-ocr page 1-

X3

Inhoud Jaargang 68 1991

«jr-^aiNivERSiTEiT

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

li lil
2211 1029

Bijlage bij: Pedagogische Studiën, No. 10, december 1991

-ocr page 2-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

REDACTIE CORRESPONDENTEN

Prof. Dr. W.J. Nijhof (voorzitter) Prof. dr. G. Kanselaar

Dr. P.J.J. Stijnen (secretaris) Dr. A.M.J. Kloosterman

Prof.Dr. L.J.Th, van der Kamp Prof. dr. E.C.H. Marx

Prof.Dr. A. van der Leij Prof. dr. J.M. van Meel

Prof.Dr. C.F.M. van Lieshout Prof. dr. W. Wielemans
Prof.Dr. G.W. Meijnen
Prof.Dr. P.R.J. Simons
Dr. J.H. Slavenburg
Prof.Dr. N. Verloop

Redactiesecretariaat: Mevr. C. Hamburg, Postbus 251, 6800 AG Arnhem

Uitgever: Wolters-Noordhoff bv. Postbus 567, 9700 AN Groningen, tel. 050-22 68 86.
Correspondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

-ocr page 3-

Inhoudsopgave
Jaargang 68 1991

auteursregister

artikelen:

Aken, M. A. G. van, C. F. M. van Lies-
hout, M. A. Roosen & J. T. W. M. Roef-
fen

Relaties met leeftijdgenoten van
(semi-)residentieel behandelde kin-
deren ............................................................ 68

Appelhof. P. N.&J. H. Slavenburg
Ten geleide themanummer Het onder-
wijs aan jonge kinderen .......................... 377

Assink, E. M. H., W. J. de Jong & G. P.
A. Kattenberg
Het gebruik van interne woordstruc-
tuur door zwakke lezers ......................... 329

Berg, R. van den
Onderzoek naar het gebruik van het
AVI-pakket ............................................... 189

Bergh, H. van den
zie: Kuhlemeier, J. B.

Blok. H.
zie: Gelderen, A. van

Bol and, Th. & M. J. C. Mommers
Het relatieve belang van het beheersen
van leesvoorwaarden ............................... 390

Bosman, A.M.T. cS A. M.B. de Groot
De ontwikkeling van woordbeelden bij
beginnende lezers en spellers ................. 199

Brink, P. W. M. ten
zie: Gillessen, A. H. N.

Broesterhuizen, M., C. F. M. van Lies-
hout & J. M. Riksen- Walraven
Sociometrie en nominatie bij prelin-
guaal dove adolescenten ......................... 78

Bügel, K.

Sekseverschillen in onderwijsprestaties
in Nederland. Een overzicht van de
literatuur en enkele nieuwe gegevens .. 350

Gillessen, A.H.N.&P. W. M. ten Brink
Vaststelling van relaties met leeftijdge-
noten ........................................................... 1

Gillessen, A. H. N.
zie: IJzendoorn, H. W. van

Coenen, M. & T. Vallen
Itembias in de eindtoets basisonder-
wijs ............................................................... 15

Driessen, G.
Discrepanties tussen toetsresultaten en
doorstroomniveau. Positieve discrimi-
natie bij de overgang basisonderwijs-
voortgezet onderwijs? ............................. 27

Dronkers. J.
Verbeterden de loopbanen in het voort-
gezet onderwijs van meisjes door de
Mammoetwet of door veranderingen
in het gezin? ............................................... 125

Eibers, E.&A. Kelderman
Verwachtingen en misverstanden bij
het toetsen van kennis ............................. 176

Elen, J.

Informatie-aanbod in zelfinstructie-
pakketten: van descriptie naar pre-
scriptie ......................................................... 295

Elshout-Mohr, M.
Terugkoppeling in het kader van zelfin-
structie ........................................................ 305

Ferguson, T. J.
zie: Lieshout, C. F. M. van

Gelderen, A. van d H. Blok
De praktijk van het stelonderwijs in de
groepen 7 en 8 van de basisschool;
observaties en interviews........................ 159


-ocr page 4-

Gillijns, P. & L. Verhoeven
Naar een leerlingvolgsysteem voor het
basisonderwijs........................................... 216

Groot. A- M. B.de
zie: Bosman, A. M. T.

Harskamp, E. & T. Willemsen
Programma's en speelmaterialen voor
voorbereidend rekenen in de basis-
school .......................................................... 404

Hoeben, S. M.
zie: Lier, P. A. van

Hout Wolters, B. H.A. M. van & J. M.

H. M. Willems

Zelfmstructie: mogelijkheden en be-
perkingen ................................................... 284

IJzendoorn, H. W. van&A. H. N. Gilles-
sen

Relaties met leeftijdgenoten over ver-
loop van tijd ............................................... 56

Jong, W. de <& M. Verkuyten
Psycho-sociale factoren en het Neder-
lands leren van Turkse leerlingen......... 253

Jong, W. J. de
zie: Assink, E. M. H.

Kattenberg, G. P.A.
zie: Assink, E. M. H.

Kelderman, A.
zie: Eibers, E.

Koolstra, C. M.,T. H.A. van der Voort &
M. W. Vooijs
Buitenschools mediagebruik als voor-
speller van technisch en begrijpend le-
zen ................................................................

114

Kuhlemeier, J. B. & H. van den Bergh
Sekseverschillen in het voortgezet on-
derwijs: taaiprestaties, taalattituden en
taalactiviteiten op school en in de vrije
tijd ................................................................

101

Kuyk, J. J. van
Een schets voor het onderwijs aan
jonge kinderen (4-8 jaar) f....................... 378

Kuyk, J. J. van
zie: Verhoeven, L.

Lier, P. A. van £ S. M. Hoeben
Begeleiding op school van kinderen
met relatieproblemen: het belang van
afstemming en inbedding ....................... 86

Lieshout, C. F. M. van & T. J. Ferguson
Relaties met leeftijdgenoten in het on-
derwijs ......................................................... 45

Lieshout, C. F. M. van
zie: Aken, M. A. G. van
zie: Broesterhuizen, M.
zie: Roos, S. A. de

Lowyck, J.&P. R.J. Simons
Ten geleide themanummer Zelfmstruc-
tie: een cognitief-psychologisch per-
spectief ........................................................ 281

Mey, L. de
Diversiteit in de morele oordelen van
scholieren: een onderzoek naar Kohl-
bergs structurele-eenheidspostulaat .... 265

Mommers, M. J. C.
zie: Boland,Th.

Riksen-Walraven, J. M.
zie: Broesterhuizen, M.
zie: Roos, S. A. de

Roeffen, J. T. W. M.
zie: Aken, M. A. G. van

Roos, S. A. de, C. F. M. van Lieshouten J.

M. Riksen-Walraven
Interactief gedrag in de eerste drie le-
vensjaren en sociometrische oordelen
in de kleuterklas ....................................... 435

Roosen, M. A..,
zie: Aken, M. A. G. van

Simons, P. R. J.
zie: Lowyck, J.

Slavenburg, J. H.
zie: Appelhof, P. N.

Span, P.

In memoriam Professor Dr. C. F. van
Parreren ...................................................... 433


-ocr page 5-

Staessens, K.
Ontwikkeling en validering van de Vra-
genlijst Professionele Cultuur van Ba-
sisscholen ................................................... 241

Vallen. T.
zie: Cocnen, M.

Verhoeven, L.
Determinanten van vroege tweetalig-
heid .............................................................. 337

discussie-bijdragen:

Claessen, J. F. M. & N. A. J. Lager we ij
Variaties in ontwerpen. Een reactie op
"Het koekoeksjong uit het ei van Co-
lumbus" van J. Scheerens....................... 139


Verhoeven, L. & J. J. van Kuyk
Peiling van conceptuele en metalinguïs-
tische kennis bij de aanvang van het
basisonderwijs........................................... 415

Verhoeven, L.
zie: Gillijns, P.

Verkiiyten, M.
zie: Jong, W. de

Vermunt. J. D. H. M.
Leerstrategieën van studenten in een
zelfinstructie-leeromgeving ................... 315

Vinjé. M. P.
Leesprestaties van leerlingen uit ver-
schillende etnische groepen ................... 149

Vooijs, M. W.
zie: Koolstra, C. M.

Voort. T. //. A. van der
zie: Koolstra, C. M.

Willems. J. M. H. M.
zie: Hout Wolters, B. H. A. M. van

Willemsen. T.
zie: Harskamp, E.

Wolters, B. J.
De functie van intuïtief handelen bij de
opbouw van onderwijsbekwaamhe-
den ............................................................... 449

-ocr page 6-

boekbesprekingen:

kronieken:

Appelhof, P. N.
Voorrang voor kleuters met achter-
stand. Ontwikkelingen in de Verenigde
Staten nader beschouwd ........................ 426

Kuyk, J. J. van
De grensverleggende basisschool ......... 276

Santema, M. J. E. Wichers
Onderwijs en arbeid in vergelijkend
perspectief.................................................. 231

Slavenburg, J. H. (red.)
AERA Annual Meeting: Chicago
1991, met bijdragen van
E. Assink, R.
van den Berg, G. J. J. Biestra, S. Blom,
A. Er ie bel, C. Glas, K. P. E. Gr aveme ij-
er, J. Imants, S. Miedema, E. Moen, W.
J. Pelgrum, J. H. Slavenburg, R. Van-
denberghe
.................................................... 462

Wichers, J. E.
zie: Santema, M........................................

Bishop, A. J.
Mathematical Enculturation. A Cultu-
ral Perspective on Mathematics Educa-
tion
{J. M. C. Melissen) ........................... 185

Boei, F.

Ontwikkelingen in declaratieve kennis:
een onderzoek naar veranderingen in
kennisschemata van eerstejaars PABO-
studenten(rÄ.
Wubbels) ......................... 326

Brink, W. P. van den & P. Koele
Statistiek - deel 1, Datareductie; deel 2,
Theorie; deel 3, Toepassingen (L.
W.
C. Tavecchioen M. W. Vooijs)
............. 143

Corporaal, A. H.
Bouwstenen voor een opleidingsdidac-
tiek. Theorie en onderzoek met betrek-
king tot cognities van aanstaande on-
derwijsgevenden (7.
Lowyck) ................ 36

Depaepe, M.
Meten om beter te weten? Geschiedenis
van de experimenteel-wetenschap-
pelijke richting in de Westerse pedago-
giek vanaf het einde van de 19e eeuw tot
aan de Tweede Wereldoorlog
{J. M.
A.Noordman)
............................................ 479


Giesbers, J. H. G. I. & F. J. van der Krogt
(red.)

Werken met modellen in organisaties.
De modellen van Ernst Marx: ontwik-
keling, onderzoek en gebruik
(A. L.
Olthoj)
......................................................... 186

Houtveen, A. A. M.
Begeleiden van vernieuwingen (J. H.
Slavenburg)
............................................... 236

Imelman J. D. e.a.
Cultuurpedagogiek (7. W. Sleutel) ...... 145

Keil, F. C.
Concepts, kinds, and cognitive devel-
opment(y.
M. C. Nelissen) .................... 371

-ocr page 7-

Klerk, L. F. W. de. A. Schouten en J. M.
M. van der Sanden

Het leren van praktische vaardigheden.
Aanzetten tot een didactiek van het
technisch onderwijs (7.
N. Streumer) .. 38

Kool, E.

Werken volgens plan in het speciaal
onderwijs (5. y. P///) ................................ 144

Liere, C. van
Lastige leerlingen. Een empirisch on-
derzoek naar sociale oorzaken van pro-
bleemgedrag op basisscholen (G.
W.
Meijnen)
...................................................... 373

Oenen, S. van
Meesterschap en moederschap. Tek-
sten van Jan Ligthart en tijdgenoten als
onderwerp van vrouwenstudies-
pedagogiek (M.
Depaepe) ...................... 480

Schuurs, U.
Leren schrijven voor lezers. Het effect
van drie vormen van probleemgericht
schrijfonderwijs op de zinsbouwvaar-
d\ghe\(i{K.deGlopper) ........................... 40

themanummers:

Relaties met leeftijdgenoten (februari-
nummer)

C. F. M. van Lieshout & T. J. Ferguson
Relaties met leeftijdgenoten in het on-
derwijs ......................................................... 45

H. W. van IJ zendoorn &A.H.N. Gilles-
sen

Relaties met leeftijdgenoten over ver-
loop van tijd............................................... 56

M. A.G. van Aken, C. F. M. van Lies-
hout, M. A. Roosen & J. T. W. M. Roef-
fen

Relaties met leeftijdgenoten van
(semi-)residentieel behandelde kin-
deren ............................................................ 68

M. Broesterhuizen, C. F. M. van Lieshout
& J. M. Riksen- Walraven
Sociometrie door nominatie bij prelin-
guaal dove adolescenten ......................... 78

P. A. van Lier & S. M. Hoeben
Begeleiding op school van kinderen
met relatieproblemen: het belang van
afstemming en inbedding ....................... 86


Zeirinstructie: een cognitief-psycho-
logisch perspectief (septembernummer)

J. Lowyck & P. R. J. Simons
Ten geleide................................................ 281

B. //. A. M. van Hout Wolters&J. M. H.
M. Willems

Zelfinstructie: mogelijkheden en be-
perkingen ................................................... 284

J. Elen

Informatie-aanbod in zelfinstructie-
pakketten: van descriptie naar pre-
scriptie ......................................................... 295

M. Elshout-Mohr
Terugkoppeling in het kader van zelfin-
structie ........................................................ 305

-ocr page 8-

J. D. H. M. Vermunt
Leerstrategieën van studenten in een
zelfmstructie-leeromgeving ................... 315

Het onderwijs aan jonge kinderen (no-
vembernummer)

P. N. Appelhof & J. H. Slavenburg
Ten geleide................................................ 377

J. J. van Kuyk
Een schets voor het onderwijs aan
jonge kinderen (4-8 jaar) ........................ 378

Th. Boland & M. J. C. Mommers
Het relatieve belang van het beheersen
van leesvoorwaarden............................... 390

E. Harskamp & T. Willemsen
Programma's en speelmaterialen voor
voorbereidend rekenen in de basis-
school .......................................................... 404

L. Verhoeven & J. J. van Kuyk
Peiling van conceptuele en metalinguïs-
tische kennis bij de aanvang van het
basisonderwijs........................................... 415

P. N. Appelhof
Kroniek: Voorrang voor kleuters met
achterstand. Ontwikkelingen in de Ver-
enigde Staten nader beschouwd ........... 426

/

-ocr page 9-

Vaststelling van relaties met leeftijdgenoten

A. H. N. GILLESSEN en P. W. M. TEN
BRINK

Katholieke Universiteit, Nijmegen

Samenvatting

De methoden die zijn ontwikkeld om relaties
van kinderen en jeugdigen met leeftijdgenoten
vast te stellen staan bekend onder de naam
sociometrie. Sociometrie bepaalt de interper-
soonlijke attractie tussen de leden van een
groep, waaruit de positie van elk individu in de
groep wordt afgeleid. Vijf componenten worden
onderscheiden aan een sociometrische test: (1)
een procedure voor de verzameling van beoorde-
lingsdata, (2) een of meer beoordelingscriteria,

(3) een methode van scoring of kwantificatie
van de door ieder groepslid ontvangen scores,

(4) een methode van berekening of kwalificatie
van sociometrische statustypen uit de ontvangen
scores, en (5) een typologie van sociometrische
statusgroepen. Twee betrouwbare en valide
standaardmethoden voor het bepalen van socio-
metrische status zijn het standaardscoremodel
(Coie, Dodge & Coppotelli, 1982) en hetproba-
biliteitsmodel (Newcomb & Bukowski, 1983).
Hoewel sociometrie een eenvoudige techniek is
die krachtige resultaten oplevert, moet rekening
gehouden worden met een aantal beperkingen
van de methode. Aan deze beperkingen kan
worden tegemoet gekomen door het sociome-
trisch instrument onderdeel te maken van een
systeem waarin meerdere gegevens over de
sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen
en jeugdigen met verschillende instrumenten
herhaald over de tijd worden vastgesteld.

1 Inleiding

Parallel aan de toegenomen inhoudelijke
belangstelling voor relaties met leeftijdgeno-
ten (zie Van Lieshout & Ferguson, 1991) zijn
systematische methoden ontwikkeld waarmee
relaties met leeftijdgenoten kunnen worden
vastgesteld. De beschikbaarheid van systema-
tische methoden is een voorwaarde voor
onderzoek naar de samenhang van relaties
met leeftijdgenoten met de sociaal-emotionele
ontwikkeling van kinderen en jeugdigen.
Daarnaast zijn systematische methoden nood-
zakelijk om kinderen en jeugdigen te kunnen
identificeren die bij herhaling problemen erva-
ren in de omgang met leeftijdgenoten en
daarom hulpverlening behoeven.

De methoden die zijn ontwikkeld om de
onderlinge relaties tussen de leden van een
groep te bepalen staan bekend onder de naam
sociometrie. Sociometrie is een techniek voor
het evalueren van de mate waarin een groeps-
lid geaccepteerd wordt door zijn of haar
groepsgenoten en voor het bepalen van de
interne sociale structuur van een groep
(Gronlund, 1959). De toepassing van een
sociometrische procedure leidt tot informatie
op drie verschillende niveaus. Op individueel
niveau levert een sociometrische test inzicht in
het verloop van sociale oordeelsprocessen bij
ieder individu in een groep. Op het niveau van
dyaden kan worden aangegeven in welke
paren van groepsleden sprake is van een bij-
zondere relatie, zoals wederzijdse vriendschap
of vijandschap. Op groepsniveau wordt vast-
gesteld in welke mate ieder individu door de
groep wordt geaccepteerd. Uit deze laatste
data, die continu van aard zijn, kan een dis-
crete indeling worden afgeleid waarbij groeps-
leden worden ingedeeld in sociometrische sta-
tustypen. Het sociometrische statustype van
een individu drukt de positie uit die hij of zij in
de groep inneemt. De indeling in sociometri-
sche statustypen is essentiëel voor de identifi-
catie van kinderen en jeugdigen die door leef-
tijdgenoten worden verworpen. Deze iden-
tificatie is de basis voor diagnostiek van oor-
zaken van sociale verwerping en voor daarop
afgestemde interventie (Asher & Hymel, 1981;
Van Lier & Hoeben, 1991).

De term sociometrie is afkomstig van Jacob
L. Moreno (1934), een psychiater die in Wenen
aan het begin van deze eeuw pionierde met
groepspsychotherapie. In 1925 emigreerde hij
naar de Verenigde Staten, waar zijn boek
Who
Shall Survive?
(1934) leidde tot de sociometri-
sche beweging. Oorspronkelijk stond het
begrip sociometrie ten eerste voor een sociaal-


Pedagogische Studiën 1991 (68) 1-14 Pedagogische Studiën 1 i

-ocr page 10-

psychologische theorie, ten tweede voor een
psychotherapeutische benadering en ten
derde voor een methode om groepsrelaties te
meten. Sociometrie als methode was volgens
Moreno ondergeschikt aan zijn sociaal-
psychologische theorie. Tegenwoordig wordt
de term sociometrie alleen in enge zin
gebruikt, dat wil zeggen, verwijzend naar
sociometrische methoden.

Sociometrische methoden ontwikkelden
zich in vier perioden: (1) de periode voor 1934,
(2) de periode van 1934 tot 1960, (3) de periode
van 1960 tot 1980 en (4) de periode van 1980 tot
heden. De eerste periode is de periode voor
Moreno, waarin wel theoretische aandacht
was voor groepsprocessen, maar geen syste-
matisch onderzoek (Nehnevajsa, 1960). De
jaren dertig tot vijftig vormden de bloeitijd
van sociometrie, waarin na het uitkomen van
Who Shall Survive? (1934) en het tijdschrift
Sociometry (1937) een proliferatie van studies
volgde (1500 publikaties tot 1955; Nehnevajsa,
1960). Toepassingen waren er bij volwassenen
in arbeid en bedrijf en bij kinderen en jeugdi-
gen met name in schoolklassen, bij welke
laatste de meeste methodologische vorderin-
gen plaatsvonden. De overzichten van
Moreno (1960) en van Gronlund (1959) over
sociometrie in het onderwijs markeren het
einde van deze periode. In de jaren zestig en
zeventig was de belangstelling voor sociome-
trie gering. Onderzoek naar sociale relaties in
arbeid en bedrijf nam een andere wending (cf.
Blake & Mouton, 1960). Onderzoek naar
sociale relaties bij kinderen had een sociaal-
leertheoretische achtergrond (Hartup, 1983;
Hartup, Glazer & Charlesworth, 1967).

Door twee oorzaken is in de jaren tachtig de
toepassing van sociometrie bij kinderen en
jeugdigen weer toegenomen. Ten eerste is men
zich in toenemende mate bewust geworden
van het belang van identificatie van en hulp-
verlening aan leerlingen met geringe sociale
vaardigheden (Asher, 1983; Parker & Asher,
1987). Ten tweede hebben methodologische
ontwikkelingen plaats gevonden die ten syste-
matisering inhouden van de methoden van
voor 1960 en die nu hebben geleid tot twee
standaardmethoden voor sociometrisch
onderzoek (Coie, Dodge & Coppotelli, 1982;
Newcomb & Bukowski, 1983).

2 Sociometrische meetmethoden

Sociometrie is een methode om in groepen de
interpersoonlijke attractie tussen groepsleden
te bepalen. Door hieruit af te leiden welke
positie ieder individu in een groep inneemt
ontstaat een beeld van de sociale structuur van
de groep. Uitgangspunt bij de toepassing van
een sociometrische techniek is dat groepsleden
elkaar beoordelen op een of meerdere criteria,
waarna de door ieder groepslid ontvangen
scores kunnen worden vastgesteld. Op grond
van de ontvangen scores worden groepsleden
tenslotte volgens een bepaalde berekenings-
methode geclassificeerd in sociometrische
statusgroepen.

Hieruit blijkt dat vijf componenten kunnen
worden onderscheiden aan een sociometri-
sche techniek: (1) een
procedure voor de verza-
meling van de beoordelingsdata, (2) een of
meerdere
criteria van beoordeling, (3) een
methode van scoring of
kwantificatie van de
door ieder groepslid ontvangen scores, (4) een
methode van berekening of
kwalificatie van
sociometrische statustypen uit de ontvangen
scores, en (5) een
typologie van sociometrische
statusgroepen. Bijvoorbeeld, in schoolklassen
kan sociale status worden bepaald door ieder
kind drie klasgenoten te laten noemen (proce-
dure) die hij of zij het meeste aardig en het
minste aardig vindt (criteria), waarna het aan-
tal keren dat iedere leerling is genoemd als
meeste aardig en minste aardig (kwantificatie)
via standaardscores (kwalificatie) leidt tot de
indeling van alle leerlingen in een van de vijf
sociale statusgroepen populair, verworpen,
genegeerd, controversiëel of gemiddeld (typo-
logie). In dit voorbeeld zijn de vijf componen-
ten van een sociometrische test op één manier
ingevuld (Coie & Dodge, 1983). In het onder-
staande wordt beschreven welke variaties op
elk van de vijf componenten mogelijk zijn.
Omdat deze variaties óntstaan zijn bij toepas-
singen van sociometrie in het onderwijs wordt
sociale statusbepaling bij kinderen in school-
klassen als uitgangspunt genomen.

2.1 Procedure

Sociometrische statusdata kunnen volgens
vier onderiing tot elkaar herieidbare proce-
dures worden verzameld: nominaties, rang-
ordening, ratings en paarsgewijze vergelijkin-
gen. In de oorsponkelijke procedure van


2 Pedagogische Studiën

-ocr page 11-

Moreno (1934) werden nominaties gebruikt.
Aan elk kind uit een klas werd gevraagd een
aantal klasgenoten te noemen die beantwoor-
den aan een bepaald criterium (bijvoorbeeld,
'Met wie wil je samenwerken?'). Meestal werd
een vast aantal nominaties gevraagd, varië-
rend van drie tot vijf (Hymel, 1983). In later
onderzoek werd ook gebruik gemaakt van
ongelimiteerde nominaties waarbij ieder kind
alle klasgenoten kon noemen waarvoor hij of
zij het gevraagde criterium van toepassing
achtte (Bonney & Powell, 1953; McCandless &
Marshall, 1957; Quay & Jarrett, 1984; Terry &
Gillessen, 1989).

Nominaties zijn in feite een gedeeltelijke
rangordening, omdat iedere beoordelaar aan-
geeft welke groepsleden de hoogste positie
innemen op het criterium en welke overige
groepsleden dus daarop volgen (Thompson &
Powell, 1951). Een aantal onderzoekers heeft
deze rangordeningsprocedure meer expliciet
gemaakt door aan kinderen te vragen wie zij
als eerste, tweede, derde (en eventueel vierde
en vijfde) zouden kiezen (o.a. Dunnington,
1957; Hartup, Glazer & Charlesworth, 1967;
Moore & Updegraff, 1964; Vaughn & Waters,
1981). Er zijn geen onderzoeken bekend
waarin aan kinderen rechtstreeks een volle-
dige rangordening van klasgenoten werd
gevraagd.

Thompson, Bligh en Witryol (1951) gaven
aan dat een nadeel van nominaties is dat
beoordelaars niet expliciet een beoordeling
geven over
elke groepsgenoot. Zij wezen op
ratings en paarsgewijze vergelijkingen als twee
andere methoden om sociometrische data te
verzamelen. Bij
ratings beoordeelt elk kind
elke klasgenoot op een meerpuntschaal met
vijf of zeven schaalpunten naar de mate
waarin het criterium van toepassing is (Rois-
tacher, 1974; Thompson & Powell, 1951). Bij
paarsgewijze vergelijkingen kiest een kind uit
alle mogelijke paren van klasgenoten voor
welke van de twee klasgenoten het gevraagde
criterium het meeste van toepassing is (Koch,
•933; Lippitt, 1941; Witryol & Thompson,
1953). In beide gevallen geeft iedere beoorde-
laar expliciet een beoordeling van iedere
groepsgenoot.

Nominaties, ratings en paarsgewijze verge-
lijkingen zijn herhaaldelijk toegepast bij 4- tot
12-jarige kinderen van de basisschool (zie voor
een overzicht Hymel, 1983). De feitelijke
afname van elke procedure werd aangepast
aan de leeftijd van de proefpersonen. Bij kin-
deren van de jongste groepen vond afname
plaats in een individueel interview met ieder
kind afzonderlijk. In oudere groepen is klassi-
kale schriftelijke afname van sociometrische
tests mogelijk. Voor het verzamelen van
sociale statusdata bij 4- tot 6-jarige kinderen
zijn procedurele aanpassingen ingevoerd. Een
probleem met nominaties bij jonge kinderen is
namelijk dat geheugenbeperkingen kunnen
veroorzaken dat zij een ander kind niet noe-
men omdat zij zich de naam van dat kind niet
kunnen herinneren of omdat zij moeite heb-
ben om alle klasgenoten waaruit zij kunnen
kiezen voor ogen te houden. McCandless en
Marshall (1957) introduceerden het gebruik
van foto's om dit effect tegen te gaan. Zij
presenteerden foto's van alle klasgenoten en
vroegen ieder kind foto's aan te wijzen van
drie klasgenoten met wie zij het liefste wilden
spelen. Asher, Singelton, Tinsley en Hymel
(1979) pasten ratings aan voor jonge kinderen
door foto's te laten toewijzen aan een drie-
puntschaal gevormd door drie gezichtjes
waarmee kinderen beoordeelden of zij hele-
maal niet graag (boos gezichtje), misschien
(neutraal gezichtje) of heel erg graag (blij
gezichtje) met een ander kind wilden spelen.
Cohen en Van Tassel (1978) pasten paarsge-
wijze vergelijkingen aan door kinderen uit
paren van foto's klasgenoten te laten kiezen
met wie zij het liefste wilden spelen en door het
aantal paren te beperken tot een subset van
alle mogelijke paren van klasgenoten.

2.2 Criteria

In een sociometrische procedure werden een
tot vier criteria gebruikt (Hymel, 1983). Naar
inhoud blijken deze criteria nogal te variëren.
Gronlund (1959) noemde vijf inhoudelijke
dimensies waarop criteria kunnen worden
ingedeeld. Ten eerste onderscheidde hij
alge-
mene
criteria en specifieke criteria. Algemene
criteria vragen naar de behoefte aan nabijheid
ten opzichte van een ander in het algemeen
(bijvoorbeeld, 'Met wie wil je samenwer-
ken?'). Specifieke criteria hebben betrekking
op een bepaalde activiteit (bijvoorbeeld, 'Wie
kies je om rekenwerk mee te doen?'). Het
tweede onderscheid, in
sterke en zwakke crite-
ria, is gebaseerd op de relevantie van een
criterium in de groep waarin beoordeeld
wordt. In een schoolklas is de vraag naast wie
kinderen willen zitten relevant voor het func-
tioneren van de groep en is daarom een sterk
criterium. De vraag met wie kinderen willen


3 Pedagogische Studiën

-ocr page 12-

voetballen is minder relevant in de schoolklas
en daarom een zwakker criterium is. Het derde
onderscheid betreft
feitelijke en hypothetische
criteria. Feitelijke criteria betreffen situaties
die in de klas daadwerkelijk voorkomen, zoals
de keuze van spelpartners en werkpartners.
Hypothetische criteria betreffen situaties die
waarschijnlijk niet voorkomen, zoals de keuze
van klasgenoten wanneer de klas in twee
gedeelten zou worden opgesplitst. Het vierde
onderscheid betreft
persoonlijke criteria geba-
seerd op kwaliteiten van een ander als persoon
(bijvoorbeeld, 'Wie vraag je om bij jou te
spelen?') en
sociale criteria verwijzend naar de
bijdrage van een persoon aan het groeps-
proces (bijvoorbeeld, 'Met wie wil je meedoen
aan een groepsproject?'). Ten vijfde onder-
scheidt Gronlund (1959)
tweeweg criteria en
eenweg criteria. Bij tweeweg criteria hebben
wederzijdse keuzen betekenis, zoals bij de
vraag welke klasgenoten ieder kind het meeste
aardig vindt. Eenweg criteria zijn expliciet
unidirectioneel en betreffen de keuze van per-
sonen die de groep representeren, zoals de
vraag aan kinderen wie zij zouden kiezen als
leiders van de klas.

De criteria in deze indeling zijn positieve
criteria
voor de mate van acceptatie in de
groep, waarmee kinderen worden onderschei-
den die daarop hoog, gemiddeld of laag scoren
(Gronlund, 1959). De heterogene gedragsken-
merken van de laag geaccepteerde groep
leidde tot de hypothese dat deze groep ener-
zijds zou bestaan uit geïsoleerde kinderen die
niet worden geaccepteerd, maar ook niet ver-
worpen en anderzijds uit agressieve kinderen
die wel actief worden verworpen (Bronfen-
brenner, 1943; Northway, 1946; Thompson &
Powell, 1951). Deze subgroepen kunnen alleen
worden onderscheiden door naast een positief
criterium een negatief criterium te gebruiken
dat de mate van verwerping van elk kind in de
groep indiceert. Lemann en Solomon (1952)
waren de eersten die
negatieve criteria
gebruikten in sociometrisch onderzoek. Voor
elk van vier activiteiten lieten zij proefperso-
nen vier groepsgenoten noemen met wie zij
deze activiteiten het liefste zouden willen
ondernemen (positieve nominaties) en vier
groepsgenoten met wie zij deze activiteiten
absoluut niet zouden willen ondernemen
(negatieve nominaties). Het gebruik van zowel
positieve als negatieve criteria om te kunnen
komen tot een adequate indeling van sociome-
trische statustypen is het uitgangspunt van de
belangrijkste kwalificatiemodellen (paragraaf
2.6).

2.3 Kwantiflcatie

De scores die worden afgeleid van een socio-
metrische procedure variëren afhankelijk van
de gehanteerde procedure. Bij nominaties is de
ruwe score van een kind op een criterium het
totale aantal keren dat hij of zij door klasgeno-
ten wordt genoemd op het gevraagde crite-
rium. Bij ratings is de ruwe score van een kind
de gemiddelde ontvangen rating. De ruwe
score bij paarsgewijze vergelijkingen is het
aantal keren dat een kind door klasgenoten uit
een paar van twee gekozen wordt als meest
beantwoordend aan het gevraagde criterium.
De ruwe score die aldus wordt afgeleid van een
positief criterium heet
acceptatiescore-, de
ruwe score afgeleid van een negatief criterium
heet
afwijzingsscore (Asher & Hymel, 1981;
Ten Brink, 1985; Hymel, 1983).

Er zijn twee methoden van kwantificatie
van sociometrische scores mogelijk: kwantifi-
catie van
enkelvoudige scores en kwantificatie
van
samengestelde scores. Kwantificatie van
enkelvoudige scores houdt in dat voor ieder
kind alleen scores voor acceptatie en afwijzing
berekend worden. Kwantificatie van samen-
gestelde scores houdt in dat naast scores voor
acceptatie en afwijzing twee nieuwe scores
worden berekend, namelijk voor
sociale voor-
keur
en voor sociale invloed. Een score voor
sociale voorkeur ontstaat door de acceptatie-
score te verminderen met de afwijzingsscore.
Een score voor sociale invloed ontstaat door
de acceptatiescore en de afwijzingsscore bij
elkaar op te tellen. Dunnington (1957) was de
eerste die zowel sociale voorkeur als sociale
invloed berekende in een sociometrische pro-
cedure. Een hoge score op sociale voorkeur
reflecteert een hoge acceptatiescore en een
lage afwijzingsscore. Een lage score voor
sociale voorkeur is het gevolg van een lage
acceptatiescore en een hoge afwijzingsscore.
Sociale voorkeur is daardoor een meer nauw-
keurige maat voor populariteit dan de accep-
tatiescore alleen. Immers, een hoge score op
acceptatie krijgt een andere betekenis wan-
neer deze blijkt samen te gaan met een-hoge
afwijzingsscore. Sociale invloed drukt uit in
welke mate een kind in de groep op de voor-
grond treedt (cf. Clifford, 1963). Een hoge
score voor sociale invloed wijst op een hoge
mate van zichtbaarheid in de groep, maar zegt
niets over de inhoud van deze waarneming


4 Pedagogische Studiën

-ocr page 13-

door anderen (Ten Brink, 1985). Sociale
voorkeur en sociale invloed zijn onderdeel van
de standaardmodellen voor classificatie van
sociale statustypen (paragraaf 2.6).

2.4 Kwalificatie

In de oorspronkelijke procedure van Moreno
(1934) werden kinderen ingedeeld in status-
groepen op grond van visuele inspectie van het
sociogram, een grafische representatie van het
keuzepatroon in de klas. Deze methode was
subjectief omdat daarbij geen normen werden
gehanteerd voor het aantal keuzen dat leidde
tot de toewijzing van een kind aan een
bepaalde statusgroep. Daardoor ontstonden
meer objectieve methoden met getalsmatige
criteria waarin kinderen op grond van bere-
kende scores worden toegewezen aan status-
groepen (Criswell, 1960). Deze kwalificatie-
modellen verschillen van elkaar op twee
aspecten.

Het eerste aspect betreft de dimensionaliteit
van het classificatiesysteem. Er zijn eendimen-
sionele en tweedimensionele modellen. In
een-
dimensionele
modellen worden kinderen inge-
deeld in sociale statustypen op basis van
scores op een dimensie, hetzij acceptatie
(Bronfenbrenner, 1943), hetzij sociale voor-
keur (Dunnington, 1957). Een hoge score op
deze dimensie heeft een positieve betekenis
(hoge acceptatie of sociale voorkeur) en een
lage score heeft een negatieve betekenis (lage
acceptatie of sociale voorkeur). Kinderen
worden dan ingedeeld in drie groepen: een
groep die hoog scoort, een groep die laag
scoort en een groep die gemiddeld scoort op
acceptatie of invloed. Een systematisch twee-
dimensioneel model werd voor het eerst toege-
past door Peery (1979). In een eendimensio-
neel model impliceert 'hoog positief
automatisch 'laag negatief en andersom. In
tweedimensionele modellen worden kinderen
ingedeeld in sociale statustypen op basis van
scores op twee dimensies, hetzij acceptatie en
afwijzing (Goldman, Corsini & deUrioste,
1980; Newcomb & Bukowski, 1983), hetzij
sociale voorkeur en sociale invloed (Coie et
al., 1982; Peery, 1979). In tweedimensionele
modellen zijn 'positief en 'negatief uit elkaar
getrokken tot twee aparte dimensies (accepta-
tie en afwijzing) of verdisconteerd in twee
aparte dimensies (sociale voorkeur en sociale
invloed). Op beide dimensies afzonderlijk kan
hoog of laag gescoord worden, zodat kinderen
kunnen worden ingedeeld in vijf groepen: een
groep die hoog scoort op beide dimensies, een
groep die laag scoort op beide dimensies, twee
groepen die hoog scoren op de ene dimensie
maar laag op de andere dimensie en een
gemiddelde groep die niet hoog of laag scoort
op een van beide dimensies.

Het tweede aspect betreft de oplossing die
gekozen is voor het probleem van de
vergelijk-
baarheid
van sociometrische statusscores tus-
sen groepen. Dit staat bekend als het 'constant
frame of reference' probleem (Bronfenbren-
ner, 1943; Criswell, 1950; Edwards, 1948).
Omdat het aantal beoordelaars variëert, zijn
ruwe scores niet vergelijkbaar tussen groepen
en kunnen niet dienen als basis voor een
indeling in statustypen. Twee oplossingen zijn
mogelijk om vergelijkbaarheid van scores tus-
sen groepen te realiseren. Ten eerste kunnen
ruwe scores worden omgezet in
standaard-
scores
(Coie et al., 1982). Wat hoge en lage
scores zijn wordt bepaald door de afwijking
van scores ten opzichte van het groepsgemid-
delde. Ten tweede kunnen ruwe scores worden
omgezet in
probabiliteitsscores die voor elke
score de kans van voorkomen bepalen, gege-
ven het aantal beoordelaars (Bronfenbrenner,
1943; Newcomb & Bukowski, 1983). Wat hoge
en lage scores zijn wordt hier bepaald door de
mate waarin het voorkomen van scores
afwijkt van toeval.

2.5 Typologie

Moreno (1934) identificeerde in sociogram-
men vier sociometrische statustypen: socio-
metrische sterren, geïsoleerde, genegeerde en
verworpen kinderen. In de eerste kwalificatie-
modellen, die unidimensioneel van aard
waren, was deze naamgeving niet van toepas-
sing. Hierin werden kinderen ingedeeld in een
hoge statusgroep, een lage statusgroep en een
gemiddelde statusgroep (o.a., Dunnington,
1957; Lemann & Solomon, 1952; Lippitt, 1941;
McGuire, 1973). De invoering van tweedimen-
sionele modellen hield in dat de oorspronke-
lijke hoge en lage statusgroepen opgesplitst
werden in hoge en lage scoorders op de toege-
voegde dimensie (afwijzing of sociale invloed),
waarbij de oude sociometrische termen terug-
keerden. Peery (1979) splitste de hoge status-
groep op in populaire en beminnelijke kin-
deren en de lage statusgroep in verworpen en
geïsoleerde kinderen. Op dit moment worden
de vier statustypen (naast de gemiddelde
groep) aangeduid als
populair, controversieel,
verworpen
en genegeerd (Coie et al., 1982;


5 Pedagogische Studiën

-ocr page 14-

Newcomb & Bukowski, 1983).

Een recente trend in de statustypologie is
het onderscheiden van subtypen van sociale
status. De meeste aandacht is tot nu besteed
aan het onderscheid binnen de verworpen
groep tussen kinderen die verworpen worden
omdat zij vaak
agressief zijn in hun contacten
met andere kinderen (de agressief-verworpen
subgroep) en kinderen die worden verworpen
door hun leeftijdgenoten omdat zij zich uiterst
teruggetrokken of verlegen opstellen in de
groep (de teruggetrokken-verworpen sub-
groep; zie o.a. French, 1988). Deze indeling in
subgroepen laat zien dat de verworpen groep
een heterogene groep vormt die verder kan
worden opgesplitst langs bepaalde gedrags- en
belevingsdimensies (zie Gillessen, Van IJzen-
doorn, Van Lieshout & Hartup, in voorberei-
ding). Een andere manier om binnen elk sta-
tustype belangrijke subgroepen te iden-
tificeren ontstaat door het verloop van sociale
status op latere momenten te volgen. Voor-
beelden van dergelijke subgroepen zijn ver-
worpen kinderen die verworpen blijven tegen-
over verworpen kinderen die veranderen naar
een gunstiger status, populaire kinderen die
populair blijven of juist van status veranderen,
en genegeerde kinderen die verworpen wor-
den tegenover genegeerde kinderen die gemid-
deld worden (cf. Van IJzendoorn & Gillessen,
1991).

2.6 Twee standaardmethoden
Uit het voorgaande blijkt dat drie veranderin-
gen de ontwikkeling van sociometrische meet-
methoden markeren: (1) het gebruik van nega-
tieve criteria naast positieve criteria (Lemann
& Solomon, 1952); (2) het berekenen van
samengestelde scores (Dunnington, 1957); en
(3) de systematisering van een tweedimensio-
neel model (Peery, 1979). Deze drie principes
zijn het uitgangspunt van twee recente model-
len voor sociale statusbepaling: het
standaard-
scoremodel
en het probabiliteitsmodel. De
naamgeving van deze twee modellen reflec-
teert de gebruikte methode om tussen groepen
vergelijkbare scores te realiseren. In de hui-
dige literatuur zijn deze twee methoden de
standaardmethoden voor sociometrische sta-
tusbepaling (Newcomb & Bukowski, 1984;
Bukowski & Hoza, 1989).

Het standaardscoremodel van Goie, Dodge
en Goppotelli (1982) (zie ook Goie & Dodge,
1983) is een orthogonaal tweedimensioneel
model met sociale preferentie en sociale voor-
keur als dimensies. Goie et al. (1982) vroegen
aan kinderen om de drie meest aardige en de
drie minst aardige kinderen in hun leerjaar te
noemen. De aantallen door ieder kind ontvan-
gen aardignominaties en onaardignominaties
werden binnen leerjaren getransformeerd tot
standaardscores. Uit de standaard aardig- en
onaardigscores werden scores berekend voor
sociale voorkeur (aardig min onaardig) en
sociale invloed (aardig plus onaardig) die
eveneens binnen leerjaren werden gestandaar-
diseerd. De vier standaardscores definiëren
statustypen als volgt: (a) de
populaire groep
bestaat uit kinderen met een standaard voor-
keurscore groter dan 1.0, een standaard aar-
digscore groter dan O en een standaard onaar-
digscore kleiner dan 0; (b) de
verworpen groep
heeft een standaard voorkeurscore kleiner
dan -1.0, een standaard onaardigscore groter
dan O en een standaard aardigscore kleiner
dan 0; (c) de
genegeerde groep heeft een stan-
daard invloedscore kleiner dan -1.0 en stan-
daard aardig- en onaardigscores kleiner dan 0;
(d) de
controversiële groep heeft een standaard
invloedscore groter dan 1.0 en standaard aar-
dig- en onaardigscores groter dan 0; en (e) de
gemiddelde groep bestaat uit alle kinderen die
niet in de vier voorgaande groepen ingedeeld
worden. Uit deze criteria blijkt dat hoewel in
het standaardscoremodel sociale voorkeur en
sociale invloed de basisdimensies zijn, de
scores voor acceptatie en afwijzing tevens
worden gebruikt bij de toewijzing van kin-
deren aan statusgroepen.

Het probabiliteitsmodel van Newcomb en
Bukowski (1983) is een orthogonaal tweedi-
mensioneel model met acceptatie en afwijzing
als dimensies. Newcomb en Bukowski (1983)
vroegen ieder kind de drie meest aardige en de
drie minst aardige klasgenoten te noemen. Uit
de ruwe aantallen ontvangen aardig- en
onaardignominaties werden ruwe scores bere-
kend voor sociale voorkeur (aardig min
onaardig) en sociale invloed (aardig plus
onaardig). Door de kans op voorkomen van
ruwe scores te bepalen met de binomiale ver-
deling worden statusgroepen als volgt gedefi-
niëerd: (a) de
populaire groep heeft een sig-
nificant hoge acceptatiescore en 'een
afwijzingsscore onder het gemiddelde; (b) de
verworpen groep heeft een significant hoge
afwijzingsscore en een acceptatiescore onder
het gemiddelde; (c) de
genegeerde groep heeft
een significant lage invloedscore; (d) de
con-
troversiële
groep heeft een significant hoge


6 Pedagogische Studiën

-ocr page 15-

acceptatiescore en tevens een afwijzingsscore
boven het gemiddelde óf een significant hoge
afwijzingsscore en tevens een acceptatiescore
boven het gemiddelde; en (e) de
gemiddelde
groep bestaat uit de rest van de kinderen.
Hieruit blijkt dat naast acceptatie en afwijzing
als de basisdimensies van het probabiliteits-
model, de scores voor sociale invloed tevens
worden gebruikt bij de indeling van kinderen
in statusgroepen.

3 Psychometrische eigenschappen

Voor de toepassing van sociometrie is kennis
nodig van de psychometrische eigenschappen
van sociometrische methoden. Moreno (1960)
bespreekt de psychometrische kenmerken van
sociometrische methoden uit de jaren dertig
tot vijftig. In het vervolg van dit artikel komen
alleen psychometrische eigenschappen aan de
orde van de standaardmethoden voor socio-
metrisch onderzoek die nu gebruikelijk zijn.
Achtereenvolgens wordt ingegaan op de ver-
deling van statustypen, de convergentie van
indelingen tussen beide classificatiemodellen
en de betrouwbaarheid, stabiliteit en validiteit
van de indeling in statusgroepen.

Het standaardscoremodel en het probabili-
teitsmodel blijken een min of meer constante
verdeling van statusgroepen op te leveren. In
negen verschillende studies werden in totaal 13
indelingen in statusgroepen gerapporteerd
(Ten Brink, 1985; Bukowski & Newcomb,
1984; Gillessen & Ferguson, 1989; Coie &
Dodge, 1983; Coie et al., 1982; Van Lier, 1985;
Newcomb & Bukowski, 1983, 1984; Terry &
Coie, in druk). Zeven indelingen over een
totaal van 4177 proefpersonen (jongens en
meisjes) volgden het standaardscoremodel en
zes indelingen over een totaal van 5180 proef-
personen (jongens en meisjes) volgden het
probabiliteitsmodel. In elk van deze studies
waarin sociale status bepaald werd met het
probabiliteitsmodel werd .05 gehanteerd als
significantiedrempel voor het bepalen van sig-
nificant hoge en significant lage scores.
Bepaald werd welke percentages van de 4177
proefpersonen en van de 5180 proefpersonen
toegewezen waren aan elk van de vijf status-
groepen. Tabel 1 geeft deze percentages weer
per statusgroep volgens het standaardscore-
model en volgens het probabiliteitsmodel.
Beide modellen laten eenzelfde verdeling van
statustypen zien. In het probabiliteitsmodel
(met significantiedrempel .05) werden iets
meer populaire en verworpen kinderen en iets
minder genegeerde en controversiële kinderen
gevonden dan in het standaardscoremodel,
maar deze verschillen zijn minimaal. Gecon-
cludeerd kan worden dat in beide modellen
een statusverdeling gevonden wordt van onge-
veer
15% populaire kinderen, 15% verworpen
kinderen,
10% genegeerde kinderen, 5% con-
troversiële kinderen en
55% gemiddelde kin-
deren. Dit betekent dat men in een klas van 30
kinderen verwacht dat iets meer dan de helft
van de kinderen (16 of 17) gemiddeld is en dat
daarnaast vier of vijf populaire kinderen, vier
of vijf verworpen kinderen, drie genegeerde
kinderen en een of mogelijk twee controver-
siële kinderen zullen voorkomen.

Tabel 1 Percentuele verdeling van sociometrische
statustypen voor het standaardscoremodel en het pro-
babiliteitsmodel

Standaard- Probabiliteits-
scoremodel' modeP

Statustype (N = 4177) (N = 5180)

Populair

13.48%

16.68%

Verworpen

13.26%

16.20%

Genegeerd

8.16%

6.66%

Controversiëel

6.15%

3.34%

Gemiddeld

58.95%

57.12%

Totaal

100.00%

100.00%

1 De indeling volgens dit model werd berekend op
de volgende aantallen proefpersonen (jongens en
meisjes) in de volgende studies:
536, Ten Brink
(1985);
208, Coie & Dodge (1983); 848, Coie,
Dodge & Coppotelli (1982);
536, Van Lier (1985);
596, Newcomb & Bukowski (1983); 334, New-
comb & Bukowski (1984);
1119, Terry & Coie (in
druk).

2 De indeling volgens dit model werd berekend op
de volgende aantallen proefpersonen (jongens en
meisjes) in de volgende studies:
536, Ten Brink
(1985);
480, Bukowski & Newcomb (1984); 2115,
Gillessen & Ferguson (1989); 596, Newcomb &
Bukowski (1983);
334, Newcomb & Bukowski
(1984);
1119, Terry & Coie (in druk).

Wanneer beide standaardmethoden verge-
lijkbare indelingen van sociale statusgroepen
opleveren, is daarmee niet aangetoond dat
dezelfde kinderen in beide gevallen aan
dezelfde sociale statusgroepen worden toege-
wezen. Terry en Coie (in druk) onderzochten
bij 1119 kinderen van 8 tot 12 jaar de conver-
gentie tussen beide statusindelingen. Een ade-
quate vergelijking ontstaat alleen, wanneer de
percentages proefpersonen in beide indelin-


3744 Pedagogische Studiën

-ocr page 16-

gen gelijk zijn. Omdat het probabiliteitsmodel
in deze studie iets te lage percentages popu-
laire en verworpen kinderen opleverde, wer-
den de grenswaarden voor significantie in het
probabiliteitsmodel aangepast tot het niveau
waarop bij benadering eveneens 15% popu-
laire kinderen en 15% verworpen kinderen
werden gevonden. Na deze aanpassing bleek
88% van de kinderen in dezelfde statusgroep
te worden geclassificeerd (de onderzoekers
gaven helaas niet weer hoe de resterende 12%
van de kinderen waren ingedeeld volgens
beide modellen). Kappawaarden voor de mate
van overeenstemming variëerden van .63 tot
.95 over statustypen en leeftijdsgroepen met
een gemiddelde waarde van .79. Terry en Coie
(in druk) concludeerden dat, gegeven de aan-
passing voor equivalente percentages, sprake
is van een zeer hoge mate van convergentie
tussen beide classificatiemodellen.

Twee belangrijke psychometrische ken-
merken van elke meetprocedure zijn de
betrouwbaarheid en de mate van stabiliteit
over tijd. Gegevens over betrouwbaarheid
worden afgeleid van herhaalde metingen van
sociale status bij dezelfde kinderen over korte
intervallen van minder dan 12 maanden
binnen
een bepaald schooljaar. Gegevens over stabili-
teit worden afgeleid van herhaalde statusbe-
palingen bij dezelfde kinderen in
opeenvol-
gende
schooljaren, dat wil zeggen, over
intervallen langer dan 12 maanden. Beide
soorten gegevens zijn vastgesteld door New-
comben Bukowski (1984), die bij 21110-en 11-
jarige jongens en meisjes de sociale status
bepaalden volgens beide classificatiemodellen
over perioden van 1, 6,12,18 en 24 maanden.
Tabel 2 geeft voor beide classificatiemodellen
de percentages kinderen die hun statustype
behielden over opeenvolgende intervallen.
Hieruit blijkt een goede betrouwbaarheid van
beide statusindelingen.

De stabiliteit echter van statustypen is
lager, maar ook lager dan in andere studies
werd gevonden. Coie en Dodge (1983) vonden
voor het standaardscoremodel in eun studie
over vijf jaar dat alle statustypen in een
bepaald jaar significant gerelateerd waren aan
status in het voorgaande jaar (met stabiele
percentages over een jaar van 36% voor de
populaire groep, 45% voor de verworpen
groep, 25% voor de genegeerde groep en 31%
voor de controversiële groep). Gillessen en
Ferguson (1989) vonden voor het probabili-
teitsmodel over een jaar stabiele percentages
van 51% voor populaire kinderen en 47%
voor verworpen kinderen. Deze gegevens
tonen aan dat voor de statusgroepen populair
en verworpen sprake is van een belangrijke
mate van stabiliteit over tijd.

Tabel 2 Percentages stabiele proefpersonen per sta-
tustype over vijf intervallen volgens het standaardsco-
remodel en het probabiliteitsmodel (p = .05) in het
onderzoek van Newcomb en Bukowski (1984; N =
211)

Interval (aantal maanden)

Standaardscores

/

6

12

18

24

Populair

57

33

25

18

34

Verworpen

62

40

32

33

35

Genegeerd

37

16

16

15

22

Controversiëel

52

39

31

31

28

Gemiddeld

71

68

72

67

70

Probabiliteiten

1

6

12

18

24

Populair

56

32

24

17

36

Verworpen

72

48

40

35

37

Genegeerd

37

20

20

14

23

Controversiëel

57

38

31

37

29

Gemiddeld

76

72

68

73

77

De validiteit van sociometrische status
blijkt uit een groot aantal onderzoeken waarin
sociometrische statusgroepen werden vergele-
ken op onafhankelijk vastgestelde maten voor
sociaal gedrag. Deze onderzoeken variëerden
naar de situatie waarin sociaal gedrag werd
vastgesteld (de klas, de speelplaats of experi-
mentele situaties), de leeftijd van de proefper-
sonen (van 4 tot 12 jaar) en de bron van
informatie (leeftijdgenoten, leerkrachten of
observatoren). Consistent over studies wer-
den duidelijke gedragskenmerken gevonden,
met name voor populaire en verworpen kin-
deren (Van Lieshout & Ferguson, 1991).
Populaire kinderen zijn behulpzaam, houden
rekening met anderen en volgen de impliciete
regels die interacties van kinderen met leeftijd-
genoten reguleren. Sociale verwerping is daar-
entegen gerelateerd aan agressie, het overtre-
den van regels, hyperactiviteit en verstorend
optreden (Coie, Dodge & Kupersmidt, 1990).
De robuustheid van deze gedragsverschillen
vormt voldoende evidentie voor de validiteit
van de indeling van kinderen in sociometri-
sche statustypen.


8 Pedagogische Studiën

-ocr page 17-

4 Discussie

Sociometrie is een eenvoudige techniek die tot
krachtige resultaten leidt. De gedragsverschil-
len die tussen statusgroepen worden waarge-
nomen zijn fascinerend. Tevens zijn uitermate
interessante sociaal-cognitieve verschillen
vastgesteld die zicht bieden op oorzaken van
sociale verwerping, zoals het gegeven dat kin-
deren verschillen in de mate waarin zij agres-
sieve intenties toeschrijven aan andere kin-
deren (Dodge, 1980). Daarnaast heeft
sociometrische status in hoge mate predictieve
waarde voor de latere sociale ontwikkeling
van het kind (Parker & Asher, 1987). Ondanks
deze gegevens en de vorderingen die de laatste
jaren met sociometrische methoden in onder-
zoek naar relaties van kinderen met leeftijdge-
noten zijn geboekt, zijn een aantal kantteke-
ningen van belang. Deze kanttekeningen
hebben zowel meettechnische als conceptuele
implicaties (Bukowski & Hoza, 1989).

Zowel voor jongens als voor meisjes heeft
validering van sociometrische status plaatsge-
vonden door middel van beoordelingen door
leeftijdgenoten en beoordelingen door leer-
krachten. Validering van sociale status door
middel van observaties van feitelijk sociaal
gedrag in spelsituaties is tot nu toe echter
voornamelijk alleen bij jongens uitgevoerd.
Vergelijkbaar onderzoek bij meisjes wordt op
dit moment uitgevoerd of gerapporteerd (o.a.,
French, in druk). De valideringsgegevens
tonen aan dat sociale status een maat is voor
de sociale competentie van kinderen. Men kan
zich afvragen waarom sociale status gebruikt
wordt als maat voor sociale competentie en of
niet mogelijk andere operationalisaties
geschikter zijn. Op deze vraag kan zowel een
pragmatisch als een inhoudelijk antwoord
worden gegeven. Het pragmatische antwoord
luidt dat het bepalen van sociometrische
status een efficiënte en zuinige methode is die
een geringe tijdsbesteding vraagt, terwijl
andere methoden meer bewerkelijk zijn. Het
inhoudelijke antwoord luidt dat de positie van
een individu in een groep daadwerkelijk de
sociale vaardigheden van dat individu bij uit-
stek weerspiegelt. Overigens zijn andere
betrouwbare en valide instrumenten om de
sociale vaardigheden van kinderen vast te stel-
len wel beschikbaar. In het onderstaande
wordt beargumenteerd dat juist een systeem
waarin sociometrische status naast ander
instrumentarium een plaats heeft de meeste

aanbeveling verdient.

Critici hebben beweerd dat het bepalen van
sociale status weliswaar weinig kost in termen
van afnametijd, maar dat de kosten ervan
hoog zijn doordat negatieve criteria schade-
lijke effecten zouden hebben op het groepskli-
maat. Een van de argumenten tegen negatieve
criteria was, dat het gebruik ervan zou veroor-
zaken dat kinderen zich bewust worden van
het feit dat zij sommige klasgenoten niet aar-
dig vinden en dat zij zich in daarop volgende
interacties met die klasgenoten dus negatief
zouden gaan gedragen. Onderzoek heeft ech-
ter aangetoond dat deze negatieve effecten
niet optreden tijdens interacties tussen kin-
deren in spelsituaties onmiddellijk na het afne-
men van een sociometrische test (Hayvren &
Hymel, 1984). Een belangrijk argument voor
het gebruik van een
volledige sociometrische
procedure inclusief een negatief criterium is
dat het
zonder een negatief criterium onmoge-
lijk is om genegeerde en verworpen kinderen
adequaat te onderscheiden. Daardoor wordt
de identificatie van leerlingen met een ver-
hoogd risico op latere sociaal-emotionele pro-
blemen bemoeilijkt. Het is onze indruk op
grond van gesprekken op ongeveer 150 basis-
scholen over sociometrie, dat de weerstand die
soms tegen sociometrie bestaat het gevolg is
van een incident dat zich in het verleden ooit
heeft voorgedaan na het afnemen van een
sociometrische test. Vergeten wordt dan, dat
conflicten tussen leerlingen zich veelvuldig
voordoen in de dagelijkse schoolpraktijk bui-
ten elke vorm van onderzoek om. Uiteraard is
het de taak van de
onderzoeker om bij het
afnemen van een sociometrische test de meeste
zorgvuldigheid aan de dag te leggen en onder-
zoekers in opleiding worden daarop ook
getraind. Anderzijds kan het afnemen van een
sociometrische test in de klas voor de
leer-
kracht
een uitstekend handvat zijn om het
sociale klimaat in de klas bespreekbaar te
maken en te verbeteren.

Een conceptueel probleem met betrekking
tot sociometrie betreft de vraag of sociale
status een groepskenmerk is of een individueel
kenmerk. Dit probleem wordt opgeroepen
door het feit dat sociometrie een min of meer
vaste verdeling van statustypen binnen groe-
pen oplevert. Dit suggereert dat status een
groepskenmerk is en thuis hoort op het
domein van de groepsdynamica (Glidewell,
Kantor, Smith & Stringer, 1966; Wright,
Giammarino & Parad, 1986). In de klinische


9 Pedagogische Studiën

-ocr page 18-

literatuur (Fostcr, Bell-Dolan & Berler, 1986;
Krehbiel & Millich, 1986) wordt echter uitge-
gaan van sociale status als individueel ken-
merk. Sociale status wordt gezien als een uit-
drukking van de mate van sociale competentie
van een kind en verworpen kinderen moeten
in programma's voor hulpverlening worden
opgenomen. Als sociale status echter niet
alleen een individueel kenmerk is maar tevens
een groepskenmerk, bestaat de kans dat het
effect van interventie op een kind bij terugkeer
in de groep teniet wordt gedaan, hetzij door-
dat in elke groep per definitie verworpen kin-
deren voorkomen (zoals men ook wel zegt dat
elke groep een zondebok nodig heeft), hetzij
doordat de verwachtingen van groepsgenoten
ertoe leiden dat een eenmaal gevestigde status
in stand gehouden wordt (Gillessen & Fergu-
son, 1989; Ferguson, 1984).

Uit het voorgaande is wel gebleken dat de
verworpen groep en de populaire groep goed
gevalideerde en redelijk stabiele statusgroe-
pen zijn. Minder helderheid is er met betrek-
king tot de genegeerde groep en de controver-
siële groep. Het besef van het bestaan van een
genegeerde groep naast een actief verworpen
groep is een oud gegeven in de sociometrie. De
vraag is met name welke risicostatus aan de
genegeerde groep moet worden toegedicht.
Een aantal onderzoekers geeft aan dat de
genegeerde groep beslist niet als risicogroep
gezien moet worden (Rubin, Hymel, LeMare
& Rowden, 1989). De mate van instabiliteit
van genegeerde kinderen sluit hierbij aan,
waaruit blijkt dat genegeerde kinderen
gemakkelijk naar andere statustypen verande-
ren. Zorgelijk is wel dat een niet onbelangrijk
deel van de genegeerde kinderen na verloop
van tijd verworpen wordt. Deze genegeerde
kinderen zouden dus wel degelijk als risico-
groep aangemerkt moeten worden (cf. Van
IJzendoom & Gillessen, 1991).

De situatie voor de controversiële groep
heeft een ander karakter. Er bestaat onduide-
lijkheid over de gedragskenmerken van deze
groep en men kan zich afvragen of hei zinvol is
een dergelijke groep te onderscheiden
(Bukowski & Newcomb, 1984). Men kan
beweren dat de invoering van deze groep door
Coie et al., (1982) een kunstmatig gevolg is van
het werken met twee orthogonale ditnensies,
waardoor nu eenmaal ook een benaming
gevonden moet worden voor die kinderen die
op beide dimensies hoog scoren. Toch vormen
controversiële kinderen, die door een deel van
de klas heel aardig gevonden worden maar
door een ander deel van de klas absoluut niet,
een speciale groep. De uitspraken die tot nu
toe over deze groep gedaan zijn, zijn gebaseerd
op kleine aantallen, omdat in het algemeen
slechts 5% van de kinderen in een proefgroep
controversiëel blijkt. Tevens waren de uitspra-
ken over deze groep tot nu toe meestal een
bijprodukt van studies die gericht waren op
het beantwoorden van andere vraagstellingen.
Het is dus nuttig om meer systematisch onder-
zoek naar controversiële kinderen uit te
voeren.

Een ander probleem wordt gegeven door de
vraag waarom een grote voorkeur bestaat
voor het hanteren van
discrete statustypen en
waarom niet de onderliggende
continue scores
voor acceptatie, afwijzing, sociale invloed en
sociale voorkeur zelf worden gebruikt. Deze
vraag is belangrijk omdat statistisch gezien bij
het reduceren van continue scores tot discrete
scores informatie verloren gaat. Een argument
voor het werken met statustypen is dat socio-
metrie bedoeld is als diagnostisch instrument
waarmee men wil bepalen welke leerlingen tot
een probleemgroep behoren en daarom hulp
behoeven. Het is daarvoor noodzakelijk om
grenzen aan te leggen in de continue scores. De
classificatiemodellen voor sociometrische
status maken deze grenzen expliciet op een
manier die toepasbaar is in groepen van ver-
schillende aard en omvang. Statustypen heb-
ben dus vooral een praktische en
diagnostische
functie. Het is belangrijk dat de kenmerken
van de verschillende statustypen in onderzoek
verder worden onderzocht. Echter, in funda-
menteel onderzoek waarin men beoogt
theore-
tische
vragen te beantwoorden over de ont-
wikkeling van sociale competentie van
kinderen verdient het aanbeveling om
naast
vergelijkingen van discrete statustypen ook
analyses uit te voeren met de onderliggende
continue scores als afhankelijke variabelen.

Eveneens kan men vragen verbinden aan de
dimensionaliteit van sociometrie. Oorspron-
kelijk onderscheidde men in sociometrisch
onderzoek alleen hoog geaccepteerde en laag
geaccepteerde kinderen. Vervolgens ontdekte
men dat de laag geaccepteerde groep een hete-
rogene groep omvatte. Daaruit volgde de
invoering van een tweede dimensie om de laag
geaccepteerde groep te splitsen en ontwik-
kelde men tweedimensionele modellen. Er is
geen noodzakelijke reden waarom twee
dimensies het beste de structurering van een


10 Pedagogische Studiën

-ocr page 19-

sociale groep representeren en niet bij-
voorbeeld drie dimensies. Aangenomen wordt
dat dimensies orthogonaal zijn en ook dat is
een vrij willekeurige assumptie. Hartup, Gla-
zer en Charlesworth (1967) toonden wel duide-
lijk aan dat acceptatie en afwijzing met tegen-
gestelde processen samenhangen. Tevens
bleek dat acceptatie en afwijzing matig nega-
tiefmet elkaar correleren (r = -.21; Coieetal.,
1982). Deze bevindingen wijzen er wel op dat
accceptatie en afwijzing in bepaalde mate
onafhankelijk zijn, maar rechtvaardigen niet
de strenge assumptie van orthogonaliteit, dat
wil zeggen, volledige onafhankelijkheid. Ook
kan men vragen stellen over de inhoud van de
twee gekozen dimensies. Akkermans, Maas-
sen en Van der Linden (1990) stelden dat
acceptatie en de spreiding van scores twee
betere dimensies van sociale status zijn dan
voorkeur en invloed. Een probleem met dit
voorstel is echter dat daarvoor misschien wel
mathematische realiteit bestaat, maar weinig
psychologische realiteit. En dat laatste is het
sterke punt van de afwijzingsscore die een
krachtig gegeven oplevert door simpelweg aan
ieder groepslid te vragen welke groepsgenoten
hij of zij het minst graag mag.

Juist de invoering van deze tweede, nega-
tieve dimensie (afwijzing) naast de positieve
dimensie (acceptatie) is een cruciaal punt in de
sociometrie. Dit onderscheid betekent de rea-
Usatie van het feit dat de afwezigheid van
positieve attractie niet de aanwezigheid van
negatieve attractie impliceert. Negatieve
attractie ontstaat door antisociaal en incom-
petent gedrag, terwijl positieve attractie ont-
staat door prosociaal en competent gedrag.
Bij de afwezigheid van positieve attractie is
niet noodzakelijk sprake van een antisociaal
of incompetent gedragssysteem. Terwijl dit
een evident argument is voor het onderschei-
den van acceptatie en afwijzing als aparte
dimensies, is de discussie over dimensies inge-
wikkelder geworden door de invoering van
sociale voorkeur en sociale invloed. Immers,
voorkeur en invloed zijn twee nieuwe dimen-
sies waarin acceptatie en afwijzing zijn verdis-
conteerd. Het probabiliteitsmodel is daardoor
ook zuiniger dan het standaardscoremodel.
Het probabiliteitsmodel hanteert namelijk
acceptatie en afwijzing als basisdimensies en
gebruikt alleen sociale invloed voor de identi-
ficatie van de genegeerde groep, terwijl het
standaardscoremodel voorkeur en invloed als
basisdimensies hanteert.

Een eenduidige oplossing voor de keuze
van dimensies en voor de keuze tussen het
probabiliteitsmodel of het standaardscoremo-
del is nog niet voorhanden. Alleen een voort-
zetting van het valideringsonderzoek van de
statusgroepen volgens beide modellen kan tot
een oplossing leiden. Tot die tijd is een prag-
matische houding het meest zinvol: beide sta-
tusindelingen zijn uiterst werkbaar en identifi-
ceren kinderen met sociaal-emotionele
problemen. Bovendien vonden Terry en Coie
(in druk) een hoge mate van convergentie
tussen de classificaties volgens het standaard-
scoremodel en het probabiliteitsmodel. Hoe-
wel men nog werkt aan een verfijning van
sociometrische methoden, ligt het accent in de
huidige literatuur meer op de problemen van
verworpen kinderen. Men onderzoekt bij-
voorbeeld welke subtypen zijn er, welke
dimensies worden onderscheiden in het
gedrag van verworpen kinderen en welke
hulpverlening mogelijk en effectief is (cf.
Asher & Coie, 1990).

Met andere woorden, men wil kunnen clas-
sificeren om praktische redenen en om inter-
ventie te kunnen toepassen waar dat nodig is.
Een probleem blijft voorlopig dat statusclassi-
ficaties niet volmaakt zijn; de stabiliteitsgege-
vens laten zien dat niet alle proefpersonen
steeds op dezelfde manier worden ingedeeld.
Voor dit probleem bestaan twee oplossingen.
Ten eerste is het belangrijk om naast sociome-
trie met andere instrumenten gegevens te ver-
zamelen (Asher & Hymel, 1981; Hymel, 1983),
zoals middels instrumentarium voor leer-
krachten (bijvoorbeeld de N.C.K.S., zie Van
Lieshout, Van Aken & Van Seyen, 1990) en
middels observaties van sociaal gedrag. Deze
methoden zijn geen alternatieven voor socio-
metrie in die zin dat zij sociometrische oorde-
len kunnen vervangen. Zij kunnen wel samen
met sociometrie deel uitmaken van een meer
omvattend systeem voor de screening van leer-
lingen. Ten tweede is het van belang dat deze
meervoudige metingen herhaald worden uit-
gevoerd. Door herhaald meten krijgt men een
preciezer beeld van de echte probleemgevallen
(chronisch verworpen leerlingen), risicogeval-
len (incidenteel verworpen leerlingen) en
onproblematische gevallen (andere leerlin-
gen). Herhaalde meervoudige meting ligt dan
voor de hand als combinatie van deze twee
oplossingen. Daarmee krijgt sociometrie een
plaats in een leerlingvolgsysteem voor de lon-
gitudinale meting van gegevens over de


11 Pedagogische Studiën

-ocr page 20-

sociaal-emotionele ontwikkeling van leer-
lingen in het basisonderwijs (cf. Van Lieshout,
Van IJzendoorn & Liebrand, 1990).

Literatuur

Akkermans, W., G. H. Maassen & J. L. van der
Linden, De dimensies van sociometrische status.
Mens en Maatschappij, 1990,65, 289-301.

Asher, S. R., Social competence and peer status:
Recent advances and future directions.
Child
Development,
1983,54, 1427-1434.

Asher, S. R. & J. D. Coie, Peer rejection in child-
hood.
New York: Cambridge University Press,
1990.

Asher, S. R., L. Singleton, B. R. Tinsley & S.
Hymel, A reliable sociometrie measure for pre-
school children.
Developmental Psychology,
1979,15,443-444.

Asher, S. R. & S. Hymel, Children's social compe-
tence in peer relations: Sociometrie and behavio-
ral assessment. In: J. D. Wine & M. D. Smye
(Eds.),
Social competence. New York: Guilford
Press, 1981.

Blake, R. R. & J. S. Mouten, Training for decision-
making in groups.
New York: Putnam, 1960.

Bonney, M. E. & J. Powell, Differences in social
behavior between sociometrically high and
sociometrically low children.
Journal of Educa-
tional Research,
1953,46,481-496.

Brink, P. W. M. ten, De gegeneraliseerde binomiale
verdeling als alternatief voor de sociometrische
status berekening volgens hetprobabiliteitsmodel.
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Katho-
lieke Universiteit Nijmegen: Doctoraalscriptie,
1985.

Bronfenbrenner, U. A., A constant frame of refe-
rence for sociometrie research.
Sociometry, 1943,
(5,40-75.

Bukowski, W. M. & B. Hoza, Popularity and
friendship. Issues in theory, measurement, and
outcome. In: T. J. Berndt & G. W. Ladd (Eds.),
Peer relationships in child development. New
York: Wiley, 1989.

Bukowski, W. M. & A. F. Newcomb, Variability in
peer group perceptions: Support for the "con-
troversial" sociometrie Classification group.
Developmental Psychology, 1984, 21, 1032-1038.

Gillessen, A. H. N. &T. J. Ferguson, Self-perpetua-
tion processes in children's peer relationships.
In: B. H. Schneider, G. Attili, J. Nadel & R.
Weissberg (Eds.),
Social competence in develop-
mental perspective.
Dordrecht: Kluwer, 1989.

Gillessen, A. H. N., H. W. van IJzendoorn, C. F.
M. van Lieshout & W. W. Hartup, Heteroge-
neity among peer rejected boys: Subtypes and
stabilities.
Child Development, (in
voorbereiding).

Clifford, E., Social visiblity. Child Development,
1963,34, 799-808.

Cohen, A. S. & E. Van Tassel, A comparison of
partial and complete paired comparisons in
sociometrie measurement of preschool groups.
Applied Psychological Measurement, 1978, 2,
31-40.

Coie, J. D. & K. A. Dodge, Continuities and
changes in children's social status: A five-year
longitudinal study.
Merrill-Palmer Quarterly,
1983,29, 261-282.

Coie, J. D., K. A. Dodge & H. Coppotelli, Dimen-
sions and types of social status: A cross-age
perspective.
Developmental Psychology, 1982,18,
557-570.

Coie, J. D., K. A. Dodge & J. B. Kupersmidt, Peer
group behavior and social status. In: S. R. Asher
& J. D. Coie (Eds.).
Peer rejection in childhood.
New York: Cambridge University Press, 1990.

Criswell, J. H., Notes on the constant frame of
reference problem.
Sociometry,\950, 13, 93-107.

Criswell, J. H., Sociometrie measurement. In: J. L.
Moreno (Ed.),
The sociometry reader. Glencoe,
IL: Free Press, 1960.

Dodge, K. A., Social Cognition and children's
aggressive behavior.
Child Development, 1980,
51,162-170.

Dunnington, M. J., Investigation of areas of disa-
greement in sociometrie measurement of pre-
school children.
Child Development, 1957, 28,
93-102.

Edwards, D. S., The constant frame of reference
problem in sociometry.
Sociometry, 1948, 11,
372-379.

Ferguson, T. J., Het ontstaan en de instandhouding
van sociale status en sociaal gedrag in kindergroe-
pen: Een longitudinaal onderzoek.
Vakgroep
Ontwikkelingspsychologie, Katholieke Univer-
siteit Nijmegen: Onderzoeksvoorstel N.W.O.-
project 560-263-013,1984.

Fester, S. L., D. Bell-Dolan & E. S. Berler, Metho-
dological issues in the use of seciemetrics for
selecting children for social skills research and
training. In: R. J. Prinz (Ed.),
Advances in beha-
vioral assessment of children and families, Vol. 2.
Greenwich, CT: JAI Press, 1986.

French, D. C., Heteregeneily of peer-rejected boys:
Aggressive and nonaggressive subtypes.
Child
Development,
1988,59,976-985.

French, D. C., Heterogeneity of peer-rejected girls.
Child Development, (in druk).

Glidewell, J. C., M. B. Kantor, L. M. Smith & L. A.
Stringer, Socialization and social structure in the
classroom. In: M. L. Hoffman& L. W. Heffman
(Eds.),
Review ofchilddevelopment research, Vol.
2.
New York: Russell Sage Foundation, 1966.

Goldman, J. A., D. A. Corsini & R. deUrioste,
Implications of positive and negative sociome-
trie status for assessing the social competence ef
yeung children.
Journal of Applied Developmen-
tal Psychology,
1980,1,209-220.


12 Pedagogische Studiën

-ocr page 21-

Gronlund, N. E., Sociometry in the classroom. New
York: Harper, 1959,

Hartup, W. W., Peer relations. In: E. M. Hethering-
ton (Ed.) & P. H. Mussen (Series Ed.),
Hand-
book of child psychology: Vol 4. Socialization,
Personality, and social developmenl.
New York:
Wiley, 1983.

Hartup, W. W., J. A. Glazer & R. Charlesworth,
Peer reinforcement and sociometrie status.
Child
Development,
1967,38,1017-1024.

Hayvren, M. & S. Hymel, Ethical issues in sociome-
trie testing: The impact of sociometrie measures
on interactive behavior.
Developmenlal Psycho-
logy,
1984, 20, 844-849.

Hymel, S., Preschool children's peer relations:
Issues in sociometrie assessment.
Merrill-Palmer
Quarterly,
1983,29,237-260.

IJzendoorn, H. W. van & A. H. N. Gillessen, Rela-
ties met leeftijdgenoten over verloop van tijd.
Pedagogische Studiën, 1991,68 (in druk).

Koch, H. L., Popularity in preschool children:
Some related factors and a technique for its
measurement.
Child Development, 1933, 4,
164-175.

Krehbiel, G., & R. Millich, Issues in the assessment
and treatment of socially rejected children. In: R.
J. Prinz,
Ädvances in behavioral assessment of
children and families, Vol. 2.
Green wich, CT: JAI
Press, 1986.

Lemann, T. B. & R. L. Solomon, Group characte-
ristics as revealed in sociometrie patterns and
Personality ratings.
Sociometry, 1952, 15, 7-90.

Lier, P. A. van. De stabiliteit van sociometrische
status bij de overgang van de basisschool naar het
voortgezet onderwijs.
Vakgroep Ontwikkelings-
psychologie, Katholieke Universiteit Nijmegen:
Doctoraalscriptie, 1985.

Lier, P. A. van & S. M. Hoeben, Begeleiding op
school van kinderen met relatieproblemen: Het
belang van afstemming en inbedding.
Pedagogi-
sche Studien,
1991,68 (in druk).

Lieshout, C. F. M. van, M. A. G. van Aken & E. T.
J. van Seyen, Perspectives on peer relations
from mothers, teachers, friends, and self
Human
Development,
1990,33, 225-237.

Lieshout, C. F. M. van, H. W. van IJzendoorn & J.
M. Liebrand,
Onderzoek ten behoeve van het
speerpunt beleid 'sociaal-emotionele ontwikke-
ling'.
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie,
Katholieke Universiteit Nijmegen: Onderzoeks-
voorstel
S.v.0.-project0013,1990.

Lieshout, C. F. M. van & T. J. Ferguson, Relaties
met leeftijdgenoten in het onderwijs. Pedagogi-
sche Studiën,
1991,68 (in druk).

Lippitt, R., Popularity among pre-school children.
Child Development, 1941,12, 305-332.

McCandless, B. R. & H. R. Marshall, A picture
sociometrie technique for preschool children
and its relationship to teacher judgment of
friendship.
Child Development, 1957,139-148.

McGuire, J. M., Aggression and sociometrie status
with preschool children.
Sociometry, 1973, 36,
542-549.

Moore, S. G. & R. Updegraff, Sociometrie status of
preschool children related to age, sex, nurtu-
rance giving, and dependency.
Child Develop-
ment,
1964,55,519-524.

Moreno, J. L., Who shall survive? Ä new approach to
the
Problem of human interrelations. Washing-
ton, DC: Nervous and Mental Disease Publis-
hing, 1934.

Moreno, J. L., The sociometry reader. Glencoe, IL:
Free Press, i960.

Nehnevajsa, J., Sociometry: Decades of growth. In:
J. L. Moreno (Ed.),
The sociometry reader. Glen-
coe, IL: Free Press, i960.

Newcomb, A. F. & W. M. Bukowski, Social impact
and social preference as determinants of child-
ren's peer group status.
Developmental Psycho-
logy,
1984,19,856-867.

Newcomb, A. F. & W. M. Bukowski, A longitudi-
nal study of the utility of social impact and social
preference
Classification schemes. Child Deve-
lopment,
1984,55,1434-1447.

Northway, M. L., Sociometry and some challen-
ging
Problems of social relationships. Sociome-
try,
1946,9,187-198.

Parker, J. G. & S. R. Asher, Peer relations and later
personal adjustment: Are low-accepted children
at risk?
Psychological Bulletin, 1987, 102,
357-389.

Peery, J. C., Populär, amiable, isolated, rejected: A
reconceptualization of sociometrie status in pre-
school children.
Child Development, 1979, 50,
1231-1234.

Quay, L. C. & O. S. Jarrett, Predictors of social
acceptance in preschool children.
Developmental
Psychology,
1984,20, 793-796.

Roistacher, R. C., A microeconomic model of
sociometrie choice.
Sociometry, 1974, 37,
219-238.

Rubin, K. H., S. Hymel, L. LeMare & L. Rowden,
Children experiencing social difficulties: Socio-
metrie neglect reconsidered.
Canadian Journal of
Behavioral Science,
1989,21,94-111.

Terry, R. & J. D. Coie, A comparison of methods
for defining sociometrie status among children.
Developmental Psychology, (in druk).

Terry, R. & A. H. N. Gillessen, The use ofunlimited
nominations for determining sociometrie struc-
ture.
Poster presented at the biennial meeting of
the Society for Research in Child Development,
Kansas City (MO), April, 1989.

Thompson, G. G., H. F. Bligh & S. L. Witryol, A
critical examination of several methods of deter-
mining levels of social status.
Journal of Social
Psychology,
1951,33,13-32.

Thompson, G. G. & M. Powell, An investigation of
the rating-scale approach to the measurement of
social status.
Educational and Psychological
Measurement,
1951, U, 440-455.


13 Pedagogische Studiën

-ocr page 22-

Vaughn, B. E. & E. Waters, Attention structure,
sociometrie status, and dominance: Interrela-
tions, behavioral correlates, and relationships to
social coinpetence.
Developmenlal Psychology,
1981,17, 275-288.

Witryol, S. L. & G. G. Thompson, A critical review
of the stability of social acceptability scores
obtained with the partial-rank-order and the
paired-comparison scales.
Genetic Psychology
Monographs,
1953,48, 221-260.

Wright, J. C., M. Giammarino & H. W. Parad,
Social status in small groups: Individual-group
similarity and the social "misfit".
Journal of
Personality and Social Psychology,
1986, 50,
523-536.

Curricula vitae

A. H. N. Gillessen (1959) studeerde ontwikkelings-
psychologie in Nijmegen. Van 1985 tot 1989 werkte
hij als onderzoeker op N.W.O.-project 560-263-013
('Sociale status en sociaal gedrag'). Momenteel is hij
post-doctoral fellow op Duke University, Durham,
North-Carolina, Verenigde Staten.

P. W. M. ten Brink (1953) studeerde ontwikke-
lingspsychologie in Nijmegen. Van 1978 tot 1986
was hij als wetenschappelijk onderzoeker verbon-
den aan de vakgroep Ontwikkelingspsychologie
van de K.U. Nijmegen. Momenteel is hij als project-
leider automatisering werkzaam voor Philips
Apeldoorn.

Correspondentie adres'. Vakgroep Ontwikkelings-
psychologie, Katholieke Universiteit, Postbus 9104,
6500 HE Nijmegen.

Summary

Gillessen, A. H. N. & P. W. M. ten Brink, 'Assessment of children's peer relationships.' Pedagogische Studiën,
1991,65,1-14.

The methods that have been developed to assess children's peer relationships are known as sociometry.
Sociometry measures the interpersonal attraction between the members of a group, from which the position of
each group member can be derived. A sociometrie test has five components: (1) a procedure of data collection,
(2) one or more judgmental criteria, (3) a method of scoring or quantification of each group member's received
scores, (4) a method for the computation or qualification of sociometrie status types, and (5) a typology of
sociometrie status groups. Two reliable and valid Standard methods for the assessment of sociometrie status
are the Standard score model (Coie, Dodge & Coppotelli, 1982) and the probability model (Newcomb &
Bukowski, 1983). Although sociometry is a relatively simple technique yielding powerful results, the method
has certain limitations. These limitations can be solved at least in part by integrating the sociometrie
instrument in a system in which diverse
faeets of children's social-emotional development are assessed using
repeated measurement on multiple Instruments.


14 Pedagogische Studiën

-ocr page 23-

M. COENEN en T. VALLEN*
Werkverband Taal & Minderheden, Faculteit
der Letteren, Katholieke Universiteit Brabant

Samenvatting

In aansluiting bij de door De Jong en Vallen
(1989) gerapporteerde inzichten over mogelijke
linguïstische en culturele bronnen van itembias
voor allochtone leerlingen in de Eindtoets
Basisonderwijs, wordt in deze bijdrage
voornamelijk verslag gedaan van een
vervolgexperiment. Daarin is op bescheiden
schaal nagegaan of - bij gelijkblijvende
moeilijkheidsgraad - talige manipulatie van
een aantal in de Eindtoets 1987 voor allochtonen
in statistisch opzicht sterk gebiaste items
andere resultaten oplevert dan de resultaten op
die items in hun oorspronkelijke vorm. Voor
deelname aan het experiment werden, in overleg
met de leerkrachten van de 44 deelnemers,
paren 'vergelijkbare' autochtone en allochtone
(voornamelijk Turkse en Marokkaanse)
leerlingen uit groep 8 van de basisschool
geselecteerd. Beide leerlingen van de op deze
wijze geselecteerde paren moesten ofwel de
oorspronkelijke ofwel de gemanipuleerde versie
van de items maken en zo uitgebreid mogelijk
mondeling toelichten hoe ze de opgaven
opgelost hadden. De gemanipuleerde items
werden door de allochtonen beter gemaakt dan
de niet-gemanipuleerde, terwijl er voor de
autochtonen nauwelijks verschil tussen beide
versies bestond. Ondanks een aantal
interpretatieproblemen kwamen uit het
experiment vooral woordgebruik, impliciete
zins- en tekstverbanden en itemcomplexiteit als
belangrijkste biasbronnen voor allochtonen
naar voren.

Met dank aan H. Uiterwijk en A. Kerkhoff voor
hun kritisch commentaar op eerdere versies van
dit artikel.

1 Inleiding

Door De Jong en Vallen (1989) is op basis van
literatuurstudie uiteengezet welke linguïsti-
sche en culturele factoren mogelijk van
invloed zijn bij het behalen van lagere scores
op de Eindtoets Basisonderwijs door alloch-
tone subgroepen die qua kennis- en vaardig-
heidsniveau vergelijkbaar zijn met autochtone
subgroepen. Daarbij kwam onder andere naar
voren dat niet alleen een relatief omvangrijke
woordkennis van groot belang is voor het
succesvol kunnen maken van de Eindtoets,
maar dat ook een goede kennis van vaak
verborgen culturele aspecten vereist is om
cultuurgeladen tekstelementen te kunnen
begrijpen en taken goed te kunnen interprete-
ren. Ook is in bedoeld artikel aangegeven hoe
in het onderzoekproject
Item- en testbias voor
etnische groepen in de Eindtoets Basisonderwijs
(uitgevoerd door het CITO en de KUB)
geprobeerd wordt deze onbedoelde benade-
lingen (biases) voor leerlingen uit etnische
minderheidsgroepen op het spoor te komen.
De uit De Jong en Vallen (1989) voortko-
mende inzichten zijn richtinggevend geweest
voor het formuleren van verwachtingen over
de mogelijke oorzaken van linguïstische en
culturele biases voor allochtone leerlingen in
de Eindtoets. Vervolgens zijn deze verwach-
tingen vergeleken met statistische biasana-
lyses van de Eindtoets 1987. Uitgebreide infor-
matie over de uitkomsten van deze statistische
analyses wordt gegeven in Uiterwijk (1990).
Op basis van deze analyses worden de inhou-
delijke biasverwachtingen bijgesteld en
daarna getoetst aan de resultaten van de Eind-
toets 1989. Laatstgenoemde activiteiten zijn
momenteel nog in volle gang. Indien er uitein-
delijk duidelijke linguïstische en/of culturele
biases voor allochtone subgroepen in de Eind-
toets worden gesignaleerd en inhoudelijk ade-
quaat kunnen worden onderbouwd, ligt het in
de bedoeling op termijn voorstellen voor bij-
stellingen van toetsonderdelen te formuleren
teneinde de kwaliteit van de toets voor autoch-
tone en allochtone groepen identiek te maken.

De hoofdmoot van dit artikel (paragraaf 3
t/m 6) wordt gevormd door het verslag van een
in het kader van voornoemd project op

Itembias in de eindtoets basisonderwijs


Pedagogische Studiën 1991 (68) 15-14 Pedagogische Studiën 1 i

-ocr page 24-

beperkte schaal uitgevoerd hardop-denken-
experiment. Daarin is nagegaan of manipula-
tie van een aantal in de Eindtoets 1987 gebiaste
items andere resultaten oplevert in vergelij-
king met de resultaten op die items in hun
oorspronkelijke vorm. De concrete itemmani-
pulaties hadden uiteraard betrekking op dié
items waarvan op grond van de inhoudelijke
analyses werd verwacht dat deze niet bedoelde
problemen voor leerlingen uit etnische
(sub)groepen zouden kunnen opleveren.

2 Itembias

Bij het zoeken naar verklaringen voor de soms
aanzienlijke verschillen in Eindtoetsscores
tussen autochtone en allochtone basisschool-
verlaters moet grosso modo met twee moge-
lijkheden rekening worden gehouden. Ener-
zijds kan het zijn dat de scoreverschillen
veroorzaakt worden door verschillen in juist
dié vaardigheden die de Eindtoets wil meten.
In dat geval is er in termen van bias niets aan
de hand: de allochtone kinderen beheersen de
beoogde vaardigheden minder goed en scoren
derhalve lager. Anderzijds kan het zijn dat de
scoreverschillen tussen autochtonen en
allochtonen veroorzaakt worden door ver-
schillen die de toets niet beoogt te meten, maar
die ongewild toch gemeten worden. Zoals
reeds aangegeven in De Jong en Vallen (1989,
p. 391) is er in dergelijke gevallen sprake van
itembias, omdat immers de kans op een goed
antwoord voor leerlingen met gelijke kennis
en vaardigheden maar uit onderscheiden sub-
groepen verschillend is (zie ook Scheunemann
1988).

Het lijkt vooralsnog het meest raadzaam
om bij onderzoek naar itembias in twee stap-
pen te werk te gaan. Wanneer het mogelijk is
leerlingen uit onderscheiden subgroepen te
matchen naar gelijke kennis en vaardigheden,
zou langs statistische weg itembias gedetec-
teerd kunnen worden. Om uiteindelijk wegen
te vinden voor concrete veranderingen of ver-
beteringen in de Eindtoets is het echter tevens
noodzakelijk om alle items afzonderlijk
inhoudelijk op potentiële talige en culturele
biasbronnen te bestuderen. Dat kan onder
meer gebeuren door per item na te gaan of de
context waarbinnen de operationalisatie van
de itemdoelstelling tot stand is gekomen (in
het vervolg
itemcontext) reëel is in vergelijking
met de beschrijving van de doelstelling in het

Dodenboek (CITO 1986). Bij een niet-reële
context kan bijvoorbeeld gedacht worden aan
onbedoelde meting van Nederlandse taalvaar-
digheid bij rekenopgaven, aan culturele voor-
kennis of cultureel bepaalde toetservaring
bij informatieverwerkingopdrachten etcetera.
Beide manieren om itembias op het spoor te
komen zijn in het project gehanteerd en wor-
den - deels mede aan de hand van Uiterwijk
(1990) - in het onderstaande kort aan de orde
gesteld.

2.1 Statislisch vastgestelde itembias in de
Eindtoets 1987

Het matchen van leerlingen naar gelijke
kennis en vaardigheden, wat bij onderzoek
naar itembias noodzakelijk is, vormt een fun-
damenteel probleem. Een toets als de Eind-
toets is zowel als geheel als ook in de afzonder-
lijke onderdelen (Taal, Rekenen en
Informatieverwerking) zeer waarschijnlijk
multidimensioneel van aard. Van alle items
van bijvoorbeeld het onderdeel Rekenen
wordt weliswaar verondersteld dat deze de te
meten vaardigheden representeren, maar het
is zeker niet zo dat er voor de beantwoording
van al deze 60 items slechts één welbepaald
type rekenvaardigheid relevant is. Mutatis
mutandis geldt dat natuurlijk ook voor de
onderdelen Taal en Informatieverwerking.
Meerdimensionaliteit van een toets is een pro-
bleem bij het matchen van leerlingen naar
gelijke kennis en vaardigheden, omdat het
uitermate lastig is vast te stellen welke vaardig-
heden de toets precies meet en op grond van
welke criteria de leerlingen derhalve gematcht
moeten worden. Omdat de itemresponsen niet
verklaard kunnen worden op basis van één
onderliggende vaardigheid (de latente trek),
ligt het niet voor de hand te veronderstellen
dat de Eindtoetsdata voldoen aan een item-
response-model (Tobi 1989).

Een tweede probleern ligt in het vinden van
een extern criterium voor de beoogde mat-
ching, dat niet of in beduidend mindere mate
van bias wordt verdacht dan het object van
onderzoek. Met andere woorden: welke taal-
of rekentoets pretendeert hetzelfde te meten
als de onderdelen Taal en Rekenen vah de
Eindtoets en wordt bovendien niet of bedui-
dend minder van bias verdacht? Een dergelijk
criterium is niet beschikbaar. Wanneer nu
bijvoorbeeld de totaalscore op een of meer-
dere Eindtoetsonderdelen als maat wordt
gebruikt om de leeriingen te matchen, is het


16 Pedagogische Studiën

-ocr page 25-

natuurlijk nog altijd mogelijk dat alle items of
een gedeelte ervan bias bevatten. Een oplos-
sing kan zijn om het criterium totaalscore te
zuiveren door met behulp van een iteratieve
procedure de gebiaste items voor de bereke-
ning van de totaalscore te verwijderen (Hol-
land & Thayer, 1986; Verhelst, 1988; Kok,
1988). Bij het verwijderen van dergelijke items
moet uiteraard wel gecontroleerd worden of
de resterende opgaven de te meten vaardig-
heid nog voldoende representeren (het dek-
kingsprobleem; zie Uiterwijk, 1990).

In eerste instantie is in het onderhavige
onderzoek gestart met de totaalscoreproce-
dure van Mantel-Haenszel. Via deze veelbelo-
vende techniek (Kok, 1988; Holland &
Thayer, 1986; Uiterwijk, 1990) zou het moge-
lijk zijn, met inachtneming van de bovenge-
schetste eisen, een van bias gezuiverde totaal-
score te genereren. Deze score kan dan als
alternatieve meting worden gebruikt om groe-
pen te matchen naar gelijke kennis en
vaardigheden.

Uit de door Uiterwijk (1990) op de Eindtoets-
scores 1987 uitgevoerde Mantel-Haenszel-
analyses komen nogal wat items naar voren
die een negatieve bias (significantieniveau 1 %;
z >+2.58) bevatten voor de onderzochte
Turkse (n = 797), Marokkaanse (n = 720),
Surinaams-Creoolse (n = 391)en Surinaams-
Hindoestaanse (n = 334) deelnemers. Het
aantal Eindtoetsdeelnemers uit de overige
etnische minderheidsgroepen was te gering
(n < 300) om de beoogde analyses te kunnen
uitvoeren.

Opvallend is met name het verschil in aan-
tallen gebiaste items tussen de toetsonderde-
len (Taal, Rekenen en Informatieverwerking,
elk bestaande uit 60 items) en tussen de onder-
zochte etnische minderheidsgroepen. Bij
Rekenen zijn relatief nog de minste items
negatief gebiast: voor de Turken en Creolen
gaat het daarbij om respectievelijk 14 en 13
items, voor Marokkanen en Hindoestanen om
respectievelijk 8 en 6. Bij het onderdeel Infor-
matieverwerking zijn de aantallen (negatieQ
gebiaste items 17 (Turken), 18 (Marokkanen),
10 (Creolen) en 4 (Hindoestanen). Met uitzon-
dering van de Creolen (voor wie Rekenen de
meeste bias laat zien) bevat het onderdeel Taal
de meeste bias voor de etnische minderheids-
groepen: voor Turken, Marokkanen, Creolen
en Hindoestanen gaat het daarbij om respec-
tievelijk 22, 25, 9 en 15 (van de 60) items. Niet
alleen tussen, maar ook binnen de onderschei-
den subgroepen zijn er verschillen, zoals blijkt
uit het volgende voorbeeld. Terwijl voor de
totale Turkse groep deelnemers 22 taaiitems
negatieve bias vertonen, is het aantal gebiaste
taahtems voor de 'hoogscoorders' (minstens
29 items goed beantwoord) op het taalonder-
deel binnen deze minderheidsgroep 19, voor
de 'laagscoorders' 8. Soortgelijke diversiteit
treedt op bij de andere etnische minderheids-
groepen en bij de andere toetsonderdelen. De
bovenstaande aantallen negatief gebiaste
items moeten nadrukkelijk met de nodige
voorzichtigheid in ogenschouw worden geno-
men, niet alleen omdat de aantallen verschil-
len per subgroep maar ook omdat ze variëren
afhankelijk van het aantal items dat binnen de
statistische procedure wordt gebruikt voor het
berekenen van de gezuiverde totaalscore. In
verband met het dekkingsprobleem is in het
onderhavige onderzoek voor de berekening
van de totaalscore ernaar gestreefd steeds ten
minste tweederde deel van de oorspronkelijke
items te handhaven.

Hoewel de name van bias (z-waarde) ver-
schilt per etnische groep, is de rangorde van
met name de items met de meeste bias opval-
lend constant. Dat geldt vooral voor het
onderdeel Taal: item II vertoont bij alle groe-
pen de meeste bias, item 31 staat steeds op
plaats twee of drie en ook 14 en 26 staan bij alle
vier de etnische minderheidsgroepen bij de vijf
meest gebiaste items. Bij Rekenen en Informa-
tieverwerking is de volgorde minder constant,
maar ook bij deze onderdelen zijn in grote
lijnen dezelfde items in de top vijf vertegen-
woordigd (Uiterwijk 1990).
Ter illustratie wordt hieronder het bij ieder
onderdeel meest gebiaste item weergegeven.

Taai-item 11:

Wat kun je het beste doen met: Gelukkig was
het goed met de wind..
.. (r.4, 5)?

A. Zo laten staan

B. Vervangen door: Gelukkig hadden we de
wind mee,...

C. Vervangen door: Gelukkig hadden we
goede wind,...

Z). Vervangen door: Gelukkig was de wind
met ons,...


17 Pedagogische Studiën

-ocr page 26-

Reken-item 29:

i

i

9

1

1
1

3

ikm

Welk bootje heeft in verhouding tot zijn lengte
de langste mast?

Info-item 31:

Anke heeft één van de onderstaande mensen
opgebeld. Toen ze het telefoonnummer
opzocht, heeft ze het briefje laten zitten. Wie
heeft ze gebeld?

A. W. van de Berg, Acaciaplein 6, Burger

B. L. van Dalen, Weegbree 27, Burger

C. A. Warringa, Boslaan 1, Dalen

D. K. Dootjes, Harkstee 7, Wezup

Er blijken ook enkele items statistisch gebiast
te zijn ten voordele van minderheidsgroepen
(z<-2.58), en derhalve ten nadele van qua
kennis en vaardigheden vergelijkbare autoch-
tone subgroepen (n = 4969). Bij Rekenen en
Informatieverwerking gaat het in dat opzicht
om kleine aantallen items; bij het onderdeel
Taal zijn het er wat meer. Daarbij gaat het met
name om spellingitems (zie 2.2).

2.2 Inhoudelijke biasanalyse van de Eindtoets
1987

Zoals reeds onder paragraaf 1 is aangegeven, is
door De Jong en Vallen (1989) op basis van
literatuuronderzoek een aantal veronderstel-
lingen geformuleerd met betrekking tot poten-
tiële linguïstische en culturele bronnen van
itembias. De veronderstelde linguïstische
bronnen zijn grofweg onder te brengen in
factoren op woord-, zins- en tekstniveau. In
het eerste geval wordt verondersteld dat ambi-
gue of infrequente woorden in een leestekst,
een instructie of in afleiders itembias kunnen
veroorzaken, indien ze tenminste niet tot de
vaardigheid behoren die gemeten dient te wor-
den. Op zinsniveau wordt verondersteld dat
ambigue of impliciete zinsconstructies een
bron van itembias kunnen zijn. Op tekstni-
veau ten slotte wordt verondersteld dat moei-
lijke verwijzingen (bijvoorbeeld over langere
tekstpassages heen) of ambigue verwijzingen
(bijvoorbeeld het verwijswoord 'ze' kan een
enkelvoudig of een meervoudig antecedent
hebben) tot bias kunnen leiden, opnieuw
indien meting ervan niet beoogd wordt.

Zowel vanwege de centrale rol die woor-
denschat ten aanzien van itembias lijkt te
spelen als vanwege het gegeven dat, gezien de
wetenschappelijke stand van zaken, biason-
derzoek op zins- en tekstniveau vooralsnog
wellicht weinig kans op succes heeft, werd het
zinvol geacht in het onderhavige onderzoek
vooral (maar niet exclusieO een accent op
vocabulaire te leggen. Nadere inhoudelijke
inspectie van de statistisch gebiaste items lijkt
deze beslissing te ondersteunen. De 5 'zwaarst'
gebiaste taaiitems voor Turken in 1987 bij-
voorbeeld hebben allemaal betrekking op
vocabulaire. In totaal hebben van de 22 voor
Turken gebiaste taaiitems er tien tot doel
woordkennis te meten. Van de in totaal 8 items
die woordkeus (vorm en inhoud) willen
toetsen zijn er 6 gebiast voor Turken, en
verder zijn alle 4 de items die kennis van de
betekenis van woorden en uitdrukkingen wil-
len meten gebiast.

Het merendeel van de taaiitems (10 van de
12) die een bias ten gunste van de Turkse
leerlingen vertonen heeft betrekking op spel-
ling. Dat betreft de helft van alle in de toets
aanwezige spellingitems. Spelling is kennelijk
een specifieke vaardigheid die als geheel in
vergelijking met andere taalvaardigheden
blijkbaar voor Turkse leerlingen relatief
gemakkelijker is dan voor (qua kennis en
vaardigheden vergelijkbare) autochtone leer-
lingen. Echter ook bij spelling lijkt het blijkens
nadere analyses niet om een unidimensionele
vaardigheid te gaan. Wanneer namelijk'bin-
nen de rubriek spelling wordt gekeken naar
leerlingen met gelijke kennis en vaardigheden,
blijkt de (sterk regelgebonden) spelling van
werkwoorden een andere vaardigheid dan de
(aanzienlijk minder regelgebonden) spelling
van niet-werkwoorden. Eerstgenoemde blijkt


18 Pedagogische Studiën

-ocr page 27-

voor allochtonen (i.e. Turken) een positieve
bias in vergelijking tot de autochtonen op te
leveren, terwijl het beeld bij de spelling van
niet-werkwoorden tegenovergesteld is (posi-
tieve bias voor autochtonen).
Een mogelijke verklaring voor de relatief
goede beheersing van de spellingregels door
allochtonen is dat deze regels pas op school
worden geleerd. Voor een aantal andere vaar-
digheden geldt dat niet: het leren van woorden
bijvoorbeeld begint lang voordat taalleerders
naar school gaan. Tweede-taalleerders die
thuis nauwelijk met Nederlands in aanraking
komen, lopen het gevaar wat woordkennis
betreft met een achterstand ten opzichte van
eerste-taallleerders te beginnen. Spelling ech-
ter is voor zowel Tl- als T2-leerders een
nieuwe, op school te leren vaardigheid.
Bovendien zijn spellingregels relatief gemak-
kelijk te verwerven, zijn ze eindig in aantal en
krijgen veel aandacht op school. Ook kan het
zijn dat T2-leerders meer afhankelijk zijn van
en daardoor meer gespitst zijn op spellingre-
gels, omdat ze minder dan autochtonen (kun-
nen) vertrouwen op fonetische woordkenmer-
ken. Tot slot kan nog worden opgemerkt dat
de context die bij spellingopgaven in de Eind-
toets gehanteerd wordt altijd uit één losse zin
bestaat, zodat er relatief weinig kans is op een
niet-communale context die talige of culturele
bias kan veroorzaken.

Bij culturele biases kan een onderscheid wor-
den gemaakt tussen biases ten gevolge van de
culturele lading van teksten/tekstfragmenten
en biases ten gevolge van onbekendheid van
etnische minderheidsgroepen met (bepaalde
typen) toetsen, specifieke taken en/of speci-
fieke oplossingstrategieën. Om verschillende
redenen is het op dit moment uitermate pro-
blematisch inhoudelijk goed onderbouwde
uitspraken te doen over de culturele lading
van teksten en toetsitems en over cultureel
bepaalde toetservaring. In De Jong en Vallen
(1989, pp. 396-400) is daarop uitvoerig inge-
gaan. Ook nadere inspectie van de concrete
Eindtoetsitems leverde in dit verband nauwe-
lijks iets op. Enerzijds bleken geen plausibele,
cultureel bepaalde oorzaken voor itembias
aanwezig bij items waar in statistische zin
itembias was vastgesteld, anderzijds bleken
Items waarbij om inhoudelijke redenen cultu-
reel bepaalde verklaringen voor itembias
plausibel konden worden gegeven, statistisch
geen bias te vertonen. Zelfs duidelijk cultuur-
bepaalde items (bijvoorbeeld over winter-
sport) leverden in dit opzicht niets op. Waar-
schijnlijk zijn voor de hand liggende
cultuurverschillen ook voor de kinderen zeer
inzichtelijk en zullen subtiele verschillen zich
waarschijnlijk zowel aan de waarneming van
de toetsdeelnemers als aan die van de onder-
zoekers onttrekken. Verder moet worden
geconstateerd dat bij een professioneel ver-
vaardigd instrument als de Eindtoets er waar-
schijnlijk weinig kans op cultuurbepaalde 'uit-
glijders' bestaat.

Zolang niet volledig duidelijk is welke vaar-
digheden er in de verschillende Eindtoetson-
derdelen precies gemeten (moeten) worden,
blijft de relatie tussen itemmoeilijkheid en
itembias vooral bij taaiitems zodanig complex
dat besloten is in eerste instantie voornamelijk
op zoek te gaan naar oorzaken van talige
biases bij items die geen taalvaardigheid pre-
tenderen te meten (Rekenen en Informatiever-
werking). Ook leek het van belang de invloed
van onduidelijkheden in afbeeldingen bij
items te onderzoeken. Wat het onderdeel Taal
betreft leek het vanwege de centrale rol die het
vocabulaire vervult toch zinvol enige aan-
dacht aan woordenschatitems te besteden.
Een eerste stap in deze zoektocht wordt
gevormd door een hardop-denken-experi-
ment op bescheiden schaal waarin aan de
hand van een aantal statistisch sterk gebiaste
items bij leerlingen onderzocht wordt of de
door de onderzoekers veronderstelde biasoor-
zaken realiteitswaarde hebben.

3 Het hardop-denken-experiment
3.1 Doelstelling

Het experiment heeft tot doel na te gaan of en
hoe vaak bij een aantal oorspronkelijke (en
sterk gebiaste) items van de Eindtoets 1987 een
fout antwoord wordt gegeven ten gevolge van
een inhoudelijk voorspelde biasbron. In
zoverre dat mogelijk is wordt ook onderzocht
of en hoe vaak bij gemanipuleerde items ten
gevolge van de manipulatie (= verwijdering
veronderstelde biasbrpn) een goed antwoord
wordt gegeven. Met gebruikmaking van een
hardop-denk-procedure wordt geprobeerd in
de redeneringen van de kinderen aanwijzingen
te vinden die de geformuleerde verwachtingen
omtrent de oorzaken van itembias bevestigen
dan wel ontkennen. Wellicht treden er ook


19 Pedagogische Studiën

-ocr page 28-

nieuwe, niet voorspelde 'biasverdachte'
aspecten aan het daglicht.

Bij de itemmanipulatie is geprobeerd de
items zodanig te bewerken dat veronderstelde
talige en visuele biases verwijderd zijn. Ver-
wacht wordt dat vervolgens de gemanipu-
leerde items bij allochtonen en autochtonen
meer dan de oorspronkelijke items een zuiver-
der beroep doen op beoogde vaardigheden.
Als een dergelijke manipulatie juist gebeurd is,
zou voorspeld kunnen worden dat bij de
gemanipuleerde items minder verschillen in
foutscores tussen allochtonen en autochtonen
optreden dan bij de oorspronkelijke items.

3.2 Biashronnen

In het kader van het experiment is een poging
ondernomen om mogelijke biases uit items
voor Rekenen en Informatieverwerking
(exclusief de rubriek Lezen van teksten) van de
Eindtoets 1987 te verwijderen. Zoals opge-
merkt in 2.2 zou bij deze onderdelen wellicht
iets gemakkelijker dan bij het onderdeel Taal
een onderscheid gemaakt kunnen worden tus-
sen terecht en onterecht gemeten vaardighe-
den. Bij opgaven die rekenvaardigheden en
vaardigheden in het hanteren van informatie-
bronnen, kaarten, tabellen en grafieken willen
meten, staan talige vaardigheden immers niet
expliciet in de doelstelling. Er mag derhalve
verondersteld worden dat het CITO ervan
uitgaat dat de talige vaardigheden die voor het
maken van deze opgaven vereist zijn, commu-
naal zijn en niet discrimeren tussen de diverse
(sub)groepen. In ieder geval zouden ze niet
van invloed mogen zijn op de hoogte van de
score. Verondersteld zou nu mogen worden
dat de talige biases in deze opgaven in veel
gevallen bestaan uit onnodig moeilijke woor-
den en uit complexe grammaticale en/of ambi-
gue constructies en/of uit impliciete zins- en
tekststructuren. Verder blijken veel opgaven
die sterk statistisch gebiast zijn onduidelijkhe-
den te bevatten in tekeningen, kaartjes, tabel-
len of grafieken, die soms cruciaal zijn voor
het vinden van het goede antwoord. Tenslotte
zijn de meeste sterk gebiaste reken- en infor-
matieverwerkingsopgaven nogal complex van
aard in die zin, dat er achtereenvolgens en in
de goede volgorde meerdere stappen gemaakt
moeten worden om tot het goede antwoord te
kunnen komen. Complexiteit lijkt weliswaar
een belangrijke factor, maar het is geen nood-
zakelijke noch voldoende 'voorwaarden' voor
bias. Enerzijds zijn er opgaven die niet com-
plex maar toch sterk gebiast zijn (zie bijvoor-
beeld voorbeeld 1 in paragraaf 4), anderzijds
zijn er ook zeer complexe opgaven die niet
gebiast zijn. Blijkbaar wordt bias vaak veroor-
zaakt door een combinatie van complexiteit
en talige en/of visuele onduidelijkheden. Een
grote talige moeilijkheid alleen kan evenwel
ook al tot bias leiden. Uit het Eindtoetsonder-
deel Taal zijn, zoals al vermeld, alleen opgaven
opgenomen die volgens hun doelstelling
woordenschat moeten meten.

3.3 'Fouten' in contexten
In sommige tekstpassages van het taaionder-
deel zijn voor het meten van correct taalge-
bruik opzettelijk allerlei soorten 'fouten' aan-
gebracht, zoals inconsistenties, weggelaten of
overbodige informatie en ongebruikelijke for-
muleringen. Daarover worden dan vervolgens
vragen gesteld. Hoewel de leerlingen hierop
aan het begin van de taak wel kort worden
geattendeerd en er op school in veel gevallen
enige voorbereiding op de toets heeft plaatsge-
vonden, kan dit niettemin zeer verwarrend
zijn, zeker wanneer er onvoldoende ervaring
met dit soort taken is opgedaan. Verder kun-
nen deze opzettelijk aangebrachte 'fouten'
zeer belemmerend werken bij het opbouwen
van een samenhangende tekstrepresentatie in
het geheugen tijdens het lezen. Dit zou met
name nadelig kunnen zijn voor tweede-taal-
leerders, die vanwege hun vaak kleinere woor-
denschat toch al meer moeite kunnen hebben
met het begrijpen van een tekst.

Voor deze veronderstelling zijn enkele aan-
wijzingen te vinden in tekstverwerkingsonder-
zoek. Uit een onderzoek van Boonman en
Kok (1986, p. 270 e.v.) blijkt dat de cognitieve
verwerkingsactiviteiten van leerlingen uit
groep 8 primair gericht waren op het zo letter-
lijk mogelijk opnemen van informatie zonder
veel bewerkingen uit voeren. Inconsisten-
ties bijvoorbeeld werden, met name als ze niet
erg expliciet waren, nauwelijks opgemerkt.
Een kwart van de leerlingen die de inconsis-
tenties tijdens het lezen niet opmerkten, ont-
dekte deze ook niet toen ze er in een gesprek
achteraf expliciet mee geconfronteerd werden.
Stanovich en West (1981; besproken in Boon-
man en Kok, 1986, p. 53 e.v.) hebben de
invloed van de context op tekstverwerking
onderzocht en constateerden dat de context
een relatief grotere invloed had bij lezers met
een kleine woordenschat dan bij lezers met een
grote woordenschat. De laatsten hadden die


20 Pedagogische Studiën

-ocr page 29-

context vaak niet meer nodig, omdat de
woorden ook zonder context snel herkend
werden. De groep lezers met weinig woord-
kennis, waartoe veel T2-leerders behoren, had
echter relatief veel tijd en aandacht nodig voor
woordherkenning. Een passende context kan
dit proces versnellen. Een niet passende con-
text heeft bij lezers met een grote woorden-
schat weinig invloed, omdat de woordherken-
ning vrijwel geautomatiseerd is; bij lezers met
een kleine woordenschat echter zal dit de
woordherkenning, en dus ook het leesproces,
nog verder vertragen.

Deze grotere invloed van de context bij
lezers met weinig woordkennis wordt ook
gevonden door Hacquebord (1989). Zij laat
zien dat Turkse MAVO-leerlingen lager
scoorden dan Nederlandse LBO-leerlingen op
woordherkennings- en grammaticataken, ter-
wijl ze wel telkens hoger scoorden op tekstbe-
griptoetsen. Blijkbaar gebruiken de Turkse
leerlingen compenserende globale leesstrate-
gieën om hun gebrek aan lexicale en gramma-
ticale kennis op te vangen. Als echter de item-
context, die vooral T2-leerders tot steun kan
zijn, 'fouten' bevat, worden deze leerlingen ten
onrechte op het verkeerde been gezet. Waar-
schijnlijk geldt een analoge redenering voor
relatief impliciete contexten. Explicitering
kan dan helpen om betere tekstrepresentaties
op te bouwen.

3.4 Geselecteerde opgaven
Er zijn uit genoemde Eindtoetsonderdelen
van 1987 alleen opgaven geselecteerd die een
grote statistische bias vertonen voor alloch-
tone leerlingen. Hierbij zijn twee selectiecrite-
ria gebruikt. Enerzijds moest een opgave voor
minstens twee, maar liefst voor drie etnische
minderheidsgroepen (Turken, Marokkanen,
Surinamers) gebiast zijn, anderzijds moest het
mogelijk zijn een (minimale) manipulatie toe
te passen waarvan enig effect verwacht kon
worden. In totaal zijn uiteindelijk 17 opgaven
gekozen die middels versie A in hun oorspron-
kelijke vorm en middels versie B in een gema-
nipuleerde vorm zijn getoetst: acht rekenop-
gaven, vier informatieverwerkingsopgaven en
vijf taalopgaven. In alle gevallen is er in de
oorspronkelijke versie sprake van een of meer-
dere globale biasbronnen: talige moeilijkheid,
visuele moeilijkheid, complexiteit, ambiguï-
teit, 'fout' in de context.

3.5 Informanten

De 44 deelnemende leerlingen waren afkom-
stig uit groep 8 van vijf verschillende basis-
scholen. Het design komt naar voren uit Tabel
1.

Tabel 1 Verdeling van de informanten over de beide
toetsversies (A, B)

alloch-
tonen

autoch-
tonen

totaal

A: ongemanipuleerde

11

II

22

versie

B: gemanipuleerde

II

II

22

versie

22

22

44

Om het effect van de manipulaties goed te
kunnen nagaan zouden in principe beide
toetsversies aan dezelfde groep leerlingen
voorgelegd moeten worden, uiteraard met een
interval van enkele maanden. Het nadeel van
een dergelijke opzet is echter dat niet duidelijk
is hoe groot de rol van de geheugenfactor is; er
bestaat een grote kans dat leerlingen zich
bepaalde opgaven herinneren. Vanwege dit
risico werd gekozen voor afname bij twee
verschillende, maar zoveel mogelijk vergelijk-
bare groepen leerlingen. De A- en B-versie zijn
dus niet door dezelfde leerlingen gemaakt. Bij
de interpretatie van de resultaten moet er
derhalve rekening mee worden gehouden dat
de vier cellen niet volledig vergelijkbaar zijn.

In overleg met de leerkrachten van de leer-
lingen werden steeds paren allochtone en
autochtone leerlingen geselecteerd. Alle
tweede-taalleerders moesten aan twee criteria
voldoen. Ze moesten thuis (ook) hun eerste
taal spreken en ze moesten minimaal vanaf het
begin van groep 3 in het Nederlandse
(basis)onderwijssysteem participeren. Dit was
enerzijds nodig om te voorkomen dat leerlin-
gen nog volop in hun tweede-taalleerproces
zouden zitten en daardoor veel opgaven niet
zouden begrijpen en anderzijds om te voorko-
men dat de toch al heterogene groep allochto-
nen nog heterogener zou worden door grote
verschillen in taalvaardigheid Nederlands. Bij
iedere gekozen allochtone leerling zocht de
leerkracht een autochtone leerling die naar
zijn oordeel zoveel mogelijk vergelijkbaar was
op een aantal factoren die van belang zijn voor
schoolsucces, zoals sociaal-economische ach-
tergrond, taalvaardigheid Nederlands, reken-
vaardigheid, motivatie, en meer objectieve


21 Pedagogische Studiën

-ocr page 30-

factoren als doubleergeschiedenis. Eindtoets-
score en advies voor het voortgezet onderwijs.
Uiteraard kregen beide leerlingen van de 22 op
deze wijze geselecteerde paren ofwel de oor-
spronkelijke ofwel de gemanipuleerde
toetsversie.

Om het effect van de manipulaties te kun-
nen onderzoeken zijn ook de groep die de
oorspronkelijke versie en de groep die de
gemanipuleerde versie ging maken zoveel
mogelijk vergelijkbaar gehouden qua presta-
tieniveau. In beide groepen zitten ongeveer
evenveel leerlingen met een LBO-advies, het-
geen ook geldt voor MAVO- en HAVO-
advies. Zowel bij de allochtonen als autoch-
tonen zijn er precies evenveel meisjes als jon-
gens. De groep allochtonen is samengesteld
uit voornamelijk Turken (11) en Marokkanen
(8), verder een Chinese, een Antilliaanse en
een Braziliaanse leerling. De Turkse en
Marokkaanse leerlingen waren nagenoeg
gelijk verdeeld over de twee toetsversies. De
vaders van de meeste leerlingen vallen in de
beroepsklassen van geschoolde of onge-
schoolde arbeiders.

3.6 Procedure

De kinderen kregen de opdracht iedere
opgave eerst te bestuderen, vervolgens het
naar hun oordeel goede antwoord aan te
kruisen en daarna zo uitgebreid en precies
mogelijk te vertellen hoe ze de opgave opge-
lost hadden. Hierbij werd geen tijdslimiet ge-
steld. De gesprekken werden op audioband
opgenomen. Als een kind een fout maakte of
een verkeerde of onduidelijke toelichting gaf,
werd eerst verder gevraagd om er achter te
komen of het de bedoelde vaardigheden
beheerste. Vervolgens werd nagegaan of de
veronderstelde biasbronnen inderdaad pro-
blematisch waren geweest.

4 Resultaten
4.1 Gemiddelden

De allochtone leerlingen die de ongemanipu-
leerde versie (versie A) hebben gemaakt, heb-
ben gemiddeld 7,9 van de 17 opgaven goed. De
autochtonen zitten daar met 11,7 opgaven
goed bijna 4 opgaven boven. Met uitzonde-
ring van de leerlingen met een HAVO-advies
verschillen de autochtone en allochtone leer-
lingen significant van elkaar (de leerlingen met
MAVO-advies op 5%-niveau, de leerlingen
met LBO-advies op 1%-niveau). Uiteraard
gaat het hier telkens om nogal kleine groepjes
leerlingen waardoor de kans op toevalsfouten
groot is. De constatering van Uiterwijk (1990)
dat allochtonen ondanks lagere scores bij het
advies voor het voortgezet onderwijs vaak het
voordeel van de twijfel krijgen, wordt echter
zeker niet tegengesproken.

De allochtonen die de gemanipuleerde versie
(versie B) hebben gemaakt, maken gemiddeld
2,6 opgaven meer goed dan de allochtonen die
de ongemanipuleerde versie hebben gemaakt.
Bij de autochtonen is het verschil daarentegen
slechts 0,7 opgave. Het scoreverschil tussen de
allochtonen en autochtonen bij de gemanipu-
leerde versie (bijna 2 opgaven) is gehalveerd in
vergelijking met het verschil tussen de groepen
die de ongemanipuleerde versie maakten
(bijna 4 opgaven). Opvallend is dat bij de
gemanipuleerde versie de verschillen tussen
allochtonen en autochtonen niet alleen bij
leerlingen met een HAVO- maar ook bij die
met een MAVO-advies verwaarloosbaar klein
zijn. Bij de leerlingen met een LBO-advies is
het verschil echter tamelijk groot (gemiddeld
4,2 opgaven; significant op 5%-niveau). Toch
scoren ook de allochtone LBO-leerlingen die
de B-versie maakten 3,8 opgaven meer goed in
vergelijking met de allochtonen van de A-ver-
sie (bij de autochtonen is het verschil 1,7
opgaven).

Bij het onderdeel Informatieverwerking
blijken alle vier de opgaven door de allochto-
nen in de B-versie beter gemaakt te worden
dan in de A-versie. Ook drie van de acht
rekenopgaven zijn in de gemanipuleerde ver-
sie door veel meer allochtonen goed gemaakt
dan in de ongemanipuleerde versie. Bij de rest
van de rekenopgaven zijn er nauwelijks ver-
schillen. Bij drie van de vijf taalopgaven wordt
eveneens de B-versie beter gemaakt, maar bij
de andere twee wordt'de B-versie slechter
gemaakt.

Opvallend is dat de autochtonen van de
B-versie in vergelijking met die van de A-ver-
sie alleen op Taal enigszins hoger scoren
(gemiddeld 0,45 opgave meer goed = 9 pro-
cent van alle taaiitems; zie Tabel 2). Ook bij de
allochtonen is er bij Taal een scoreverschil van
9 procent, maar de verschillen zijn groter bij
Rekenen (gemiddeld 1,36 opgave meer goed
= 17 procent van de rekenopgaven) en Infor-
matieverwerking (gemiddeld 0,8 opgave meer
goed = 20 procent van de informatieverwer-


22 Pedagogische Studiën

-ocr page 31-

kingsitems), ten gunste van de B-versie.
Blijkbaar hebben de manipulaties bij Taal
voor beide groepen evenveel effect gehad, en
die bij Rekenen en Informatieverwerking
alleen voor de allochtonen. Dit komt overeen
met de verwachting dat taalopgaven veel
moeilijker te manipuleren zouden zijn zonder
de bedoelde vaardigheden te veranderen. Het
lijkt erop dat de gemanipuleerde taalopgaven
gewoon gemakkelijker zijn geworden voor
iedereen. De manipulaties bij Rekenen en
Informatieverwerking lijken beter geslaagd,
immers alleen de allochtonen hebben er zicht-
baar baat bij gehad. Hoewel de cijfers van-
wege de kleine aantallen leerlingen per cel
voorzichtig geïnterpreteerd moeten worden,
zijn dit toch opvallende verschillen. In de
volgende paragraaf zal worden nagegaan of
deze resultaten bevestigd worden in de
hardop-denk-protocollen.

Tabel 2 Gemiddelden goede antwoorden (in percen-
tages), uitgesplitst naar toetsversie (A, B), toetson-
derdelen en allochtonen/autochtone teerlingen (k =
aantal items)

allochtonen

autochtonen

Rekenen

A(k = 8)

36.4 (n =

11)

55.7 (n= 11)

B(k = 8)

53.4 (n =

11)

58.0 (n= 11)

B-a

17.0

2.3

Informatie-

verwerking

A(k = 4)

52.3 (n =

11)

84.1 (n=ll)

B(k = 4)

72.7 (n =

11)

84,1 (n=ll)

B-a

20.4

0

Taal

A(k = 5)

58.2 (n =

H)

78.2 (n= 11)

B(k = 5)

67.3 (n =

11)

87.3 (n= 11)

B-a

9.1

9.1

totaal

A(k=I7)

46.5 (n =

11)

69.0 (n=ll)

B(k=17)

62.0 (n =

11)

72.7 (n= 11)

B-a

15.5

3.7

4.2 Inhoudelijke protocol-analyses
Zoals eerder opgemerkt, worden talige of
visuele itemkenmerken pas van een biaslabel
voorzien als ze tot fouten leiden, terwijl de
vaardigheden die ter meting beoogd worden
Wel beheerst worden. Van zowel Taal, Reke-
nen als Informatieverwerking wordt in het
volgende telkens één opgave uitgebreid gepre-
senteerd, waarbij zowel de scores als de
belangrijkste resultaten uit de protocolana-
lyses worden vermeld. Van de overige opga-
ven worden alleen korte samenvattingen van
de resultaten gegeven.

Voorbeeld 1: Rekenen

(A-versie)
"Vader koopt een
naaimachine.
Deze kost/800,-
zonder B.T.W. De
B.T.W. is 20 %.
Hoeveel moet
vader betalen
inclusief B.T.W.r

a./160,-

b.ƒ640,-

De ongemanipuleerde versie wordt fout
beantwoord door 6 van de 11 allochtonen en 2
van de 11 autochtonen. Bij 2 allochtonen en bij
1 autochtoon is het woord
inclusief de foutoor-
zaak, dus biasbron. Een andere autochtoon
heeft ook problemen met inclusief, maar nog
meer met het berekenen van procenten. Als
i.p.v. inclusief de aanduiding
met zou zijn
gebruikt, maakt dat (naar het eigen oordeel
van de leerlingen) voor 2 allochtonen niet uit
en zou dat voor 4 andere allochtonen en de 2
autochtonen gemakkelijker zijn geweest.
Twee andere allochtonen geven een fout ant-
woord vanwege de impliciete vraag; de ene
leerling ziet uit zichzelf dat ze fout zit, de
andere pas na explicitering met
voor de
naaimachine.

Bij de gemanipuleerde versie geven 2
allochtonen en 1 autochtoon een fout
antwoord.

Bij de overige rekenopgaven levert eenmaal
een
tekening van bootjes die nogal klein en
onduidelijk zijn problemen op. Verder zijn
vooral talige aspecten problematisch, bijvoor-
beeld bij
welk bootje heeft in verhouding tot zijn
lengte de langste mast?
(rekenitem 29, zie para-
graaf 2.1) wordt
zijn lengte vaak geïnterpre-
teerd als de lengte van de mast. De aanduiding
overige onkosten is niet bij iedereen bekend, en
de aanduiding
half procent wordt begripsma-
tig verward met
de helft.

(B-versie)
idem, met manipu-
latie van de laatste
zin: "Wat moet
vader voor de
naaimachine beta-
len met B.T.W.?'

c./820,-

d./960,-


23 Pedagogische Studiën

-ocr page 32-

Voorbeeld 2: Informatieverwerking

Voorbeeld 3: Taal

(A-versie)
Van welk land kan
men zeggen dat
het aantal geboor-
ten toeneemt en
het aantal sterfge-
vallen afneemt?

(B-versie)
In welk land is tus-
sen 1960 en 1985
het aantal geboor-
ten gestegen en het
aantal sterfgeval-
len gedaald?

(A-versie)
'\..Ze komen aan
de voet van een
zandberg neer. De
bemanning is er
zonder kleerscheu-
ren afgelopen....'
Wat kun je het
beste doen met
"afgelopen'?

(B-versie)
"De autobestuur-
der was er bij het
ongeluk gelukkig
zonder kleerscheu-
ren ...'

Welk woord past
hier het beste?

(Er staan 4 grafieken getekend: land a, b, c
en d met steeds een geboorte- en sterftelijn
die stijgt of daalt)


Bij dc ongemanipuleerde versie geven 5
allochtonen en O autochtonen een fout ant-
woord. Twee allochtonen hebben moeite met
de
legenda die erg dicht op de grafieken staat;
ze merken hem niet meteen op. Met de worden
toenemen en afnemen hebben 4 allochtonen
problemen. Een van deze leerlingen, die denkt
dat afnemen
iemand zijn spullen afpakken bete-
kent en toenemen
pakken, komt via de redene-
ring dat de andere grafieken 'raar' zijn toch op
het goede antwoord uit. De gehanteerde bete-
kenis van de werkwoorden toenemen en afne-
men is voor 1 allochtoon waarschijnlijk de
belangrijkste foutenbron en voor een andere
mede oorzaak van de fout. Alle vier de leerlin-
gen die deze aanduidingen problematisch von-
den, begrepen de combinatie
stijgen/dalen wel.

Bij de gemanipuleerde versie geven 2
allochtonen en 1 autochtoon een fout
antwoord.

Bij de overige opgaven spelen vooral visuele
onduidelijkheden
een rol. Bij een plattegrond
bijvoorbeeld wordt over splitsingen gespro-
ken die niet duidelijk als splitsingen in het
kaartje zijn aangegeven. Bij een opgave over
een telefoongids wordt verwezen naar een
onduidelijk aangegeven briefje en zijn de cru-
ciale plaatsnamen op de voorkant van de gids
dermate klein gedrukt dat een aantal leerlin-
gen er overheen leest.

a. Zo laten staan.

b. Vervangen
door:

afgekomen

c. Vervangen
door: afgeraakt

d. Vervangen
door:
afgevallen

Bij de ongemanipuleerde versie geven 3
allochtonen en 2 autochtonen een fout ant-
woord. Drie leerlingen kiezen voor a
(afgelo-
pen,
welk alternatiefin zekere zin misleidend is
omdat het door de vorige zin opgeroepen
wordt).

Bij de gemanipuleerde versie geven I alloch-
toon en 2 autochtonen een fout antwoord.

Bij de andere taalopgaven die ook allemaal
tot doel hebben woordkennis te meten, wordt
bij twee opgaven in de B-versie wellicht geen
beroep meer op dezelfde vaardigheid gedaan:
in de ene opgave is de infrequente uitdrukking
wonderlijk genoeg vervangen door vreemd
genoeg,
bij de andere kan de (gevraagde) bete-
kenis van
bijtijds uit de context afgeleid wor-
den. Vreemd genoeg is bij twee opgaven de
B-versie moeilijker dan de A-versie.

5 Conclusies en discussie
Interpretatieproblemen

Het besproken experiment heeft een inhoude-
lijke toetsing van veronderstelde itembias-
bronnen tot doel. Er is met behulp -van
hardop-denk-protocollen nagegaan hoe vaak
het voorkwam dat leerlingen wel de bedoelde
vaardigheden beheersten maar toch fouten
maakten vanwege onbedoelde moeilijkheden.
Vervolgens is getracht te abstraheren van con-
crete biasbronnen en gepoogd tot generalisa-

a. afgekomen

b. afgelopen

c. afgeraakt

d. afgevallen


24 Pedagogische Studiën

-ocr page 33-

lies te komen. Bij deze werkwijze doemden
drie belangrijke problemen op.

Op de eerste plaats zal om na te kunnen
gaan welke vaardigheden onterecht gemeten
worden, eerst duidelijk moeten zijn welke
vaardigheden een bepaald item beoogt te
meten. Het beschikbare Doelenboek (CITO
1986) biedt in dit opzicht wel informatie over
de kerndoelstelling, maar het is onduidelijk
hoe deze zich verhoudt tot de itemcontext. Bij
itemmanipulaties is het derhalve niet altijd
duidelijk of nog wel op dezelfde vaardigheden
een beroep wordt gedaan als in de oorspron-
kelijke opgave.

Ten tweede kon tijdens de gesprekken niet
altijd goed nagegaan worden of de kinderen de
bedoelde vaardigheden beheersten. Bij opga-
ven die in afzonderlijke concrete stappen
opgelost moesten worden, konden deze vaar-
digheden apart bevraagd worden, maar dat
was minder eenvoudig bij opgaven waarbij dat
niet het geval was.

Ten derde gaat het bij de ongemanipu-
leerde en gemanipuleerde versie, zoals reeds
benadrukt, om andere leerlingen. Ze zijn wel-
iswaar zo goed mogelijk geselecteerd op verge-
lijkbare capaciteiten e.d. maar volledig verge-
lijkbare groepen zijn uiteraard onmogelijk.
Bovendien zijn het kleine groepen met daar-
door een verhoogde kans op toevalsfouten.
De biasbronnen die nu alleen bij allochtonen
gevonden zijn zouden bij een grotere groep
ook bij autochtonen kunnen voorkomen.

yoornaamste biasbronnen
Zoals verwacht liggen de biasbronnen voor
een groot deel op het gebied van woordge-
bruik en impliciete zins- en tekstverbanden.
Alle infrequente woorden en uitdrukkingen
die gemanipuleerd zijn, leken in de ongemani-
puleerde versie inderdaad bias te veroorzaken
en bijna alle manipulaties op dit gebied leken
effect te hebben. Daarnaast bleken een onge-
bruikelijke uitdrukking
{niet te laat) en een
woordvormgelijkenis
{half procentjhelft) tot
problemen te leiden. Waarschijnlijk kan
'woordgebruik' als belangrijke biasbron ver-
klaard worden door het feit dat er voor T2-
leerders veel minder gunstige omstandigheden
aanwezig zijn dan voor Tl-leerders om een
grote Nederlandse woordenschat op te
bouwen. Ook het feit dat ambiguïteit en impli-
ciete relaties voor deze leerlingen moeilijker
zijn op te lossen is waarschijnlijk te wijten aan
hun zwakkere Nederlandse taalvaardigheid.

De gevonden problematische visuele aspec-
ten berusten bijna allemaal op onduidelijkhe-
den die verwarrend kunnen werken. Ze kun-
nen meestal gemakkelijk verholpen worden
zonder dat cruciale vaardigheden aangetast
worden.

Ten slotte lijkt complexiteit van de opgaven
een rol te spelen. Niet complexe opgaven
behoren meestal tot domeinen, waarvan de
doelstellingen relatief gemakkelijk te opera-
tionaliseren zijn. Bij hoofdrekenen of spelling
bijvoorbeeld is het relatief eenvoudig opgaven
te maken die het domein goed representeren,
omdat deze domeinen uit eindige lijsten van
doelstellingen bestaan. Domeinen als 'reken-
vraagstukjes' en 'het trekken van conclusies
op basis van combinatie van gegevens uit de
tabel of grafiek met algemene kennis van de
wereld' (CITO 1986) zijn veel minder eendui-
dig gedefinieerd waardoor de kans op binnen-
sluipen van niet beoogde vaardigheden groter
is. Bovendien vereisen dit soort opgaven veel
context met alle kans dat gedeelten daarvan
niet communaal zijn.

Een andere, vooralsnog nogal speculatieve,
verklaring zou gevonden kunnen worden in
het gedifferentieerde onderwijsaanbod dat op
veel scholen gehanteerd wordt: de 'verborgen
agenda' (Jungbluth, 1985). In dit licht lijkt het
aannemelijk dat alle leerlingen op school de
toepassing van relatief eenvoudige regels aan-
geleerd krijgen. Daarvan uitgaande hebben
allochtone kinderen evenveel kansen en
mogelijkheden als autochtonen om regels
voor bijvoorbeeld hoofdrekenen en spelling te
leren. Ze lijken echter in mindere mate toe te
komen aan vaardigheden, die niet in eenvou-
dige regels te vangen zijn. Een mogelijke oor-
zaak daarvoor zou kunnen zijn dat leerkrach-
ten (onbewust) a priori hun verwachtingen
over de prestaties van allochtonen met name
bij talige onderwijsonderdelen op een lager
plan stellen. Allochtonen krijgen daardoor
minder oefening in complexe taken aangebo-
den en blijken deze bijgevolg in de Eindtoets
minder goed te beheersen.
Andere verklaringen dan de bovenstaande
zijn natuurlijk niet uitgesloten. Daarbij kan
gedacht worden aan factoren als attitude,
motivatie en faalangst. In verband met het
laatste is uit onderzoek (zie Hermans, 1975, p.
93) gebleken dat het effect van faalangst op
prestatiegedrag afhankelijk is van de aard van
de taak. Bij moeilijke taken leveren mensen
met veel faalangst slechtere prestaties dan


25 Pedagogische Studiën

-ocr page 34-

mensen met weinig faalangst, maar bij
gemakkelijke taken geldt het omgekeerde.

Literatuur

Boonman, J. & W. Kok, Kennis vernerven uit tek-
sten.
Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde RUU,
1986.

Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling, Doelen-
boek, inhoudsverantwoording van de Eindtoets
Ba.iisonderwijs.
Arnhem: CITO, 1986.

Jong, M. de & T. Vallen, Linguïstische en culturele
bronnen van itembias in de Eindtoets Basison-
derwijs voor leerlingen uit etnische minderheids-
groepen.
Pedagogische Studiën, 1989, 66,
390-402.

Jungbluth, P., Verborgen differentiatie, leerling-
beeld en onderwijsaanbod op de basisschool.
Nij-
megen: ITS, 1985.

Hacquebord, H., Tekstbegrip van Turkseen Neder-
landse leerlingen in het voortgezet onderwijs.
Dor-
drecht: Foris, 1989.

Hermans, H., Prestatiemotief en faalangst in gezin
en onderwijs.
Amsterdam: Swets en Zeitlinger,
1975.

Holland, P. & D. Thayer, Differential item perfor-
mance and the Mantel-Haenszelprocedure.
Paper
presented at the American Educational
Research Association Annual Meeting, San
Francisco, april 1986.

Kok, F., Vraagpartijdigheid. Amsterdam: SCO (uit-
gave in eigen beheer), 1988.

Scheunemann, J., Item bias and individual diffe-
rences. In: S. Irvine (Ed.),
Human assessment in
computer context.
Den Haag: Nijhoff, 1988.

Tobi, H., DIF-onderzoek met behulp van de Mantel-
Haenszel procedure bij de Eindtoets Basisonder-
wijs 1987.
Interne documentatie nr. 303. Arn-
hem: CITO, 1987.

Uiterwijk, J., Item- en testbias in de Eindtoets Basis-
onderwijs 1987.
Onderzoeksrapporten basis- en
speciaal onderwijs 1. Arnhem: CITO, 1990.

Verhelst, N., De Mantel-Haenszel-toetsen. Interne
documentatie nr. 271. Arnhem: CITO, 1988.

Curricula vitae

M. Coenen (1963) specialiseerde zich tijdens haar
studie Taal- en Literatuurwetenschap aan de KUB
op het terrein van Taal & Minderheden. Voor en na
haar afstuderen (in 1988) werkte ze bij het Werkver-
band Taal & Minderheden van de Letterenfaculteit
van de KUB aan enkele projecten op het gebied van
woordenschatverwerving door allochtone kinderen
en deed daarna onderzoek naar linguïstische en
culturele bronnen van itembias in de Eindtoets.
Momenteel is ze werkzaam bij het Projectbureau
OVB te Rotterdam ten behoeve van leermiddelen-
ontwikkeling voor allochtone kinderen.

T. Vallen (1946) studeerde taalwetenschap, was tol
1981 werkzaam aan de Letterenfaculteit van de
KUN en promoveerde in hetzelfde jaar aan dezelfde
universiteit op een samen met S. Stijnen geschreven
proefschrift over de onderwijsproblemen van dia-
lectsprekende basisschoolleerlingen. Is sinds 1981
verbonden aan het Werkverband Taal & Minderhe-
den van de Letterenfaculteit van de KUB in Tilburg
en doet daar onderzoek naar en publiceert op de
terreinen van sociolinguïstiek, taalbeleid, taalvaria-
tie, taalattitudes en taaitoetsing, met name in relatie
tot het eerste- en tweede-taalonderwijs voor etni-
sche minderheden.

Adres: Katholieke Universiteit Brabant, Faculteit
der Letteren, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg

Manuscript aanvaard 22-8- '90


Summary

Coenen, M. & T. Vallen. 'Itembias in the CITO final primary schooltests.' Pedagogische Studiën, 1991, 68,
15-26.

De Jong and Vallen (1989) reported on the most important theoretical points of view with respect to possible
linguistic and cultural sources of item bias in the final primary school tests of het National Institute for
Educational Measurement (CITO). Elaborating upon these viewpoints, this contribution focuses on an
experiment in which the central question was whether linguistic manipulation of a number of statistically
strongly biased items in the 1987 CITO final primary school tests yields results other than the results on those
items in their original form. In consultation with the teachers, 22 pairs of'comparable' indigenous and non-
indigenous (mainly Turkish and Moroccan) 8th graders were selected to take part in the experiment. Half the
pairs took the original and half took the manipulated version of the items in question. The children had to give
an extensive oral explanation of how they solved the problems. The non-indigenous pupils performed better
on the manipulated items than on the original non-manipulated ones, while the indigenous pupils hardly
showed any differences between the two item verslons. In spite of a number of Interpretation problems, the
experiment indicated that word choice, implicit sentence and text relationships, and item complexity were the
main sources of item bias for non-indigenous children.

26 Pedagogische Studiën

-ocr page 35-

Discrepanties tussen toetsresultaten en doorstroomniveau

Positieve discriminatie bij de overgang basisonderwijs - voortgezet
onderwijs?

G. DRIESSEN

Instituut voor Toegepaste Sociale Weten-
schappen (ITS), Nijmegen

Samenvatting

Twee vormen van positieve discriminatie in het
onderwijs komen aan de orde in dit artikel. De
eerste betreft een discriminatie naar kenmerken
en achtergronden van de leerling en manifes-
teert zich in verschillen in onderwijsaanbod.
Geconcludeerd wordt dat deze discriminatie in
zekere zin misschien positief genoemd kan wor-
den, maar uiteindelijk toch negatief uitpakt
voor de betrokken categorieën van leerlingen.
De tweede vorm van positieve discriminatie uit
zich in de advisering en doorstroming naar het
voortgezet onderwijs. Het blijkt dat bepaalde
categorieën van leerlingen met gelijke toets-
prestaties in het basisonderwijs doorstromen
naar verschillende niveaus van voortgezet
onderwijs. De gepresenteerde analyses duiden
er op dat deze vorm van positieve discriminatie
Wellicht het beste gezien kan worden als discri-
minatie naar etnische herkomst. Of deze discri-
minatie uiteindelijk positief dan wel negatief zal
uitwerken, daarover zijn nog onvoldoende gege-
vens beschikbaar.

1 Achtergrond en probleemstelling

In kringen van sociologen leeft de gedachte
dat in het onderwijs kinderen zodanig worden
gesocialiseerd dat er in feite een reproduktie
plaatsvindt van de bestaande maatschappe-
lijke structuren en verhoudingen. Volgens
deze opvatting krijgen alle leerlingen, onder
het motto 'iedereen krijgt wat bij hem of haar
past', een onderwijsaanbod voorgeschoteld
waarbij rekening wordt gehouden met hun
specifieke achtergronden en waarmee wordt
voorbereid op de rol of positie die zij later in de
maatschappij gaan vervullen. Zo laat Jung-
bluth (1982) in zijn proefschrift zien dat de
onderwijsachterstanden van meisjes voor een
deel kunnen worden herleid tot de specifieke
wijze waarop het onderwijs aansluit bij en
tegelijkertijd anticipeert op het gegeven dat
het om de categorie 'meisjes' gaat. Een con-
creet voorbeeld van een achterliggende rede-
nering die bij onderwijsgevenden zou kunnen
leven, is de volgende: 'Meisjes zijn voorbe-
stemd om huisvrouw en moeder te worden.
Een vak als wiskunde is voor hen dan ook niet
van belang. Als er daarom in de rekenproef-
werken meetkunde-opgaven voorkomen,
mogen de meisjes deze overslaan.' In een latere
publikatie werkt Jungbluth (1985) dit thema
tevens uit voor een andere achterstandscate-
gorie, de leerlingen uit de lagere sociaal-eco-
nomische milieus. Ten aanzien van deze groep
constateert hij dat zij een ander onderwijsaan-
bod krijgt dan de groep leerlingen uit de
hogere milieus. Evenals bij de factor 'geslacht'
wordt ook hier rekening gehouden met een
specifiek kenmerk van de achtergrond van de
leerling en vindt vervolgens een zodanige dif-
ferentiatie in het onderwijsaanbod plaats dat
de leerling een grote kans heeft de rest van zijn
leven in dezelfde milieucategorie te blijven
steken als waar hij afkomstig uit is. In beide
gevallen, dus bij meisjes en bij de lagere-
milieuleerlingen, heeft het waarschijnlijk goed
bedoelde 'erkennen' van de specifieke achter-
gronden van de leerlingen een typische sociali-
satie tot gevolg, die voorbereid op en voorbe-
stemd tot een leven in omstandigheden die
gelden voor dat geslacht en die milieucatego-
rie. De kern van het verhaal is dat onderschei-
den categorieën van leeriingen verschillend
worden behandeld in het onderwijs en de
vraag kan worden gesteld of er niet sprake is
van een vorm van discriminatie. Wat dit laat-
ste betreft geeft Jungbluth zijn in 1982 gepubli-
ceerd onderzoeksrapport de ondertitel 'Posi-
tieve discriminatie met een dubbele bodem',
waarmee hij wil aangeven dat de positieve
discriminatie uiteindelijk negatief uitpakt.
Meisjes en leeriingen uit de lagere milieus
stromen relatief meer door naar de lagere
vormen van voortgezet onderwijs en bezetten


Pedagogische Studiën 1991 (68) 27-14 Pedagogische Studiën 1 i

-ocr page 36-

meer de lagere posities op de arbeidsmarkt.
Jungbluth (1985) vraagt zich daarom af of dit
rekening houden met verschillen in plaats van
een verkleining van de kansenongelijkheid
niet juist een continuering of toename van die
ongelijkheid tot gevolg heeft. Het lijkt er voor-
alsnog op dat deze vraag positief moet worden
beantwoord.

Enkele jaren later komt De Jong (1987) in
zijn promotie-onderzoek een andere vorm van
positieve discriminatie op het spoor. Hierbij
gaat het niet zoals bij Jungbluth om de relatie
tussen verschillen in onderwijsaanbod en de
gevolgen daarvan voor kansen in het voortge-
zet onderwijs, maar om de relatie tussen de
prestaties in het basisonderwijs en de door-
stroming naar het voortgezet onderwijs.
Bovendien hebben zijn bevindingen niet
betrekking op de factoren geslacht of sociaal-
economisch milieu, maar op etnische her-
komst. De Jong constateert dat allochtone
leerlingen die in het basisonderwijs vergelijk-
bare scores halen op een intelligentietest als
autochtone leerlingen een hoger advies voort-
gezet onderwijs krijgen en uiteindelijk ook
naar hogere vormen van voortgezet onderwijs
doorstromen dan hun autochtone jaargeno-
ten. Anders gezegd: wanneer allochtone leer-
lingen worden vergeleken met autochtone
leerlingen die in hetzelfde type voortgezet
onderwijs zitten, blijkt consequent dat de
allochtone leerlingen in het basisonderwijs
aanzienlijk lagere testscores hebben gehaald
dan hun autochtone klasgenoten. De Jong
veronderstelt dat leerkrachten in het basis-
onderwijs bij hun doorstroomadvies als het
ware corrigeren voor de taaihandicap van de
allochtone leerlingen. Zij hebben immers in de
loop van het schooljaar een goede indruk
gekregen van de werkelijke capaciteiten en
mogelijkheden van de leerlingen. Dat die
inschatting van de leerkrachten voor een groot
deel correct is geweest, wordt duidelijk uit de
gegevens over het bereikt onderwijsniveau op
het eind van de brugperiode. Ondanks de - in
verhouding tot de toetsprestaties - hoge advie-
zen, blijkt dat de allochtone leerlingen zich
toch kunnen handhaven in schooltypen die
eigenlijk tenminste één niveau te hoog zouden
moeten zijn. Deze positieve constatering
wordt verder ondersteund door de scoies van
de allochtone leerlingen op de zogenaamde
leerproblemenlijst. Hieruit komt naar voren
dat allochtone leerlingen in het voortgezet
onderwijs minder leerproblemen hebben dan
autochtone leerlingen, terwijl in het basison-
derwijs nog het omgekeerde het geval was.
Volgens De Jong vormt dit een aanwijzing dat
de allochtone leerlingen niet in een voor hen te
moeilijk schooltype zijn geplaatst. Een verder
gunstig gevolg van de positieve discriminatie
in het basisonderwijs is dat allochtone leerlin-
gen die een avo-advies hebben gekregen qua
woordenschat Nederlandse taal dubbel zoveel
vooruitgang hebben geboekt als leerlingen
met een lbo-advies. Anders gezegd: wanneer
leerlingen worden vergeleken die in het basis-
onderwijs vergelijkbare scores haalden op een
intelligentietest, maar van wie een deel een
lbo- en een ander deel een avo-advies kreeg,
dan blijkt dat de avo-leerlingen dubbel zoveel
zijn vooruit gegaan in woordkennis dan de
lbo-leerlingen. Soortgelijke bevindingen als
die van De Jong worden ook door Kerkhoff
(1988) gerapporteerd. Volgens deze onder-
zoekster krijgen allochtone leerlingen het
voordeel van de twijfel als het gaat om
doorstroomad viezen.

Afgaande op de resultaten van De Jong en
Kerkhoff lijkt het er dus op dat positieve
discriminatie in het onderwijs uiteindelijk ook
een positieve uitwerking kan hebben. Deze
constatering dient echter tot op zekere hoogte
te worden gerelativeerd. Op de eerste plaats is
het zo dat allochtone leerlingen uit het onder-
zoek van De Jong ondanks de ogenschijnlijk
te hoge adviezen toch nog massaal naar de
lagere vormen van voortgezet onderwijs door-
stromen. Verder meldt deze onderzoeker dat
de allochtone leerlingen gemiddeld een half
jaar ouder zijn dan hun autochtone klasgeno-
ten. Ook blijkt dat allochtone leerlingen in de
brugklassen aanzienlijk vaker blijven zitten
dan autochtone leerlingen en ook vaker voor-
tijdig de school verlaten. Een probleem van
een andere orde heeft te maken met de genera-
liseerbaarheid van de oftderzoeksresultaten.
De conclusies van De Jong en van Kerkhoff
hebben namelijk als beperking dat ze zijn
gebaseerd op zeer lokale steekproeven en rela-
tief kleine aantallen allochtonen. Het onder-
zoek van De Jong is uitgevoerd op 57 lagere
scholen in Rotterdam en dat van Kerkhoff'op
5 scholen in Tilburg en Breda. Het is daarom
de vraag in hoeverre de hierboven beschreven
bevindingen ook gelden voor andere scholen
in Nederland met allochtone leerlingen. Dat is
de eerste vraag die ik in dit artikel zal proberen
te beantwoorden.


28 Pedagogische Studiën

-ocr page 37-

De door Jungbluth geuite vrees dat
onderwijskansen negatief worden beïnvloed
door positieve discriminatie heeft deze onder-
zoeicer alleen bestudeerd voor de factoren
geslacht en sociaal milieu. De Jong doet in dit
verband alleen uitspraken over de positie van
allochtonen versus die van autochtonen. Is het
nu niet mogelijk dat de door De Jong gecon-
stateerde positieve discriminatie bij de door-
stroming naar het voortgezet onderwijs ook
van toepassing is op de leerlingen uit de lagere
milieus? En hoe is het gesteld met een even-
tuele discriminatie van de meisjes? Dit vormt
het tweede probleem dat ik hier aan de orde
wil stellen.

2 Data en variabelen

Om bovengenoemde vragen te beantwoorden
is gebruik gemaakt van de data die zijn verza-
meld in het kader van de effectverkenning
Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur (Driessen,
De Bot & Jungbluth, 1989). De onderzoeks-
populatie bestaat uit 2354 leerlingen uit groep
8 van 120 basisscholen verspreid over heel
Nederland. Een voorwaarde voor de scholen
om aan het onderzoek mee te kunnen werken
was dat er ten minste één allochtone leerling in
groep 8 zou zitten. De populatie bestaat dus
alleen uit leerlingen op scholen met één of
meer allochtone leerlingen. Er zijn geen aan-
wijzingen dat de scholen die hebben deelgeno-
men aan het onderzoek op relevante kenmer-
ken afwijken van de overige basisscholen in
Nederland met allochtone leerlingen. De
dataverzameling heeft plaatsgevonden rond
de jaarwisseling in het schooljaar 1987/1988 en
omstreeks de herfstvakantie in het schooljaar
1988/1989. Voor een meer uitgebreide
beschrijving van de selectie van de scholen en
de dataverzameling verwijs ik naar Driessen
e.a., 1989.

Voor de beantwoording van de vraagstellin-
gen zijn enkele variabelen relevant. De wijze
waarop de operationalisatie daarvan heeft
plaatsgevonden, komt hierna aan de orde.

De etnische herkomst van de leerlingen is
bepaald als het herkomstland van de vader
(voor de Molukse leerlingen: grootvader).
Indien er geen vader (meer) was, is het her-
komstland van de moeder genomen.

Uel sociaal milieu is geoperationaliseerd via
een combinatie van het beroep van de vader en
het opleidingsniveau van de vader en van de
moeder. De informatie hiervoor is verkregen
via de groepsleerkracht. Voor de bepaling van
het beroepsniveau is aangesloten bij de ITS-
beroepenklapper (Westerlaak, Kropman &
Collaris, 1975). Vanwege de gerichtheid van
het onderzoek op allochtonen kon worden
verwacht dat een groot deel van de ouders
nauwelijks of geen onderwijs had genoten.
Van belang was het daarom een opleidingsni-
veau-indeling te kiezen die met dit gegeven
rekening houdt en juist in de lagere regionen
goed differentieert. De indeling die De Jong
(1987) heeft gehanteerd, voldoet aan die eis en
is daarom dan ook gekozen. Uiteindelijk is het
sociaal milieu bepaald als de score op een
schaal waarin de beroeps- en opleidingsgege-
vens zijn gecombineerd. De alfa-betrouw-
baarheid van deze schaal bedraagt .90 en de
waarden variëren van O tot 16. Voor enkele
van de hierna te presenteren analyses zijn op
basis van de verdeling 12-23-30-23-12 procent
vijf milieucategorieën gevormd: zeer laag,
laag, midden, hoog en zeer hoog.

De variabele geslacht kent uiteraard twee
categorieën, namelijk jongen en meisje.

Voor de vaststelling van de prestaties
Nederlandse taal en rekenen
is gebruik
gemaakt van een gelegenheidstoets, waarvoor
items zijn geselecteerd uit de Entreetoets van
het CITO (vgl. Moelands, 1988). De Entree-
toets kan qua opzet en inhoud worden vergele-
ken met de Eindtoets Basisonderwijs, zij het
dat het niveau wat lager ligt. De toets is
bedoeld voor leerlingen halverwege het
zevende of aan het begin van het achtste
leerjaar. Bij de selectie van de items voor de
gelegenheidstoets is geprobeerd mogelijke
bias jegens allochtone leerlingen te vermijden.
In de literatuur wordt er immers op gewezen
dat allochtone leerlingen in het nadeel kunnen
zijn, wanneer zij Nederlandse en/of Neder-
landstalige tests of toetsen moeten maken (vgl.
Extra & Verhoeven, 1985; Kerkhoff & Vallen,
1985). De methodiek om item- of testbias vast
te stellen lijkt zich overigens nog in een ont-
wikkelingsstadium te bevinden (vgl. Van der
Flier, 1980; Kok, 1988; De Jong & Vallen,
1989). Uit de Entreetoets zijn items genomen
met een relatief hoge p-waarde (in het alge-
meen > .70). Bovendien is er bij de taaltoets op
gelet dat items met typisch Nederlandse
inhouden niet zijn opgenomen; bij de reken-
toets zijn items waarbij de taal - zowel in de
instructie als in de opgave zelf- een dominante


29 Pedagogische Studiën

-ocr page 38-

rol speelt, zoveel mogelijk vermeden. De
taaltoets telt 35 en de rekentoets 25 items. De
betrouwbaarheid ervan, uitgedrukt in Cron-
bachs alfa, bedraagt .87, respectievelijk .86.
Tussen de etnische groepen bestaan nagenoeg
geen verschillen in de hoogte van de alfa-
coëfficiënt. De uiteindelijke somscores op de
toetsen zijn omgezet in het percentage goed
beantwoorde opgaven.

De bepaling van het feitelijke cioorstroom-
niveau
heeft plaatsgevonden in het jaar nadat
de leerlingen de basisschool hadden verlaten
(in het schooljaar 1988/1989). Aan de directies
van de basisscholen is de vraag gesteld naar
welke type voortgezet onderwijs de leerlingen
uiteindelijk zijn doorgestroomd. De ant-
woorden zijn in de volgende negen categorieën
ondergebracht: ibo, lbo/lbo, lbo, lbo/mavo,
mavo, mavo/havo, havo, havo/vwo en vwo.
Voor enkele analyses zijn de negen catego-
rieën teruggebracht tot drie, namelijk 'laag'
(ibo, ibo/lbo, lbo en lbo/mavo), 'midden'
(mavo en mavo/havo) en 'hoog' (havo, havo/
vwo en vwo).

3 Kenmerken van de onderzoekspopulatie

De onderzoekspopulatie bestaat uit 1582
autochtone en 772 allochtone leerlingen. Bin-
nen de groep allochtonen kunnen per etnische
categorie de volgende aantallen leerlingen
worden onderscheiden: 368 Turken, 254
Marokkanen, 41 Spanjaarden, 13 overige
Zuideuropeanen (o.a. Portugezen en Italia-
nen), 46 Surinamers en Antillianen, 16 Moluk-
kers, 15 Chinezen en 19 overige, allochtonen.
Van de autochtone leerlingen is 51 procent een
meisje, van de allochtone leeriingen 47 pro-
cent, hetgeen overigens geen significant ver-
schil is. Wat sociaal milieu betreft is het gemid-
delde van de totale onderzoekspopulatie 7.7
(sd: 3.7; range: 0-16). Tussen de groep autoch-
tonen en de groep allochtonen bestaat een
significant verschil (£^=.52; p = .000). De
autochtone leerlingen halen op de oorspron-
kelijke milieuvariabele een score van 9.6 (sd:
2.6; range: 1-16), terwijl de allochtone leerlin-
gen niet hoger komen dan 3.9 (sd: 2.4; range:
0-15). In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven
van de verdeling van de autochtone en alloch-
tone leerlingen over de vijf onderscheiden
milieuniveaus.

Tabel 1 Sociaal milieu naar etnische herkomst
(percentages)

zeer

laag

mid-

hoog

zeer

N

laag

den

hoog

autochtonen

.4

9.1

51.6

24.6

14.3

1582

allochtonen

33.7

51.6

12.2

1.9

.6

772

Uit Tabel 1 komt naar voren dat de allochtone
leerlingen zijn geconcentreerd in de laagste
regionen. Circa 52 procent van hen bevindt
zich in de tweede categorie ('laag'), terwijl 52
procent van de autochtonen één categorie
hoger zit ('midden'). Het feit dat de allochtone
ouders vooral in de laagste milieucategorieën
zijn te vinden, kan worden herleid tot de
uitzonderlijk lage opleidingsniveaus van de
mannen en vooral van de vrouwen. Van de
laatste groep heeft bijvoorbeeld 73 procent
geen of hooguit enkele jaren lager onderwijs
gevolgd; deze vrouwen moeten waarschijnlijk
als analfabeet worden beschouwd. Wat het
beroepsniveau betreft, gaat het bij de allochto-
nen vaak (66 procent) om ongeschoolde hand-
arbeiders; van de autochtone vaders behoort
slechts 9 procent tot deze beroepsgroep.

4 Toetsprestaties en doorstroming naar het
voortgezet onderwijs

In Tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de
taal- en rekentoetsscores die de leerlingen
behaalden in groep 8 van het basisonderwijs
en van het doorstroomniveau voortgezet
onderwijs. Deze gegevens worden gepresen-
teerd voor elk van de categorieën binnen de
variabelen etnische herkomst, sociaal milieu
en geslacht afzonderiijk.

Uit Tabel 2 blijkt dat er grote verschillen
bestaan tussen de autochtone en allochtone
leeriingen. Duidelijk is ook dat de verschillen
vooral taalverschillen betreffen; de rekenver-
schillen zijn aanzienlijk kleiner en de verschil-
len qua doorstroomniveau zijn nog weer klei-
ner. Overigens is het hier van belang op te
merken dat niet alle allochtone categorieën
lagere scores halen dan de autochtofSen.
Molukse leerlingen bijvoorbeeld presteren
beter op de taaltoets dan de Nederlandse leer-
lingen, terwijl Chinese leeriingen hogere en
Molukse leerlingen gelijke scores halen op de
rekentoets. Molukse leerlingen en overige


30 Pedagogische Studiën

-ocr page 39-

Tabel 2 Toetspreslaties en doorstroomniveau naar
etnische herkomst, sociaal milieu en geslacht
(gemiddelden )

taal

rek.

v.o.

autochtonen

86

80

5.2

allochtonen

69

67

4.1

E2

.19

.09

.06

zeer laag

64

60

3.5

laag

72

69

4.1

midden

83

78

4.7

hoog

88

84

5.7

zeer hoog

92

87

6.7

.25

.16

.21

jongens

80

78

4.9

meisjes

81

73

4.8

.00

.01

.00

Zuideuropese leerlingen stromen door naar
hogere vormen van voortgezet onderwijs dan
autochtone leerlingen (zie verder Driessen,
1990). Tussen de onderscheiden milieucatego-
rieën bestaan eveneens grote verschillen (de
samenhangen zijn overigens lineair). Evenals
bij de factor etnische herkomst gaat het vooral
om taalverschillen, maar ook de verschillen in
doorstroomniveau zijn aanzienlijk. Hoewel er
een lichte tendens bestaat dat jongens wat
hogere rekenprestaties leveren, zijn er tussen
jongens en meisjes voor geen van de drie
criteriumvariabelen relevante verschillen (ik
beschouw een verschil relevant indien er door
de factor meer dan 2.5 procent van de varian-
tie van de criteriumvariabele wordt verklaard,
ofwel: E^ > .025). Behalve de in Tabel 2 gepre-
senteerde eenweg variantie-analyses zijn ook
nog enkele meerweg variantie-analyses uitge-
voerd teneinde te bepalen of er zich relevante
interacties voordoen tussen de drie factoren.
Dat blijkt niet het geval te zijn, hetgeen dus
betekent dat de werking van de ene factor in
alle categorieën van de andere factor hetzelfde
is. Concreet wil dat hier bijvoorbeeld zeggen
dat er tussen jongens en meisjes binnen geen
van de vijf milieucategorieën en noch binnen
de groep autochtonen, noch binnen de groep
allochtonen relevante verschillen bestaan.
Met andere woorden: geslacht als factor ter
verklaring van verschillen in taal- en reken-
prestaties en het doorstroomniveau voortge-
zet onderwijs blijkt niet relevant.

5 Doorstroomniveau en toetspreslaties

In Tabel 3 worden de doorstroomniveaus
gerelateerd aan de toetsprestaties taal, reke-
nen en taal plus rekenen. Deze laatste varia-
bele - waarin de scores voor taal en rekenen
zijn gemiddeld - is toegevoegd om te controle-
ren of de taal- en rekenprestaties elkaar mis-
schien compenseren. Nagegaan wordt nu in
Tabel 3 welke scores leerlingen uit het lage.

Tabel 3 Doorstroomniveau naar taal- en rekentoetsprestaties, naar etnische herkomst, sociaal milieu en geslacht

(gemiddelden)

toets

taal

rekenen

taal + rekenen

doorstroom

laag

mid.

hoog

laag

mid.

hoog

laag

mid.

hoog

autochtonen

78

88

95

70

83

92

74

85

93

allochtonen

64

78

86

62

75

86

63

77

85

E2

.16

.14

.12

.04

.05

.04

.11

.12

.11

zeer laag

61

76

83

58

75

73

60

76

76

laag

68

78

86

64

75

86

66

77

86

midden

78

87

93

69

82

91

74

84

92

hoog

82

88

94

74

84

93

78

86

94

zeer hoog

85

90

95

69

82

93

77

86

94

.17

.14

.11

.05

.05

.09

.12

.11

.15

jongens

72

83

93

70

82

93

71

83

93

meisjes

73

86

94

63

79

90

68

82

92

E2

.00

.01

.00

.03

.01

.02

.01

.00

.00


31 Pedagogische Studiën

-ocr page 40-

het midden of hoge doorstroomniveau
haalden toen zij zich - in het jaar daaraan
voorafgaand - nog in het basisonderwijs
bevonden. Van belang is het of er tussen de
categorieën van de drie achtergrondkenmer-
ken - etnische herkomst, sociaal milieu en
geslacht - relevante verschillen bestaan. Als
dat het geval is, kan dat een aanwijzing vor-
men voor positieve discriminatie.

De gegevens in Tabel 3 laten zien dat met het
stijgen van het type voortgezet onderwijs bin-
nen nagenoeg elk van de categorieën van de
drie variabelen ook de toetsscores hoger wor-
den. Tevens komt echter naar voren dat bin-
nen elk van de doorstroomniveaus de toets-
scores van de binnen de drie variabelen
onderscheiden categorieën sterk verschillen.
In de meeste gevallen gaat het daarbij om
significante verschillen. De cijfers in de tabel
maken derhalve duidelijk dat toetsresultaten
alléén niet bepalend zijn voor het niveau bin-
nen het voortgezet onderwijs waarnaar wordt
doorgestroomd. Evident is dat ook kenmer-
ken als etnische herkomst en sociaal milieu een
rol spelen (voor geslacht is alleen voor de
rekenprestaties in het lage doorstroomniveau
eta groter dan .15). Om het effect van her-
komst en milieu te illustreren het volgende:
autochtone leerlingen in het lage doorstroom-
niveau hebben in het basisonderwijs de taai-
score 78. Allochtone leerlingen met dezelfde
score zijn niet naar het lage, maar één niveau
hoger, namelijk naar het midden-doorstroom-
niveau gegaan. Een ander voorbeeld: leerlin-
gen uit de hoogste sociaal-milieucategorie in
het lage doorstroomniveau hebben als taal-
toetsscore 85. Tegelijkertijd zitten leerlingen
uit de laagste milieucategorieën met dezelfde
toetsscores echter in een aanzienlijk hoger
schooltype. Voor de achtergrondkenmerken
'etnische herkomst' en 'sociaal milieu' gaat
deze trend op voor zowel de taal- als voor de
rekenprestaties, zij het dat de verschillen tus-
sen de categorieën voor taal beduidend groter
zijn dan voor rekenen en bovendien dat de
verschillen voor taal kleiner worden naarmate
het doorstroomniveau stijgt. Tevens doet die
trend zich voor bij de gecombineerde taal- en
rekenscores. De grotere verschillen voor taal
dan voor rekenen vormen tot op zekere
hoogte een ondersteuning voor het vermoe-
den dat het bij allochtonen gaat om een com-
pensatie voor lacunes op het gebied van de
Nederlandse taal. Voor het kenmerk 'ge-
slacht' is er iets speciaals aan de hand: voor
taal gaan de verschillen een andere richting op
dan voor rekenen. Voor taal bestaat er een
zeer lichte tendens dat jongens die in hetzelfde
doorstroomniveau zitten als meisjes lagere
scores hebben gehaald, terwijl dat voor reke-
nen net omgekeerd is. Bovendien zijn voor
rekenen de verschillen ook groter dan voor
taal. Voor de gecombineerde taal- en reken-
scores lijkt het er op dat de verschillen tegen
elkaar zijn weggevallen. Uiteindelijk blijft nog
slechts één significant verschil over en wel
binnen het lage doorstroomniveau, maar dit
verschil is zo gering dat het als niet relevant
kan worden beschouwd. Dat er geen verschil-
len bestaan tussen jongens en meisjes voor wat
betreft de relatie doorstroomniveau - toets-
prestaties hoeft overigens geen verbazing te
wekken; uit Tabel 2 is immers duidelijk gewor-
den dat er geen verschillen bestaan tussen
beide seksen met betrekking tot de prestaties
voor taal en rekenen. Er is met andere woor-
den in dit opzicht geen reden tot discriminatie.

Evenals bij de lokale onderzoeken van De
Jong en Kerkhoff blijkt dus dat er ook binnen
een landelijke steekproef van scholen waar-
schijnlijk sprake is van positieve discriminatie
van allochtone leerlingen door groepsleer-
krachten. Dit is in feite het antwoord op de
eerste onderzoeksvraag. Ik schrijf met opzet
'waarschijnlijk' omdat bij de overgang van het
basis- naar het voortgezet onderwijs het advies
van de leerkracht niet allesbepalend hoeft te
zijn (hoewel de correlatie tussen advies en
feitelijke doorstroming in het onderhavige
onderzoek .81 bedraagt). Ook de ontvangende
school voor voortgezet onderwijs kan hierbij
een voorname rol spelen. De Jong (1987) bij-
voorbeeld oppert de gedachte dat de hogere
typen voortgezet onderwijs bezig zijn met het
vedagen van hun toelatingsnormen. Ook kan
het van belang zijn op welke wijze de ontvan-
gende school inspringt op de allochtone her-
komst van de leeriing. Het gaat dan om een
specifieke aanpak en begeleiding van alloch-
tone leerlingen. Verder moet de rol van de
ouders niet worden onderschat. Uit het onder-
zoek van Luykx (1988) is bekend dat een
relatief groot deel van de allochtone ouders
het advies van de leerkrachten niet opvolgde
en de kinderen naar hogere vormen van voort-
gezet onderwijs stuurde dan geadviseerd.
Overigens blijkt uit dat onderzoek tevens dat
de meeste leerlingen die een hoger type zijn
gaan volgen dan geadviseerd, het uiteindelijk


32 Pedagogische Studiën

-ocr page 41-

ook hebben gehaald, echter niet zonder steun
van hun ouders en leerkrachten. Bij de over-
gang basisonderwijs - voortgezet onderwijs
spelen tenslotte ook leerlingkenmerken een
belangrijke rol. Gedacht kan worden aan
navolgingsgedrag: leerlingen kiezen voor een
bepaalde school omdat hun vriend(innet)jes
daar ook naar toe gaan. Er zijn aanwijzingen
dat navolgingsgedrag onder groepen van
allochtonen in sterkere mate voorkomt dan
onder autochtonen. Andere leerlingkenmer-
ken betreffen motivatie, beroepsaspiraties,
doorzettingsvermogen en de eigen inschatting
van de capaciteiten.

Wat het antwoord op de tweede onder-
zoeksvraag betreft, wordt duidelijk dat er in
ieder geval geen positieve discriminatie plaats-
vindt naar geslacht. Meisjes stromen in ver-
houding tot hun toetsprestaties niet door naar
hogere vormen van voortgezet onderwijs dan
jongens. Dit ligt ook niet voor de hand, omdat
meisjes niet lager presteren dan jongens. Wat
sociaal milieu betreft blijkt er voor de lagere
milieucategorieën wel sprake van positieve
discriminatie. Afgaande op hun toetspresta-
ties gaan de lagere-milieuleerlingen inderdaad
naar hogere vormen van voortgezet onderwijs
dan de hogere-milieuleerlingen. Het is echter
de vraag in hoeverre deze bevinding geen
artefact betreft van het feit dat de allochtone
leerlingen vooral zijn te vinden in de lagere
milieucategorieën en de autochtone juist beter
zijn vertegenwoordigd in de hogere catego-
rieën. Een mogelijkheid die voor een deel een
oplossing biedt voor dit probleem is het herha-
len van de in Tabel 3 gepresenteerde analyses,
maar nu afzonderlijk voor de autochtone en
voor de allochtone leerlingen. De resultaten
van deze analyses staan in Tabel 4 vermeld.

Tabel 4 Doorslroomniveau naar taal- en rekentoetsprestaties, naar sociaal milieu voor autochtonen, respectieve-
lijk allochtonen (gemiddelden)

toets

taal

rekenen

taal -1- rekenen

doorstroom

laag

mid.

hoog

laag

mid.

hoog

laag

mid.

hoog

autochtonen

zeer laag

53*

-

-

54*

-

-

54*

-

-

laag

74

84

86

68

78

84

71

81

85

midden

78

88

94

69

82

91

74

85

93

hoog

82

89

95

74

85

93

78

87

94

zeer hoog

85

90

95

69

82

93

77

86

94

E2

.07

.02

.04

.02

.01

.02

.05

.02

.04

allochtonen

zeer laag

62

76

83*

59

75

73*

60

76

76*

laag

65

77

86

63

74

86

64

76

86

midden

73

82

86

67

78

90

70

80

88

hoog

74*

82*

82*

88*

70*

90*

81*

76*

86*

zeer hoog

86*

100*

-

90*

96*

-

88*

98*

E2

.03

.03

.03

.03

.02

.20

.03

.03

.17

'N< 10

Voor de groep autochtonen blijkt dat de
verschillen tussen de milieucategorieën voor
de rekenprestaties onder het relevantiecrite-
rium (E2>.025) komen te liggen, terwijl die
voor de taaiprestaties er nog net boven liggen
(het relatief hoge percentage verklaarde
variantie uit de eerste kolom kan voor een
belangrijk deel op het conto van de extreme
taaiscores van de enkele leerlingen uit de cate-
gorie 'zeer laag milieu' worden geschreven).
Bij de groep allochtonen doet zich het pro-
bleem van de slechts mager gevulde 'hoog'- en
'zeer hoog'-milieucategorieën voor. Indien
deze categorieën met minder dan 10 respon-
denten bij de aanliggende categorie worden
gevoegd (of wanneer andere categoriseringen
worden gehanteerd), dan dalen de percentages
verklaarde variantie in alle gevallen nog (fors).
Op basis van deze resultaten zou kunnen wor-
den geconcludeerd dat de positieve discrimi-
natie vooral een discriminatie is naar etnische
herkomst en slechts in zeer bescheiden mate
een discriminatie naar sociaal milieu. Toch
neemt dit resultaat niet weg dat het binnen de
totale leerlingenpopulatie, dus autoch-


33 Pedagogische Studiën

-ocr page 42-

tonen plus allochtonen, ook mogelijk is de
positieve discriminatie of overadvisering te
herleiden tot verschillen in sociaal milieu.

6 Besluit

In dit artikel heb ik twee vormen van positieve
discriminatie in het onderwijs aan de orde
gesteld. De eerste, die slechts beknopt is
besproken, hangt samen met een ongelijk
onderwijsaanbod aan leerlingen met verschil-
lende kenmerken en achtergronden. De aan-
gehaalde onderzoeksresultaten wijzen er op
dat deze vorm van positieve discriminatie
uiteindelijk negatieve gevolgen heeft. De
tweede vorm van discriminatie heeft te maken
met verschillen in doorstroomadviezen en is
uitgebreider behandeld. De gepresenteerde
analyses duiden er op dat deze positieve discri-
minatie waarschijnlijk gezien moet worden als
discriminatie naar etnische herkomst. In deze
zin betekent dit een bevoordeling van de
allochtone leerlingen. In hoeverre deze vorm
van positieve discriminatie uiteindelijk een
positief of een negatief effect heeft is voorals-
nog onduidelijk. Enerzijds zijn er indicaties
dat de overgeadviseerde leerlingen het ook
redden in het gekozen schooltype en in ieder
geval aanzienlijk meer vooruitgang boeken
dan hun niet overgeadviseerde jaargenoten,
anderzijds blijkt toch ook dat er onder de
betreffende groep aanzienlijk meer sprake is
van zittenblijven en uitval. Of deze vorm van
discriminatie een bijdrage vormt in de bestrij-
ding van de kansenongelijkheid in het onder-
wijs - en daarna op de arbeidsmarkt - zal de
tijd moeten leren.

Literatuur

Driessen, G., De onderwijspositie van allochtone
leerlingen. De rol van sociaal-economische en
etnisch-culturele factoren, met speciale aandacht
voor het Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur.
Nijmegen: ITS, 1990.

Driessen, G., K. de Bot & P. Jungbluth, De effectivi-
teit van het Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur.
Prestaties van Marokkaanse, Spaanse en Turkse
leerlingen.
Nijmegen: ITS, 1989.

Extra, G. & L. Verhoeven, Bias in intelligentie-
onderzoek bij allochtone kinderen.
Pedagogi-
sche Studiën,
1985, 62, 392-395.

Flier, H. van der, Vergelijkbaarheid van individuele
testprestaties.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1980.

Jong, M. de & T. Vallen, Linguïstische en culturele
bronnen van itembias in de Eindtoets Basison-
derwijs voor leerlingen uit etnische minderheids-
groepen.
Pedagogische Studiën, 1989, 66,
390-402.

Jong, M.-J. de. Herkomst, kennis en kansen. Alloch-
tone en autochtone leerlingen tijdens de overgang
van basis- naar voortgezet onderwijs.
Lisse: Swets
& Zeitlinger, 1987.
Jungbluth, P.,
Docenten over onderwijs aan meisjes.
Positieve discriminatie met een dubbele bodem.
Nijmegen: ITS, 1982.
Jungbluth, P.,
Verborgen differentiatie. Leerling-
beeld en onderwijsaanbod op de basisschool.
Nij-
megen: ITS, 1985.
KerkhofT, A.,
Taalvaardigheid en schoolsucces. De
relatie tussen taalvaardigheid Nederlands en
schoolsucces van allochtone en autochtone leerlin-
gen aan het einde van de basisschool.
Amsterdam/
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1988.
Kerkhoff, A. & T. Vallen, Cultural biases in second
language testing of children. In: G. Extra & T.
Vallen (Eds.),
Ethnic minorities and Dutch as a
second language. Studies on language acquisition.
Dordrecht: Foris Publications, 1985,133-146.
Kok, F.,
Vraagpartijdigheid. Methodologische ver-
kenningen.
Amsterdam: SCO, 1988.
Luykx, M.,
Schoolsucces van Turkse en Marok-
kaanse meisjes. Een onderzoek naar Turkse en
Marokkaanse meisjes in het mavo, havo en vwo.
Utrecht: ISOR, 1988.
Moelands, A.,
Entreetoets. Basisvaardigheden taal,
rekenen en informatieverwerking. Verantwoor-
ding.
Arnhem: CITO, 1988.
Westerlaak, J., J. Kropman & J. Collaris,
Beroepen-
klapper.
Nijmegen: ITS, 1975.

Curriculum vitae

G. Driessen (1953) studeerde na de Pedagogische
Academie te hebben voltooid onderwijskunde en
pedagogiek. Binnen deze studies lag het accent op
het leren lezen en onderwijsevaluatie. Is werkzaam
op het Instituut voor Toegepaste Sociale Weten-
schappen en voert binnen de Afdeling Onderwijs-
kansen onderzoek uit naar schoolloopbanen van
allochtone en autochtone kinderen, met daarbij
speciale aandacht voor het Onderwijs in Eigen Taal
en Cultuur. Promoveerde in 1990 op een proef-
schrift over de rol van sociaal-economische en
etnisch-culturele factoren bij de onderwijspositie
van autochtone en allochtone leerlingen.

Adres: ITS, Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen


Manuscript aanvaard 16-11- '90

34 Pedagogische Studiën

-ocr page 43-

Summary

Driessen, G. 'Discrepancies between primary school testscores and attained secondary education level.
Positive discrimination in the transition from primary to secondary education?'
Pedagogische Studiën, 1991,
68, 27-35

Two types of positive discrimination in education are reviewed in this article. Within the same classes of
primary schools, girls and children with lower socio-economic backgrounds receive different i.e. lower levels
of education than boys and children from higher income groups. This is seen as a type of positive
discrimination because the teacher takes the characteristics and backgrounds of his pupils into account.
However, the ultimate effect of this discrimination is negative because this way girls and children with lower
socio-economic backgrounds will continue to go to the lower levels of secondary education.
Another type of positive discrimination manifests itself during the transition from primary to secondary
education. It occurs that in comparison with Dutch children migrant childeren get much higher recommenda-
tions regarding their secondary education level from their primary school teachers than their testscores justify.
There are indications that the teachers take into account the different and often problematic language
background of migrant children and base their advice on their Impression of the real capacities of this category
of children. Whether this type of positive discrimination will lead to positive results in the long run and if it also
is a remedy for unequal educational opportunities is unclear for the time being.

Pedagogische Studiën 35

-ocr page 44-

Boekbesprekingen

A. H. Corporaal, Bouwstenen voor een
opleidingsdidactiek. Theorie en onderzoek met
betrekking tot cognities van aanstaande
onderwijsgevenden.
Academisch Boeken
Centrum, De Lier, 1988, 210 pag., ƒ 40,-,
ISBN 90 7201 512 6.

Het boek dat als proefschrift deel uitmaakt van een
onderzoeksproject aan de R.U. Leiden 'Cognities
van (aanstaande) onderwijsgevenden', poogt bij te
dragen tot het verhelderen van de interactie tussen
objectieve en subjectieve theorieën van onderwijs-
gevenden en de invloed hiervan op oefening en
training. In dit kader worden cognities van aan-
staande onderwijsgevenden onderzocht. Doel van
dit alles is de uitwerking van een didactiek die de
integratie van theorie en praktijk in de lerarenoplei-
ding nastreeft.

Het proefschrift bevat zeven hoofdstukken,
waarvan de eerste twee de achtergrond voor het
verrichte empirische onderzoek aangeven waarover
in de vier volgende hoofdstukken verslag wordt
uitgebracht. De studie wordt afgerond met een
discussie en nabeschouwing, waarin zowel de
interne waarde van het empirische onderzoek als de
relevantie van de thematiek aan de orde worden
gesteld.

Theoretische achtergrond

Achter de structuur van het eerste hoofdstuk steekt
de redenering, dat een visie op het
leren onderwijzen
samenhang moet vertonen met een .visie op onder-
wijzen.
Daarom verdient het verhelderen van de
opvatting over het fenomeen 'onderwijzen' in dit
werk de nodige aandacht. Onderwijzen wordt door
de auteur opgevat als handelen dat in een belang-
rijke mate door het denken wordt gereguleerd, wat
als een handelingstheoretische oriëntatie wordt
naar voren geschoven. Inzicht in het onderwijzen is
de basis voor het optimaliseren van het handelen
zelf en staat dus niet op zich, zoals in een cognitief-
psychologische oriëntatie wel het geval kan zijn.
Binnen het handelingstheoretisch kader onder-
scheidt Corporaal twee richtingen: de ene integreert
inzichten uit de infonnatieverwerkingstheorie(-en)
en uit de naïeve, impliciete persoonlijkheidspsycho-
logie, terwijl de andere vooral op uitkomsten van
Russisch leerpsychologisch onderzoek steunt.

Omdat het erg moeilijk blijkt om de vele richtin-
gen en aspecten van een handelingstheorie glashel-
der te identificeren en te onderbouwen, wordt in het
boek een aantal oriënteringen aangereikt, die door
contrastwerking met bijvoorbeeld het vereenvou-
digd behavioristisch model en met een rationeel
opgevatte cognitieve psychologie, het onderwijzen
verbreden tot de volgende basiscomponenten:
intentionaliteit als bewust handelen, doelgericht-
heid, hiërarchische opbouw (systematiek) en inter-
actie met de omgeving. Voorwaarden om deze basis-
kenmerken van het onderwijzen te realiseren zijn:
denken, ervaring, affect. Juist deze selectie van
basiskenmerken én voorwaarden weerspiegelt een
zeer omvattende bepaling van wat onderwijzen is,
resp. dient te zijn. Erg boeiend is dan ook om na te
gaan, hoe de auteur deze omvattendheid empirisch
tracht te vatten en welke opeenvolgende stappen
hiervoor zijn ondernomen.

Bouwstenen voor hel empirisch onderzoek
Wie de ontwikkeling in het speurwerk naar de
invloed van het denken op het onderwijzend hande-
len ('Teacher Thinking') met aandacht heeft
gevolgd zal ongetwijfeld de kern van het probleem
van dit zg. paradigma onderkennen: hoe kan men
op een empirische wijze het omvattend model van
onderwijzend handelen valideren? Niet alleen is de
methodologische gestrengheid in vele studies zoek,
maar bovendien wordt iedere serieuze onderzoeker
(waartoe Corporaal ongetwijfeld gerekend mag
worden) geconfronteerd met de vraag hoe de brede
uitgangsvraag zodanig geoperationaliseerd kan
worden dat enerzijds empirisch onderzoek mogelijk
wordt en anderzijds de vele en ingewikkelde facetten
van onderwijzend handelen niettemin aan bod blij-
ven komen. De spanning dus tussen een brede
theorie en een strikte wetenschappelijkheid. Of, hoe
een soort 'zandlopermodel' voor onderzoek kan
worden uitgewerkt, waarbij het empirische deel het
nauwe kanaal vormt waarmee het brede uitgangs-
punt aan terechte conclusies kan worden gesmeed.

Vooreerst gaat de auteur in op de koppeling van
theorie aan praktijk binnen de opleiding. Ze beperkt
haar studie tot onderwijsgevenden in het basison-
derwijs en zoekt het integratievlak in het hande-
lingsniveau van de student. Van daaruit wordt ver-
ondersteld dat de subjectieve theorie van de student
denken en handelen weerspiegelt en, zo deze theo-
rieverwerving plaatsvindt in interactie met training,
de theorie functioneel wordt in het handelen. Er
wordt daarom gepleit voor het benutten in de oplei-
ding van in de student aanwezige cognities. Hier
wordt een belangrijke afbakening gerealiseerd: de
reductie tot het onderzoek van subjectieve
studententheorieën.

Vanuit die versmalling wordt gezocht naar
opvattingen over 'goed onderwijzen', aangezien
voor de opleiding vertrokken wordt van de noodza-
kelijke gebruikmaking van cognities van aan-


36 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 478-480

-ocr page 45-

staande onderwijsgevenden. Gepleit wordt voor de
vormgeving van een 'persoonlijice pralctijktheorie',
waarmede de auteur verwijst naar de normering van
het handelen enerzijds en de concrete, persoonlijke
invulling ervan door de onderwijsgevende. Dit
wordt verder uitgewerkt, door een beroep te doen
op één lijn in de handelingstheoretische oriëntatie:
de informatieverwerkingstheorie met als centraal
begrip 'schema'. Vandaar wordt semantisch een
verband gelegd tussen schema en subjectieve theo-
rie, en tevens gewezen op de verschilpunten die door
de auteur geïnterpreteerd worden als hoofdzakelijk
schatplichtig aan de wetenschappelijke traditie
waaraan ze zijn ontleend: schema is als begrip een
Produkt van wetenschappelijke activiteit en schat-
plichtig aan empirisch onderzoek naar het verwer-
ven van 'objectiviteit' over het construct. Subjec-
tieve theorie daarentegen is een metafoor voor de
communicatie tussen wetenschappers en leken en
maakt gebruik van kwalitatieve methoden. Afge-
zien van deze verschillen, opteert de auteur voor een
meer integratieve benadering, waarin de verschillen
minder beklemtoond worden dan de gelijkenissen.
De convergentie bestaat dan in de aanname dat
personen de realiteit actief construeren, het om
gereduceerde weergaven van de werkelijkheid gaat
en ze de basis vormen voor het anticiperen op de
toekomst, resp. op het uitwerken van handelings-
plannen. In het licht van de uitgangspunten van het
proefschrift behoeft deze keuze voor convergentie
in de conceptuele vulling van schema en subjectieve
theorieën geen verwondering te wekken. Niettemin
blijft deze keuze relatief en vraagt naar verdere
onderbouwing.

Daarna wordt - in het licht van de vulling van de
subjectieve theorieën, resp. schemata - gespeurd
naar de bestanddelen van een kennisbasis voor
beroepsbekwaam handelen. Dat uit de meer dan
vijftig jaar durende onderzoekingen naar 'goed
onderwijzen' geen of slechts betwijfelbare gedrags-
uitkomsten resulteren brengt de auteur tot het zoe-
ken naar relevante inhouden in subjectieve en objec-
tieve theorieën die in elkaar door opleiding moeten
worden ingepast. Vandaar de optiek van de auteur,
die vooral de meer formele adaptatieprocessen tus-
sen objectieve en subjectieve theorieën beschrijft,
dan de meer inhoudelijke vulling ervan. Daarmee
Wordt weliswaar een werkbare oplossing gegeven
aan de aansluiting van objectieve op subjectieve
theorieën, maar blijft het tekort aan empirisch geva-
lideerde criteria voor goed onderwijzen bestaan. In
andere woorden: de hamvraag naar wat goed onder-
wijzen is, wordt vertaald in de vraag hoe 'objectieve'
theorieën interageren met subjectieve theorieën. De
problematiek van de inhoudelijke validiteit van de
objectieve theorieën wordt niet opgelost.

Ten slotte wordt ingegaan op de kwestie van de
functie van oefening en training, die zowel verande-
ringen in de procedurele kennis dienen te bewerk-
stelligen, als de declaratieve kennis wijzigen. Door
een beroep te doen op de opvattingen van Ander-
son, worden beide soorten kennis evenwel niet
gepolariseerd voorgesteld, maar ze liggen in eikaars
verlengde. Kennis in een nieuw domein is bij de
aanvang steeds declaratief en door middel van oefe-
ning en training gaat deze feitenkennis geleidelijk
over in vaardigheden.

Daarmee is de basis gelegd voor de inhoud en
methode van het empirische onderzoek: er zal
gezocht worden naar cognities die aanstaande
onderwijsgevenden hebben over 'goed onderwijzen
in de basisschool'. Deze kern van het probleem zal
de onderzoeker later in staat moeten stellen om tot
gevalideerde conclusies te komen over de waarde
ervan voor een opleidingsdidactiek. Maar eerst
dient kort het empirische onderzoek besproken.

Het empirische onderzoek naar cognities
Onderzoeksmethode

Een verkenning van mogelijke onderzoeksmetho-
den (beter ware te spreken over onderzoekstechnie-
ken), reveleert een groot aantal mogelijkheden die
om een keuze vragen. Daarom is een aantal criteria
uitgewerkt, die de keuze dienen te ondersteunen:
aansluiten op de cognitief-psychologische oriënta-
tie, geschiktheid voor het vatten van idiosyncrati-
sche cognities, vergelijkingen mogelijk maken tus-
sen groepen respondenten, betrouwbare en valide
resultaten opleveren. Er wordt uiteindelijk geop-
teerd voor de repertory grid methode door Kelly
ontwikkeld. Dat deze keuze compatibel is met de
ook door anderen te Leiden gebruikte methode
heeft ongetwijfeld in de keuze meegespeeld, terwijl
er in het proefschrift toch een voldoende argumen-
tatie wordt opgebouwd om de keuze te verantwoor-
den. In ieder geval is de gemaakte keuze plausibel,
maar niet absoluut dwingend.

Onderzoeksopzet en methode
Omdat er vele mogelijkheden open blijven om de
repgrid methode concreet te gebruiken, is een voor-
onderzoek uitgevoerd, wat tevens de onderzoeker in
staat stelde een standaardprocedure voor afname te
ontwikkelen. Aandacht ging uit naar het verzekeren
van de interne en externe validiteit, wat - hoe dan
ook - een spanningsveld blijft. Het hoofdonder-
zoek is getypeerd als een descriptieve-exploratieve
studie, mede omwille van de stand van zaken in het
betreffende domein. Vanuit de dataverzameling is
het onderzoek survey-achtig: het omvat een studie
naar een bestaande situatie. Door het vergelijken
van constructdimensies van eerste- en derdejaars is
de opzet bovendien cross-sectioneel. De proefgroep
werd opgedeeld naar verschillende kenmerken:
opleidingsvisie van het instituut, soort opleiding,
studiejaar, en denominatie. De totale proefgroep
omvatte 120 personen, wat zeker ten aanzien van de
gebruikte arbeidsintensieve techniek en in vergelij-
king met vele andere studies in deze traditie erg hoog
te noemen is. Opvallend is bovendien de zorg die


37 Pedagogische Studiën

-ocr page 46-

aan de afnameprocedure is besteed: het genereren
en selecteren van de elementen van het repgrid
instrument, het ehciteren van de constructdimen-
sies, de Iceuze van de scoringsvorm, en de data-
analysemethoden.

Resultaten

Wat het antwoord op de onderzoeksvraag naar de
constructdimensies van aanstaande onderwijsge-
venden betrefTende 'goed onderwijzen' betreft,
komen vier thematische hoofddimensies naar
voren: (1) een waarderingsdimensie 'zakelijk versus
persoonlijk/sociaal', (2) een ordeningsdimensie
'onderwijsleersituatie versus zaken rondom de
onderwijsleersituatie', (3) een functionaliteits-
dimensie 'doelen versus middelen' en (4) een inter-
actionele dimensie 'individu versus groep'. De
meest differentiërende dimensies zijn (1) en (2).
Zoekt men naast de thematische overeenkomsten
ook naar semantische overeenkomsten, dan laten
zich drie soorten componenten onderscheiden: (1)
statisch-descriptieve componenten die refereren
aan de oppervlaktestructuur van goed onderwijzen,
(2) dynamisch-descriptieve componenten waarin de
gerichtheid van goed onderwijzen naar voren komt,
en (3) relatie-componenten in de vorm van als-dan
en om-te relatie.

In verband met de onderzoeksvraag naar ver-
schillen en overeenkomsten tussen eerste- en derde-
jaars worden de volgende resultaten vastgesteld:
beide groepen onderscheiden zich op de hoofd-
dimensie (4) individu versus groep. Daarnaast
bestaan discrepanties tussen het huidige en ideale
functioneren in de opvattingen van beide groepen.

Bij de derde onderzoeksvraag, met name betref-
fende het verband tussen een aantal interne en
externe variabelen en de constructiedimensies komt
het volgende naar voren. De variabelen 'vooroplei-
ding student' en 'opleidingsvisie opleiding' laten een
samenhang zien met het aantal studenten dat één
van de hoofddimensies deelt. Tevens is er een aan-
wijzing dat studenten, los van de vier variabelen
waarop ze werden onderzocht, ongeveer dezelfde
polen van de hoofddimensie kiezen om hun actuele
en ideale functioneren te typeren.

Discussie en nabeschouwing

Geconcludeerd kan worden dat de gevonden vier
hoofddimensies centrale constructdimensies zijn in
de cognitieve structuur van de respondenten. Men
mag verwachten dat deze dimensies een rol spelen
bij het reflecteren-in-actie als proces waarlangs de
aanstaande leerkracht zijn 'weten in actie' toetst en
ontwikkelt. Toch bestaat de beperking, dat de vier
hoofddimensies de constructdimensies van ruim een
kwart van de respondenten niet volledig beschrij-
ven. Dit wijst ten andere op de uniciteit van de
cognitieve structuur van de bevraagde personen en
is compatibel met de uitkomsten van analoog
onderzoek. Opvallend is alleszins, dat er tussen de
eerste- en derdejaars weinig verschillen zijn. Allicht
mag worden gesteld dat de vier hoofddimensies de
meest algemene en voor aanstaande leerkrachten
toegankelijke constructdimensies zijn. Men mag ze
dan ook met recht de gemeenschappelijke con-
structdimensies van leraren in opleiding noemen.

In de kanttekeningen bij het onderzoek relati-
veert de auteur de verkregen resultaten, vooral met
betrekking tot de hoeveelheid inspanning die in het
onderzoek is geïnvesteerd en de hoeveelheid en aard
van de verkregen uitkomsten. Alhoewel door de
gestandaardiseerde vorm van bevraging heel wat
validiteit is bereikt, werd veel waardevolle informa-
tie niet in het onderzoek verwerkt. Juist de grote
hoeveelheid inferenties die door de respondenten
worden gemaakt zou, veel meer dan het geval was.
door de onderzoeker dienen te worden uitgebuit.

Samenvattend kan deze bijdrage beschreven wor-
den als een deugdelijk onderzoek dat enerzijds een
ruime exploratie van subjectieve-theorie dimensies
heeft mogelijk gemaakt en anderzijds ruimte biedt
voor het genereren van aanzetten tot vervolgonder-
zoek. Om de beeldspraak van de zandloper nog even
te memoreren, lijkt het onderzoek meer op een
omgekeerde pyramide, waarin het theoretische uit-
gangspunt wel aanleiding geeft tot degelijk empi-
risch onderzoek, maar de terugloop van dit empiri-
sche onderzoek naar de theorievorming
onderbelicht blijft. Is dit niet één van de kernproble-
men van ieder onderzoek dat een brede theoretische
achtergrond poogt te valideren met een empirische
methodologie in een domein dat - ook al is het
reeds sterk gespecialiseerd, getuige de hele 'teacher
thinking' aanpak - semantisch, methodologisch én
theoretisch zeer divergent is en blijft. Wellicht is dit
de zwakte van het huidige speurwerk naar leraren-
cognities en vormt het meteen een uitdaging voor
onderzoekers om de centrifugale tendens om te
buigen. De 'zelfkritische' opstelling van de auteur
aan het einde van het boek heeft tot dit laatste zeker
een belangrijke bijdrage geleverd.

J. Lowyck

L. W. F. de Klerk, A. Schouten en
J. M. M. van der Sanden
Het leren van prak-
tische vaardigheden. Aanzetten tot een didac-
tiek van het technisch onderwijs.
Acco,
Amersfoort/Leuven, 1989,128 pag.,/25,S
ISBN 90 334 9051 X.

In "Het leren van praktische vaardigheden' wordt
verslag gedaan van een aantal onderzoeksprojecten
dat sinds 1980 is uitgevoerd door de Katholieke
Universiteit Brabant en deels binnen de muren van


38 Pedagogische Studiën

-ocr page 47-

de Technische Universiteit Eindhoven. De
projecten hadden tot doel het nader verkennen van
het psychomotorische terrein. In het bijzonder ging
het daarbij om het leren van technische en pralcti-
sche vaardigheden die deel uitmaken van het curri-
culum van het huidig lager technisch onderwijs. Een
zeer zinnige bezigheid, gelet op een opmerking van
Pieters, die door de auteurs van "Het leren van
praktische vaardigheden' wordt geciteerd, namelijk
dat praktische vaardigheden een nog vrijwel onont-
gonnen onderzoeksterrein zijn. Het boek steunt
inhoudelijk sterk op een drietal in de afgelopen
jaren verschenen dissertaties, te weten: "Het leren
van technische vaardigheden: individuele verschil-
len bij het uitvoeren van praktijkopdrachten in het
lager technisch onderwijs' van Johan van der San-
den, "Denken en doen in het technisch onderwijs:
leerstrategieën bij het uitvoeren van praktijkop-
drachten' van Tony Schouten en "Het leren van
technische handvaardigheden' van Pieter Spit.

De centrale vraagstelling van het boek is hoe
concrete onderwijsleersituaties geoptimaliseerd
kunnen worden, gegeven de randvoorwaarden die
voor de betrefTende situaties gelden. Veel aandacht
gaat daarbij uit naar de vraag hoe bij de inrichting
van het onderwijs in praktische vaardigheden (op
microniveau) rekening kan worden gehouden met
de individuele verschillen tussen leerlingen. Het
gaat daarbij met name om de vraag op grond van
welke (combinatie van) kenmerken leerlingen het
beste aan verschillende instructiecondities kunnen
worden toegewezen. Daarbij wordt aangenomen
dat het resultaat (R) van het onderwijs wordt
bepaald door interacties tussen leerlingkenmerken
(L) en onderwijskenmerken (O). Om interacties
tussen de genoemde variabelen te kunnen opsporen
en/of aan te tonen wordt gebruik gemaakt van het
zogenaamde ATI-paradigma van Cronbach en
Snow (waarbij) de A staat voor
aplilude, de T voor
treatmenl en de I voor interaction).

Het boek bestaat uit zeven hoofdstukken, voor-
afgegaan door een voorwoord, en wordt afgesloten
met een literatuuropgave. In de achtereenvolgende
hoofdstukken wordt aandacht besteed aan de rela-
tie onderwijs en individuele verschillen, het leren
van basisvaardigheden, het uitvoeren van praktijk-
opdrachten, het instrueren van praktijkopdrachten,
zelfstandig leren, de bevordering van het vermogen
tot zelfregulatie en ten slotte wordt een nabeschou-
wing gegeven.

In het eerste hoofdstuk worden drie domeinen
onderscheiden waarop doelstellingen in het onder-
wijs betrekking hebben: het cognitieve, het affec-
tieve en het psychomotorische domein. Het cogni-
tieve domein bestaat uit declaratieve en procedurele
kennis. Het affectieve domein heeft betrekking op
de subjectieve beleving van de taaksituatie, die over
het algemeen het gevolg is van de ervaringen die de
'eerling in het verleden heeft opgedaan met (soort-
gelijke) taken. De subjectieve beleving bepaalt in
hoge mate het beeld dat de leerling heeft van zijn
eigen bekwaamheid ten opzichte van de betreffende
taak en dientengevolge zijn houding ten opzichte
van de taak. In het derde domein, de psychomoto-
riek, ligt het accent op het aanleren van motorische
vaardigheden. Daarbij moet echter worden aange-
tekend dat deze vaardigheden zowel een cognitieve
als motorische component bevatten. Het zal duide-
lijk zijn dat de drie domeinen elkaar sterk overlap-
pen bij het leren van praktische vaardigheden. De
Klerk e.a. trekken dan ook de conclusie dat, alhoe-
wel hun boek primair gaat over psychomotorische
doelstellingen op microniveau, bij het leren van
praktische vaardigheden altijd sprake is van een
samenspel van motorische, affectieve en cognitieve
factoren.

In het eerste hoofdstuk wordt verder in theoreti-
sche zin ingegaan op onder andere doelstellingena-
nalyse, taakanalyse, (methode)differentiatie en het
zelfstandig leren uitvoeren van praktische vaardig-
heden. Kort wordt de zogenaamde veralgemenings-
tendens in het technisch beroepsonderwijs (meer
algemene vorming in het beroepsonderwijs ten
koste van beroepsvorming) besproken en de status
die in dit verband wordt toegekend aan het vak
Algemene Technieken (thans Techniek). In hoofd-
stuk 1, maar ook elders in het boek en in de flaptekst,
wordt gewezen op het belang van de gepresenteerde
onderzoeksgegevens als theoretische fundering
voor de leerplanontwikkeling en methodiekontwik-
keling ten behoeve van het vak Techniek. Dit is
opvallend, daar het in dit boek beschreven onder-
zoek niet is uitgevoerd in het kader van het alge-
meenvormende vak Techniek, maar binnen de
beroepsgerichte vakken. Mijns inziens kunnen de
onderzoeksgegevens uit dit boek van de Klerk e.a.
niet zonder meer van toepassing worden verklaard
op het vak Techniek. Ik wil dat illustreren aan een
onderzoek betreffende de vaardigheid 'vlakvijlen'.
In het vak Techniek zal ook wel eens gevijld moeten
worden, maar gelet op het feit dat Techniek een
algemeenvormend vak is (en er slechts 180 uren voor
beschikbaar zijn in de basisvorming) zullen de eisen
die gesteld moeten worden aan bijvoorbeeld de
vlakheid in de vijlrichting aanzienlijk minder pre-
tentieus moeten zijn dan die welke worden gehan-
teerd in het in het boek van de Klerk e.a. beschreven
experiment van Spit (dat tien weken duurde en
waarin twintig werkstukken werden vervaardigd!).
Dit neemt overigens niet weg dat het boek wel
waardevolle informatie bevat voor met name dat
deel van het Techniekonderwijs, dat is gericht op het
aanleren van praktische vaardigheden.

In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op een aantal
studies die zijn uitgevoerd om inzicht te krijgen in de
factoren die van belang zijn bij het uitvoeren van
praktijkopdrachten. Uit de beschreven onderzoeks-
resultaten blijkt dat LTO-ers over het algemeen veel
moeite hebben met het maken van praktijkopdrach-
ten. Uit de studies blijkt dat de intelligentiefactoren
'ruimtelijk inzicht', 'technisch inzicht', en 'veld-
onafhankelijkheid' positief samenhangen met de


39 Pedagogische Studiën

-ocr page 48-

door de leerlingen geleverde prestaties. Wat betreft
de psychomotorische vermogens blijken 'handvaar-
digheid', alsmede de beheersing en toepassing van
basis-handvaardigheden positief gerelateerd met de
prestaties van leerlingen.

Uit de in hoofdstuk 4 (Het instrueren van prak-
tijkopdrachten) gepresenteerde onderzoeksresulta-
ten blijkt dat de kwaliteit van de werkstukken van
leerlingen die geen aanwijzingen krijgen gemiddeld
niet verschilt van die van de leerlingen die uitge-
breide voorschriften krijgen over de manier waarop
de opdracht moet worden aangepakt. Ook een aan-
pak waarbij gebruik wordt gemaakt van heuristi-
sche richtlijnen leidt niet tot betere gemiddelde
resultaten. Als de resultaten echter worden geanaly-
seerd voor verschillende typen leerlingen, dan ver-
andert dit beeld. Verschillende instructiecondities
hebben een verschillende uitwerking op verschil-
lende typen leerlingen. Zo blijkt bijvoorbeeld dat
leerlingen met een zwakke ruimtelijk-technische
intelligentie beter presteren als ze een groot aantal
gedetailleerde aanwijzingen krijgen over de te vol-
gen werkwijze; daarentegen presteren leerlingen
met een goede ruimtelijk-technische intelligentie
beter bij een lage mate van voorstructurering. Het
lijkt voor de hand liggend verschillende instructie-
condities te ontwerpen, variërend naar de mate van
voorstructurering, aangepast aan de behoeften van
leerlingen. Terecht wordt in hoofdstuk 4 opgemerkt
dat eveneens rekening moet worden gehouden met
de doelstellingen van het LTO, waarin het zelfstan-
dig Ieren uitvoeren van leerlingen een belangrijke
plaats inneemt. Ook zwakkere leerlingen zullen
deze doelstelling op termijn moeten realiseren.
Door uitgebreide instructies te verstrekken worden
de prestaties van zwakkere leerUngen weliswaar
verhoogd, maar hun zelfstandigheid neemt niet toe.
Door de Klerk e.a is daarom geprobeerd de zelf-
standigheid van leerlingen te bevorderen door aan-
wijzingen te verstrekken met een heuristisch
karakter.

In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de bevorde-
ring van de ontwikkeling van zelfregulatievaardig-
heden van leerlingen. Verslag wordt onder andere
gedaan van een door Homman e.a. uitgevoerd
onderzoek, gericht op het vergroten van de zelfstu-
ringsvaardigheid van leerlingen. Op grond van een
nauwkeurige taakanalyse van praktijkopdrachten
werd een trainingsprogramma ontwikkeld, dat als
handelings- of werkplan fungeerde voor de leerlin-
gen. Met een zelfsturingsvaardigheidsvragenlijst
(ZSV) werden de effecten van het trainingspro-
gramma vastgesteld (jammer genoeg zonder dat
produktmeting plaats vond). Geconcludeerd wordt
dat na een tiental trainingsuren de leerlingen uit de
trainingsgroep significant meer handelingsgericht
zijn gaan denken, waarmee de leerlingen een eerste
stap hebben gezet op de weg naar zelfsturing of
zelfregulatie.

In hoofdstuk 7 ('Nabeschouwing') wordt er
terecht op gewezen dat strategietraining geen
'blinde training' mag zijn. Sterke voorstructurering
van praktijkopdrachten in de vorm van sterk taak-
gebonden aanwijzingen kan weliswaar op korte
termijn leiden tot hogere leerlingprestaties (vooral
van zwakkere leerlingen), maar leidt nog niet tot
'bewustwording' bij leerlingen. Het bewust sturen
van zichzelf ('wat moet ik doen?', 'hoe moet ik het
doen?' enzovoort) is een noodzakelijk metacogni-
tief proces dat in principe door iedere leerling moet
worden beheerst.

Resumerend: "Het leren van praktische vaardig-
heden' biedt een uitstekende empirisch-theoretische
ondersteuning voor leerplanontwikkelaars die
actief zijn op het terrein van de praktische vaardig-
heden. Niet alleen wordt in een beknopt bestek
verslag gedaan van de resultaten van een groot
aantal onderzoeken op dit gebied, die de afgelopen
jaren zijn uitgevoerd onder supervisie van De Klerk,
maar tevens wordt een aardig overzicht gegeven van
de theorie-opbrengst van soortgelijk onderzoek dat
elders in Nederland en in het buitenland is uitge-
voerd. Uiteraard kan in 128 pagina's geen volledig
overzicht worden geboden. Een aardige bijkomstig-
heid is dat door het lezen van dit boek snel een
globaal overzicht kan worden verkregen over de
opbrengst van de hiervoor genoemde dissertaties.
Blijf ik nog met een vraag zitten: is de gemiddelde
leerplanontwikkelaar (waarvan ik aanneem dat hij/
zij samen met collega's de belangrijkste doelgroep
vormt van dit boek) bereid kennis te nemen van de
inhoud van dit boek en deze inhoud creatief toe te
passen in zijn/haar ontwikkelingswerk? Laten we
het hopen, want dan is voor dit boek een goede
toekomst weggelegd.

J. N. Streumer

U. Schuurs, Leren schrijven voor lezers. Het
effect van drie vormen van probleemgericht
schrijfonderwijs op de zinsbouwvaardigheid.
Universiteit Twente, Enschede, 1990,
232 pag., ISBN 90 365 0350 7.

In het onderwijs Nederlands neemt het traditionele
grammatici-onderwijs van oudsher een belangrijke
plaats in. Het nut van woordbenoeraen en zinsontle-
den wordt vooral verdedigd door een beroef) op
veronderstelde positieve efTecten van grammatica-
onderwijs op de schriftelijke taalbeheersing. Empi-
risch onderzoek en theoretische analyse laten van
dit argument echter weinig heel. Effectonderzoek
naar traditioneel grammatica-onderwijs lijkt dan
ook weinig zinvol. Er valt wellicht meer heil te
verwachten van probleemgericht schrijfonderwijs
dat uitdrukkelijk gericht is op het voorkomen van


40 Pedagogische Studiën

-ocr page 49-

specifieke problemen in het schriftelijk formuleren.

In het eerste hoofdstuk van zijn dissertatie moti-
veert Schuurs op bovenstaande wijze zijn keuze
voor een onderzoek naar de efTecten van probleem-
gericht schrijfonderwijs. Schuurs tracht op drie vra-
gen antwoord te geven: (1) Welke gebreken in de
zinsbouw zijn kenmerkend voor teksten van leerlin-
gen van brugklasniveau? (2) Welke mogelijkheden
zijn er om schrijfonderwijs op zinsniveau te richten
op deze gebreken? (3) Hoe effectief is probleemge-
richt schrijfonderwijs als het erom gaat problemen
op zinsniveau te reduceren?

In het tweede hoofdstuk doet Schuurs verslag
van een onderzoek naar fouten in 448 verhalende en
betogende opstellen van leerlingen van 11 tot 14 jaar.
Vier frequente fouttypen kwalificeert Schuurs als
vergissingen: zij lijken het gevolg van verslapte
aandacht tijdens het schrijven en van wisselende
intenties tijdens het formuleren. Drie andere fre-
quente fouttypen worden als echte zinsbouwfouten
gezien. De aard van deze fouten met verwijzende
uitdrukkingen, fouten met voegwoorden en samen-
trekkingsfouten wordt nader geanalyseerd. Aan de
fouten ziet Schuurs een gemeenschappelijk pro-
bleem ten grondslag liggen: jeugdige schrijvers ver-
onderstellen te vaak dat de lezer van hun tekst over
dezelfde informatie als zijzelf beschikken. Schuurs
betoogt dat de zinsbouwfouten bij lezers interpreta-
tieproblemen en ergernis veroorzaken.

In het derde hoofdstuk behandelt Schuurs moge-
lijke remedies voor de genoemde problemen: regu-
lier schrijfonderwijs, twee Amerikaanse schrijfme-
thoden en revisie-onderwijs. De drie vormen van
regulier schrijfonderwijs (traditioneel grammatica-
onderwijs, schrijfoefeningen en opstelschrijven) zijn
niet gericht op de zinsbouwproblemen van leerlin-
gen en er valt daarom weinig heil van te verwachten.
Hetzelfde oordeel treft de Amerikaanse methoden:
de zinsopbouwmethode van Christensen en de zins-
combinatiemethode. Positieve effecten zijn volgens
Schuurs alleen te verwachten van revisieonderwijs:
door het verbeteren van fouten kunnen leerlingen
fouten leren voorkomen.

Schuurs heeft drie vormen van 'probleemgericht
revisie-onderwijs' geconstrueerd. Deze worden in
het vierde hoofdstuk van zijn proefschrift beschre-
ven. In het instructie-onderwijs bestaat 80% van de
lestijd uit expliciete instructie over het gebruik van
problematische taalstructuren. In het oefen-onder-
wijs wordt 80% van de lestijd besteed aan het maken
van oefeningen in het opsporen en corrigeren van
zinsbouwfouten en slechts 10% aan instructie. De
revisie-cursus bestaat hoofdzakelijk uit het maken
van stelopdrachten. Maximaal 10% van de tijd gaat
op aan instructie over zinsbouwfouten. De leerlin-
gen besteden maximaal 30% van hun tijd aan het
verbeteren van door de docent aangestreepte zins-
bouwfouten in hun eigen opstellen.

Het vijfde hoofdstuk bevat een kritische bespre-
king van en een verkennend onderzoek naar twee
globale maten voor de formuleervaardigheid: de

T-unitlengte en de connectiviteitsindex.

Hoofdstuk zes doet verslag van het effectonder-
zoek. Schuurs gebruikt een gemengd quasi-experi-
menteel design. Het hoofdbestanddeel wordt
gevormd door een pretest-posttest-design met drie
experimentele groepen (twee scholen met ieder drie
heterogene parallel-brugklassen). Aan dit design is
een posttest-only-design gekoppeld, met een uitge-
stelde posttest, bestaande uit een stelopdracht (één
van de twee scholen met drie experimentele klassen
en één controle-klas met regulier stelonderwijs).

Schuurs veronderstelt dat het instructie-onder-
wijs de beste resultaten te zien geeft op deeltoetsen
waarin leerlingen fouten in zinnen moeten herken-
nen en verbeteren. Het oefen-onderwijs moet de
grootste effecten hebben op verbetertoetsen waarin
leerlingen fouten in teksten moeten opsporen en
verbeteren. Van het revisie-onderwijs verwacht
Schuurs de grootste reductie van het aantal zins-
bouwfouten in opstellen en de grootste toename van
de T-unitlengte en de connectiviteit. Schuurs ver-
wacht verder dat alle vormen van experimenteel
onderwijs op de uitgestelde posttest beter presteren
dan de controlegroep. Ten slotte verwacht hij geen
differentiële effecten op het aantal vergissingen.

Covariantie-analyse en analyse met loglineaire
modellen leiden tot verwerping van alle hypothesen
omtrent verschillen. De gegevens beantwoorden
alleen aan de verwachting dat de experimentele
groepen en de controlegroep niet verschillen in het
aantal gemaakte vergissingen.

Het zevende hoofdstuk is gewijd aan een discus-
sie van de validiteit en de betekenis van de onder-
zoeksresultaten. Schuurs bespreekt er een aantal
verklaringen voor het uitblijven van de verwachte
effecten. Hij eindigt met een keuze voor één van de
drie vormen van experimenteel onderwijs: het revi-
sie-onderwijs en met een hernieuwde afwijzing van
traditioneel grammatica-onderwijs.

Schuurs heeft over een belangwekkend onderwerp
een goed leesbaar proefschrift geschreven. Waarde-
vol is met name zijn keuze om zijn effectonderzoek
te wijden aan de bestrijding van specifieke proble-
men bij het schriftelijk formuleren. Als geheel
maakt de dissertatie echter een onevenwichtige
indruk.

Om te beginnen zijn theorie en terminologie niet
altijd helder. Het experimentele onderwijs wordt
afwisselend als grammatica-onderwijs, revisie-
onderwijs en schrijfonderwijs getypeerd. De formu-
leerfouten die Schuurs wil bestrijden, duidt hij aan
als zinsbouwfouten. In veel gevallen is die aandui-
ding betwistbaar of zelfs onjuist. Verwijzingen
waarbij antecedenten niet terugvindbaar zijn ("Ik
vind het grote journaal niet leuk want ze leggen
het
niet goed uit") maken de tekst incoherent, maar de
zinsbouw valt moeilijk fout te noemen. Ook bij het
gebruik van voegwoorden heeft een deel van de
problemen meer met coherentie dan met grammati-
caliteit van doen.


41 Pedagogische Studiën

-ocr page 50-

Aan de opzet van de effectstudie kleven
belangrijke problemen. Om te beginnen wordt niet
duidelijk waarom Schuurs drie experimentele
onderwijsvarianten creëert die ieder onvolkomen
lijken: instructie zonder oefening, oefening zonder
instructie en revisie zonder oefening of instructie.
De vormgeving van deze varianten is, zoals Schuurs
zelf stelt, ook niet ingegeven door theoretische ver-
wachtingen. Verder ontbreekt een serieuze contro-
legroep. Het was zinvoller geweest als één complete
vorm van experimenteel onderwijs was vergeleken
met een of twee controlegroepen (traditioneel gram-
matica-onderwijs en regulier stelonderwijs). Een
groot probleem is verder het ontbreken van iedere
vorm van controle op de implementatie van het
experimentele onderwijs. Onderbelicht blijft ook de
betrouwbaarheid van de meetinstrumenten uit de
effectstudie en uit andere deelstudies. Alleen de
betrouwbaarheid van de deel- en verbetertoetsen
wordt besproken: deze blijkt laag te zijn. De lezer
moet gissen naar de overeenstemming tussen beoor-
delaars bij de foutenanalyse. Over de betrouwbaar-
heid van de belangrijkste afhankelijke variabele, het
aantal zinsbouwfouten in het opstel, wordt niet
gerept. Schuurs had er verder goed aan gedaan de
statistische power van zijn onderzoeksopzet vooraf
en niet alleen achteraf te overwegen.

Het proefschrift bevat ook waardevolle onder-
delen, die voor de verbetering van het schrijfonder-
wijs van belang zijn. Informatief zijn met name de
beschrijving van de formuleerproblemen van leer-
lingen en de inhoud van de experimentele leergan-
gen. Het blijft echter jammer dat het onderzoek
onvoldoende antwoord geeft op de vraag naar het
effect van probleemgericht schrijfonderwijs. De dis-
cussie over grammatica en schrijfvaardigheid had
met een beter uitgevoerd onderzoek op een hoger
plan getild kunnen worden.

K. de dopper


42 Pedagogische Studiën

-ocr page 51-

Prijsvraag over het schoolboek

Ter gelegenheid van het eerste lustrum van de bij-
zondere leerstoel (bekleed door prof.dr. N.L.
Dodde) met de leeropdracht 'Geschiedenis van het
onderwijs, in het bijzonder de geschiedenis van het
Nederlandse onderwijs in relatie tot maatschappe-
lijke ontwikkelingen, ideeën over volksontwikke-
ling en gevoerd onderwijsbeleid', ingesteld vanwege
de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht, schrijven de Maat-
schappij tot Nut van 't Algemeen en de Vakgroep
Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit Utrecht
een prijsvraag uit met als onderwerp 'Het school-
boek als middel tot onderwijsvernieuwing in verle-
den en toekomst'. Er zijn drie prijzen beschikbaar
van resp. ƒ 2.500,-, ƒ 1.500,- en ƒ 1.000,-.

Voor het inzenden van teksten worden uitgeno-
digd studenten en pas afgestudeerden (na januari
1986) van het HBO en hel WO. Behalve nieuwe
teksten kunnen ook mogelijk reeds (na 1986) ver-
schenen werkstukken ingediend worden.

Werkstukken met een maximale omvang van 30
pagina's kunnen gezonden worden aan: Vakgroep
Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit Utrecht,
t.n.v. Dr. H. A. M. Franssen, Postbus 80.140, 3508
TC Utrecht.

De inzendingen worden door een deskundige
jury beoordeeld. De prijswinnaars worden bekend
gemaakt op een symposium over het thema 'De rol
van de leraar in de school in verleden en toekomst',
dat ter gelegenheid van dit lustrum op 22 november
1991 te Utrecht wordt gehouden.

Studiedag Nederlandse Dalton
Vereniging

De Nederlandse Dalton Vereniging organiseert ter
gelegenheid van het 60-jarig bestaan, in samenwer-
king met het Algemeen Pedagogisch Studiecen-
trum, voor haar leden en belangstellenden een stu-
diedag. Op deze studiedag, die op 20 maart 1991 in
De Reehorst te Ede wordt gehouden, zal in lezingen
en workshops een veertiental onderwerpen aan de
orde komen.

Belangstellenden kunnen zich voor nadere infor-
matie en inschrijving wenden tot de secretaris van de
Nederlandse Dalton Vereniging, de heer C. J. Jan-
sen, Laan van de Bork 400, 7823 RK Emmen (tel.:
05910-22665).

Mededelingen

PAOS Cursussen 1991 en Cursus-
programma PAO Personeel &
Organisatie

Onlangs is verschenen 'Cursussen 1991', de broch-
ure met het programma voor 1991 van het Post-
academisch Onderwijs Sociale Wetenschappen
(PAOS). Het programma omvat ruim 40 cursussen,
congressen en symposia op het gebied van psycholo-
gie, pedagogiek, psychotherapie, diagnostiek, ont-
wikkeling en onderwijs.

De brochure is kosteloos aan te vragen bij:
PAOS, Postbus 325, 2300 AH Leiden, tel.:
071-143142.

Voor het Cursusprogramma Personeel & Orga-
nisatie kunt U zich wenden tot Bea Joor, Postbus
325,2300 AH Leiden, tel.: 071-143143.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
15e jaargang, nr. 6,1990

Tweetalig onderwijs voor jonge Marokkaanse kin-
deren in het basisonderwijs: een replicatie-onder-
zoek, door E. Wagenaar en E. Schölte
Interne begeleiding van onderwijsvernieuwing:
begeleidingsactiviteiten van schoolleiders in het
Vernieuwd Lager Onderwijs, door Ch. van der
Perre

Het rekenen van jonge migrantenkinderen in het
Vlaams Lager Onderwijs, door A. Pauwels, L. Ver-
schaffel en P. Poelmans

Sociaal milieu en etnische herkomst als verklaring
voor verschillen in onderwijspositie, door G.
Driessen

Boekbesprekingen

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
15e jaargang, nr. 5,1990

Themanummer Multi-niveau onderzoek: uitgangs-
punten en toepassingen

Voorwoord, door P. van den Eeden en G. W.
Meijnen

Onderwijsonderzoek vanuit multi-niveau perspec-
tief, door P. van Eeden en G. W. Meijnen
Effecten van gedifferentieerd wiskundeonderwijs:
de toepassing van een model voor multilevelanalyse
bij curriculumevaluatie, door J. Terwei en P. van
den Eeden


43 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 478-480

-ocr page 52-

Effecten van computerprogramma's op ont-
wikkeling in leesprestaties, door T. Mooij
De stabiliteit van schoolefTecten, door J. Roeleveld,
U. de Jong en P. Koopman

Statistische aspecten van multi-niveau onderzoek,
door R. J. BoskerenT. A. B. Snijders
Enige literatuur over multi-niveau onderzoek
Multi-niveau programmatuur: enige gegevens
Notities en Commentaren

Onderwijsonderzoekers geven zich bloot, door N.
A. J. Lagenveij en J. F. M. Claessen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
29e jaargang, nr. 11,1990

Speciaal onderwijs, (jeugd)hulpverlening en
(jeugd)gezondheidszorg, door H. Kapinga en T. J.
A.Schut

Driemaal is scheepsrecht, door G. Snel
Profilering van de orthopedagogiek? door J. D. van
der Ploeg
Boekbespreking

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
29e jaargang, nr. 12, 1990

Jan Klootsema (1867-1926) door C. Bosma
De WISC-R en herhalingsonderzoek bij kinderen
met ernstige gedrags- en leerproblemen, door E. E.
J. De Bruyn, G. Kroes en H. Oosterbaan
Notities bij 200 jaar Dovenonderwijs, door N. Hoi-
ting, R. Menke en E. Kuik
Jaarverslag 1989, door M. de Mooij-Jansen
Boekbespreking

Ontvangen boeken

Ahlers, J. (red.). De basisschool. De verschillen, de
idealen, de problemen, de wensen.
Van Tricht
Uitgeverij, Twello, 1990, ƒ 35,-.

Geld, A. M. C. van der & A. F. D. van Veen (red.).
Pedagogiek in beweging (congresbundel). Uitge-
verij Balans, Amsterdam, 1990,/35,-.

Maso, I. & A. Smaling (red.), Objectiviteit en kwali-
tatief onderzoek.
Boom, Meppel, 1990, ƒ29,50.

Mulderij, K. J. & H. Bleeker, Wat heb jij aan je
benen? De leefwereld van het lichamelijk gehandi-
capte kind.
Acco, Amersfoort, 1990, ƒ 29,90.

Resing, W. C. M., Intelligentie en leerpotentieel.
Een onderzoek naar het leerpotentieel van jonge
leerlingen uit het basis- en speciaal onderwijs
(dissertatie). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1990,
ƒ49,50.

Sijtstra, J., Doel en inhoud van taalonderwijs. De
ontwikkeling van een model voor domeinbeschrij-
vingen van taalonderwijs
(dissertatie). Instituut
voor Toetsontwikkeling (Cito), Arnhem, 1991.

Smuling, E. B., J. Brants & A. Pilot, Oriëntatie op
leren en onderwijs.
Wolters-Noordhoff, Gronin-
gen, 1990, ƒ 39,50.

Traas, M., Cultuur en identiteit. Overleven in een
veranderende wereld.
Uitgeverij Intro, Nijkerk,
1990,ƒ29,50.

Yperen, T. A. van, Muhi-axiale classificatie van
specifieke ontwikkelingsstoornissen. Een studie
over as II van het MA C
(dissertatie). Rijksuniver-
siteit Utrecht, 1990.


44 Pedagogische Studiën

-ocr page 53-

c. F. M. VAN LIESHOUT

Katholieke Universiteit, Nijmegen

T. J. FERGUSON

Utah State University, Logan USA

Samenvatting

Het belang van relaties met leeftijdgenoten in
het onderwijs wordt ontleend aan de sociaal-
emotionele doelstelling van het onderwijs. Rela-
tieproblemen met leeftijdgenoten worden
onderscheiden naar chronische belevings- en
chronische gedragsproblemen. Achtergronden
en correlaten van relaties met leeftijdgenoten
worden besproken in het licht van de diagnostiek
en de begeleiding van relaties met leeftijdgeno-
ten in het onderwijs.

1 Inleiding

Bij een themanummer over relaties met leef-
tijdgenoten in het onderwijs rijst de vraag naar
het belang van relaties met leeftijdgenoten.
Dat belang berust in de sociaal-emotionele
doelstelling van het onderwijs. Deze doelstel-
ling kunnen we formuleren vanuit een 'opti-
mum' en vanuit een 'minimum' benadering.
Binnen de
optimum benadering kunnen we
denken aan subdoelstellingen als de bevorde-
ring van vriendschapsrelaties, het verwerven
van sociale competenties, aan de stimulering
van de sociaal-cognitieve ontwikkeling en
sociale probleemoplossingsvaardigheden, etc.
Het is echter moeilijk om een intern consis-
tente verzameling optimum doelstellingen te
formuleren en die op grote schaal in het onder-
wijs te realiseren. Brede consensus over opti-
mum doelstellingen wordt bemoeilijkt door
het normatieve karakter van sociaal-emotio-
nele doelstellingen.

In deze bijdrage zullen we ons dan ook
richten op het belang van relaties met leeftijd-
genoten in het licht van
minimum doelstelhn-
gen. Het gaat dan om de sociaal-emotionele
doelstelling waaraan het onderwijs minimaal
moet beantwoorden om te voldoen aan de eis
van de Wet op het Basisonderwijs (1981,
Art.9). Volgens die wet moet het onderwijs
zodanig ingericht zijn dat leerlingen een onon-
derbroken sociaal-emotionele ontwikkeling
kunnen doorlopen. Vanuit dat gezichtspunt
zijn relaties met leeftijdgenoten enerzijds van
belang ter vermijding van sociaal-emotionele
stoornissen en anderzijds als context voor het
verwerven van sociale competenties in de
omgang met leeftijdgenoten.

De minimum doelstelling waaraan relaties
met leeftijdgenoten moeten voldoen zou kun-
nen luiden: "gedurende de schoolloopbaan
moet
elk kind het naar de zin hebben in de klas
en het gevoel hebben bij de groep te horen'.
Deze doelstelling is simpel geformuleerd om
de vanzelfsprekendheid te benadrukken en
algemene acceptatie te vergemakkelijken.
Deze doelstelling wordt echter bij circa 15%
van de kinderen op school niet gerealiseerd.
Eén groep leerlingen
komt te kort in hun
klasgroep. Ze ervaren
chronische belevings-
stoornissen
omdat ze worden verworpen,
gepest of geïsoleerd of omdat ze geen persoon-
lijke band hebben met hun leraar. Een tweede
groep kinderen
doet andere leerlingen te kort.
Ze vertonen chronische gedragsstoornissen
omdat ze agressief zijn, anderen pesten of
isoleren of omdat ze moeilijk handelbaar zijn
voor de leraar. Een derde groep kinderen heeft
zowel chronische belevings- als gedragsproble-
men.
Zij vertonen agressief gedrag en zijn
moeilijk handelbaar en worden daarnaast
afgewezen of geïsoleerd. Olweus (in druk)
spreekt in dit verband niet van een onderwijs-
doelstelling maar van een fundamenteel
democratisch recht van elk kind om niet chro-
nisch blootgesteld te zijn aan systematische
afwijzing en de steeds terugkerende vernede-
ring van getreiterd te worden. Evenzeer heb-
ben chronisch agressieve kinderen recht op
hulp en ondersteuning om het antisociaal
gedrag te leren vermijden. Zij lopen een aan-
zienlijk risico op een levensloop die geken-
merkt wordt door antisociaal gedrag en de
gevolgen daarvan. Door de nadruk te leggen
op
elk kind is de sociaal-emotionele doelstel-
ling een taak van alle leerlingen maar ook van

Relaties met leeftijdgenoten in het onderwijs


Pedagogische Studiën 1991 (68) 45-14 Pedagogische Studiën 1 i

-ocr page 54-

de klas als groep. Het is vrijwel uitgesloten dat
elk kind het naar de zin heeft en het gevoel
heeft bij de groep te horen zonder de medewer-
king van de andere groepsleden, of het nu de
kinderen of de leraar betreft. Veelal is voor de
realisering van de sociaal-emotionele doelstel-
ling bovendien de medewerking van de school
als organisatie en van de ouders onontbeerlijk
(vgl. Van Lier & Hoeben, dit nummer).

Meer positief geformuleerd komt de mini-
mum doelstelling erop neer dat kinderen in de
klas en de school leren functioneren in een
democratische samenlevingsvorm, waarin zij
de rechten en belangen van 'zwakkeren' leren
onderkennen en respecteren en waarin zij
leren, zonder respect voor de persoon te verlie-
zen, paal en perk te stellen aan gedrag en
claims van kinderen waarmee dezen anderen
te kort doen. Een school die in staat is de
minimum doelstelling voor de meeste kin-
deren te realiseren creëert daarmee een omge-
ving waarin ook de optimum doelstellingen
beter tot ontwikkeling kunnen komen.

In dit inleidend artikel gaan we eerst in op
het belang van relaties met leeftijdgenoten in
het onderwijs voor de verdere ontwikkeling
van kinderen. Vervolgens staan we kort stil bij
diagnostische problemen van de vaststelling
van relaties met leeftijdgenoten. Daarna gaan
we in op de correlaten van relaties met leeftijd-
genoten en op de gezinsachtergronden van
kinderen als basis voor de diagnostiek en
beïnvloeding van relaties met leeftijdgenoten
op school.

2 Relaties met leeftijdgenoten en de verdere
ontwikkeling van kinderen

Onderzoek naar de betekenis van relaties met
leeftijdgenoten komt voort uit de vergelijking
van opvoeder-kind relaties met relaties tussen
kinderen onderling (cf. Piaget, 1932; Selman,
1980; Youniss, 1980^ Het belang van relaties
met leeftijdgenoten voor kinderen met chroni-
sche of meer tijdelijke relatieproblemen is van-
uit een drietal onderzoekslijnen gedemon-
streerd. Het betreft (1) onderzoek naar de
betekenis van vriendschapsrelaties, (2) onder-
zoek vanuit de sociometrische orientatie (vgl.
Asher & Coie, 1990), en (3) onderzoek naar de
mate waarin kinderen het slachtoffer zijn van
agressie, zoals langdurig pesten (Olweus, in
druk; Perry, Kusel & Perry, 1988).

Relaties tussen kinderen, met name vriend-
schapsrelaties, blijken een unieke bijdrage te
leveren tot de ontwikkeling van sociale com-
petentie, o.a. wederzijds begrip, interpersoon-
lijke sensitiviteit, intimiteit en gevoel voor
samenwerking. Zoals andere hechte relaties
vormen vriendschapsrelaties een basis voor
gemeenschappelijke exploratie van nieuwe,
onbekende en bedreigende situaties en voor de
beheersing van onderlinge conflicten (cf. Har-
tup, Laursen, Stewart & Eastenson, 1988;
Newcomb & Brady, 1982). Daar staat tegen-
over dat kinderen zonder vrienden meer kans
hebben op gedragsproblemen of andersom.
Naar hulpverleners doorverwezen kinderen
hebben minder vrienden en minder stabiele
vriendschappen dan niet-doorverwezen kin-
deren (Achenbach & Edelbrock, 1981).

Bij sociometrisch onderzoek blijkt dat ca.
15% van de kinderen en jeugdigen wordt ver-
worpen door groepsgenoten; 6-10% wordt
genegeerd en verkeert in isolement of heeft een
controversiële status. Een derde tot de helft
van de verworpen kinderen (35-50%) wordt
jarenlang afgewezen door leeftijdgenoten ter-
wijl isolement wat minder stabiel lijkt te zijn
(vgl. Gillessen & Ten Brink, 1991).

In onderzoek naar slachtoffers van agressie
bleek in Scandinavië en de USA dat ca 10%
van de kinderen en jeugdigen langdurig slacht-
offer is van ernstige agressie door leeftijdgeno-
ten. Zeven procent (7%) blijkt langdurig
andere kinderen agressief te pesten en te treite-
ren. Vanuit een oogpunt van geestelijke
gezondheidszorg blijken beide groepen,
gepesten en pesters, een risicogroep te vormen
voor het ontwikkelen van ernstige belevings-,
relatie- en gedragsstoornissen tijdens de vol-
wassenheid (Olweus, in druk).

Hoewel de oriëntatie in deze drie onder-
zoekslijnen verschillend is gaat het om gedeel-
telijk overlappende groepen kinderen die pro-
blemen hebben in hun relaties met
leeftijdgenoten. Bijvoorbeeld zowel kinderen
die het slachtoffer waren van agressie als kin-
deren die zelf ernstig agressief gedrag vertoon-
den, werden vaker aangetroffen onder de kin-
deren die in sociometrisch onderzoek j.ot de
verworpen groep bleken te horen (Boulton &
Smith, 1990). Het gaat hierbij om een groep
teruggetrokken verworpen en een groep
agressief verworpen kinderen. Beide groepen
kinderen waren minder vaak betrokken in
wederkerige vriendschapsrelaties (Gillessen,
Van IJzendoorn, Van Lieshout & Hartup,
1990).


46 Pedagogische Studiën

-ocr page 55-

De repercussies van afwijzing door
leeftijdgenoten, isolement, gepest worden en
agressiviteit moeten niet onderschat worden.
Bij de effecten van ernstige relatieproblemen
met leeftijdgenoten maken we onderscheid
tussen korte en lange termijn effecten. Vaker
wel dan niet gaan deze relatieproblemen
gepaard met aanpassingsproblemen op
school, zwakke prestaties, gebrekkige concen-
tratie, lage zelfwaardering en symptomen van
depressie (Green, Forehand, Beek & Vosk,
1980; Olweus, 1979). Problemen met leeftijd-
genoten nemen zo'n centrale plaats in in de
beleving van kinderen en eisen zoveel aan-
dacht van kinderen dat zij zich niet voldoende
op schoolse taken kunnen concentreren.
Zwakke schoolprestaties, gepaard met aan-
passingsproblemen op school leiden vaak ook
tot problemen met leraren en ouders of ver-
sterken reeds bestaande problemen. Zwakke
schoolprestaties, onhandelbaarheid voor lera-
ren en problemen met leeftijdgenoten vormen
dan ook indicatoren voor doorverwijzing van
kinderen naar hulpverleners en naar het spe-
ciaal onderwijs (vgl. Van der Ploeg, 1975; Van
der Ploeg & Defares, 1971).

Verwerping door leeftijdgenoten en agres-
sief gedrag hangt niet alleen samen met
zwakke schoolprestaties tijdens de kinderja-
ren maar is tevens een krachtige voorspeller
van een variëteit aan aanpassingsproblemen
tijdens de adolescentie en de volwassenheid
zoals voortijdig schoolverlaten, drugsversla-
ving, criminaliteit en psychopathologische
stoornissen, o.a. schizofrenie, depressiviteit
en zelfwaarderingsstoornissen (Parker &
Asher, 1987). Als zulke gedragsproblemen
zich eenmaal hebben ontwikkeld, zijn ze bij-
zonder resistent tegen beïnvloeding. Die waar-
neming heeft velen geleid tot de conclusie dat
het ontstaan van zulke problemen met geza-
menlijke inspanning van het gezin, de school
en de gemeenschap dienen te worden voorko-
men (Kazdin, 1989; Patterson, DeBarshye &
Ramsey, 1989). Wanneer dit besef niet door-
dringt en de gezamenlijke preventieve inspan-
ningen van ouders, leerkrachten, de schoolor-
ganisatie en de gemeenschap uitblijven zullen
zulke gedrags- en belevingsproblemen toene-
men en tot aanzienlijke kosten leiden voor de
samenleving (Ferguson & Van Dusen, 1990).

Relatieproblemen met leeftijdgenoten tij-
dens de basisschooljaren blijken gevoelige
voorspellers voor later probleemgedrag. Er
zijn weinig zogenaamde valse negatieve voor-
spellingsfouten. Dat wil zeggen, kinderen die
geaccepteerd worden of populair zijn tijdens
de basisschooljaren en die dus niet tot de
risicogroep horen, ontwikkelen later vrijwel
nooit problemen. Er zijn echter veel valse
positieve voorspellingsfouten, d.w.z. veel kin-
deren die tot de risicogroep behoren omdat ze
verworpen of gepest worden tijdens de basis-
schooljaren blijken later toch geen aanpas-
singsproblemen te ontwikkelen. In een aantal
bijdragen in dit nummer (Van IJzendoorn &
Gillessen; Van Aken, Van Lieshout, Roosen &
Roeffen) wordt nagegaan hoe de ernst van
problemen met leeftijdgenoten precieser kan
worden vastgesteld door kinderen die tijdelijk
of in een enkele omgeving (leer- of leefgroep)
verworpen worden te onderscheiden van kin-
deren die langdurig, c.q. in meerdere omgevin-
gen verworpen worden. Verder wordt de
mogelijkheid nagegaan om naast het oordeel
van klas- of groepsgenoten over acceptatie en
afwijzing nadere indicatoren te hanteren,
zoals het oordeel van medeleerlingen over
probleemgedrag of beoordeling door leraren
(Broesterhuizen, Van Lieshout & Riksen-
Walraven).

3 Vergelijkbaarheid van de relaties met
leeftijdgenoten over leeftijd en over typen
kinderen

Om relaties met leeftijdgenoten als uitgangs-
punt te kunnen nemen voor onderwijsdoel-
stellingen dienen zij over verloop van de
schoolloopbaan en in verschillende onder-
wijssettings, zoals het gewoon en speciaal
onderwijs, eenduidig te kunnen worden vast-
gesteld. Bij de keuze van een minimum-doel-
stelling dient 'alleen maar' zo eenduidig moge-
lijk te worden vastgesteld of de onder-
wijspraktijk beantwoordt aan een minimum
criterium. Vanuit de sociometrische benade-
ring betekent dat bijvoorbeeld dat de kinderen
een bepaalde mate van acceptatie moeten
bereiken en beneden een bepaald niveau van
afwijzing moeten blijven of niet in een proble-
matisch statustype moeten blijven steken (vgl.
Gillessen & Ten Brink, 1991). Vanuit de optiek
van pesten en gepest worden is het criterium
dat een kind niet systematisch gepest wordt of
anderen pest. Voor pesten en gepest worden
geldt dat Olweus (in druk) beide gedragspa-
tronen eenduidig kon vaststellen bij kinderen
van 7 tot 16-jarige leeftijd. We zullen het


47 Pedagogische Studiën

-ocr page 56-

probleem van de eenduidige diagnostiek nu
nader uitwerken met betrekking tot acceptatie
en afwijzing.

De vraag is hoe generaliseerbaar de diag-
nostiek van acceptatie en afwijzing is over
leeftijd en over verschillende typen kinderen
zoals kinderen uit het gewone en speciale
onderwijs en kinderen met fysieke of sensori-
sche handicaps. Ofwel, zijn er naast de ver-
schillen in relaties met leeftijdgenoten op ver-
schillende leeftijden en bij verschillende typen
kinderen algemene dimensies van gedrag te
onderkennen? Coie, Dodge en Coppotelli
(1982) hebben bij 9-14jarige jongens de accep-
tatie en afwijzingsscores gerelateerd aan
gedragsbeoordelingen door leeftijdgenoten.
Acceptatie en afwijzing waren niet, zoals men
op het eerste gezicht zou denken eikaars tegen-
pool, maar indiceerden twee dimensies in rela-
ties met leeftijdgenoten. Acceptatie vertoonde
een hoge samenhang met gedragsbeoordelin-
gen door leeftijdgenoten van samenwerking,
leiderschap, het bieden van ondersteuning en
kalmte bewaren, terwijl afwijzing gekenmerkt
werd door ruzie maken, storend gedrag en de
baas spelen. In een aantal studies zijn bij
kinderen van 3 tot 18 jaar in het gewone
onderwijs dezelfde vergelijkingen doorge-
voerd en werden steeds weer deze twee dimen-
sies teruggevonden (cf. Gillessen & Ferguson,
1989; Prins, Rothfuchs, Ferguson & Van Lies-
hout , 1986).

Ook bij observatie van jonge kinderen in
herhaalde dyadische spelsessies werden door
volwassen beoordelaars, nl. moeders en
psychologisch geschoolde observatoren, op
12,24 en 36 maanden steeds twee orthogonale
factoren van acceptatie en afwijzing en de
daarmee samenhangende gedragskenmerken
in de relaties met leeftijdgenoten vastgesteld
(Van Seyen, Van Lieshout, De Baay-Knoers
& De Roos, 1989). Broesterhuizen, Van Lies-
hout en Riksen-Walraven (dit nummer) kon-
den bij sociometrisch onderzoek bij dove ado-
lescenten dezelfde twee orthogonale
dimensies vaststellen. Roosen (1988) vond
dezelfde twee dimensies in sociometrische
oordelen van residentiëel en semi-residentiëel
behandelde kinderen tussen 6 en 12 jaar in
leer- en in leefgroepen. ^

Ondanks het feit dat steeds beide dimensies
van acceptatie en afwijzing in relaties tussen
leeftijdgenoten worden vastgesteld, zowel bij
jongens als bij meisjes, zijn er beduidende
verschillen in de relaties van jongens en
meisjes met leeftijdgenoten. Zoals jongens in
aantal oververtegenwoordigd zijn in vrijwel
elke categorie van probleemgedrag, vertonen
zij ook meer en ernstigere vormen van agressie
en antisociaal gedrag dan meisjes. Om die
reden lopen zij dan ook een aanzienlijk grotere
kans om verworpen te worden dan meisjes
(Coie & Feldman, 1990). Meisjes worden ook
vaak door leeftijdgenoten verworpen vanwege
agressief gedrag, maar verworpen meisjes heb-
ben in vergelijking met jongens ernstiger con-
tact- en belevingsproblemen (French, in
druk). Meisjes zijn niet vaker dan jongens
slachtoffer van agressie (Perry et al., 1988),
terwijl jongens vaker gepest worden dan
meisjes (Olweus, in druk). Geslachtsverschil-
len tijdens de kinderjaren staan in contrast
met die tijdens de volwassenheid. Dan zijn er
geen geslachtsverschillen in de algemene fre-
quentie van psychopathologische stoornissen,
hoewel meer vrouwen lijden aan neuroses en
depressies. Deze verschillen suggereren dat
het ontwikkelingspad naar psychopathologie
tijdens de volwassenheid verschilt voor jon-
gens en voor meisjes (Dodge & Feldman,
1990).

4 Correlaten van afwijzing en acceptatie

De factoranalytische studies bevestigen de
eerdere aanname van Coie et al.(1982) dat
acceptatie en afwijzing twee verschillende
dimensies in groepsrelaties vertegenwoordi-
gen. Tegen de overwegend statistische argu-
menten voor het onderscheid van beide
dimensies is kritiek geuit (Akkermans, Maas-
sen & Van der Linden, 1990). Er zijn echter
ook inhoudelijke argumenten voor beide
dimensies. Onderzoek naar de samenhang van
acceptatie met gedragsbeoordelingen door
leraren, leeftijdgenoten en moeders (Hasela-
ger, 1987; Van Lieshout, Van Aken & Van
Seyen, 1990; Welte, 1986) wijst uit dat accepta-
tie samengaat met een prosociale waarden-
oriëntatie in relaties met leeftijdgenoten. Dat
wil zeggen bij de realisering van persoonlijke
interactiedoelen, houden geaccepteerde kin-
deren meer rekening met de belangen van
anderen, zijn ze hulpvaardiger, meer bereid
om te delen met anderen en anderen in
bescherming te nemen, bieden ze steun en
worden ze beoordeeld als betrouwbaar, eer-
lijk, rechtvaardig en gewetensvol. Meer geac-
cepteerde kinderen geven ook blijk van nauw-


48 Pedagogische Studiën

-ocr page 57-

keuriger sociale cognities (bijv. Price &
Dodge, 1990). Ze zijn planmatiger, redelijker
en verplaatsen zich meer in de gedachtengang
van anderen en houden beter rekening met de
intentie en kenmerken van anderen. In hun
sociaal gedrag geven ze blijk van grotere zelf-
standigheid, werken ze meer samen en zijn ze
hartelijk en attent voor anderen. In hun emo-
ties geven ze meer blijk van kalmte en tonen ze
een opgewekte stemming. Meer afgewezen
kinderen geven meer blijk van een anti-sociale
waardenoriëntatie. Ze zijn eerder geneigd
anderen te kort te doen, letsel of schade te
berokkenen, bijvoorbeeld door agressief
gedrag, te profiteren van anderen of anderen
de schuld te geven. In hun sociale cognities
staan ze eerder klaar met een oordeel en zijn ze
eerder achterdochtig en wantrouwend. In hun
interactief gedrag zijn ze eerder geneigd de
baas te spelen, de interactie te verstoren en de
aandacht te trekken. Hun gevoelens worden
meer gekenmerkt door snelle stemmingswisse-
ling, irritatie, jaloezie en afgunst (Haselager,
1987; Welte, 1986).

Beide dimensies acceptatie en afwijzing zijn
duidelijk onderscheiden door ermee gepaard
gaande gedragingen. Het voorkomen van de
sociometrische statustypen wijst er echter op
(vgl. Gillessen & ten Brink, 1991) dat accepta-
tie en afwijzing bij individuele kinderen in
combinaties van wisselende intensiteit kunnen
optreden. Waarschijnlijk vormen echter ook
de statustypen geen homogene groepen. Meer
en meer studies wijzen uit dat de groep verwor-
pen kinderen bestaat uit meerdere subgroe-
pen. Ongeveer de helft van de groep verwor-
pen kinderen wordt gekenmerkt door
agressief en spelbreker-gedrag. Een kleinere
groep van ca. 15% wordt gekenmerkt door
teruggetrokken gedrag, terwijl de overige
35% qua gedrag niet duidelijk afwijkt van de
groep kinderen met een gemiddelde sociome-
trische status (Gillessen et al., 1990; French,
1988). Deze diversiteit in gedragspatronen van
verschillende groepen kinderen brengt ons bij
de vraag naar de achtergronden van de ver-
schillen tussen kinderen in relaties met
leeftijdgenoten.

5 Achtergronden van relaties met
leeftijdgenoten

Factoren in de vroegkinderlijke ontwikkeling
die een rol kunnen spelen in het ontstaan van
afwijzing en acceptatie door leeftijdgenoten
en van pesten en gepest worden zijn persoons-
kenmerken bij het kind, zoals temperament,
aspecten in de opvoeding zoals modelgedrag
en opvoedingsstijlen van ouders en externe
omstandigheden waaraan het kind is bloot-
gesteld, zoals stress of socio-economische pro-
blemen in het gezin. Er zijn enkele aanwijzin-
gen dat temperament van het kind, o.a.
irriteerbaarheid, teruggetrokkenheid en
sociabiliteit samenhangen met acceptatie en
afwijzing. Temperament blijkt echter een
lagere samenhang te hebben met problemati-
sche relaties met leeftijdgenoten dan opvoe-
dergedrag (Olweus, in druk). Stress en socio-
economische factoren hebben in het algemeen
een indirecte invloed op relaties met leeftijdge-
noten. De meest onderzochte factoren zijn
aspecten in het opvoedergedrag van de moe-
der (cf. Mills & Rubin, 1990). De relatie van
een kind met zijn of haar moeder blijkt op
diverse manieren samen te hangen met accep-
tatie en afwijzing door leeftijdgenoten. Kin-
deren die op de leeftijd van 12 maanden een
veilige gehechtheidsrelatie met hun moeder
hebben zijn tot in de kleuterjaren competenter
in interacties met leeftijdgenoten (voor een
onverzicht zie Putallaz & Heflin, 1990). Meer
sensitieve moeders, d.w.z. moeders die tijdens
spel van hun 1- ä 2-jarig kind met een leeftijd-
genoot responsief reageerden op de signalen
van hun kind en die minder tussenbeide kwa-
men in het spel van de kinderen, hadden
kinderen die als aardiger en meer coöperatief
beoordeeld werden. Moeders die frequenter
tussenbeide kwamen in het spel van hun kind
met een leeftijdgenoot en die daarbij meer
stoorden hadden kinderen die als meer domi-
nant, minder aardig, meer storend en meer als
ruziemaker beoordeeld werden. De indruk
ontstaat dat kinderen in relaties met leeftijdge-
noten het gedrag vertonen dat hun moeder
thuis en tijdens spel met andere kinderen ten
opzichte van haar kind in praktijk brengt (Van
Seyen et al. 1989). Putallaz en Heflin (1990) en
Olweus (in druk) concluderen dat in de latere
kinderjaren zogenaamd autoritatief opvoe-
dergedrag samenhangt met acceptatie door
leeftijdgenoten en met minder pestgedrag.
Autoritatief opvoedergedrag wordt geken-


49 Pedagogische Studiën

-ocr page 58-

merkt dooreen warme affectieve relatie tussen
opvoeder en kind en door liet vasthouden aan
democratische regels. Daarentegen vormt een
autoritaire, op fysieke straf, macht en streng-
heid gebaseerde opvoeding een model voor
agressief gedrag bij het kind en leidt ook tot
meer afwijzing van kinderen. Een permissieve
opvoedingsstijl die gekenmerkt wordt door
geringe controle op het gedrag van kinderen
en tolerantie voor agressief gedrag hangt even-
eens samen met meer agressief gedrag en
pesten.

Rubin (1990) heeft onlangs deze bevindin-
gen verder verfijnd. Hij onderscheidde in een
onderzoeksgroep van verworpen kinderen uit
lagere socio-economische milieu's een groep
teruggetrokken verworpen kinderen en een
groep gekenmerkt door een
agressieve verwor-
pen
status. Hij stelde vast dat moeders van
kinderen met een teruggetrokken verworpen
status probleemgedrag van hun kind volstrekt
niet accepteerden en bestraften, terwijl moe-
ders van agressieve verworpen kinderen wei-
nigdisciplinering vertoonden. Volgens Rubin
hing dit verschil tussen moeders samen met
hun opvattingen over de herkomst van het
probleemgedrag en over hun eigen rol bij de
beïnvloeding van probleemgedrag. Moeders
die van mening waren dat het probleemgedrag
van het kind rechtstreeks voortvloeide uit
persoonskenmerken van het kind waar zij zelf
weinig invloed op konden uitoefenen vertoon-
den weinig of niet-effectief disciplineringsge-
drag en verzeilden in, wat Patterson et al.
(1989) aanduiden als een wederkerige dwang-
relatie met hun kind. Moeders die daarente-
gen van mening waren dat het gedrag van hun
kind een verworven gedragspatroon was waar
zij zelf invloed op konden uitoefenen vertoon-
den meer disciplineringsgedrag. Rubin laat bij
de rapportage van deze bevindingen een aan-
tal waarschuwingen horen. De meeste studies
tot nu toe zijn correlationele studies. Er is
daarom weinig duidelijkheid over de richting
van het effect. De meeste onderzoeken betref-
fen de moeder-kind relatie. De rol van de
vader blijft tot nu toe onduidelijk. Het onder-
zoek is tot nu toe beperkt tot enkele studies bij
kleine groepen proefpersonen. Veel vragen
over de achtergronden van relaties met leef-
tijdgenoten blijven dan ook nog
onbeantwoord.

6 Consistentie en continuïteit in de opvoe-
ding en relaties met leeftijdgenoten

In het voorafgaande hebben we gedrag van
afzonderlijke opvoeders ten opzichte van het
kind besproken. Kinderen hebben echter met
meerdere opvoeders te maken en opvoeders
kunnen wisselen over verloop van tijd, bij-
voorbeeld bij echtscheiding en hertrouwen en
bij wisseling van leraren. Daarnaast heeft een
kind te maken met beïnvloeding door leeftijd-
genoten. Het is dan ook van belang om aan-
dacht te besteden aan de consistentie van de
opvoeding of van de benadering van kinderen
door meerdere personen, - opvoeders en leef-
tijdgenoten -, en aan de continuïteit van de
benadering van een kind over verloop van tijd.
Van Aken en Van Lieshout (in druk) konden
vaststellen dat lagere consistentie en continuï-
teit in de benadering van kinderen tijdens de
vroege adolescentie gepaard ging met lagere
acceptatie en hogere afwijzing door leeftijdge-
noten. Voor veel kinderen blijkt het een moei-
lijke opgave hun gedrag in relaties met leeftijd-
genoten aan te passen aan nieuwe
omstandigheden of aan sterk wisselende bena-
deringen en verwachtingen ten aanzien van
het kind. Inconsistentie tussen opvoeders, bij-
voorbeeld ouders, komt veel voor tijdens con-
flictperiodes (Emery, 1982). Verder is ook
gebleken dat chronische conflicten tussen
ouders (Emery, 1982) en tijdelijke conflictsi-
tuaties, bijvoorbeeld tijdens een periode van
echtscheiding (Hetherington, 1989), samen-
hingen met meer problemen van kinderen in
hun relaties met leeftijdgenoten. Die proble-
men met leeftijdgenoten werden weer minder
als de scheidingsperikelen achter de rug waren
(Hetherington, 1989). Consistentie en conti-
nuïteit in de benadering van kinderen zijn
factoren die vooral van belang zijn op school.
Inconsistentie en discontinuïteit kan immers
optreden tussen ouders en leerkrachten, tus-
sen leerkrachten onderling, tussen leerkrach-
ten en leerlingen en bij wisseling van leer-
krachten.

Zoals bij andere opvoedingsfactoren is bij
consistentie en continuïteit de aard van de
relatie met problemen met leeftijdgenoten nog
niet volstrekt duidelijk, bijvoorbeeld of het
gaat om een causale relatie. Verder is nog niet
duidelijk of de factoren die samenhangen met
het ontstaan van problemen in relatie met
leeftijdgenoten ook de belangrijkste factoren


50 Pedagogische Studiën

-ocr page 59-

zijn bij de beïnvloeding van problemen in
relaties met leeftijdgenoten.

1 De rol van leeftijdgenoten in acceptatie
en afwijzing

Tot dusver hebben we de indruk gewekt dat
acceptatie en afwijzing door klasgenoten
vooral een functie zijn van het gedrag van een
kind of van vaardigheden van sociale informa-
tieverwerking, die op zichzelf weer kunnen
voortvloeien uit vroege of gelijktijdige erva-
ringen thuis. Deze voorstelling van zaken is
juist als het gaat om de verklaring van het
ontstaan van de status van een kind in de
groep. Niettemin moeten we de bijdrage niet
onderschatten van leeftijdgenoten zelf in het
handhaven van de eenmaal verworven status
van een kind in de groep. Status is per definitie
een groe/j^kenmerk en het is bekend -zowel bij
mensen als bij andere soorten- dat invloeds- en
populariteitshierarchieën kunnen ontstaan
en
veranderen op basis van tamelijk willekeurige
of groepsspecifieke criteria (cf. Hinde, 1963).
Zowel in Nederland (Ferguson, Gillessen, Van
Lier & Hoeben, 1989; Gillessen, in voorberei-
ding) als in de USA (cf. Hymel, 1986) bleken
kinderen als waarnemers hun verwachtingen,
gedrag en interpretaties van interacties zoda-
nig aan te passen dat ze consistent waren met
de status van de interactiepartner. Het moet
daarom duidelijk zijn dat gelijk welk interven-
tieprogramma dat zich in ernst richt op de
beïnvloeding van verwerping en isolement of
op pesten en gepest worden zowel de klasge-
noten als het kind zeifin de interventie dient te
betrekken. Wanneer we de interventielitera-
tuur onder de loupe nemen blijkt dat slechts
bij hoge uitzondering het geval te zijn (vgl.
Van Lier & Hoeben, dit nummer).

8 De diagnostiek van relaties met leeftijd-
genoten op school

Het voorafgaande heeft implicaties voor de
diagnostiek van relaties met leeftijdgenoten
op school. Over verloop van de schoolloop-
baan kunnen problemen in relaties zoals pes-
ten en gepest worden en de dimensies van
acceptatie en afwijzing wel worden vastge-
steld, maar er blijven toch nog een aantal
problemen bestaan met de diagnostiek van
relaties met leeftijdgenoten. Zo is de preciese
relatie tussen de sociometrische status van een
kind en het al dan niet slachtoffer zijn van
agressie of pesten niet duidelijk. Verder wordt
afwijzing door klasgenoten niet steeds waar-
genomen door de afgewezen kinderen zelf.
Anderzijds kunnen kinderen zelf langdurig
problemen ervaren in relatie met leeftijdgeno-
ten die niet in sociometrisch onderzoek tot
uitdrukking komen, noch bekend zijn bij
ouders of leraren. Verder hebben ouders en
leraren niet steeds dezelfde kijk op relaties van
kinderen met leeftijdgenoten als kinderen zelf
(Van Lieshout, Van Aken & Van Seyen, 1990).

Om deze diagnostische problemen te
ondervangen hebben Van Lieshout, Van
IJzendoorn en Liebrand (1990) een drie-
dimensioneel diagnostisch model voor de
registratie van relaties met leeftijdgenoten
voorgesteld. Een lengte-dimensie betreft een
jaarlijks herhaalde lichte screening van alle
kinderen in een klas op belevings- en gedrags-
problemen. De lengte-dimensie is van belang
voor de identificatie van kinderen met langdu-
rige relatieproblemen en voor begeleiding van
relaties met leeftijdgenoten op de lange ter-
mijn. De breedte-dimensie impliceert dat bij
vier categorieën informanten, nl. ouders, lera-
ren, kinderen zelf en de kinderen in de klas,
informatie wordt verzameld. Afhankelijk van
de informant komt diagnostische informatie
beschikbaar over gedrags- en belevingspro-
blemen van de leerling zelf, gezinsachtergron-
den, de relatie leraar-leerling, de relatie tussen
leerlingen onderling en de groepsstructuur.
De breedte-dimensie is van belang om te ver-
mijden dat essentiële informatie niet aan het
licht komt. De diepte-dimensie betreft een
aantal intensiteitsniveaus en reikt verder dan
de relatie tussen leeftijdgenoten. Het eerste
niveau betreft de eerder genoemde lichte
screening, zonodig gevolgd door nadere
beeldvorming bij ouders en leraar met het oog
op afstemming van de benadering thuis en op
school. Daarna volgt eventueel interventie-
diagnostiek door externe hulpverleners (SBD
of RIAGG) en pas in laatste instantie toela-
tingsonderzoek voor speciaal onderwijs. Het
hier kort beschreven diagnostisch model past
in een longitudinale begeleiding van relaties
met leeftijdgenoten en in een breder kader van
de sociaal-emotionele ontwikkeling van leer-
lingen in het onderwijs. De jaarlijkse scree-
ningsgegevens kunnen een functie vervullen
binnen een leerling-volgsysteem met het oog
op de sociaal-emotionele ontwikkeling van


51 Pedagogische Studiën

-ocr page 60-

leerlingen en hebben behalve een
signaleringsfunctie een functie als baseline
informatie voor eventuele latere problemen.
Tevens leveren zij een profiel op van het geheel
aan gedrags- en belevingsproblemen in een
klas en een school.

Drie bijdragen in dit nummer en een eer-
dere in een voorafgaand nummer (Gillessen &
Ten Brink 1991; Van IJzendoorn & Gillessen;
Van Aken et al.,; Broesterhuizen et al.) hebben
betrekking op diagnostiek van relaties met
leeftijdgenoten. Gillessen en Ten Brink behan-
delen achtergronden en procedures van
recente sociometrische maten. De overige bij-
dragen betreffen de sociometrische diagnos-
tiek bij diverse typen leerlingen in diverse
omstandigheden, bijvoorbeeld gewone leer-
lingen over verloop van tijd, leerlingen in een
(semi)residentiële instelling in leer- en leef-
groepen en gehoorgestoorde adolescenten in
diverse schooltypen. Andere vormen van
diagnostiek dan de sociometrische worden in
deze bijdragen slechts zijdelings aan de orde
gesteld.

9 Beihvloeding van problemen in relaties
met leeftijdgenoten

Uit het voorafgaande is ook een aantal impli-
caties af te leiden voor beïnvloeding van rela-
ties met leeftijdgenoten in het onderwijs. Deze
implicaties worden hier kort aan de orde
gesteld. Een aantal komt uitgebreider aan de
orde bij Van Lieren Hoeben (dit nummer). Zij
maken duidelijk dat de meeste bestaande pro-
gramma's te kort schieten. Ze zijn van korte
duur en gericht op specifieke aspecten van
relaties met leeftijdgenoten, zoals deficiënte
sociale cognities of sociale vaardigheden, of ze
zijn gericht op individuele kinderen buiten
klasverband. Ghronische belevings- en
gedragsproblemen zijn moeilijk te beïnvloe-
den. Sommige auteurs (Kazdin, 1989; Olweus,
1979) houden het er zelfs op dat ze niet meer
volledig te elimineren zijn. Dat laat onverlet
dat ze wel flink te reduceren zijn. Om dat te
bereiken vereist ook de minimum doelstelling
voortdurend systematische aandacht in de
school. Daarbij moet aan de volgende punten
aandacht worden besteeed:
1. Bewustwording en adoptie van doelstellin-
gen. De omvang en intensiteit van gedrags- en
belevingsproblemen in het basisonderwijs
wordt meestal onderschat. Nauwgezette diag-
nostiek moet de omvang en intensiteit van
relatieproblemen met leeftijdgenoten aan het
licht brengen. Besef van de ernst van relatie-
problemen van leerlingen is een voorwaarde
voor de adoptie van de minimum sociaal-
emotionele doelstelling als een democratisch
recht van elke leerling.

2. Betrokkenheid. Elk kind in de klas kan
aanspraak maken op het democratisch recht
om het in de klas naar de zin te hebben, het
gevoel te hebben bij de groep te horen en om
verschoond te blijven van gedrags- en bele-
vingsproblemen in relatie met klasgenoten.
Om die aanspraak te kunnen realiseren is de
medewerking van elk ander kind in de klas
vereist, van de leraar, van de ouders, van de
klas als groep en van de school als organisatie
Acceptatie van de sociaal-emotionele doel
stelling raakt de ideologie van de school. He
onderwijskundig lange termijn doel is verant
woordelijke en democratische burgerzin. Bij
dat doel is iedereen in de school betrokken.

3. Ethiek. De sociaal-emotionele doelstelling
raakt een ethisch dilemma. Enerzijds dient de
privacy van leerlingen gerespecteerd te wor-
den, bijvoorbeeld bij de doorvoering van diag-
nostiek en de betrokkenheid van leerlingen bij
beïnvloedingsprogramma's. Anderzijds die-
nen de fundamentele rechten van leerlingen
die gevaar lopen in relaties met leeriingen,
gerespecteerd te worden. Dit dilemma kan
alleen gereduceerd worden door geïnfor-
meerde instemming van betrokkenen na te
streven met de sociaal-emotionele doelstelling
en met de doorgevoerde diagnostische en
begeleidingsprocedures.

4. Gontinuïteit en consistentie in de vormge-
ving en realisering van de sociaal-emotionele
doelstelling. Continuïteit van de sociaal-emo-
tionele doelstelling over de schoolloopbaan
veronderstelt herhaalde diagnostiek om vast
te stellen of de doelstelling nog steeds gereali-
seerd wordt. Gontinuïteit vergt verder een
vaste lijn in de begeleiding van relaties met
leeftijdgenoten in opeenvolgende leerjaren en/
of bij wisseling van leerkrachten. Gonsistentie
tussen personen in de omgeving van een kind
en binnen de schoolorganisatie moet ertoe
leiden dat betrokkenen weten waar ze aan toe
zijn en moet de basis bieden voor het maken
van en het vasthouden aan afspraken. Gonsis-
tentie leidt zo tot meer zekerheid voor het
kind.

5. Bescherming van slachtoffers van gedrags-
problemen. Kinderen die het slachtoffer zijn


52 Pedagogische Studiën

-ocr page 61-

van het agressieve gedrag van anderen moeten
erop kunnen vertrouwen dat zij bescherming
krijgen van anderen, zoals van de leraar en
ouders, en begrip ervaren bij groepsgenoten.
6. Hulp aan kinderen met gedragsproblemen.
Vanuit het oogpunt van geestelijke gezond-
heidszorg behoeven kinderen met gedragspro-
blemen ondersteuning om hun gedrag te wijzi-
gen. Agressie roept vaak tegen-agressie op
hetgeen alleen al vanwege het modelkarakter
gedragsproblemen kan intensiveren. Effec-
tieve beïnvloeding veronderstelt juist weder-
zijds vertrouwen tussen opvoeder en kind,
informatie over de achtergrond van de
gedragsproblemen en over de te volgen
gedragslijn maar ook het stellen van duidelijke
grenzen aan de gedragsproblemen.

Literatuur

Achenbach, T. M. & C. S. Edelbrock, Behavioral
Problems and competences reported by parents
of normal and disturbed children aged four
through sixteen.
Monographs of the Society for
Research on Child Development,
1981, 46, (1,
Serial No. 188).

Aken, M. A. G van & C. F. M. van Lieshout,
Children's competence and the agreement and
stability of self- and child-descriptions.
Interna-
tional Journal of Behavioral Development,
(in
press).

Aken, M. A. G.van, C. F. M. van Lieshout, M.
A. Roosen (& J. T. W. M. Roeffen, Relaties met
leeftijdgenoten van (semi)residentieel behan-
delde kinderen.
Pedagogische Studiën, 1991, 68,
68-77.

Akkermans, W., G. H. Maassen & J. L. van der
Linden, De dimensies van sociometrische status.
Mens en Maatschappij, 1990,65, 289-301.

Asher, S. R. & J. D. Coie, Peer rejection in child-
hood.
New York: Cambridge University Press,
1990.

Boulton, M. J. & P. K. Smith, Bully/victim Pro-
blems, sociometrie status, and perceived social
competence in middle school children.
Paper pre-
sented at the Fourth European Conference on
Developmental Psychology, Stirling, Scotland,
1990.

Broesterhuizen, M., C. F. M. van Lieshout & J. M.
Riksen-Walraven, Sociometrie door nominatie
bij pre-linguaal dove adolescenten.
Pedagogi-
sche Studiën,
1991, 68, 78-85.

Gillessen, A. H. N., The self-perpetuating nature of
children's peer relationships.
Nijmegen: Disserta-
tie Katholieke Universiteit, 1991.

Gillessen, A. H. N. & P. W. M. ten Brink, Vaststel-
ling van relaties met leeftijdgenoten.
Pedagogi-
sche Studiën,
1991,68,1-14.

Gillessen, A. H. N.&T. J. Ferguson, Self-perpetua-
tion processes in children's peer relationships.
In: B. H. Schneider, G. Attili, J. Nadel, & R.
Weissberg (Eds.),
Social competence in develop-
mental perspective.
Dordrecht: Kluwer, 1989.

Gillessen, A. H. N., H. W. van IJzendoorn, G. F.
M. van Lieshout & W. W. Hartup,
Heteroge-
neity among peer rejected boys: Subtypes and
stabilities.
Manuscript aangeboden voor publi-
katie, 1990.

Coie, J. D., K. A. Dodge & H. Goppotelli, Dimen-
sions and types of social status: A cross-age
perspective.
Developmental Psychology, 1982,
18, 557-570.

Dodge, K. A. & E. Feldman, Issues in social Cogni-
tion and sociometrie status. In S. R. Asher & J.
D. Coie (Eds.),
Peer rejection in childhood (pp.
119-155), New York: Cambridge University
Press, 1990.

Emery, R. E., Interparental conflict and the child-
ren of discord and divorce.
Psychological Bulle-
tin,
1982, 92, 310-330.

Ferguson, T. J., A. H. N. Gillessen, F. A. van Lier
& S. M. Hoeben, On the self-perpetuating
nature of aggression in young boys. In: L. Pulk-
kinen & J. M. Ramirez (Eds.).
Agression in child-
ren.
Universidad de Sevilla, 1989.

Ferguson, T. J. & L. Van Dusen, Earlyprevention of
conduct disorders.
Logan, Utah: Utah State Uni-
versity, 1990.

French, D. G., Heterogeneity of peer rejected boys:
Aggressive and nonaggressive subtypes.
Child
Development,
1988,59,976-985.

French, D. G., Heterogeneity of peer rejected girls.
Child Development, (in press).

Green, K. D., R. Forehand, S. J. Beek & B. Vosk,
An assessment of the relationships among mea-
sures of children's social competence and child-
ren's academie achievements.
Child Develop-
ment,
1980,5/, 1I49-I156.

Hartup, W. W., B. Laursen, M. I. Stewart & A.Eas-
tenson, Conflict and the friendship relations of
young children.
Child Development, 1988, 59,
1590-1600.

Haselager, G., Het appèl van de peer. Kenmerken van
gedrag en persoonlijkheid en sociometrische
status.
Doctoraalscriptie Ontwikkelingspsycho-
logie, Katholieke Universiteit, Nijmegen, 1988.

Hetherington, E. M., Coping with family transi-
tions. Winners, losers, and survivors.
Child
Development,
1989, 60, 1-14.

Hinde, R. A., Primate social relationship. Oxford:
Blackwell, 1963.

Hymel, S., Interpretation of peer behavior: Affec-
tive bias in childhood and adolescence.
Child
Development,
1986,57,431-445.

IJzendoorn, H. W. van & A. H. N. Gillessen, Rela-
ties met leeftijdgenoten over verloop van tijd.
Pedagogische Studiën, 1991, 68, 56-67.


53 Pedagogische Studiën

-ocr page 62-

Kazdin, A. E., Developmental psychopathology:
Current research, issues, and directions.
Ameri-
can Psychologist.
1989,44. 180-187.

Lamb, M. E. & A. Nash, Infant-mother attach-
ment, sociability, and peer competence. In: T. J.
Bcrndt, & G. W.Ladd (Eds.),
Peer relationships
in child developmenl
(pp. 219-245). New York:
Wiley, 1989.

Lier, P. A. van & S. M. Hoeben, Begeleiding op
school van kinderen met relatieproblemen: het
belang van afstemming en inbedding.
Pedagogi-
sche Studiën.
1991, 68. 86-100.

Lieshout, C. F. M. van, M. A. G. van Aken & E. T.
J. van Seyen, Perspectives on peer relations
from mothers, teachers, friends, and self.
Human
Developmenl.
1990,33,225-237.

Lieshout, C. F. M. van, H. W. van IJzendoorn & J.
M. Liebrand,
Onderzoek ten behoeve van hel
speerpunt beleid 'sociaal-emotionele ontwikke-
ling'.
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie,
Katholieke Universiteit Nijmegen: Onderzoeks-
voorstel S.V.O.-project 0013,1990.

Mills, R. S. L. & K. H. Rubin, Parental beliefs
about problematic social behaviors in early
childhood.
Child Development. 1990,6/, 138-151.

Newcomb, A. F. & J. E. Brady, Mutuality in boys'
friendship relations.
Child Development, 1982,
53. 392-395.

Olweus, D., Stability of agressive reaction patterns
in males: A review.
Psychological Bulletin, 1979,
86.852-875.

Olweus, D., Bully/victim problems among school
children: Basic facts and effects of a school based
Intervention program. In: K. Rubin & D. Pepier
(Eds.),
The developmenl and treatmenl of child-
hood agression.
Hillsdale, N. J.: Erlbaum (in
press).

Parker, J. G. & S. R. Asher, Peer relations and later
personal adjustment: Are low-accepted children
at risk?
Psychological Bullélin, 1987, 102,
357-389.

Patterson, G. R., B. D. DeBaryshe & E. Ramsey, A
developmental perspective on antisocial beha-
vior.
American Psychologist, 1989, 44, 329-335.

Perry, D. G., S. J. Kusel & L. C. Perry, Victims of
peer aggression.
Developmental Psychology,
1988,24,807-814.

Piaget, J., The moraljudgement of the child. London:
Routledge & Kegan Paul, 1932.

Ploeg, J.van der. Isolement, angst en agressie.
Alphen aan de Rijn: Samsom, 1976.

Ploeg, J.van der & P. Defares, Randfiguren in duplo.
Een sociaal psychologisch onderzoek naar de isoli-
tair in de inrichtingsgroep.
Assen: van Gorcum,
1971. »

Price, J. M. & K. A. Dodge, Peers' contributions to
children's social maladjustment: Description
and Intervention. In: T. J. Berndt and G.
W.Ladd (Eds.),
Peer relationships in child deve-
lopmenl
(pp. 341-370). New York: Wiley, 1989.

Putallaz, M. & A. H. Heflin, Parent-child interac-
tion. In: S. R. Asher & J. D. Coie (Eds.),
Peer
rejection in childhood.
New York: Cambridge
University Press, 1990.

Roosen, M., Sociale posities, gedrags- en persoons-
kenmerken.
Doctoraalscriptie Ontwikkelings-
psychologie. Katholieke Universiteit, Nijmegen,
1988.

Rubin, K. H., Social relationships and social compe-
tence: Examining parem and child developmenl.
Paper presented at the Symposium Current
Trends in Developmental Psychology. Nijme-
gen: Katholieke Universiteit, 1990.

Selman, R. L., The growth of interpersonal under-
standing: Clinical and developmental analyses.
New York: Academie Press, 1980.

Seyen, E.van, C. F. M. van Lieshout, M. de Baay-
Knoers & S.de Roos, Antecedents of peer com-
petence in the first two years of life. In: L.
Krappmann & R. D. Parke (Co-convenors),
Family relationships and peer relationships:
Mutual inßuences across developmenl.
Sympo-
sium at the Tenth Biennial Meetings of ISSBD,
Jyväskylä, Finland, 1989.

Welte, J., Sociometrische profilering van de Nijme-
gen-California-Kinder-Sorleerlechmek. Onder-
zoek naar de samenhang van sociometrische varia-
belen met persoonskenmerken.
Doctoraalscriptie
Ontwikkelingspsychologie, Katholieke Univer-
siteit, Nijmegen, 1986.

Wet op het Basisonderwijs, Staatsblad. 1981, 468,
1-5.

Youniss, J., Parenls andpeers in social developmenl:
A Sullivan-Piaget perspective.
Chicago: Univer-
sity of Chicago Press, 1980.

Curricula vitae

T. J.Ferguson (1953) was als hoofddocent sociale
ontwikkelingspsychologie verbonden aan de K.U.
Nijmegen in de periode 1980-1989. Momenteel is zij
als hoofddocent verbonden aan de Department of
Psychology, Utah State University, Logan, Utah,
Verenigde Staten en doet onderzoek naar de ont-
wikkeling van sociale emoties in functie van gezins-
achtergronden en socialisatiepatronen.

C. F. M. van Lieshout (1940) is als hoogleraar ont-
wikkelingspsychologie verbonden aan de Katho-
lieke Universiteit Nijmegen. Hij onderzoekt de
sociale en persoonlijkheidsontwikkeling, met name
de ontwikkeling van ouder-kind relaties en relaties
met leeftijdgenoten.

Correspondentie adres: Vakgroep Ontwikkelings-
psychologie, Katholieke Universiteit, Postbus 9104,
6500 HE Nijmegen


54 Pedagogische Studiën

-ocr page 63-

Summary

Lieshout, C. F. M. van & T. J. Ferguson. 'Peer relations in school.' Pedagogische Studiën, 1991,68,45-55.

Peer relations in school are an essential part of the socio-emotional education of children. Problems in peer
relations are distinguished in terms of persistent conduct disorders (externalizing disorders) and disorders
such as withdrawal and anxiety (internalizing disorders). Family background and correlates of peer relations
are discussed in view of diagnosis and treatment and guidance programs of peer relations in school.

55 Pedagogische Studiën

-ocr page 64-

Relaties met leeftijdgenoten over verloop van tijd

H. W. VAN IJZENDOORN en A. H. N.
GILLESSEN

Katholieke Universiteit, Nijmegen

Samenvatting

Sociometrische statusgegevens werden verza-
meld voor 231 4- tot 6-jarige jongens in twee
opeenvolgende leerjaren. Stabiel en niet-stahiel
populaire en verworpen leerlingen werden ver-
ge/eken op maten voor sociaal gedrag en sociale
aanpassing, vastgesteld in de klassesituatie en in
experimentele sociale situaties huiten de klas.
Resultaten toonden aan dat de vier onderschei-
den groepen een continuüm vormden met
betrekking lot sociale competentie, met stabiel
populaire en stabiel verworpen leerlingen als
uiterste groepen. Stabiel populaire leerlingen
scoorden het hoogst op sociale acceptatie door
leeftijdgenoten en op samenwerken, leiderschap
en competentie. Stabiel verworpen leerlingen
scoorden het laagst op sociale acceptatie door
leeftijdgenoten, scoorden het hoogst op ruzie
maken en verstoren en waren in extreme mate
overgevoelig, onevenwichtig, oneerlijk en
impulsief. Stabiel verworpen leerlingen scoor-
den uiterst laag op sociale competentie en vor-
men een belangrijke risicogroep voor het ont-
wikkelen van problemen op lange termijn.
Verantwoorde selectie van leerlingen voor klini-
sche interventie vereist longitudinale meting van
sociometrische status in opeenvolgende
leerjaren.

* Deze onderzoekingen werden gesteund door de
Stichting PSYCHON, die wordt gesubsidieerd door
de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk
Onderzoek (NWO-project 560-263-013). Deze stu-
die werd verder mogelijk gemaakt door subsidies
van het Praeventiefonds (Project no. 28-1740) en
van de Stichting Kinderpostzegels.

1 Inleiding

De sociometrische status van een leerling in de
klas geeft de positie aan die hij of zij inneemt in
de groep en reflecteert daarmee de kwaliteit
van de sociale relaties van de leerling met zijn
of haar medeleerlingen. In deze zin is sociome-
trische status een operationalisatie van de
sociale aangepastheid van de leerling op
school (Ashcr& Hymei, 1981). De implicaties
van het begrip sociometrische status reiken
echter verder, in twee richtingen. Ten eerste
blijkt sociometrische status een meer alge-
mene maat te zijn voor de
sociale competentie
van een leerling, niet alleen binnen de context
van de school, maar ook in sociale situaties
daarbuiten en op latere momenten in de
levensloop van het individu. Ten tweede heeft
de sociale aangepastheid van een leerling op
school repercussies voor de
leerprestaties van
de leerling (Van IJzendoorn, 1989; Zaal, 1980).
Door deze laatste samenhang is de sociale
ontwikkeling van leeriingen een belangrijk
thema voor het (basis)onderwijs, omdat het
verwerven van kennis en intellectuele vaardig-
heden de primaire doelstelling vormt van het
onderwijs. In eerder onderzoek zijn deze twee
samenhangen uitvoerig gedocumenteerd (zie
Van Lieshout & Ferguson, dit nummer).

De empirische samenhangen van sociome
trische status met maten voor sociale compe-
tentie en leerprestaties zijn tot stand gekomen
door scores op afhankelijke variabelen te ver-
gelijken tussen sociometrische statusgroepen
gevormd door leerlingen uit
één bepaald leer-
jaar. Afzonderlijk daarvan zijn onderzoeksge-
gevens bekend over dê ontwikkeling van
sociometrische status over
meerdere opeen-
volgende leerjaren. Onderzoek is gedaan naar
het verloop en de stabiliteit van sociometri-
sche status voor de twee vigerende classifica-
tiemodellen van sociometrische status, het
standaardscoremodel en het probabiliteits-
model (zie Gillessen & Ten Brink, 1991, voor
uitleg van deze modellen). Goie en Dodge
(1983) bepaalden de stabiliteit van sociale
status berekend met het
standaardscoremodel
(Goie, Dodge & Goppotelli, 1982) op een
groep van 208 leerlingen uit het basisonder-
wijs. Zij vonden dat tussen twee opeenvol-


56 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 86-100

-ocr page 65-

gende leerjaren 36% van de populaire
leerlingen, 45% van de verworpen leerlingen,
25% van de genegeerde leerlingen en 31% van
de controversiële leerlingen hun status behiel-
den. Newcomben Bukowski (1984) bepaalden
de stabiliteit van sociometrische status bere-
kend volgens het
probahiliteitsmodel (New-
comb & Bukowski, 1983) voor een groep van
211 basisschoolleerlingen. Zij vonden dat 27%
van de populaire leerlingen, 41% van de ver-
worpen leerlingen, 20% van de genegeerde
leerlingen en 33% van de controversiële leer-
lingen hun status behielden over een jaar.

Deze gegevens over de stabiliteit van socio-
metrische status zijn in de literatuur niet een-
duidig geïnterpreteerd. Enerzijds wordt
gesproken van een redelijke mate van stabili-
teit van sociometrische status, met name voor
verworpen leerlingen (Coie, 1990). Anderzijds
is beweerd dat de stabiliteit van sociometri-
sche status niet perfect is omdat een niet onbe-
langrijk percentage leerlingen van statustype
wisselt van een bepaald leerjaar naar een vol-
gend leerjaar (Newcomb & Bukowski, 1984).
Een nieuw perspectief op deze ambiguïteit
ontstaat door scores op afhankelijke variabe-
len te vergelijken tussen groepen leerlingen die
worden gevormd op basis van de sociometri-
sche status classificatie over meer dan één
leerjaar. Uitgaande van sociale statusclassifi-
caties in meer dan één leerjaar kan binnen elk
statustype onderscheid gemaakt worden tus-
sen een stabiele en een niet-stabiele status-
groep van dat type, zoals een stabiele en een
niet-stabiele populaire groep, en een stabiele
en een niet-stabiele verworpen groep.

Primair gaat onze aandacht uit naar leerlin-
gen die verworpen zijn in meerdere leerjaren
(stabiel verworpen leerlingen). Deze leerlin-
gen ervaren voortdurend problemen in de
omgang met leeftijdgenoten. Stabiel verwor-
pen leerlingen worden door leeftijdgenoten in
opeenvolgende groepen beoordeeld als
sociaal incompetent, uitgedrukt in een lage
sociale acceptatie en hoge sociale afwijzing.
Stabiel verworpen leerlingen worden daar-
door geconfronteerd met accumulerende
risico's op het ontwikkelen van sociaal onaan-
gepast gedrag. De tegenhanger van deze groep
bestaat uit leerlingen die populair zijn in meer-
dere leerjaren (stabiel populaire leerlingen).
Stabiel populaire leerlingen worden in opeen-
volgende leerjaren door leeftijdgenoten con-
sistent waargenomen als sociaal competent,
uitgedrukt in een hoge sociale acceptatie en
lage sociale afwijzing. Doordat zij deze positie
bij voortduring in groepen innemen, ervaren
deze leerlingen steeds nieuwe sociale uitdagin-
gen om hun sociale vaardigheden verder te
ontwikkelen. Het lijkt dus aannemelijk dat
stabiel populaire en stabiel verworpen leerlin-
gen extreme groepen vormen in termen van
sociale competentie. Stabiel verworpen leer-
lingen zouden minder sociaal effectief zijn dan
enige andere groep leerlingen, terwijl stabiel
populaire leerlingen een maximaal sociaal
effectieve groep vormen. Dit kenmerk van
beide stabiele statusgroepen zou als volgt op
verschillende manieren tot uitdrukking kun-
nen komen.

Het ligt voor de hand dat wanneer leer-
krachten gedrags- en persoonskenmerken van
leerlingen in kaart brengen, stabiel populaire
en verworpen leerlingen meer geprononceerd
worden beoordeeld dan leerlingen met een
wisselend statustype. Door dagelijkse omgang
met de groep heeft een leerkracht er bij uitstek
zicht op welke leerlingen zeer goede sociale
vaardigheden bezitten en welke leerlingen
juist weinig sociaal vaardig zijn. Ook klasge-
noten kunnen extreme gedragsverschillen tus-
sen leerlingen herkennen. Klasgenoten bezit-
ten niet de geoefende blik van de leerkracht,
maar beschikken wel over een uniek perspec-
tief doordat zij zelf tot de groep behoren en
elkaar waarnemen in situaties die voor de
leerkracht niet of minder toegankelijk zijn,
zoals op de speelplaats of op weg tussen huis
en school. Eveneens zullen, als gevolg van de
samenhang tussen sociale competentie en
schoolvorderingen, stabiele statusgroepen
worden onderscheiden in het al dan niet optre-
den van schoolproblemen. Stabiel verworpen
leerlingen vormen in extreme mate een risico-
groep voor het ontwikkelen van sociaal-emo-
tionele problemen en leerproblemen, terwijl
deze slechts marginaal zullen voorkomen bij
stabiel populaire leerlingen.

Naast deze aan de context van de klas
gerelateerde variabelen wordt een belangrijk
element van de sociale wereld van kinderen en
jeugdigen gevormd door kritische sociale
situaties, waarin sociale vaardigheden op de
proef worden gesteld. Hoewel een taxonomie
van deze situaties niet bestaat, zijn ten minste
vier typen van situaties denkbaar. Ten eerste
zijn er groepssituaties waarin samenwerking
tussen groepsleden vereist is om een optimaal
eindresultaat te bereiken. Ten tweede zijn er
omstandigheden die het vermogen om eerlijke


57 Pedagogische Studiën

-ocr page 66-

competitie te voeren met anderen aanspreken.
Ten derde zijn er sociale situaties waarin
alleen om beurten gebruik gemaakt kan wor-
den van schaarse middelen. En ten vierde
komen situaties voor die vragen om een recht-
vaardige verdeling van middelen. In elk van
deze situaties wordt een beroep gedaan op
samenwerken, leiderschap en actieve partici-
patie, zonder dat het groepsproces wordt
belemmerd door vijandigheid, disruptief
gedrag of een afhankelijke opstelling. Ver-
wacht wordt dat in deze situaties duidelijke
verschillen in sociale vaardigheid tussen sta-
biel populaire en stabiel verworpen leerlingen
kunnen worden waargenomen.

Twee vraagstellingen over stabiele status-
groepen worden nu onderzocht. Op grond van
de sociometrische status van 2314- tot 8-jarige
jongens in twee opeenvolgende leerjaren wer-
den vier groepen onderscheiden: stabiel popu-
laire jongens, niet-stabiel populaire jongens,
stabiel verworpen jongens en niet-stabiel ver-
worpen jongens. De eerste vraagstelling luidt
of stabiele statusgroepen extreem scoren op
maten voor sociale competentie in de klas en
in sociale situaties buiten de klas. Getoetst
wordt voor elke variabele of er een significant
verschil is tussen de vier groepen op de betref-
fende variabele, en vervolgens of het
contrast
significant is tussen elke stabiele groep en de
niet-stabiele groep van hetzelfde statustype.
Verwacht wordt dat de stabiel populaire groep
hoger scoort dan de niet-stabiel populaire
groep op prosociaal gedrag en sociale aange-
pastheid en lager op antisociaal gedrag,
sociale onaangepastheid en schqolproblemen.
Verwacht wordt eveneens dat de stabiel ver-
worpen groep lager scoort dan de niet-stabiel
verworpen groep op prosociaal gedrag en
sociale aangepastheid en hoger op antisociaal
gedrag, sociale onaangepastheid en
schoolproblemen.

Wanneer stabiel populaire jongens en sta-
biel verworpen jongens extreem scoren op
maten voor sociale competentie, kan dat bete-
kenen dat zij de uiterste polen vertegenwoor-
digen van een continuüm van sociale compe-
tentie. De tweede vraagstelling luidt dan ook
in hoeverre de vier onderscheiden statusgroe-
pen geplaatst kunnen worden op een conti-
nuüm van sociale competentie, met de stabiel
populaire groep en de stabiel verworpen groep
als uitersten en de twee niet-stabiele groepen
daar tussen liggend. Om deze vraagstelling te
toetsen wordt voor elke variabele nagegaan of
de gemiddelde scores een
lineaire trend verto-
nen over de vier groepen. Verwacht wordt een
afnemende lineaire trend op maten van proso-
ciaal gedrag en sociale aangepastheid van sta-
biel populaire jongens naar niet-stabiel popu-
laire jongens, niet-stabiel verworpen jongens
en stabiel verworpen jongens. Verwacht
wordt daarnaast een toenemende lineaire
trend op malen voor antisociaal gedrag,
sociale onaangepastheid en schoolproblemen
van stabiel populaire jongens naar niet-stabiel
populaire jongens, niet-stabiel verworpen jon-
gens en stabiel verworpen jongens.

Deze twee vraagstellingen worden getoetst
met maten voor sociale competentie, verza-
meld voor de proefpersonen in de vier groepen
in twee opeenvolgende leerjaren in de klas en
in spelsessies buiten de klas. Oordelen van
leerkrachten over de sociale (on)aangepast-
heid van leerlingen werden vastgesteld met de
N.C.K.S. (Van Lieshout, Riksen-Walraven,
Ten Brink, Siebenheller, Koot, Mey, Janssen
& Gillessen, 1986). Leerkrachten gaven tevens
aan bij welke leeriingen sprake was van leer-
problemen of sociaal-emotionele problemen.
Oordelen van klasgenoten bestonden uit
gedragsnominaties voor samenwerken, ruzie
maken en verlegenheid. Spelsessies waren
opgezet naar analogie van het spelgroepen-
paradigma van Coie en Dodge (zie o.a. Coie &
Kupersmidt, 1983; Dodge, 1983). Met de jon-
gens in de steekproef werden spelgroepen van
drie jongens ieder samengesteld. Deze spel-
groepen participeerden in elk schooljaar in
een serie van vier spelsessies. Een spelsessie be-
stond uit een samenwerkingstaak, een compe-
titietaak en een vrij-spel gedeelte, waarin de
groep beschikte over interessant speelgoed
waarmee geen twee spelpartners tegelijkertijd
konden spelen. Sociaal gedrag tijdens de spel-
sessies werd achteraf nvan video-opnamen
door observatoren gecodeerd. Beoordelingen
van sociaal gedrag door spelpartners werden
verkregen in individuele interviews voor en na
elke spelsessie.

2 Methode

2.1 Onderzoeksopzet en proefpersonen
Data werden verzameld in twee meetronden
van een jaar, elk bestaande uit een sociale
statusgedeelte en een spelgedeelte. Meetronde
1 begon in februari 1986 met een sociometrisch
interview bij 1611 leerlingen uit 97 schoolklas-


58 Pedagogische Studiën

-ocr page 67-

sen (groepen 1 en 3) van 37 basisscholen uit
Nijmegen, Arnhem en de regio. Op grond
hiervan werd het statustype bepaald van 7814-
tot 6-jarige jongens. Tussen maart 1986 en
januari 1987 namen 231 van deze jongens (97
waren populair, 25 genegeerd en 109 verwor-
pen) in 77 groepen van drie deel aan vier
spelsessies die met een week tussentijd werden
gehouden. Meetronde 2 begon in februari

1987 met een herhaling van het sociometrisch
onderzoek. Voor 229 van de 231 jongens in de
steekproef kon opnieuw het statustype wor-
den vastgesteld. Tussen maart 1987 en januari

1988 namen 210 van de 231 jongens (70 spel-
groepen) opnieuw deel aan een serie van vier
wekelijkse spelsessies.

Tabel 1 geeft de sociale statusindeling weer
van de 231 jongens in de steekproef in beide
meetronden. Van de 231 leerlingen vielen 203
leerlingen in een van de volgende vier groepen:
(1) een stabiel populaire groep -
48 leerlingen
die in beide meetronden populair waren; (2)
een niet-stabiel populaire groep - leerlingen
die in meetronde 1 populair waren, maar in
meetronde 2 van statustype waren veranderd;

(3) een stabiel verworpen groep - 50 leerlingen
die in beide meetronden verworpen waren; en

(4) een niet-stabiel verworpen groep - 58 leer-
lingen die in meetronde 1 verworpen waren,
maar in meetronde 2 niet meer verworpen
waren. Deze 203 leerlingen vormen de onder-
zoeksgroep van deze studie. De gemiddelde
leeftijd van deze proefpersonen was 6;0 jaar en
varieerde van 4;0 jaar tot 8;8 jaar. De overige
28 leerlingen van het totale bestand van 231
leerlingen voldeden niet aan een van de vier
bovengenoemde groepen. Namelijk, 25 leer-
lingen waren genegeerd in meetronde 1, en van
2 populaire leerlingen en 1 verworpen leerling
kon in meetronde 2 de sociale status niet
worden vastgesteld. Deze 28 leerlingen zijn
daarom niet in de analyses van deze studie
opgenomen.

Tabel 1 Aantal en proportie proefpersonen met stabiele en niet-stabiele sociale status van meetronde 1 naar meet-
ronde 2 (N = 231)

Meetronde 2

Meetronde 1 n Populair Gemiddeld Genegeerd Verworpen Ontbreekt

Populair

97

48 (.50)

39 (.40)

1 (.01)

7 (.07)

2 (.02)

Genegeerd

25

3 (.12)

15 (.60)

O(.OO)

7 (.28)

O(.OO)

Verworpen

109

8 (.07)

49 (.45)

l(.Ol)

Jö(.^ö)

1(01)

Totaal

231

59 (.25)

103 (.45)

2 (.01)

64 (.28)

3 (.01)

2.2 Procedure

a. Sociometrische status

Omdat 4- en 5-jarigen deelnamen werd status
bepaald met de methode van Asher, Single-
ton, Tinsley en Hymel (1979), die ook bij jonge
kinderen betrouwbare data oplevert (Hymel,
1983). Ieder kind wees voor elke jongen in de
klas op een driepuntschaal aan, of het de
betreffende jongen aardig of onaardig vond of
geen mening had. De aardigscore was het
aantal keren dat een jongen door klasgenoten
werd beoordeeld als aardig. De onaardigscore
was het aantal keren dat een jongen werd
beoordeeld als onaardig. Beide scores werden
opgeteld tot een score voor sociale invloed.
Statustypen werden bepaald volgens de crite-
ria van Newcomb en Bukowski (1983), dat wil
zeggen:
Populair - een significant hoge aar-
digscore en een onaardigscore beneden het
gemiddelde;
verworpen - een significant hoge
onaardigscore en een aardigscore beneden het
gemiddelde;
controversieel - een significant
hoge aardigscore en onaardigscore of één van
beide scores is significant hoog en de ander
boven het gemiddelde;
genegeerd-een signifi-
cant lage invloedscore; en
gemiddeld - geen
significant hoge aardigscore en onaardigscore
en geen significant lage invloedscore (cf. Gil-
lessen & Ten Brink, 1991).

b. Schaalscores volgens leerkrachten
Leerkrachten in elke meetronde beoordeelden
proefpersonen met de Nijmegen-California
Kinder Sorteertechniek. De N.C.K.S. bestaat
uit 100 uitspraken over gedrags- en persoons-
kenmerken van kinderen. Deze 100 items wor-
den gesorteerd in negen categorieën die aange-
ven in hoeverre een uitspraak van toepassing
is voor een leerling (1 = helemaal niet van
toepassing; 9 = zeer van toepassing). In elke
categorie worden 11 items gesorteerd, behalve
in de middencategorie, waaraan 12 items wor-
den toegewezen.


59 Pedagogische Studiën

-ocr page 68-

Met 48 van de 100 items werden 16
subschalen van drie items gevormd voor 16
aspecten van sociaal aangepast of onaange-
past gedrag. De 16 schalen waren de volgende,
met de interne consistentie (Cronbach's
alpha) van elke schaal bepaald over de scores
op de drie items in beide mcetjaren tussen
haakjes weergegeven: angst
(.86), spanning
(.64), depressie (.72), overgevoeligheid (.70),
teruggetrokken gedrag (.66), onevenwichtig-
heid
(.74), oneerlijkheid (.S6), huilerig gedrag
(.77), impulsiviteit
(.73), samenwerken (.81),
ruzie maken (.86), verstorend gedrag (.81),
verlegenheid (.78), hulp vragen (.80), leider-
schap
(.73) en competentie (.84). De volledige
lijst van samenstellende items per schaal
wordt gegeven door Van IJzendoorn (1989).
Schaalscores van 1 tot 9 werden berekend voor
elke beoordeelde proefpersoon door voor elke
schaal de scores op de drie samenstellende
items te middelen.

c. Schoolproblemen \olgens leerkrachten
Leerkrachten gaven voor de leerlingen in de
steekproef in elke meetronde aan of er sprake
was van leerproblemen en/of sociaal-emotio-
nele problemen. Leerkrachten noemden vier
soorten leerproblemen: slechte schoolpresta-
ties, een problematische werkhouding, leer-
problemen herleidbaar tot motorische proble-
men en leerproblemen die leidden tot remedial
teaching. Leerkrachten noemden eveneens
vier soorten sociaal-emotionele problemen:
agressie, hyperactiviteit gepaard gaande met
een gebrekkige concentratie, faalangst en ern-
stige emotionele problemen die leidden tot
psychotherapie.

d. Gedragsnominaties door klasgenoten

Aan het individuele sociometrische interview
in meetronde 2 waren drie gedragsnominaties
toegevoegd. Elke gedragscategorie werd voor
het kind verduidelijkt door een korte beschrij-
ving van het criteriumgedrag. Elke leerling gaf
aan welke drie jongens uit de klas het meeste
samenwerkten, welke drie jongens het meeste
ruzie maakten en welke drie jongens het mee-
ste verlegen waren. Het aantal ontvangen
nominaties werd voor elke categorie gestan-
daardiseerd over alle jongens in de klas tot een
standaardscore voor samenwerken, ruzie
maken en verlegenheid.

e. Observaties van sociaal gedrag in spelsessies
Proefpersonen namen in elke meetronde in
groepen van drie deel aan vier spelsessies, die
met een week tussentijd werden gehouden. De
spelsessies vonden plaats in een aparte ruimte
op school en werden op video opgenomen.
Iedere spelsessie duurde 45 minuten en be-
stond uit een samenwerkingstaak, een compe-
titietaak en een ongestructureerd gedeelte,
waarin de groep vrij kon spelen met interes-
sant speelgoed. Aan de tweede en vierde spel-
sessie in elke meetronde was bovendien een
verdeeltaak toegevoegd. Een gedetailleerde
taakbeschrijving wordt gegeven door Gilles-
sen (in voorbereiding).

De interacties in de spelgroepen werden op
twee manieren gecodeerd. Ten eerste werden
de video-opnamen van meetronde 1 en meet-
ronde 2 geobserveerd in termen van een alge-
meen gedragsoordeel. Twee onafhankelijke
codeurs scoorden het gedrag van elke proef-
persoon in elke taak van elke spelsessie ten
opzichte van elk van beide spelpartners afzon-
derlijk op een vijfpuntschaal als zeer antiso-
ciaal, antisociaal, neutraal, prosociaal of zeer
prosociaal. Een gemiddelde score werd bere-
kend over de twee beoordelaars, twee spel-
partners, drie of vier taken per sessie en vier
sessies en vervolgens gestandaardiseerd over
alle proefpersonen binnen elke meetronde.

Ten tweede werden interacties gecodeerd in
termen van afzonderlijke categorieën van
sociaal gedrag. Het gedrag in de spelsessies
van meetronde 1 werd gecodeerd in intervallen
van 10 seconden door een team van drie obser-
vatoren. In elk interval werd het gedrag van
elke proefpersoon naar elke spelpartner
afzonderlijk gescoord in een van negen cate-
gorieën, waarvan zeven voor interactief
gedrag (samenwerken, ruzie maken, versto-
ren, verlegenheid, hulp vragen, leiderschap,
stoeien) en twee voor niet-interactief gedrag
(parallel spel, solitair spEl). De betrouwbaar-
heid van deze categorieën, bepaald tussen
observatoren over 20% van het materiaal,
variëerde van .50 tot .60 (Cohens kappa).
Proportiescores werden berekend voor de
interactieve categorieën door het aantal inter-
vallen waarin elke categorie gescoord werd te
delen door het totale aantal interactieve inter-
vallen. Een gemiddelde proportiescore per
categorie werd berekend over de twee spel-
partners en de vier spelsessies en vervolgens
gestandaardiseerd over alle proefpersonen in
meetronde 1.

Omdat analoge coderingen van het video-
materiaal in meetronde 2 niet beschikbaar


60 Pedagogische Studiën

-ocr page 69-

waren, werd gebruik gemaakt van een ander
databestand. In meelronde 2 werden de drie
proefpersonen in elke spelgroep tijdens de
opname van de spelsessies door twee proeflei-
ders onafhankelijk van elkaar gerangordend
op elk van de gedragscategorieën samenwer-
ken, ruzie maken, verstoren, verlegenheid,
hulp vragen en leiderschap. Op elke categorie
scoorde de proefpersoon bij wie dat gedrag het
meeste voorkwam een 3, de proefpersoon bij
wie dat gedrag het minste voorkwam een 1 en
de overgebleven proefpersoon scoorde een 2.
Een gemiddelde score werd berekend over de
twee beoordelaars en de vier sessies en vervol-
gens gestandaardiseerd over alle proefperso-
nen in meetronde 2.

f Gedragsratings door spelpartners
Oordelen door spelpartners werden verza-
meld in de individuele interviews vóór en nä
elke spelsessie voor elk van de zes gedragscate-
gorieën samenwerken, ruzie maken, versto-
ren, verlegenheid, hulp vragen en leiderschap.
Voor elke spelsessie gaf elke proefpersoon op
een vijfpuntschaal aan hoe vaak hij ver-
wachtte dat elke spelpartner elk van de zes
gedragingen in de komende spelsessie zou
vertonen. Na elke spelsessie gaf elke proefper-
soon op een vijfpuntschaal aan hoe vaak elke
spelpartner elk van de zes gedragingen in de
voorafgaande spelsessie had vertoond. Na
elke spelsessie beoordeelde elke proefpersoon
tevens hoe aardig hij elke spelpartner vond na
afloop van de spelsessie. Een gemiddelde ont-
vangen rating werd berekend voor elke
gedragscategorie en het aardigoordeel over de
twee beoordelende spelpartners, de twee inter-
views en de vier spelsessies en vervolgens
gestandaardiseerd over alle proefpersonen
binnen elke meetronde.

3 Resultaten

Vijf sets variabelen werden onderscheiden.
Drie sets bevatten
klassikale gegevens; twee
sets bevatten gegevens afgeleid uit de
spelses-
sies.
In vier sets ontbraken de gegevens voor
een deel van de 203 proefpersonen. De vijf sets
waren, met het
totaal aantal proefpersonen
met gegevens beschikbaar voor de per set
geplande analyse tussen haakjes: (1) schaals-
cores volgens leerkrachten (n =
100); (2)
schoolproblemen volgens leerkrachten (n =
134); (3) gedragsnominaties door klasgenoten
(n =
203); (4) observaties van sociaal gedrag
in spelsessies (n =
180); en (5) gedragsratings
door spelgenoten (n =
154). Tabel 2 geeft de
gemiddelde scores van de proefpersonen in de
vier onderscheiden groepen op de variabelen
in de drie sets klassikale gegevens. Tabel 3
geeft de gemiddelde scores voor de proefper-
sonen in de vier groepen op de variabelen in de
twee sets met gegevens uit de spelsessies. Tabel
2 en 3 geven tevens het aantal proefpersonen
per groep met gegevens beschikbaar voor de
per set geplande analyse.

Elke van de vijf datasets werd apart geana-
lyseerd in een 4 (groepen) x 2 (meetronden)
multivariate variantieanalyse (MANOVA),
gewogen voor het ongelijke aantal proefper-
sonen in de vier groepen. Omdat gedragsno-
minaties door klasgenoten niet verzameld
waren in meetronde 1, werd deze dataset ech-
ter geanalyseerd in een 4 (groepen)
MANOVA zonder meetronden als factor. De
multivariate toets van elke dataset werd opge-
volgd door een univariate toets voor elke
variabele in de dataset. De voorlaatste kolom
van Tabel 2 en 3 geeft de F-waarden en signifi-
canties van de univariate groepseffecten per
variabele weer (significante univariate inter-
acties tussen groepen en meetronden worden
vermeld in de tekst). Een significant univa-
riaat groepseffect werd opgevolgd door een
toets van twee contrasten, namelijk: (1) of de
stabiel
populaire groep significant verschilde
van de niet-stabiel populaire groep op de
betreffende variabele, en (2) of de stabiel
ver-
worpen
groep significant verschilde van de
niet-stabiel verworpen groep op die variabele.
In Tabel 2 en 3 is aangegeven welke contrasten
significant waren.

Ten slotte werd voor elke variabele getoetst
of het verloop van de gemiddelden over de vier
groepen van de stabiel populaire groep naar
de niet-stabiel populaire groep, de niet-stabiel
verworpen groep en de stabiel verworpen
groep (exact in die volgorde) gekenmerkt werd
door een significante lineaire trend. De laatste
kolom van Tabel 2 en 3 geeft de F-waarden en
significanties voor lineaire trend per variabele
weer.

De 4 (groepen) x 2 (meetronden)
MANOVA op de 16
schaalscores toonde een
significant hoofdeffect aan voor groepen ,
F
(48, 239) = 2.58, p = .000. Het hoofdeffect
voor meetronden en de groepen x meetron-
den interactie waren niet significant. Het sig-
nificante hoofdeffect voor groepen refiec-


61 Pedagogische Studiën

-ocr page 70-

teerde significante univariate groepseffecten
voor overgevoeligheid, onevenwichtigheid,
oneerlijkheid, huilerig gedrag, impulsiviteit,
samenwerken, ruzie maken, verstoren, leider-
schap en competentie (zie Tabel 2, voorlaatste
kolom). Toetsing van contrasten liet zien dat
stabiel populaire jongens volgens de leer-
kracht significant minder overgevoelig,
onevenwichtig en verstorend, en significant
meer coöperatief, competent en leiderschaps-
vaardig waren dan niet-stabiel populaire jon-
gens. Stabiel verworpen jongens waren vol-
gens de leerkracht significant meer
overgevoelig, onevenwichtig, oneerlijk,
impulsief, agressief en verstorend, en signifi-
cant minder coöperatief dan niet-stabiel ver-
worpen jongens. Een significante lineaire
trend over groepen bleek voor 11 van de 16
variabelen (zie Tabel 2, laatste kolom). Van de
stabiel populaire groep naar de stabiel verwor-
pen groep namen overgevoeligheid, oneven-
wichtigheid, oneerlijkheid, huilerig gedrag,
impulsiviteit, ruzie maken en verstorend
gedrag significant toe, en namen samenwer-
ken, leiderschap en competentie significant af.

In de 4 (groepen) x 2 (meetronden)
MANOVA op de twee
probleemscores was het
hoofdeffect voor groepen significant,
F (6,
256) = 2.33, p = .033, en was de groepen x
meetronden interactie significant, F(6,256) =
2.90, p = .009. Het hoofdeffect voor meetron-
den was niet significant. Het multivariate


Tabel 2 Schaalscores en schoolproblemen volgens leerkrachten en gedragsnominaties door klasgenoten,
gemiddeld over meetronden voor de stabiele en niet-stabiele populaire en verworpen groepen en resultaten van
toetsing van verschil tussen groepen en lineaire trend over groepen

Stabiele/Niet-stabiele groepen'

Verschil

Lineaire

P-P

P-NP

V-NV

V-V

Groepen^

Trend^

Schaalscores

(n = 18)

(n

= 27)

(n = 36)

(n = 19)

F (3.96)

F (1.96)

Angst

3.16

3.94

3.93

3.60

.83

.49

Spanning

3.37

3.88

4.16

3.86

1.36

1.82

Depressie

3.52

3.86

4.13

3.84

.70

.83

Overgevoelig

2.78*5

3.63

4.44

5.63*»

18.14***

53.79***

Teruggetrokken

4.82

5.71

5.61

4.92

1.81

.01

Onevenwichtig

2.79*

3.61

4.37

5.82*

19.21***

55.60***

Oneerlijk

2.68

3.25

3.76

5.61*

15.39***

39.67***

Huilerig

2.38

2.62

3.15

3.61

3.15*

9.21**

Impulsiviteit

3.01

3.57

4.28

5.68*

15.86***

44.64***

Samenwerken

7.18*

6.35

5.92

5.10*

8.21***

24.13***

Ruzie maken

2.67

3.36

4.16

5.76*

13.44***

38.05***

Verstoren

2.41*

3.13

3.61

4,83*

10.92***

30.98***

Verlegenheid

4.46

4.92

4.64

3.96

1.30

1.18

Hulp vragen

3.57

4.08

4.37

4.67

1.52

4.43*

Leiderschap

6.65*

5.48

5.07

4.78

5.70**

15.03***

Competentie

7.18*

6.06

5.60

4.97

lAl***

21.45***

Problemen^

(n = 28)

(n

= 36)

(n = 41)

(n = 29)

F (3.130)

F (1.130)

Emotioneel

1.79

2.78

10.98

13.79

2.46

, 6.69*

Leren 1

10.71

8.33

21.95

17.24

1.11

1.55

Leren 2

0.00

11.11

24.39

37.93

5.78**

17.29***

Nominaties

(n = 48)

(n

= 47)

(n = 58)

(n = 50)

F(3.199)

F(1.199)

Samenwerken

1.044*

.041

-.050

-.863*

44.29***

122.32***

Ruzie maken

-.617*

-.301

.334

1.205*

50.37***

144.96***

Verlegenheid

-.203

-.217

-.078

-.069

.41

.95

1 P-P: Populair-Populair; P-NP: Populair-Niet Populair; V-NV: Verworpen-Niet Verworpen; V-V: Verwor-
pen-Verworpen.

2 Significantie van F-waarden: * p < .050; ♦* p < .010; *♦* p < .001.

3 In deze kolom geeft een* aan dat P-P significant verschilde van P-NP.

4 In deze kolom geeft een* aan dat V-V significant verschilde van V-NV.

5 Voor leerproblemen zijn de gemiddelden van de vier groepen voor meetronde 1 en meetronde 2 afzonderlijk
weergegeven als
Leren 1 en Leren 2, omdat voor deze variabele een significante groepen x meetronde
interactie werd gevonden.

62 Pedagogische Studiën

-ocr page 71-

groepseffect was het gevolg van een significant
univariaat groepseffect alleen voor de varia-
bele leerproblemen. Dit effect werd gekwalifi-
ceerd door een univariate interactie van groe-
pen met meetronden voor leerproblemen,
F
(3, 130) = 4.62, p = .004 (voor sociaal-emo-
tionele problemen was deze interactie niet
significant). Het percentage leerlingen met
leerproblemen voor elke groep in meetronde 1
en meetronde 2 is in Tabel 2 afzonderlijk
weergegeven. De interactie wordt verklaard
doordat in meetronde 1 geen verschil tussen
groepen bestond, terwijl in meetronde 2 het
percentage leerlingen met leerproblemen sig-
nificant lineair toenam over de vier groepen
van stabiel populair naar stabiel verworpen.

De 4 (groepen) MANOVA op de drie
gedragsnominaües (alleen beschikbaar in
meetronde 2) leverde een significant hoofd-
effect voor groepen, F (9, 587) = 39.29, p =
.000. Het univariate groepseffect was signifi-
cant voor samenwerken en ruzie maken. Con-
trasten toonden aan dat stabiel populaire jon-
gens ten opzichte van niet-stabiel populaire
jongens door klasgenoten significant vaker
werden genoemd als leerlingen die samen-
werkten en significant minder vaak als leerlin-
gen die ruzie maakten. Vergeleken met niet-
stabiel verworpen jongens werden stabiel ver-
worpen jongens door klasgenoten juist signifi-
cant vaker aangemerkt als ruziemakers en
significant minder vaak als goede samenwer-
kers. Samenwerken nam significant lineair af
en ruzie maken nam significant lineair toe over
de vier groepen van de stabiel populaire groep
naar de stabiel verworpen groep.

Tabel 3 Observaties van sociaal gedrag in spelsessies en gedragsratings door spelpartners, gemiddeld over
meetronden voor de stabiele en niet-stabiele populaire en verworpen groepen en resultaten van toetsing van
verschil tussen groepen en lineaire trend over groepen

Stabiele/Niet-stabiele groepen'
P-P P-NP V-NV

V-V

Verschil
Groepen^

Lineaire
Trend^

Observaties^

(n = 40)

(n

= 44)

(n = 52)

(n = 44)

F (3.176)

F(1.I76)

Samenwerken 1

.594

.258

-.224

-.365

9.04***

25.58***

Samenwerken 2

.154

-.067

-.043

-.077

.71

1.10

Ruzie maken 1

-.564

-.399

.457

.393

15.10***

8.30**1

Ruzie maken 2

-.394*5

.122

-.052

.288*'

3.73**

7.40**

Verstoren

-.385*

.033

.010

.251

6.40***

15.92***

Verlegenheid

.252*

-.108

.102

-.151*

2.90*

4.75*'

Hulp vragen

-.003

.110

-.184

.127

2.26

.01

Leiderschap

-.019

-.004

-.094

.118

.77

.22

Acceptatie

.586*

.236

-.181

-.383

12.42***

35.41***

Ratings

(n = 33)

(n

= 38)

(n = 49)

(n = 34)

F (3.150)

F(1.150)

Samenwerken

.357*

.065

-.007

-.280

4.60**

13.06***

Ruzie maken

-.593

-.341

.278

.440

14.38***

40.58***

Verstoren

-.464

-.252

.204

.354

7.98***

22.88***

Verlegenheid

-.361

-.222

.261

.197

5.28**

12.65***

Hulp vragen

-.356

-.081

.183

.124

3.23*

7.72**

Leiderschap

-.194

-.101

.115

.031

1.16

2.34

Acceptatie

.690*

.134

-.167

-.532*

15.58***

45.87***

1 P-P: Populair-Populair; P-NP: Populair-Niet Populair; V-NV: Verworpen-Niet Verworpen; V-V: Verwor-
pen-Verworpen.

2 Significantie van F-waarden: * p < .050; p < .010; p < .001.

3 Voor samenwerken en ruzie maken zijn de gemiddelden van de vier groepen voor meetronde 1 en meetronde
2 afzonderlijk weergegeven als
Samenwerken 1, Samenwerken 2, Ruzie maken I en Ruzie maken 2, omdat
voor deze twee variabelen een significante groepen x meetronde interactie werd gevonden.

4 De trend voor ruzie maken in meetronde 1 was cubisch in plaats van lineair.

5 In deze kolom geeft een* aan dat P-P significant verschilde van P-NP.

6 In deze kolom geeft een* aan dat V-V significant verschilde van V-NV.

7 De trend voor verlegenheid was cubisch in plaats van lineair.

De 4 (groepen) x 2 (meetronden)
MANOVA op de zeven
observatiescores


63 Pedagogische Studiën

-ocr page 72-

toonde een significant hoofdeffect voor
groepen,/■"(21,506) = 3.07, p = .000, die werd
gekwalificeerd door een significante groepen
X meetrondcn interactie, F(l\, 506) = 2..35, p
= .001. Significante univariate groepseffecten
waren er voor samenwerken, ruzie maken,
verstoren, verlegenheid en acceptatie (zie
Tabel 3, voorlaatste kolom). De univariate
groepseffecten voor samenwerken en ruzie
maken werden gekwalificeerd door univariate
groepen x meetronden interacties voor
samenwerken, F(3, 176) = 3.48,/' = .017, en
ruzie maken, f(3,176) = 6.53, p = .000. Om
deze interacties tc verklaren zijn in Tabel 3 de
scores op deze variabelen gegeven voor de vier
groepen in elke meetronde afzonderlijk. De
interactie voor
samenwerken wordt veroor-
zaakt doordat in meetronde 2 geen verschil in
samenwerkingsgedrag tussen groepen werd
geobserveerd, terwijl samenwerken in meet-
ronde 1 significant lineair afnam van de stabiel
populaire groep naar de stabiel verworpen
groep (zie Tabel 3, laatste kolom). De interac-
tie voor
ruzie maken is het gevolg van signifi-
cante contrasten tussen stabiele en niet-sta-
biele groepen in meetronde 2, maar niet in
meetronde 1. Alleen in meetronde 2 maakten
stabiel populaire jongens in de spelgroepen
significant minder ruzie dan niet-stabiel popu-
laire jongens en maakten stabiel verworpen
jongens significant meer ruzie dan niet-stabiel
verworpen jongens. Wel werd zowel in meet-
ronde 1 als in meetronde 2 een significante
toename van ruzie maken gevonden over
groepen van stabiel populair naar stabiel ver-
worpen. Deze toename van ruzit maken was
lineair in meetronde 2 en reflecteerde een
cubische trend in meetronde I.

Verstoren, verlegenheid en acceptatie wer-
den niet gekwalificeerd door significante uni-
variate interacties. De toets van contrasten
voor deze drie variabelen maakte duidelijk dat
stabiel populaire jongens in de spelgroepen
vergeleken met niet-stabiel populaire jongens
minder verstorend optraden, meer verlegen
waren en dat hun gedrag als meer prosociaal
werd beoordeeld. Stabiel verworpen jongens
waren alleen minder verlegen dan niet-stabiel
verworpen jongens. Voorverstoren, verlegen-
heid en acceptatie werden bovendien signifi-
cante trends gevonden. Van de stabiel popu-
laire groep naar de stabiel verworpen groep
nam verstorend gedrag af en namen verlegen-
heid en acceptatie toe. Deze trends waren
lineair, behalve de toename van verlegenheid.

welke door een cubische trend werd
beschreven.

In de 4 (groepen) x 2 (meetronden)
MANOVA op de zeven
gedragsralings door
spelpartners werd een significant hoofdeffect
gevonden voor groepen, F(21, 428) = 3.17, p
= .000. Het hoofdeffect voor meetronden en
de interactie tussen groepen en meetronden
waren niet significant. Het multivariate effect
voor groepen refiecteerde een significant uni-
variaat groepseffect voor elke variabele
behalve leiderschap. Toetsing van contrasten
toonde aan dat stabiel populaire jongens vol-
gens spelpartners meer samenwerkten dan
niet-stabiel populaire jongens. Daarmee cor-
responderend werden zij ook als significant
aardiger beoordeeld dan niet-stabiel popu-
laire jongens. Stabiel verworpen jongens
waren volgens spelpartners significant minder
aardig dan niet-stabiel verworpen jongens.
Significante lineaire trends werden eveneens
gevonden voor elk van de zeven variabelen
behalve leiderschap. Van de stabiel populaire
groep naar de stabiel verworpen groep namen
ruzie maken, verstoren, verlegenheid en hulp
vragen significant lineair toe en namen samen-
werken en acceptatie significant lineair af.

4 Discussie

Stabiele en niet-stabiele sociometrische sta-
tusgroepen werden vergeleken op maten voor
sociaal gedrag en sociale aanpassing, zowel in
de klas als in spelsituaties builen de klas. Het
onderzoek richtte zich op de vraag in hoeverre
stabiel populaire en stabiel verworpen leerlin-
gen extreme typen zijn in termen van sociale
competentie. In samenhang daarmee werd
nagegaan of deze twee groepen de uitersten
vormen van een continuüm van sociale com-
petentie. De onderzoeksresultaten zijn van
belang enerzijds voor het bepalen van extreme
risicogroepen met het oog op toewijzing van
leerlingen aan programma's voor klinische
interventie (stabiel verworpen leeriingen) en
anderzijds voor het vaststellen van groepen
leerlingen die een rol kunnen spelen bij de
begeleiding in de klas van interacties tussen
leerlingen (stabiel populaire leerlingen).

In de klassesituatie waren oordelen door de
leerkracht van sociaal gedrag en van het optre-
den van schoolproblemen beschikbaar, en
daarnaast gedragsbeoordelingen door klasge-
noten. Op 15 van deze 21 gedrags- en aanpas-


64 Pedagogische Studiën

-ocr page 73-

singsmaten vormden de vier stabiele en niet-
stabiele statusgroepen een continuüm, en dit
betrof overgevoeligheid, onevenwichtigheid,
oneerlijkheid, huilerig gedrag, impulsiviteit,
samenwerken, ruzie maken, verstoren, leider-
schap, sociaal-emotionele problemen, leer-
problemen en competentie. Op deze variabe-
len bevond de stabiel populaire groep zich aan
het prosociale uiterste en bevond de stabiel
verworpen groep zich aan het antisociale
uiterste van een continuüm van sociale com-
petentie. Contrasten tussen de stabiele en de
niet-stabiele groepen bevestigden dit beeld.
Stabiel populaire leerlingen scoorden uiterst
hoog op samenwerken, competentie en leider-
schap en uiterst laag op agressie, verstorend
gedrag, overgevoeligheid en onevenwichtig-
heid. Stabiel verworpen leerlingen werden
door klasgenoten gezien als leerlingen die
ruzie maken en weinig samenwerken. Leer-
krachten beoordeelden hen eveneens als wei-
nig coöperatief en juist als agressief, versto-
rend, overgevoelig, onevenwichtig, oneerlijk
en impulsief.

De aanduiding van schoolproblemen door
leerkrachten toonde aan dat slechts 2% van de
stabiel populaire leerlingen sociaal-emotio-
nele problemen had tegen 14% van de stabiel
verworpen leerlingen. In meetronde 2 bleken
extreme groepsverschillen voor leerproble-
men. In de stabiel populaire groep kwamen
geen leerproblemen voor, terwijl 38% van de
leerlingen in de stabiel verworpen groep in
meetronde 2 leerproblemen had. Dit wijst
erop dat sociometrische status, en met name
de
stabiliteit daarvan, predictieve waarde
heeft in onderwijskundig opzicht. De kwaliteit
van relaties met klasgenoten en het sociale
welbevinden van een kind op school zijn gere-
lateerd aan zijn of haar leerprestaties (Asher,
1988; Van Lieshout, 1987; Van IJzendoorn,
1989). Het kan zijn dat bepaalde leerpoblemen
ook ontstaan als
gevolg van problemen in de
omgang met medeleerUngen. Een dergelijke
conditionele relatie past in een procesmatige
beschrijving van de consequenties van proble-
matische relaties met leeftijdgenoten over ver-
loop van tijd (zie Coie, 1990).

In de spelgroepen waren oordelen beschik-
baar op zeven dimensies, zowel door observa-
toren als door spelpartners. In beide gevallen
werden identieke trends gevonden voor
samenwerken, ruzie maken, verstoren en
acceptatie, met extreem hoge scores op samen-
werken en acceptatie voor stabiel populaire
jongens en extreem hoge scores op ruzie
maken en verstoren voor stabiel verworpen
jongens. Op vier gedragscategorieën deden
zich bijzonderheden voor. Uit de observaties
bleek dat de vier groepen alleen werden onder-
scheiden op
samenwerken in meetronde 1 en
niet in meetronde 2, en dat de groepen sterker
van elkaar werden onderscheiden op
ruzie
maken
in meetronde 2 dan in meetronde 1.
Blijkbaar speelden negatieve gedragingen een
grotere rol bij het onderscheid tussen groepen
in het tweede meetjaar dan in het eerste meet-
jaar. Spelgenoten achtten ook
hulp vragen
relevant, waarop stabiel populaire leerlingen
uiterst laag scoorden. Dit bevestigt het beeld
van deze leerlingen als een groep waarbij een
afhankelijke opstelling opvallend afwezig is.
Spelgenoten vonden ook dat stabiel populaire
leerlingen niet
verlegen waren en stabiel ver-
worpen leerlingen wel. In de observaties ech-
ter waren stabiel populaire leerlingen meer
verlegen dan niet-stabiel populaire leerlingen
en waren stabiel-verworpen leerlingen minder
verlegen dan niet-stabiel verworpen leerlin-
gen. Verlegenheid is moeilijk definieerbaar in
termen van concreet gedrag en werd slechts
infrequent geobserveerd. Vast staat dat de
relatie tussen sociometrische status en verle-
genheid nog onduidelijk is (zie Rubin & Lollis,
1988).

De observaties toonden duidelijk aan dat
stabiel populaire jongens minder verstorend
optraden en meer sociaal geaccepteerd gedrag
vertoonden dan niet-stabiel populaire jon-
gens. De extreme groepenindeling werd daar-
naast gevalideerd doordat stabiel populaire
jongens in de spelsessies significant meer geac-
cepteerd waren dan niet-stabiel populaire jon-
gens en stabiel verworpen jongens significant
minder dan niet-stabiel verworpen jongens.
Op gedragsniveau kwam dit tot uitdrukking in
een significant hogere beoordeling op samen-
werken voor stabiel populaire jcngens dan
voor niet-stabiel populaire jongens. De obser-
vaties in de spelsessies toonden in het alge-
meen minder verschillen aan tussen stabiele en
niet-stabiele sociometrische statusgroepen
dan de klassikale gegevens. De contrasten op
de voornaamste variabelen afgeleid van de
spelsessies (samenwerken, ruzie maken, ver-
storen, acceptatie) waren steeds in de ver-
wachte richting, maar in een aantal gevallen
net niet groot genoeg voor significantie.
Mogelijk zijn beperkingen die de spelsessies
aan het gedrag van leerlingen oplegden (o.a.


65 Pedagogische Studiën

-ocr page 74-

door de regels van samenwerkings- en
competilietaken) verantwoordelijk voor het
niet geheel tot uitdrukking komen van
extreme verschillen in sociaal gedrag.

Samenvattend wordt geconstateerd dat de
stabiliteit van sociale status gerelateerd is aan
een meer of minder extreme mate van sociale
competentie. Dit heeft twee gevolgen voor de
omgang in het onderwijs met leerlingen met
problematische relaties met leeftijdgenoten.
Ten eerste moet instrumentarium ontwikkeld
worden waarmee in elk leerjaar voorspeld kan
worden welke verworpen leerlingen een grote
kans hebben op continuering van hun verwor-
pen status in het volgende leerjaar. Voor deze
leerlingen moeten vervolgens preventieve
maatregelen worden aangewend. Ten tweede
is de toewijzing van leerlingen aan pro-
gramma's voor klinische interventie het meest
wenselijk en noodzakelijk voor leerlingen die
accumulerende risico's opbouwen doordat zij
niet incidenteel, maar bij herhaling problemen
ervaren in de omgang met leeftijdgenoten. Een
verantwoorde selectie van leerlingen voor kli-
nische interventie vereist daarom longitudi-
nale meting van sociometrische status in
opeenvolgende leerjaren.

Literatuur

Asher, S. R., Peer rejection and loneliness in child-
hood.
Paper presented at the annual meeting of
the American Educational Research Associa-
tion. New Orleans, April, 1988.

Asher, S. R. & S. Hymel, Children'^ social compe-
tence in peer relations: Sociometrie and behavio-
ral assessment. In: J. D. Wine & M. D. Smye
(Eds.),
Social competence. New York: Guilford,
1981.

Asher, S. R., L. M. Singleton, B. R. Tinsley & S.
Hymel, A reliable sociometrie measure for pre-
school children.
Developmental Psychology,
1979,15,443-444.

Gillessen, A. H. N., The self-perpeluating nature of
children's social status and behavior.
Nijmegen;
Dissertatie Katholieke Universiteit, 1991.

Gillessen, A. H. N. & P. W. M. ten Brink, Vaststel-
ling van relaties met leeftijdgenoten.
Pedagogi-
sche Studiën,
1991,65,1-14.

Coie, J. D., Towards a theory of peer rejection. In:
S. R. Asher & J. D. Goie (Eds.),
Peer rejection in
childhood.
New York: Cambridge University
Press, 1990.

Goie, J. D. & K. A. Dodge, Gontinuities and
changes in children's social status: A cross-age
perspective.
Merrill-Palmer Quarterly, 1983, 29,
261-282.

Goie, J. D., K. A. Dodge & H. Goppotelli, Dimen-
sions and types of social status: A cross-age
perspective.
Developmental Psychology, 1982,18,
557-570.

Goie, J. D. & J. B. Kupersmidt, A behavioral ana-
lysis of emerging social status in boys' groups.
ChildDevelopment, 1983,5^, I400-I4I6.

Dodge, K. A., Behavioral antecedents of peer social
status.
Child Development, 1983, 54, 1386-1399.

Hymel, S., Preschool children's peer relations:
Issues in sociometrie assessment.
Merrill-Palmer
Quarterly,
1983,29,237-259.

IJzendoorn, H. W. van. Sociale gedragskenmerken
van verworpen leerlingen in het basisonderwijs.
Vakgroep Onderwijskunde, Katholieke Univer-
siteit Nijmegen: Doctoraalscriptie, 1989.

Lieshout, C. F. M. van. De schoolloopbaan: Op
zoek naar de persoon van de leerling. In: J. J. van
Kuyk (Ed.),
Basisvorming in de basisschool. Til-
burg: Zwijsen, 1987.

Lieshout, G. F. M. van & T. ]. Ferguson, Relaties
met leeftijdgenoten in het onderwijs.
Pedagogi-
sche Studiën,
1991,(55,45-55.

Lieshout, G. F. M. van, J. M. A. Riksen-Walraven,
P. W. M. ten Brink, F. J. Siebenheller, J. Th. H.
Mey, J. M. Koot, A. W. M. Janssen & A. H. N.
Gillessen,
Zelfstandigheidsontwikkeling in het
basisonderwijs.
Nijmegen: Instituut voor Toege-
paste Sociale Wetenschappen, 1986.

Newcomb, A. F. & W. M. Bukowski, Social impact
and social preference as determinants of child-
ren's peer group status.
Developmental Psycho-
logy,
1983,19, 856-867.

Newcomb, A. F. & W. M. Bukowski, A longitudi-
nal study of the utility of social preference and
social impact sociometrie Classification schemes.
Child Development, 1984,55,1434-1447.

Rubin, K. H. & S. P. Lollis, Origins and conse-
quences of social withdrawal in childhood. In: J.
Belsky & T. Nezworski (Eds.),
Clinical implica-
tions of attachment.
Hijlsdale, NJ: Erlbaum,
1988.

Zaal, J. N., De relaties tussen sociaal emotioneel
functioneren en schoolprestaties van leerlingen
in kleuter- en basisonderwijs.
Pedagogische Stu-
diën,
1980,57,257-267.

Curricula vitae

H. IV. van IJzendoorn (1954) studeerde onderwijs-
kunde in Nijmegen. Hij was gedurende acht jaar
docent aardrijkskunde in het lager- en individueel
beroepsonderwijs. Van 1985 tot 1989 was hij als
wetenschappelijk assistent werkzaam op N.W.O.-
project 560-263-013 ('Sociale status en sociaal
gedrag'; dr T. J. Ferguson, aanvrager). Daarna was


66 Pedagogische Studiën

-ocr page 75-

hij als wetenschappelijk onderzoeker werkzaam op
de vakgroep Ontwikkelingspsychologie van de
K.U. Nijmegen. Momenteel is hij als wetenschappe-
lijk medewerker aardrijkskunde verbonden aan het
Instituut voor Toetsontwikkeling (CITO) te
Arnhem.

A. H. N. Cillessen (1959) studeerde ontwikkelings-
psychologie in Nijmegen. Van 1985 tot 1989 werkte
hij als onderzoeker op N.W.O.-project 560-263-013
('Sociale status en sociaal gedrag'; dr T. J. Fergu-
son, aanvrager). De gegevens van dit onderzoek
worden gerapporteerd in zijn proefschrift, getiteld
'The self-perpetuating nature of children's social
status and behavior'. Momenteel is hij post-docto-
ral fellow op Duke University, Durham, North-
Carolina, Verenigde Staten.

Correspondentie-adres: Vakgroep Ontwikkelings-
psychologie, Katholieke Universiteit, Postbus 9104,
6500 HE Nijmegen.

Summary

IJzendoorn, H. W. van & A. H. N. Cillessen. 'Peer relationships across time.' Pedagogische Studiën, 1991,68,
56-67.

Sociometrie status was determined for 231 4-to-6 year-old boys in two consecutive school years. Stable and
unstable populär and rejected boys were compared on assessments of social behavior and social adjustment in
the classroom and in play groups outside the classroom. Results showed that stable and unstable populär and
rejected boys represented a social competence continuum, with stable populär and stable rejected boys scoring
at opposite extremes. Stable populär boys were highly accepted by peers and could be characterised as
cooperative, competent, and good leaders. Stable rejected boys were poorly accepted by peers and appeared to
be the most aggressive, disruptive, hypersensitive, imbalanced, dishonest, and impulsive. Stable rejected boys
scored extremely low on social competence measures and therefore should be regarded at extreme risk for the
development of social maladjustment. Longitudinal assessment of sociometrie status across consecutive
school years is required as a strategie tooi in the selection of children for clinical Intervention programs.


67 Pedagogische Studiën

-ocr page 76-

M. A. G. VAN AKEN, C. F. M. VAN LIES-
HOUT, M. A. ROOSEN EN J. T. W. M.
ROEFFEN**

Katholieke Universiteit, Nijmegen

Samenvatting

Dit onderzoek richt zich op een groep van 136
kinderen die (semi) residentieel behandeld werd
in een Paedologisch Instituut. Onderzocht werd
of in deze groep eenzelfde verdeling van sociale
statustypen voorkomt als in klassen in het basis-
onderwijs, en aan welke gedragsdimensies deze
indeling in de ogen van groepsleiding en leeftijd-
genoten gerelateerd is. Daarnaast werd onder-
zocht in hoeverre in leer- èn leefgroep verwor-
pen kinderen afwijken van andere groepen in
termen van deze gedragsdimensies, en in termen
van hun gedragsprognose één jaar later.

De resultaten laten zien dat tijdens de behan-
deling in een Paedologisch Instituut opnieuw
een risicogroep van verworpen kinderen ont-
staat. Gedragscorrelaten van de statustypering
gebaseerd op gedragsbeoordelingen van de
groepsleiding wijken af van gedragsbeoordelin-
gen, gegeven door leerkrachten in het regulier
basisonderwijs. Tussen gedragsbeschrijvingen
door leeftijdgenoten in P.I. en regulier onder-
wijs is geen verschil. Dubbel verworpen kin-
deren onderscheiden zich alleen in de ge-
dragsbeschrijvingen door leeftijdgenoten. Ver-
andering in statustypering kan in de ogen van de
groepsleiding gerelateerd zijn aan verandering
van gedrag. In de ogen van leeftijdgenoten ech-
ter lijken eenmaal gevormde reputaties de waar-
neming te blijven bepalen.

* Deze studie werd mede mogelijk gemaakt door
subsidies van het Praeventiefonds (Project no.
28-1740) en van de Stichting Kinderpostzegels
Nederland.

* * De auteurs danken medewerkers en pupillen van
het Paedologisch Instituut St. Joseph te Nijmegen
voor hun medewerking. Verder danken zij H. Pij-
nenburg en J. van der Linden voor hun commentaar
bij een eerdere versie van dit artikel.

1 Inleiding

Het onderzoek naar de relaties van kinderen
met hun leeftijdgenoten heeft zich tot nu toe
grotendeels afgespeeld binnen het reguliere
onderwijs. Onderzoek naar de mate waarin
kinderen in een klas geaccepteerd of afgewe-
zen worden heeft onder andere geresulteerd in
gegevens over de verdeling van kinderen in
sociometrische statusgroepen (populair, ver-
worpen, gemiddeld, genegeerd, en controver-
sieel; zie voor een overzicht Coie, Dodge &
Kupersmidt, 1990; zie ook Gillessen & Ten
Brink, 1991). In het algemeen heeft dit soort
onderzoek betrekking op de statusverdeling
binnen relatief stabiele groepen van doorsnee
kinderen. Weinig is er bekend over het voor-
komen van de verschillende statustypen in
nieuwe groepen, bijvoorbeeld gevormd op
basis van criteria die gerelateerd zijn aan
gedrags- en/of sociale problemen, zoals bij-
voorbeeld bij kinderen in het speciaal onder-
wijs, of (semi)residentieel behandelde
kinderen.

Met betrekking tot het ontstaan van de
statusgroepindeling in nieuw gevormde groe-
pen kinderen die elkaar niet eerder ontmoet
hadden, vonden Coie en Kupersmidt (1983)
dat de status tamelijk stabiel was tussen de
schoolklas en de nieuwe groepen: na twee of
drie experimentele spelsessies in de nieuw
gevormde groep was er al een positieve corre-
latie tussen de status in de nieuwe groepen en
de status in de klas van herkomst. Dit belang-
rijke gegeven wijst erop dat het factoren in het
sociaal gedrag van een kind zijn die het status-
type bepalen, en dat dit niet alleen een reflectie
is van groepsdynamica. Dit is in overeenstem-
ming met onderzoek van Theunissen (1986),
die aantoonde dat het sociaal klimaat in een
leefgroep onder andere wordt gekenmerkt
door de opvoedingstijl van de groepsleiding en
de gedragstijl van de bewoners.

Andere onderzoekers stellen dat de mate
van sociale acceptatie kan variëren als gevolg
van systematische interacties tussen eigen-
schappen van het individu en eigenschappen
van de peergroep. In een uitgebreide studie
van jongens die wegens gedrags- en sociale

Relaties met leeftijdgenoten van (semi-)residentieel
behandelde kinderen*


68 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 86-100

-ocr page 77-

problemen een zomerkamp bezochten,
onderzochten Wright, Giammarino en Parad
(1986) sociale status en de gedragscorrelaten
daarvan. Een kind wordt volgens hen afgewe-
zen omdat het niet goed bij de andere groeps-
leden past. Populariteit moet gezien worden
als een karakteristiek van de relatie tussen de
beoordeelde en de beoordelaars, en niet
zozeer als een vaststaand kenmerk van een
bepaald sociaal gedrag. Dit zou betekenen dat
ook in extreme groepen een verdeling van
sociale status kan worden verwacht die verge-
lijkbaar is met die van 'normale' groepen,
maar dat de gedragscorrelaten van deze inde-
ling anders kunnen zijn. Om deze hypothesen
verder te toetsen onderzochten Wright et al. of
er verschillen zijn tussen de gedragscorrelaten
van sociale status in groepen die als laag-
agressief en groepen die als hoog-agressief
getypeerd werden. Zij vonden dat prosociale
gedragingen, zoals interesse in activiteiten,
contact leggen en hulpvaardigheid, bij beide
groepen gerelateerd waren aan acceptatie. De
groepen verschilden echter in correlaten van
afwijzing: in laag-agressieve groepen was
afwijzing gerelateerd aan agressie, in hoog-
agressieve groepen aan teruggetrokkenheid.
Het groepsgebonden zijn van de sociale status
van een kind bleek zelfs zo sterk dat, hoewel
over jaren heen het gedrag van een kind te
voorspellen bleek van de ene zomer naar de
volgende, de populaire status van dat kind niet
te voorspellen was maar afhing van het soort
groep waarin de kinderen terecht kwamen.
Wright et al. vatten deze resultaten op als
bevestiging van hun ideeën dat de relatie tus-
sen status en gedrag afhangt van de gelijkenis
van het gedrag van dat kind met het gedrag
van de peer groep.

Voor kinderen die worden verwezen naar
een Paedologisch Instituut geldt zeer waar-
schijnlijk dat ze in hun vroegere situatie een
verhoogd risico liepen wegens hun gedrag in
een verworpen positie te verkeren. De eerste
vraag die wij ons nu stellen is of er bij leer- en
leefgroepen in een Paedologisch Instituut
opnieuw een verdeling van sociometrische sta-
tustypen optreedt die vergelijkbaar is met de
verdeling zoals die in het reguliere onderwijs
wordt gevonden. Zo'n verdeling is te verwach-
ten op grond van de statistische criteria voor
sociometrische statusbepaling. Wanneer ech-
ter kinderen met een verworpen status in het
reguliere onderwijs meer kans lopen om opge-
nomen te worden in een Paedologisch Insti-
tuut is in een P.I.-populatie een groter percen-
tage verworpen kinderen te verwachten. Van
der Ploeg en Defares (1971) duidden deze
groep afgewezen kinderen in het speciaal
onderwijs aan als 'randfiguren in duplo'. Ver-
der wilden we weten of de gedragscorrelaten
die met deze indeling samenhangen mogelijk
verschillen van die in reguliere schoolklassen
en bijvoorbeeld afhankelijk zijn van wat er
binnen groepen in het instituut als norm wordt
gezien.

In een recent overzichtsartikel van de
gedragscorrelaten van sociale status wezen
Coie et al. (1990) er op dat de verschillende
beoordelaars (bv. leeftijdgenoten en volwasse-
nen) verschillen in hun beoordeling van het-
zelfde sociale gedrag. Zij stellen dat het oor-
deel van leeftijdgenoten zeer belangrijk is,
omdat ze alle interacties meemaken, ook die
wanneer er geen supervisie van volwassenen
is. Bovendien bepalen leeftijdgenoten de nor-
men van de peergroep. Zij zijn dus ook zeer
gevoelig voor het waarnemen van overtredin-
gen van die normen. Een mogelijk nadeel van
oordelen van leeftijdgenoten zijn hun
beperkte cognitieve en/of verbale vaardighe-
den. Relevante volwassenen (leerkrachten,
groepsleiding) kunnen wel nauwkeurig obser-
veren, maar hun observaties kunnen bevoor-
oordeeld zijn vanwege hun rol ten opzichte
van het kind (bv. orde bewaken). Bovendien
hebben volwassenen geen zicht op interacties
die zich buiten hun supervisie afspelen. Onze
tweede vraagstelling betreft dit verschil tussen
groepsleiding en leeftijdgenoten als beoorde-
laars van sociaal gedrag.

Een bijkomend probleem bij het onderzoek
naar sociale status in schoolklassen is dat niet
geheel duidelijk is of deze status gelijk is aan
die in buitenschoolse groepen. Durrant en
Henggeler (1986) toonden aan dat de sociome-
trische status in een klas een sterke predictor is
van de status in buitenschoolse groepen.
Daarentegen suggereert het reeds besproken
onderzoek van Wright et al. (1986) dat de
eventuele afwijkende normen en waarden die
gelden in een dergelijke buitenschoolse groep
daarbij juist relevant zijn. Een uiteenlopende
status in verschillende ecologische settings
zou voor een kind een compenserende wer-
king kunnen hebben: een op school vanwege
zijn agressie verworpen kind zou op basis van
die agressie juist een populaire status kunnen
hebben in een buitenschoolse groep. Ander-
zijds kan eenzelfde (verworpen) status in ver-


69 Pedagogische Studiën

-ocr page 78-

schillende ecologische settings juist een
versterkende werking hebben: een kind dat
zowel op school als in buitenschoolse groepen
verworpen wordt, heeft geen enkele situatie
meer waarin het enige waardering van leeftijd-
genoten ontvangt.

In een uitgebreid literatuuroverzicht toon-
den Parker en Asher (1987) aan dat kinderen
met problematische relaties met leeftijdgeno-
ten, over verloop van tijd verhoogd risico
lopen op aanpassingsmoeilijkheden, waaron-
der uitval op school, criminaliteit en psycho-
pathologie. Zij vonden echter ook dat alle
maten van relaties met leeftijdgenoten hierbij
hetzelfde patroon van voorspellingsfouten
vertonen: een hoge sensitiviteit, maar een lage
specificiteit. Met andere woorden: kinderen
die later gedragspoblemen vertoonden bleken
vroeger bijna altijd problemen in hun relaties
met leeftijdgenoten te hebben gehad, maar
lang niet alle kinderen met problemen in hun
relaties met leeftijdgenoten gingen later ook
gedragsproblemen vertonen. Een suggestie is
dat een aantal kinderen weliswaar op school
problemen in relaties met leeftijdgenoten ver-
toont, maar dat het negatieve effect van deze
problemen gecompenseerd wordt doordat
deze kinderen in andere (buitenschoolse)
groepen wel adequate relaties met leeftijdge-
noten hebben.

Voor kinderen in een Paedologisch Insti-
tuut geldt dat de groep leeftijdgenoten binnen
en buiten de klas vaak grote overeenkomst
vertoont. De meeste kinderen hebben weinig
contacten met leeftijdgenoten buiten hun klas
en leefgroep. Verworpen kinderen hebben
derhalve een verhoogd risico op een verwor-
pen status in meerdere omgevingen, en lopen
daarmee extra risico voor latere gedragspro-
blemen. De derde vraagstelling in deze studie
betreft de mogelijke versterkende ongunstige
werking van het verworpen zijn in de beide
ecologische settings van leer- en leefgroep op
gedragsproblemen, zowel simultaan als over
verloop van tijd.

Samenvattend komt in de hier gepresen-
teerde studie de vraag aan de orde of in een
groep kinderen die (semi)residentieel behan-
deld wordt wegens emotionele en/of leerpro-
blemen eenzelfde verdeling van sociale status-
typen voorkomt als in groepen 'normale'
kinderen, en of de gedragsdimensies waaraan
deze indeling in de ogen van groepsleiding en
leeftijdgenoten gerelateerd is vergelijkbaar
zijn met de dimensies die in onderzoekslitera-
tuur vermeld worden voor het regulier basis-
onderwijs. Daarnaast wordt onderzocht in
hoeverre de 'dubbel verworpen' groep afwijkt
van de andere groepen, zowel in termen van
deze gedragsdimensies, als in termen van een
gedragprognose op een later tijdstip.

2 Methode

2.1 Proefpersonen en procedure
Proefpersonen in dit onderzoek zijn kinderen
van de kernafdeling van het Paedologisch
Instituut (P.I.) in Nijmegen, een observatie-
en behandelingsinstituut voor kinderen en
jeugdigen van 6 tot 18 jaar met complexe leer-
en gedragsproblemen, vaak gecombineerd
met problematische milieu-omstandigheden.
Hoofdzakelijk gaat het om kinderen met emo-
tionele stoornissen en hyperkinesie (AD-HD).
Het onderzoek werd uitgevoerd in de periode
1984-1987. In totaal werden bij 136 kinderen
(leeftijd tussen 6;6 en 14;4 jaar, A/= 10;6 jaar)
gegevens verzameld tijdens een eerste meet-
ronde. Van 71 van deze kinderen, die in een
daaropvolgend jaar nog in het P.I. verbleven,
zijn gegevens beschikbaar in een tweede meet-
ronde, één jaar later'.

Het onderzoek vond gedeeltelijk plaats in
de leefgroep van de kinderen (residentiële- en
dagbehandeling), en gedeeltelijk op de aan het
instituut verbonden school voor speciaal
onderwijs. De dagbehandelingsafdeling om-
vat twee leefgroepen van elk ongeveer tien
kinderen. Deze kinderen worden 's morgens
voor schooltijd opgevangen en gaan om half
zes 's avonds naar huis. Voor de residentiële
behandeling zijn er vier leefgroepen, eveneens
van elk ongeveer 10 kinderen. De kinderen
volgen onderwijs op de P.I.-school, die zes
leergroepen telt van 10-12 kinderen. In eerder
onderzoek (Roeffen, 1988) werd op een aantal
relevante maten geen verschil gevonden tussen
diverse klinische behandelingsvormen (kin-
deren in dagbehandeling, kinderen op indica-
tie in residentiële behandeling, en kinderen om
praktische redenen in residentiële behande-
ling, bv. vanwege afstand tot het ouderlijk
huis).

2.2 Indeling in sociale statusgroepen

Bij elk kind werden per meetronde twee socio-
metrische interviews afgenomen, één met
betrekking tot de kinderen in de setting van de
leergroep, en één met betrekking tot de kin-


70 Pedagogische Studiën

-ocr page 79-

deren in de setting van de leefgroep. De
interviews werden aan het eind van het school-
jaar afgenomen, zodat de kinderen elkaar al
geruime tijd kenden. Tijdens de sociometrisch
interviews werd aan het kind gevraagd op een
fotobord aan te wijzen welke drie kinderen uit
de leer- of leefgroep hij/zij het meest en welke
hij/zij het minst aardig vond. Met deze aardig-
en onaardig-nominaties werd volgens het pro-
babiliteitsmodel (zie Gillessen & Ten Brink,
1991) elk kind per setting ingedeeld in één van
de vijf statustypen (populair, gemiddeld, gene-
geerd, verworpen, of controversieel). In ver-
band met de kleine groepen werd het probabi-
liteitsmodel gecorrigeerd voor een van drie
afwijkend aantal aardig- en onaardignomina-
ties. De p-waarde werd daarbij gesteld op .05
(Ten Brink, 1985). Een kind kreeg dus maxi-
maal vier (twee meetronden x twee settings)
sociometrische status-scores.

Door het statustype over beide settings van
leergroep en leefgroep in de eerste meetronde
te combineren werd voor elk kind een gecom-
bineerde statusmaat bepaald. Op grond van
deze gecombineerde statusmaat werden vijf
groepen onderscheiden, nl. populair/populair
(PP), populair/niet-populair (P-NP, d.w.z.
kinderen die in één van beide settings populair
waren, en in de andere setting gemiddeld,
genegeerd of controversieel), gemiddeld/
gemiddeld (GG), verworpen/niet-verworpen
(V-NV, d.w.z. kinderen die in één van beide
settings verworpen waren, en in de andere
setting gemiddeld, genegeerd of controver-
sieel), en verworpen/verworpen (VV). Kin-
deren die in de ene setting populair waren en in
de andere setting werden verworpen (n = 7),
werden bij de GG-groep ingedeeld. De combi-
natie genegeerd/controversieel (n = 1) werd
buiten beschouwing gelaten. Dubbel gene-
geerde en dubbel controversiële kinderen
kwamen niet voor. De aldus verkregen inde-
ling in de vijf gecombineerde statusgroepen
representeert de dimensie 'in hoge mate geac-
cepteerd' tegenover 'in hoge mate afgewezen'.

2.3 Gedragsbeschrijvingen door

leeftijdgenoten
In navolging van Coie et al. (1982) werden
tijdens het sociometrisch interview acht ver-
haaltjes voorgelezen waarin evenzoveel ge-
dragingen aan de orde werden gesteld, nl.
samenwerken, spelbreken of verstoren, verle-
genheid, ruzie maken, hulp vragen, de baas
spelen, ondersteuning bieden, en kalm blijven
(zie Roeffen, 1988). Na afloop van elk ver-
haaltje werd aan het kind gevraagd op een
fotobord met foto's van alle kinderen uit de
leer- of leefgroep drie kinderen aan te wijzen
bij wie dat verhaaltje het beste paste. Op deze
wijze kreeg elk kind op elk van de acht ver-
haaltjes een aantal nominaties. Om te corrige-
ren voor een mogelijk ongelijk aantal nomina-
ties, veroorzaakt door bijvoorbeeld ongelijke
groepsgrootte of een niet consequent gegeven
aantal van drie nominaties per beoordelaar,
werd per verhaaltje de proportie nominaties
berekend die een bepaald kind gekregen had,
gegeven het totaal aantal nominaties in die
leer- of leefgroep.

2.4 Gedragsbeschrijvingen door groepsleiding
In beide meetronden werd aan stagiaires
groepsleiding gevraagd een uitvoerige per-
soonsbeschrijving van de kinderen te geven
met behulp van de Nederlandse versie van de
California Child Q-set (CCQ, Block & Block,
1980), de NCKS (Van Lieshout et al., 1986). In
de NCKS worden 100 uitspraken die betrek-
king hebben op gedragingen en persoonsken-
merken van een kind door een beoordelaar
gerangschikt naar de mate waarin ze voor dat
kind opvallend of typisch zijn. Elke uitspraak
krijgt op deze manier een score tussen 1 (klopt
het allerslechtst voor dit kind) en 9 (klopt het
allerbest voor dit kind). De beoordehngen met
behulp van de NCKS werden in dit onderzoek
gegeven aan het eind van het schooljaar, zodat
de beoordelaars de kinderen al bijna een jaar
kenden. Elk kind werd in beide meetronden
beoordeeld door een andere beoordelaar.
Analoog aan van IJzendoorn en Cillessen (dit
nummer) werden uit de 100 items van de
NCKS 16 schalen geconstrueerd, die gedrags-
kenmerken representeren die relevant worden
geacht voor de sociale competentie van een
kind, te weten Angst, Spanning, Depressie,
Overgevoeligheid, Teruggetrokken gedrag.
Onevenwichtigheid, Oneerlijkheid, Huilerig
gedrag. Impulsiviteit, Samenwerken, Ruzie
maken. Verstorend gedrag. Verlegenheid,
Hulp vragen. Leiderschap, en Competentie.

3 Resultaten

Om na te gaan of eenzelfde verdeling van
sociometrische statustypen voorkomt in de
leer- en leefgroepen in het P.I. als in reguliere
klasgroepen zijn paarsgewijze Chi^-toetsen


71 Pedagogische Studiën

-ocr page 80-

Tabel 1 Verdeling van kinderen (percentage) in de diverse statusgroepen, per omgeving en meetronde in
vergelijking met een grote internationale steekproef

Meetronde 1

Meetronde 2

Statusgroep

Leergroep
(N=136)

Leefgroep
(N=I36)

Leergroep
(N = 67)

Leefgroep
(N = 69)

Gillessen & Ten Brink
(N = 5180)

Populair

32 (23.5%)

26(19.1%)

11 (16.4%)

17(24.6%)

16.7%

Gemiddeld

69 (50.7%)

76(55.9%)

32(47.8%)

31 (44.9%)

57.1%

Genegeerd

5( 3.7%)

5( 3.7%)

4 ( 6.0%)

-

6.7%

Verworpen

20(14.7%)

25(18.4%)

17(25.4%)

19(27.5%)

16.2%

Controversieel

10 ( 7.4%)

4( 2.9%)

3( 4.5%)

2( 2.9%)

3.3%

uitgevoerd. De statusindeling in de leer- en
leefgroep werd apart voor elk van beide meet-
momenten vergeleken met de statusverdeling
zoals die volgens het probabiliteitsmodel bij
een grote steekproef werd vastgesteld door
Gillessen en Ten Brink (1991). In Tabel I staan
de indelingen in statusgroepen per meetronde
en omgeving, alsmede de indeling van Gilles-
sen en Ten Brink weergegeven.

De paarsgewijze Chi^-toetsen wijzen uit dat de
indeling in de leergroep in meetronde 1 en de
indeling in de leefgroep in meetronde 2 afwij-
ken van de door Gillessen en Ten Brink ge-
rapporteerde indeling (respectievelijk Ghi^
(df=4) = 13.53, p<.01 en Chi^ (df=4) =
14.99, p< .01). Inspectie van Tabel 1 wijst uit
dat in beide gevallen meer populaire en minder
gemiddelde kinderen aanwezig zijn, terwijl er
met betrekking tot verworpen en controver-
siële kinderen geen consistent patroon waar-
neembaar is.

In totaal wordt in de eerste meetronde
44,1% van de kinderen in klas .en groep in
dezelfde statusgroep ingedeeld. In de tweede
meetronde is dat 46,3%. Van de in de leer-
groep populair genoemde kinderen heeft
(over beide meetronden gemiddeld) 38,5% in
de leefgroep dezelfde status. Voor de gemid-
delde kinderen is dit 58,7%, en voor de ver-
worpen kinderen 41%. In beide meetronden
blijkt geen enkel kind in zowel de leergroep als
de leefgroep genegeerd of controversieel te
zijn.

Om vast te stellen of de indeling in statusgroe-
pen gerelateerd is aan gedragsbeschrijvingen
door groepsleiding en/of door leeftijdgenoten
zijn univariate variantie-analyses uitgevoerd
met als afhankelijke variabele telkens één van
de 16 NGKS-schalen, of één van de 8 gedrags-
beschrijvingen door leeftijdgenoten. Als onaf-
hankelijke variabele wordt de gecombineer-
destatus over leefgroep en leergroep inge-
voerd (5 groepen). De resultaten van deze
variantie-analyses staan weergegeven in Tabel
2. Bij deze variantie-analyses is getoetst of de
gemiddelden van de vijf groepen significant
van elkaar verschillen. Aangezien de vijf groe-
pen geacht worden een dimensie te represente-
ren, is bij significante resultaten in de varian-
tie-analyse getoetst of er een lineaire trend
aanwezig is (Polynomial trend-analyse, signi-
ficantieniveau p<.05). Dubbel verworpen
kinderen lopen, zoals in de inleiding al werd
aangegeven, extra risico. Vandaar dat, bij een
significant verschil tussen de groepsgemiddel-
den, door middel van contrast-toetsen
(Tukey-HSD procedure, significantie-niveau
.05) bovendien onderzocht is bij welke
gedragsdimensie dit verschil samenhangt met
een significant verschil tussen de dubbel ver-
worpen groep en de overige groepen, met
name de enkel verworpen groep.

Aangezien voor sommige kinderen in de
eerste meetronde geen gedragsbeschrijvingen
van de groepsleiding beschikbaar waren, zijn
voor die kinderen bij deze analyse de complete
gegevens uit de tweede meetronde gebruikt.

Bij de gedragsbeoordelingen door de groeps-
leiding
worden kinderen naarmate ze meer
verworpen zijn beschreven als meer oneven-
wichtig, meer oneerlijk, meer impulsief, meer
verstorend, en minder samenwerkend. Op lei-
derschap verschillen de groepen wel, maar er
is geen sprake van een significante lineajre
trend. Een onverwacht effect wordt gevonden
op de dimensie 'angst': de dubbel verworpen
groep scoort hier het laagst, en is zelfs signifi-
cant minder angstig dan de dubbel gemiddelde
groep. Dubbel verworpen kinderen blijken
verder significant lager te scoren dan popu-
laire kinderen op de dimensie 'samenwerken'.


72 Pedagogische Studiën

-ocr page 81-

Tabel 2 Gemiddelden en F-waarden voor de effecten van de indeling in gecombineerde statusgroepen op de
gedragsbeschrijvingen van groepsleiding en leeftijdgenoten^

Gecombineerde statustypen

P-NP

GG

V-NV

W

Groepsleiding

(N=12)

(N = 20)

(N = 30)

(N-16)

(N = 5)

Angst

4.83

4.33

5.82«

5.67

3.07"

3.461

Spanning

4.69

5.02

5.72

5.27

5,67

1.69

Depressie

4.31

4.12

3.99

4.65

3.07

.98

Overgevoelig

5.25

4.58

6.10

5.71

5.00

2.18

Teruggetrokken

5.03

4.72

4.62

3.42

4.13

2.05

Onevenwichtig

4.83

4.57

5.82

6.08

6.53

3.15*

Oneerlijk

4.42

3.82«

4.79

5.79"

7.07"

4.122

Huilerig

3.69

3.70

4.84

4.27

4.33

1.06

Impulsiviteit

4.67

4.55

5.47

6.13

6.33

2.68»

Samenwerken

5.86»

6.43«'

4.88"

4.75

2.87"

5.06**

Ruzie maken

4.33

4.15

4.93

5.15

5.67

1.43

Verstoren

5.39

4.53«

5.97"

6.02

6.60

3.20*

Verlegenheid

3.33

4.23

4.73

3.56

3.20

2.37

Hulp vragen

4.39

5.08

5.50

5.04

4.93

.76

Leiderschap

5.44

4.93

3.97

4.06

4.47

2.57*

Competentie

5.81

5.50

4.97

5.29

4.13

1.74

Leeftijdgenoten

(N=13)

(N = 28)

(N = 40)

(N = 27)

(N=7)

Samenwerken'

.16«

.14«

.09»«

.06"

.03""

27.173

Hulp vragen

.06«

.10

.09«

.13""

.15"

4.67**

Verstoren

.03-

.06«'--

.07««

.21"

19.87***

Verlegenheid

.08

.09

.09

.14

.12

2.03

Ruzie maken

.04«

.05"

.08«

.li«"

.21"

9.56***

Baas spelen

.05«

.06»

.07«

.10

.15"

3.67**

Ondersteuning

.17«

.13«

.08''

.06"

.03"

19.10***

Kalm blijven

.13«

.13«

.07''

.04"

.05"

17.19***

pp2

Overige contrast-toetsen tussen de groepsge-
middelden leveren geen duidelijke effecten op.
Bij de beoordeling door blijken

de kinderen naarmate ze meer verworpen zijn
minder samen te werken, minder ondersteu-
nend, en minder kalm te zijn, en meer versto-
rend gedrag te vertonen, ruzie te maken, hulp
te vragen, en de baas te spelen. De kinderen
blijken niet te verschillen in de mate van verle-
genheid. Contrast-toetsen leveren hierbij wel
een duidelijk patroon op: op de positieve
dimensies (samenwerken, ondersteuning bie-
den, en kalm blijven) verschillen de enkel èn
dubbel populair genoemde kinderen signifi-
cant van de gemiddelde èn de enkel en dubbel
verworpen kinderen. Op de negatieve
gedragsdimensies verstoren, ruzie maken, en
baas spelen scoort de dubbel verworpen
groep, in tegenstelling tot de enkel verworpen
groep significant hoger dan de populaire en
gemiddelde groepen. Op de dimensie hulp
vragen scoren de enkel èn dubbel verworpen
kinderen hoger dan de dubbel populaire kin-
deren.

Vervolgens is onderzocht in hoeverre de inde-
ling in statusgroepen een voorspeller is van
later gedrag. Opnieuw zijn hiervoor variantie-
analyses, trend-analyses, en contrast-toetsen
uitgevoerd, nu met als onafhankelijke varia-


73 Pedagogische Studiën

1 p<.05**p<.01 ***p<.001

1 Gemiddelden met superscript a wijken significant af van gemiddelden met superscript b; gemiddelden met
superscript c wijken significant af van gemiddelden met superscript d (Tukey, p < .05); gemiddelden zonder
superscript wijken niet significant af van enig ander gemiddelde.

2 2 P-P = populair/populair; P-NP = populair/niet-populair; G-G = gemiddeld/gemiddeld; V-NV= verwor-
pen/niet-verworpen; V-V = verworpen/verworpen.

3 3 Proportie nominaties. Beschrijvingen gegeven in klas en groep zijn gemiddeld.

-ocr page 82-

bcle de indeling in de gecombineerde
statusgroepen in mectronde 1, en als afhanke-
lijke variabele de gedragsbeschrijvingen door
groepsleidingen leeftijdgenoten één jaar later.
Uit deze analyse blijkt dat de statusindeling op
een bepaald moment geen relatie vertoont met
latere gedragsbeschrijvingen gegeven door de
groepsleiding. De resultaten voor de beschrij-
vingen door
leeftijdgenoten zijn weergegeven
in Tabel 3. Opgemerkt dient hierbij te worden
dat bij deze beschrijvingen in meetronde 2 ook
de proportie aardig- en onaardig-nominaties
is opgenomen. Op basis van deze twee maten
in meetronde I is toen de sociometrische status
bepaald.

Uit Tabel 3 blijkt dat naarmate kinderen in
meetronde I meer verworpen zijn, ze een jaar
later door hun leeftijdgenoten vaker worden
beoordeeld als minder aardig en minder
samenwerkend, en meer als onaardig, versto-
rend, ruzie maken, hulp vragen en baas spelen.
Contrast-toetsen geven aan dat het patroon
dat de dubbel verworpen groep hierin ver-
toont niet afwijkt van dat van de eenmaal
verworpen groep.

Tabel 3 Gemiddelden en F-waarden voor de effecten van de indeling in gecombineerde statusgroepen op
gedragsbeschrijvingen door leeftijdgenoten, een jaar later'

Gecombineerde statustypen

PP^ P-NP GG V-NV VV F

(N = 7) (N=10) (N = 20) (N=15) (N = 4)

Aardig'

.16»

.lO"«

.09"

.06"

.04"''

9.78***

Onaardig

.04'

.P7«

.09

.13"

.IS""

5.32**

Samenwerken

.12

.09''

.07"

.05"

6.08***

Ruzie maken

.02'

.06

.09

.11"

.15"

3.53*

Verstoren

.03'

.06"

.08»

.13"

.16"

10.55***

Verlegenheid

.10

.11

.07

.10

.08

.55

Hulp vragen

.06

.08

.08

.13

.15

3.90**

Baas spelen

.04

.07

.08

.12

.14

■"2.90*

Ondersteuning

.14

.08

.10

.08

.08

1.54

Kalm blijven

.13

.10

.10

.08

.08

1.17

*p<.05 **p<.01 ***p<.001

1 Gemiddelden met superscript a wijken significant af van gemiddelden met superscript b; gemiddelden met
superscript c wijken significant af van gemiddelden met superscript d (Tukey, p < .05); gemiddelden zonder
superscript wijken niet significant af van enig ander gemiddelde.

2 P-P = populair/populair; P-NP = populair/niet-populair; G-G = gemiddeld/gemiddeld; V-NV= verwor-
pen/niet-verworpen; V-V = verworpen/verworpen.

3 Proportie nominaties. Beschrijvingen gegeven in klas en groep zijn gemiddeld.

4 Discussie

Binnen de leer- en leefgroepen van het Paedo-
logisch Instituut wordt een soortgelijke verde-
ling van kinderen over statustypen gevonden
als in vergelijkbaar onderzoek bij kinderen uit
het reguliere onderwijs (zie o.a. Gillessen &
Ten Brink, 1991). Eventuele afwijkingen van
de indelingen binnen het P.I. met die in het
reguliere onderwijs blijken geen eenduidig
patroon te weerspiegelen, maar kunnen wor-
den geïnterpreteerd vanuit een instabiliteit
van de indeling over verschillende meetmo-
menten en/of verschillende settings.

De verdeling in de leer- en leefgroepen
komt vrijwel overeen. In meetronde 2 zijn er
meer verworpen kinderen dan in meetronde 1.
De kinderen die betrokken zijn bij meetronde
2 zijn gemiddeld ouder en langer op het P.I. in
vergelijking met de totale populatie. Ze wor-
den door leeftijdgenoten ook significant vaker
als bazig (t = -3.60, n = 69, p = .OOI) beoor-
deeld. Dit verschil tussen meetronden lijkt dus
meer een verschil tussen korter en langer
behandelde kinderen binnen het P.I. te betref-
fen dan een verschil tussen groepen in het P.I.


74 Pedagogische Studiën

-ocr page 83-

en klas-groepen uit het basisonderwijs.

Deze bevindingen suggereren dat ook kin-
deren die - veelal op basis van hun gedrag in
hun oude omgevingen - extra risico liepen om
in een nieuwe omgeving verworpen te worden,
in hun nieuwe groep toch in statusposities
terecht komen die door leeftijdgenoten als
populair, of gemiddeld, of verworpen gety-
peerd worden. Wanneer we deze bevinding
bezien in het licht van de overzichtstudie van
Parker en Asher (1987) over de lange termijn
risico's van verwerping door leeftijdgenoten,
dan blijkt een aantal kinderen op het P.I. die
mogelijk in hun groep van herkomst verwor-
pen waren, vanwege hun populaire of gemid-
delde status nu een veel betere prognose te
hebben. Voor deze kinderen heeft de plaatsing
in het P.I. waarschijnlijk geleid tot een verbe-
tering van hun sociale positie, dat wil zeggen
tot meer waardering en minder afwijzing door
leeftijdgenoten. Deze verbetering kan gevol-
gen hebben voor hun functioneren op andere
belangrijke gebieden in de ontwikkeling.
Daarentegen heeft zo'n 25% van de kinderen
in het P.I. een ongunstige sociometrische
status. Deze groep heeft na plaatsing in het
P.I. opnieuw problemen in de relatie met leef-
tijdgenoten, en is daarmee wederom een risi-
cogroep voor het ontwikkelen van latere
problemen.

De statusindelingen in de leer- en leefgroep
vormen geenszins eikaars replicatie. Van een
replicatie zou sprake zijn wanneer de overeen-
stemming in statusindeling in beide settings
bijvoorbeeld vergelijkbaar zou zijn met die
van twee verschillende methoden van status-
bepahng, zoals de standaardscore- en de pro-
babiliteitsmethoden (vgl. Gillessen & Ten
Brink, 1991). De overeenstemming in de statu-
sindeling van de Pl-groep over beide settings
van 44,1 % en van 46,3 % in beide meetronden
is beduidend geringer dan de overeenstem-
ming van 88 % die Terry en Coie vonden
tussen beide indehngsmethoden (zie Gillessen
& Ten Brink, 1991). De overeenstemmings-
percentages voor de totale Pl-groep en voor de
afzonderlijke statusgroepen vertonen meer
gelijkenis met de stabiliteitspercentages die
Gillessen & Ten Brink rapporteren na inter-
vallen van 1 tot 5 jaar. De leer- en leefgroepen
lijken psychologisch verschillende settings te
vormen waarin de sociale waardering door
leeftijdgenoten voor iets minder dan de helft
van de pupillen toch leidt tot eenzelfde sociale
status. Voor ongeveer de helft van de kinderen
hebben beide settings een compenserende
functie ten opzichte van elkaar en voor de
andere helft hebben zij een versterkend effect.
Met name de kinderen die in beide settings in
een verworpen positie verkeren vormen een
risicogroep.

Groepsleiding kenmerkt de verworpen kin-
deren voornamelijk door verschillen met
andere kinderen in duidelijk in het oog sprin-
gende gedragingen (zoals samenwerking etc.),
terwijl zij in de meer innerlijke gedragsken-
merken (zoals depressie etc.) geen verschillen
tussen de groepen kinderen waarneemt.
Opvallend is dat er geen verschil wordt waar-
genomen op de dimensies ruzie maken en
competentie van het kind, iets dat in andere
onderzoeken (Goie et al., 1990; Van IJzen-
doorn & Gillessen, dit nummer) wel het geval
is. De groepen op het P.I. kennen weliswaar
dezelfde verdeling in de statustypen als door-
snee groepen, maar de statustypering van de
kinderen hangt blijkbaar ten dele samen met
andere gedragskenmerken als in doorsnee
groepen, met name bij de verworpen kinderen.

Deze conclusie lijkt echter voorbarig wan-
neer we de gedragsbeoordelingen door leef-
tijdgenoten nader bezien. De beoordelingen
door leeftijdgenoten zijn op een aantal punten
veel duidelijker dan die van volwassenen. Op
de eerste plaats suggereert de grootte van de
effecten dat leeftijdgenoten veel scherper tus-
sen de onderscheiden subgroepen differentië-
ren dan de groepsleiding. Er is zowel sprake
van een meer gedifferentieerd onderscheid op
hetzelfde moment als van een meer gedifferen-
tieerde prognose over het verloop van één
jaar. Op de tweede plaats zijn de gedrags-
beoordelingen van de verschillende statusty-
pen door de kinderen zelf volledig consistent
met die in doorsnee klassen in het gewone
basisonderwijs. De bevinding van Wright et
al. (1986) over de specifieke gedragskenmer-
ken van kinderen in speciale groepen wordt in
de oordelen van de leer- en leefgroepgenoten
dus niet volledig gerepliceerd. In de oordelen
van volwassenen hangt de statusindeling wel-
iswaar samen met andere gedragskenmerken
dan die in het regulier lager onderwijs, in de
oordelen van leer- en leefgroepgenoten is dit
niet het geval. Zij noemen dezelfde gedragin-
gen als gerelateerd aan een meer verworpen
positie als leeftijdgenoten in het regulier lager
onderwijs. Blijkbaar wijkt de groep kinderen
in een (semi)residentiële setting als het P.I. niet
af van doorsnee groepen kinderen voor wat


75 Pedagogische Studiën

-ocr page 84-

betreft hun norm voor acceptabel gedrag.

In tegenstelling tot de groepsleiding geven
leeftijdgenoten duidelijker aan welke gedra-
gingen dubbel verworpen kinderen onder-
scheiden van eenmaal als verworpen gety-
peerde kinderen. Juist deze groep kinderen die
vrijwel nergens positieve waardering van leef-
tijdgenoten ontvangt lijkt een weinig benij-
denswaardige positie te bekleden. Aange-
toond is dat de nuancering tussen de enkel en
de dubbel verworpen groep aan de waarne-
ming door volwassen beoordelaars ontsnapt.
Leeftijdgenoten echter blijken de dubbel ver-
worpen groep te kunnen differentiëren van de
enkel verworpen groep, en te beoordelen als
ergere ruziemakers en spelbrekers. De moge-
lijke versterkende werking van het dubbel
verworpen zijn kan dus zeker niet uitgesloten
worden, en alleen via het oordeel van klas- en
groepsgenoten lijkt deze groep te traceren.

De over leer- en leefgroep gecombineerde sta-
tustypering heeft géén voorspellende waarde
voor de gedragsbeoordeling van de groepslei-
ding één jaar later. De gedifferentieerde
groepsindeling op grond van de gecombi-
neerde status over klas en leefgroep is één jaar
later niet meer in de gedragsbeoordelingen
van de groepsleiding terug te vinden. De daad-
werkelijke statusindeling één jaar later zal
uiteraard wel herkenbaar zijn in de gedrags-
beoordelingen door groepsleiding. Daarnaast
is er bij 11 van de 16 door groepsleiding beoor-
deelde gedragskenmerken sprake van signifi-
cante interindividuele stabiliteit over verloop
van één jaar (mediane r=.38; range .02 tot
.64). Deze stabiliteitscoefficiënten wijzen erop
dat het gedrag van de kinderen op de meeste
kenmerken redelijk voorspelbaar is. Voegen
we al deze gegevens samen, dan zien we echter
dat kinderen van wie in verloop van één jaar de
statustypering verandert, door de groepslei-
ding een jaar later ook anders kunnen worden
beschreven. De gedragsbcschrijving van de
groepsleiding is kennelijk gevoelig voor de
veranderingen in gedrag van de kinderen, die
samenhangen met veranderingen in statusty-
pering.

Bij leeftijdgenoten is dit niet het geval:
naarmate de kinderen een jaar eerder meer
verworpen zijn worden ze later ook vaker
beoordeeld als minder aardig en meer onaar-
dig, en als afwijkend op een aantal gedragsdi-
mensies. Het onderscheid tussen de dubbel en
de éénmaal verworpen groep valt bij de voor-
spelling weg: er is geen onderscheid meer tus-
sen kinderen die op een eerder moment in leer-
én leefgroep verworpen waren, en kinderen
die dat slechts in één setting waren. Ook in het
oordeel van de kinderen is er over verloop van
één jaar bij zeven van de acht beoordeelde
constructen sprake van interindividuele stabi-
liteit van gedrag (mediane r = .48; range van
.20 tot .63)

Een enkele waarschuwing bij deze consta-
tering is op zijn plaats. De samenhang tussen
de statustyperingen en de gedragsbeoordelin-
gen een jaar later, kan mogelijk tot een beoor-
delaarseffect herleid worden. In het volgend
jaar zijn de beoordelende kinderen voor een
deel dezelfden. Dit zou de effecten van de
statustypering op latere gedragsbeoordelin-
gen van de leerlingen mede kunnen bepalen.
De groepsleiding is echter gewisseld. Moge-
lijke gedragsverandering bij kinderen in de
loop van één jaar wordt dus wellicht alleen
waargenomen door nieuwe, meer gedistan-
tieerde beoordelaars. Bij leeftijdgenoten ech-
ter lijken de eenmaal gevormde reputaties de
waarneming, en daarmee mogelijk ook de
toenadering te blijven bepalen (vgl. Gillessen,
1991).

Afsluitend kunnen we stellen dat plaatsing
in het Paedologisch Instituut voor een
gedeelte van de kinderen een vooruitgang in
hun relaties met leeftijdgenoten kan beteke-
nen. Een andere groep kinderen echter
belandt opnieuw in een mogelijk risicovolle
situatie. Kinderen die extra risico lopen door-
dat ze door zowel hun leergroepgenoten als
hun leefgroepgenoten verworpen worden,
blijken door groepsleiding niet te worden
onderscheiden. Van belang is dus bij het bekij-
ken van sociaal gedrag en sociale relaties tus-
sen kinderen in een (semi)residentiële setting
de leeftijdgenoten al^ beoordelaars te
betrekken.

Noot

1. De aantallen proefpersonen die in de diverse
analyses in dit onderzoek worden vermeld kun-
nen in de tekst en de tabellen aanzienlijk afwij-
ken. Zo was van de 136 kinderen in de eerste
meetronde slechts van 72 kinderen een beschrij-
ving door de groepsleiding (zie 2.4) beschikbaar,
aangezien deze beschrijvingen op vrijwillige
basis verzameld werden. Ook het combineren
van statustypen (zie 2.3) of het combineren van
meetronden kan tot wisselende aantallen proef-
personen leiden.


76 Pedagogische Studiën

-ocr page 85-

Literatuur

Block, J. & J. H. Block, Rationale and procedure for
developing indices for ego-control and ego-resi-
liency (pretiminary draft).
Berkeley, CA.: Uni-
versity of California, 1980.

Brink, P. W. M. ten. De gegeneraUzeerde binomiale
verdeling als alternatief voor de sociometrische
status berekening volgens het probabiliteitsmodel.
K.U. Nijmegen: Doctoraalscriptie Ontwikke-
lingspsychologie, 1985.

Cillessen, A. H. N., On the self-perpetuating nature
of children's peer relationships.
Nijmegen: Dis-
sertatie Katholieke Universiteit, 1991.

Cillessen, A. H. N. & P. W. M. ten Brink, Vaststel-
ling van relaties met leeftijdgenoten.
Pedagogi-
sche Studien,
1991,65,1-14.

Coie, J. D., K. A. Dodge & H. Copottelli, Dimen-
sions and types of social status: A cross-age
perspective.
Developmental Psychology, 1982,18,
557-571.

Coie, J. D., K. A. Dodge & J. Kupersmidt, Peer
group behavior and social status. In: S. R. Asher
& J. D. Coie (Eds.),
Peer rejection in childhood.
New York: Cambridge University Press, 1990.

Coie, J. D. & J. B. Kupersmidt, A behavioral ana-
lysis of emerging social status in boys' groups.
Child Development, 1983,54,1400-1416.

Durrant, N. C. & S. W. Henggeler, The stability of
peer sociometrie ratings across ecological set-
tings.
The Journal of Gene tic Psychology, 1986,
147, 353-358.

IJzendoorn, H. W. van & A. H. N. Cillessen, Rela-
ties met leeftijdgenoten over verloop van tijd.
Pedagogische Studiën, 1991,68, 56-67.

Lieshout, C. F. M. van, J. M. A. Riksen-Walraven,
P. W. M. ten Brink, F.A. Siebenheller, J. Th. H.
Mey, J. M. Koot, A. W. H. Janssen & A. H. N.
Cillessen,
Zelfstandigheidsontwikkeling in het
basisonderwijs.
Nijmegen: Instituut voor Toege-
paste Sociale Wetenschappen, 1986.

Summary

Aken, M. A. G. van, C. F. M.van Lieshout, M. A. Roosen & J. T. W. M. Roeffen, 'Peer relations in
(semi)residentially treated children.'
Pedagogische Studiën, 1991,68, 68-77.

Studied was the distribution in sociometrie status groups of 136 (semi)residentially treated children, as well as
the behavioral correlates of that distribution. Descriptions of the behavior of children were given by adults
(child care workers) and peers. In addition, it was studied whether children who were rejected in their school
class as well as in their living unit differed from other groups with regard to the descriptions of their behavior,
both given simultaneously as well as one year later. Results show that in (semi)residentially treated children
again a high-risk group of rejected children can be found. The behavioral correlates of this distribution, as
described by child care workers, differ from similar descriptions given by elementary school teachers.
Descriptions given by peers do not differ from those given in elementary school. Children who are rejected in
both ecological settings can only be distinguished in behavior descriptions given by peers. Changes in
sociometrie status can be related to changes in descriptions given by child care workers. A once established
reputation, however, apparently continues to influence peers' perceptions of a child's behavior.

Parker, J. G. & S. R. Asher, Peer relations and later
personal adjustment: Are low-accepted children
at risk?
Psychological Bulletin, 1987, 102,
357-389.

Ploeg, J. D. van der & P. B. Defares, Randfiguren in

duplo. Assen, 1971.
Roeffen, J.,
Het verloop van de sociaal-emotionele
ontwikkeling bij residentieel en semi-residentieel
behandelde kinderen.
Nijmegen: Katholieke Uni-
versiteit, Doctoraalscriptie Ontwikkelings-
psychologie, 1988.
Theunissen, H. L. A.,
Het sociaal klimaat van de

leefgroep. Meppel: Krips Repro, 1986.
Wright, J. C., M. Giammarino & H. W. Parad,
Social status in small groups: Individual-group
similarity and the social "misfit".
Journal of
Personality and Social Psychology,
1986, 50,
523-536.

Curricula vitae

M. A. G. van Aken (1958) studeerde ontwikkelings-
psychologie in Nijmegen. Van 1985 tot 1990 was hij
als universitair docent verbonden aan de vakgroep
Ontwikkelingspsychologie van de K.U. Nijmegen.
Momenteel is hij post-doctoral fellow op het Max-
Planck-Institut für psychologische Forschung,
München.

C. F. M. van Lieshout-, zie pag. 54.

M. A. /Jooien (1963) studeerde ontwikkelingspsych-
ologie in Nijmegen. Momenteel is zij verbonden aan
het Psycho-medisch Streekcentrum Vijverdal te
Maastricht.

J. T. W. M. Roeffen (1962) studeerde ontwikke-
lingspsychologie in Nijmegen. Momenteel is hij
verbonden aan de jeudgafdeling van het RIAGG
Rotterdam-Zuid e.o.

Correspondentie over deze studie kan gericht wor-
den aan: M. A. G. van Aken of C. F. M. van Lies-
hout, Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Katho-
lieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9104,6500 HE
Nijmegen.


3814 Pedagogische Studiën

-ocr page 86-

M. BROESTERHUIZEN**

Instituut voor Doven, Sint-Michielsgestel

C. F. M. VAN LIESHOUT en J. M. RIK-

SEN-WALRAVEN

Vakgroep Ontwikkelingspsychologie

Katholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

Bij normaal-horende kinderen kunnen door
middel van sociometrisch onderzoek twee groe-
pen risico-kinderen worden onderscheiden, ver-
worpen en genegeerde kinderen. In een onder-
zoek bij 109 adolescenten op verschillende
scholen op een instituut voor doven werd een
typologie van sociometrische status gevonden
die overeenkomt met onderzoeksbevindingen bij
horende kinderen in het reguliere onderwijs.
Discriminant en factoranalyse laten hetzelfde
patroon van sociometrische status en sociale
waardering zien als bij horende kinderen.De
auteurs komen tot de conclusie dat nominatie
door leeftijdgenoten ook bij dove jongelui een
valide manier is om sociale competentie te
meten.De resultaten weerspreken de veelge-
hoorde meningen van clinici dat verbale metho-
den van onderzoek niet geschikt zijn voor
gebruik bij prelinguaal doven, en dat relaties in
groepen dove kinderen verschillen van die bij
horenden.

1 Inleiding

De sociale competentie van kinderen is een
'complex geheel van gedragingen en eigen-
schappen die een kind in staat stellen op

* Dit onderzoek vond plaats in het kader van een
studie naar de predictie van sociaal-emotionele ont-
wikkelingsproblemen bij dove kinderen en werd
gesubsidieerd door de Mgr. van Overbeekstichting.
** Met dank aan M. Driessen en N. Manders,
orthopedagogen, voor hun hulp bij de data-
verzameling.

adequate wijze met personen in de omgeving
te interacteren' (Prins, Rothfuchs, Ferguson
& Van Lieshout, 1986). Uit onderzoek bij
normaal-horende kinderen blijkt dat sociale
competentie in belangrijke mate kan worden
bepaald aan de hand van sociometrische
status (Coie, Dodge & Coppotelli, 1982; Coie
& Kupersmidt, 1983). Sociometrische status is
niet alleen indicatief voor actuele sociale com-
petentie van kinderen, maar is ook predictief
voor psychosociale aanpassing in latere
levensfasen (Parker & Asher, 1987). Bij een
verworpen sociometrische status vindt men
vaak een combinatie van afwijzing door leef-
tijdgenoten en agressie, hetgeen een consi-
stente predictor is voor latere psychosociale
aanpassingsproblemen, zoals voortijdig
schoolverlaten en criminaliteit. Verlegenheid
en teruggetrokkenheid, gevonden bij kinderen
met een genegeerde sociometrische status en
door veel clinici en ouders gezien als indicaties
voor problemen in relaties met leeftijdgeno-
ten, zijn minder duidelijke voorspellers voor
latere aanpassingsproblemen. Een periode
van verlegenheid en teruggetrokkenheid
wordt echter vaak gevonden in de levensge-
schiedenis van mensen met psychosociale pro-
blemen (Parker & Asher, 1987).

Door middel van sociometrie kan men kin-
deren die risico lopen ten aanzien van hun
sociale ontwikkeling, op het spoor komen.
Sociometrie zou daarom een heel waardevol
instrument kunnen zijn voor onderzoek bij
dove kinderen. Uit verschillende onderzoeken
blijkt immers dat psychosociale problemen bij
dove kinderen meer voorkomen dan bij
horende kinderen (zie voor een overzicht:
Meadow, 1981), vaak in relatie met meervou-
dige handicaps (vgl. Vernon, 1982).

Tot nog toe is er nog weinig sociometrisch
onderzoek in groepen dove kinderen uitge-
voerd, en bij het onderzoek dat is gedaan,.zijn
alleen nonverbale methoden gebruikt, zoals in
de studies van Kennedy, Northcott, McCau-
ley & Wilhams (1976) en Hagborg (1987; 1989).
Zij maakten gebruik van een nonverbale met-
hode, HIFTO ('How I Feel Towards Others'),
die door MacMillan en Morrison (1980) en
Morrison (1981) ook is gebruikt bij moeilijk-
lerende leerlingen op scholen in Califomië.

Sociometrie door nominatie bij prelinguaal dove
adolescenten*


78 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 86-100

-ocr page 87-

Hierbij wordt leerlingen gevraagd elke
medeleerling in te delen in een van vier catego-
rieën ('aardig' = lachend gezicht; 'gewoon' =
neutraal gezicht; 'onaardig' = somber
gezicht; 'weet ik niet' = vraagteken). Ken-
nedy et al. en Hagborg vonden geen verschil-
len in sociale acceptatie tussen gehoorgestoor-
den en normaal-horenden. Kennedy e.a.
onderzochten echter slechts een beperkt aan-
tal gehoorgestoorde kinderen en dan nog kin-
deren op reguliere scholen (15 kinderen met
een hoorverlies tussen 48 en 110 dB). Hagborg
(1987, 1989) onderzocht kinderen met een
hoorverlies van meer dan 70 dB in klassen
voor doven, en vond bij 144 jongelui (gemid-
delde leeftijd 17 jaar) een patroon van sekse-
en raciale voorkeur zoals dat ook bij normaal-
horende adolescenten wordt gevonden.

Desalniettemin zijn twee bezwaren tegen
deze onderzoeken aan te voeren. Het eerste
bezwaar betreft de validiteit van het door hun
gebruikte instrument, te weten HIFTO. Met
deze methode worden acceptatie en afwijzing
onvoldoende als van elkaar onderscheiden
aspecten van sociale waardering onderzocht,
wat het onmogelijk maakt twee groepen niet-
populaire kinderen van elkaar te onderschei-
den, nl. genegeerde en verworpen kinderen
(Coie et al., 1982). Het tweede bezwaar betreft
de aard van hun onderzoeksgroepen, die
moeilijk kunnen worden vergeleken met
Nederlandse dove kinderen. Een deel van de
kinderen uit de studies van Kennedy e.a. en
Hagborg kunnen naar Nederlandse maatsta-
ven niet als doof worden beschouwd en
bezochten geen school voor dove kinderen.
Deze kinderen zullen in Nederland veelal op
scholen voor slechthorenden of zelfs in het
reguliere basisonderwijs worden gevonden'.
Sommige jongelui uit het onderzoek van Ken-
nedy et al. zullen mogelijk door klasgenoten
zelfs helemaal niet als gehoorgestoord zijn
waargenomen. Onderzoeken bij Amerikaanse
dove kinderen bieden dus onvoldoende hou-
vast om te concluderen dat de daarin
gebruikte methode tot valide resultaten leidt.

Het is echter evenzeer de vraag of men met
de methode van Coie et al., die bij Neder-
landse horende kinderen tot betrouwbare en
valide resultaten leidt (cf. Van Lieshout, 1988),
bij Nederlandse prelinguaal dove kinderen
hetzelfde zou vinden. Om verschillende rede-
nen kan dat heel anders zijn. De eerste reden
betreft het verbaliteitsprobleem. Sociometrie
door nominatie is een verbale onderzoeksmet-
hode en verschillende auteurs wijzen erop dat
methoden van onderzoek die gebruik maken
van verbale communicatie en leesvaardigheid,
bij dove mensen tot minder betrouwbare
resultaten leiden (vgl. Vernon & Ottinger,
1981).

Een tweede reden ligt in mogelijke culturele
kenmerken van de onderzoeksgroep. Tegen-
woordig wordt vooral in de Amerikaanse lite-
ratuur steeds meer uitgegaan van een sociolo-
gische definitie van doofheid. Dove mensen
zouden leven in een heel eigen cultuur, met
eigen normen, waarden en tradities (vgl. Hig-
gins, 1977; Andersson, 1988). De vraag doet
zich dan voor of bevindingen over betrouw-
baarheid en validiteit van sociometrie door
nominatie bij horenden transculturele geldig-
heid hebben.

Als dove kinderen behoren tot een andere
cultuur dan horenden, leidt een voor de hand
liggende oplossing van het verbaliteitspro-
bleem, die erin bestaat beoordelingen door
medeleerlingen te vervangen door beoordelin-
gen door leerkrachten, eveneens tot minder
betrouwbare resultaten. Leerlingen en leer-
krachten, die doorgaans normaal horend zijn,
behoren dan tot verschillende culturen. Par-
ker en Asher (1987) raden vervanging van
groepsgenoten door leerkrachten als beoorde-
laar trouwens ook bij horende kinderen af,
omdat leerkrachten bevooroordeeld kunnen
zijn door hun kennis van de schoolprestaties,
het geslacht of de sociale klasse van het kind.
Ze maken lang niet zoveel interactie tussen
leerlingen mee als de leerlingen zelf en boven-
dien houden leerkrachten en groepsgenoten er
verschillende visies op na over wat gewenst en
ongewenst sociaal gedrag is. Deze verschillen
zouden zo mogelijk nog groter kunnen zijn als
dove kinderen en hun horende leerkrachten
behoren tot verschillende culturen.

In ons onderzoek willen wij nagaan in hoe-
verre sociometrie door nominatie bij prelin-
guaal dove leerlingen tot resultaten leidt die
vergelijkbaar zijn met wat bekend is uit onder-
zoek van horende kinderen. Wij zullen ons
hierbij richten op de factoriële en discrimina-
tieve validiteit van sociometrie door
nominatie.

Uit onderzoek met verschillende onder-
zoeksmethoden bij uiteenlopende groepen
horende kinderen blijkt dat correlaten van
acceptatie en afwijzing duidelijk te onder-
scheiden zijn. Coie et al. (1982) vonden door
middel van nominatie door klasgenoten bij 9-


79 Pedagogische Studiën

-ocr page 88-

tot 14-jarige Amerikaanse kinderen in het
reguliere onderwijs dat acceptatie door klas-
genoten samenhangt met samenwerking en
ondersteuning bieden, en afwijzing met spel-
breken en ruziemaken. Bij factoranalytisch
onderzoek van nominaties door medeleerlin-
gen van een pedologisch instituut in Neder-
land op acht gedragsvragen en twee vragen
naar acceptatie en afwijzing vond Roosen
(1988) twee factoren: sociale voorkeur/coöpe-
ratie en afwijzing/agressiviteit. Vergelijkbare
factoren werden gevonden bij factor-
analytisch onderzoek van gedragsbeschrijvin-
gen gebruikt bij paarsgewijze vergelijking
door moeders en observatoren van spelgedrag
van éénjarige kinderen (Van Lieshout, Van
Seyen & De Baaij-Knoers, 1987). Het zou een
krachtige ondersteuning voor de factoriële
validiteit van sociometrie door nominatie bij
dove adolescenten zijn als ook bij hen deze
twee factoren worden gevonden.

Coie et al. (1982) onderscheiden de vijf door
hen beschreven sociometrische statustypen op
basis van de constructen sociale voorkeur en
sociale invloed. Zij plaatsen de vijf statustypen
op de assen
sociale voorkeur (lopend van hoge
mate van acceptatie + lage mate van afwijzing
naar lage mate van acceptatie + hoge mate
van afwijzing) en
sociale invloed (lopend van
lage mate van acceptatie -t- lage mate van
afwijzing naar hoge mate van acceptatie +
hoge mate van afwijzing). Aan de extremen
van de as sociale invloed bevinden zich de
genegeerde en controversiële kinderen; aan de
extremen van de as sociale voorkeur de popu-
laire en verworpen kinderen. Als deze typolo-
gie wordt teruggevonden bij prelinguaal dove
adolescenten, is dat een ondersteuning voor de
discriminatieve validiteit van sociometrie
door nominatie bij deze groep kinderen.

2 Methode

2.1 Onderzochte kinderen
Aan het onderzoek participeerden 109 leerhn-
gen (41 meisjes en 68 jongens; 79 interne en 30
externe leerlingen) van verschillende scholen
van het Instituut voor Doven te Sint-Michiels-
gestel. Alle deelnemers waren prelinguaal
doof (zie noot 1). Duidelijk meervoudig
gehandicapte leerlingen (moeilijk- en zeer
moeilijk-lerende, visueel-gehandicapte en
autistische dove kinderen) deden niet mee. De
gemiddelde leeftijd was 15.51 jaar, s.d. 1.82,
spreiding 11-19 jaar. De leerlingen zaten op
verschillende scholen en internaten: 17 op een
orale basisschool voor dove kinderen van 4 tot
ongeveer 14 jaar; 40 op een orale school voor
voortgezet onderwijs voor leerlingen van
ongeveer 13 tot 20 jaar; 36 op een oraal-
grafische school voor dove kinderen met leer-
en opvoedingsmoeilijkheden van 4 tot 20 jaar,
waarvan 16 in de middengroepen (tot ± 14
jaar) en 20 in de bovenbouw (vanaf ± 14 jaar);
16 op een school voor dove kinderen met extra
spraak- en taalproblemen waar vingerspelling
wordt gebruikt.

2.2 Werkwijze

Een gesprek over vriendschap en sociale rela-
ties werd gehouden met elke schoolklas (klas-
segrootte 3 tot 7 leerlingen) die voor het
onderzoek in aanmerking kwam. Daarin werd
de leerlingen verzocht mee te werken aan een
onderzoek naar de voorspelling van sociaal-
emotionele ontwikkelingsproblemen bij dove
kinderen. Vertrouwelijke verwerking van de
gegevens en de mogelijkheid om medewerking
aan het onderzoek te weigeren werden bena-
drukt. Wel werd naar voren gebracht dat de
resultaten van het onderzoek van nut kunnen
zijn om te voorkomen dat dove kinderen pro-
blemen in relaties met anderen krijgen. Slechts
één leerling heeft medewerking geweigerd, en
één hield er tijdens het onderzoek mee op. Eén
leerling was ten tijde van het onderzoek ziek.

Elke deelnemer werd individueel onder-
zocht met het Sociometrisch Status Interview
(vgl. Coie et al. 1982). Daarbij werd hun eerst
een alfabetische lijst met namen van leerlingen
van hun school of onderafdehng van hun
school voorgelegd die meededen aan het
onderzoek. Uit deze lijst moesten zij drie
namen noemen bij elk van 26 gedragsvragen
uit het Sociometrisch Status Interview. Bij
elke vraag werd een korte uitleg gegeven. De
vragen en de daarbij horende uitleg werden
gegeven in gesproken, geschreven en/of gevin-
gerspeld Nederlands en indien nodig met pan-
tomime verduidelijkt. Een sociometrische
status werd gedefinieerd op basis van twee van
de 26 gedragsvragen, namelijk de 'aardig'-
vraag (acceptatiescores) en 'onaardig'-vraag
(afwijzingsscores). De statusbepaling vond
plaats volgens het probabiliteitsmodel (vgl.
Gillessen & Ten Brink, 1991) van Newcomb en
Bukowsky (1983). Er werd gebruik gemaakt
van een uitbreiding van dit model door Ten
Brink (1985) voor gebruik in die gevallen


80 Pedagogische Studiën

-ocr page 89-

waarin kinderen minder dan drie namen bij
een vraag noemen. Vooral in kleine groepen
kan het gebeuren dat kinderen niet bij elke
vraag drie namen kunnen of willen noemen.
De/)-waarde werd gesteld op .05 (voor verdere
details vgl. Gillessen & Ten Brink, 1991).
Statustoekenning vond als volgt plaats:
c. Populair: een significant hoge acceptatie-
score en een minder dan gemiddelde
afwijzingsscore,

Verworpen: een significant hoge af-
wijzingsscore en een minder dan gemid-
delde acceptatiescore,
c'. Genegeerd: significant lage acceptatie- plus
afwijzingsscore (een significant lage sociale
invloedsscore),
tl. Controversieel: significant hoge accepta-
tie- en afwijzingsscores, of één van beide
significant hoog en de andere boven het
gemiddelde,
e. Gemiddeld: geen significant hoge accepta-
tie- en afwijzingsscore en geen significant
lage sociale invloedsscore.

3 Resultaten

3.1 Verdeling over de sociometrische

statusgroepen
Op grond van de criteria van Ten Brink (1985)
werden 16 populaire, 14 genegeerde, 3 contro-
versiële, 22 verworpen leerlingen en 54 leerlin-

Tabe! I De verdeling van sociometrische statustypen
in ons onderzoek en de gecombineerde gegevens uit
dertien onderzoelcen in Nederland en de Verenigde
Staten (Gillessen & Ten Brink.
1991)

Status

ons
onderzoek
(N = 109)

Gillessen en
Ten Brink
(N= 5180)

Populair

14.7

16.68

Gemiddeld

48.6

57.12

Genegeerd

13.8

6.66

Controversieel

2.8

3.34

Verworpen

20.2

16.20

W{df= 4,N= 5289) = 8.50, n.s.

gen met een gemiddelde status geïdentificeerd.
Deze resultaten werden vergeleken met de
gecombineerde gegevens uit dertien onder-
zoeken in Nederland en de Verenigde Staten
(Gillessen & Ten Brink, 1991 bij horende kin-
deren waarbij sociometrische status ook aan
de hand van het probabiliteitsmodel werd
bepaald. De verdeling over de sociometrische
statusgroepen in de beide onderzoeken zijn
weergegeven in Tabel 1. Er werd geen verschil
gevonden tussen onze onderzoeksgroep en de
gegevens van Gillessen en Ten Brink
(ChP
(df= 4,7^=5298) = 8.50, n.s.

3.2 De gedragsvragen

3.2.1 Factorstructuur

Factoranalyse werd uitgevoerd op 24 van de
26 gedragsvragen^ uit het sociometrisch sta-
tusinterview (de 'aardig'- en 'onaardig'-vraag
zijn niet in de analyse meegenomen).

Principale componentenanalyse leverde
vijf factoren met een eigenwaarde groter dan 1
op. De scree-functie vertoonde echter een knik
na de derde factor. Daarom werd de aandacht
bij verdere analyse beperkt tot de eerste drie
factoren, waarop een Varimax-rotatie werd
toegepast. De resultaten hiervan zijn in Tabel
2 weergegeven.

De eerste factor verklaart 35.1% van de
variantie en bestaat uit hoge ladingen voor de
volgende gedragsvragen: 'begint ruzie met
andere jongens en meisjes', 'bederft de sfeer',
'speelt de baas', 'maakt ruzie met volwasse-
nen', 'kan iets terugzeggen als een ander tegen
hem of haar moppert', 'stiekum', 'is een
opschepper', 'is vlug boos', 'ziet er niet leuk
uit', allemaal vragen die samenhangen met
afwijzing door groepsgenoten. Dat is te zien
aan de hoge positieve correlatie tussen de
factorscore op deze factor en het aantal ont-
vangen nominaties op de 'onaardig'-vraag
(r=.77,
p < .005). We noemen deze factor
Agressiviteit/Afwijzing.

De tweede factor neemt 17% van de varian-
tie voor zijn rekening en heeft hoge ladingen
voor de volgende gedragsvragen: 'helpt
andere jongens en meisjes goed', 'werkt goed',
'kan goed met andere jongens en meisjes
samenwerken', 'is een leidersfiguur', 'ziet er
leuk uit', 'wil graag vriend van volwassenen
zijn', en 'is zelfstandig'. De factorscores op
deze factor hebben een hoge correlatie met het
aantal ontvangen nominaties op de 'aardig'-
vraag (r = .77,
p < .005). We noemen deze fac-
tor Acceptatie/Coöperativiteit.

De derde factor verklaart 7.5% van de
variantie en bestaat uit hoge ladingen voor 'is
vlug verdrietig', 'is verwaand', en matige
ladingen voor 'andere jongens en meisjes pla-
gen hem/haar' en 'is verlegen'. We noemen


81 Pedagogische Studiën

-ocr page 90-

deze factor Kwetsbaarheid. De verworpen en
de populaire groep hebben het hoogste gemid-
delde op de factorscores van deze factor.

3.2.2 Discriminantanalyse
Om te onderzoeken of de sociometrische sta-
tusgroepen onderscheiden kunnen worden op
basis van de gedragskenmerken, is een discri-
minantanalyse tussen de vijf sociometrische
statusgroepen uitgevoerd op de 24 gedrags-
vragen. Daarbij werden twee discriminant-
functies gespecificeerd.

De eerste discriminantfunctie verklaart
63.9% van de variantie en heeft positieve
correlaties met 'ziet er niet leuk uit', 'werkt
niet goed', 'bederft de sfeer', 'begint ruzie', en
negatieve correlaties met 'helpt andere jon-
gens en meisjes goed', 'heeft contact met
andere jongens en meisjes', 'ziet er leuk uit',
'kan goed samenwerken' (ladingen > .40). De
score op deze discriminantfunctie heeft een
hoge negatieve correlatie met de acceptatie-
score (/■= -.72, p < .001) en een hoge positieve
correlatie met de afwijzingsscore (r = .62, <
.001). Deze functie kan als het omgekeerde van
sociale voorkeur worden beschouwd.

Tabel 2 Ladingen op drie geroteerde factoren en communaliteiten van 24 gedragsvragen uil hel sociometrisch
statusinterview

Factor 1

Factor 2

Factor 3

h2

begint ruzie met volwassenen

.86

-.14

.26

.82

bederft de sfeer

.86

-.15

.05

.77

speelt de baas

.85

-.05

.12

.73

maakt ruzie met volwassenen

.81

-.21

.13

.72

iets terugzeggen als iem. legen hem/haar moppert

.79

.14

.16

.66

stiekum

.76

-.09

.06

.59

is een opschepper

.75

-.13

-.27

.66

is vlug boos

.72

-.10

.34

.65

ziet er niet leuk uit

.66

-.37

.15

.59

werkt niet goed

.56

-.41

.18

.52

is rüstigen kalm

-.53

.51

.15

.56

kan andere jongens en meisjes goed helpen

-.12

.85

.01

.73

werkt goed

-.12

.80

-.13

.68

kan goed met andere jongens en meisjes samenwerken

-.21

.78

-.07

,66

is een leidersfiguur

.09

.76

.07

.59

heeft contact met andere jongens en meisjes

-.12

.75

.21

.61

ziet er leuk uit

-.23

.73

.35

.71

wil graag vriend van volwassenen zijn

-.11

.71

-.10

.52

is zelfstandig

-.19

.68

-.24

.55

is vlug verdrietig

.02

-.19

.74

.58

is verwaand

.15

.24

.65

.50

andere jongens of meisjes plagen hem/haar

.43

-.15

.44

.40

is verlegen

.05

-.36

.41

.30

volwassenen moeten hem/haar vaak helpen

.17

.13

.39

.20

Correlaties van de factorscores met de acceptatie- en

afwijzingsscore:

acceptatie-score

-.29

.77

.08

afwijzingsscore

.77

.27

.17

De tweede discriminantfunctie verklaart
26.0 % van de variantie en heeft positieve
correlaties met de sociale invloedsscore
(r = .69, p < .001) en nominaties op de gedrags-
vragen 'begint ruzie', 'heeft contact met
andere jongens en meisjes', 'stiekum', 'helpt
andere jongens en meisjes goed', en 'speelt de
baas'. Deze functie heeft positieve correlaties
met zowel de acceptatiescore
(r- .21, p <
en de afwijzingsscore (r=.47, p<.001).
Sociale invloed wordt dus zowel door posi-
tieve als negatieve gedragskenmerken bepaald
(vgl. Coie et al., 1982).

In 74 van de 109 gevallen kon op grond van
deze discriminantfuncties goed worden voor-
speld tot welk statustype een leerling behoor-
de(CW2 = 146.01, df= 16,/)< .01). In 35 van
de 109 gevallen werd op grond van deze twee
discriminantfuncties een verkeerde predictie
gedaan. Hierbij ging het in 23 gevallen om


82 Pedagogische Studiën

-ocr page 91-

kinderen bij wie een gemiddelde status was
vastgesteld maar een andere status was voor-
speld (1 populair, 14 genegeerd, 2 controver-
sieel en 6 verworpen). In 11 gevallen ging het
om kinderen bij wie een gemiddelde status
werd voorspeld, maar die een andere status
hadden gekregen (2 populair, 4 genegeerd, 1
controversieel en 4 verworpen). In één geval
ging het om een kind bij wie een genegeerde
status was voorspeld, maar een populaire
status was gevonden.

4 Discussie

De verdeling over sociometrische statusgroe-
pen in dit onderzoek komt overeen met resul-
taten uit onderzoeken bij normaal-horende
kinderen in Nederland en de Verenigde Sta-
ten. Dit zou in tegenspraak kunnen lijken met
de bevinding uit ander onderzoek dat psycho-
sociale problemen bij dove kinderen meer
voorkomen dan bij horende kinderen (cf.
Meadow, 1981). Sociometrische status is ech-
ter een groepskenmerk. Gedrag dat in groepen
van horende kinderen tot afwijzing leidt, zou
in groepen van dove kinderen in wat mindere
mate tot afwijzing kunnen leiden. In dat geval
zou het feit dat we eenzelfde percentage ver-
worpen kinderen vinden, juist tegen de validi-
teit van dit sociometrisch onderzoek bij doven
pleiten. Uit onderzoek bij horende kinderen
blijkt echter dat sociometrische status ook in
belangrijke mate wordt bepaald door kind-
kenmerken (Coie & Kupersmidt, 1983).

Men zou zich echter ook kunnen afvragen
of psychosociale problemen bij Nederlandse
dove kinderen wel meer voorkomen dan bij
horende leeftijdgenoten. Epidemiologisch
onderzoek naar psychosociale problemen bij
doven is tot nog toe alleen uitgevoerd in de
Verenigde Staten en Canada. Aan zulk onder-
zoek kleven methodologische problemen,
vooral ten aanzien van samenstelling van de
onderzoeksgroep. Greenberg en Kusché
(1989) wijzen op cohorteffecten ten gevolge
van epidemieën van doofheidsoorzakeri, ver-
schillen en veranderingen in onderwijsmetho-
den, verschillen in vroege diagnostiek en
behandeling van dove kinderen. Vergelijkin-
gen tussen dove kinderen van verschillende
leeftijden, verschillende onderwijskundige
achtergrond en uit verschillende landen zijn
daardoor een zeer hachelijke zaak.

Een tweede belangrijke bevinding is dat
factoranalytisch onderzoek laat zien dat ook
bij dove jongelui accepatie/coöperativiteit en
afwijzing/agressie twee onderscheiden aspec-
ten zijn van waardering door groepsgenoten.
Tevens blijkt uit een discriminantanalyse dat
sociometrische statusgroepen bij onze dove
onderzoeksgroep net als bij normaal-horende
kinderen op de twee assen sociale voorkeur en
sociale invloed kunnen worden geplaatst.
Onze bevindingen komen inhoudelijk overeen
met resultaten uit onderzoek bij horenden.

We vinden echter ook enkele inhoudelijke
verschillen. In de eerste plaats zien we dat twee
items uit het sociometrisch interview, 'kan iets
terugzeggen als een ander tegen hem/haar
moppert' en 'andere jongens en meisjes plagen
hem/haar', een andere samenhang hebben met
acceptatie en afwijzing dan Coie et al. bij
horende kinderen vonden. Wij vermoeden dat
bij deze twee gedragsvragen de beperkingen
van een verbale onderzoeksmethode bij dove
kinderen een rol hebben gespeeld. De vraag
'kan iets terugzeggen als een ander tegen hem/
haar moppert' was bij een aantal dove jongelui
niet altijd gemakkelijk duidelijk te maken. Wij
hebben de indruk dat sommmigen selectief
hebben gereageerd op het woord 'moppert',
en dat anderen deze vraag hebben geduid als
'terugmopperen, terugschelden'.

Bij de vraag 'andere jongens en meisjes
plagen hem/haar' was het in een aantal geval-
len moeilijk om duidelijk te maken dat we geen
namen vroegen van leerlingen die anderen
plaagden, maar van leerlingen die werden
geplaagd. Ondanks onze uitleg noemden som-
mige leerlingen bij deze vraag de namen van
plaaggeesten en niet van slachtoffers van pla-
gerijen. Deze zin kan door een aantal leerlin-
gen gelezen zijn als 'andere jongens en meisjes
plagen', waarin 'andere jongens en meisjes'
lijdend voorwerp zijn. Voor prelinguaal dove
kinderen met een laag niveau van taalvaardig-
heid schijnt het met name in passief gestelde
zinnen waarin het lijdend voorwerp vooraan
in de zin staat moeilijk te zijn onderscheid te
maken tussen subject en object (vgl. Van
Uden, 1977). Deze vraag kan daardoor de
betekenis hebben gekregen van 'betrokken bij
plagerijen, als plaaggeest of als slachtoffer'.

Wij vinden dat het in onze dove onder-
zoeksgroep met de verbaal gestelde gedrags-
vragen goed mogelijk is tot een juiste predictie
van sociometrische status te komen. Onze
resultaten laten zien dat sociometrische status
bij prelinguaal dove jongelui van dezelfde


83 Pedagogische Studiën

-ocr page 92-

mechanismen afhankelijk is ais bij horende
kinderen. De sociometrische statusgroepen
kunnen bij dove jongelui op dezelfde wijze als
bij horende kinderen worden beschreven.
Acceptatie en afwijzing door groepsgenoten is
in klassen met prelinguaal dove kinderen van
dezelfde processen afhankelijk als bij nor-
maal-horende kinderen in het reguliere onder-
wijs, Ons onderzoek laat zien dat dit ook op
dezelfde manier kan worden onderzocht als
bij horende kinderen. Wij concluderen dat er
krachtige evidentie is voor dc inhoudelijke
validiteit van het sociometrisch interview in
gebruik bij prelinguaal dove kinderen.

Een vraag die men zich dient te stellen, is in
hoeverre vanuit onze onderzoeksgroep kan
worden gegeneraliseerd naar andere groepen
dove adolescenten. Wij hebben dove leerlin-
gen onderzocht op scholen die gesproken,
geschreven cn/of gevingerspeld Nederlands
als eerste taal aanbieden en die aansluiting bij
de cultuur van dove volwassenen niet actief
bevorderen. Op andere scholen voor doven in
Nederland en daarbuiten wordt naast de
dominante cultuurtaal of als eerste taal
gebruik gemaakt van gebaren; tevens wordt
daar aansluiting bij de dovencultuur wel aan-
gemoedigd. De samenhang tussen coöperati-
vitcit en acceptatie en tussen dominantie en
afwijzing die, zoals uit het onderzoek van Van
Lieshout et al. (1987) blijkt, zelfs bij éénjarige
kinderen wordt gevonden, is mogelijk echter
zo'n fundamenteel kenmerk van menselijke
interactie dat het de vraag is of men in een
dovengemeenschap met een eigen dovencul-
tuur en gebarentaal tot fundamenteel andere
bevindingen zou komen.

Noten

1. In dit artikel beschouwen wij als prelinguaal
doof die kinderen die doofgeboren zijn of doof-
geworden gedurende het eerste levensjaar, en
met een hoorverlies niet kleiner dan 60 dB op 125
Hz, 60 dB op 250 Hz, 90 dB op 500 Hz, 90 dB op
1000 Hz, 90 dB op 2000 Hz, 90 dB op 4000 Hz, 90
dB op 8000 Hz. Dit zijn kinderen die zelfs met de
beste hoorapparatuur taal niet verwerven langs
zuiver auditieve weg (Van Uden, 1983).^

2. Bij een factoranalyse over 109 personen is een
aantal van 24 variabelen veel te hoog. We hebben
daarom eerst twee afzonderlijke factoranalyses
gedaan over respectievelijk de even genummerde
en oneven genummerde gedragsvragen uit het
sociometrisch interview. Bij een tweede-ordefac-
loranalyse hadden de factorscores op de beide
eerste factoren ladingen van respectievelijk .91
en .90 op de eerste tweede-ordefactor, de factors-
cores op beide tweede factoren ladingen van
respectievelijk .92 en .92 op de tweede tweede-
ordefactor, en de factorscores op de beide derde
factoren ladingen van respectievelijk .77 en .81
op de derde tweede-ordefactor. Beide eerste-
ordefactoranalyses leken tot dermate gelijkende
oplossingen te leiden, dat we het geoorloofd
achtten om een factoranalyse over alle 24
gedragsvragen uit te voeren.

Literaiuur

Andersson, Y., The worldof the dcaf: categorization
of deaf people and culture as a resource in Mental
Health Services.
In: Proceedings of the European
Congress on Mental Health and Deafness, Rot-
terdam, The Netherlands,November 9-11, 1988.
Utrecht, European Society for Mental Health
and Deafness, 1989.

Brink, P.ten, De gegeneraliseerde hinomiale verde-
ling als alternatief voor de sociometrische status-
berekening volgens hel probahiliteitsmodel.
Ongepubliceerde doctoraalscriptie. Katholieke
Universiteit, Nijmegen, 1985.

Gillessen, A. H. N. & P. W. M. ten Brink, Vaststel-
ling van relaties met leeftijdgenoten.
Pedagogi-
sche Studiën. m\, 68.

Coie. J. D., K. A. Dodge & H. Coppotelli, Dimen-
sions and types of social status: a cross age
perspective.
Developinemal Psychology, 1982,18,
557-570.

Coie, J. D., K. H. Dodge & J. Kupersmidt, Peer
group behavior and social status. In: S. R. Asher
& J. D. Coie (Eds.),
Peer rejection in childhood.
New York: Cambridge University, 1990.

Coie, J. D. & J. B. Kupersmidt, A behavioral ana-
lysis of emerging social status in boys' groups.
Child Development, 1983, 54,1400-1416.

Greenberg, M. T, & C.A. Kusché, Cognitive, perso-
nal, and social development of deaf children and
adolescents. In: M. C. Wang, M. C. Reynolds &
H. J. Walberg (Eds),
Handbook of special educa-
tion - Research and Practice. Volume 3: Low
incidence conditions.
Oxford - New York, Perga-
mon Press, 1989.

Hagborg, W., Hearing-impaired students and
sociometrie ratings: an exploratory study.
Voha
Review,
1987,89,221-228.

Hagborg, W., A Sociometrie investigation of sex
and race peer preferences among deaf adoles-
cents.
American Annals of the Deaf, 1987, 134,
265-267.

Higgins, P. C. The deaf Community: identity and
interaction
in a hearing world. Unpublished doc-
toral dissertation, Evanston, Northwestern Uni-
versity, 1977.


84 Pedagogische Studiën

-ocr page 93-

Kennedy, P,, W. Northcott, R. McCauIey & S. M.
Williams, Longitudinal sociometric and cross-
sectional data on mainstreaming hearing impai-
red children: implications for preschool pro-
gramming.
Volta Review, 1976, 82, 71-82.

Lieshout. C. F. M. van. Ontwikkelingspsychologi-
sche achtergronden van criminaliteit: opvoeder-
kindrelaties, relaties met leeftijdgenoten en struc-
tuur van hel zelfbeeld.
Papergepresenteerd op het
Symposium Jeugddelinquentie, Wageningen,
april 1988.

Lieshout, C. F. M.van, E. van Seyen & M. de Baaij-
Knoers,
Peer-competence and mother-child and
child-child interactions in one-year-olds.
Paper
presented at the XIth Biennial Meetings of the
International Society for the Study of Behavio-
ral Development, Tokyo, Japan, 1987.

MacMillan, D. L. & G. M. Morrison, Correlates of
social status among mildly handicapped learners
in self-contained special classes.
Journal of Edu-
cational Psychology,
1980, 72, 437-444.

Meadow. K. P. , Studies of behavior problems in
deafchildren. In; L. K.Stein,E. D.Mindel&Th.
Jabaley (Eds.),
Deafness and Mental Health (pp.
3-22). New York: Grune & Stratton, 1981.

Morrison, G. M., Sociometric measurement; met-
hodological consideration of its use with mildly
learning handicapped and nonhandicapped
children.
Journal of Educational Psychology,
1981, 73,193-201.

Newcomb, A. F. & W. M. Bukowski, Social impact
and social preference as determinants of child-
ren's peer group status.
Developmental Psycho-
logy,
1983,19, 856-867.

Parker, J. G. & S. R. Asher, Peer relations and later
Personality adjustment:
Are low-accepted child-
ren at risk?
Psychological Bulletin. 1987, 102.
357-389,

Prins, J. B., M. A. Rothfuchs, T. J. Ferguson & C.
F. M. van Lieshout,
Algemene en sociale compe-
tentie van peuters en kleuters beoordeeld door
volwassenen en leeftijdgenoten.
Intern Rapport
86 ON 01, Katholieke Universiteit Nijmegen,
Psychologisch Laboratorium, 1986.

Roosen, M., Sociale posities, gedrags- en persoons-
kenmerken.
Ongepubliceerde doctoraalscriptie.
Katholieke Universiteit, Nijmegen, Nederland,
1988.

Uden, A. M. J. van, A world of language for deaf
children. Part /. Basic principles. A maternal
reflective method.
Lisse: Swets & Zeillinger,
1977.

Vernon, McC., Multihandicapped deaf children:
types and causes. In: D. Tweedie & E. H.
Shroyer (Eds.),
The multihandicapped hearing
impaired: Identification and Instruction
(pp.
11-28). Washington, DC: Gallaudet College
Press, 1982.

Vernon, McK. & P. Ottinger, Psychological evalua-
tion of hard of hearing. In: L. K.Stein, E. D.
Mindel & Th. Jabaley (Eds.),
Deafness and Men-
tal Health
(pp. 49-64).New York: Grune & Strat-
ton, 1981.

Summary

Broesterhuizen, M., C. F. M. van Lieshout & J. M. Riksen-Walraven. 'Sociometric nominations in pre-
lingually deaf adolescents.'
Pedagogische Studiën, 1991,68, 78-85.

Sociometric methods can be used with nonhearing-impaired children for Classification into two at risk groups,
namely, rejected and neglected children. In the present study, a typology of sociometric status was found in a
group of 109 adolescents attending different schools at an Institute for the deaf that converged well with
research results reported for nonhearing-impaired children enrolled in regulär education. Similar results were
found for sociometric status and social evaluation in the hearing impaired when compared with nonhearing-
impaired children. The results support the conclusion that peer nominations are a valid indication of social
competence in deaf children. The results contradict the often heard opinions of clinicians ihat a verbally-based
technique is inappropriate for use with the prelingually deaf and that there are different group relations in deaf
versus nondeaf children.

Curricula vitae

M. Broesterhuizen is als psycholoog verbonden aan
het Diagnostisch Centrum van het Instituut voor
Doven te Sint-Michielsgestel ten behoeve van Voor-
zorg en Intake.

C. F. M. van Lieshout: zie pag. 54

J. M. Riksen- Walraven is hoofddocent aan de Vak-
groep Ontwikkelingspsychologie van de Katholieke
Universiteit Nijmegen.

Voor meer gedetailleerde informatie kan men zich
wenden tot: M. Broesterhuizen, Instituut voor
Doven, Diagnostisch Centrum, 5271 GD Sint
Michielsgestel


85 Pedagogische Studiën

-ocr page 94-

P. A. VAN LIER en S. M. HOEBEN
Katholieke Universiteil Nijmegen

Samenvatting

Een kritische beschouwing wordt gegeven van
bestaande programma 's voor de begeleiding van
relaties met leeftijdgenoten. Zowel cognitieve
programma's als sociale vaardigheids-
trainingen blijken te zeer gericht te zijn op speci-
fieke aspecten van relaties. De duurzaamheid en
reikwijdte van effecten blijken beperkt te zijn.
Verklaring en oplossing van de tekorten wordt
gezocht in een transactioneel ontwikke-
lingsmodel. Daarin worden de volgende aspec-
ten van begeleiding gespecificeerd: inhoud
(sociale competentie onderscheiden naar cogni-
ties, gedrag, gevoelens en waardenorié'ntaties),
procedure (het bieden van sociale onder-
steuning welke een affectieve, gedragsregule-
rende en informatieve component bevat) en
con text van begeleiding (het kind zelf in contact
met leeftijdgenoten, leerkracht en ouders).
Aandacht voor de affectieve component van de
procedure, het opbouwen van een band met een
kind is noodzakelijk om positieve resultaten te
bereiken. De contextuele inbedding van de
begeleiding komt tot uiting in het actief betrek-
ken van leeftijdgenoten bij de begeleiding en het
streven naar onderlinge consistentie van ver-
wachtingen en eisen die in verschillende contex-
ten aan het kind worden gesteld. Twee voorbeel-
den van programma 's waarin de principes zijn
gerealiseerd, worden besproken.

* Deze publikatie vond plaats in het kader van het
Diepteproject: Sociaal-emotionele ontwikkeling
van leerlingen in het ZMOK-onderwijs. Dit project
wordt gefinancierd door het Ministerie van Onder-
wijs en Wetenschappen.

1 Inleiding

In Nederland is de bevordering van de sociaal-
emotionele ontwikkeling van kinderen een
belangrijke doelstelling van het onderwijs
welke voortvloeit uit de wet op het basisonder-
wijs. De wet stelt dat het onderwijs zodanig
dient te zijn ingericht dat leerlingen een
ononderbroken sociaal-emotionele ontwik-
keling kunnen doormaken. De sociaal-emo-
tionele ontwikkeling wordt in belangrijke
mate bepaald door relaties van kinderen met
leeftijdgenoten. Sociaal competente kinderen
zijn in interacties met leeftijdgenoten in staat
hun sociale cognities, vaardigheden, gevoe-
lens en waardenoriëntaties zodanig vorm te
geven dat zij niet alleen hun eigen behoeften en
doelstellingen, maar ook die van hun interac-
tiepartners tot hun recht laten komen. Daar-
mee weten zij ook op termijn een gunstig
ontwikkelingsresultaat te bereiken.

De mate van competentie waarmee kin-
deren anderen tegemoet treden is voor leeftijd-
genoten en leerkrachten duidelijk waarneem-
baar en bepaalt de mate van acceptatie of
afwijzing door de groep. In het geval van
afwijzing is er sprake van een verstoorde rela-
tie met leeftijdgenoten. Zulke relatieproble-
men hangen samen met lage zelfwaardering
(cf. Coie, 1990), met depressiviteit (Jansen &
Van Aken, in druk), met zwakke schoolpres-
taties (Cartledge & Milburn, 1986) en met pro-
blemen thuis (Rubin, LeMare & Lollis, 1990).
Verwerping door de groep voorspelt de ver-
dere sociaal-emotionele ontwikkeling van
kinderen in aïiigetoonde negatieve zin (Par-
ker & Asher, 1987). Dit gegeven motiveert tot
ingrijpen en leidt tot de behoefte genoemde
doelstelling in het onderwijs concreet vorm te
geven.

In dit artikel wordt een kritische beschou-
wing gegeven van programma's ter verbeter-
ing van relaties met leeftijdgenoten. Ver-
volgens wordt een model besproken voor de
begeleiding van relaties met leeftijdgenoten
dat tegemoet komt aan de tekorten van
bestaande programma's. Ten slotte worden
twee programma's beschreven, een Scandina-
visch en een Nederlands, die beantwoorden

Begeleiding op school van kinderen met relatieproblemen:
het belang van afstemming en inbedding


86 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 86-100

-ocr page 95-

aan het model en die aan een aantal van de
geformuleerde bezwaren tegemoet komen.

2 Bestaande programma 's

In het verleden is op velerlei wijze geprobeerd
de sociale competentie van kinderen via
stimuleringsprogramma's te beïnvloeden,
resulterend in allerlei les- en trainingsmateri-
aal. We geven hiervan slechts een schetsmatig
overzicht (zie voor uitgebreide overzichten:
Cartledge & Milburn, 1986; Furman & Gavin,
1989; Gerris, 1980; Ladd & Mize 1983; Ladd &
Asher 1985). Programma's lopen uiteen aan-
gezien sociale competentie in de afgelopen
jaren op uiteenlopende wijze en vanuit ver-
schillende theoretische oriëntaties werd
gedefinieerd (zie bv. Dodge, 1985). In het
algemeen wordt gepoogd theoretisch en empi-
risch van belang geachte variabelen via een
uitgewerkt programma bij kinderen te
beïnvloeden.

Van Lieshout (1988) onderscheidt een vier-
tal aspecten aan sociale competentie, welke
ook door anderen in modellen voor sociale
competentie worden opgenomen (zie bv.
Asher, 1983; Dodge, 1985). Deze aspecten,
namelijk sociale cognitie, sociale vaardighe-
den, sociale gevoelens en sociale waardeno-
riëntaties, kunnen worden gebruikt om
bestaande procedures te classificeren. Sociale
cognities omvatten denkprocessen en kennis
van het kind over zichzelf, de ander en de in-
teractie-situatie. Sociale vaardigheden betref-
fen de gedragssequenties verworven in eerdere
interacties en deel uit makend van het ge-
dragsrepertoire of -potentieel. Sociale gevoe-
lens zijn die gevoelens die van invloed zijn op
het verloop van de interactie-situatie en hier-
door direct, of indirect via het zelfbeeld, wor-
den opgeroepen. Sociale waarden ten slotte
hebben betrekking op datgene wat het kind
van belang acht te bereiken in interactie met
anderen, de doelen en uitkomsten die het kind
nastreeft. Hierin komt een prosociale dan wel
antisociale waardenoriëntatie tot uiting. In
het laatste geval Jaat het kind in de keuze van
gedrag zijn eigen belangen prevaleren ten
koste van de belangen van anderen en doet zo
anderen tekort.

Eindjaren zeventig zijn programma's ont-
wikkeld waarin het accent lag op de bevorde-
ring van de
sociaal-cognitieve ontwikkeling.
Het denken over en inzicht in sociale situaties
wordt van directe invloed verondersteld op
het sociaal handelen. Ook andere aspecten
van sociale competentie worden cognitief
benaderd: inzicht in gedrag, het kennen en
herkennen van gevoelens, intenties en motie-
ven van interactiepartners en het hebben van
inzicht in waarden en sociale doelen. De pro-
gramma-activiteiten zijn eveneens cognitief
van aard. Instructie en feedback vinden veelal
plaats n.a.v. hypothetische situaties. De cog-
nitieve benadering en het veronderstellen van
vaste ontwikkelingssequenties resulteerden in
de ontwikkeling van curricula, niet speciaal
gericht op probleemkinderen, maar op alge-
mene toepassing binnen scholen. Voorbeel-
den zijn een curriculum voor rolname "Den-
ken over jezelf en de ander" (Gerris, Jansen &
Badal, 1980; vgl. ook Selman, 1980), een curri-
culum voor sociale probleemoplossing van
Spivack en Shure (1974), een curriculum voor
referentiële communicatie "Begrijp je nu wat
ik bedoel" (Roeders, 1983), een programma
voor verbale zelf-instructie "Think Aloud"
(Bash & Camp, 1986), thematische program-
ma's met het accent op gevoelens als Focus
(Schuurman, Hendriks & Boonstra, 1987),
EGO (Quartel, 1984) en het kringgesprek
(Bessell, Palomares & Ball, 1977), een
programma voor cognitieve regulatie van
gevoelens RET (Diekstra, Knaus & Ruys,
1982) en een programma voor morele educatie
(Ingram, 1977).

Voortbouwend op de leertheoretische
oriëntatie van individuele gedrags-
beïnvloedingsprogramma's (zie bv. Patterson
& Gullion, 1978) ontstond meer aandacht
voor
sociaal gedrag van kinderen. Deze inte-
resse hield tevens verband met de opkomst van
het onderzoek naar peer-relaties en socio-
metrische status als belangrijke indicator van
sociale competentie. Op basis van het in deze
onderzoeken waargenomen verband tussen
een gunstige sociometrische positie en vormen
van sociaal competent gedrag ontstonden pro-
gramma's die aangeduid worden als sociale
vaardigheidstrainingen (zie Ladd & Asher,
1985; Ladd & Mize, 1983 voor overzichten).
Uitgangspunt is een tekort-model (Asher &
Renshaw, 1981; Schneider 1989) waarin aange-
nomen wordt dat training zal leiden tot een
toename in vaardigheden en dat deze toename
zal leiden tot positieve reacties uit de omge-
ving. Een aantal ontwikkelingen heeft in deze
trainingen plaatsgevonden. Met toenemend
onderzoek maakte de leertheoretische opvat-


87 Pedagogische Studiën

-ocr page 96-

ting over gedragsbeïnvloeding plaats voor een
meer procesmatige visie op sociale competen-
tie (zie bv. Asher, 1983) en werd in trainingen
ook aandacht besteed aan tekorten op het
gebied van sociale cognitie (kennis van ge-
drag, doelen, strategieën en contexten), de
vaardigheid deze kennis in gedrag te vertalen
en de vaardigheid het eigen gedrag te regule-
ren en te evalueren op basis van de reacties van
anderen (zie Ladd & Mize, 1983; Mize & Ladd,
1990). Dit mondde uit in uitgewerkte modellen
voor sociale competentie zoals bijvoorbeeld
het sociaal-informatieverwerkingsmodel van
Dodge (1985). Tegelijkertijd vond een integra-
tie plaats van methodieken van model-leren en
operante technieken met cognitieve sociaal-
leertheoretische benaderingen zoals bij coach-
ing. Coaching is een combinatie van verbale
instructie, gedragsoefening en feedback (zie
bv. Ladd & Mize, 1983; Ladd & Asher, 1985).
Een laatste ontwikkeling is de toenemende
aandacht voor het behoud en generalisatie van
getrainde vaardigheden door de begeleiding
geleidelijk te verminderen en feedback te
geven ten aanzien van de uitvoering van vaar-
digheden in semi-natuurlijke settings die in de
training worden opgenomen. Toepassing van
deze trainingen vindt vooral plaats in groepen
kinderen die zijn geselecteerd op basis van hun
ongunstige sociometrische positie en waar-
genomen tekorten (zie Bierman & Furman,
1984).

In meer recente programma's krijgen
sociale gevoelens van kinderen in interactie
met leeftijdgenoten, zoals sociale angst,
schuld en schaamte, geringe zelfwaardering en
depressiviteit meer aandacht. Vroeger werden
zulke gevoelens gewoonlijk opgevat als bege-
leidende verschijnselen van interacties. Wan-
neer interacties als gevolg van toegenomen
inzicht of vaardigheden beter zouden verlo-
pen, zouden deze gevoelens verdwijnen ofwel
de interactie niet langer sturen. Beïnvloeding
van deze gevoelens vond dus indirect plaats.
Aanzetten tot vormen van beïnvloeding die
zich richten op het op een acceptabele manier
uiten van gevoelens, in een daarvoor geschikte
situatie en bij de juiste persoon zijn nu voor-
handen (zie Furman & Robbins, 1985). Even-
eens bestaat er aandacht voor de gevoelens die
door nieuw aangeleerde vaardigheden worden
opgeroepen (zie Ladd & Mize, 1983).

De oriëntatie op de beïnvloeding van
sociale waarden is sterk cognitief. Waarden
komen slechts zijdelings aan de orde, bij-
voorbeeld wanneer rekening houden met
anderen wordt gestimuleerd via een training in
rolname. Veranderingen in waardenoriëntatie
worden verondersteld op te treden als gevolg
van toegenomen inzicht (bv. Ingram, 1977) of
toegenomen vaardigheden (Berger & Slot,
1988). Gezamenlijk werken aan een gemeen-
schappelijk doel of taak, het oefenen van
samenwerking en hulp bieden, en dus reke-
ning moeten houden met de belangen van
zowel jezelf als de ander, is wel een bijkomend
onderdeel van sommige programma's. Ook bij
programma's gericht op coöperatief leren
staat naast de instructiedoelstelling de bevor-
dering van prosociale waardenoriëntatie op
de voorgrond (Broekman, 1988).

3 Evaluatie van bestaande programma 's

Evaluatie van programma's omvat onder
andere de aspecten inpasbaarheid in het
onderwijs, eflectiviteit en inhoudelijke rele-
vantie in het licht van de doelstelling. De
inpasbaarheid wordt bepaald door de mate
van concreetheid van het materiaal, de mate
van aansluiting bij bestaande handelswijzen,
de noodzakelijke investering qua tijd en de
wijze van implementatie van het programma
(Furman, Giberson, White, Gavin & Wehner,
1989; Jansen, 1983). De effectiviteit betreft de
mate waarin bedoelde effecten worden gerea-
liseerd. De inhoudelijke relevantie wordt
bepaald door de mate waarin programma-
inhouden samenvallen met de ver schillende
aspecten van sociale competentie. Voor de
evaluatie verdelen we bestaande programma's
in twee groepen, enerzijds de groep welke de
sociale competentie voornamelijk wil bevor-
deren door het overdragen van kennis en
inzicht, anderzijds de groep die zich meer
direct richt op het aanleren van gedrag in de
vorm van vaardigheden.

De cognitieve programma's zijn veelal
vormgegeven als curricula en bedoeld voor
toepassing in het onderwijs. Ondanks dat zij
aansluiten bij bestaande concrete activiteiten
van leerkrachten, namelijk lesgeven, en een
afgebakende tijdsinvestering vragen is de
inpasbaarheid niet altijd gegarandeerd (Jan-
sen, 1983). Onderzoek naar de effecten van
cognitieve programma's laat zien dat er spra-
ke is van toename in cognitieve capaciteiten en
begrip van sociale situaties. Het toegenomen
inzicht is echter niet altijd van invloed op het


88 Pedagogische Studiën

-ocr page 97-

sociale handelen en op verbetering van relaties
van kinderen (Gerris 1980,1981; Ladd& Mize,
1983; Van Oost, Braem, De Ruyk &
Mommerency, 1989). Sociale cognitie vormt
een relevant onderdeel van sociale competen-
tie, maar is niet de enige factor die van invloed
is op het handelen. Met het toepassen van deze
curricula wordt derhalve de doelstelling,
verbetering van relaties, slechts beperkt gere-
aliseerd.

Programma's met het accent op vaardig-
heidstraining zijn niet slechts bedoeld voor
toepassing binnen scholen. Selectie van kin-
deren en uitvoering van de training vindt vaak
via andere instanties dan de school plaats.
Toepassing binnen school is mogelijk door
gebruik te maken van een externe trainer of
door de leerkracht de rol van de trainer te laten
vervullen (Cartledge & Milburn, 1986; Faber,
1986; Van Oost et al., 1989). Dit laatste heeft
een aantal inhoudelijke voordelen zoals
bijvoorbeeld de bevordering van transfer
(Ladd & Asher, 1985; Van Oost et al., 1989),
maar vergt meer aandacht voor een juiste
uitvoering en implementatie (Furman et al.,
1989). Materialen zijn veelal concreet en vra-
gen wisselende tijdsinvestering. De in-
pasbaarheid wordt vergroot wanneer trai-
ningsgroepen samenvallen met klasse-
groepen. Onderzoek naar de effecten van
programma's met het accent op vaardigheids-
training laat een inconsistent beeld zien. In
sommige studies worden verbeteringen gevon-
den in de vorm van een toename in getrainde
vaardigheden (bv. Bierman & Furman, 1984;
Mize & Ladd, 1990), die beperkt blijft tot de
trainingssituatie (Faber, 1986; La Greca &
Santagrossi, 1980), of alleen een afname in
negatief gedrag (Gresham & Nagle, 1980). In
andere studies worden tevens verbeteringen
aangetoond op sociometrische maten (Bier-
man & Furman, 1984; Ladd, 1981; Oden &
Asher, 1977; Van Oost et al, 1989). Follow-up
gegevens laten meestal een verlies in effecten
zien (zie bv. Bierman & Furman, 1984). Veelal
is er slechts sprake van een tijdelijke toename
van alleen de getrainde vaardigheden en ont-
breekt het aan transfer naar situaties buiten de
eigenlijke trainingssituatie. Kortom, er is
sprake van inconsistente effecten en beperkte
duurzaamheid en reikwijdte van deze effecten
(zie bv. Furman & Gavin, 1989; Furman et al.,
1989; Cartledge & Milburn, 1986). Het kunnen
toepassen van vaardigheden is noodzakelijk
maar onvoldoende voor sociaal competent
handelen, zodat ook hier geldt dat de doelstel-
ling slechts beperkt gerealiseerd wordt.

De wisselende en beperkte resultaten doen
vermoeden dat meerdere factoren een rol spe-
len. Deelname aan programma's met als resul-
taat het kunnen uitvoeren van vaardigheden
of het hebben van kennis en inzicht is blijk-
baar onvoldoende voor het blijvend verbete-
ren van relaties met leeftijdgenoten. In de
discussie van veel studies worden voor
tegenvallende resultaten verklaringen gegeven
zoals de kwaliteit van de relatie tussen trainer
en getrainde, de samenstelling van de trai-
ningsgroep, de onvoldoende relevantie van de
inhoud gezien het gebrek aan aansluiting bij
karakteristieken van het kind zoals het
ontwikkelingsniveau, de sociale klasse en
specifieke tekorten. Ook onvoldoende betrok-
kenheid van ouders en leerkrachten bij de trai-
ningsdoelstellingen wordt als reden genoemd.
Genoemde factoren bepalen de wijze waarop
de omgeving van het kind op zijn gedrag zal
reageren en zijn zo van invloed op de ecologi-
sche validiteit van trainingsinhoud en
-procedure. Tot op heden wordt bij de vorm-
geving van programma's met deze factoren
nog maar weinig rekening gehouden. We kun-
nen daarom stellen dat bestaande pro-
gramma's de volgende tekortkomingen verto-
nen die positieve resultaten in de weg staan
(zie ook Schneider, 1989):

- De inhoud van programma's is te zeer
gericht op specifieke aspecten van relaties of
beperkt zich tot slechts enkele prototypische
probleemsituaties.

- De inhoud van programma's is veelal
onvoldoende aanpasbaar aan de specifieke
problematiek en omstandigheden van indi-
viduele kinderen. De inhoud ligt vast en is
bepaald op basis van onderzoek van groepen
kinderen waarbinnen individuele verschillen
kunnen bestaan.

- De implementatie van programma's vindt
te zeer plaats in de vorm van eenheden die los
staan van andere activiteiten en bovendien een
tijdelijk karakter hebben.

- Bij het overdragen van inzichten en vaardig-
heden wordt onvoldoende rekening gehouden
met de context waarbinnen het kind het
geleerde moet toepassen en met de reacties
waar het mee te maken krijgt. Onderliggende
modellen gaan uit van een éénrichtingsbeïn-
vloeding en veronderstellen alleen tekorten in
het kind en niet in de omgeving.

Bestaand materiaal is niet onbruikbaar, maar


89 Pedagogische Studiën

-ocr page 98-

dient in een breder kader te worden toegepast
dan nu het geval is. Uitvoering door leer-
krachten in school biedt hiertoe mogelijkhe-
den, maar geen garantie. Zonder verdere
afstemming op de problematiek van het kind
en inbedding in de sociale realiteit van het
kind zullen de resultaten naar onze overtui-
ging beperkt blijven.

4 Een transactioneel kader

Een kader voor de verbrede toepassing van
bestaande programma's van waaruit de nood-
zaak tot afstemming en inbedding voortvloeit,
ontlenen we aan een transactioneel model met
betrekking tot sociaal-emotionele ontwikke-
ling van Van Lieshout en Riksen-Walraven
(zie Van Lieshout 1987; Riksen-Walraven,
1989). Hierin wordt een wederzijdse beïnvloe-
ding verondersteld tussen het gedrag van het
kind (sociale competentie) en de al dan niet
ondersteunende reacties op dit gedrag vanuit
de omgeving (sociale ondersteuning). Dit leidt
tot het ontstaan van wederzijdse verwachtin-
gen, die hun neerslag vinden in het zelfbeeld
van het kind en het beeld dat anderen over het
kind hebben. Door het bestaan van deze ver-
wachtingen worden ook toekomstige situaties
beïnvloed. Hierin komt het transactionele
karakter tot uiting.

Het model geeft onderscheiden factoren
aan die van invloed zijn op de normaal verlo-
pende sociaal-emotionele ontwikkeling. Op
basis van deze factoren kan de Begeleiding van
de deviant verlopende sociaal-emotionele
ontwikkeling verder vorm gegeven worden.
Het sociaal competente gedrag van het kind
vormt de
inhoud waarop begeleiding betrek-
king heeft. De sociale ondersteuning als reac-
tie op het gedrag heeft betrekking op de vorm-
geving of
procedure van de begeleiding. Trans-
acties vinden plaats in een
context waarin
anderen (leeftijdgenoten, ouders, leerkracht)
en ook het kind zelf verwachtingen hebben
t.a.v. de competentie. Verbetering van de
begeleiding kan plaatsvinden door zowel ver-
dere uitwerking van elk van de ^factoren
afzonderlijk als door de uitwerking van hun
onderlinge afstemming.

4.1 De inhoud van begeleiding
Sociaal competent gedrag is de inhoud
waarop de begeleiding van relaties met leef-
tijdgenoten zich richt. Inhoudelijke analyse

van sociale competentie levert een viertal as-
pecten op, namelijk cognities, vaardigheden,
gevoelens en waardenorintaties (Van Lies-
hout, 1988), welke we kortweg samenvatten
als 'denken, doen, voelen en willen'. Compe-
tentie komt tot uiting in elk van de vier aspec-
ten, welke onderling nauw verweven zijn. Bij-
voorbeeld, leren duidelijk te vragen of je mee
mag spelen (doen) is slechts een aspect van
'samenspelen'. Perspectief kunnen nemen
(denken), geen angst hebben voor de situatie
(voelen) en ook graag mee willen doen aan een
gezamenlijk positief doel (willen) bepalen
mede of de leerling een succesvolle ervaring
zal hebben in de interactie. Een kind dat
geleerd heeft veel alternatieve prosociale reac-
ties te bedenken voor probleemsituaties (den-
ken) kan gehinderd worden deze toe te passen
in actuele situaties vanwege sterk overheer-
sende gevoelens (voelen), of omdat de alterna-
tieven niet aansluiten bij zijn gedragsre-
pertiore (doen) of omdat het hem niets uit-
maakt de belangen van anderen te schaden
(willen).

De kwaliteit van begeleiding wordt bepaald
door de mate waarin aandacht wordt besteed
aan elk van de vier aspecten. Aandacht voor
slechts een of enkele van deze aspecten bete-
kent een reductie van de sociale realiteit en is
daarmee een reductie van de inhoudelijke
validiteit van de begeleiding. Programma's
worden steeds meer gebaseerd op uitgewerkte
modellen van sociale competentie. Opname
van elk van de vier aspecten in deze modellen
geldt als een criterium voor de bruikbaarheid
van deze programma's. Daarnaast kunnen
bestaande programma's worden opgevat als
bouwstenen, waarmee wederzijdse tekortko-
mingen kunnen worden aangevuld.

4.2 De procedure van begeleiding
In de planmatige begeleiding van relaties
wordt de 'natuurlijke' reactie vanuit de omge-
ving op het gedrag van het kind geformali-
seerd in een procedure. Voor de vormgeving
staat het bieden van kwalitatief goede sociale
ondersteuning model. Kwalitatief goede
sociale ondersteuning bevat drie componen-
ten. De
affectieve component uit zich in de niet-
vijandige, sensitieve en responsieve wijze
waarop ondersteuning geboden wordt, name-
lijk op het moment dat een kind met signalen
aangeeft een interactie-situatie niet aan te
kunnen (Riksen-Walraven, 1989). Het oppik-
ken van die signalen, deze juist interpreteren


90 Pedagogische Studiën

-ocr page 99-

en vervolgens tijdig, inhoudelijk aansluitend,
meevoelend en voldoende vaak op deze signa-
len reageren, creert een vertrouwensrelatie
welke leidt tot een gevoel van veiligheid en
acceptatie. De
gedragsregulerende component
uit zich in het structuur bieden en het stellen
van grenzen en kwaliteitseisen aan het gedrag
van het kind. Deze worden in duidelijke af-
spraken over alternatief gedrag op korte ter-
mijn en in een plan op langere termijn over-
eengekomen. Indien dit geschiedt met
inachtneming van de autonomie van het kind
is er sprake van co-regulering. De opvoeder
stuurt het gedrag van het kind alleen bij wan-
neer blijkt dat het kind niet zelf in staat is het
gedrag conform eerdere afspraken te regule-
ren. De
informatieve component uit zich in de
kwaliteit en helderheid van de geboden
informatie, instructie en uitleg over de facto-
ren die zowel in de problematische situatie als
bij de gekozen oplossing een rol spelen.

Uit onderzoek naar opvoedingsstijlen (zie
Putallaz & Henin, 1990) blijkt dat de kwaliteit
van opvoeding wordt bepaald door de aan-
wezigheid van elk van de componenten in het
handelen. We menen dit te kunnen doortrek-
ken naar de opvoedingstaak en het handelen
van de leerkracht (zie Van Lieshout, 1990).
Bestaande procedures betreffen voornamelijk
uitwerkingen van de instructie- en gedragsre-
gulerende component. Het vormgeven van de
affectieve component en het daarmee creren
van een veilige basis van waaruit het kind zich
kan ontwikkelen is tot nu toe ondergewaar-
deerd. Wanneer begeleiders geen begrip en
expliciete aandacht tonen voor de gevoelens
die probleemgedrag oproept bij kinderen,
laten zij de mogelijkheid onbenut een band te
kweken met het kind welke een voorwaarde is
voor effectieve informatie-overdracht en ge-
dragsregulering. Het ingaan op signalen is het
best mogelijk wanneer begeleiding aansluit bij
en is afgestemd op de door het kind ervaren
problematiek.

4.3 De contextuele inbedding van inhoud en
procedure

Het transactionele karakter van het model
komt tot uiting in de wederzijdse beïnvloeding
tussen gedrag van het kind en de reactie
daarop vanuit de omgeving. Op basis hiervan
ontstaan verwachtingen die hun neerslag heb-
ben in het beeld van anderen over het kind.
Andere personen die voor de meeste kinderen
van essentieel belang zijn en zo drie verschil-
lende contexten vormen waarin gedrag plaats-
vindt, zijn leeftijdgenoten, leerkracht en ou-
ders. De reacties van deze anderen kunnen ac-
ceptatie of afwijzing van het gedrag bete-
kenen. Op basis hiervan vormt het kind zich
een beeld van verwachtingen en eisen en staat
voor de taak zijn gedrag hieraan aan te passen.
Het zelfbeeld vervult daarbij een integrerende
functie door de eisen in verband te brengen
met de eigen capaciteiten en de ervaren steun
en acceptatie. Dit resulteert in verwachtingen
omtrent de eigen effectiviteit en de beschik-
baarheid van steun. Het zelf wordt zo de vier-
de 'context' waarvan een sturende invloed op
gedrag uitgaat (Wheeler & Ladd, 1982). Een
tweetal implicaties vloeien hieruit voort: ten
eerste het belang leeftijdgenoten actief bij de
begeleiding te betrekken en hun reacties op het
gedrag van het kind als onderdeel van het
probleemgedrag op de te vatten; ten tweede
het belang rekening te houden met de sturende
invloed vanuit de verschillende contexten en
deze zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen.

4.3.1 De rol van groepsgenoten
Een eerste aanwijzing voor de rol van groeps-
genoten in de training komt voort uit onder-
zoek van Bierman en Furman (1984; zie ook
Bierman, 1986). In een conditie waarin een
groep leeftijdgenoten gezamenlijk werkt aan
het bereiken van een gemeenschappelijk doel
en tevens een training in vaardigheden ont-
vangt, verbetert de acceptatie van verworpen
kinderen aanzienlijk. Deze verbetering is
bovendien gekoppeld aan de getrainde
vaardigheden. In de conditie met alleen vaar-
digheidstraining treedt dit effect niet op. Wan-
neer het doel van de groepsactiviteit samen-
valt met het doel waar de begeleiding van het
kind zich op richt, wordt een krachtige combi-
natie gevormd. Dit is het geval wanneer zowel
de groep als het individuele kind op het voor-
komen van probleemgedrag worden
aangesproken.

Een tweede reden om de reacties van
leeftijdgenoten in de begeleiding te betrekken
komt voort uit onderzoek waaruit blijkt dat
hetzelfde gedrag verschillende reacties uitlokt
afhankelijk van het bestaande beeld van het
kind, namelijk of het kind populair is of juist
verworpen wordt (Putallaz & Gottman, 1981;
Dodge & Frame, 1982). Dit beeld van het kind
kan de vorm van een reputatie aannemen.
Gedrag wordt geïnterpreteerd vanuit bestaan-
de verwachtingen en onthouden wanneer het


91 Pedagogische Studiën

-ocr page 100-

daarmee in overeenstemming is. Er is spralce
van zeifbevestigende processen die het beeld
en het gedrag bekrachtigen (Gillessen &
Ferguson, 1989; Ferguson, 1984; Ferguson,
Gillessen, Van Lier & Hoeben, 1989; Hymel,
Wagner & Butler, 1990).

Dit betekent dat reacties van leef-
tijdgenoten niet alleen worden beïnvloed door
het feitelijke gedrag van het kind en tevens dat
ander gedrag niet vanzelfsprekend leidt tot
positieve reacties, zoals in bestaande pro-
gramma's wordt aangenomen. Het is niet te
verwachten dat een kind het aangeleerde
gedrag vertoont, wanneer er op dezelfde nega-
tieve wijze als vóór de training op hem gere-
ageerd wordt. Reacties van de groep worden
weliswaar in trainingsmodellen opgenomen,
maar worden alleen opgevat als signalen voor
het kind om zijn gedrag verder aan te passen.
Begeleiding richt zich vervolgens op tekorten
van het kind in de waarneming van die signa-
len. De reacties van de groep worden nooit ter
discussie gesteld en voor verandering vatbaar
geacht. Deze reacties zijn altijd een deel van
het probleem. Verwachtingen of reputaties
zijn echter moeilijk te veranderen gezien
genoemde zeifbevestigende processen. Het
betekent dat positieve gedragingen gedurende
langere tijd door de groep waargenomen moe-
ten kunnen worden. De groep moet op de
hoogte zijn van de bedoelde veranderingen en
er bij voortduring op gewezen worden dat
deze veranderingen optreden als gevolg van de
beïnvloeding of juist uitblijven als gevolg van
onvoldoende medewerking. De' groep dient
het kind enige tijd krediet te geven om
gezamenlijk een verbetering in de omgang met
elkaar te bereiken (Kohnstamm, 1989). Ook
voor het veranderen van het zelfbeeld van het
kind en de verwachtingen t.a.v. de eigen
effectiviteit is het van belang dat het kind
gedurende langere tijd succeservaringen kan
opdoen. Doelstellingen van programma's
moeten derhalve zowel voor het kind zelf als
voor de groep gexpliciteerd worden en niet
verhuld blijven. Verhulling wordt vaak gepro-
pageerd ter voorkoming van stigmatisering.
Uiteindelijk is het kind met impliciete beïn-
vloedingsprogramma's niet geholpen. Wan-
neer de omgeving het probleem niet 'mag'
waarnemen, blijven ook verbeteringen
onopgemerkt.

4.3.2 De rol van school en gezin
Een eerste reden om naast leeftijdgenoten ook
andere contexten bij het programma te betrek-
ken is dat problemen in de omgang met
leeftijdgenoten niet op zichzelf staan, maar
veelal samengaan met problemen in andere
relaties, thuis en op school. Relatieproblemen
thuis manifesteren zich zowel gelijktijdig, bij-
voorbeeld in de vorm van dwangrelaties (Pat-
terson, DeBaryshe & Ramsey, 1989), als ook
voorafgaand aan de problemen op school in
de vorm van een onveilige hechtingsrelatie
tussen ouder en kind (Van Lieshout, Van
Aken & Van Seyen, 1990; Rubin, LeMare &
Lollis, 1990). Deze relatieproblemen leiden tot
negatieve verwachtingen t.a.v. de eigen
competentie en beschikbare steun van ande-
ren en zijn zo van invloed op latere relaties
(Jansen & Van Aken, in druk).

Een tweede reden om verschillende contex-
ten te onderscheiden is het gegeven dat de
mate van consistentie in eisen en verwachtin-
gen in verschillende omgevingen van invloed
is op de competentie van kinderen (Van Aken
& Van Lieshout, in druk). Sterk uiteenlopen-
de eisen vragen verschillende adaptatie en
bemoeilijken de integratie in het zelfbeeld
waardoor het kind zelfs gedesorganiseerd en
emotioneel ontredderd kan raken. Incon-
sistentie leidt tot minder succeservaringen.

Er kunnen verschillende vormen van
inconsistentie bestaan. Allereerst inconsisten-
tie tussen omgevingen naar inhoud. Een voor-
beeld maakt dit duidelijk. Een leerkracht kan
met een kind afspreken hem direct te melden
wanneer er ruzie is zodat gezamenlijk een
oplossing gezocht kan worden. Ouders kun-
nen het kind duidelijk maken vooral terug te
slaan en zich niet op de kop te laten zitten als er
ruzie is. Leeftijdgenoten kunnen het naar de
leerkracht gaan opvatten als klikken dat even-
als het terugvechten tot negatieve reacties
leidt. Het kind kan onmogelijk aan de ver-
wachtingen van elke context voldoen en merkt
dat met elk gedrag relaties onder druk komen
te staan.

Naast deze inconsistentie in inhoud kan er
ook inconsistentie in de aard van de onder-
steuning bestaan. Zo kan de leerkracht waar-
de hechten aan probleemgerichte uitleg en
respect hebben voor de autonomie van het
kind terwijl ouders vinden dat het kind
gewoon moet doen wat er gezegd wordt. Ook
dit bepaalt de kans op succeservaringen bij het
kind.


92 Pedagogische Studiën

-ocr page 101-

Binnen eenzelfde context kan er verder
inconsistentie over tijd bestaan. Dit is het
geval wanneer de begeleiding door de leer-
kracht niet wordt gekenmerkt door continuï-
teit, maar slechts sporadisch plaatsvindt en
niet is ingebed in het beleid van de school,
opdat andere leerkrachten de aanpak van een
kind onderschrijven en ook in een volgend
leerjaar zullen voortzetten.

Kortom, het is onvoldoende de aandacht
voor de problematiek van het kind te beper-
ken tot de omgang met leeftijdgenoten en de
tekorten die het kind zelfheeft. De aandacht
dient zich tevens te richten op het systeem van
relaties waarin het kind functioneert en op de
tekorten van dit systeem. De aanpak of bena-
dering door de leerkracht, zowel de oriëntatie
op het probleem als de oplossing ervan, dient
gedragen te worden door de ouders, de leef-
tijdgenoten en ook door het kind zelf. Daartoe
dient de leerkracht de eisen en verwachtingen
evenals de benadering van het kind vanuit de
verschillende contexten te expliciteren en op
elkaar af te stemmen. Alle betrokkenen dienen
in te stemmen met de voorgestelde aanpak.
Indien dat niet haalbaar blijkt, is het in ieder
geval van belang reacties uit de omgeving
zoveel mogelijk voor het kind te ver-
duidelijken en in het maken van een plan
rekening te houden met het bestaan van ver-
schillende eisen. Op deze wijze vindt de nood-
zakelijke afstemming en contextuele inbed-
ding plaats van zowel de inhoud als de pro-
cedure van begeleiding.

5 Uitwerkingen in programma 's

Uitwerkingen van bovenstaande implicaties
vinden we terug in het Noors nationaal onder-
wijsprogramma "The Norwegian Anti-bul-
lying Campaign" (Olweus, 1983) en in het
onderwijsprogramma "Sociaal-emotionele
ontwikkeling van leerlingen in het Z.M.O.K.-
onderwijs" (Hoeben, Van Lier, Van Lieshout,
1989,1990; Van Lier, Hoeben, Van Lieshout,
1989,1990). Het genoemde Noorse interven-
tieprogramma is gericht op vermindering en
preventie van problemen met pesten door kin-
deren op school. Het programma is nationaal
ingevoerd. We zullen kort de inhoud en de
effecten van dit beïnvloedingsprogramma be-
spreken. Het onderwijsprogramma "Sociaal-
emotionele ontwikkeling van leerlingen in het
Z.M.O.K.-onderwijs" heeft een bredere
oriëntatie dan pesten alleen. De ontwikkeling
van materialen en procedures, in samen-
werking met scholen en begeleidende instan-
ties, verkeert in het laatste jaar waarin tevens
een proefimplementatie plaatsvindt. We zul-
len de toepassingen van het transactioneel
ontwikkelingsmodel in dit programma be-
spreken analoog aan bovenstaande indeling in
inhoud, procedure en contextuele inbedding.

5.1 The Norwegian Anti-bullying Campaign
Olweus (1989) voerde een grootschalige syste-
matische beïnvloedingsstudie uit, gericht op
vermindering en preventie van problemen met
pesten door kinderen op school. Het pro-
gramma is gebaseerd op vijf principes, name-
lijk (1) bewustmaking en (2) vergroting van de
betrokkenheid van alle personen die pesten
rechtstreeks aangaan namelijk de leerling zelf,
de ouders, de leraren en de schoolorganisatie;
(3) ontwikkeling van duidelijke en consistente
regels tegen pesten, en (4) het bieden van steun
en bescherming aan de slachtoffers van pes-
terijen en (5) hulp aan daders.

De activiteiten van het beïnvloedingspro-
gramma grijpen in op drie niveaus namelijk
het niveau van de schoolorganisatie, van de
klas en het individu. Op het niveau van de
schoolorganisatie krijgen de activiteiten de
vorm van versterkte supervisie met name tij-
dens pauzes; verbetering van speelplaatsen;
het instellen van een vertrouwenstelefoon;
ouderavonden met studie- en discussiegroe-
pen voor ouders; en leerkracht overleg over de
ontwikkeling van een 'schoolklimaat'. Op
klasniveau bestaan de activiteiten uit ex-
pliciete regels tegen pesten; kringgesprekken;
rollenspellen en coöperatief leren; persoon-
lijke gesprekken van de leraar met ouders en
kinderen; en bespreking van literatuur m.b.t.
pesten en de gevolgen ervan. Activiteiten op
het individuele niveau zijn serieuze gesprek-
ken met daders en slachtoffers van pesterijen;
serieuze gesprekken met ouders van de
betrokken kinderen; er wordt aanspraak ge-
daan op de ervaring en deskundigheid van
leraren; inschakeling van 'neutrale' kinderen;
ouders lezen en bespreken de ouderbrochure;
en kinderen kunnen van klas of school
veranderen.

Olweus benadrukt dat een goede relatie
tussen leerkracht-leerling-ouder een voor-
waarde is voor het welslagen van het program-
ma. Tevens benadrukt hij dat alle drie niveaus
bij de interventie betrokken dienen te worden.


93 Pedagogische Studiën

-ocr page 102-

Het belangrijkste materiaal bestaat op
diagnostisch vlak uit een lichte inventarisatie
gebaseerd op zelfrapportage door leerlingen
en op het vlak van interventie uit een 25
minuten durende video-demonstratie, een
boekje van 32 pagina's voor leraren en een
folder van 4 pagina's voor ouders.

De effecten van het programma werden
onderzocht in een longitudinaal quasi-experi-
menteel design over verloop van drie jaar bij
vier cohorten van 11- tot 14-jarigen, elk be-
staande uit 600-700 leerlingen. Er was een
vóór-meting en twee follow-up metingen,
resp. 1 en 2 jaar na de voormeting. De natio-
nale campagne werd 4 maanden na de voor-
meting geïntroduceerd en duurde 8 maanden.

De resultaten wezen uit dat de problemen
samenhangend met ernstig en langdurig pes-
ten en gepest worden, blijvend tot de helft
gereduceerd werden hetgeen zowel bleek in de
zelfrapportages als in sociometrische metin-
gen. Er vindt geen verplaatsing plaats van
pestgedrag van binnen naar buiten de school,
bijvoorbeeld onderweg naar huis of naar
school. Algemeen antisociaal gedrag zoals
vandalisme, diefstal en spijbelen namen even-
eens af. Het algemeen welbevinden van
leerlingen op school nam gemiddeld toe.

5.2 Sociaal-emotionele ontwikkeling van
leerlingen in het Z.M.O.K.-onderwijs
Van dit programma zijn geen gegevens met
betrekking tot effecten beschikbaar. Er vond
een formatieve evaluatie plaats op basis van
ervaringen van leerkrachten, nascholings- en
begeleidingsdeskundigen.

5.2.1 De inhoud van het programma
De inhoud van het programma wordt bepaald
door de actuele problemen van de leerlingen.
Incidenten krijgen direct aandacht, of later in
een individueel gesprek of in kringgesprek-
ken. Aansluiting bij hetgeen de leerlingen
bezighoudt verhoogt de relevantie en ecologi-
sche validiteit van de inhoud. Bijvoorbeeld,
een groep leren hoe je prettig met elkaar kunt
samenspelen gebeurt aan de hand van dage-
lijks voorkomende interactieproblemen, zoals
het samen spelen op het klimrek. De leerlingen
worden direct gewezen op de relevantie van
het gedrag door het verband te leggen tussen
het gedrag dat aangeleerd wordt en het ge-
wenst interactiepatroon.

Het programma besteedt expliciet aan-
dacht aan sociale cognities (denken), sociale
vaardigheden (doen), sociale gevoelens (voe-
len) en sociale waarden (willen). Door de
nadruk op de verwevenheid van deze vier
gedragsaspecten wordt voorkomen dat de
leerkracht zich uitsluitend richt op het trainen
van één gedragsaspect en daardoor het doel
voorbij schiet. Leerkrachten maken zich het
denkkader 'denken, doen, voelen en willen'
eigen en passen het toe bij observaties van pro-
blematische interacties en in gesprekken met
de kinderen. Zij bepalen welke tekorten in
kennis en vaardigheden aanwezig zijn en
welke gevoelens en waarden het gedrag sturen.
Een probleemanalyse geeft de leerkracht aan-
wijzingen welk aspect extra aandacht behoeft,
zonder de andere aspecten uit het oog te
verliezen (Hoeben, Van Lier, Van Lieshout,
1990).

5.2.2 De procedure van het programma
De groepsleerkracht is de begeleider van het
programma. Hij is vaak aanwezig bij
(problematische) interacties en kan direct in-
grijpen en terugverwijzen naar de 'les' of de af-
spraak. Het programma besteedt expliciet
aandacht aan het opbouwen en in stand hou-
den van een vertrouwensrelatie (Van Lier,
Hoeben, Van Lieshout, 1989a). Van de leer-
kracht vraagt dit de bereidheid zijn eigen
gedrag in relatie met de leerling kritisch te
analyseren en zijn sensitiviteit en responsivi-
teit te optimaliseren. Observatieschalen voor
het leerkrachtgedrag (Hoeben, Van Lier, Van
Lieshout, 1989) zijn hier een bruikbaar
hulpmiddel.

De procedure van het programma biedt een
combinatie van affectieve, informatieve en
gedragsregulerende interventies die in een
weloverwogen, gedoseerde combinatie ge-
bruikt worden, aansluitend bij de behoefte
van de leerling en met aandacht voor de
gevoelsmatige betekenis van gebeurtenissen
voor de leerling. Welke concrete combinatie
een leerkracht of school kiest is tevens afhan-
kelijk van de praktische mogelijkheden op
school, de pedagogische en didactische hou-
ding van de school en de persoonlijke stijl van
lesgeven van de leerkrachten.

Het programma biedt drie werkvormen
namelijk het omgaan met incidenten, het voe-
ren van individuele gesprekken en het houden
van kringgesprekken. Binnen deze werkvor-
men wordt gericht aandacht besteed aan het
bieden van sociale ondersteuning en aan
sociale cognities, vaardigheden, gevoelens en


94 Pedagogische Studiën

-ocr page 103-

waarden van de leerlingen. Zo wordt bereikt
dat de leerlingen inzicht krijgen in het gewenst
gedrag
{denken). Begrippen worden aan de
orde gesteld in (groeps)gesprekken zodat leer-
lingen weten waar het over gaat, wat er
bedoeld wordt en wat er verwacht wordt door
anderen en door henzelf. Ze worden aange-
sproken als denkende wezens en krijgen dui-
delijke en doelgerichte informatie over het hoe
en waarom van het gedrag, aansluitend bij
hun behoeften. Inzicht kan betrekking hebben
op de vier aspecten van competentie. Hiertoe
is een gesprekskader 'doen, denken, voelen,
willen' voor (groeps)gesprekken uitgewerkt
(Van Lier, Hoeben, Van Lieshout, 1989b;
1989c).

De leerlingen worden verder in de gelegen-
heid gesteld het gewenst gedrag daadwerkelijk
te leren uitvoeren en te oefenen
{doen) en te
ontdekken waar grenzen van acceptatie lig-
gen. Zij krijgen concrete aanwijzingen om
beter met de situatie om te gaan. Rollen-
spellen, eventueel in een speciaal samenge-
stelde subgroep, kunnen gebruikt worden.
Eventueel kan een plan met bindende afspra-
ken met de leerlingen uitgewerkt worden.
(ZelOregistratie geeft een leerling (en de klas)
feedback over de vorderingen van een leerling
(Van Lier, Hoeben, Van Lieshout, in druk).

De gevoelens van de leerlingen ten aanzien
van het gewenst gedrag of de situatie worden
serieus genomen
{voelen). Gevoelens worden
benoemd, geuit en hanteerbaar gemaakt. De
leerlingen worden aangesproken als auto-
nome personen met een eigen wil, gedachten,
gevoelens en uitingsmogelijkheden die de
moeite waard zijn om rekening mee te houden.

De leerlingen worden in de gelegenheid
gesteld zelf mee te denken en te beslissen over
de inhoud van het programma zodat ze meer
gemotiveerd worden
{willen). Zij krijgen het
gevoel dat het hun programma is in plaats van
een van bovenaf opgelegd plan. De leerlingen
worden in de gelegenheid gesteld het gewenst
gedrag ook te ervaren als een positief gewaar-
deerd sociaal gedrag door succeservaringen
op te doen in interactie met leeftijdgenoten.
Positief gedrag en pogingen daartoe worden
door de leerkracht erkend, ondersteund en
eventueel beloond en voor anderen bena-
drukt.

De werkvormen omgaan met incidenten,
individuele gesprekken en kringgesprekken
worden zodanig ingevoerd dat ze een telkens
terugkerend vast onderdeel vormen. Hierdoor
ervaart de leerling continuïteit en telkens
nieuwe succeservaringen. Hij kan een beroep
doen op blijvende begeleiding en ondersteu-
ning aangezien deze een geïntegreerd aspect
van het totale handelen van de leerkracht is in
tegenstelling tot het verzorgen van lessen en
trainingen als 'losse eilandjes'.

Er vindt regelmatig screening plaats van
leerlingen met behulp van diagnostische in-
strumenten (bijvoorbeeld sociometrie, ge-
drags- en belevingsonderzoek). Ontwikke-
lingen worden op school-, klas- en individueel
niveau geregistreerd. Zo krijgt men duidelijk
zicht op de problematiek in de groep en op
school en kan men eventuele problemen tijdig
waarnemen (Van Lier, Hoeben, Van Lies-
hout, in druk).

5.2.3 Contextuele inbedding
Het programma is erop gericht eisen en ver-
wachtingen van interactiepartners expliciet te
maken, ter discussie te stellen en met elkaar in
overeenstemming te brengen. Dit gebeurt op
vier niveaus, namelijk (a) de leerling zelf; (b)
de klassegroep c.q. leeftijdgenoten; (c) het
schoolteam c.q. leerkrachten; en (d) de
ouder(s) of verzorger(s).
a.
De leerling zelf

Uitgangspunt is het zelfbeeld van de leerling
zodat aangesloten kan worden bij de door de
leerling zelf waargenomen competentie, ver-
wachtingen en mogelijkheden, en bij de door
leerlingen ingeschatte reacties uit de omge-
ving.

De leerkracht stelt samen met de leerling
een plan voor verandering op waarin doel-
stellingen en afspraken overeengekomen wor-
den. De leerling krijgt een actieve rol toebe-
deeld bij het opstellen en uitvoeren van
concrete stappen zodat voorkomen wordt dat
het een van bovenaf opgelegd plan is wat de
leerling naast zich neer kan leggen. Het plan
moet duidelijke, haalbare en concrete grenzen
aangeven zodat de leerling weet wat er van
hem verlangd wordt en waarom. Het plan
omvat tevens afspraken over de consequenties
van het wel of niet naleven van de afspraken,
zowel voor de leerling zelf als voor de andere
betrokkenen, en over de wijze van evaluatie

Om eisen en verwachtingen op elkaar afge
stemd te houden heeft de leerkracht regelma
tig individuele (begeleidings)gesprekken me
de leerlingen. De aanpak van probleemsitua
ties wordt bijgesteld op grond van onder
andere deze gesprekken.


95 Pedagogische Studiën

-ocr page 104-

b. De klassegroep c.q. leeftijdgenoten

Er wordt naar gestreefd om doelstellingen van
leerling en groep zoveel mogelijk samen te
laten vallen, zodat het plan voor verandering
gedragen wordt door de leerling en de groep.
Ook de groep moet overtuigd zijn van het
belang van verandering en inzien dat ook van
hen een actieve bijdrage gevraagd wordt met
het oog op verandering in gedrag en op-
stelling.

Kringgesprekken waari n vaste regels iedere
leerling de ruimte bieden om te vertellen wat
hij denkt, doet, voelt en wil, zijn daarvoor
geschikt. Groepsdiscussies helpen de leer-
lingen in woorden op te komen voor hun eigen
belang zonder de belangen van een ander te
schaden. Rollenspellen vervullen deze taak op
het vaardigheidsniveau.

Conflicten worden uitgepraat samen met
alle betrokkenen zodat de leerlingen de situa-
ties kunnen bekijken en beleven vanuit de
optiek van de ander. Het stelt hen in de
gelegenheid het weer goed te maken en verdere
afspraken te maken ter voorkoming van toe-
komstige conflicten.

De leerkracht kan diverse pedagogisch-
didactische maatregelen gebruiken, zoals vor-
men van coöperatief leren. Daarmee creëert
hij een omgeving die een leerling de gelegen-
heid biedt het gewenst gedrag te oefenen en
positieve effecten te ervaren aangezien met
leeftijdgenoten aan een gemeenschappelijk
doel gewerkt wordt.

c. Het schoolteam c.q. leerkrachten

Het waarborgen van consisteptie en conti-
nuïteit in de aanpak leidt tot de noodzaak van
overleg op schoolniveau. In teambe-
sprekingen bijvoorbeeld worden organi-
satorische zaken doorgenomen zoals de su-
pervisie op het schoolplein, het overnemen
van een klas in noodgevallen, het creëren van
een plek in school waar ongestoord met een
leerling gepraat kan worden, het aanpassen
van het rooster in verband met bijvoorbeeld
kringgesprekken. In het teamoverleg kan een
werkplan opgesteld worden over de aanpak
van bepaalde veel voorkomende problemen.
Behalve organisatorische zaken komen ook
onderwerpen aan de orde zoals 'eisen en ver-
wachtingen die een ieder stelt aan de leer-
lingen'. Op leerlingbesprekingen worden indi-
viduele- en groepsplannen doorgesproken.
Diagnostiekbesprekingen krijgen daar een
vaste plaats.

Het bieden van kwalitatief goede sociale
ondersteuning en het omgaan met sociaal-
emotionele problematiek vraagt veel van leer-
krachten (Van Lieshout, 1990). Ze moeten
zich een denkkader eigen maken, de rode
draad van de ontwikkeling van de leerlingen in
de gaten houden en zich bepaalde interventies
eigen maken. Ze moeten zich prettig voelen bij
het werken met het programma en ervaren dat
hun aanpak en inspanning een positief effect
heeft op de leerlingen en op de sfeer in de groep
en op school. Om de leerkrachten in de gele-
genheid te stellen elkaar te ondersteunen biedt
het programma regelmatige intervisiebij-
eenkomsten, waarin de leerkrachten met en
aan elkaar in een kleine vertrouwde kring
kunnen delen wat ze denken, doen, voelen en
willen ten aanzien van een bepaalde leerling en
zijn problematiek (Emck, 1989; Furman et al.,
1989). Ook biedt het programma gerichte
nascholing aan het team van leerkrachten
(Hogeschool Midden Nededand, 1989) in de
vorm van werkbijeenkomsten. Leerkrachten
coachen elkaar en krijgen inzicht in eikaars
manier van handelen (Showers, 1987).

Gezien de complexiteit van het programma
en de grote inzet die van elk teamlid gevraagd
wordt, is op iedere school een interne begelei-
der benoemd (staflid of een leerkracht die
daarvoor ontlast wordt), die het programma
draaiende houdt door het initiren van overleg
en het bewaken van zowel organisatorische als
inhoudelijke afspraken. Hiertoe moet de
interne begeleider zicht hebben op het totale
programma en tijdig problemen kunnen waar-
nemen ten aanzien van de consistentie en
continuïteit van aanpak. De interne begeleider
wordt in zijn taak begeleid door een externe
begeleider in de vorm van werk- en
begeleidingsbijeenkomsten (Katholiek Peda-
gogisch Centrum, 1990),
d.
De ouder(s) of verzorger (s)
Het programma geeft handreikingen voor het
voeren van gesprekken met ouders. Het orga-
niseren van ouderavonden heeft een voorlich-
tende functie met betrekking tot de diverse
sociaal-emotionele thema's waar op school
aan gewerkt wordt. Gesprekken me't de
ouders van een leerling hebben tot doel
overeenstemming over en instemming met de
aanpak van het kind (de diagnostische aspec-
ten, de individuele aanpak en de betrokken-
heid van het kind in het groepsproces) te berei-
ken. Het regelmatig betrekken van de leerling
in deze gesprekken onderstreept de houding
van de leerkracht dat hij de leerling de moeite


96 Pedagogische Studiën

-ocr page 105-

waard vindt om gerichte aandacht aan te
besteden. Een tweede doel, maar zeker niet
minder belangrijk, is het verstevigen van de
relatie leerkracht-ouders. Samen staan zij
voor de opvoedingstaak. Met name bij proble-
men kan onderlinge steun vanuit een goede
relatie zeer welkom zijn.

6 Tot slot

De resultaten van de Noorse campagne en de
realisatie van de geschetste principes in het
Nederlandse programma wijzen uit dat een
verdere inhoudelijke afstemming en contex-
tuele inbedding de tekorten van bestaande
programma's kunnen wegnemen. De
complexiteit en omvang van de voorgestelde
programma's vragen van individuele leer-
krachten, van scholen als organisatie en van
ouders echter een grote inzet. In het Neder-
landse programma onderschrijven leerkrach-
ten de doel stellingen van harte maar ze ont-
dekken tevens de grenzen van hun onder-
wijstaak en van hun verantwoordelijkheden
(bijvoorbeeld met betrekking tot problemen
bij het kind thuis). Ze beseffen ook de beper-
kingen van beschikbare tijd en middelen.
Indien de wetgever genoemde doelstelling wil
realiseren zal hij de consequenties daarvan
moeten dragen in het ter beschikking stellen
van middelen, bijvoorbeeld voor het aanstel-
len van een interne begeleider of coördinator.
Verder zal zelfs onder de optimale condities
van verbeterd onderwijs niet alle sociaal-emo-
tionele problematiek van kinderen oplosbaar
blijken. Wellicht moeten we er ons bij neer-
leggen dat een aantal kinderen gedurende
lange tijd, vanwege uiteenlopende redenen,
hinder ondervindt van problemen in relaties
met leeftijdgenoten. Deze constateringen
moeten echter niet als defaitisme worden geïn-
terpreteerd. Door regelmatig longitudinale
diagnostiek van relatieproblemen en door een
programma gericht op de ondersteuning van
de sociaal-emotionele ontwikkeling van kin-
deren in het onderwijs en in residentiële set-
tings dat gezamenlijk gedragen wordt door
leerkrachten, groepsleiders, ouders en de kin-
deren zelf zijn problemen in relaties met
leeftijdgenoten aanzienlijk te reduceren.

Literatuur

Aken, M. A. G. van & C. F. M. van Lieshout,
Children's competence and the agreement and
stability of self- and child-descriptions.
Journal
of Behavioural Development,
(in druk).

Asher, S. R. & P. D. Renshaw, Children without
friends: social knowledge and social skill trai-
ning. In: S. R. Asher & J. M. Gottraan (Eds.),
The development of children's friendships: Des-
cription and Intervention.
London: Cambridge
University press, 1981.

Asher, S. R., Social competence and peer status:
recent advances and future directions.
Child
Development,
1983,54,1427-1434.

Bash. M. A. S. & B. W. Camp, Teacher training in
the Think Aloud classroom program. In: G.
Cartledge& J. F. Milburn,
Teaching social skills
to children: Innovative approaches (2nd ed.).
New York: Pergomon Press, 1986.

Berger, M. A. & W. Slot, Sociale vaardigheidstrai-
ning als alternatief voor een sanctie.
Amsterdam:
Paedologisch Instituut, afdeling GT-projecten,
1988.

Bessell, H., U. Palomares & G. Ball, Het kringge-
sprek: Emotionele en sociale opvoeding op school.
Rotterdam: Lemniscaat, 1977.

Bierman, K. L. & W. Furman, The effects of social
skills training and peer involvement on the social
adjustment of preadolescents.
Child Develop-
ment,
1984,55,151-162.

Bierman, K. L., Process of change during social
skills training with preadolescents and its reia-
tion to treatment outcome.
Child Development,
1986,57,230-240.

Broekman, T. H. A., Leerlingen begeleiden leerlin-
gen.
Nijmegen: Hoogveld Instituut, 1988.

Cartledge, G. & J. F. Milburn, Teaching social skills
to children: Innovative approaches (2nd ed.).
New York: Pergomon Press, 1986.

Gillessen, A. H. N. &T. J. Ferguson, Self-perpetua-
tion processes in children's peer relationships.
In: B. H. Schneider, G. Attili, J. Nadel & R. P.
Weissberg (Eds.),
Social competence in develop-
mental perspective.
Dordrecht: Kluwer Aca-
demie Publishers, 1989.

Coie, J. D., Toward a theory of peer rejection. In: S.
R. Asher & J. D. Coie (Eds.),
Peer rejection in
childhood.
New York: Cambridge University
Press, 1990.

Diekstra., R. F.W., W. J. Knaus & T. Ruys, Ratio-
nele emotieve educatie: Een trainingsprogramma
voor kinderen en volwassenen.
Lisse: Swets en
Zeitlinger, 1982.

Dodge, K. A. & C. L. Frame, Social cognitive
biases and deficits in aggressive boys.
Child
Development,
1982,53, 620-635.


97 Pedagogische Studiën

-ocr page 106-

Dodge, K. A., Facets of social interaction and the
assessment of social competence in children. In:
B. H. Schneider, K. H. Rubin & J. E. Leding-
ham (Eds.),
Children's peer relations: Issues in
assessment and intervention.
New York: Sprin-
ger-Verlag, 1985.

Emck, J. H., Intervisie. Diepteproject "Sociaal-
emotionele ontwikkeling van leerlingen in het
Z.M.O.K.-onderwijs". Interne uitgave Instituut
voor Speciaal Onderwijs, Zeist, 1989.

Faber, S. E. K., Het stimuleren van sociale ontwik-
keling. Een verkenning naar de mogelijkheden in
drie verschillende schooltypen.
Tijdschrift voor
Orthopedagogiek,
1986,25,261-280.

Ferguson, T. J., Het ontstaan en instandhouding van
sociale status en sociaal gedrag in kindergroepen:
Een longitudinaal onderzoek.
Vakgroep Ontwik-
kelingspsychologie, Katholieke Universiteit Nij-
megen: Onderzoeksvoorstel N.W.O.-project
560-263-013,1984.

Ferguson, T. J., A. H. N. Gillessen, P. A. van Lier
& S. M. Hoeben, On the self-perpetuating
nature of aggression in young boys. In: L. Pulk-
kinen & J.M. Ramirez (Eds.),
Aggression in
children.
Universidad de Sevilla, 1989.

Furman, W. & L. A. Gavin, Peers' influence on
adjustment and development: A view from the
intervention literature. In: T. J. Berndt & G. W.
Ladd (Eds.),
Peer relationships in child develop-
ment.
New York: Wiley, 1989.

Furman, W., R. Giberson, A. S. White, L. A. Gavin
& E. A. Wehner Enhancing peer relations in
school systems. In: B. H. Schneider, G. Attili, J.
Nadel & R. P. Weissberg (Eds.),
Social compe-
tence in developmental perspective.
Dordrecht:
KJuwer Academie Publishers, 1989.

Furman, W. & P. Robbins, What's the point? Issues
in the selection of treatment objectives. In: B. H.
Schneider, K. H. Rubin & J._E. Ledingham
(Eds.),
Children's peer relations: Issues in assess-
ment and Intervention.
New York: Springer-Ver-
lag, 1985.

Gerris,J. R. M., Onderwijsprogramma's gericht op
de sociale ontwikkeling: Een overzicht en een
uitzicht.
Pedagogische Studin, 1980,57,61-86.

Gerris, J. R. M., F. Jansen & C. Badal, Denken over
jezelf en de ander: Aanzet tot een curriculum ter
begeleiding van de sociale ontwikkeling in kleuter-
en lager onderwijs.
Den Bosch: Malmberg, 1980.

Gerris, J. R. M., Onderwijs en sociale ontwikkeling:
Een tijdreeksonderzoek naar de effecten van een
onderwijsprogramma voor sociale cognitie.
Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1981.

Gresham, F. M. & R. J. Nagle, Social skill training
with children: Responsiveness to modeling and
coaching as a function of peer orientation.
Jour-
nal of Consulting and Clinical Psychology,
1980,
S-*, 718-729.

Hoeben, S. M., P. A. van Lier & C. F. M. van Lies-
hout, Interne publicaties Katholieke Universi-
teit Nijmegen in het kader van het Diepteproject
"Sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlin-
gen in het Z.M.O.K.-onderwijs";
Observatieschalen leerkrachtgedrag en sociale
ondersteuning,
1989.
Planmatige gedragsbeïnvloeding, 1990.
Gesprekken met ouder(s) of verzorger(s), (in
voorbereiding).

Hogeschool Midden Nederland, Nascholingsaan-
bod in het kader van het Diepteproject "Sociaal-
emotionele ontwikkeling van leerlingen in het
Z.M.O.K.-onderwijs'. Zeist, 1989.

Hymel, S., E. Wagner & L. J. Butler, Reputational
bias: View from the peer group. In:S. R. Asher&
J. D. Coie (Eds.),
Peer rejection in childhood.
New York: Cambridge University Press, 1990.

Ingram, D. J., A process oriented curriculum
development in moral education. In: C. F. M.
van Lieshout & D. J. Ingram (Eds.),
Stimulation
of social development in school.
Lisse: Zwets &
Zeitlinger, 1977.

Jansen, F., Veranderend leerkrachtgedrag en sociale
ontwikkeling van leerlingen.
Harlingen: Stichting
voor Onderzoek van het Onderwijs, 1983.

Jansen, I. I. & M. A. G. van Aken, Depressieve
gedragskenmerken bij onpopulaire kinderen.
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Katho-
lieke Universiteit Nijmegen, (in druk).

Katholiek Pedagogisch Centrum, Begeleidershand-
reikingen "Sociaal-emotionele ontwikkeling van
leerlingen in hel Z.M.O.K.-onderwijs'.
's-Her-
togenbosch, 1990.

Kohnstamm, R., Sociale vaardigheden. In: G. Cluc-
kers, R. Kohnstamm, J. Rispens, T. W. J. Schul-
pen, P. D. A. Treffers & R. Willemaers (Eds.),
Handboek kinderen en adolescenten. Aflevering
9. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1989.

Ladd, G. W., EfTectiveness of a social learning
method for enhancing children's social interac-
tion and peer acceptance.
Child Development,
1981,52,171-178.

Ladd, G. W., J. Mize, A cognitive-social learning
model of social-skills -training.
Psychological
Review,
1983, 90,127-137.

Ladd, G. W. & S.R. Asher, Social skill training and
children's peer relations. In: L. L'Abate & M.
Milan (Eds.),
Handbook of social skills training
and research.
New York: Wiley, 1985.

LaGreca, A. M. & D. A. Santogrossi, Social skills
training with elementary school students: A
behavioral group approach.
Journal of Consul-
ting and clinical Psychology,
1980, 48, 220-227.

Lier, P. A. van, S. M. Hoeben & C. F. M. van
Lieshout, Interne publicaties Katholieke
Universiteit Nijmegen in het kader van het Diep-
teproject "Sociaal-emotionele ontwikkeling van
leerlingen in het Z.M.O.K.-onderwijs':
Sociaal-emotionele ontwikkeling en de ver-
trouwensrelatie,
1989a.


98 Pedagogische Studiën

-ocr page 107-

Gesprekken met individuele leerlingen, 1989b.

Gesprekken met de groep, 1989c.

Zicht op wat de leerling bezighoudt, (in druk).

Planmatige beïnvloeding van groepsprocessen, (in

voorbereiding).

Lieshout, C. F. M. van, De schoolloopbaan; Op
zoek naar de persoon van de leerling. In: J. J. van
Kuyk (Ed.),
Basisvorming in de basisschool. Til-
burg: Zwijssen, 1987.

Lieshout, C. F. M. van. Ontwikkelingspsychologi-
sche achtergronden van criminaliteit: Opvoeder-
kind relaties, relaties met leeftijdgenoten en struc-
tuur van het zelßeeld.
Paper gepresenteerd op het
symposium Jeugddelinquentie te Wageningen,

1988.

Lieshout, C. F. M. van. De school: Een dominante
opvoeder?
Jeugd en Samenleving, 1990, 4, 230 -
240.

Lieshout, C. F. M. van, M. A. G. van Aken & E. T.
J. van Seyen, Perspectives on peer relations
from mothers, teachers, friends and self.
Human
Development,
1990,33,225-237.

Mize, J. & G. W. Ladd, A cognitive-social learning
approach to social skill training with low-status
preschool children.
Developmental Psychology,
1990,2(5,388-397.

Oden, S. & S. R. Asher, Coaching children in social
skills for friendship-making.
ChildDevelopment,
1977,48,495-506.

Olweus, D., The Norwegian Anti-bullying Cam-
paign.
Bergen, 1983.

Olweus, D., Peer relationship problems: Conceptual
issues and a successful Intervention program
against bully/victim problems.
Paper gepresen-
teerd op SRCD symposium "Aggressors, Vic-
tims, and Peer Relationships", Kansas City,

1989.

Oost, P. van, M. Braem, H. de Ruyck & G. Momme-
rency,
Bevorderen van sociale competentie bij
kinderen: Van onderzoek naar de praktijk van de
klas.
Leuven/Amersfoort: Acco, 1989.

Patterson, G. R., B. D. DeBaryshe & E. Ramsey, A
developmental perspective on antisocial beha-
vior.
American Psychologist, 1989, 44, 329-335.

Patterson, G. R. & M. E. Gullion, Problemen met
kinderen.
Nijmegen: Dekker & van de Vegt, 1978.

Parker, J. A. & S. R. Asher, Peer relations and later
personal adjustment: Are low accepted children
at risk.
Psychological Bulletin, 1987, 102,
357-389.

Putallaz, M. & J. M. Gottman, Social skills and
group acceptance. In: S. R. Asher & J. M. Gott-
man (Eds.),
The development of children's
friendships: Description and Intervention.
New
York: Cambridge University Press, 1981.

Putallaz, M. & A. H. Heflin, Parent-child interac-
tion. In: S. R. Asher & J. D. Coie (Eds.),
Peer
rejection in childhood.
New York: Cambridge
University Press, 1990.

Quartal, F. G., Eigen gevoelens en omgang (EGO):
Thematisch geordende lesstof sociaal-emotionele
vorming.
Amsterdam: Meulenhoff Educatief,
1984.

Riksen-Walraven, J. M. A., Meten in perspectief.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1989, 28,
16-33.

Roeders, P. J. B., Begrijp je nu wat ik bedoel? Rela-
ties tuisen de ontwikkeling van interpersoonlijk
denken en verbale kommunikatie van kinderen.
Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen,
1983.

Rubin, K. H., L. J. LeMare & S. Lollis, Social
withdrawal in childhood: Developmental path-
ways to peer rejection. In: S. R. Asher & J. D.
Coie (Eds.),
Peer rejection in childhood. New
York: Cambridge University Press, 1990.

Schneider, B. H., Individualized Intervention for
.moeial competence.
Toronto, Ontario: Ontario
Institute for Studies in Education, 1986.

Schneider, B. H., Between developmental wisdom
and children's Social-skills training. In: B. H.
Schneider, G. Attili, J. Nadel & R. P. Weissberg
(Eds.),
Social competence in developmental per-
spective.
Dordrecht: Kluwer Academie Publis-
hers, 1989.

Schuurman, C., G. Hendriks & H. Boonstra, Focus
op jezelf en de ander: Een programma voor sti-
mulering van de sociaal-emotionele ontwikkeling.
Amsterdam: APS (ISO-brochure 45), 1987.

Selman, R. L., The growth of interpersonal unders-
tanding: Developmental and clinical analysis.
New York: Academic Press, 1980.

Showers, B., Leraren coachen elkaar. In: G. W.
Ackers (Ed.),
Paspoort voor de Onderwijsprak-
tijk.
Deventer: Loghum Slaterus, 1987.

Spivack, G. & M. B. Shure, Social adjustment of
young children: A cognitive approach to solving
real-life problems.
San Francisco: Jossey-Bass,
1974.

Wheeler, V. A. & G. W. Ladd, Assesment of child-
ren's self-efficacy for social interactions with
peers.
Developmental Psychology, 1982,18, 795-
805.

Curricula vitae

P. A. van Lier (1958) en S. M. Hoeben (1955) stu-
deerden beide ontwikkelingspsychologie in Nijme-
gen. Vanaf 1986 tot 1987 respectievelijk 1988 werk-
ten zij mee aan het N.W.O.-project "Sociale status
en sociaal gedrag'. Momenteel zijn zij werkzaam als
projectuitvoerders op het door het Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen gefinancierde "Diep-
teproject: Sociaal-emotionele ontwikkeling van
leerlingen in het ZMOK-onderwijs'.

Correspondentie-adres: Vakgroep Ontwikkelings-
psychologie, Katholieke Universiteit, Postbus 9104,
6500 HE Nijmegen


99 Pedagogische Studiën

-ocr page 108-

Summary

Lier, P. A. van & S. M. Hoeben. 'Treatment of children with problems in peer relations in school.'
Pedagogische Studien, 1991,68,86-100.

Existing programs to enhance children's social competence in peer relations are critically reviewed. It appears
that cognitively oriented programs as well as social skill training are focussed to much on specific aspects of
social relationships. It also appears that the maintenance and transfer of effects is limited. These shortcomings
are explained with a transactional developmental model of social competence. This model includes the fol-
lowing three factors which are important in school Intervention programs: content (social competence: Cogni-
tion, skills, feelings, values), procedure (social support: afTective, behavioral and informational components
of support) and context (the child in transaction with peers, teacher and parents). To enhance successfully the
social competence of children special attention should be given to the affective component of intervention, the
active participation of peers in the intervention and the need for consistency of expectations and demands in
different contexts. Two programs in which these principles are realised are presented.

100 Pedagogische Studiën

-ocr page 109-

Sekseverschillen in het voortgezet onderwijs: taaiprestaties,
taalattituden en taalactiviteiten op school en in de vrije tijd

J. B. KUHLEMEIER*

Cito, Arnhem
H. VAN DEN BERGH
Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

In het algemeen wordt aangenomen dat meisjes
taalvaardiger zijn dan jongens. Na analyse van
de gegevens uit peilingsonderzoek in de derde
klas van het voortgezet onderwijs blijkt dat de
luister-, spreek- en leesprestaties van meisjes
niet substantieel hoger zijn dan die van jongens.
Wel zijn meisjes in het voordeel waar het
schrijfvaardigheid betreft. Deze relatief
gunstige positie komt ook tot uiting in de
samenstelling van de groep zeer slechte
schrijvers: slechts één op de drie d vier slechte
schrijvers is een meisje. Meisjes verschillen
gemiddeld niet substantieel van jongens in hun
taalactiviteiten in de lessen Nederlands en bij de
andere vakken. In hun vrije tijd besteden meisjes
naar eigen zeggen meer tijd aan schrijven,
terwijl zij ook meer spreken en luisteren. Over
het algemeen hebben meisjes een meer positieve
attitude ten opzichte van taal. Meisjes hechten
een groter belang aan schrijven, terwijl zij ook
meer plezier in schrijven beleven. Daarentegen
rapporteren meisjes een hogere mate van
spreek- en schrijfangst. Tot slot blijken
sekseverschillen niet onafhankelijk van de
instrumenten waarmee gemeten wordt.

1 Inleiding

Docenten worden in hun dagelijkse lesprak-
tijk geconfronteerd met grote verschillen tus-
sen leerlingen in prestaties, interesses en atti-
tuden. Mede op grond van kennis omtrent
deze verschillen worden adviezen gegeven en
beslissingen genomen: doubleren, samenstel-

* Met dank aan K. Bügel en M. Zwarts voor hun
waardevolle suggesties bij een eerdere versie van
dit artikel.

ling vakkenpakket en keuze vervolgopleiding
of beroep. Er zijn aanwijzingen dat de invloed
van de sekse van de leerling in deze advise-
rings- en besluitvormingsprocedures de laat-
ste jaren is afgenomen. Het geslacht van de
leerling speelt bij voorbeeld geen rol meer in de
verwijzing van basisonderwijs naar voortgezet
onderwijs (Blok & Saris, 1980; Jansen, 1981;
Van Dam & Uiterwijk, 1985). En uit recent
schoolloopbaanonderzoek komt naar voren
dat de schoolcarrières van meisjes en jongens
in het voortgezet onderwijs nagenoeg identiek
verlopen; meisjes hebben hun voormaUge ach-
terstand ingehaald (De Jong, Dronkers &
Saris, 1982; Meester, Dronkers & Schijf, 1983;
Faasse, Bakker, Dronkers & Schijf, 1986; Wil-
lemse, 1987). Daar staat tegenover dat er nog
wel verschillen zijn in de keuze van opleidings-
type, studierichting en vakkenpakket. Zo blij-
ken jongens in het algemeen 'zwaardere' vak-
kenpakketten te kiezen, die toegang geven tot
meer vervolgopleidingen (Dekkers, 1985; Bos-
ker, 1990).

Deze verschillen in keuzegedrag zijn wel-
licht voor een deel toe te schrijven aan diffe-
rentiële leerprestaties. Immers, jongens scoren
gemiddeld iets hoger op reken- en wiskundeta-
ken en op taken die visueel-ruimtelijk inzicht
vereisen dan meisjes (Wijnstra, 1988; Boertien,
1990). En dat meisjes hun moedertaal beter
beheersen dan jongens is lange tijd als een
van de best gedocumenteerde bevindingen
van sociaal-wetenschappelijk onderzoek be-
schouwd (Anastasi, 1958; Maccobi & Jacklin,
1974). Op grond van recent onderzoek kunnen
bij deze laatste conclusie echter enige vraagte-
kens worden geplaatst (Denno, 1982; Bock &
Moore, 1986; Halpern, 1986; Vangelisti &
Daly, 1989). Zo concluderen Hyde & Linn
(1988) op basis van een meta-analyse van 65
merendeels Amerikaanse studies dat het ver-
schil tussen meisjes en jongens in luister-,
spreek-, lees- en schrijfvaardigheid vrij gering
is. Nederlands onderzoek in het basisonder-
wijs is hiermee in overeenstemming (Jansen,
1981; Wijnstra, 1982; Zwarts, 1990). Aan het
einde van het Nederlandse basisonderwijs zijn
meisjes in het voordeel als het gaat om tech-
nisch lezen en hebben jongens minder moeite


Pedagogische Studiën 1991 (68) 101-113 Pedagogische Studiën 101

-ocr page 110-

met het lezen van kaarten, tabellen en
grafieken; in begrijpend en studerend lezen,
luistervaardigheid en spreekvaardigheid is het
onderscheid verwaarloosbaar. Alleen voor
het vakonderdeel schrijven is er sprake van
een substantieel verschil. De schrijfprodukten
van meisjes zijn communicatief efTectiever;
ook qua stijl, spelling, interpunctie, gramma-
ticaliteit en handschrift zijn meisjes in het
voordeel. In het voortgezet onderwijs zijn
sekseverschillen in taaiprestaties veel minder
goed in kaart gebracht. Voor zover er al
betrouwbare en representatieve gegevens
voorhanden zijn, hebben deze voornamelijk
betrekking op tekstbegrip (Sandbergen, 1974;
Ouborg, 1986; Mottier, 1988; Van Roosmalen,
1990).

Meisjes en jongens lijken behalve in presta-
ties ook te verschillen in hun houding ten
opzichte van taal en hun taalgewoontes in de
vrije tijd (Finn, 1980; Powell & Batters, 1985;
Pritchard, 1987). Zo lezen jongens op twaalfja-
rige leeftijd vaker kranten, documentatiema-
teriaal en stripboeken en leggen zij vaker iets
uit; meisjes van diezelfde leeftijd schrijven
meer en lezen ook meer tijdschriften, gedich-
ten en jeugdboeken (Zwarts, 1990). Daar staat
echter tegenover dat meisjes over het alge-
meen meer (faal)angst rapporteren (Anastasi,
1958; Maccobi & Jacklin, 1975; Veeken, Van
Eek, Spetter & De Visch-Eybergen, 1982).

Ter verklaring van seksegebonden presta-
tieverschillen zijn reeds vele biologische,
sociologische en psychologische theorieën
gepostuleerd (Bank, Biddle & Good, 1980;
Dekkers & Smeets, 1982). Dat'sekseverschil-
len kunnen variëren al naar gelang de aard van
de taaltaken is een gegeven dat tot op heden
weinig aandacht heeft gekregen. In dit ver-
band kan gewezen worden op het belang van
verschillen tussen jongens en meisjes in inhou-
delijke interesses en affiniteiten (Asher &
Marken, 1974; Asher, 1979; Schau & Scott,
1984; Scott, 1986; Stage, 1988). Zo behalen
meisjes hogere tekstbegripscores wanneer de
leestekst een onderwerp uit de mens- en maat-
schappijwetenschappen betreft, terwijl jon-
gens het beter doen bij natuurwetenschappe-
lijke teksten (Doolittle & Welch, 1989). Bij
examens moderne vreemde talen zijn jongens
in het voordeel wanneer de onderwerpen
betrekking hebben op techniek, natuurkunde,
economie, financiën, apparaten, gemotori-
seerde vervoermiddelen, sport, brandweer,
politie, criminaliteit, avontuur en risico;

meisjes doen het naar verhouding beter bij
onderwerpen over intermenselijke relaties,
gevoelens, huishouding, kinderen en opvoe-
ding (Bügel, 1985, 1988; Bügel & Robben,
1989). Deze bevindingen suggereren dat sekse-
gebonden prestatieverschillen in ieder geval
niet volledig zijn toe te schrijven aan een
verschillende taalvaardigheid, maar ook
afhankelijk zijn van kenmerken van de
toets(items).

In dit artikel wordt verslag gedaan van een
beschrijvend onderzoek naar cognitieve en
affectieve verschillen tussen meisjes en jon-
gens in het voortgezet onderwijs. De gegevens
zijn afkomstig uit een peilingsonderzoek naar
de inhoud en het niveau van het vak Neder-
lands aan het einde van het derde leerjaar
(Kuhlemeier & Van den Bergh, 1989). We
gaan in op de volgende onderzoeksvragen.
Verschillen meisjes en jongens in hun beheer-
sing van de verschillende onderdelen van het
Nederlands? Variëren sekseverschillen al naar
gelang de opdrachten waarmee luister-,
spreek-, lees- en schrijfvaardigheid gemeten
zijn? Hoe zijn de groepen minimale en maxi-
male presteerders verdeeld naar sekse? Onder-
scheiden meisjes zich van jongens in hun taal-
activiteiten op school en in de vrije tijd? Zijn er
verschillen in de attitude ten opzichte van het
schrijven van een opstel en in de beleving van
spreek- en schrijfangst? Het antwoord op deze
vragen is niet alleen van theoretisch belang.
Zouden meisjes en jongens op dergelijke
aspecten systematisch van elkaar blijken te
verschillen, dan kan het onderwijs hier desge-
wenst op inspelen. Zo zou bij voorbeeld een
onder- of oververtegenwoordiging in de groep
extreem lage of hoge presteerders voor docen-
ten reden kunnen zijn tot extra alertheid en
wellicht ook tot het nemen van remediërende
maatregelen. In het vervolg van dit artikel
wordt eerst ingegaan op de methode van
onderzoek (paragraaf 2). Daarna volgt een
bespreking van de bevindingen (paragraaf 3).
Het artikel besluit met enkele samenvattende
conclusies en een discussie (paragraaf 4)t

2 Methode van onderzoek
Proefpersonen

Aan de Proefpeiling Nederlands namen in
totaal 4428 derdeklassers van 187 scholen deel
(Kuhlemeier & Van den Bergh, 1989). De


102 Pedagogische Studiën

-ocr page 111-

steekproef is zodanig getrokken dat leerlingen
uit het LTO, LHNO, MAVO, HAVO en
VWO ongeveer gelijkelijk in de responsgroep
vertegenwoordigd zijn. Deze verdeling over
opleidingstypen wijkt enigszins af van die in
de populatie van derdeklassers. In de respons-
groep zijn leerlingen uit het LTO, LHNO en
MAVO relatief oververtegenwoordigd, ter-
wijl HAVO- en VWO-leerlingen verhoudings-
gewijs ondervertegenwoordigd zijn. Waar
nodig is voor deze disproportionaliteit ten
opzichte van de populatie in de analyse gecor-
rigeerd, zodat de landelijke representativiteit
van de bevindingen gewaarborgd is.

Instrumenten

Voor luister-, spreek-, lees- en schrijfvaardig-
heid zijn acht taakboekjes afgenomen die
ieder uit één è zeven opdrachten bestaan. De
niet-cognitieve variabelen zijn gemeten met
behulp van vragenlijsten.

De luistervaardigheid van de derdeklassers
is in kaart gebracht met drie luisteropdrachten
met meerkeuzevragen. Bij de eerste opdracht
gaat het vooral om regulier tekstbegrip. De
leerling moet belangrijke tekstgedeelten iden-
tificeren en vragen beantwoorden over de
inhoud van de tekst als geheel (samenvatting,
tekstcontext, hoofdgedachte). Bij de tweede
en derde opdracht wordt een groepsgesprek
ten gehore gebracht waarin intermenselijke
relaties centraal staan. Gevraagd wordt onder
meer naar de toon en de sfeer van het gesprek,
de spreekstijl, de intonatie, de gesprekscon-
text en de onderlinge relaties tussen de spre-
kers.

De spreekvaardigheid is gepeild met twee
functionele opdrachten en één meer traditio-
nele opdracht. Voor de eerste spreekopdracht,
'Randstad biedt aan', moet de leerling telefo-
neren met een telefoonassistent die de rol van
een intercedent van een uitzendbureau speelt
(Blok, 1987). Het doel is te vragen of er werk is.
De tweede spreekopdracht, 'Arbeidsvoor-
waarden bij Randstad', is een vervolg op de
zojuist beschreven opdracht 'Randstad biedt
aan' (Blok, o.e.). De leerling belt de interce-
dent op om nadere informatie over de aange-
boden baan te verkrijgen. Voor beide tele-
foontaken is de duur van het gesprek
geregistreerd. Bij de derde spreektaak moet de
leerling aan een klasgenoot een proces uitleg-
gen, over de produktie van bakstenen. De
uitleg van de leerlingen is op band opgenomen
en door beoordelaars gescoord op de kwaliteit
van de inhoud en het taalgebruik.

Schrijfvaardigheid is aan de hand van drie
taakboekjes gemeten. Het eerste taakboekje,
'Sollicitatie- en excuusbrief, omvat twee func-
tionele opdrachten. Op grond van een adver-
tentie, waarin om een vakantiehulp gevraagd
wordt, moet de leerling eerst een sollicitatie-
brief aan een groot warenhuis schrijven. Bij de
tweede functionele opdracht moet de leerling
een kort, formeel excuusbriefje schrijven aan
de directeur van de school. Het tweede en
derde taakboekje bevatten traditionele stelop-
drachten. Bij het tweede taakboekje moet de
leerling aan de hand van documentatiemate-
riaal een betoog schrijven voor de schoolkrant
over het nut van huiswerk. De derde taak
omvat het schrijven van een persoonlijk getint
verhaal over een angstige ervaring. De door de
leerlingen geproduceerde teksten zijn beoor-
deeld door jury's van docenten'. Die beoor-
deelden de leerlingprodukten op verschillende
aspecten, waar onder globale kwaliteit,
inhoud, stijl, organisatie en publiek- en doel-
gerichtheid. Daarnaast zijn tellingen verricht,
onder meer van het aantal fouten in de (werk-
woord)spelling en van het aantal grammati-
cale en idiomatische fouten.

Leesvaardigheid is vertegenwoordigd met
drie taakboekjes. In het eerste taakboekje,
'Schoolreis naar Waddenoog', moet de leer-
ling voor de klas een schoolreis naar het eiland
Waddenoog organiseren. Het omvat zes
opdrachten waarbij de leerling onder meer een
geschikte kampeerboerderij kiest, een
inschrijfformulier invult en een dienstregeling
raadpleegt en enkele teksten leest. Het tweede
taakboekje, 'Een ongeval', betreft het afhan-
delen van een geval van schade (Blok, o.e.).
Daarbij vult de leerling een schadeformulier
in. Het gaat daarbij om gegevens over de
verzekeringspolis, de personalia, de toedracht
van het ongeval, de verstrekte medische hulp
en de gemaakte kosten. Ook beantwoordt de
leerling enkele vragen over de algemene verze-
keringsvoorwaarden. In het derde taakboekje
zijn twee gewone tekstbegripopdrachten met
meerkeuzevragen opgenomen. De eerste tekst
is van origine een krante-artikel en gaat over
wielrennen; de tweede handelt over de geschie-
denis van het papier. Beide opdrachten heb-
ben tot doel om na te gaan in hoeverre leerlin-
gen met begrip lezen.

De vragenlijst naar de taalactiviteiten tijdens
de lessen Nederlands en de andere vakken telt


103 Pedagogische Studiën

-ocr page 112-

35 uitspraken over mondeling taalgebruik,
lezen, schrijven en taalbeschouwing. Enkele
kenmerkende uitspraken zijn: 'Met een mede-
leerling iets bespreken in een kleine groep',
'Jezelf vragen stellen over de stof, tijdens het
bestuderen van een tekst', 'Een samenvatting/
uittreksel maken die/dat beoordeeld wordt' en
'Denken en praten over taalgebruik in de
krant, op de televisie enzovoorts'. De leerling
is gevraagd hoe vaak hij of zij de desbetref-
fende activiteit uitvoert bij Nederlands en bij
de andere vakken.

In de vragenlijst naar de taalactiviteiten die
leerlingen in hun vrije tijd ontplooien worden
44 taalactiviteiten onderscheiden op het ter-
rein van mondeling taalgebruik, lezen en
schrijven. Bij elke taalactiviteit geeft de leer-
ling aan hoe vaak deze voorkomt (frequentie)
en hoe belangrijk en leuk de activiteit in kwes-
tie is. Enkele kenmerkende uitspraken zijn:
'Een zakelijk telefoongesprek voeren', 'Het
algemene nieuws in de krant lezen' en 'Een
briefje schrijven met een korte, eenvoudige
mededeling of een verzoek'.

In de schrijfangstvragenlijst (80 uitspra-
ken) worden acht typen schrijfangst onder-
scheiden. De eerste vier betreffen knelpunten
en blokkades die tijdens het schrijfproces kun-
nen optreden wanneer leerlingen bang zijn om
iets aan het papier toe te vertrouwen (essentie
schrijven) of problemen ervaren met spelling,
grammatica en stilistische conventies, met het
genereren van relevante inhoud of met het
verwoorden van intenties en de publiekge-
richtheid van de tekst. Daarnaäst worden vier
meer algemene typen schrijfangst gemeten. De
eerste drie zijn zogeheten primaire angstreac-
ties. Bij de cognitieve angstreactie gaat het om
gevoelens als 'het problematisch vinden', 'er
geen raad mee weten' en 'er moeite mee heb-
ben'. De affectieve angstreactie betreft gevoe-
lens van 'het naar vinden' of 'het vervelend
vinden'. In de fysiologische angstreactie gaat
het om verschijnselen als 'zenuwachtig zijn',
'transpireren' en 'het warm krijgen'. Het
gedragsmatige angstaspect is een secundaire
angstreactie in de zin dat gerefereerd wordt
aan strategieën om primaire angstgevoelens te
vermijden en voorgenomen schrijfactiviteiten
op de lange baan te schuiven (Meuffels, 1988;
Meuffels, Hesp, Lucassen, Plug & Van Schoo-
ien, 1988).

In de spreekangstvragenlijst (63 uitspra-
ken) zijn zeven situaties beschreven die zich in
de klas kunnen voordoen en waarin gesproken
wordt of moet worden (o.a. voorlezen, spreek-
beurt, klassediscussie). Er zijn drie soorten
angstreacties onderscheiden: cognitief, affec-
tief en psycho-fysiologisch (Rijlaarsdam &
Van den Bergh, 1987).

In de schrijfattitudevragenlijst (31 uitspra-
ken) staan drie aspecten centraal (Rijlaars-
dam, 1986). De eerste twee hebben betrekking
op angst: angst voor het niet kunnen (faal-
angst bij schrijven) en angst om beoordeeld te
worden (beoordelingsangst). Het derde aspect
is meer een attitude-aspect: plezier in schrijven
(schrijfplezier).

Analyses

De analyse is uitgevoerd in drie fasen. Eerst
zijn de gemiddelde scores voor de groep
meisjes en jongens en voor de gehele onder-
zoeksgroep berekend. Hierbij zijn zowel
totaalscores per taakboekje of vragenlijst
berekend als subscores per opdracht, beoor-
delingsaspect of subschaal van de vragenlijs-
ten. Deze gemiddelde scores voor meisjes en
jongens zijn moeilijk interpreteerbaar wan-
neer geen rekening gehouden wordt met de
spreiding in de totale groep derdeklassers. Een
geconstateerd verschil tussen jongens en
meisjes is immers van groter belang wanneer
derdeklassers nauwelijks van elkaar verschil-
len dan wanneer hun prestaties sterk uiteenlo-
pen. En wanneer de spreiding van de scores
verschilt van opdracht tot opdracht mogen de
prestatieverschillen niet zonder meer vergele-
ken worden. Om deze reden hebben wij een
gestandaardiseerde verschilscore, de effect-
grootte, berekend (Cohen, 1969). Hierbij
wordt het verschil in gemiddelde scores van
meisjes en jongens uitgedrukt als een propor-
tie van de standaarddeviatie in de totale groep
derdeklassers^.

In verband met het grote aantal effect-
groottes zijn de sekseverschillen ook simul-
taan geanalyseerd over opdrachten, beoorde-
lingsaspecten of subschalen. De multivariate
toetsingen zijn uitgevoerd volgens een 'within-
subjects-design' waarin metingen (opdrach-
ten, beoordelingsaspecten of subschalen)
genest zijn binnen leerlingen. De hoofd- en
interactie-effecten van sekse zijn geanalyseerd
binnen de vijf opleidingstypen. Inspectie van
de hoofdeffecten geeft inzicht in het algemene
effect van sekse; de interacties zijn getoetst om
na te gaan of sekseverschillen afhankelijk zijn
van de gebruikte opdrachten.

Om van een significant sekse-effect te kun-


104 Pedagogische Studiën

-ocr page 113-

nen spreken moet voldaan worden aan twee
criteria. Een eerste vereiste is de significantie
van de multivariate toetsing (i.e. p<.001) én
van de univariate toetsing per opdracht,
beoordelingsaspect of subschaal (p<.001).
Door het grote aantal waarnemingen is het
onderscheidingsvermogen van deze toetsin-
gen echter zeer hoog, waardoor ook relatief
kleine verschillen al gauw een significant
resultaat opleveren. Het tweede criterium
heeft dan ook betrekking op de grootte van
het verschil in scores: de zogenaamde efTect-
grootte. Analoog aan de vuistregel van Cohen
(1969) noemen wij effectgroottes van .20, .50
en .80 respectievelijk kleine, middelmatige en
grote effecten. Effectgroottes kleiner dan .20
of groter dan -.20 zijn door ons als verwaar-
loosbaar beschouwd. Overigens zij opgemerkt
dat het criterium van .20, wat overeenkomt
met (slechts) vier procent verklaarde varian-
tie, betrekkelijk arbitrair gekozen is. Vanzelf-
sprekend moet ook de effectgrootte signifi-
cant van nul afwijken (p < .01).

Tot slot is nagegaan hoe meisjes en jongens
zijn vertegenwoordigd in de groep laagst en
hoogst presterende leerlingen. Voor elk taak-
boekje zijn twee categorieën onderscheiden:
de tien procent laagst en de tien procent
hoogst scorende leerlingen. Binnen elke groep
is de proportie meisjes-jongens bepaald. Voor
de uitgevoerde significantietoetsing van de
verschillende representatie van meisjes en jon-
gens in de beide scoregroepen zij verwezen
naar Van den Bergh (1990).

Tabel 1 Effectgroottes voor de preslalieverschillen tussen meisjes en jongens

Taakboekje

Totaal

Opdracht of beoordelingsaspect
2 3 4 5 6 7

Luisteren

.22'

-.08

.31'

.22'

Spreken

-.07

.13"

-.23'

-.30=

-.15

.07

-.01

Lezen

Schoolreis naar Waddenoog

.25'

.27'

.30'

.10

.14"

.22'

.09

Een ongeval

.33'

.05

.07

.16"

.07

.40'

.34' .23'

Conventioneel tekstbegrip

-.14»

-.11

-.13

Functioneel schrijven

Globale kwaliteit, inhoud, stijl en organisatie

.71'

.80=

.37'

.57'

.78'

Inhoudselementen en briefconventies

.66'

.47'

.60»

Spelfouten

-.40'

-.28'

-.26'

Grammaticale en idiomatische fouten

-.26'

Interpunctiefouten

-.48'

Aantal woorden

.07

Schrijven van een betoog

Publiek- en doelgerichtheid, stijl en organisatie

.49'

.50=

.27'

.34'

.45'

Spelfouten

-.40'

-.46'

-.33'

Grammaticale en idiomatische fouten

-.33'

Interpunctiefouten

-.23'

Aantal woorden

.18"

Schrijven van een verhaal

Inhoud, stijl en structuur

.50»

.59'

.32'

.38'

Spelfouten

-.32'

-.45'

-.25'

Grammaticale en idiomatische fouten

-.21'

Interpunctiefouten

-.39'

Aantal woorden

.36'

a:p < .IO;b:p < .05;c:p < .01.


105 Pedagogische Studiën

-ocr page 114-

3 Onderzoeksresultaten

Sekseverschillen in taaiprestaties
Over de resultaten van de uni- en multivariate
toetsingen van het hoofdeffect van sekse kun-
nen we kort zijn': zij zijn vrijwel alle significant
(p<.001). De enige uitzondering vormt de
duur van de telefoongesprekken die de leerlin-
gen met een intercedent van het uitzendbureau
voerden. Ook over de interacties van sekse
met opdracht of beoordelingsaspect hoeven
we niet lang uit te weiden: zij zijn zonder
uitzondering significant (p<.001). Dit bete-
kent enerzijds dat de taaiprestaties van meisjes
en jongens statistisch gezien verschillen.
Anderzijds lijken sekseverschillen niet onaf-
hankelijk van de gebruikte instrumenten.

Meer inzicht in de grootte en richting van
de sekseverschillen kunnen we verkrijgen via
inspectie van de effectgroottes (Tabel 1). In de
eerste kolom zijn de 'overall' effectgroottes
weergegeven; in de tweede en volgende kolom-
men de gestandaardiseerde verschilscores per
opdracht of beoordelingsaspect.

Kijken we eerst naar de 'overall' verschillen
in de eerste kolom van Tabel 1, dan kunnen we
constateren dat sekseverschillen in taaipresta-
ties niet voor elke vaardigheid even groot zijn.
Voor luister-, spreek- en leesvaardigheid gaat
het om overwegend zwakke effecten; bij
schrijfvaardigheid zien we daarentegen zowel
zwakke, middelmatige als vrij sterke effecten.
De luister-, spreek- en leesprestaties komen
dus sterker overeen dan die voor schrijf-
vaardigheid.

Nemen we vervolgens de tweede en vol-
gende kolommen in ogenschouw, dan zien we
dat de effectgroottes sterk variëren al naar
gelang het type opdracht of beoordelingsas-
pect. Kennelijk maakt het nogal wat uit met
welk instrument we meten.

Wat betreft luistervaardigheid zijn de pres-
tatieverschillen bij twee van de drie opdrach-
ten in het voordeel van meisjes. Opvallend is
dat beide opdrachten betrekking hebben op
het interpreteren van sociale relaties op basis
van onder meer de toon en de sfeer van het
gesprek, de spreekstijl, de intonatie en de
gesprekscontext. De 'gewone' tekstbegripop-
dracht over de herkomst van taal leidt niet tot
prestatieverschillen tussen meisjes en Jongens.

Met betrekking tot spreekvaardigheid
doen jongens het iets beter bij de tweede
telefoonopdracht waarbij nadere informatie
over een aangeboden baan ingewonnen moet
worden (aspect 2). Ook het uitleggen van een
produktieproces aan een klasgenoot aan de
hand van een serie plaatjes gaat jongens
gemiddeld genomen iets beter af. Zij ontvan-
gen een iets hogere score voor het taalgebruik
en voor de wijze waarop zij de uitleg opbou-
wen (aspect 3); in hun explicaties verwerken zij
evenwel niet meer inhoudselementen (aspect
4). De telefoongesprekken van meisjes duren
niet langer dan die van jongens (aspect 5 en 6).

Maar liefst 9 van de in totaal 15 leesop-
drachten differentiëren niet tussen meisjes en
jongens. De overige zes verschillen vallen uit
in het voordeel van meisjes. Zij hebben minder
moeite met het interpreteren van een tabel en
plattegrond, het begrijpen van de algemene
verzekeringsvoorwaarden, het lezen en invul-
len van een inschrijfformulier, het begrijpen
van een tekst over musea, het verstrekken van
gegevens over verleende medische hulp en het
specificeren van gemaakte kosten.

Bij het onderdeel schrijfvaardigheid vallen
de kwaliteitsoordelen van de beoordelaars
steevast uit in het voordeel van meisjes. Zij
krijgen over het algemeen een hogere score
voor globale kwaliteit, dit is de indruk die het
schrijfprodukt maakt na één keer lezen en
waarin ook de netheid van het handschrift
verdisconteerd is. Ook hebben meisjes volgens
de beoordelaars minder moeite met het gene-
reren van relevante inhoud. Tevens zijn hun
schrijfprodukten beter begrijpelijk, onder
meer door een treffender en minder vage
woordkeus. Daarnaast brengen meisjes meer
structuur aan in hun schrijfprodukten, het-
geen de overzichtelijkheid ten goede komt. In
hun betoog voor de schoolkrant weten meisjes
beter contact te leggen met de lezer (publiek-
gerichtheid); ook nemen zij vaker standpun-
ten in en verwerken zij meer inhoudelijke
argumenten die de overtuigingskracht bevor-
deren (doelgerichtheid).

Op het terrein van de technische schrijfcon-
venties zijn de sekseverschillen iets minder
groot dan bij de meer algemene kwaliteitsoor-
delen. Meisjes verwerken in hun excuus- en
sollicitatiebriefjes meer essentiële inhoudsele-
menten; ook qua lay-out en briefconventies
voldoen hun schrijfprodukten aan högere
eisen. Meisjes zondigen minder vaak tegen de
regels van de (werkwoord)spelling en inter-
punctie en maken minder 'kromme zinnen'
(grammaticale en idiomatische fouten).
Alleen bij het opstel over een angstige ervaring
produceren meisjes langere teksten dan jon-


106 Pedagogische Studiën

-ocr page 115-

gens (i.e. p< .01).

Hoewel de totale steekproef redelijk groot is,
zijn de substeekproeven per taak per school
relatief klein. Deze zijn eigenlijk te klein om
per schooltype (stabiele) verschillen tussen de
prestaties van jongens en meisjes te kunnen
schatten. Om hier toch enig inzicht in te geven
zijn in de Bijlage de verschillen per taakboekje
per schooltype vermeld.

Uitzonderlijk laag en hoog scorende groepen
In het hieraan voorafgaande zijn seksever-
schillen beschreven in termen van gemiddelde
prestatieniveaus. Daarnaast is nagegaan hoe
meisjes en jongens vertegenwoordigd zijn in
de groep extreem lage en extreem hoge pres-
teerders. Voor elk taakboekje onderscheiden
wij twee scoregroepen: de tien procent laagst
en de tien procent hoogst scorende leerlingen.
Binnen elke groep is de proportie meisjes-
jongens bepaald (zie Tabel 2)".

Kijken we eerst naar luistervaardigheid,
dan zien we in Tabel 2 dat de groep 'slechte
luisteraars' relatief weinig meisjes telt; bij de
betere luisteraars zijn meisjes daarentegen niet
significant oververtegenwoordigd. Tot de
groepen slechte en goede sprekers behoren
ongeveer even veel meisjes als jongens. Binnen
de groep slechte lezers zijn jongens alleen bij
de tweede taak oververtegenwoordigd: het
afhandelen van een schadeclaim naar aanlei-
ding van een gefingeerd ongeval; in de groep
betere lezers is de verdeling naar sekse onge-
veer fifty-fifty.

De grootste verschillen doen zich wederom
voor bij schrijfvaardigheid. Binnen de groep
extreem slechte schrijvers zijn meisjes sterk
ondervertegenwoordigd (ratio 1 op 3 ä 4). De
groep zeer goede schrijvers telt weliswaar
meer meisjes, maar het verschil is bij geen van
de aspecten significant. De gunstige positie
van meisjes komt vooral tot uiting in de oorde-
len over de kwaliteit van de schrijfprodukten,
de briefconventies en de tellingen van de aan-
tallen inhoudselementen, spellingfouten en
interpunctiefouten; bij de grammaticale en
idiomatische fouten en de lengte van de
geschreven teksten is de onder- en oververte-
genwoordiging statistisch gezien betekenis-
loos.

Taalgebruik op school en in de vrije tijd
De effectgroottes voor de verschillen tussen
meisjes en jongens in hun taalgebruik op
school en in de vrije tijd zijn weergegeven in
Tabel 3. De aldaar weergegeven getallen zijn
berekend op basis van somscores. Deze repre-
senteren de totale tijdbesteding over alle taal-
activiteiten die in de vragenlijst beschreven
zijn. Tabel 3 laat zien dat meisjes zich in hun
taalactiviteiten op school onderscheiden van
jongens. Althans, naar eigen zeggen wordt er
door meisjes in de lessen meer gesproken en

Tabel 2 Proportie meisjes in twee extreme scoregroepen

onderste
10 procent

bovenste
10 procent

Luisteren

.29^

.62

Spreken

.51

.41

Lezen

Schoolreis naar Waddenoog

.38

.56

Een ongeval

.34'

.53

Conventioneel tekstbegrip

.53

.48

Schrijven

Globale kwaliteit, inhoud, stijl, organisatie,

.24»

.67

en publiek- en doelgerichtheid

Aantal inhoudselementen

.23>

.61

Briefconventies

.31"

.57

Spellingfouten

.28"

.67

Grammaticale en idiomatische fouten

.38

.56

Interpunctiefouten

.26"

.57

Aantal woorden

.34

.49

a:p < .10;b:p < .05;c:p < .01.


107 Pedagogische Studiën

-ocr page 116-

geluisterd en geschreven. Het verschil is het
minst zwak waar het mondeling taalgebruik
bij andere vakken (dan Nederlands) betreft.

Zoals gezegd geven deze gegevens een glo-
bale indicatie van de totale tijdbesteding
gesommeerd over een groot aantal taalactivi-
teiten. Om meer inzicht te verkrijgen in de
aard van de verschillen in vrije tijdbesteding is
gekeken naar de individuele uitspraken. Het
overzicht in Tabel 4 geeft de top-vijf van de
activiteiten op het terrein van mondeling taal-
gebruik en schrijven die het meest differentië-
ren tussen meisjes en jongens (d.w.z. die door
meisjes frequenter worden uitgevoerd dan
door jongens). Zowel bij mondeling taalge-
bruik als bij schrijven lijken meisjes vaker te
participeren in alledaagse situaties waarin
gevoelsmatige en persoonlijke kwesties cen-
traal staan.

In het tweede gedeelte van de vragenlijst
naar het taalgebruik buiten de school zijn nog
enkele additieve vragen gesteld (Tabel 5).
Meisjes praten naar eigen zeggen vaker met
vrienden, familie en anderen dan jongens,
kijken iets minder naar Nederlandse televisie-
zenders, besteden meer tijd aan het lezen van
verhalen en gedichten, lezen minder strips en
schrijven meer brieven aan vrienden en
familieleden.

Taalattitude, schrijfattltude, schrijfangst en
spreekangst

Om een indruk te verkrijgen van de seksever-
schillen op affectief gebied is de leerlingen
gevraagd naar hun attitude ten opzichte van
taal en hun beleving van spreekangst en
schrijfangst. Hoe belangrijk en leuk vinden
meisjes en jongens de diverse buitenschoolse
taalactiviteiten? Scheppen meisjes meer ple-
zier in het schrijven van een opstel, zijn zij
banger voor de beoordeling van hun schrijf-
produkten en ervaren zij meer angst voor het
niet kunnen schrijven? In hoeverre zijn meisjes
angstiger in allerlei spreeksituaties en ervaren
zij meer angst bij de verschillende fasen in het
schrijfproces? De bevindingen van de analyse

Tabel 3 Effectgroottes \oor de sekseverschillen in taalactiviteiten op school en
in de vrije tijd

Taalactiviteiten

Mondeling
taalgebruik

Lezen

Schrijven

Taalbe-
schouwing

Lessen Nederlands

.ló"

.11

,26'^

Lessen andere vakken

.31«

.14'

.22"

.13-

Vrije tijd

.30"

-.08

.Só"

n.v.t.

a:p < .10;b:p < .05;c:p < .01.


Tabel 4 De vijf meest differentiërende buitenschoolse taalactiviteiten f meisjes vaker dan jongens)

Schrijven

Mondeling taalgebruik

Een telefoongesprek voeren met een bekende over
alledaagse dingen, over koetjes en kalfjes

Persoonlijke en openhartige gesprekken voeren

Praten met jonge kinderen over wat zij beleefd
hebben op school, op straat, op vakantie en
dergelijke

Iets of iemand mondeling beschrijven

Verhalen uitwisselen met vrienden, familieleden of
kennissen *

Een brief of briefkaart schrijven aan familie, vrien-
den of kennissen

Schrijven over gevoelens

Iets of iemand beschrijven

Verhalen, rijmpjes of gedichten schrijven voor
familie, vrienden of bekenden

Aantekeningen maken die voor een ander bestemd
zijn; een aankondiging of advertentie maken.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 117-

Tabel 5 Effectgroottes van de sekseverschillen
voor de afzonderlijke taalactiviteiten in de vrije tijd

Taalactiviteit

Praten met

vrienden en familie .43'=

anderen .29'

Telefoneren met

vrienden en familie .35"

anderen .03

Luisteren en kijken naar

radio -.15

Nederlandse t.v.-zenders -.28'

buitenlandse t.v.-zenders -.18''

Lezen

zakelijke teksten -.10

verhalen en gedichten .52=

strips -.36'

Schrijven

zakelijke teksten -.04

brieven aan vrienden en familie .46'

verhalen en gedichten .20''

a:p < .10;b:p < .05;c:p < .01.

van de sekseverschillen op affectief gebied zijn
weergegeven in Tabel 6.
Wanneer we derdeklassers vragen naar de
mate waarin zij allerlei buitenschoolse taalac-
tiviteiten belangrijk en leuk vinden, dan zien
we dat de sekseverschillen vooral naar voren
treden bij het schrijven. Meisjes vinden schrij-
ven als vrije tijdbesteding niet alleen belangrij-
ker, maar ook veel leuker. Daarnaast schep-
pen meisjes meer plezier in het mondelinge
gebruik van taal buiten de school. Wat betreft
de buitenschoolse leesactiviteiten is er geen
sprake van een substantieel verschil.

Dat meisjes schrijven positiever beleven,
blijkt ook de schrijfattitudevragenlijst.
Meisjes hebben een minder grote hekel aan het
schrijven van een opstel en ervaren iets meer
faalangst. Het verschil in beoordelingsangst
voldoet niet aan onze criteria en blijft om deze
reden onbesproken.

Meisjes rapporteren op alle schalen van de
spreek- en schrijfangstvragenlijsten een
hogere mate van angst. Het gaat om overwe-
gend middelmatige effecten. De sekseverschil-
len op het gebied van spreekangst lijken niet
geheel onafhankelijk van de situatie waarin
gesproken wordt of moet worden. In de meer
formele spreeksituaties voor een groter
publiek is het verschil het meest pregnant
(dramatische expressie en spreekbeurt); in de
meer informele spreeksituaties onderscheiden
meisjes zich qua spreekangst niet of nauwe-
lijks van jongens (iets voorlezen in een kleine
groep).

Verschil

Tabel 6 Effectgroottes van de sekseverschillen in
taalattitude, spreekangst en schrijfangst

Verschil

Ervaren belang buitenschoolse taalgebruik
mondeling taalgebruik . 17»

lezen -.13

schrijven .39'

Ervaren leukheid buitenschools
taalgebruik
mondeling taalgebruik .36'

lezen .00

schrijven .90'

Attitude jegens schrijven opstel

Faalangst bij schrijven .24'

Beoordelingsangst -.20''

Plezier in schrijven .78'

Situatiespecifieke spreekangst

Iets voorlezen in een kleine groep .27'

Bespreking in een kleine groep .35'

Beurt op de eigen plaats .48'

Deelnemen aan een klassediscussie .33'

Spreekbeurt .57'

Beurt voor het bord . 53'

Dramatische expressie .64'

Algemene spreekangst

Cognitief .56'

Affectief .54'

Psycho-fysiologisch .52'

Processpecifieke schrijfangst

Essentie schrijven .38'

Technische conventies .25'

Genereren relevante inhoud .26'

Publiek- en doelgerichtheid .33'

Algemene schrijfangst

Cognitief .23''

Affectief .30=

Fysiologisch .24'

Gedragsmatig .48'

a:p < .10;b:p < .05;c:p < .01.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 118-

4 Conclusie en discussie

Op basis van het onderhavige onderzoek kun-
nen we drie hoofdconclusies trekken. In afwij-
king van algemeen gangbare opvattingen blij-
ken de luister-, spreek- en leesprestaties van
meisjes niet substantieel hoger dan die van
jongens. Meisjes zijn daarentegen wel in het
voordeel waar het schrijfvaardigheid betreft.
Qua inhoud, stijl, organisatie en publiek- en
doelgerichtheid zijn hun schrijfprodukten van
een hoger niveau, terwijl zij minder vaak zon-
digen tegen de regels van de spelling, inter-
punctie, grammaticaliteit en briefconventies.
In de meeste gevallen liggen de gemiddelden
van meisjes en jongens echter minder dan een
halve standaarddeviatie uiteen. De prestatie-
verdelingen vertonen een grote mate van over-
lap: de beide seksen vertonen qua taai-
prestaties meer gelijkenis dan verschil. Binnen
de groep uitzonderlijk slechte schrijvers zijn
meisjes sterk ondervertegenwoordigd (ratio 1
op 3 ä 4); tot de extreem goede schrijvers
behoren ongeveer evenveel meisjes als jon-
gens. Dus: jongens presteren slechter, vooral
omdat zij oververtegenwoordigd zijn in de
lage scoregroepen.

De tweede conclusie betreft de taalactiviteiten
op school en in de vrije tijd. Naar eigen zeggen
participeren meisjes op school vaker in mon-
deling taalgebruik en schrijfactiviteiten; deze
verschillen zijn echter niet erg groot. Er zijn
echter wel meer substantiële verschillen in
vrije tijdbesteding geconstateerd. Buiten de
school besteden meisjes naar eigen zeggen
meer tijd aan schrijven, terwijl zij ook meer
spreken en luisteren; de frequentie van de
leesactiviteiten is echter gelijk. Gevraagd naar
enkele meer specifieke activiteiten zeggen
meisjes meer te praten met vrienden, familie en
anderen, minder te kijken naar Nederlandse
televisiezenders, meer verhalen en gedichten te
lezen en meer brieven aan vrienden en familie-
leden te schrijven.

De derde conclusie heeft betrekking op de
taalattituden en -angsten. Over het algemeen
hebben meisjes een meer positieve attitude ten
opzichte van taal. Meisjes hechten vooral
meer belang aan schrijven, terwijl zij ook meer
plezier in schrijven beleven. Tot slot rapporte-
ren meisjes een hogere mate van spreek- en
schrijfangst.

Naar aanleiding van deze drie hoofdconclus-
ies zouden sommigen een samenhang tussen
enerzijds taaiprestaties en anderzijds taalacti-
viteiten, -attituden en -angsten kunnen veron-
derstellen. De betere schrijfprestaties van
meisjes zouden dan 'verklaard' worden door-
dat zij meer tijd aan schrijven besteden en het
schrijven in hogere mate als belangrijk en
plezierig ervaren. Ook het gegeven dat meisjes
meer schrijfangst rapporteren, hoeft niet per
se samen te gaan met lagere prestaties. Van een
lichte mate van angst kan immers een facilite-
rende werking uitgaan. Bovendien zou het al
dan niet rapporteren van angst sekse-gebon-
den kunnen zijn in de zin dat meisjes wellicht
eerlijker zijn in het onderkennen van angst. De
veronderstelde samenhang tussen enerzijds
prestaties en anderzijds taalactiviteiten, taal-
attituden en -angsten lijkt evenwel niet erg
plausibel. In enkele secundaire analyses op de
PPON-dataset konden wij namelijk alleen
uiterst zwakke en diffuse relaties met presta-
ties aantonen. Dit gold zowel voor de tijdbe-
steding aan taalactiviteiten op school en in de
vrije tijd (Kuhlemeier & Van den Bergh,
1990a) als voor de diverse attitude- en angst-
maten (Kuhlemeier & Van den Bergh, 1990b).
Hiermee zij niet gezegd dat tijdbesteding, atti-
tuden en angst geen enkele rol van betekenis
zouden spelen. Wel lijkt een rechtstreekse
samenhang met prestaties weinig plausibel.

Tot slot moet worden aangetekend dat de
gevonden sekseverschillen in taaiprestaties
sterk afhankelijk lijken van de gehanteerde
instrumenten. In vrijwel alle gevallen gaf de
toetsing van de interactie tussen sekse en
opdracht of beoordelingsaspect significantie
te zien. Sekseverschillen lijken dus tot op
zekere hoogte opdrachtspecifiek; we mogen
de scores op de verschillende taken dus niet
als unidimensioneel beschouwen: de ene op-
dracht is de andere niet (Kuhlemeier & Van
den Bergh, 1990c). In de inleiding is reeds
gewezen op het mogelijke belang van inhoude-
lijke interesse voor of affiniteit met het onder-
werp van de opdracht; nadere inspectie laat
echter zien dat de richting van de seksever-
schillen niet altijd perfect voorspelbaar is op
basis van de in de inleiding aangehaalde litera-
tuur. Zo scoren jongens niet hoger op een
'typische' jongenstekst over wielrennen, ter-
wijl meisjes niet hoger presteren op een 'meis-
jestekst' over ouderliefde in de vogelwereld. In
andere gevallen lijken stereotiepe verwach-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 119-

tingspatronen wel bevestigd te worden.
Meisjes doen het bij voorbeeld beter op de
twee luisteropdrachten waarin intermense-
lijke relaties centraal staan, terwijl jongens
beter zijn in het uitleggen van een technisch
produktieproces aan de hand van een serie
plaatjes. Deze ten dele inconsistente bevindin-
gen doen twijfel opkomen aan de generaliseer-
baarheid van onderzoek met een beperkt aan-
tal opdrachten. Immers, mede afhankelijk van
de toevallige keuze voor een bepaald
opdrachttype zal men de ene keer 'positieve',
de andere keer 'negatieve' en in weer andere
gevallen in het geheel geen sekseverschillen
vinden. Daarnaast maant onze exploratie tot
voorzichtigheid bij de interpretatie van sekse-
verschillen waarbij gesommeerd is over een
groot aantal opdrachten. Het ontbreken van
een significant sekse-effect kan dan immers
'veroorzaakt' worden doordat positieve en
negatieve effecten elkaar uitmiddelen. In ieder
geval lijkt onderzoek naar sekseverschillen
onafhankelijk van het type opdracht een las-
tige zo niet nutteloze onderneming.

Noten

1. De schrijfprodukten zijn beoordeeld door jury's
van 27 beoordelaars, zodat elk schrijfprodukt -
op elke dimensie - door drie beoordelaars is
beoordeeld, én zo dat er bij berekening van de
beoordelaarsbetrouwbaarheid - per dimensie -
een schatting gemaakt kon worden op basis van
de oordelen van alle 27 beoordelaars (Van den
Bergh & Eiting, 1989). Voorts bleek bij de ana-
lyse van de verschillen tussen jongens en meisjes
dat de schrijfvaardigheidsoordelen (minimaal)
als tau-equivalent beschouwd kunnen worden.

2. Om na te gaan of de effectgroottes afwijken van
nul, is een bootstrapprocedure toegepast. Op
basis van de verdeling van de effectgrootte in
1000 aselecte steekproeven uit het databestand
zijn de bijbehorende betrouwbaarheidsinterval-
len geschat.

3. Een overzicht van de aantallen meisjes en jon-
gens, gemiddelde scores, standaarddeviaties en
variantie-analyses is op aanvraag bij de auteurs
verkrijgbaar.

4. Omwille van de overzichtelijkheid zijn voor de
schrijfvaardigheid de proporties meisjes per
beoordelingsaspect gemiddeld over de desbetref-
fende schrijftaken.

Literatuur

Anastasi, A., Differential Psychology (3rd ed.). New
York: Macmillan, 1958.

Asher, S. R., Influence of topic interest on black
children's and white children's reading compre-
hension.
Child Development, 1979, 50, 686-690.

Asher, S. R. & R. A. Markell, Sex differences in
comprehension of high-and low-interest reading
material.
Journal of Educational Psychology, 66,
680-687.

Bank, B. J., B. J. Biddle & T. J. Good, Sexe roles,
classroom instruction, and reading achievement.
Journal of Educational Psychology, 1980, 72,
119-132.

Bergh, H. van den, On the construct validity of
multiple choice items for reading comprehen-
sion.
Applied Psychological Measurement, 1990,
14,1-12.

Bergh, H. van den & M. Eiting, Estimating rater
reliability.
Journal of Educational Measurement,
1989,26, 29-40.

Blok, H., Taal voor alledag: Feiten en meningen over
het taalgebruik van Lbo- en Mavo-leerlingen in
alledaagse situaties.
Den Haag: SVO, 1987.

Blok, H. & W. E. Saris, Relevante variabelen bij het
doorverwijzen na de lagere school: Een structu-
reel model.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch,
1980,5, 63-80.

Boertien, H., Resultaten van de uitgangssituatieme-
ting: Wiskunde. In: E. J. J. Kremers (Red.),
Overzicht van leerresultaten aan het einde van de
eerste fase voortgezet onderwijs
(pp. 223-264).
Cito: Arnhem, 1990.

Bosker, R. J., Extra kansen dankzij de school? Het
differentieel effect van schoolkenmerken op loop-
banen in het voortgezet onderwijs voor lager versus
hoger milieu leerlingen en jongens versus meisjes.
Nijmegen: ITSW, 1990.

Bügel, K., Emancipatie in talenexamens I. Interne
Documentatie Nr. 241. Arnhem: Cito, 1985.

Bügel, K., Emancipatie in talenexamens II. Interne
Documentatie Nr. 297. Arnhem: Cito, 1988.

Bügel, K. & H. F. M. Robben, Item-bias in examens
moderne vreemde talen CjD-niveau.
Interne
Documentatie Nr. 321. Arnhem: Cito, 1989.

Bock, R. D. & E. G. J. Moore, Advantage anddisad-
vantage: A profile of American youth.
Hillsdale,
NJ: Erlbaum, 1986.

Cohen, J., Statistical power analysis for the behavio-
ral sciences.
New York: Academie Press, 1969.

Dam, P. van & H. Uiterwijk, Meisjes doen het beter.
School, 1985, 7, 32-38.

Dekkers, H., Soms kiezen meisjes anders. Scholen,
dekanen, vakken.
Nijmegen: ITS, 1985.

Dekkers, H. & M. Smeets, Sekse-ongelijkheid op
school I: eigenschappen en leerprestaties van
meisjes.
Nijmegen: ITS, 1982.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 120-

Denno, D., Sex differences in Cognition: a review
and crilique of the longitudinal evidence.
Ado-
h-scence,
1982,17, 779-788.

Doolittle, A. & C. Welch, Gender differences in
performance on a college-level achievement test.
Iowa City: American College Testing Pro-
gramm, 1989.

Faasse, J. H., B. Bakkker, J. Dronkers, & H. Schijf,
Voor en na de Mammoet. Vergelijking van indi-
viduele schoolloopbanen in het voortgezet
onderwijs in Noord-Brabant voor en na de
invoering van de Mammoet.
Mens en Maat-
schappij,
1986,61, 75-94.

Finn, J. D., Sex differences in educational out-
comes: a cross-national study.
Sex Roles, 1980,6,
9-26.

Halpern, D. F., Sex differences in cognitive ahiliiies.
Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1986.

Hyde, J. S. & M. C. Linn, Gender differences in
verbal ability: a meta-analysis.
Psychological
Bulletin,
1988,104,1, 53-69.

Jansen, M., Sekse en schoolsucces in de overgang
van lager naar voortgezet onderwijs.
Tijdschrift
voor Onderwijsresearch,
1981,6, 51-60

Jong, U. de, J. Dronkers, & W. E. Saris, Verande-
ringen in de schoolloopbanen tussen 1965 en
1977.
Mens en Maatschappij, 1982, 67, 26-54.

Kuhlemeier, J. B. & H. van den Bergh, De Proefpei-
ling Nederlands: een onderzoek naar de haalbaar-
heid van peilingsonderzoek in het voortgezet
onderwijs.
Specialistisch Bulletin Nr. 74. Arn-
hem: Cito, 1989.

Kuhlemeier, J. B. & H. van den Bergh, Vragenlijsten
in peilingsonderzoek: Onderwijsaanbod en taalac-
tiviteiten in de vrije tijd.
Onderzoeksrapporten
Beginfase Voortgezet Onderwijs Nr. 2. Arnhem:
Cito, 1990a.

Kuhlemeier, J. B.&H. van den Bergh, Vragenlijsten
in peilingsonderzoek: Spreekangst, schrijf attitude
en schrijfangst.
Onderzoeksrapporten Beginfase
Voortgezet Onderwijs Nr. 3.. Arnhem: Cito,
1990b.

Kuhlemeier , J. B. & H. van den Bergh, De meting
van taalvaardigheid in peilingsonderzoek: Luiste-
ren, spreken, lezen en schrijven.
Onderzoeksrap-
porten Beginfase Voortgezet Onderwijs Nr.
5.Arnhem: Cito, 1990c.

Maccobi, E. E. & C. N. Jacklin, The psychology of
sex differences.
Stanford, CA: Stanford Univer-
sity, 1974.

Meester, M., J. Dronkers & H. Schijf, Veranderde
onderwijskansen? Een derde voorbeeld en afron-
dende conclusies.
Mens en Maatschappij, 1983,
58, 5-27. Meuffels, B., Schrijfangst-Faalangst
(1).
Tijdschrift voor Taalbeheersing, 1988, 10,
28-46. ^

Meuffels, B., M. Hesp, I. Lucassen, J. Plug & E. Van
Schooien, Schrijfangst-Faalangst (II).
Tijd-
schrift voor Taalbeheersing,
1988,10,93-104.

Mottier, L P. A. M., Emancipatie-aspecten in
schoolboeken. Het ontwerpen van richtlijnen voor
natuurkunde, techniek, geschiedenis en taal.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1988.

Ouborg, M. J., Sexeverschillen en antwoordvormen:
onderzoek naar verschillen in resultaten tussen
meisjes en jongens op de eindexamenvragen van
1984 en 1986.
Specialistisch Bulletin Nr. 57. Arn-
hem: Cito, 1986.

Powell, R. C. & J. D. Batters, Pupils' perceptions of
foreign language learning at 12-I-: some gender
differences.
Educational Studies, 1985, 11, 11-23.

Pritchard, R. M. O., Boys' and girls' attitudes
towards French and German.
Educational
Research,
1987,1, 65-72.

Roosmalen, W. M. M. van. Resultaten van de uit-
gangssituatiemeting: Nederlands. In: E. J.J.
Kremers (Red ),
Overzicht van leerresultaten aan
het einde van de eerste fase voortgezet onderwijs
(pp. 199-222). Arnhem: Cito, 1990.

Rijlaarsdam, G., Effecten van leerlingrespons op
aspecten van taalvaardigheid.
Amsterdam: SCO,

1986.

Rijlaarsdam, G. & H. van den Bergh, The develop-
ment of the speaking apprehension measure.
Paper presented at the second international
oracy convention. Norwich: School of Educa-
tion, University of East Anglia (ED 285 236),

1987.

Sandbergen, S., Nederlandse resultaten in tekstbe-
grip en natuurwetenschappen: Een empirisch ver-
gelijkende studie.
Amsterdam: RITP, 1974.

Schau, C. G. & K. P. Scott, Impact of gender cha-
racteristics of instructional materials: an Integra-
tion of the research literature.
Journal of Educa-
tional Psychology,
1984, 76,183-193.

Scott, K. P., Effects of sex-fair reading materials on
pupils' attitudes, comprehension, and interest.
American Educational Research Journal, 1986,
23,105-116.

Stage, C., Gender differences in test results. Scandi-
navian Journal of Educational Research,
1988,32,
101-111.

Vangelisti, A. & J. A. Daly, Correlates of speaking
skills in the United States: a national assessment.
Communication Education, 1989,38,132-143.

Veeken, L., E. van Eek, 11. Spetter & A. de Visch
Eybergen,
Kiezen én delen. Factoren in het onder-
wijs die van invloed zijn op de onderwijskeuzen van
meisjes. Een literatuurstudie.
Amsterdam: SCO.
1982.

Willemse, P., Overleving in de bovenstroom van het
voortgezet onderwijs: veranderende milieu-
effecten voor jongens en meisjes.
Tijdschrift voor
Onderwijsresearch,
1987,12, 329-343.

Wijnstra, J., Enkele nieuwe gegevens over verschil-
len in toetsprestaties tussen jongens en meisjes
aan het einde van het basisonderwijs.
Tijdschrift
voor Onderwijsresearch,
1982,1,43-46.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 121-

Wijnstra, J. M., Balans van het rekenonderwijs.
Uitkomsten mn de eerste rekenpeiling medio en
einde basisonderwijs.
Arnhem: Cito, 1988.

Zwarts, M. A., Balans van het taalonderwijs aan het
einde van de basisschool.
Uitkomsten van de
eerste taaipeiling einde basisonderwijs. PPON-
reeks nr. 2. Arnhem: Cito, 1990.

Curricula vitae

J.B. Kuhlemeier (1952) studeerde onderwijskunde
aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Als
onderwijskundige werkzaam bij het CITO te Arn-
hem, waar hij onderzoek verrichtte op het terrein
van de constructie van toetsen voor leesvaardigheid
en woordenschat, attitudemeting en leerplaneva-
luatie. Thans is hij projectleider van het project
Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau in het
Voortgezet Onderwijs (PPON-VO).

Adres: CITO, afdeling Beginfase Voortgezet
Onderwijs, Postbus 1034, 6801 MG Arnhem.

ƒƒ. van den Bergh (1957) studeerde psychologie aan
de Universiteit van Amsterdam. Na zijn studie
werkte hij mee aan diverse onderzoeken, o.a. pei-
lingsonderzoek in het basisonderwijs, speciaal
onderwijs en voortgezet onderwijs, en onderzoek
naar de validiteit van veranderende examens in
Nederland voor het LBO en MAVO.

Adres: Rijksuniversiteit te Utrecht, Afdeling Taal-
beheersing, Trans 10, 3512 JK Utrecht.

Manuscript aanvaard 15-1- '91


Summary

Kuhlemeier, J. B. & H. van den Bergh. 'Sex differences in secondary education: language skills, attitudes and
intra- and extra-curricular activities.'
Pedagogische Studiën, 1991,68,101-113.

This study deals with sex differences in speaking, listening, reading and writing skills, perception of classroom
activities, extra-curricular habits, and speaking and writing apprehension for a nation-wide sample of pupils
in the third year of secondary education (15 4-) in The Netherlands. Contrary to common sense opinions girls
do not outperform boys in reading, listening and speaking. Girls exceed their male counterparts in writing
skills. They were rated higher on global quality, content, style and Organisation of their writing products and
made fewer errors in spelling, punctuation, grammar and other technical Conventions. Within the group
extremely bad writers, girls are fairly underrepresented (ratio 1 to 3). No substantial differences were found in
perceived classroom activities. In their leisure time girls read more stories and poems and practice more writing
activities; small differences were found in the frequency of speaking activities, telephone conversation and t.v.-
watching. Girls have more favourable attitudes toward extra-curricular speaking and writing activities. Girls
express more feelings of speaking and writing apprehension.

Bijlage

Effectgroottes van de verschillen tussen meisjes en
jongens per schooltype

Opdracht

Vwo

Havo

Mavo

Lto

Lhno

Luisteren

.34"

-.13

.03

1.01'

-.23

Spreken

.02

-.60^

-.10

.35

-.15'

Lezen I

.51'

.20

.15

-.19

Lezen II

.22

.13

.23

-.46

.15

Lezen III

-.10

-.33"

-.25»

.22

.15

Schrijven I

.65'

.94'

.73'

.25

-.16

Schrijven II

.65'

.33"

.45'

.74"

.01

Schrijven 111

.28"

.46'

.43'

1.16'

.71"

a:p < .10;b:p < .05;c:p < .01.

Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 122-

Buitenschools mediagebruik als voorspeller van technisch en
begrijpend lezen*

C. M. KOOLSTRA, T. H. A. VAN DER

VOORTenM.W. VOOIJS

Sectie Kind & Media Rijksuniversiteit Leiden

Samenvatting

In dit onderzoek is met helitdp van multiple
regressie-analyse geëxploreerd of de frequentie
waarmee kinderen uil groep 4 (N = 505) en 6
(N = 515) thuis lezen en televisie kijken van
belang is voor de leesvaardigheid. Na controle
voor de achtergrondkenmerken intelligentie,
geslacht en sociaal milieu, blijkt het lezen van
boeken en strips positief bij te dragen aan de
voorspelling van zowel het technisch (groep 4 en
6) als het begrijpend lezen (alleen groep 6). Dit
resultaat werpt twijfels op de veronderstelling
dat het lezen van strips de leesvaardigheid
schaadt. Hoewel het lezen van ondertitels van
televisieprogramma's op zichzelf met name het
technisch lezen lijkt te bevorderen, levert de
frequentie waarmee kinderen televisie kijken
een negatieve bijdrage aan de leesvaardigheid.
Het gunstige effect van de oefening die het lezen
van ondertitels biedt, wordt blijkbaar
verminderd doordat het televisie kijken langs
andere wegen de ontwikkeling van de
leesvaardigheid belemmert.

1 Inleiding

In het onderzoek naar de determinanten van
leesvaardigheid is tot op heden vooral gelet op
de invloed die achtergrondkenmerken van
kinderen op de ontwikkeling van de leesvaar-
digheid uitoefenen. Onder meer is nagegaan in
hoeverre de leesvaardigheid afhangt van ach-
tergrondkenmerken als geslacht, sociaal
milieu, woordenschat en intelligentie. In het
huidige onderzoek gaan we na of de leesvaar-

Dit onderzoek is mogelijk gemaakt door een
subsidie van de Nederlandse organisatie voor
wetenschappelijk onderzoek (NWO).

digheid mede wordt bepaald door het gebruik
dat kinderen thuis van media maken. In eerder
onderzoek bleef de aandacht beperkt tot de
vraag of de leesvaardigheid afhangt van de
frequentie waarmee kinderen thuis televisie
kijken en boeken lezen. In de huidige studie
wordt daarnaast onderzocht welke bijdragen
het lezen van strips en ondertitels van televisie-
programma's aan de ontwi kkeling van de lees-
vaardigheid leveren.

Algemeen wordt aangenomen dat het lezen
van boeken in de vrije tijd de leesvaardigheid
van kinderen ten goede komt. Uitkomsten van
Amerikaans onderzoek bevestigen deze ver-
onderstelling meestal. Ook na controle voor
andere voorspellers, werd doorgaans een posi-
tief verband tussen het lezen van boeken en de
leesvaardigheid gevonden (Anderson, Wilson
& Fielding, 1988; Walberg & Tsai, 1984).

Over het effect dat strips op de leesvaardig-
heid hebben, wordt verschillend gedacht. In
de vroege naoorlogse jaren, toen vooral het
mannelijke deel van de jeugd aan 'comics'
verslingerd raakte (Rombouts, 1950), werd dit
medium nog door veel pedagogen als een euvel
gezien dat de kop moest worden ingedrukt.
Hoewel de bezwaren voornamelijk gericht
waren op de immoreel geachte inhoud van
strips (Wertham, 1954), bestond er ook kritiek
op de vorm. Omdat in strips gebruik wordt
gemaakt van op-zichzelf-staande, korte en
vaak ook ietwat gebrekkige zinnen, die onder-
geschikt zijn aan de plaatjes, meenden velen
dat strips de leesvaardigheid eerder zouden
schaden dan bevorderen (Van der Burg & Van
Campen, 1983). Met de toenemende accepta-
tie van het stripboek - de opmars was niet te
stuiten - is de kritiek geleidelijk aan verstomd,
en tegenwoordig zijn er ook auteurs die aan
strips een positief effect op de leesvaardigheid
toeschrijven (Wermke, 1976). Maar in feite is
de kwestie nog steeds onbeslist, omdat de
invloed van stripboeken op de leesvaardigheid
nog niet eerder is onderzocht.

Naar de invloed van de televisie op de
leesvaardigheid is wel veel onderzoek verricht,
zij het niet in ons land. Amerikaans onderzoek
suggereert dat met name een extreem hoge


114 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 114-124

-ocr page 123-

kijktijd, dat wil zeggen drie of meer uren per
dag, de leesvaardigheid kan schaden. Dat
geldt in het bijzonder voor intelligente kin-
deren en kinderen uit hogere sociale milieus,
voor wie de intellectuele stimulansen die drie
of meer uren kijken biedt, niet opwegen tegen
de ontwikkelingskansen die de directe omge-
ving kan bieden (Beentjes & Van der Voort,
1988; Van der Voort, 1989). De verklaring van
de negatieve invloed op de leesvaardigheid
wordt vaak gezocht in het feit dat de televisie
tijd opeist die anders aan activiteiten zou zijn
besteed die in sterkere mate cognitief stimule-
rend zijn (verdringingshypothese). Andere
verklaringen zijn gebaseerd op de passieve
wijze waarop informatie via de televisie zou
worden verwerkt; deze passieve wijze van
informatieverwerking zou gegeneraliseerd
worden naar het lezen, met het gevolg dat de
leesvaardigheid wordt geschaad (Beentjes &
Van der Voort, 1988).

Het is echter nog maar de vraag of de
resultaten van Amerikaans onderzoek naar de
invloed van televisie in de Nederlandse situa-
tie opgaan, omdat hier te lande gelegenheid
bestaat de leesvaardigheid via het lezen van
ondertitels te ontwikkelen (Van der Voort,
1989). Er zijn weinig andere landen waar op
zo'n grote schaal van ondertiteling van televi-
sieprogramma's gebruik wordt gemaakt.
Naar de invloed van het lezen van ondertitels
op de leesvaardigheid is überhaupt nog geen
onderzoek verricht.

Onderzoek naar de determinanten van lees-
vaardigheid heeft meestal betrekking op het
'echte' lezen (Noordman, Eling & Thomassen,
1984), d.w.z. het begrijpen van teksten. In het
huidige onderzoek besteden we zowel aan-
dacht aan het technisch als begrijpend lezen.
De invloed van het gebruik van een medium
kan voor het technisch en begrijpend lezen
verschillend uitpakken. Van het lezen van
boeken verwachten we dat zowel het technisch
als het begrijpend lezen erdoor wordt bevor-
derd. De samenhangende tekst in boeken
biedt immers zowel voor het decoderen als het
interpreteren van teksten oefenstof Omdat
ook het lezen van stripverhalen veronderstelt
dat tekst gedecodeerd wordt, verwachten we
dat strips een positief effect op het technisch
lezen zullen hebben. We achten het echter niet
waarschijnlijk dat strips het begrijpend lezen
bevorderen. Het lezen van stripboeken biedt
nauwelijks oefening voor het begrijpend
lezen, omdat de tekstballonnetjes op zichzelf
staan, en los van de plaatjes geen samenhan-
gende tekst opleveren.

Amerikaans onderzoek doet vermoeden
dat veel televisie kijken op zichzelf de leesvaar-
digheid schaadt (Beentjes & Van der Voort,
1988). Voor zover televisie kijken tot een pas-
sieve informatieverwerking leidt, of tijd neemt
die anders aan cognitief meer stimulerende
activiteiten zou zijn besteed, luidt de verwach-
ting dat ook in de Nederlandse situatie veel
televisie kijken de ontwikkeling van zowel het
technisch als begrijpend lezen in de weg zal
staan. Tegelijkertijd verwachten we echter dat
de negatieve invloed van televisie op de lees-
vaardigheid via een ander mechanisme - de
oefening geboden door het lezen van onderti-
tels - weer deels wordt gecompenseerd.
Ondertitels geven vooral gelegenheid tot het
oefenen van het decoderen van woorden,
waarbij een sterk beroep wordt gedaan op de
snelheid van het decoderen, omdat de teksten
slechts kortstondig vertoond worden. We ver-
wachten echter niet dat het lezen van onderti-
tels het begrijpend lezen zal bevorderen. Even-
als de tekstballonnetjes in stripboeken lijken
de in ondertitels bondig samengevatte dialo-
gen weinig oefening voor het begrijpend lezen
van samenhangende teksten te bieden.

Bij de voorspelling van leesvaardigheid uit
het mediagedrag, zullen we controleren voor
de invloed van achtergrondkenmerken die uit
eerder onderzoek als determinanten van de
leesvaardigheid naar voren zijn gekomen. Met
name is vastgesteld dat de leesvaardigheid
hoger is voor kinderen uit hogere sociale
milieus (Jencks, 1972) en voor meisjes (De
Jong & Van Veldhuizen, 1984; Gates, 1969;
Wijnstra, 1990). Voor het begrijpend lezen zijn
daarnaast woordenschat, ruimtelijke intelli-
gentie en niveau van technisch lezen van
belang gebleken (Aarnoutse & Van Leeuwe,
1988). In de huidige studie gaan we na in
hoeverre het mediagedrag van kinderen addi-
tioneel bijdraagt aan de voorspelling van tech-
nisch en begrijpend lezen, nadat de invloed
van genoemde achtergrondkenmerken is uit-
gepartialiseerd'.

2 Methode
2.1 Steekproef

Het onderzoek werd uitgevoerd bij kinderen
van groep 4 (N = 505) en 6 (N = 515) van de
basisschool. De keuze van deze leeftijdsgroe-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 124-

pen werd mede ingegeven door de verschil-
lende leesfasen (Chall, 1983) waarin zij zich
bevinden. Kinderen uit groep 4 zijn nog volop
bezig met het leren automatiseren van het
lezen (technisch lezen), en zijn nog nauwelijks
toe aan het zelfstandig begrijpend lezen. Van
de kinderen van groep 6 mag daarentegen
worden verwacht dat het technisch lezen gro-
tendeels is geautomatiseerd en dat het lezen
vooral gericht is op het verwerven van nieuwe
informatie (begrijpend lezen). Juist deze
periode waarin het lezen zich uitkristalliseert,
lijkt zich goed te lenen voor onderzoek naar
externe invloeden op de ontwikkeling van de
leesvaardigheid. Als mediagedrag invloed
heeft op de leesvaardigheid, zal dit vermoede-
lijk bij groep 4 vooral tot uiting komen bij het
technisch lezen en bij groep 6 bij het begrij-
pend lezen.

Om kosten te sparen werd geen representa-
tieve groep kinderen in het onderzoek betrok-
ken. Gebruik werd gemaakt van een steek-
proef van zestien basisscholen in Zuid-
Holland. Deze scholen waren zo gekozen dat
kinderen uit lage, midden- en hogere milieus
ongeveer even sterk waren vertegenwoordigd.

2.2 Procedure

De metingen werden verricht in de periode van
oktober tot december 1989. De vragenlijsten
werden klassikaal door getrainde testleiders
afgenomen. Om een minimaal beroep te doen
op de leesvaardigheid van de kinderen, wer-
den alle vragen steeds hardop voorgelezen. Bij
de leesvaardigheidstests moesten de kinderen
het leeswerk uiteraard geheel zelfstandig
doen. De meting van de technische leesvaar-
digheid vond individueel in een aparte ruimte
plaats.

Na elke afname werd gecontroleerd of alle
vragen waren beantwoord. Als vragen waren
overgeslagen, werden de betreffende kinderen
verzocht deze alsnog in te vullen. Door deze
maatregel werd het optreden van 'missing
data' voorkomen. Bovendien werden op elke
school extra afnames gehouden voor kinderen
die bij een eerdere gelegenheid afwezig waren.
Het verlies van proefpersonen bleef door deze
werkwijze tot 3% beperkt. De volledige data-
sets van 1020 kinderen werden in de analyse
gebruikt.

2.3 Meetinstrumenten

Voor de meting van leesvaardigheid en intelH-
gentie werden bestaande instrumenten
gebruikt. Voor de overige variabelen werd een
aantal nieuwe instrumenten ontworpen en in
vooronderzoek uitgetest (Koolstra, 1990).
Hieronder volgt een korte typering van de
gebruikte instrumenten.

Begrijpend lezen

Voor groep 4 werd gebruik gemaakt van de
CITO-toets 'Lees en begrijp 2' (Verhoeven,
1980). In groep 6 werd 'Begrijpend lezen
medio 4' afgenomen (CITO, 1981). Beide
toetsen bevatten leesteksten met bijbehorende
meerkeuzevragen die onder andere betrek-
king hebben op het vinden van het thema, het
leggen van verbanden en het trekken van
conclusies.

Technisch lezen

De technische leesvaardigheid werd in beide
groepen gemeten met de Eén-Minuut-Test
van Brus en Voeten (1973). Deze test meet de
vaardigheid van het decoderen van niet-
samenhangende, in moeilijkheidsgraad oplo-
pende woorden. De ruwe score bestaat uit het
aantal woorden dat in één minuut juist gelezen
wordt.

Intelligentie

Intelligentie werd gemeten met Ravens Pro-
gressieve Matrijzen Test (Raven, Court &
Raven, 1988). De score op deze test, waarbij
voor 60 patronen een ontbrekend deel uit 6 of
8 alternatieven moet worden gekozen, geeft
een indicatie van de niet-verbale intelligentie.
De mogelijkheid van klassikale afname en de
veronderstelling dat de Raven relatief cultuur-
vrij is, hebben ons voor deze test doen kiezen^.

Leesfrequentie

Voor de meting van de leesfrequentie werden
aparte schalen voor het lezen van strips en
boeken gebruikt. Elke Schaal bestond uit 9
items, waarin gevraagd werd schattingen te
geven van zowel het aantal gelezen strips of
boeken (bijv.: 'Hoeveel boeken heb je de afge-
lopen week uitgelezen?') als van de leesfre-
quentie op bepaalde momenten (bijv.: 'Als het
vakantie is, lees je dan vaak, soms of nooit een
boek?').

Kijkfrequentie

Gebruik werd gemaakt van een lijst met 76
programma's die ten tijde van het onderzoek
tenminste wekelijks op de televisie te zien
waren. Per programma werd aangegeven of er


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 125-

'altijd', 'vaak', 'soms', of 'nooit' naar werd
gekeken.

Leesfrequentie ondertitels
Om een indicatie van de leesfrequentie van
ondertitels te krijgen, werd bij 24 televisiepro-
gramma's uit de zojuist besproken kijkfre-
quentie-vragenlijst gevraagd aan te geven of
de ondertitels 'altijd', 'vaak', 'soms' of'nooit'
werden gelezen. Door de leesfrequentiescore
van de ondertitels met de kijkfrequentiescore
van het bijhorend televisieprogramma te ver-
menigvuldigen, ontstond na sommatie een
indicatie van de leesfrequentie van ondertitels
die rekening hield met het aantal keren dat elk
televisieprogramma werd bekeken.

Milieu

De indeling naar sociaal milieu werd verkre-
gen via de deelnemende scholen. De directeur
werd gevraagd aan de hand van het oplei-
dingsniveau van de ouders de school als een
'lage', 'midden-' of 'hogere milieu'-school te
typeren. Voor deze grove maat werd gekozen,
omdat een vragenlijst gericht aan de ouders
slechts een responspercentage van 58 ople-
verde. De gebruikte globale maat voor het
sociaal milieu, waarin alle kinderen uit één en
dezelfde school eenzelfde score kregen toege-
wezen, correleerde .56 met de individuele
milieu-indicaties die via de ouders werden
verkregen. Hoewel deze correlatie te wensen
overlaat, leidde de door ons gebruikte grove
milieu-indicator - zoals we nog zullen zien -
slechts tot een geringe vertekening van de
resultaten.

Tabel 1 bevat een opgave van de betrouwbaar-
heid van elk instrument. Over het algemeen
was de betrouwbaarheid zeer bevredigend en
varieerde van .81 tot .99. Blijkens validatie-
onderzoek hebben de binnen het project ont-
wikkelde maten voorde kijk- en leesfrequentie
een bevredigende concurrente validiteit
(Vooijs, Van der Voort & Beentjes, 1987). Het
in het kader van het huidige onderzoek opge-
stelde rapport over de meetinstrumenten
(Koolstra, 1990) bevat aanwijzingen dat deze
maten ook een bevredigende constructvalidi-
teit vertonen.

Tabel I Betrouwbaarheid van de metingen

Variabele

Betrouwbaarheids-

coëfficiënt
groep 4 groep 6

begrijpend lezen

.91'

.85*

technisch lezen

.98"

.99"

intelligentie

.88'

.86»

leesfrequentie strips

.88'

.90»

leesfrequentie boeken

.81«

.86'

leesfrequentie ondertitels

.91'

.87'

kijkfrequentie

.96'

.95'

Berekend volgens "KR-20-methode, ""halverings-
methode en 'Cronbachs alfa.

3 Resultaten

3.1 Voorspelling van technisch lezen
Bij de voorspelling van technisch lezen werden
voor groep 4 en 6 afzonderlijke hiërarchische
multiple regressie-analyses uitgevoerd. In een
eerste stap werden de achtergrondkenmerken
sociaal milieu, geslacht en intelligentie als
voorspellers gebruikt. Daarna werden in een
tweede stap de variabelen die betrekking had-
den op het mediagebruik van kinderen aan de
eerste set van voorspellers toegevoegd. Op
deze wijze kon worden vastgesteld of, en zo ja
in welke mate, het mediagedrag een additio-
nele bijdrage leverde aan de voorspelling van
leesvaardigheid.

In de eerste stap verklaarden de achter-
grondkenmerken 5% van de variantie in tech-
nische leesvaardigheid van groep 4 (F = 8.47,
p < .001) en 1% van de technische leesvaardig-
heid van groep 6 (F = 1.51, n.s.). Bij beide
groepen leidde de toevoeging van de mediava-
riabelen aan de set van voorspellers tot een
significante verhoging van de verklaarde
variantie. Bij groep 4 voegden de mediavaria-
belen 7% aan de verklaarde variantie toe (F =
9.86, p<.001); bij groep 6 werd 10% toege-
voegd (F = 14.18, p<.001).

In Tabel 2 staan de uiteindelijke bèta-
gewichten die gevonden werden nadat de
mediavariabelen aan de achtergrondkenmer-
ken waren toegevoegd. De tabel vermeldt
behalve de bèta-gewichten gevonden voor de
totale populaties van beide groepen, ook de
gewichten van een tweetal subgroepen, die
gebruikt zijn in een verderop toegepaste dub-
bele kruisvalidatie. Uit de betrekkelijk lage
multiple correlaties die voor groep 4 (R = .34)


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 126-

Tabel 2 Multiple regressie-voorspelling van technisch lezen in groep 4 en groep 6

ruwe correlatie
met technisch
lezen

D

subgroepen
1
ßl

2
ß2

Groep 4

Achlcrgrondkcnmcrkcn:

milieu

geslacht

intelligentie

.06

.15***
.14***

-.04
.08
14**

-.01
.07
.14*

-.04
.09
.13*

Mcdiagcdrag:

leesfrequentie strips
leesfrequentie boeken
leesfrequentie ondertitels
kijkfrequentie

.06
.12**
.00

-.15***

.11*
.10*
.32***
-.46***

.13*
.12*
.22**
-.34**

.09
.09

.40***
-.55***

R

.34

.31

.38

R (met gebruik gewichten andere subgroep)

.29

.35

.93

Correlatie tussen voorspelde scores uit beide regressie-vergelijkingen toege-
past op de hele groep

Groep 6

Achtergrondkenmerken:

milieu

-.03

-.08

-.07

-.08

geslacht

.08*

-.00

.04

-.02

intelligentie

.02

.00

.00

.01

Mediagedrag:

leesfrequentie strips

.10**

.11*

.14*

.08

leesfrequentie boeken

.16***

.14**

.14*

.15*

leesfrequentie ondertitels

.13**

.40***

.27**

.51***

kijkfrequentie

-.05

-.42***

-.37***

-.47***

R

.33

.30

.37

R (met gebruik gewichten andere subgroep)

.27

.33

Correlatie tussen voorspelde scores uit beide regressie-vergelijkingen toege- .90

past op de hele groep

Hier zijn de uiteindelijke bèta-gewichten vermeld. Eén, twee en drie asterisken duiden op een significantieni-
veau van resp. 5%, 1% en 0.1%.

en groep 6 (R = .33) werden gevonden, blijkt-
evenals uit de reeds eerder vermelde percen-
tages verklaarde variantie - dat de technische
leesvaardigheid door de gebruikte voorspel-
lers slechts matig werd voorspeld. Vooral de
achtergrondkenmerken droegen weinig aan
de voorspelling van de technische leesvaardig-
heid bij. In de uiteindelijk verkregen multiple
regressie-oplossing leverde bij groep 4 alleen
intelligentie een significante bijdrage aan de
voorspelling; bij groep 6 droeg geen enkel
achtergrondkenmerk significant aan de voor-
spelling bij.

In beide groepen leverde binnen het blokje
van mediavariabelen elke variabele afzonder-
lijk een onafhankelijke bijdrage aan de voor-
spelling. De frequentie waarmee kinderen
thuis strips, boeken en ondertitels lazen,
leverde een positieve bijdrage aan de voorspel-
ling van technische leesvaardigheid. De fre-
quentie waarmee kinderen thuis televisie
keken was daarentegen met een negatief


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 127-

gewicht in de multiple regressie-oplossing
opgenomen.

Opmerkelijk was dat in de regressie-oplos-
sing voor groep 4 aan het lezen van ondertitels
een sterk positief gewicht werd toegekend,
terwijl deze variabele niet rechtstreeks met
technische leesvaardigheid correleerde (r =
.00). De verklaring voor dit paradoxale resul-
taat moet worden gezocht in het feit dat in de
analyse ook de kijkfrequentie als voorspeller
was betrokken. De kijkfrequentie en de lees-
frequentie van ondertitels vertoonden een
hoge onderlinge samenhang, omdat bij de
meting van het lezen van ondertitels werd
meegewogen hoe vaak naar ondertitelde pro-
gramma's werd gekeken. In de regressie-ana-
lyse werd de onderlinge afhankelijkheid tus-
sen de twee voorspellers opgeheven, omdat
daarin de onafhankelijke bijdrage van elke
voorspeller tot uitdrukking kwam. Doordat
de component kijkfrequentie in de analyse uit
de leesfrequentie van ondertitels werd uitge-
partialiseerd, kon de aldus gezuiverde maat
voor de leesfrequentie van ondertitels alsnog
een positieve bijdrage aan de voorspelling van
technische leesvaardigheid leveren. Technisch
gesproken functioneerde de kijkfrequentie in
de analyse als een suppressorvariabele, die als
effect had dat de component kijkfrequentie in
de variantie van de leesfrequentie van onderti-
tels werd onderdrukt (Tabachnick & Fidell,
1989)3.

Om een indicatie te krijgen van de stabiliteit
van de gevonden regressie-oplossingen werd
een dubbele kruisvalidatie uitgevoerd". De
resultaten van deze validatie staan vermeld in
Tabel 2. De voor beide groepen gevonden
regressie-oplossingen waren redelijk stabiel.
Bij beide groepen waren de per subgroep
gevonden R's die met gebruikmaking van de
gewichten van de andere subgroep werden
vastgesteld, slechts enkele punten lager dan de
R's die oorspronkelijk per subgroep werden
gevonden. De correlaties tussen de voorspelde
scores uit beide regressievergelijkingen toege-
past op de gehele groep bedroegen voor de
groepen 4 en 6 resp. .93 en .90. De per sub-
groep gevonden regressiegewichten voor de
voorspellers fluctueerden weinig, zij het dat de
gewichten van de leesfrequentie van strips en
boeken bij subgroep 2 net te laag uitvielen om
significant te zijn.

Amerikaans onderzoek deed vermoeden
dat de leesvaardigheid in het bijzonder bij
veel-kijkende kinderen uit hogere sociale
milieus en bij de meest intelligente kinderen
relatief laag zou uitvallen. Om deze veronder-
stelling te toetsen werden extra multiple
regressie-analyses uitgevoerd, waarbij na de
oorspronkelijke twee blokken van voorspel-
lers (achtergrondkenmerken en mediagedrag)
een 'interactieblok' werd toegevoegd. Dit
interactieblok bestond uit de produkttermen
van sociaal milieu en intelligentie met de kijk-
frequentie. Op deze wijze kon worden nage-
gaan of de interacties bovenop de eerder inge-
voerde voorspellers een significante bijdrage
aan de voorspelling leverden (Jaccard, Turrisi
& Wan, 1990). De ingevoerde produkttermen
bleken niet tot een significante verhoging van
de verklaarde variantie te leiden. Het nega-
tieve verband tussen de kijkfrequentie en het
technisch lezen was dus bij kinderen met een
hoge intelligentie en kinderen uit hoge sociale
milieus niet sterker dan bij andere kinderen.

Om vast te stellen of de gevonden resultaten
mogelijk werden vertekend door de globale
milieu-indicator die wij hebben gebruikt, heb-
ben we de regressie-analyses herhaald voor
alleen die kinderen waarvan een individuele
milieu-indicatie bekend was (N = 592). Dit
leidde ertoe dat het relatieve belang van
sociaal milieu bij de voorspelling toenam (ten
koste van de voorspeller intelligentie). De
regressiegewichten voor de verschillende
mediagedragingen veranderden echter nau-
welijks. Onze conclusies omtrent de voorspel-
lende waarde van het mediagedrag gelden dus
ongeacht de maat die voor de controlevariable
sociaal milieu wordt gebruikt.

3.2 Voorspelling van begrijpend lezen
Ook bij de voorspelling van begrijpend lezen
werd voor beide groepen een hiërarchische
multiple regressie-analyse uitgevoerd. In deze
analyses werd behalve voor de achtergrond-
kenmerken sociaal milieu, geslacht en intelli-
gentie ook gecontroleerd voor technische lees-
vaardigheid. Technisch lezen vormt een
noodzakelijke doch onvoldoende voorwaarde
voor begrijpend lezen (LaBerge & Samuels,
1974; Lesgold & Perfetti, 1978). Door in de
analyse ook voor technisch lezen te corrigeren
werd voor het vinden van een additionele
bijdrage van het mediagedrag aan de voor-
spelling een extra drempel opgeworpen.,

In de eerste stap verklaarden de achter-
grondkenmerken in beide groepen 18% van de
variantie van begrijpend lezen (F(groep 4) =
37.83, p < .001; F(groep 6) = 35.82, p < .001).


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 128-

De toevoeging van technisch lezen leverde een
significante additionele bijdrage aan de voor-
spelling. In groep 4 steeg de verklaarde varian-
tie met 24% (F = 198.95, p < .001), en in groep
6 met 12% (F = 81.63, p<.001). Toevoeging
van het blok met mediagedragingen droeg in
groep 4 niet meer significant aan de voorspel-
ling bij (F = 2.16, n.s.). In groep 6 leverde het
mediagedrag wel een significante additionele
bijdrage aan de voorspelling van het begrij-
pend lezen; het voegde 5% aan de verklaarde
variantie toe (F = 11.48, p<.001).

Het begrijpend lezen liet zich op basis van
de gebruikte predictoren aanzienlijk beter


Tabel 3 Multiple regressie-voorspelling van begrijpend lezen in groep 4 en groep 6

ruwe correlatie
met begrijpend
lezen

subgroepen

2

B2

ßl

Groep 4

milieu

geslacht

intelligentie

.22**»
.17***
.36***

.11**
.07
.26**

.12*

.10

.21***

.11*
.03

.32***

Technisch lezen

.56***

.47***

.50***

.44***

Mediagedrag:

leesfrequentie strips
leesfrequentie boeken
leesfrequentie ondertitels
kijkfrequentie

-.03
.09*
-.10**
-.24***

-.02
.06
.08
-.16*

-.01
.05
.03
-.09

-.04
.07
.14
-.24*

R

.65

.64

.67

R (met gebruik gewichten andere groep)

.62

.65

Correlatie tussen voorspelde scores uit beide regressie-vergelijkingen toege-
past op de hele groep

.97

Groep 6

Achtergrondkenmerken:

milieu

geslacht

intelligentie

.27***
.14***
.37***

.15***
.02

.27***

.18**
-.03
.22***

.12*
.07

.31***

Technisch lezen

.34***

.27***

.27***

.27***

Mediagedrag:

leesfrequentie strips
leesfrequentie boeken
leesfrequentie ondertitels
kijkfrequentie

.10*
.21***
-.10*
-.28***

.11**
.14***
.14*
-.32***

.07,
.09
.16*
-.37***

.13*
.17**
.13*
-.29**

R

.60

.59

.62

R (met gebruik gewichten andere groep)

.57

.59

«

Correlatie tussen voorspelde scores uit beide regressie-vergelijkingen toege- .96

past op de hele groep ^

Hier zijn de uiteindelijke bèta-gewichten vermeld. Eén, twee en drie asterisken duiden op een sifnificantieni-
veau van resp. 5%,
1% en 0.1%.

Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 129-

voorspellen dan technisch lezen. Bij groep 4
was de multiple correlatie .65 en bij groep 6
.60. Inspectie van Tabel 3, waarin de uiteinde-
lijk gevonden regressiegewichten staan opge-
nomen, wijst uit dat in beide groepen sociaal
milieu, intelligentie en technische leesvaardig-
heid een significante positieve bijdrage aan de
voorspelling van begrijpend lezen leverden.
Technisch lezen leverde bij groep 4 een aan-
zienlijk hogere bijdrage aan de voorspelling
dan bij groep 6.

Hoewel het blokje van mediavariabelen als
geheel bij groep 4 niet significant aan de voor-
spelhng bijdroeg, kwam in de uiteindelijke
regressie-oplossing de kijkfrequentie met een
significant negatief gewicht naar voren. Bij
groep 6 leverde daarentegen elk van de media-
variabelen een significante bijdrage aan de
voorspelling van begrijpend lezen. De leesfre-
quenties voor strips, boeken en ondertitels
droegen positief aan de voorspelling bij. De
kijkfrequentie was opnieuw een negatieve
voorspeller.

Ook in deze analyses functioneerde de kijk-
frequentie als suppressorvariabele voor de
leesfrequentie van ondertitels. Het lezen van
ondertitels had in beide groepen een positief
bèta-gewicht, terwijl de ruwe correlaties met
begrijpend lezen hier zelfs negatief waren.

De dubbele kruisvalidatie werd bij deze
multiple regressie-analyses goed doorstaan
(zie Tabel 3). De nieuwe multiple correlaties
(met gewichten van de andere subgroep) ver-
schilden per subgroep weinig van de oor-
spronkelijke. De correlaties tussen de voor-
spelde scores uit beide regressievergelijkingen
toegepast op de gehele groep waren hoog
(r(groep 4) = .97; r(groep 6) = .96). De in de
twee subgroepen gevonden regressiegewich-
ten wezen alle in dezelfde richting en vertoon-
den slechts geringe fluctuaties. Bij groep 4 was
de kijkfrequentie echter bij slechts één sub-
groep significant; bij groep 6 deed dit zich
voor bij de leesfrequentie voor strips en
boeken.

Om vast te stellen of de regressie-oplossin-
gen beïnvloed werden door de gebruikte glo-
bale milieu-indicator hebben we de analyses
weer herhaald voor de deelgroep van kinderen
waarvoor een individuele milieu-indicatie
bekend was (N = 592). Voor zowel groep 4 als
groep 6 werd een oplossing verkregen die op
één uitzondering na nagenoeg identiek was
aan de oorspronkelijke oplossing. De uitzon-
dering betrof groep 4. Bij deze groep viel de
kijkfrequentie, die reeds in de oorspronkelijke
oplossing een instabiele voorspeller bleek te
zijn, als significante voorspeller weg.

Van de verwachte differentiële invloed van
intelligentie en sociaal milieu op het verband
tussen televisie en leesvaardigheid was ook
hier geen sprake. In een extra analyse leverden
na de achtergrondkenmerken en het mediage-
drag de interactietermen van milieu en intelli-
gentie met kijkfrequentie geen significante
additionele bijdrage aan de voorspelling van
begrijpend lezen.

4 Discussie

Ons onderzoek suggereert dat het mediage-
drag dat kinderen thuis aan de dag leggen van
belang is voor de ontwikkeling van zowel de
technische leesvaardigheid als het begrijpend
lezen. Zelfs na controle voor achtergrondken-
merken, die blijkens eerder onderzoek de lees-
vaardigheid in belangrijke mate bepalen,
leverde het mediagedrag een significante bij-
drage aan de voorspelling. De studie geeft aan
dat met name de technische leesvaardigheid
duidelijk van het mediagedrag afhankelijk is.
Bij beide onderzochte groepen verklaarde het
mediagebruik thuis een groter deel van de
variantie in technische leesvaardigheid dan de
achtergrondkenmerken. Voor het begrijpend
lezen bleek het mediagedrag bij groep 4 echter
van ondergeschikt belang. Dit is begrijpelijk
omdat deze leeftijdsgroep nauwelijks in staat
is zelfstandig begrijpend te lezen, en nog volop
doende is het technisch lezen onder de knie te
krijgen. De invloed van het mediagebruik op
het begrijpend lezen werd eerst zichtbaar bij
de kinderen uit groep 6, een leeftijdsgroep
waarbij het technisch lezen grotendeels
geautomatiseerd is en het begrijpend lezen
voorop staat.

Conform de verwachting en in overeen-
stemming met de resultaten van eerder onder-
zoek bleek het thuis lezen van boeken een
positieve bijdrage aan de voorspelling van
technisch lezen te leveren. Boeken lezen in de
vrije tijd bleek ook van belang voor begrijpen^d
lezen, zij het dat dit alleen waarneembaar was
bij groep 6.

Onze verwachting was, hoewel er geen eer-
der onderzoek was waarop we ons konden
beroepen, dat het lezen van stripverhalen met
name de technische leesvaardigheid zou
bevorderen. Het lezen van strips bleek inder-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 130-

daad een positieve bijdrage aan de technische
leesvaardigheid te leveren. Maar tegen de ver-
wachting in bleek het lezen van strips, althans
bij groep 6, ook voor het begrijpend lezen van
belang. We gingen ervan uit dat een gunstig
effect van strips beperkt zou blijven tot de
technische leesvaardigheid, omdat ons inziens
stripboeken geen oefening in het lezen van
samenhangende teksten bieden. Mogelijk
hebben we strips op dit punt onderschat. Wel-
iswaar staan de teksten in stripboeken objec-
tief gezien op zichzelf Dit neemt echter niet
weg dat zij door kinderen toch als samenhan-
gend kunnen worden ervaren, omdat elke
nieuwe tekst op basis van de voorkennis uit
eerdere teksten en beelden wordt geïnterpre-
teerd. De positieve bijdrage die het lezen van
strips aan de voorspelling van de leesvaardig-
heid leverde was echter niet groot, en bij
subgroepen die in het kader van de kruisvali-
datie werden gevormd niet altijd significant.
Maar ook al leveren strips geen grote bijdrage
aan de leesvaardigheid, ons onderzoek rekent
op zijn minst af met de sombere verwachting
dat strips de leesvaardigheid schaden.

In overeenstemming met de aan Ameri-
kaans onderzoek ontleende verwachting,
bleek de frequentie waarmee kinderen thuis
televisie kijken een negatieve bijdrage aan de
voorspelling van de leesvaardigheid te leveren,
zij het dat voor begrijpend lezen die negatieve
bijdrage beperkt bleef tot groep 6. Tegelijker-
tijd veronderstelden we echter dat in de
Nederlandse situatie het lezen van ondertitels
de leesvaardigheid juist zou bevorderen, een
kwestie die nog niet eerder was onderzocht.
Ook deze hypothese werd in ons onderzoek
ondersteund: na uitpartialisatie van de kijk-
frequentie was de leesfrequentie van onderti-
tels positief met de leesvaardigheid verbon-
den. Blijkbaar heeft het televisie kijken
tegelijkertijd zowel een positieve als een nega-
tieve invloed op de leesvaardigheid. Enerzijds
biedt de televisie gelegenheid tot oefening van
de leesvaardigheid via de vele ondertitels die
op het scherm te zien zijn, hetgeen de leesvaar-
digheid kan bevorderen. Tegelijkertijd lijkt
het televisie kijken langs andere wegen de
ontwikkeling van de leesvaardigheid te hinde-
ren. Welke mechanismen hierbij in het geding
zijn wordt in het huidige onderzoek niet dui-
delijk. Het is mogelijk dat de televisie negatief
op de leesvaardigheid uitwerkt, omdat kin-
deren onder invloed van de tijd besteed aan de
televisie minder tijd uittrekken voor lezen en
andere cognitief stimulerende activiteiten die
de leesvaardigheid kunnen bevorderen. Daar-
naast kan de televisie de leesvaardigheid hin-
deren omdat de televisie tot passieve informa-
tieverwerkingsgewoonten leidt die naar het
lezen gegeneraliseerd worden.

Met nadruk zij opgemerkt dat het huidige
onderzoek een exploratief karakter heeft. Ons
onderzoek geeft alleen uitsluitsel over de cor-
relatieve verbanden die tussen het mediage-
bruik thuis en de leesvaardigheid bestaan,
zonder dat duidelijk wordt hoe deze verban-
den causaal geïnterpreteerd mogen worden.
Zo hoeft onze bevinding dat het lezen van
boeken en strips een positieve bijdrage aan de
voorspelling van de leesvaardigheid levert,
niet per se te betekenen dat lezen in de vrije tijd
de leesvaardigheid ten goede komt. Ook een
omgekeerde duiding is mogelijk, namelijk dat
een goede leesvaardigheid het lezen in de vrije
tijd bevordert. Ook de bevinding dat de kij-
kfrequentie negatief en het lezen van onderti-
tels positief aan de voorspelling van leesvaar-
digheid bijdragen, kan op meerdere manieren
worden uitgelegd. In plaats van de oorzaak bij
het kijkgedrag te zoeken, kan men ook stellen
dat goede lezers minder televisie kijken, maar
als zij televisie kijken eerder geneigd zijn de
ondertitels tot zich te nemen.

De hier gepresenteerde gegevens zijn ont-
leend aan de eerste datagolf uit een panelstu-
die die bij dezelfde kinderen één en twee jaar
na dato zal worden herhaald. Zodra we de
beschikking hebben over de gegevens uit de
tweede en derde datagolf, kan de causale rich-
ting van de gevonden verbanden worden vast-
gesteld. Daarbij behoeven de causale pijlen
niet noodzakelijk slechts in één richting te
wijzen. Het is zeer wel denkbaar dat er tussen
het mediagedrag en de leesvaardigheid een
wederzijdse causale relatie bestaat, waarbij
enerzijds het mediagedrag van invloed is op de
leesvaardigheid en anderzijds de leesvaardig-
heid bepalend is voor het lees- en kijkgedrag
thuis.

Noten

1. In onze studie wordt, ook alis woordenschat een
belangrijke, zo niet de belangrijkste voorspeller
(Aamoutse & Van Leeuwe, 1988) van begrijpend
lezen, niet gecontroleerd voor woordenschat.
Ons inziens is het kennen van de betekenis van
woorden een integraal onderdeel van het proces


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 131-

van begrijpend lezen, een deelvaardigheid die
wel van begrijpend lezen kan worden onder-
scheiden maar niet gescheiden. Dit komt onder
meer tot uitdrukking in het feit dat een deel van
de items in de door ons gebruikte toets voor
begrijpend lezen rechtstreeks woordenschat
meet. Bij onderzoek naar het relatieve belang
van deelvaardigheden die bij begrijpend lezen
aan de orde zijn, heeft het zin de woordenschat in
de set van voorspellers op te nemen. In de onder-
havige studie, waarin het erom gaat begrijpend
lezen uit externe factoren (mediagedragingen) te
voorspellen, zou een controle voor woorden-
schat echter betekenen dat aan het begrijpend
lezen variantie wordt onttrokken die er wezen-
lijk deel van uitmaakt.

2. Bij de keuze van de maat voor intelligentie spelen
analoge problemen als in noot 1 geschetst. Geko-
zen is voor een niet-verbale intelligentiemaat,
omdat verbale intelligentiematen vaak praktisch
hetzelfde meten als maten voor begrijpend lezen
(Aarnoutse & Van Leeuwe, 1988). Controle voor
verbale intelligentie zou inhouden dat van de te
voorspellen variabele begrijpend lezen weinig tot
niets overblijft.

3. Het suppressor-effect wordt ook zichtbaar als
men de correlatie van de leesfrequentie van
ondertitels met technische leesvaardigheid onder
constanthouding van de kijkfrequentie uitre-
kent. Dit levert een partiële correlatie van .24 op.

4. Hiertoe werden de groepen 4 en 6 'at random' in
twee helften opgesplitst. Per subgroep werd een
nieuwe regressie-analyse uitgevoerd. Vervolgens
werden de bij subgroep 1 gevonden regressiege-
wichten aan subgroep 2 toegekend en vice versa,
waarna opnieuw per subgroep de correlatie tus-
sen de voorspelde en de geobserveerde waarden
van de afhankelijke variabele werd uitgerekend.
De mate waarin deze 'kruiscorrelaties' verschil-
den van de eerder voor elke subgroep gevonden
multiple correlaties gaf een eerste indicatie van
de stabiliteit van de voorspelling. Vervolgens
werden twee regressie-analyses voor de hele
groep uitgevoerd waarbij de regressiegewichten
van elke subgroep werden gebruikt om de scores
op de afhankelijke variabele van de totale groep
te voorspellen. Dit leverde twee sets van voor-
spelde scores op; de correlatie daartussen gaf een
tweede indicatie van de stabiliteit van de voor-
spelling (Kerlinger & Pedhazur, 1973).

Literatuur

Aarnoutse, C. A. J. & J. F. J. van Leeuwe, Het
belang van technisch lezen, woordenschat en
ruimtelijke intelligentie voor begrijpend lezen.
Pedagogische Studiën, 1988,65,49-59.

Anderson, R. C., P. T. Wilson & L. G. Fielding,
Growth in reading and how children spend their
time outside of school.
Reading Research Quar-
terly,
1988,23,285-303.

Beentjes, J. W. J. & T. H. A. van der Voort, Televi-
sion's impact on children's reading skills: A
review of research.
Reading Research Quarterly,
1988,2i, 389-413.

Burg, C. van der & S. van Campen, Kijk-lezen:
Stripverhalen in het basisonderwijs.
Tilburg:
Zwijsen, 1983.

Brus, B. Th. & M. J. M. Voeten, Eén-Minuut-Test,
vorm A en B. Verantwoording en handleiding.
Nijmegen: Berkhout, 1973.

Chall, J. S., Stages of reading development. New
York: McGraw-Hill, 1983.

CITO, Begrijpend lezen leerjaar 3,4 en 5 basisonder-
wijs.
Arnhem: CITO, 1981.

Gates, A. I., Sex differences in reading ability. In: A.
R. Binter, J. J. Diabal & L. K. Kise (Eds.)
Readings on reading. Scranton, Pennsylvania:
International Textbook Company, 1969.

Jaccard, J., R. Turrisi, & C. K. Wan, Interaction
effects in multiple regression.
Newbury Park,
London, New Delhi: Sage, 1990.

Jencks, C., Inequality: A reassessment of the effects
of family and schooling in America.
New York:
Basic Books, 1972.

Jong, H. T. de & G. A. van Veldhuizen, Deelname-
cijfers jongens-meisjes speciaal onderwijs: Eind-
rapport.
Haren: RION, 1984.

Kerlinger, F. N. & E. J. Pedhazur, Multiple regres-
sion in behavioral research.
New York: Holt,
Rinehart & Winston, 1973.

Koolstra, C. M., Televisie en leesgedrag: Een cau-
saal-correlatieve studie.
(Interim-rapport over de
vooronderzoeken en de eerste datagolf). Sectie
Kind & Media, RUL, 1990.

LaBerge, D. & S. J. Samuels, Toward a theory of
automatic Information processing in reading.
Cognitive Psychology, 1974,6,293-323.

Lesgold, A. M. & C. A. Perfetti, Interactive pro-
cesses in reading comprehension.
Discourse Pro-
cesses,
1978,1,323-336.

Noordman, L. G. M., P. A. T. M. Eling & A. J. W.
M. Thomassen, Een overzicht van het lezen als
psychologisch proces. In: A. J. W. M. Thomas-
sen, L. G. M. Noordman & P. A. T. M. Eling
(Eds.)
Het leesproces. Lisse: Swets & Zeitlinger,
1984.

Raven, J. C., J. H. Court & J. Raven, Manual for
Raven's Progressive Matrices.
London: H. K.
Lewis & Co. Ltd., 1988.

Rombouts, Fr. S., Beeldromans. In: Katholieke
encyclopedie voor opvoeding en onderwijs,
deel I.
's-Gravenhage: Pax, 1950.

Tabachnick, B. G. & L. S. Fidell, Using multivariate
statistics
(2nd ed.). New York: Harper & Row
Publishers Inc., 1989.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 132-

Verhoeven, L. T. W., Handleiding 'Lees en begrijp
2'. Toets voor begrijpend lezen.
Arnhem: CITO,
1980.

Vooijs, M. W., T. H. A. van der Voort & J. W. J.
Beentjes, De geschiktheid van verschillende
typen vragen om de kijktijd en leestijd van kin-
deren te meten.
Massacommunicatie, 1987, 15,
65-80.

Voort, T. H. A. van der. Televisie en lezen. Amster-
dam/Llsse: Swets & Zeitlinger, 1989.

Walberg, H. J. (& S. Tsai, Reading achievement and
diminishing returns to time.
Journal of Educatio-
nal Psychology,
1984, 76,442-451.

Wermke, J., Wozu Comics gut sind?! Kronberg:
Scriptor Verlag, 1976.

Wertham, F., Seduction of the innocent. New York:
Holt, Rinehart & Winston, 1954.

Wijnstra, J. M., Balans van het taalonderwijs aan het
einde van de basisschool.
(PPON-brochure nr. 2).
Arnhem: CITO, 1990.

Curricula vilae

C. M. Koolstra (1954) studeerde psychologie (1989)
en is thans als onderzoeker aan het NWO-project
'Televisie en leesgedrag' verbonden aan de PAW-
sectie Kind & Media van de Rijksuniversiteit
Leiden.

T. H. A. van der Koorr (1942) studeerde psychologie
(1971) en is thans als hoogleraar in de studie van
Kind & Media verbonden aan de gelijknamige sectie
van de Rijksuniversiteit Leiden.

M. W. Kowy^ (1955) studeerde pedagogiek (1981) en
is thans als universitair docent verbonden aan de
sectie Kind & Media van de Rijksuniversiteit Lei-
den. Promoveerde in 1986 op het proefschrift 'Kri-
tisch TV kijken: Een curriculumstudie'.

Adres: Sectie Kind & Media, Rijksuniversiteit Lei-
den, Wassenaarseweg 52, 2333 AK Leiden.


Manuscript aanvaard 15-1-'91

Summary

Koolstra, C. M., T. H. A. van der Voort & M. W. Vooijs. 'Out-of-school use of the media as a predictor of
reading comprehension and decoding.'
Pedagogische Studiën, 1991,68,114-124.

This study explored the impact of leisure reading and watching television on the development of reading skills
among Dutch children in Grades 2 (N = 505) and 4 (N = 515). Controlled for IQ, gender and parental
educational level, multiple regression analysis showed that the frequencies with which children read books and
comics at home contributed positively to the prediction of both decoding (grade 2 and 4) and reading
comprehension (grade 4). Although the reading of subtitles in television programs appeared to add positively
to the prediction of decoding skills, viewing frequency was negatively related to reading skills. Apparently, the
stimulatory effect of reading subtitles is being annulled because watching television, through other mecha-
nisms, hinders the development of children's reading skills.

Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 133-

Verbeterden de loopbanen in het voortgezet onderwijs van
meisjes door de Mammoetwet of door veranderingen in het
gezin?*

J. DRONKERS**

Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek
van de Universiteit van Amsterdam

Samenvatting

Vroeger onderzoek toonde aan dat de toename
in arbeidsmarktdeelname van vrouwen, co-
educatie of de tweede feministische golf geen
afdoende verklaring vormen voor het ver-
dwijnen van onderwijsachterstanden van
vrouwen sinds de jaren vijftig. In dit artikel
worden vier andere verklaringen voor dit
verdwijnen getoetst: afname in gezinsgrootte,
verandering van machtsbalans tussen mannen
en vrouwen in het gezin, afname van het belang
van geslacht-specifieke schooltypen en de
toegenomen meritocratisering. Deze ver-
klaringen worden getoetst met behulp van
landelijke longitudinale data van school-
loopbanen in het lager en voortgezet onderwijs
van twee generaties leerlingen: de eerste,
geboren rond 1953 die het pre-mammoetwet
onderwijs volgde; de tweede, geboren rond 1965
die het mammoetwet onderwijs kreeg. De
schoolloopbanen van mannelijke en vrouwelijke
leerlingen worden afzonderlijk geanalyseerd
met HO MALS en LIS REL. De verklaringen
van een verandering in de machtsbalans tussen
mannen en vrouwen en de afname in
gezinsgrootte worden gedeeltelijk gesteund
door de uitkomsten. De verklaringen van
afname van geslachtspecifieke schooltypen en
toegenomen meritocratisering worden niet door
de resultaten gesteund.

Een eerdere en uitgebreidere versie van dit arti-
kel werd gepresenteerd op het Congres Vrou-
wen/Mannen, Sociaal-Wetenschappelijke Stu-
diedagen 1990, op 19 en 20 april 1990 te
Amsterdam.

' Met dank aan R. Luijkx (KUB) en de deelnemers
aan het staf colloquium van het Postdoctoraal
Instituut voor de Sociale Wetenschap te
Amsterdam.

1 Inleiding

In de loop van enkele decennia is de achter-
stand in het bereikte onderwijsniveau van
meisjes, vergeleken met dat van jongens, bijna
zo goed als verdwenen. Deze inhaalbeweging
begon aan het eind van de jaren vijftig in het
lager onderwijs en ze heeft thans het eind van
het secundair onderwijs bereikt. Eerst verdwe-
nen de verschillen in de lagere schoolpresta-
ties, vervolgens verdween de achterstand in
het advies, daarna de achterstand in de eerste
fase voortgezet onderwijs, etc. Men kan deze
'golf goed zien indien men de schoolloopba-
nen van de opeenvolgende generaties van leer-
lingen sinds de Tweede Wereldoorlog naast
elkaar legt. Er is dus geen sprake van een vaste
leeftijd, waarop een onderwijsvoorsprong van
meisjes verandert in een onderwijsvoorsprong
van jongens (vgl. De Waal, 1989, pp. 68-73).

Deze gelijkheid in bereikt onderwijsniveau
door meisjes en jongens betekent echter ook
niet dat de geslachtsvoorkeuren voor verschil-
lende studierichtingen, vakkenpakketten, e.d.
verdwenen zijn. Het tegengestelde is juist het
geval (Sociaal en Cultureel Rapport, 1988, p.
435). Er is dus zowel sprake van het verdwij-
nen van achterstand van meisjes in bereikt
onderwijsniveau (zgn. verticale verschillen)
als van het instandblijven van verschillende
keuzepatronen bij jongens en meisjes (zgn.
horizontale verschillen).

De oorzaken van het verdwijnen van de
verticale verschillen zijn niet erg duidelijk,
vooral als men zich daarbij concentreert op
het begin van het inlopen van onderwijsach-
terstand door meisjes op de lagere school aan
het eind van de jaren vijftig en de vroege jaren
zestig. Het tot nu toe uitgevoerde onderzoek
laat zien dat een aantal populaire verklaringen
voor het verdwijnen van de verticale verschil-
len niet door onderzoek gesteund worden.
Deze populaire maar empirisch niet correcte
verklaringen zijn op zijn best bruikbaar als
bijkomende factoren nadat het inlopen van de
onderwijsachterstand reeds was begonnen.
Eerst moet dan nog uitgezocht worden of deze
populaire verklaringen niet uitsluitend gevol-


Pedagogische Studiën 1991 (68) 125-138 Pedagogische Studiën 125

-ocr page 134-

gen zijn van dit inlopen van de onderwijs-
achterstand door meisjes.

Zo kunnen veranderingen in arbeidsmarkt-
deelname
door vrouwen het inlopen van de
onderwijsachterstand niet verklaren. De
arbeidsmarktdeelname door (bijna) volwas-
sen vrouwen veranderde gedurende de jaren
vijftig en zestig nauwelijks terwijl in die zelfde
periode een begin werd gemaakt met het inlo-
pen van de onderwijsachterstand van minder-
jarige meisjes. De dochters konden dus niet
door de groeiende arbeidsmarktdeelname van
hun moeders of vrouwelijke verwanten gesti-
muleerd worden in hun schoolprestaties.
Bovendien heeft Dronkers (1987) laten zien
dat het buitenshuis werken door moeders geen
positief of negatief effect heeft op de school-
prestaties van hun kinderen'.

Ook het verdwijnen van jongens- en meis-
jesscholen
in het lager en voortgezet onderwijs
in de jaren vijftig en zestig verklaart niet het
inlopen van de verticale verschillen, omdat de
verschillen in schoolloopbanen van meisjes op
toenmalige gemengde scholen en die op toen-
malige meisjesscholen niet groot waren en
bovendien niet in het voordeel van gemengde
scholen, na controle voor de relevante leer-
ling- en schoolkenmerken (Dronkers, 1989a).

Een andere veel gebruikte verklaring is de
tweede feministische golf, die in de late jaren
zestig opkwam. Echter, de eerste verbeterin-
gen in de schoolloopbanen van meisjes begon-
nen reeds in de late jaren vijftig. Bakker,
Dronkers en Schijf (1982) vonden dat school-
prestaties aan het eind van de lagere school in
1959 in de Stad Groningen reeds gelijk waren,
in tegenstelling tot 1952 (Meesters, Dronkers
& Schijf, 1983).

Naast deze populaire maar onjuist gebleken
verklaringen zijn er vier andere die in dit
artikel op hun kracht worden onderzocht.

Een eerste mogelijke oorzaak voor het inlo-
pen van deze achterstand is wel de snelle
afname van de
gezinsgrootte (Dronkers,
1989b, p. 8). Middelen, hetzij financiële, hetzij
culturele of sociale, moeten in een groter gezin
over een groter aantal kinderen (en dus
broers) verdeeld worden en meisjes lopen dan
de kans een geringer deel te verkrijgen van-
wege het grotere aantal broers dat voorrang
krijgt. In kleinere gezinnen zijn er daarom per
meisje meer middelen beschikbaar en zijn er
bovendien minder broers die voorrang kun-
nen krijgen.

Ten tweede is het mogelijk dat als gevolg
van moderniseringsprocessen, de
machtsba-
lans
tussen mannen en vrouwen binnen gezin-
nen gelijker geworden is, waardoor de meisjes
betere onderwijskansen ten opzichte van hun
broers kregen. Indien dit juist is zouden moe-
ders meer invloed hebben verworven op de
schoolloopbaan van hun kinderen en met
name die van hun dochters ten koste van de
invloed van de vaders. Deze machtsbalans-
verklaring voor het inlopen van de onderwijs-
achterstand door meisjes is niet correct, indien
het effect van de moeder is toegenomen op
zowel de onderwijsloopbanen van de dochters
als op die van de zonen. In dat laatste geval is
de machtsbalans tussen mannen en vrouwen
binnen gezinnen wel gelijker geworden, maar
verklaart dit niet het inlopen van de onder-
wijsachterstand door meisjes, omdat jongens
en meisjes allebei profiteren van de machts-
balansverandering.

Ten derde is het verdwijnen van de MMS en
de opkomst van de HAVO als gevolg van de
Mammoetwet een mogelijke verklaring van de
verbetering van de onderwijskansen van
meisjes, omdat zo het aantal
geslacht-speci-
fieke schooltypen
is verkleind.

Ten vierde is reeds uit eerdere analyses
gebleken dat de Mammoetwet de mate van
meritocratie in de selectie aan het eind van het
lager en in het begin van het voortgezet onder-
wijs heeft vergroot, als gevolg van de veran-
derde positie van het advies van de onderwij-
zer en de invoering van brugklassen en
scholengemeenschappen. Het is mogelijk dat
meisjes van de met
meritocratie samenhan-
gende terugdringing van ascriptie (selectie op
grond van min of meer aangeboren eigen-
schappen zoals geslacht en ouderlijk milieu in
plaats van verworven eigenschappen) meer
geprofiteerd hebben dan jongens.

Deze vier verklaringen (gezinsgrootte,
machtsbalans tussen mannen en vrouwen;
verdwijnen geslacht-specifieke schooltypen;
meritocratie) voor de ingelopen verticale ver-
schillen in schoolloopbanen kunnen getoetst
worden door de schoolloopbanen van ^ver-
schillende generaties leerlingen te vergelijken.

In dit artikel worden dus de veranderingen in
schoolloopbanen (schoolprestaties, advies,
keuze aan het begin van het voortgezet onder-
wijs, niveau na 5 jaar voortgezet onderwijs)
van jongens en meisjes afzonderlijk en de
effecten van de relevante onafhankelijke


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 135-

variabelen (beroep en opleiding van vader en
moeder, etc.) geanalyseerd aan de hand van
longitudinale gegevens van twee generaties
leerlingen. De eerste generatie (het zgn. Van
Jaar tot Jaar cohort) werd rond 1953 geboren
en volgde nog het pre-Mammoetonderwijs, de
tweede generatie (het zgn. SMVO cohort)
werd rond 1965 geboren en volgde Mammoet-
onderwijs. Het artikel is een vervolg van
oudere analyses van loopbanen in het voortge-
zet onderwijs door Faasse, Bakker, Dronkers
en Schijf (1987), Willemse (1987), Bosma,
Dronkers en Hagenaars (1989) en Dronkers en
Bosma (1990
)2. jj, jit artikel worden echter
nationale steekproeven gebruikt in plaats van
de regionale steekproef (Noord-Brabant) die
de eerder genoemde auteurs analyseerden.
Bovendien richt dit artikel zich expliciet op de
verdwenen verschillen tussen de schoolloop-
banen van jongens en meisjes en de verklaring
van dat verdwijnen. Alleen De Jong (1982)
heeft zich reeds eerder met de veranderingen
in de schoolloopbaanverschillen tussen
meisjes en jongens beziggehouden met natio-
nale steekproeven. Zij gebruikte dezelfde
cohorten als in dit artikel maar zij kon toen
niet verder gaan dan het eind van de lagere
school. Daarom kan dit artikel een zinvolle
verdere aanvulling vormen op de oudere
studies.

Bovendien passen de hier te presenteren
analyses in een algemener thema binnen het
sociologisch onderzoek, nl. de vraag of de
sociale mobiliteit in samenlevingen onder
invloed van modernisering, arbeidsmarktont-
wikkelingen en onderwijshervormingen toe-
neemt. Deze vraag is zeker niet definitief
beantwoord, zoals blijkt uit het debat tussen
Van Kemenade en Peschar in Socialisme en
Democratie (1989) en uit tegengestelde onder-
zoeksresultaten (b.v. Peschar (1987) en De
Graaf (1989) versus Ganzeboom en De Graaf
(1989a;1989b)). Het vaststellen van de oorza-
ken van het inlopen van de onderwijsachter-
stand door meisjes kan nuttig zijn voor meer
inzicht in de oorzaken van de schijnbaar
onveranderde ongelijkheid van onderwijskan-
sen van kinderen uit verschillende sociale
milieus.

De algemene probleemstelling van dit artikel
is de empirische toetsing van de betekenis van
veranderingen in het onderwijsstelsel door de
Mammoetwet (meritocratisering, afschaffing
van geslacht-specifieke schooltypen) en van
veranderingen in de gezinsstructuur (gezins-
grootte, machtsbalans tussen mannen en
vrouwen) voor het inlopen van onderwijsach-
terstand door meisjes. Deze algemene pro-
bleemstelling wordt met de volgende hypothe-
sen aangepakt:

1. Machtsbalansverandering: indien de
machtsbalans tussen mannen en vrouwen bin-
nen gezinnen gelijker geworden is en indien
daardoor moeders meer invloed hebben ver-
worven op de schoolloopbaan van hun kin-
deren en met name die van hun dochters ten
koste van de invloed van de vaders', dan zou
alvast één van de volgende hypothesen beves-
tigd moeten worden:

A. de effecten van beroep en opleiding van
de moeders op de schoolloopbaan van hun
dochters zijn sterker in de 1965-generatie
dan in de 1953-generatie en deze toename is
groter dan die bij jongens. Bovendien is de
toename van de effecten van beroep en
opleiding van de moeders groter dan de
eventuele toename van de effecten van
beroep en opleiding van de vaders, zowel
wat betreft hun dochters als zonen.

B. de effecten van beroep en opleiding van
de vaders op de schoolloopbaan van hun
dochters zijn zwakker in de 1965-generatie
dan in de 1953-generatie en deze afname is
sterker dan die bij jongens. Bovendien is de
afname van de effecten van beroep en oplei-
ding van de vaders groter dan de eventuele
afname van de effecten van beroep en oplei-
ding van de moeders, zowel wat betreft hun
dochters als zonen.

2. Gezinsgrootte: indien middelen, hetzij
financiële, hetzij culturele of sociale, in een
groter gezin over een groter aantal kinderen
(en dus broers) verdeeld moeten worden en
meisjes dan de kans lopen een geringer deel te
verkrijgen vanwege het grotere aantal broers
dat voorrang krijgt, dan zou de volgende
hypothese bevestigd moeten worden:

het effect van gezinsgrootte op de school-
loopbaan is in de 1953-generatie voor
meisjes sterker dan voor jongens, terwijl dit
effect in de 1965-generatie kleiner is en niet
meer verschilt tussen jongens en meiSjes.

3. Meritocratie: indien meisjes meer geprofi-
teerd hebben dan jongens van de met de Mam-
moetwet samenhangende terugdringing van
ascriptie (selectie op grond van min of meer
aangeboren eigenschappen zoals geslacht en
ouderlijk milieu in plaats van verworven
eigenschappen), dan zou de volgende hypo-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 136-

these bevestigd moeten worden:

het verschil in de effecten van schooltoetsen
en onderwijzersadviezen op de verdere
schoolloopbanen van jongens en meisjes
dat in de 1953-generatie nog bestond, is in
de 1965-gcneratie verdwenen, als gevolg
van de grotere rol van schooltoetsen en
adviezen van onderwijzers door de
Mammoetwet.
4.
Vermindering geslacht-specifieke schoolty-
pen:
indien het verdwijnen van de MMS en de
opkomst van de HAVO als gevolg van de
Mammoetwet een mogelijke verklaring zijn
van de verbetering van de onderwijskansen
van meisjes, dan zou de volgende hypothese
bevestigd moeten worden:

de MMS (Middelbare Meisjes School)
heeft een lagere of gelijkwaardige positie in
de onderwijshiërarchie dan de min of meer
vergelijkbare HAVO, die door jongens en
meisjes bezocht wordt. Het middelbaar
beroepsonderwijs na de Mammoetwet
heeft een gelijkwaardige of hogere positie
in onderwijshiërarchie dan voor de
Mammoetwet.

2 Data

Zoals reeds gezegd, worden in dit artikel twee
generaties leerlingen geanalyseerd, het zgn.
Van Jaar tot Jaar cohort voor de generatie
geboren rond 1953, die nog het pre-Mam-
moetonderwijs volgde en het zgn. SMVO
cohort voor de generatie geboren rond 1965,
die Mammoetonderwijs volgde. In beide
gevallen gaat het om nationale steekproeven
van lagere-schoolverlaters, die' reeds grote
bekendheid hebben (voor Van Jaar tot Jaar:
zie Diederen, 1983; voor SMVO: CBS, 1982).
Uit het SMVO cohort werd een steekproef
getrokken van ongeveer gelijke omvang als de
totale populatie van het Van Jaar tot Jaar
cohort (2de fase). Uit beide populaties werden
de schoolloopbaanvariabelen die min of meer
vergelijkbaar zijn, geselecteerd: het geslacht
van de leerling; het geboortejaar van de leer-
ling aan het eind van de lagere school (indica-
tie van het aantal malen doubleren in de lagere
school); de urbanisatiegraad van woonge-
meente van de leerling bij het eind van de
lagere school"; de provincie waarin de leerling
bij het eind van de lagere school woont; het
beroepsniveau van vader van de leerling tij-
dens het begin van het voortgezet onderwijs';
de opleidingsniveaus van de vader en moeder
van de leerling tijdens het begin van het voort-
gezet onderwijs^; het buitenshuis werken door
de moeder van de leerling tijdens het begin van
het voortgezet onderwijs''; het aantal kinderen
in het gezin waarvan de leerling deel uitmaakt;
de schoolprestaties van de leerling aan het
eind van de lagere school gemeten met 'objec-
tieve' studietoetsen®; het advies van de onder-
wijzer over het meest geschikte voortgezet
onderwijs voor de leerhng bij het eind van de
lagere school'; het door de leerling eerst
gevolgde schooltype in het voortgezet onder-
wijs'"; het door de leerling hoogst bereikte
onderwijsniveau na 5 jaar voortgezet onder-
wijs".

Tabel 1 geeft een indruk van de veranderin-
gen in een aantal variabelen. Het gedaalde
beroepsniveau van de vaders van de generatie
1965 is te wijten aan de toegenomen werkloos-
heid en het toegenomen gebruik van sociale

Tabel 1 Gemiddelden op een aantal variabelen, gesplitst per cohort en geslacht

variabelen

generatie 1953 generatie 1965

man

vrouw

man

vrouw

beroepsniveau vader

3,70

3,64

3,43

3,42

opleiding vader

2,06

2,03

3,08

3,02

opleiding moeder

1,62

1,59

2,20

2,31

werken moeder

1,09

1,09

1,24

1,24

kindertal

4,39

4,41

2,86

2,86

schoolprestaties

5,49

5,40

5,42

5,51

advies

2,88

2,84

3,31

3,39

keuze

4,09

3,95

4,33

4,47

eindniveau

♦ 3,82

3,49

4,51

4,69

De betekenis van de variabelen kan afgeleid worden uit de noten van deze

paragraaf.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 137-

zekerheid (bv. wao, bijstand) in het eind van
de jaren zeventig. In het midden van de jaren
zestig kwam langdurige werkloosheid of het
leven van sociale zekerheid nog nauwelijks
voor in gezinnen met schoolgaande kinderen
(generatie 1953). Het opleidingsniveau van de
ouders van de generatie 1965 ligt hoger dan dat
van de generatie 1953, waarbij opvalt dat het
opleidingsniveau van de vaders sneller stijgt
dan dat van de moeders. Het buitenshuis wer-
ken door de moeder is toegenomen (15%),
terwijl de gezinsgrootte met ruim anderhalf
kind is gedaald. De voorsprong van jongens
op meisjes in de generatie 1953 ten aanzien van
schoolprestaties, advies, keuze en eindniveau
is in de generatie 1965 veranderd in een voor-
sprong van meisjes op jongens.

3 Analyses
3.1 Inleiding

In de analyses van deze paragraaf, waarin het
niveau van de gehele schoolloopbaan en de
daarbij behorende veranderingen in de effec-
ten van alle onafhankelijke variabelen cen-
traal staat, wordt het gebruikelijke school-
loopbaanmodel gehanteerd. De variabelen
urbanisatiegraad, provincie, beroepsniveau
van de vader, de opleidingsniveaus van de
ouders, het buitenshuis werken van de moeder
en de gezinsgrootte zijn de onafhanklijke
variabelen, waartussen geen causale verban-
den verondersteld worden. Het geboortejaar
(als indicator van zitten blijven in de lagere
school), de schoolprestaties, het advies en de
keuze vormen achtereenvolgens intermediaire
variabelen, die gelijktijdig afhankelijke en
onafhankelijke variabelen zijn. Het niveau is
de uiteindelijke afhankelijke variabele. Dit is
het traditionele schoolloopbaanmodel zoals
dat in de onderwijssociologie veel gebruikt
wordt. Dit model wordt in Figuur 1 weergege-
ven. De causale richting van dit model geeft de
veronderstelde verbanden binnen het model
aan.

Het is echter mogelijk dat veranderingen in
de onafhankelijke of in bepaalde afhankelijke
variabelen, zoals die uit Tabel 1 blijken, ver-
antwoordelijk zijn voor het verdwijnen van de
onderwijsachterstand van meisjes. Om deze
prealabele veronderstelling te toetsen zijn op
grond van het causaal model van Figuur 1 twee
multivariate regressie-analyses uitgevoerd: de
eerste op alle vrouwen uit de twee cohorten en
de tweede op alle mannen uit beide cohorten.
De vraag hierbij is in hoeverre het cohort
waartoe de leerling behoort een effect heeft op
de afhankelijke variabelen, ook voor controle
voor alle onafhankelijke variabelen.

urbanisatie

provincie

beroep vader

geboorte-

school- advies keuze niveau

jaar

prestaties

opleiding vader

werken moeder

opleiding moeder

kindertal

causale richting

Figuur 1 Het causaal schoolloopbaanmodel

Tabel 2 De ongestandaardiseerde regressie-coéffi-
ciënten van de variabele cohort, afzonderlijk voor
mannen en vrouwen na controle voor alle onaflianke-
lijke variabelen in het schoolloopbaanmodel

afhankelijke variabelen

man

vrouw

niveau

.43

.73

keuze

-.10

.06*

advies

.35

.40

* niet-significante coëfilciënt p < .05

Tabel 2 laat duidelijk zien dat er signifi-
cante verschillen bestaan tussen de school-
loopbanen van jongens en meisjes uit verschil-
lende cohorten, ook na controle voor de
veranderingen in de relevante onafhankelijke
variabelen. Daarbij valt op dat dit effect van
het cohort waartoe de leerling behoort sterker
is voor meisjes dan voor jongens. Met andere
woorden: de bereikte onderwijsniveaus van
beide geslachten zijn sterker gestegen dan men
zou mogen verwachten op grond van de ver-
anderingen in de onafhankelijke variabelen,
maar dat van meisjes is nog meer gestegen dan


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 138-

dat van jongens.

In het vervolg van dit artikel wordt het causaal
schoolloopbaanmodel geschat met de pc-ver-
sie van LISREL 7 (zie verder Saris & Stronk-
horst, 1984). Elke LISREL analyse wordt uit-
gevoerd over de meisjes- en jongenspopulaties
van beide cohorten afzonderlijk, omdat op die
manier de gestelde hypothesen getoetst kun-
nen worden. LISREL biedt ook de mogelijk-
heid te toetsen of effecten binnen een causaal
model significant verschillen tussen verschil-
lende populaties (in ons geval 4: jongens-1953;
meisjes-1953; jongens-1965; meisjes-1965)
(Van den Putte, 1989). Met name voor onze
hypothesen is dit van belang. Echter, voordat
deze LISREL analyses uitgevoerd kunnen
worden, moeten de variabelen zoveel mogelijk
vergelijkbaar geschaald worden. Dit komt in
de volgende subparagraaf aan de orde.

3.2 HOMALS-schalingen
Hoewel uit beide cohorten overeenkomstige
variabelen met identieke categorieën zijn
gekozen betekent dit niet dat de schaling van
deze categorieën in de vier deelpopulaties
identiek behoeft te zijn. De plaats van de
categorie MMS binnen de categorieën van de
variabele eindniveau kan voor de generatie
1953 een andere zijn dan die van de analoge
categorie HAVO voor de generatie 1965. Dit
verschil kan voortvloeien uit de veranderde
positie van de MMS in vergelijking met de
HAVO. Hetzelfde geldt voor jongens en
meisjes: het LBO kan voor meisjes een andere
positie hebben te midden van de overige
schooltypen dan het LBO voor jongens. Om
dit probleem op te lossen paste ik, in navolging
van Vrooman en Dronkers (1986), een speci-
fieke variant van multipele correspondentie-
analyse toe: HOMALS (Gifi, 1981; Greenacre,
1984)'^. Deze techniek berekent optimale
schaalwaarden voor de categorieën van alle
variabelen en alle waarnemingseenheden.
HOM ALS probeert een metrische weergave te
schatten in een laag-dimensionale Euclidische
ruimte van alle bivariate samenhangen binnen
de data, die nominaal zijn. De resultaten van
de HOM ALS kunnen wij gebruiken voor een
gedeeltelijke toetsing van onze hypothesen.
Een vergelijking van de schaalwaarden van de
categorieën in de verschillende populaties
maakt het mogelijk vast te stellen in hoeverre
veranderingen zich hebben voorgedaan in
onderlinge verhouding tussen categorieën.

In Tabel 3 worden de discriminatiematen'^
van alle variabelen in de eerste dimensies uit de
HOM ALS analyse per populatie en de eigen-
values'" van die eerste dimensies weergegeven.

Tabel 3 laat zien dat de vier eerste dimensies
vooral succes in het lager en voortgezet onder-
wijs weerspiegelen: schoolprestaties, advies,
keuze en niveau hebben de hoogste discrimi-
natiematen. Gezien de eigenvalues verklaren
deze vier eerste dimensies ook even veel
variantie. Deze vier dimensies en de daarbij
behorende schaalwaarden van de variabelen
kunnen dus goed onderling vergeleken wor-
den".

Tabel 3 laat een interessant verschil tussen
mannen en vrouwen zien. Het gewicht van het

Tabel 3 De discriminatiemalen van alle variabelen in de eerste dimensie uil de
HOM ALS analyses per generatie en geslacht en de eigenvalues van die eerste
dimensie

variabelen

generatie 1953 generatie 1965

vrouw

man

vrouw

man

geboortejaar

0,07

0,13

0,08

0,20.

urbanisatie

0,07

0,07

0,03

0,02

provincie

0,06

0,04

0,02

0,03

beroepsniveau vader

0,37

0,35

0,30

0,38

opleiding vader

0,43

0,36

0,37

0,40

opleiding moeder

0,31

0,25

0,28

0,28

werken moeder

0,00

0,01

0,02

0,01

kindertal

0,05

0,06

0,04

0,07

schoolprestaties

0,56

0,59

0,54

0,53

advies

0,67

0,66

0,67

0,71

keuze

" 0,69

0,67

0,70

0,73

niveau

0,62

0,60

0,66

0,65

eigenvalue

0,33

0,31

0,31

0,33


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 139-

beroepsniveau van de vader in de generatie
1953 is nog gelijk maar in de generatie 1965 is
het groter bij mannelijke leerlingen dan bij
vrouwelijke. Laatstgenoemden hebben dus
minder last (of voordeel) van het beroep van
hun vader gekregen bij hun succes in het lager
en voortgezet onderwijs. Vrouwelijke leerlin-
gen uit de generatie 1953 hadden wel meer
voordeel (of last) van het opleidingsniveau
van hun ouders dan mannelijke. Dit verschil is
in de generatie 1965 verdwenen. Hoewel de
resultaten van Tabel 3 slechts een eerste toet-
sing van onze hypothesen zijn, geven ze wel
een indicatie. Er lijkt gedeeltelijk sprake van
een
machtsbalansverandering. De gewichten
van de opleiding en het werken van de moeder
voor succes in het lager en voortgezet onder-
wijs zijn niet groter voor de generatie 1965 dan
voor de generatie 1953, wat in strijd is met deze
hypothese. Het afgenomen gewicht van het
beroepsniveau van de vader bij vrouwen uit de
generatie 1965 wijst daarentegen wel op een
zekere vermindering van het machtsoverwicht
van de vader, en dus op een bevestiging van
deze hypothese. De
gezinsgrootte-hypoüicsc
wordt niet bevestigd gezien de kleine en sta-
biele gewichten van kindertal bij beide genera-
ties en geslachten. Ook de
meritocratie-hypo-
these wordt niet door deze resultaten
gesteund. Juist in de generatie 1965 lijkt de
gelijkheid in gewichten die nog in de generatie
1953 bestond, verbroken ten gunste van een
groter gewicht voor mannelijke leerhngen.

In Tabel 4 worden de gestandaardiseerde
schaalwaarden, die de optimale schaling van
de categorieën binnen de eerste dimensie aan-
gegeven", van de variabele niveau na vijf jaar
voortgezet onderwijs getoond. De verschillen
in schaalwaarden per generatie en geslacht
geven een beeld in hoeverre de relatieve ver-
houdingen tussen de categorieën van de varia-
belen zijn veranderd overeenkomstig de
hypothesen.

Tabel 4 laat interessante verschuivingen in
de relatieve positie van de verschillende onder-
wijstypen zien. De relatief lage positie van het
lager beroepsonderwijs is voor vrouwelijke
leerlingen uit de generatie 1965 licht verbeterd
in vergelijking met de positie van het lager
beroepsonderwijs voor mannelijke leerlingen.
De positie van de MAVO (generatie 1965) is in
vergelijking met die van de MULO voor beide
geslachten sterk verslechterd, maar wel het
sterkst voor de vrouwelijke leerlingen. De
hoge positie van de MMS in de generatie 1953
bij vrouwelijke leerlingen is in de generatie
1965 gedaald tot die van de HAVO voor beide
geslachten. Al deze resultaten lijken in strijd
met de
vermindering van geslacht-specifieke
schooliypen-hypolh&st
ter verklaring van het
inlopen van de onderwijsachterstand door
meisjes. Opvallend is de snelle daling van de
positie van het middelbaar beroepsonderwijs
voor de vrouwelijke leerlingen in de generatie
1965 vergeleken met die in de generatie 1953.
Blijkbaar heeft het middelbaar beroepsonder-
wijs met zijn vele geslacht-specifieke studie-
richtingen in zijn korte varianten zich ontwik-
keld tot een voor vrouwelijke leerlingen
minder succesvol schooltype. Dit laatste lijkt
ook in strijd met de vermindering van de
geslacht-specifieke schooltypen-hypothese.
Tenslotte is de relatieve positie van het VWO
in de generatie 1965 voor vrouwelijke leerlin-
gen hoger dan die van hun vrouwelijke leerlin-
gen uit de generatie 1953, terwijl die voor de
mannelijke leerhngen in beide generaties nau-
welijks verschilt. Alleen dit resultaat betekent
steun aan de vermindering geslacht-specifieke
schooltypen-hypothese.


Tabel 4 De gestandaardiseerde schaalwaarden van de variabele niveau na vijf
jaar voortgezet onderwijs per generatie en geslacht

generatie 1953 generatie 1965

categorieën

vrouw

man

vrouw

man

lager onderwijs

-0,24

-0,24

-0,30

-0,32

voortgezet lager onderwijs

-0,08

-0,07

-

-

lager beroepsonderwijs

-0,47

-0,53

-0,38

-0,51

mulo/mavo

0,08

0,12

-0,16

-0,06

mms/havo

0,40

0,21

0,25

0,24

middelbaar beroepsonderwijs

0,03

0,01

-0,24

-0,03

vhmo/vwo

0,53

0,60

0,64

0,60

Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 140-

Tabel 5 De vrij geschalte gestandaardiseerde effecten in het schoolloopbaanmo-
del, gesplitst per cohort en geslacht, alsmede de verklaarde varianties en
indicatoren voor de mate van het passen van het analyse model

effecten

generatie 1953 generatie 1965

man

vrouw

man

vrouw

urbanisatie-jaar

-.03*

-.12

.00*

.06

urbanisatie-prestatie

.07

.05*

.06

.06

provincie-jaar

-.07

.03*

-.01*

-.01*

provincie-prestatie

.06

.05*

.09

.12

beroep vader-jaar

.00*

.02

.07

.08

beroep vader-prestatie

.17

.11

.10

.07

beroep vader-advies

.09

.09

.12

.07

beroep vader-keuze

.01*

.08

.05

.02*

beroep vader-niveau

.06

.05

.08

.02*

opleiding vader-jaar

.07

.06*

.10

-.01*

opleiding vader-prestatie

.08

.14

.08

.11

opleiding vader-advies

.04*

.07

.09

.09

opleiding vader-keuze

.08

.09

.04

.07

opleiding vader-niveau

.01*

.04*

.00*

.08

opleiding moeder-jaar

.03*

.05*

.03

.08

opleiding moeder-prestatie

.04*

.08

.12

.12

opleiding moeder-advies

.05

.07

.04

.06

opleiding moeder-keuze

.06

.03*

.03*

.02*

opleiding moeder-niveau

.04*

.08

.05

.05

werken moeder-jaar

-.03*

-.03*

-.06

.04*

werken moeder-advies

.03*

.00

.05

.01*

werken moeder-niveau

.00*

-.05

-.04

.00*

kindertal-jaar

.05*

.11

-.02*

.01*

kindertal-prestatie

.08

.04*

.08

.03*

kindertal-advies

.08

.02*

.06

.05

kindertal-keuze

.03*

.07

-.01*

.00*

jaar-prestatie

.17

.12

.17

.02*

jaar-advies

.12

.09

.10

.03*

jaar-keuze

.04

.04

.07

.03

jaar-niveau

.04

.07

.09

.06

prestatie-advies

.57

.60

.53

.55

prestatie-keuze

.25

.23

.15

.19

prestatie-niveau

.14

.19

.15

.16

advies-keuze

.49

.49

.66

.62

advies-niveau

.27

.24

.20

.24

keuze-niveau

.34

.31

.40

.37

R2
jaar

.01

.03

.03

.02

prestaties

.13

.11

.13

.108

advies

.46

.48

.44

.39

keuze

.54

.57

.68

.62

niveau

.51

.53

.56

.55

Chi2 = 29.1; Vrijheidsgraden = 36;P = 79; Wortel gemiddelde residu = .01. *
= niet-significante coëfïiciënt (p<.05). Onderstreepte effecten verschillen
niet tussen de vier deelpopulaties. Vet gedrukte coëfficiënten hebben grote
gestandaardiseerde residuen in een LISREL model met gelijke effecten in de
vier deelpopulaties.

Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 141-

3.3 LIS REL analyses

De gestandaardiseerde schaalwaarden ge-
bruik ik om vier correlatie matrices met een zo
hoog mogelijke eigenvalue op de eerste dimen-
sie 'schoolsucces' te berekenen teneinde met
behulp daarvan de LISREL analyses uit te
voeren.

Het doel van de eerst reeks LISREL ana-
lyses is het vaststellen van het schoolloop-
baanmodel dat goed bij de data van de vier
deelpopulaties past. Effecten die in geen van
de vier deelpopulaties significant waren zijn in
de LISREL analyses op nul gezet, maar de
overige effecten zijn vrij gelaten. Het resultaat
van deze eerste reeks LISREL analyses is in
Tabel 5 weergegeven. Bij de interpretatie van
de coëfficiënten dient bedacht te worden dat
de variabelen zodanig herschaald zijn met
behulp van de HOMALS-procedure dat bij
alle de hoogste waarde een positieve betekenis
heeft voor een succesvolle schoolloopbaan.
Hoewel verleidelijk, is het heel gevaarlijk om
met het blote oog vast te stellen of deze gestan-
daardiseerde effecten significant van elkaar
verschillen. LISREL kent een wiskundige
procedure die in staat stelt de significantie van
de verschillen tussen de coëfficiënten vast te
stellen. Men kan namelijk bepaalde beperkin-
gen, die voortvloeien uit de hypothesen, aan
het model opleggen en berekenen in hoeverre
deze beperkingen passen bij de data. De beste
indicator van deze mate van passing is de chi^.
Door de chi^ van een model met beperkingen
te vergelijken met de chi^ van een model zon-
der beperkingen heeft men een scherpe indica-
tor van de mate waarin de beperkingen (en dus
de hypothesen) overeenstemmen met de data.
De eerste beperking die ik in de volgende
LISREL analyse toepas, veronderstelt dat alle
effecten tussen de vier deelpopulaties niet sig-
nificant verschillen. Voor de hypothesen bete-
kent deze beperking dat ze geen van alle goed
zijn, want alle hypothesen veronderstellen
veranderde effecten. De chi^ van dit model met
gelijke effecten is 270.0 bij 144 vrijheidsgra-
den. Dit model past slecht bij de data (p < .001)
en het verschil met het model met vrije coëffi-
ciënten (Tabel 5) is significant (chi2 = 240.9;
df=108; p<.001). De volgende stap is met
behulp van deze wiskundige procedure van
LISREL vaststellen welke effecten significant
tussen de vier deelpopulaties verschillen.
Allereerst heb ik alle effecten die in drie deel-
populaties grote gestandaardiseerde residuen
(een groot residu geeft aan dat het verschil
tussen de opgelegde beperking en de data
aanzienlijk is) kennen, vrij gelaten. Dit leidde
tot een verbetering van de chi^ (195.7) bij 126
vrijheidsgraden maar de mate van het passen
bij de data was nog steeds slecht (p < .001) en
het verschil met het model met de vrije coëffi-
ciënten is nog steeds significant (chi2= 166.6;
df = 90; p < .001). Vervolgens heb ik alle effec-
ten met grote gestandaardiseerde residuen in
twee deelpopulaties vrijgelaten. Dit leidt tot
een verdere verbetering van de chi^ (95.9) die
bij 84 vrijheidsgraden een redelijke mate van
passing oplevert (p =. 18). Het verschil met het
model met de vrije coëfficiënten is echter nog
te groot om dit model te accepteren (chi^
= 86.8; df=48; p<.005). Tenslotte heb ik
daarom ook alle effecten met grote residuen in
één deelpopulatie vrijgelaten. De chi^ wordt
57.1 bij 54 vrijheidsgraden (p = .36), waarbij
het verschil met het model met vrije coëfficiën-
ten (chi2 = 28.0; df= 18; p> .05) niet meer sig-
nificant is. In Tabel 5 is aangegeven welke
effecten tussen de vier deelpopulaties niet ver-
schillen (onderstreepte relaties) en welke coëf-
ficiënten grote residuen hebben in het model
met de gelijke effecten (vet gedrukte
coëfficiënten).

Met deze informatie van Tabel 5 kunnen de
eerder geformuleerde hypothesen bevestigd of
verworpen worden.

1. Mach tshalans verandering
De effecten van het al dan niet werken van de
moeder zijn overeenkomstig de machtsbalans-
verandering-hypothese bij de meisjes in de
generatie 1965 iets positiever dan in de genera-
tie 1953 (jaar: van -.03 naar -I- .04; niveau: van
-.05 naar .00), terwijl bij de jongens deze
effecten eerder meer negatief worden (jaar:
van -.03 naar -.06; niveau: van .00 naar -.04).
De sterkte van deze effecten is echter in de vier
deelpopulaties gering. De effecten van de
opleiding van de moeder veranderen niet over-
eenkomstig de machtsbalansverandering-ver-
klaring. Weliswaar is het effect van de oplei-
ding van de moeder in de generatie 1965 in een
enkel geval wat groter dan in generatie 1953,
maar in dat geval doet dit verschijnsel zich bij
beide geslachten even sterk voor. De meeste
effecten verschillen echter niet of niet systema-
tisch tussen de vier deelpopulaties.

Een soortgelijk verschijnsel zien wij bij de
verschillen tussen de effecten van het beroep
van de vader en van de opleiding van de vader.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 142-

In een enkel geval is dat effect kleiner voor de
generatie 1965 in vergelijking met de generatie
1953 (beroep vader-prestatie; opleiding vader-
keuze), maar dit verschijnsel treedt bij beide
geslachten even sterk op. Bovendien zijn de
meeste effecten van vaders beroep op de
schoolloopbaan van de jongens van de genera-
tie 1965 juist sterker dan die van de generatie
1953, maar zijn de overeenkomstige effecten
van vaders beroep op de schoolloopbaan van
de meisjes van de generatie 1965 juist zwakker
dan die van de generatie 1953. Hoewel deze
ontwikkeling niet direct in de machtsbalans-
verandering-verklaring verondersteld wordt,
ondersteunt deze ontwikkeling de machtsba-
lans-verklaring wel gedeeltelijk. Uit deze
resultaten blijkt dat meisjes zich in jongere
generatie meer aan de invloed van de vader
weten te onttrekken: vader is minder domi-
nant geworden, overeenkomstig de machtsba-
lansverandering-verklaring. Echter, dit lijkt
vergezeld te worden door een toenemende
invloed van de vader op de zonen in de jongste
generatie, wat niet door de machtsbalansver-
andering-verklaring verondersteld wordt. De
meeste effecten van de opleiding van de vader
verschillen niet of niet systematisch tussen de
deelpopulaties.

Samenvattend: de empirische steun aan een
machtsbalansverandering tussen volwassen
mannen en vrouwen ter verklaring van de
verdwenen onderwijsachterstand van meisjes
is in de resultaten van Tabel 5 niet groot en
nogal ambivalent.

2. Gezinsgrootte

Het effect van gezinsgrootte op de schoolloop-
baan is in de generatie 1953 slechts in twee van
de vier gevallen groter dan dat bij jongens uit
dezelfde generatie (jaar; keuze). In de twee
andere gevallen is het effect van gezinsgrootte
juist groter bij jongens. Bovendien gaat het in
die laatstgenoemde gevallen juist om effecten
op belangrijke beslispunten in de schoolloop-
baan (prestatie; advies). Het effect van gezins-
grootte op jaar is overeenkomstig de hypo-
these in de generatie 1965 lager en deze
verlaging is voor jongens minder groot (.07)
dan bij meisjes (.10), overeenkomstig de
gezinsgrootte-verklaring. Ook bij keuze zien
wij een minder sterke verlaging bij jongens
(.04) dan bij meisjes (.07). De effecten van
gezinsgrootte op prestatie en advies zijn ech-
ter, in strijd met de gezinsgrootte-verklaring,
niet lager in de generatie 1965 dan in de genera-
tie 1953.

Samenvattend: de empirische steun aan een
verandering van de gezinsgrootte ter verkla-
ring van de verdwenen onderwijsachterstand
van meisjes is in de resultaten van Tabel 5 wel
aanwezig, maar niet erg krachtig en zeker niet
eenduidig.

3. Meritocratie

Er zijn twee duidelijk toegenomen effecten die
erop wijzen dat de Mammoetwet een merito-
cratiserend effect heeft gehad: de effecten van
advies op keuze en van keuze op niveau liggen
in de generatie 1965 duidelijk hoger dan die in
de generatie 1953. Echter de toename ver-
schilt, in strijd met de meritocratie-verklaring,
nauwelijks voor jongens en meisjes (resp. .17
versus .13 en .06 versus .06). Bovendien zijn
drie effecten in de vier deelpopulaties gelijk,
wat ook in strijd is met de meritocratie-verkla-
ring. Ten slotte neemt één effect nog af (pres-
tatie op advies) en doet dat voor beide geslach-
ten even sterk (resp. .04 en .05).

Samenvattend: de empirische steun aan een
gegroeide meritocratie, o.a. als gevolg van de
Mammoetwet, ter verklaring van de verdwe-
nen onderwijsachterstand van meisjes is in de
resultaten van Tabel 5 afwezig.

4 Discussie

In Figuur 2 zijn de resultaten van de gemaakte
analyses kort samengevat.

Het resultaat lijkt voor de machtsbalansve-
ranfiferwg-hypothese positief. Het is echter
niet de toegenomen invloed van de kenmerken
van de moeder op de schoolloopbanen van
haar dochters die het verdwijnen van hun
onderwijsachterstand verklaart, maar juist de
afgenomen invloed van de kenmerken van de
vader op de schoolloopbanen van met name
zijn dochters. Met andere woorden: niet het
toenemen van de macht van de moeder maar
het afnemen van de macht van de vader in het
gezin kan een correcte verklaring zijn voor het
inlopen van de onderwijsachterstand van
meisjes. Het is echter opvallend dat -deze
machtsafname zich lijkt te beperken tot de
vaderlijke invloed op zijn dochters. De vader-
lijke invloed op de schoolloopbaan van zijn
zonen neemt in het geheel niet af, eerder het
tegendeel. Dit laatste resultaat ondermijnt een
volledige omhelzing van de machtsbalansve-
randering-hypothese omdat deze geen verkla-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 143-

Hypothese

Machtsbalansverandering
Moeders meer invloed
Vaders minder invloed
Gezinsgrootte afname
Meritocratie

Geslacht-specifieke schooltypen

Tabel 3 Tabel 4 Tabel 5

- +
- +

+

n.v.t.

n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.

n.v.t.
- +

n.v.t.

+ = bevestiging van hypothese; - = verwerping van hypothese; n.v.t. = geen
toetsing van hypothese

Figuur 2 Samenvatting van de resultaten, uitgesplitst per hypothese

ring lijkt te kunnen geven voor het constante
effect van de vaderlijke kenmerken op de
schoolloopbaan van zijn zonen.

Het resultaat is voor de gezinsgrootte-
hypothese
gemengd. De verandering in effec-
ten is overeenkomstig de hypothese, maar de
betekenis van de variabele gezinsgrootte in de
schoolloopbaan van meisjes en jongens is
kleinen constant.

Het resultaat is voor de meritocratie-hypo-
these negatief. De analyses tonen inderdaad
aan dat de Mammoetwet geleid heeft tot een
meritocratisering van de schoolse selectie-
processen, maar de analyses laten ook duide-
lijk zien dat dit voor jongens en meisjes niet
verschilde en dus niet het inlopen van de
onderwijsachterstand door meisjes kan
verklaren.

Het resultaat is voor de geslacht-specifieke
schooltypen
hypothese hoofdzakelijk negatief.
Op één ondersteunend resultaat na wijzen de
uitkomsten niet op een versterking van de
positie van de niet-geslacht-specifieke school-
typen in vergelijking met de geslacht-speci-
fieke typen.

Al met al zijn de resultaten van dit artikel
negatief. Twee hypothesen die het inlopen van
de onderwijsachterstand door meisjes zouden
kunnen verklaren moeten verworpen worden.
Ook zij kunnen evenals nog steeds populaire
in de inleiding genoemde verklaringen niet de
toets van de empirische kritiek doorstaan.
Alleen de verklaring van een veranderde
machtsbalans binnen het gezin, gemeten met
de afgenomen invloed van de vaders op de
schoolloopbaan van hun dochters, wordt
door de resultaten ondersteund. Ook een ver-
minderd effect van de gezinsgrootte kan bijge-
dragen hebben tot een vermindering van de
onderwijsachterstand van meisjes.

Betwijfeld moet echter worden of deze twee
verklaringen voldoende kracht hebben om het
nu nog steeds stijgend opleidingsniveau van
meisjes afdoende te verklaren. Mogelijk moet
de verklaring niet gezocht worden in de veran-
dering van allerlei externe effecten op de
schoolloopbaan van meisjes (arbeidsmarkt-
deelname, jongens- en meisjesscholen, tweede
feministische golf, geslacht-specifieke oplei-
dingen, meritocratisering) maar in een veran-
dering van onderdelen van de rol van de
vrouw in de moderne samenleving. Deze ver-
andering in de vrouwenrol kan wellicht het
best omschreven worden als de aanvaarding
van de opvatting dat het volgen van zoveel
mogelijk onderwijs vrouwen
niet behoefde af
te houden van hun primaire vrouwelijke
taken: de feitelijke zorg voor het huishouden
en de private sfeer die nog steeds rust bij de
vrouwelijke partner (Sociaal en Cultureel
Rapport, 1988, p. 468 e
.V.). Toen deze ideolo-
gische barrière verdween, waren er geen
andere materiële belemmeringen meer voor
vrouwen om veel onderwijs te volgen overeen-
komstig hun mogelijkheden". Wel vloeien uit
de zorg voor het huishouden en de private
sfeer door de vrouw voorwaarden voort met
betrekking tot de richting van het gevolgde
onderwijs. Die richting moet aansluiten bij de
mogelijkheden die de zorg voor het huishou-
den en de private sfeer bieden. Dit leidt tot een
bepaalde voorkeur voor studierichtingen,
vakkenpakketten, e.d. die nauwelijks kan
afwijken van traditionele voorkeuren.

Samenvattend: niet de verandering van
allerlei externe effecten op de schoolloopbaan
van meisjes maar de herdefiniëring van de
vrouwenrol op het punt van het nut van het
onderwijs voor het uitoefenen van de vrouwe-
lijke taken in het huishouden en de private
sfeer zou zowel het verdwijnen van de verticale
als het instandhouden van de horizontale
onderwijsverschillen goed kunnen verklaren.
Uiteraard moet deze verklaring nog op een mij


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 144-

nog onbekende wijze getoetst worden'".

Noten

1. Hier Ican tegenin gebracht worden dat weliswaar
de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen in de
betrokken periode niet is toegenomen maar dat
wel het niveau van door hen bezette banen is
gestegen. Met name het aantal vrouwelijke
employees en de aantallen vrouwen werkzaam in
de beroepstakken vakspecialisten en administra-
tieve beroepen zijn in deze periode toegenomen
(zie Berends & Boelmans-Kleinjan, 1979: p. 98).
Deze niveaustijging zou de dochters gestimu-
leerd kunnen hebben om onderwijs te gaan zien
als een ook voor hen nuttige investering. Boven-
dien toonde Dronkers (1987) aan dat het niveau
van het werk dat de moeder buitenshuis verricht
een positief effect heeft op de schoolloopbaan
van haar kinderen. Hij vond echter geen verschil-
lend effect van het niveau van moeders baan op
haar zoon of dochter. Dit blijft echter een nog
nader uit te zoeken mogelijkheid.

2. Bakker en Schouten (1990) presenteerden een
vergelijking van
drie generaties leerlingen (gebo-
ren rond 1953, 1965 en 1971), wat een verdere
verbetering van de reeds gemaakte vergelijkin-
gen van schoolloopbanen is. Hun conclusies
wijken niet af van die van de genoemde oudere
studies, of het moest zijn dat het bereikte onder-
wijsniveau van meisjes in de jongste generatie
nog hoger is dan dat van jongens. Bakker en
Schouten onderzoeken in hun artikel niet de
verandering in de interactie tussen geslacht en
andere schoolloopbaanvariabelen, iets wat in dit
artikel juist centraal staat. Bovendien beschik-
ken zij over iets minder onafhankelijke
variabelen.

3. Het is te gemakkelijk om te zeggen dat de veran-
dering van de machtsbalans in het gezin veel
subtieler toe gaat dan hier wordt verondersteld
en dat derhalve de gestelde hypothese niet
getoetst kan worden. Maar indien deze machts-
balansverandering zo subtiel is dat de effecten
van kenmerken van ouders op de schoolloopba-
nen van hun kinderen onveranderd zijn, is een
mogelijke machtsbalansverandering een niet
relevante verklaring voor de verbetering van de
onderwijskansen van meisjes geworden, omdat
dan niet duidelijk is via welke relevante proces-
sen de machtsbalansverandering de schoolloop-
banen van jongens en meisjes heeft beïnvloed.

4. Er zijn 7 categorieën: grote steden; middelgrote
steden 50.000-100.000 inwoners; middelgrote
steden 30.000-50.000 inwoners; kleine steden;
plattelandsstadjes; verstedelijkt platteland;
platteland.

5. De CBS sociaal-milieu-indeling: geen of onbe-
kend; ongeschoolde arbeider; geschoolde arbei-
der; lager employés; zelfstandige middenstand;
zelfstandige boeren en tuinders; middelbare
employés; hogere employés en vrije beroepen.

6. Ingedeeld op grond van de CBS Standaard
Onderwijs Indeling: lagere school of vglo, al dan
niet aangevuld met cursussen; lager beroepson-
derwijs; ulo of mulo; middelbaar beroepsonder-
wijs; mms of vhmo; hoger beroepsonderwijs;
wetenschappelijk onderwijs.

7. Alleen huishouden heeft een score I; buitenshuis
werken heeft een score 2.

8. Beide ingedeeld in een overeenkomstig gestan-
daardiseerde schaal met normaal verdeling.

9. Vijf categorieën vglo; lbo; ulo of mavo; mms of
havo; vhmo of vwo.

10. De volgende categorieën zijn gebruikt: geen
voortgezet onderwijs; vglo; lbo; ulo of mavo;
mms of havo; vhmo of vwo. Voor de leerlingen in
het SMVO cohort is dit bepaald op grond van het
gekozen type in het tweede leerjaar. Indien dan
nog combinatie-klassen voorkwamen, is de leer-
ling gecodeerd overeenkomstig het hoogste type
in die combinatie.

11. Er zijn 7 categorieën: lagere school; vglo; lbo; ulo
of mavo; mms of havo; mbo; vhmo of vwo.
Leerlingen zijn gecodeerd op grond van hun
hoogste diploma. Indien de leeriing na 5 jaar nog
voortgezet onderwijs volgt, is hij of zij op dat
niveau gecodeerd.

12. Diegenen die menen dat hier een onnodige tech-
niekendoos wordt opengetrokken, wil ik erop
wijzen dat deze methode door de Franse socio-
loog Bourdieu gebruikt wordt om zijn 'champ'
vast te stellen.

13. Discriminatiemaat is de item-totaal correlatie
van de variabele met de betrokken dimensie in
het kwadraat.

14. Eigenvalue van de dimensie is het percentage van
de totale variantie verklaard door die dimensie.

15. De tweede dimensies uit deze vier HOM ALS
analyses waren minder duidelijk. Tot op zekere
hoogte werden in deze tweede dimensies middel-
matig presterende leerlingen geplaatst tegenover
goed of slecht presterende leerlingen. Dat
maakte deze tweede dimensies vanuit mijn pro-
bleemstelling niet interessant. Derhalve heb ik
daarmee niet verder gewerkt.

16. Gestandaardiseerde schaalwaarden in plaats
van de meer gebruikelijke ongestandaardiseerde
schaalwaarden omdat de eerstgenoemde gecor-
rigeerd worden voor de relatieve omvang van de
categorie. HOMALS neigt slecht gevulde cate-
gorieën een extreme ongestandaardiseerde
schaalwaarde te geven, ten dele op grond van
hun slechte vulling.

17. Dit belang van de ideologische barrière voor
meisjes kan dan ook het verschil verklaren tussen
het snelle inlopen van onderwijsachterstand
door meisjes en de blijvende kloof tussen de
onderwijskansen van kinderen uit verschillende
sociale milieus. Bij meisjes was er alleen de ideo-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 145-

logische barrière die hen scheidde van de
jongens, bij kinderen uit de lagere sociale milieus
bleven ook na het opruimen van de ideologische
barrière (onderwijs is niet voor ons soort men-
sen) nog steeds de materiële, culturele en biologi-
sche hindernissen tussen hen en de kinderen uit
de hogere milieus.

18. Een degelijke herdefiniëring van de vrouwenrol
begon reeds in de jaren vijftig, zowel in de
confessionele pedagogiek (Perquin, de plei-
dooien voor co-educatie) als in het recht
(afschaffing ontslag ambtenares bij huwelijk;
handelingbekwaamheid van de gehuwde
vrouw). Deze ideologische verandering
gebeurde onder invloed van de Tweede Wereld-
oorlog, toen vrouwen meer dan gebruikelijk
taken buiten het huishouden en de private sfeer
op zich kregen. Daar kwam bij dat met de groei
van de welvaart kennis van de fysieke zorg voor
huishouden en de private leefsfeer minder nodig
werd omdat de produkten van die fysieke zorg
steeds gemakkelijker en goedkoper bereid kon-
den worden met huishoudmachines of buitens-
huis gekocht konden worden. Ten slotte ging
door de verwetenschappelijking van de samenle-
ving cultureel kapitaal, verworven door het
onderwijs, een steeds belangrijker rol spelen,
ook in het handhaven van het huishouden en de
private leefsfeer (voor een meer evenwichtige
relatie met partner(s); voor de goede opvoeding
kinderen, die steeds langer en veeleisender werd;
voor de strijd tegen de verbureaucratisering van
de zorg van verwanten; nuttige tijdbesteding
voor, tijdens en na de periode met zorg voor
kinderen; als verzekering tegen calamiteiten als
het overlijden van de partner of echtscheiding).

Literatuur

Bakker, B., J. Dronkers & H. Schijf, Veranderin-
gen in individuele schoolloopbanen tussen
1959 en 1977 in de stad Groningen.
Mens en
Maatschappij,
1982,57, 253-266.

Bakker, B. F. M. & S. P. Schouten, Trends in
onderwijskansen. Een vergelijking van de over-
gang naar het voortgezet onderwijs van de
generaties geboren rond 1953, 1965 en 1971,
Voorburg: Centraal Bureau voor de Statis-
tiek, Paper voor het Congres Vrouwen/Man-
nen; Sociaal-Wetenschappelijke Studiedagen
1990.19 en 20 april 1990, Amsterdam.

Berends, A. B. & A. C. Boelmans-Kleinjan,
Beroepsarbeid door vrouwen in Nederland,
Den Haag: Staatsuitgeverij, 1979.

Bosma, H., J. Dronkers & J. Hagenaars, The
consequences of educational reform; changes
in educational attainmentprocesses of pupils at
secondary schools. The use of the loglinear
procedure,
Tilburg: Working paper 39,

Department of sociology, Tilburg Universiteit,
Paper presented at the Utrecht-University
conference of the I.S.A., research committee
Social Stratification and Mobility, 26-29
april 1989.

Centraal Bureau voor de Statistiek, Schoolloop-
baan en herkomst van leerlingen bij het voort-
gezet onderwijs; cohort 1977, schoolkeuze.
Den Haag: Staatsuitgeverij, 1982.

Diederen, J., De keuze van een beroep. Van jaar
tot Jaar Derde fase: Een onderzoek naar de
school- en beroepsloopbaan en naar de bete-
kenis van beroepsarbeid van jongens en meisjes
die in 1965 het lager onderwijs verlieten,
Nij-
megen: Instituut voor Toegepaste Sociologie,
1983.

Dronkers, J., Een empirisch onderzoek naar de
effecten van betaalde beroepsarbeid door
vrouwen op de schoolloopbaan van hun kin-
deren.
Pedagogische Studien, 1987, 64,
277-284.

Dronkers, J., Schoolkenmerken en individuele
prestaties. In: P. Vogel, G. Bergenhenegou-
wen, H. Kleijer, G. W. Meijnen & A. A. Wes-
selingh (Eds.),
De school: keuzen en kansen.
Onderwijssociologische studies.
Muiderberg:
Coutinho, 1989a.

Dronkers, J., Veranderingen in samenleving en
economie en de groei van de onderwijsdeel-
name sinds 1960.
Comenius, 1989b, 9, 47-72.

Dronkers, J. & H. Bosma, The consequences of
educational reform for the unequal educatio-
nal opportunities of children of different
social classes in secondary schools.
Zeit-
schrift für Sozialisationssforschung und Erzie-
hungssoziologie,
1990,10, 268-278.

Faasse, J. H., B. Bakker, J. Dronkers & H.
Schijf, Voor en na de Mammoet; een vergelij-
king van individuele schoolloopbanen in het
voortgezet onderwijs in Noord-Brabant voor
en na de invoering van de Mammoetwet.
Mem en Maatschappij, 1986,61, 75-94.

Ganzeboom, H. B. G. & P. M. de Graaf, Inter-
generationele opleidingsmobiliteit in Neder-
land van geboortecohorten 1891-1960.
Sociale
Wetenschappen,
1989a, 32, 263-278.

Ganzeboom, H. B. G. & P. M. de Graaf, Veran-
deringen van onderwijskansen in Nederland
tussen 1900 en 1980. In: I. Gadourek & J. L.
Peschar (Eds.),
De open samenleving; sociale
veranderingen op het terrein van geloof, huwe-
lijk, onderwijs en arbeid in Nederland.
Deven-
ter: Van Loghum Slaterus, 1989b.

Gifi, A., Nonlinear Multivariate Analysis, Lei-
den: Department of Datatheory, University
of Leiden, 1981.

Graaf, P. M. de, Inter- en intragenerationele
beroepsmobiliteit.
Mens en Maatschappij,
1989,64, 384-404.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 146-

Grecnacre, M. J., Theory andappUcation of cor-
respondance analysis,
New York: Academie
Press, 1984.

Jong, U. de, Inequality in school career: gender
and class, different prohlems, different solu-
tions,
Amsterdam: Vrije Universiteit, Paper
voor het Xde wereldcongres over de sociolo-
gie te Mexico City, augustus 1982.

Meesters, M., J. Dronkers & H. Schijf, Verande-
rende onderwijskansen? Een derde voorbeeld
en afrondende conclusies.
Mens en Maat-
schappij,
1983,58, 5-27.

Peschar, J. L., Zo vader-zo zoon, zo moeder-zo
dochter? Vergelijkende analyses naar de pro-
cessen van statusverwerving en onderwijsmohi-
liteit in Nederland. Hongarije en Polen,
Lisse:
SwetsenZeitlinger, 1987.

Putte, B. van den, Individual and subgroup ana-
lysis: jive substantive examples,
Amsterdam:
Sociometrie Research Foundation, 1989.

Saris, W. E. & L. H. Stronkhorst, Causalmodel-
ling in nonexperimental research,
Amsterdam:
Sociometrie Research Foundation, 1984.

Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en cul-
tureel rapport 1988,
Alphen aan de Rijn: Sam-
som, 1988.

Vrooman, J. C. & J. Dronkers, Changing educa-
tional attainment processes: some evidence
from the Netherlands.
Sociology of Educa-
tion,
1986,59,69-78.

Waal, M. S. de. Meisjes: een wereld apart. Een
etnografie van meisjes op de middelbare
school,
Meppel: Boom, 1989.

Willemse, P., Overleving in de bovenstroom van
het voortgezet onderwijs: veranderde milieu-
effecten voor jongens en meisjes.
Tijdschrift
voor Onderwijsresearch,
1987,12, 329-343.

Curriculum vilae

J. Dronkers (1945) studeerde sociologie aan de
Vrije Universiteit te Amsterdam en werd na zijn
afstuderen in 1969 wetenschappelijk medewer-
ker voor de onderwijsvernieuwing aan de subfa-
culteit sociaal-culturele wetenschappen aan de
Vrije Universiteit. Hij was van 1973 tot 1976
stafmedewerker van het college van bestuur van
de Vrije Universiteit. Hij was van 1976 tot 1986
coördinator van de sectoren 'onderzoek van
onderwijs' en 'sociologie' van SISWO. Vanaf
1986 tot 1990 was hij universitair hoofddocent
onderwijssociologie aan de Katholieke Univer-
siteit Brabant. Vanaf 1990 is hij buitengewoon
hoogleraar onderwijskunde (in het bijzonder
stratificatie en mobiliteitsvraagstukken) aan de
Faculteit der Pedagogische, Andragogische en
Onderwijskundige Wetenschappen van de Uni-
versiteit van Amsterdam en programmaleider
van de groep 'wisselwerking tussen onderwijs en
arbeid' van SCO. Ook was hij in 1990-1991 gast-
hoogleraar bij het Post-doctoraal Instituut voor
de Sociologie aan de Universiteit van
Amsterdam.

Adres: J. Dronkers, SCO, Grote Bickersstraat
72,1013 KS Amsterdam.


Manuscript aanvaard 15-1- '91

Summary

Dronkers, J. 'Did attainment in secondary education of girls improve by educational reform or by changes
in the family structure?'
Pedagogische Studiën, 1991,68,125-138.

Earlier research showed that an increase in labor-market participation by women, co-education or the
second feminist wave do not explain the disappearance of the arrears in educational attainment of Dutch
girls since the fifties. Four other explanations of this disappearance are tested: decrease in family-size,
change of the balance of power in family, decrease in one-gender schools and increase of meritocracy.
These explanations are analyzed with national longitudinal data of the primary and secondary school
careers of two cohorts of Dutch pupils: the first, born around 1953 which attended the not-reformed
secondary education; the second, born around 1965 which attended reformed secondary education. Male
and female pupils of both cohorts are separately analyzed with HOMALS and LISREL. The explanations
of the change of balance of power in the family or decrease in family-size are only partially supported. The
explanations of decrease in one-gender schools or increase in meritocracy are not supported by the results.

Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 147-

Discussie

Variaties in ontwerpen

Een reactie op "Het koekoeksjong uit het ei van Columbus" van
J. Scheerens

J. F. M. CLAESSEN,
Open Universiteit Heerlen
N. A. J. LAGERWEIJ,
Rijksuniversiteit Utrecht

Inleiding

Het rapport "Schaal en kwaliteit in het basis-
onderwijs" van de Projectgroep Schaalver-
groting Basisonderwijs blijft de gemoederen
bezig houden. Na de publikatie van het rap-
port in augustus 1990 is er in de media een
stroom van reacties ontstaan van voorstan-
ders en tegenstanders. Ook op massaal
bezochte discussiebijeenkomsten in Zwolle,
Amersfoort, Den Bosch en Rotterdam bleek
dat het rapport leidt tot een tweedeling van
adhaesie of afwijzing. Voorstanders achten
voldoende bewijslast aanwezig om de huidige
trend van schaalverkleining van basisscholen
te doorbreken en om te buigen naar schaalver-
groting. Tegenstanders betogen dat de pro's
van schaalvergroting geenszins overtuigend
zijn aangetoond en pleiten voor continuering
van de huidige situatie. Ook het kamp van de
onderwijskundigen geeft een verdeeld veld te
zien. Conferenties als "De grensverleggende
basisschool" in Eindhoven, "Schaal en kwali-
teit in het basisonderwijs, expertise en contra-
expertise" op de Flevohof en het symposium
van de Vereniging voor Onderwijs Research
over "Schaal en kwaliteit in basisonderwijs"
laten zien dat in kringen van onderwijskundi-
gen de standpunten uiteenlopen. Na een kriti-
sche reactie van Creemers en Hoeben in het
Tijdschrift voor Onderwijs Research plaatst
Scheerens nu in Pedagogische Studiën kantte-
keningen bij de onderbouwing van het rapport
en de inhoud van de adviezen.

De verdeeldheid van commentaar is op
zichzelf niet verbazingwekkend. Ook in
andere wetenschappelijke disciplines is maar
hoogst zelden sprake van eenstemmigheid als
wetenschappers hun rol van onderzoeker
inwisselen voor die van ontwerper van wense-
lijk beleid. De praktijk wijst dan in de loop der
jaren wel uit welke geleding het uiteindelijk bij
het rechte eind heeft gehad. In de discussie
over schaalvergroting zal het waarschijnlijk
niet veel anders lopen. Met de publikatie van
de beleidsnotitie van Staatssecretaris Wallage
naar aanleiding van het rapport van de
Projectgroep is duidelijk geworden wat de
politieke koers voor de toekomst is. Lettend
op de inhoud van het regeerakkoord komt dat
neer op schaalvergroting waar mogelijk en
schaalhandhaving waar bereikbaarheidsover-
wegingen dit eisen.

In deze reactie gaan wij in op de opmerkin-
gen van Scheerens.

De rationale van de Projectgroep Schaalver-
groting Basisonderwijs

In april 1990 kreeg een Projectgroep op ver-
zoek van Staatssecretaris Wallage tot taak een
nota op te stellen over de gewenste school-
grootte van het basisonderwijs. De Project-
groep heeft een analyse gemaakt vanuit een
drietal verschillende invalshoeken die elk op
zich voldoende onderbouwing bieden voor de
gedane voorstellen.

De eerste invalshoek regardeert de betaal-
baarheid van het basisonderwijs bij het hui-
dige, negatieve beleid van schaalverkleining.
Sinds 1975 is het aantal leerUngen in het basis-
onderwijs met ca. 30 procent gedaald. Deze
reductie is niet tot uiting gekomen in vermin-
dering van het aantal scholen. Door een com-
plex van regelingen en van afspraken bij de
komst van de nieuwe basisschool is het schaal-
beleid ontgleden aan de handen van de over-
heid. Het gevolg is een steeds verder voort-
schrijdende schaalverkleining met zware
financiële gevolgen. Immers kleine scholen
kosten handenvol extra geld: de kosten per


Pedagogische Studiën 1991 (68) 139-142 Pedagogische Studiën 139

-ocr page 148-

leerling worden pas lineair vanaf ca. 250
leerlingen. Een leerling op een school met
minder dan 50 leerlingen kost de belastingbe-
talers ƒ7.200,- per jaar. Telt de school meer
dan 300 leerlingen dan stabiliseert zich dit
bedrag op ƒ 3.700,-. Hadden we in het begin
van de jaren tachtig de opheffingsnormen van
het lager onderwijs en kleuteronderwijs bij
elkaar gevoegd en daar onverkort aan vastge-
houden, dan had dit geresulteerd in een
bedrag van enkele honderden miljoenen gul-
den die geïnvesteerd hadden kunnen worden
in kwaliteitsbevorderende en stimulerende
maatregelen. Deze kans hebben politici en
beleidsmakers voorbij laten gaan. Bij ongewij-
zigd beleid - en het heeft er alle schijn van dat
velen vinden dat men in het onderwijs alles
maar het beste bij het oude kan laten - zal de
schaalverkleining zich onverminderd voort-
zetten. De financiering hiervan zal binnen de
huidige begroting voor basisonderwijs gevon-
den moeten worden. Voor de leden van de
Projectgroep was dit onaanvaardbaar.

De tweede lijn in de argumentatie is de
onbillijkheid van de huidige verdeling van
middelen. Kleine scholen hebben aanmerke-
lijk meer geld te besteden dan grote scholen.
Een wethouder in een plattelandsgemeente
met ca. 2000 leerlingen, verdeeld over ca. 20
scholen, kan beschikken over ca. 12 miljoen
gulden. Zijn collega in een meer stedelijk
gebied met eveneens 2000 leerlingen, maar nu
verspreid over 8 scholen, ontvangt 8 miljoen.
Een dergelijke scheefheid van verdeling bij
gelijkblijvende doelstellingen valt niet te
rechtvaardigen. Voor de leden van de Project-
groep leidde dit tot de keuze om de huidige,
onrechtvaardige bekostiging van kleine scho-
len te vervangen door een stelsel dat alle
kinderen evenveel kans op kwaliteit biedt.

De derde lijn in het rapport "Schaal en
kwaliteit" ten slotte is die van versterking van
het potentieel van basisscholen uit oogpunt
van kwaliteitsverbetering. Het is met name
deze lijn die door J. Claessen en N. Lagerweij
is uitgewerkt. In het kort komt deze lijn op de
volgende redenering neer. In het ontwikke-
lingsproces van basisscholen is, zoals blijkt uit
nogal wat onderzoek, stagnatie opgetreden.
Basisscholen ontberen capaciteiten èn voor-
zieningen die nodig zijn om hun ontwikkeHng
met kracht ter hand te nemen. Versterking van
het draagvlak is nodig op een breed aantal
fronten. Het is op dit punt waar de beide
eerdere hoofdlijnen (onbetaalbaarheid en
onbillijkheid) de kwaliteitslijn snijden: schaal-
vergroting kan omvangrijke middelen vrijma-
ken waarmee de gewenste potentieel verster-
kende maatregelen bekostigd kunnen worden.

Wat zijn de speerpunten voor potentiële ver-
sterking van basisscholen waar de Project-
groep voor pleit en die financieel binnen hand-
bereik liggen, mits we voldoende moed
kunnen opbrengen voor een schaalvergro-
tingsbeleid? In het rapport gaat men uit van:

- een vrijgestelde directeur, die de school in
haar geheel kan leiden, organisatorisch en
onderwijskundig;

- de aanwezigheid van een conciërge en een
administratieve kracht, die zorg dragen
voor ondersteuning van de schoolleiding;

- een basisschool die zorg op maat verleent
aan alle leerlingen en de uitstroom naar
speciaal onderwijs weet te beperken;

- een school die doet wat de wet vraagt: een
ononderbroken schoolloopbaan garande-
ren voor alle leerlingen, daarbij zorg dra-
gend voor een optimale vorm van indivi-
dualiserend onderwijs;

- leerkrachten, die zodanig worden ingezet
dat recht wordt gedaan aan hun voorkeu-
ren en specialisaties binnen een gericht
loopbaanbeleid;

- de aanwezigheid van deskundigheden in
het schoolteam die thans nog voornamelijk
in het speciaal onderwijs aanwezig zijn;

- een schoolteam dat vanuit een eigen beleid
kan samenwerken met andere scholen en
met de aanwezige verzorgingsinstellingen;

- een schoolorganisatie met een voldoend
vermogen tot aanpassing aan veranderende
omstandigheden;

- een schoolteam waarvoor kwaliteitsbewa-
king en -verbetering tot de orde van de dag
hoort;

- een bevoegd gezag dat competent en
beleidsbepalend optreedt;

- een stelsel van leerlingenvervoer en over-
blijffaciliteiten zodat een redelijke bereik-
baarheid gewaarborgd is.

Deze voorzieningen en kwalificaties vragen
wel om een school van een bepaalde grootte.
In het rapport wordt een ondergrens aange-
houden van 250 leerlingen [acht reguliere jaar-
groepen en een aparte groep van leerlingen die
om speciale aandacht vragen] en een optimaal
aantal van 500 leerlingen [16 groepen met alle
kansen voor intra- en interklassikale groepe-
ring en twee speciale groepen].


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 149-

Misverstanden in de reacties

Uit de reacties op het rapport - ook in het
commentaar van Scheerens - blijkt dat er links
en rechts nogal wat misverstanden en onge-
fundeerde kritiek leven.

- De projectgroep zou zich niet hebben laten
leiden door louter objectieve criteria. Deze
reactie is juist en wordt in het rapport ook
expliciet vermeld. Het zal duidelijk zijn dat
het vraagstuk van de optimale school-
grootte niet tot een oplossing te brengen is
langs louter empirische of objectieve over-
wegingen. Onvermijdelijk spelen op lokaal
en nationaal niveau ook normatieve over-
wegingen en keuzen een rol.

- Een veel gehoorde opmerking is dat er geen
empirische bewijslast voor handen is dat de
optimale school meer kwaliteit biedt. Ook
deze reactie is juist, zij het met de aanteke-
ning dat het ook een onmogelijke eis is! De
optimale basisschool met minimaal 250
leerlingen bestaat alleen nog maar op de
tekentafel. Empirische bewijsvoering, laat
staan garanties, kan men derhalve ook niet
vooraf geven. Het stellen van deze empiri-
sche bewijslast vooraf zou overigens ook
betekenen dat in het Nederlandse onder-
wijs nog nauwelijks veranderingen van
enige betekenis zouden kunnen
plaatsvinden!

- Een ander misverstand is het tempo van
invoering. Gesuggereerd werd dat deze
tweede mammoetoperatie, maar nu gericht
op het basisonderwijs, in enkele jaren vol-
tooid zou moeten worden. Deze suggestie is
uiteraard onzinnig. Een zorgvuldige invoe-
ring met voldoende flankerend beleid is
vanzelfsprekend. De nota van de Project-
groep vraagt om een keuze ter principale;
eerst daarna is een verantwoorde invoe-
ringsstrategie aan de orde.

- Een laatste misverstand ten slotte, dat ook
in de reactie van Scheerens breed wordt
uitgemeten, is de Cito-toets als sleutel in de
bewijsvoering. In nogal wat commentaar
wordt gesuggereerd dat de Cito-toets het
enige fundament zou zijn onder de nota van
de Projectgroep. In de optiek van de Pro-
jectgroep is de passage over de Cito-toets
volstrekt ondergeschikt. Ook zonder Cito-
toets blijft de nota dezelfde teneur houden.
Ten tijde van het schrijven van de nota
waren onderzoekers van het Sociaal Cultu-
reel Planbureau bezig met een analyse naar
de relatie tussen Cito-scores en een aantal
schoolmerken. Dwars tegen alle verwach-
tingen in bleek er een beperkt verband te
bestaan tussen schoolgrootte en Cito-
scores. Dat resultaat is niet verzwegen
ondanks alle tekortkomingen van de Cito-
toets, die ook Lagerweij en Claessen
bekend zijn.

Variaties in ontwerpen

Terugblikkend op onze betrokkenheid bij het
schrijven van de nota en de turbulente discus-
sies na het verschijnen ervan, is een aantal
zaken duidelijk geworden.

Over de rol van onderwijskundigen als
onderzoekers is in de loop der jaren voldoende
duidelijk geworden wat de handelingsbreedte
is. Onderzoek is onderworpen aan de richt-
lijnen van de empirische cyclus. In elke fase is
voldoende uitgekristalliseerd wat aan instru-
mentatie beschikbaar is en welke criteria in
acht moeten worden genomen. Het overschrij-
den van die grenzen leidt terecht tot
diskwalificatie.

Ten aanzien van de rol van onderwijskun-
digen als
ontwerpers is veel minder duidelijk
wat wel en niet verantwoord is. Een eerste
benadering is dat onderwijskundigen zich niet
zouden moeten lenen voor een dergelijke ont-
werprol waarbij zij de vertrouwde onder-
zoeüpaden verlaten. Een dergelijke opvatting
wordt door ons niet gedeeld. Het optreden als
ontwerper is een even legitieme rol als het
optreden als onderzoeker. De praktijk laat dit
overigens ook zien waarbij het aan elke onder-
wijskundige ter eigen keuze is in welke rol(len)
hij of zij zich wil profileren. Ook in het optre-
den als ontwerper zijn onderwijskundigen
evenwel gebonden aan bepaalde normen en
regels. Ontwerpen is net als onderzoek een vak
met een bepaalde methodologie, instrumenta-
tie en criteria.

Een tweede punt dat scherp naar voren is
gekomen in de discussie rondom het rapport
van de Projectgroep is het niveau dat als
aangrijpingspunt wordt gekozen voor beleids-
aanbevelingen. Onderzoek naar kwahteitsbe-
vorderende onderwijsfactoren heeft genoeg-
zaam duidelijk gemaakt dat - afgezien van de
niet te beïnvloeden leerlingkenmerken en de
leefomgeving van de leerling - het met name
de instructiekenmerken alsmede leerkracht-
en klassekenmerken zijn die het leeuwedeel


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 150-

van de verklaarde variantie leveren.
Variabelen op het niveau van de school, de
schoolorganisatie en het schoolmanagement
moeten genoegen nemen met een bescheiden
bijdrage. Nogal wat recensenten van het rap-
port van de Projectgroep focussen in hun
reactie op dit directe instructieniveau en stel-
len vast dat in het rapport de instructievaria-
belen niet centraal staan. De auteurs van het
rapport daarentegen hadden tot taak een
beleidsadvies uit te brengen op landelijk
niveau tegen de context van een terecht terug-
tredende ondcrwijsoverheid en van een onder-
wijsstelsel waar vrijheid van inrichting met
hoofdletters wordt geschreven. Adviezen
waarin gekapitaliseerd wordt op bijvoor-
beeld superieure onderwijsleermethoden of
bepaalde instructiestijlen vallen buiten het
kader van wat vanuit onderwijsbeleid op cen-
traal niveau haalbaar is. Wat wel mogelijk is
en wat de Projectgroep dan ook gedaan heeft
is het houden van een pleidooi voor een opti-
male basisschool met voldoende draagvlak,
evaluerend vermogen, interne veranderings-
capaciteiten, specialisatie en expertise binnen
het team.

Diegene die geïnteresseerd is in de kwali-
teitsbevorderende effecten zal moeten wach-
ten totdat die school er is. Dan pas kan het
ideaal van Scheerens: "een rigoreuze output-
georiënteerde kwaliteitsdefmitie" voor de
onderzoekersrol tot uitdrukking komen. Het
is daarbij niet te verwachten dat de beperkte
en eenzijdige opvatting van Scheerens het
beleid zal inspireren.

Summary

Claessen, J. F. M. & N. A. J. Lagerweij. 'Variations in designs: remarks concerning reactions to the report
"School size and quality in education".'
Pedagogische Studien, 1919,68,139-142.

The recent report "School size and quality in education", which argues for increasing school size, has been
given a mixed reception. Critics of the report incorrectiy assume that the expected improvement in quality
must be demonstrated in advance.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 151-

W. P. van den Brink & P. Koele, Statistiek.
deel 1, Datareductie-, deel 2, Theorie', deel 3,
Toepassingen. Boom/Meppel, Amsterdam,
resp. 1985,1986 en 1987,161 pp., 235 pp., en
225 pp.,/32,50,/42,50 en/41,-,ISBN
90-6009-641-X, 90-6009-668-1 en
90-6009-669-X.

In hun voorwoord vermelden de auteurs dat een van
de motieven voor het schrijven van deze inleiding
"... een gevoel van onvrede over de bestaande inlei-
dingen in de statistiek" is geweest. Met het door hen
geschreven leerboek streven de auteurs er naar
studenten
inzicht te verschafTen in statistische me-
thoden, in plaats van een receptmatige "neem maar
aan" aanpak te presenteren. Daarnaast wordt de
statistiek zoveel mogelijk behandeld als een inte-
graal onderdeel van het empirisch onderzoek. Dit in
tegenstelling tot een geïsoleerde behandeling van
statistische theorieën en methoden, zoals deze in
sommige andere statistiekboeken wordt
aangetroffen.

Hoewel de beoogde doelgroep niet expliciet
wordt genoemd, blijkt uit de vele voorbeelden uit
sociaal-wetenschappelijk onderzoek, dat Ie- en 2e-
jaars studenten in dit wetenschapsgebied in elk
geval daartoe behoren. Ten aanzien van de vooron-
derstelde voorkennis wordt uitgegaan van "een
redelijke kennis van de wiskunde op VWO-niveau".

Het totale statistiekpakket valt uiteen in drie
delen, waarbij de te behandelen stof in de gebruike-
lijke volgorde wordt aangeboden. In het
eerste deel
komt de beschrijvende statistiek aan de orde, zij het
met aanmerkelijk meer diepgang dan over het alge-
meen in inleidende teksten gebruikelijk is. De statis-
tische procedures worden niet plompverloren geïn-
troduceerd, maar eerst worden hun plaats en
betekenis in verschillende onderzoekstypen (bij-
voorbeeld toetsingsonderzoek, instrumenteel-
nomologisch onderzoek, etc.) duidelijk gemaakt.
Na deze plaatsbepaling komen onderwerpen als
meten, frequentieverdelingen en grafieken, cen-
trum- en spreidingsmaten, correlatie en regressie
aan de orde. De degelijkheid van dit eerste deel
komt in het bijzonder tot uiting in de hoofdstukken
over correlatie en regressie. Wat ons in het hoofd-
stuk over correlatietechnieken vooral aanspreekt is
dat naast een gedegen uiteenzetting over Pearson's
pmc ook serieus aandacht wordt besteed aan tal van
andere correlatiecoëfficiënten, die vervolgens met
elkaar worden vergeleken. Het betoog over regres-
sie is voor het niveau van een inleiding zeer compleet
te noemen. De klassieke inleidingen beperken zich
veelal tot het behandelen van bivariate lineaire
regressie. In dit werk vormt dit model veeleer een
startpunt voor een verdergaande inleiding in regres-
sieanalyse in ruimere zin, waardoor ook uitzicht
wordt geboden op procedures als partiële correlatie,
multipele regressie en niet-lineaire regressie.

Boekbespreking

In deel 2, met als titel "Theorie", wordt uitge-
breid ingegaan op de fundamenten van de statistiek,
te weten de kansrekening, verdelings-, schattings-
en toetsingstheorie. De eerder genoemde "redelijke
kennis" van de wiskunde blijkt bij de bestudering
van dit tweede deel inderdaad geen overbodige luxe!
Er wordt namelijk veel aandacht besteed aan de
onderliggende wiskundige gedachtengang en de
mathematisch-statistische uitwerking daarvan. Dit
blijkt bijvoorbeeld in
hoofdstulc 8, "Kansverdelin-
gen", waarin een groot aantal speciale verdelingen
van zowel discrete als continue kansvariabelen
overzichtelijk wordt behandeld. In dit opzicht
onderscheidt het boek zich gunstig van tal van
andere statistiekinleidingen, waarin de nadruk ligt
op de normaalverdeling, die nogal eens zonder
nadere toelichting als
de verdeling wordt
geïntroduceerd.

De fundamentele en gedegen aanpak blijkt ook
weer uit de introductie van toetsingsprocedures in
hoofdstuk 11, waar de auteurs zich niet beperken tot
de gangbare nulhypothese toetsing, maar daarnaast
toetsingsprocedures bespreken volgens Neyman-
Pearson en volgens het Bayesiaanse model. Ten
aanzien van laatstgenoemde benadering stellen de
auteurs zich overigens gereserveerd op.

In deel 3, "Toepassingen", worden de gangbare
statistische analysetechnieken besproken. In eerste
instantie komen parametrische technieken als
variantie-analyse (zeer compleet, maar met relatief
weinig aandacht voor interactie-effecten), toetsing
van gemiddelden, varianties, correlaties, medianen
en proporties aan de orde. In
hoofdstuk 17, "Rang-
nummers", wordt een aantal klassieke verdelings-
vrije toetsingsprocedures besproken. Daarbij wordt
steeds gewezen op de parametrische equivalenten
van de betreffende toetsen en wordt de asymptoti-
sche relatieve efficiëntie (ARE, alleen van belang bij
zeer grote steekproeven onder de aangenomen ver-
delingsvorm) en de relatieve efficiëntie (RE) van
diverse toetsen ten opzichte van elkaar bediscus-
sieerd. Het hoofdstuk eindigt met een behandeling
van de toetsingsprocedure van Friedman (in zekere
zin het nonparametrische alternatief voor 2-factor
ANOVA), waarbij ook de overeenkomst met de veel
gebruikte concordantiecoëfficiënt van Kendall
wordt toegelicht.

Ten slotte komen in hoofdstuk 18, "Ongeordend
categorische data", allerlei varianten in de toepas-


Pedagogische Studiën 1991 (68) 139-142 Pedagogische Studiën 143

-ocr page 152-

sing van de chi-kwadraat toets aan de orde. Het
hoofdstuk wordt afgesloten met een uiteenzetting
over een veel gebruikte overeenstemmingsmaat,
Cohens Kappa.

We besluiten de bespreking van deze omvangrijke
statistiekinleiding met een poging tot evaluatie. Het
boek is een zeer gedegen, complete en goed geschre-
ven inleiding. Bovendien is elk hoofdstuk voorzien
van diverse opgaven, waarvan de uitwerkingen aan
het eind van elk deel overzichtelijk worden gepre-
senteerd. Het is echter de vraag of het niveau
waarop het boek geschreven is - hoger dan op dit
moment binnen het universitair onderwijs gebruike-
lijk - niet
le hoog gegrepen is, op een moment dat de
cursusduur in het WO met enkele jaren verkort is.
Onze ervaring leert dat een inleiding als deze dan
toch wat minder geschikt moet worden geacht als
eerste kennismaking met de statistiek door studen-
ten in de sociale wetenschappen. Dit geldt in het
bijzonder met betrekking tot de stof die behandeld
wordt in deel 2 en bepaalde onderdelen uit deel 3.
Daarnaast veronderstellen de auteurs vrij veel wis-
kundige voorkennis, die bij veel studenten (in de
sociale wetenschappen) niet aanwezig zal zijn.
Docenten kunnen het boek echter uitstekend
gebruiken bij het samenstellen van diverse pakket-
ten "capita selecta". Daarnaast kan het boek bij
uitstek diensten bewijzen bij het geven van meer
geavanceerd onderwijs in het kader van
vervolgcursussen.

Een andere vraag ten slotte is of het niveau
waarop de statistiek in dit veelomvattende werk
wordt geïntroduceerd
onredelijk hoog moet worden
genoemd. Wij hebben er geen moeite mee deze vraag
met "neen" te beantwoorden. Op termijn leidt een
gedegen kennis van het belangrijke "hulpmiddel"
statistiek immers tot beter opgeleide studenten en
dus uiteindelijk ook tot beter, d.w.z. degelijk en
verantwoord uitgevoerd, sociaal-wetenschappelijk
onderzoek. Dat daaraan behoefte is lijdt geen
twijfel.

L. W. C. Tavecchio
M. W. Vooijs

E. Kool, Werken volgens plan in het speciaal
onderwijs.
Proefschrift Vrije Universiteit
Amsterdam, Amsterdam, 1990, XIII -t- 251
pag.

Leerlingen die in het regulier onderwijs vastlopen,
kunnen verwezen worden naar een school voor
speciaal onderwijs, meestal voor kinderen met leer-
en opvoedingsmoeilijkheden (LOM) of een school
voor moeilijk lerende kinderen (MLK). Eén van de
typerende verschillen tussen deze scholen voor spe-
ciaal onderwijs en het regulier onderwijs is/zou
moeten zijn, dat in het speciaal onderwijs gewerkt
wordt met wat genoemd is handelingsplannen. Wer-
ken met handelingsplannen houdt in dat leerkrach-
ten in principe per leerling een plan voor het onder-
wijs opstellen en dat plan op grond van het
functioneren van de leerling regelmatig evalueren en
zonodig herzien. Uit de formulering hiervoor is al
duidelijk dat het werken met handelingsplannen
nog niet overal even goed van de grond komt. In
diverse studies is dat in de afgelopen jaren aange-
toond. De hoofdvraagstelling achter het onderzoek
van Kool, namelijk op welke wijze kunnen leer-
krachten ondersteund en begeleid worden bij het
werken met handelingsplannen, is in dat licht bezien
zeker actueel en relevant.

Een complicerende factor hier is dat Kool het in
de vraagstelling wel heeft over 'individuele plan-
ningsprocedures' en dan lijkt te refereren aan het
werken met handelingsplannen, maar daarvoor niet
echt kiest. Ook de planning op schoolniveau, het
schoolwerkplan, is regelmatig onderwerp van
onderzoek in Kools studie. Deze boekbespreking
wordt zo veel mogelijk beperkt tot wat me de kern
van het proefschrift lijkt: het werken met
handelingsplannen.

Kool werkt dit thema uit naar een aantal meer
concrete vragen, te weten: naar het effect van het
volgen van de leerlingvorderingen door de leer-
kracht op het werken met handelingsplannen, naar
de rol van de begeleiding bij het werken met hande-
lingsplannen en naar het effect op leerkracht en
leerlingen van het werken met handelingsplannen.
Kool maakt het de lezer niet echt gemakkelijk door
die drie vragen op pagina 26 tot 28 weer uit te
werken in series subvragen die elk weer in één of
meerdere van de 'procedures' (eigenlijk: deelonder-
zoeken) aan de orde komen. Het onderzoek is
uitgevoerd op twee scholen, een geïntegreerde
LOM/MLK-school en een MLK-school en heeft
zich uitgestrekt over een periode van 4,5 jaar.

Kool heeft in de twee betrokken scholen het
groepsgewijs schoolonderzoek geïntroduceerd: een
half-jaarlijkse afname van een aantal toetsen voor
de schoolse vakken. Die afname is een paar jaren
volgehouden op beide schblen en Kool was geïnte-
resseerd in de vraag of de herhaalde 'objectieve'
gegevens van de vorderingen van de leerlingen zou-
den resulteren in een adequater beeld van de leerlin-
gen bij de betrokken leerkrachten en of dat even-
tueel adequatere beeld ook zou leiden tot een meer
op de mogelijkheden van de leerlingen toegesneden
planning en onderwijsaanbod. Immers, als dat zo
zou zijn, is een regelmatige evaluatie een belangrijk
hulpmiddel voor het verbeteren van de kwaliteit van
handelingsplannen en daarmee van het onderwijs.
De herhaalde afname van het GSO bij twee keer
zeven leerkrachten leidt inderdaad tot een adequa-
ter leerlingbeeld bij de leerkrachten en - in wat
mindere mate - ook tot een meer toegesneden
onderwijsaanbod. De invloed van de GSO-afnames


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 153-

op de kwaliteit van de gemaakte handelingsplannen
valt tegen. Leerkrachten blijven de keuze van de
aanpak moeilijk vinden en dat onderdeel blijft in de
handelingsplannen dan ook onderbelicht. Wel con-
stateert Kool een ontwikkeling in het planmatig
handelen van de leerkrachten: leerkrachten denken
meer in doelstellingen en volgen de vorderingen van
de leerlingen intensiever.

In de volgende deelonderzoeken komt de hande-
lingsplanning voor subgroepen leerlingen aan de
orde. Het verschil met de vorige planningen is dat er
begeleiding'bij het opstellen betrokken is, dat het
gaat om leerlingen met een bijzondere problematiek
en dat er meer informatie dan alleen het GSO benut
wordt. In een periode van een half jaar wordt met
twaalf leerkrachten van de twee scholen een aantal
begeleidingsgesprekken over de vorderingen van en
de planning voor de leerlingen gevoerd. Uit de
analyse van de inhoud van de begeleidingsgesprek-
ken blijkt dat de leerkrachten vooral behoefte heb-
ben aan begeleiding bij het selecteren en interprete-
ren van aanvullende gegevens over het functioneren
van de leerlingen, bij het formuleren van de leerdoe-
len en bij het op schrift stellen van de verdere aanpak
van een leerling in het handelingsplan. De met
behulp van de begeleiding opgestelde handelings-
plannen zijn wel verder uitgewerkt dan de in de
eerdere deelonderzoeken aangetroffen handelings-
plannen. Dat kan als effect van de begeleiding
beschouwd worden. Verder blijken de leerlingen
zich in deze fase van begeleid planmatig werken
sneller te ontwikkelen. Of dat nu ook een effect van
de begeleiding is, blijft onduidelijk.

Het hier besproken onderzoek naar het effect
van de begeleiding bij het werken met handelings-
plannen is in één van de scholen verder uitgebreid:
over een langere periode en gericht op meer vakken.
Deze uitbreiding levert niet echt andere informatie
op, zij het dat Kool op grond van deze gegevens
concludeert dat leerkrachten lange tijd begeleiding
bij het maken van handelingsplannen (en dan
vooral het onderdeel methodiek) nodig blijven
hebben.

De hier gegeven samenvatting van Kools bevin-
dingen is vergeleken met het proefschrift zeer glo-
baal. Kool brengt in de tekst allerlei nuanceringen,
preciseringen en detailleringen aan. De kort hier-
voor gepresenteerde conclusie dat leerkrachten veel
begeleiding nodig blijven hebben bij het onderdeel
methodiek bijvoorbeeld, werkt Kool uit naar een
onderscheid in: tijdelijk, vrij lang en zeer lang
behoefte aan begeleiding, naar begeleiding bij het
opstellen en het bespreken van een plan, naar ver-
schillen tussen de deelonderzoeken, enz. Het proef-
schrift doet zeer nauwgezet verslag van alle data die
verzameld zijn en in die verslaggeving verdwijnt de
aandacht voor het eenvoudigweg beantwoorden
van de oorspronkelijke vragen. Al die detailleringen
maken het proefschrift niet alleen moeilijk te lezen,
maar bemoeilijken ook de integratie van bevindin-
gen en het trekken van conclusies. Een bijkomend
probleem hier is dat de grote hoeveelheid gegevens
verzameld is op twee scholen, vijftien leerkrachten
en enkele begeleiders en met een onderzoeksopzet
die tijdens de onderzoeksperiode nogal eens gewij-
zigd is. Ook dat maakt het noch voor de onder-
zoeker noch voor de lezer eenvoudiger om tot verde-
digbare conclusies te komen.

Resumerend: in het opzetten en uitvoeren van dit
onderzoek is veel energie en tijd geïnvesteerd. Er is
zo nauwgezet verslag van gedaan dat de kern van
Kools betoog moeilijk te volgen is en onduidelijk-
heid ontstaat omtrent de opbrengst van het onder-
zoek. Dat beperkt de gebruiksmogelijkheden van
dit onderzoek behoorlijk. Zo bezien lijkt het op het
werken met handelingsplannen in veel scholen voor
speciaal onderwijs: heel veel geïnvesteerde energie
en toch moeilijk te gebruiken.

S.J.Pijl

J. D. Imelman e.a., Cultuurpedagogiek, Mar-
tinus Nijhoff, Leiden/Antwerpen, 1990,106
pag.,/18,75, ISBN 90-6890-337-3.

Met het vertrek van A. J. Beekman en de komst van
J. D. Imelman is het aanzien van de Theoretische en
Historische Pedagogiek aan de Universiteit van
Utrecht drastisch veranderd. Zowel de personele
samenstelling als de aard van het onderzoek heeft
een ware metamorfose ondergaan. De nieuwe groep
vaart niet langer onder de vlag van de fenomenolo-
gie maar bedrijft naar eigen zeggen
cultuurpedago-
giek.
Dat is althans de titel van een eerste gemeen-
schappelijk produkt, een boekje met een zestal
afzonderlijke bijdragen van de leden van de pas
geboren onderzoeksgroep.

Het boekje opent met de inaugurele rede van
Imelman. Centraal in zijn betoog staat het gegeven
dat de resultaten van wetenschappelijk onderzoek,
inclusief die van de pedagogiek, de buiten-weten-
schappelijke wereld binnendringen en soms zelfs
complete praktijken genereren. Een dergelijke 'cul-
tuurscheppende functie' van de wetenschappen is
bepaald niet zonder gevaren, vooral niet wanneer de
Produkten van de wetenschap ondeugdelijk zijn of
als objectieve zekerheden worden opgevat. Om deze
gevaren te bestrijden wijst Imelman op het belang
van cultuurhistorisch en kenkritisch onderzoek.
Deze twee vormen van onderzoek, zowel het verhel-
deren van de cultuurhistorische bepaaldheid van
sociaal-wetenschappelijke kennis als het zichtbaar
maken van kentheoretische en methodologische
problemen, zijn van node om de produkten van
(pedagogisch) onderzoek 'te relativeren en te
bekritiseren'.

Beide vormen van onderzoek, en dan vooral de
kenkritische variant, worden door Imelman toege-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 154-

licht aan de hand van enkele voorbeelden. Met name
het sciëntisme, de ontwikkelingstheorie (de Piaget-
traditie) en de geesteswetenschappelijke pedagogiek
moeten het ontgelden. Ook deze drie 'paradigma's'
hebben zo hun sporen nagelaten in de buiten-weten-
schappelijke praktijk. Spijtig genoeg, vindt Imel-
man. Want alle drie genoemde tradities worden
gedragen door de 'ondeugdelijke fictie' van het voor-
uitgangsgeloof, inclusief het daarmee verweven opti-
misme en de pretentie van universele inzichten.
Daartegenover plaatst Imelman een zeker relati-
visme, waarin de nadruk wordt gelegd op de betrek-
kelijkheid en historiciteit van culturele uitingen, met
inbegrip van wetenschappelijke theorieën en
procedures.

Imelman, dat moet worden toegegeven, is een
gedreven onderzoeker die de pedagogiek een warm
hart toedraagt. Het probleem is evenwel dat onder
zijn enthousiaste gewicht de aangesneden onderwer-
pen hoegenaamd worden plat gewalst. Nuance en
analyse, zorgvuldige argumentatie en subtiele verhel-
dering - daar vinden we weinig van terug. En, wat
erger is, soms wordt ook onvoldoende recht gedaan
aan bestreden posities. Kenkritische analyse, aldus
Imelman, is bedoeld om 'ondeugdelijke ficties' aan
de kaak te stellen. Maar zijn analyse van bijvoor-
beeld de ontwikkelingstheorie creëert zelf ondeugde-
lijke ficties. Dat alles neemt echter niet weg dat zijn
pleidooi om de 'culturele rol' van pedagogisch
onderzoek kritisch te begeleiden onze ondersteuning
verdient.

Op de achterzijde van het boekje staat vermeld
dat de overige bijdragen 'werden geschreven rond de
inaugurele rede van Jan Dirk Imelman'. Bleeker en
Mulderij schrijven over de geldigheid van inzichten
die verworven zijn met behulp van leefwereldonder-
zoek, over de integratie van kinderen uit het speciaal
onderwijs in het basisonderwijs, en over de wijze
waarop de samenleving tegen gehandicapten aan-
kijkt. Losse onderwerpen, met als. rode draad de
toespitsing op motorisch gehandicapte kinderen. In
het opstel van Levering staat de problematische
wetenschappelijke status van de pedagogiek cen-
traal. Als ik het goed heb gevolgd, zoekt hij de
oorzaken van deze problematische status in over-
spannen praktische pretenties, in de neiging tot ver-
val in kitscherige beschrijvingen, alsmede in de domi-
nantie van het natuurwetenschappelijk model. Het
artikel van Meijer handelt over de zogenaamde kloof
tussen alfa's en bèta's. Zij probeert een antwoord te
vinden op de vraag wat die kloof nu precies inhoudt
en biedt een kritische bespreking van alternatieve
pogingen tot overbrugging. Steeds is daarbij haar
invalshoek het pedagogische vraagstuk van de een-
heid van de algemene vorming. Van der Ploeg behan-
delt verschillende funderingen van het zogeheten
onderrecht, dat wil zeggen het recht van ouders om
hun kinderen naar eigen goeddunken op te (laten)
voeden. Het ouderrecht is volgens hem een vrijheid-
srecht dat geworteld is in waarden als autonomie en
redelijkheid. Het is deze fundering die, paradoxaal
genoeg, het ouderrecht tegelijk van duidelijke gren-
zen voorziet. In het laatste artikel bespeurt Rang de
opkomst van een opmerkelijk modem pedagogisch
probleembcsef in de eerste decennia van de Repu-
bliek. Dit inzicht doet haar twijfelen aan de stelling
van Sather dat in perioden van godsdienstige span-
ningen de opvoeding wordt gekenmerkt door exces-
sieve discipline, alsmede aan de stelling van Pollock
dat een empathische houding tegenover kinderen een
bovencultureel verschijnsel is.

Het is zeker de moeite waard om kennis te nemen
van de inhoud van dit boekje. Vooral de laatste drie
artikelen vind ik interessant en van goed niveau.
Waar ik echter vooral mee zit is de titel van het boek.
Door de verschillende bijdragen samen te voegen
onder de noemer 'cultuurpedagogiek' wordt een een-
heid gesuggereerd die in feite niet wordt waarge-
maakt. Daarvoor zijn zowel de onderwerpen als de
wijzen van benaderen te heterogeen. Het is van
tweeën één: of men beschouwt alle opgenomen arti-
kelen als cultuurpedagogiek, met als gevolg dat nage-
noeg de hele pedagogiek voor deze kwalificatie in
aanmerking komt; of men geeft een specifieke defini-
tie van 'cultuurpedagogiek', met als resultaat dat
lang niet alle bijdragen onder deze noemer zijn onder
te brengen. Beide opties leiden tot dezelfde conclusie:
van een echte onderscheiden eenheid is geen sprake.

De achterliggende vraag is natuurlijk wat nu
precies onder 'cultuurpedagogiek' moet worden ver-
staan. Een duidelijke definitie of een zorgvuldige
typering is nergens in het boekje te vinden. Al lezende
heb ik drie verschillende interpretaties kunnen
reconstrueren. Ten eerste wordt cultuurpedagogiek
soms uitgelegd in termen van een specifiek
object van
onderzoek,
namelijk de verbanden tussen pedagogiek
en opvoeding enerzijds, en alleriei (andere) aspecten
van de cultuur anderzijds. Grof gezegd stemt deze
interpretatie overeen met Imelmans opmerkingen
over cultuurhistorisch onderzoek. Ten tweede wordt
cultuurpedagogiek soms opgevat als een bepaalde
pedagogische theorie, waarbinnen de opvoeding
wordt begrepen als initiatie in of overdracht van
cultuur. Deze zienswijze correspondeert met de zoge-
naamde triadische pedagogiek, waarin de vraag naar
de leerstof ('culturele stoQ centraal staat. En ten
derde wordt cultuurpedagogiek soms verbonden met
een specifieke
doelstelling, namelijk het ondergraven
van zekerheden en het stellen van kritische vragen,
vooral in verband met de 'culturele rol' van de
pedagogiek. Binnen deze interpretatie wordt een
intrinsieke band gesmeed tussen cultuurpedagogiek
en een zeker relativisme.

Wat ik, met andere woorden, node heb gemist is
een heldere en uitgewerkte omschrijving van 'cul-
tuurpedagogiek', alsook een plaatsbepaling van de
afzonderlijke bijdragen daarbinnen. Maar misschien
mogen we dat eigenlijk nog niet verwachten van een
veelbelovende onderzoeksgroep die net de startbaan
heeft verlaten.

J. W. Sleutel


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 155-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Redactioneel

Op 27 december 1990 overleed Professor Dr. K.
Rijsdorp, emeritus-hoogleraar in de wetenschap
van de lichamelijke opvoeding.

Hij was een groot aantal jaren lid van de redactie
en de redactieraad van ons tijdschrift. De redactie
gedenkt in dankbaarheid het vele werk dat hij voor
Pedagogische Studiën heeft verricht.

Conferentie Sectie Klinische- en
Orthopedagogiek NVO

De sectie klinische- en orthopedagogiek van de
NVO organiseert op 12 april 1991 voor leden en
belangstellenden een studiedag met als titel: Het
jonge kind in ontwikkeling.

Voor inlichtingen en inschrijving kan men zich
wenden tot het secretariaat van de NVO, Korte
Ehsabethstraat 11, 3511 JG Utrecht, tel.:
030-322407.

Congres Attaining Functional
Literacy

Op 10 en 11 oktober 1991 wordt aan de Katholieke
Universiteit Brabant te Tilburg een internationaal
congres gehouden onder de titel: Attaining functio-
nal literacy: a cross-cultural perspective. De organi-
satie is in handen van het Werkverband Taal en
Minderheden van de Faculteit Letteren van de KUB
in samenwerking met de Nederlandse Nationale
Commissie van de UNESCO.

Een brochure met nadere informatie en inschrij-
vingsformulier kan worden aangevraagd bij
mevrouw C. Barbé of Dr. L. Verhoeven, Faculteit
Letteren, Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg,
Postbus 90153, 5000 LE Tilburg, tel.:
013-662668/662/663.

Comenius

10e jaargang, nr. 4,1990

Themanummer Jeugdonderzoek in ontwikkeling

Jeugdonderzoek in ontwikkeling. Inleiding op het
thema, door F. van Wel, D. van Damme, W. Meeus,
S. Miedema en Q. Raaijmakers
Moderne jeugd tussen verwildering en emancipatie.
Pedagogiek en modernisering, door K. Bakker
De vele gezichten van de dialoog. Communicatie als
ideaal van pedagogiek en jeugdwerk: 1965-1975,
door Y. te Poel

Heli's Angels in Nederland: motor van jeugdcultu-
rele emancipatie? door J. L. Hazekamp
De jeugdfase binnen 'het levensperspectief van jon-
geren, door E. van Rooijen en H. Guit
Flexibiliteit en stress. Jongeren met een problemati-
sche intrede in een beroepsloopbaan, door Y. Kops
Jongeren, arbeid en beroepskeuze. Enkele onder-
zoeksgegevens, door F. Meijers
Inter- en intragenerationele waarneming van oude-
ren en jongeren, door G. Maassen en M. de Goede
Jeugdcentrisme, 'parent-peer conflict' en persoon-
lijke netwerken, door Q. Raaijmakers, W. Meeus en
W. Vollebergh

Over jeugd, burgerlijkheid en conservatisme. Kant-
tekeningen bij Jeugd '87 en '89, door W. Meeus
Maalstroom. Adolescenten, TV en gedrukte media,
door T. ter Bogt

Smaken verschillen. Jongeren over muziek, boeken
en films, door F. van Wel en D. van der Gouwe

Pedagogisch Tijdschrift
15e jaargang, nr. 6,1990

Tweetalig onderwijs voor jonge Marokkaanse kin-
deren in het basisonderwijs: een replicatie-onder-
zoek, door E. Wagenaar en E. Schölte
Interne begeleiding van onderwijsvernieuwing:
begeleidingsactiviteiten van schoolleiders in het
Vernieuwd Lager Onderwijs (V.L.O.), door Ch. van
der Perre

Het rekenen van jonge migrantenkinderen in het
Vlaams Lager Onderwijs, door A. Pauwels, L. Ver-
schaffel en P. Poelmans

Sociaal milieu en etnische herkomst als verklaring
voor verschillen in onderwijspositie, door G.
Driessen

De ISIP-reeks besproken, door W. van Wijlick


Pedagogische Studiën 1991 (68) 139-142 Pedagogische Studiën 147

-ocr page 156-

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
15e jaargang, nr. 6, 1990

De meerwaarde van een goede probleemaanpak,
door M. V. J.Veenman en J. J. Elshout
Het gebruik van kleurendruk bij zoektalen in schrif-
telijk studiemateriaal, door B. H. A. M. van Hout-
Wolters en W. M. J. Kerstjens
Sekseverschillen in ruimtelijke vaardigheid: andere
ervaringen? door M. Taal
Notities en Commentaren

Variatie in schoolgemiddelden op de CITO-eind-
tocts basisonderwijs, door Th. A. van Batenburg

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
30e jaargang, nr. 1,1991

Gezinsbelasting en hulpverlening aan gezinnen I:
Een model voor gezinsbelasting ten gevolge van een
problematische opvoedingssituatie, door P. M. A.
Welsen L. M. H. Robbroeckx
Vigilante besluitvorming bij residentiële opname
van jeugdigen: een werkmodel, door E. J. Knorth
Afrekenen met problemen bij optellen en aftrekken:
dankzij of ondanks de rekenman? door J. E. H. van
Luit en C. W. Compagnie-Rietberg
Het gure onderzoeksklimaat in Nederland, door J.
D. van der Ploeg

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
30e jaargang, nr. 2,1991

Gezinsbelasting en hulpverlening aan gezinnen II;
De constructie van de Nijmeegse Vragenlijst voor de
Opvoedingssituatie (NVOS), door P. M. A. Wels en
L. H. M. Robbroeckx

Hulpverlening bij psychosociale (gedrags) proble-
matiek. Een voorstel voor een sociaal ecologische
benadering, door E. M. Schölte^
Over de grens van regulier en speciaal onderwijs.
Een vergelijkend onderzoek naar de organisatie van
het speciaal onderwijs in een zevental landen, door
J. Rispens, C. J. W. Meijer en S. J. Pijl

Ontvangen boeken

Dam, G. ten, M. Uriings, M. Volman, Seksever-
schillen in het onderwijs.
Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1991,/42,50.

Dijkstra, S., H. P. M. Krammer, J. M. Pieters
(Red.),
De onderwijskundig ontwerper. Liber
amicorum Prof.Dr. E. Warries. Swets & Zeitlin-
ger, Lisse, 1991,/49,50.

Doornbos, K. e.a.. Samen naar school. Aangepast
onderwijs in gewone scholen.
Uitgeverij Intro,
Nijkerk, 1991,/27,50.

Hoeven- van Doornum, A. A. van der. Effecten van
leerlingbeelden en streefniveaus op schoolloopba-
nen
(dissertatie).

Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschap-
pen, Nijmegen, 1990,/42,50.

Kuyk, J. J. van, J. F. M. Claessen (red.), De grens-
verleggende basisschool.
Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1991,/49,50.

Linden, F. J, van der. Adolescent lifeworld. Theore-
tical and empirical orientations in socialization
processes of Dutch youth
(dissertatie). Swets &
Zeitlinger, Lisse, 1991,/44,50.

Mooij, T., Schoolproblemen van hoogbegaafde kin-
deren.
Uitgeverij Coutinho, Muiderberg, 1991,
ƒ29,50.

Peschar, J. L., Social reproduction in Eastern and
Western Europe.
Instituut voor Toegepaste
Sociale Wetenschappen, Nijmegen, 1990, ƒ 47,-.

Reitsma, P. & L. Verhoeven (Eds.), Acquisition of
reading in Dutch.
Poris Publications Holland,
Dordrecht, 1990,/52,-.

Ronteltap, C. F. M., De rol van kennis in fysiothera-
peutsche diagonistiek
(dissertatie). Uitgeverij
Thesis, Amsterdam, 1990,/39,50.

Thomassen, A. J. W. M., L. G. M. Noordman, P.
A. T. M. Eling (red.).
Lezen en begrijpen. De
psychologie van het leesproces
(2e herziene druk).
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991, ƒ 57,50.

Veer, A. de. Parental disciplinary strategies and the
child's moral internalization
(dissertatie). Katho-
lieke Universiteit Nijmegen, 1991.

Zon, W. van (red.), Volwasseneneducatie. Terrein-
verkenning en methodische uitgangspunten van de
basiseducatie.
Bohn, Stafleu Van Loghum, Hou-
ten, 1990,/52,50.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 157-

M.P. VINJE

Cito, Arnhem

Samenvatting

Doel van dit onderzoek was hel verloop na te
gaan van de leesprestaties van leerlingen van
verschillende etnische herkomst gedurende de
basisschoolperiode. Daartoe werden de
prestaties voor technisch lezen, begrijpend lezen
en spelling onderzocht bij alle leerlingen in de
leeftijd van 6;8 tot 12;7 jaar in een steekproef
van 120 scholen. Onaßiankelijke variabelen in
de eerste meting waren sociaal milieu van de
leerling en percentage allochtone leerlingen in
de schoolpopulatie. In de tweede meting waren
dat land van herkomst en schoolpopulatie.
De belangrijkste verschillen werden gevonden
bij begrijpend lezen en de kleinste bij technisch
lezen. De invloed van sociaal milieu en school-
populatie bleek beperkt, met sociaal milieu als
belangrijkste variabele. De schoolpopulatie
hing alleen samen met de leesprestaties van
allochtone en Nederlandse arbeiderskinderen.
Het land van herkomst toonde verschillen tussen
Surinaams/ Antiliaanse, Turks
j Marokkaanse
en Nederlandse kinderen. De achterstand ten
opzichte van Nederlandse arbeiderskinderen
bleef gedurende de gehele basisschoolperiode
ongeveer even groot.

1 Inleiding

Diverse onderzoeken hebben grote verschillen
laten zien tussen leerresultaten van kinderen
uit uiteenlopende etnische groepen in het
basisonderwijs. Dat geldt niet alleen voor de
leesvaardigheid, maar ook voor spel- en
rekenvaardigheid en het doorverwijzingsad-
vies naar het voortgezet onderwijs. Leerlingen
van Nederlandse herkomst scoren steeds aan-
merkelijk hoger dan leerlingen van allochtone
herkomst. Bovendien zijn er grote verschillen
tussen de diverse allochtone groepen. Het
meeste onderzoek is echter beperkt tot ofwel
de onderbouw van het basisonderwijs, of juist
de hoogste groep. Een algemeen overzicht
over de relatieve ontwikkeling van de lees-
vaardigheid in verschillende etnische groepen
ontbreekt.

1.1 Een kort overzicht van de literatuur
De vaardigheid in technisch en begrijpend
lezen van kinderen in groep 3 werd onderzocht
door Damhuis, De Glopper en Van Schooten
(1989a). Zij vonden een significant verschil
tussen de prestaties van Nederlandse en die
van Turkse en Marokkaanse kinderen. Bij
technisch lezen bleven de prestaties van
Turkse kinderen ook nog enigszins achter bij
die van de Marokkaanse kinderen. Wijnstra
(1985, 1987b) onderzocht de leesvaardigheid
onder Nederlandse, Surinaams/Antiliaanse
en Turks/Marokkaanse kinderen in de eerste
helft van groep 4. De resultaten van Suri-
naamse en Antiliaanse kinderen verschilden
nauwelijks van die van Nederlandse arbei-
derskinderen, maar de resultaten van de
Turkse en Marokkaanse leerlingen bleven ver
achter. Verhoeven (1987) ging wat dieper in op
het aanvankelijk leesproces van Turkse en
Nederlandse kinderen. Hij constateerde dui-
delijke verschillen in het lezen van woorden
tussen Nederlandse en Turkse kinderen na vijf
maanden leesonderwijs. Maar na tien maan-
den leesonderwijs was er alleen nog verschil bij
het lezen van betekenisvolle woorden. Na één
jaar lazen Nederlandse kinderen bekende
woorden even goed als onbekende. Voor
Turkse kinderen was dat pas na twee jaar
leesonderwijs het geval. Bovendien hadden
die aan het eind van het eerste jaar opvallend
veel moeite met het lezen van langere
woorden.

Het overige onderzoek heeft vooral betrek-
king op het eind van het basisonderwijs. Van
Esch Ö983) onderzocht de prestaties van
autochtone en allochtone leerlingen op de
Eindtoets Basisonderwijs van het Cito. Hij
vond significante verschillen tussen beide
groepen op alle toetsonderdelen: taal, rekenen
en informatieverwerking. De scores van

Leesprestaties van leerlingen uit verschillende etnische
groepen


Pedagogische Studiën 1991 (68) 139-142 Pedagogische Studiën 149

-ocr page 158-

Turkse leerlingen bleven significant onder die
van de overige allochtone kinderen. Verkuy-
ten en De Jong (1987) onderzochten de presta-
ties van Turkse en Nederlandse kinderen bij
technisch en begrijpend lezen. Zij vonden met
name een achterstand van de Turkse kinderen
bij begrijpend lezen.

Gedetailleerder gegevens zijn afkomstig
van een onderzoek van Triesscheijn, Van den
Bergh en Hoeksma (1985) in het kader van de
voorstudie voor de periodieke peiling van het
onderwijs. De duidelijkste verschillen tussen
allochtone en Nederlandse leerlingen traden
op bij het begrijpen van een wat gecompliceer-
der biologietekst, waar het ging om méér dan
alleen zoeken van expliciet gegeven informa-
tie. Het lezen van een korte informatieve tekst
en het opzoeken van expliciete informatie
daarin leverde geen problemen op voor 60%
van de allochtone kinderen. Bij een langere
tekst ondervond 48% van hen problemen. Zij
bleven daarmee iets achter bij even oude
Nederlandse kinderen. Eenvoudiger taken,
als het invullen van een eenvoudig opgavefor-
mulier en het raadplegen van een telefoon-
boek differentiëerden nauwelijks tussen
allochtone en Nederlandse leerlingen. Het
raadplegen van een radio- en t.v.-gids vormde
meestal ook geen probleem, al haalden de
allochtone leerlingen daarbij wel lagere
scores.

Ter verklaring van de achterstand van ver-
schillende etnische groepen in het onderwijs
werd verwezen naar diverse variabelen (F.
Teunissen, 1989). Als belangrijkste oorzaak
noemde hij taalbeheersing. Het achterblijven
valt volgens Teunissen niet te wijten aan een
gebrek aan motivatie. Allochtone kinderen en
hun ouders zijn meestal zeer gemotiveerd voor
het volgen van onderwijs. Het valt evenmin te
wijten aan een negatief zelfbeeld of een gerin-
ger zelfwaardering. Een langere verblijfsduur
in het immigratieland heeft wel een positief
effect op de onderwijsprestaties, maar in het
geval van met name Turkse en Marrokaanse
kinderen blijft de achterstand ook aanzienlijk
als de kinderen hier al geruime tijd verblijven
en aan het onderwijs hebben deelgenomen.
Teunissen komt tot de conclusie dat de enige
duidelijke algemene lijn binnen de leerling-
kenmerken te maken heeft met de rol van
schriftelijk taalgebruik in de etnische groep
waaruit de kinderen afkomstig zijn.

1.2 Taalvaardigheid als verklarende factor
De voornaamste leesachterstand onder
allochtone kinderen wordt gevonden bij het
begrijpend lezen. Dat lijkt in eerste instantie
verklaarbaar door een gebrekkige beheersing
van het Nederlands. De literatuur ondersteunt
dit echter niet helemaal.

Hacquebord (1989) concludeerde uit litera-
tuuronderzoek dat voor de meerderheid van
de Turkse en Marokkaanse kinderen in het
basis- en voortgezet onderwijs de taalproble-
men niet meer zozeer liggen in de mondelinge
taalvaardigheid, als wel in de gevorderde taal-
vaardigheid, zoals bij lezen en schrijven. De
meerderheid van de kinderen is wel 'aan-
spreekbaar'. Volgens Kerkhoff (1988) beheer-
sen de meeste allochtone kinderen het Neder-
lands in voldoende mate aan het eind van het
basisonderwijs. Wel blijven zij in een aantal
opzichten achter bij Nederlandse kinderen. In
de eerste plaats is hun woordenschat geringer.
Bovendien blijven hun prestaties op globale,
schriftelijke taalopgaven (zoals cloze-toetsen
en een editingtoets) achter, óók wanneer
gecontroleerd wordt voor sociaal milieu. Bij
het verbeteren van een schriftelijke tekst halen
de allochtone kinderen daarentegen even hoge
scoren als Nederlandse kinderen.

Volgens Verhoeven en Vermeer (1988) laat
de mondelinge taalbeheersing van jongere
allochtone kinderen nog wel te wensen over.
Zij constateerden bij alle door hen gebruikte
taken verschillen tussen Nederlandse en
allochtone kinderen van 5 tot 9 jaar. Turkse en
Marokkaanse kinderen beschikten over een
geringere actieve en passieve woordenschat
dan hun Nederlandse leeftijdgenoten. Ook bij
woordvorming, zinsvorming en mondeling
tekstbegrip bleven hun prestaties achter.
Naast de taalachtergrpnd thuis is ook de taal-
omgeving op school van belang. Die kan wor-
den uitgedrukt in het percentage allochtone
leerlingen op de school. Er is inmiddels al vrij
veel onderzoek gedaan naar de invloed van
deze variabele op de bereikte leerprestaties. In
een onderzoek op 45 Rotterdamse scholen
vond Wijnstra (1985) weinig samenhang tus-
sen het percentage allochtone leerlingen op
een school en de leesprestaties van Neder-
landse arbeiderskinderen of Surinaams/Anti-
liaanse kinderen in groep 4. Voor Turkse en
Marokkaanse kinderen maakte de schoolpo-
pulatie wel verschil. Op scholen met meer dan
50% allochtone leerlingen was er met name


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 159-

een achterstand bij begrijpend lezen.
Damhuis, De Glopper en Van Schooten
(1989b) vonden een zwak negatief verband
tussen het percentage allochtone leerlingen en
de door Turkse en Marokkaanse kinderen
behaalde scores voor technisch en begrijpend
lezen in groep 3. Deze samenhang was sterker
voor technisch dan voor begrijpend lezen.

We kunnen de volgende conclusies trek-
ken. De leesprestaties van met name Turkse en
Marokkaanse kinderen blijven achter bij die
van de andere leerlinggroepen aan het begin
en het eind van het leesonderwijs op de basis-
school. Over de periode daartussen is weinig
bekend. De samenstelling van de schoolpopu-
latie lijkt niet zoveel uit te maken voor de
leerprestaties van de meeste kinderen. Alleen
de prestaties van Turkse en Marokkaanse
kinderen worden nadelig beïnvloed door de
aanwezigheid van erg veel allochtone leerlin-
gen op hun school.

2 Onderzoeksopzet en kader

In het huidige onderzoek zal worden nage-
gaan in hoeverre de verschillen tussen etnische
groepen ook te vinden zijn in de tussenlig-
gende basisschoolperiode en in welke mate de
leesvaardigheid van de diverse groepen zich
ten opzichte van elkaar ontwikkelt. Het
onderzoek biedt bovendien de mogelijkheid te
bestuderen in hoeverre een grote allochtone
schoolpopulatie een nadelige invloed heeft op
de leesprestaties van verschillende groepen
kinderen.

Het onderzoek werd uitgevoerd in het
kader van een groot onderzoeksproject ter
evaluatie van het speerpunt lezen van het
zorgverbredingsbeleid (Vinjé, 1989). In dat
kader werden vijf jaarlijkse metingen verricht
van de leesprestaties van een grote groep kin-
deren in het regulier onderwijs. De hier
beschreven metingen zijn verricht in de
periode mei/juni 1988 en 1989. In beide jaren
werd een aselecte steekproef van 230 scholen
voor regulier basisonderwijs schriftelijk bena-
derd. Daarvan reageerden in 1988 122 scholen
positief en in 1989 120. Vergelijking met de
landelijke gegevens liet zien dat de steekproef
in beide jaren als representatief kon worden
beschouwd qua spreiding, denominatie, leer-
lingenaantal en gemeentegrootte. De toetsen
werden afgenomen bij alle kinderen in de
leeftijd van 6;8 jaar tot 12;8 jaar; onderver-
deeld in zes leeftijdsgroepen van één jaar.

2.1 De steekproef

In 1989 werden gegevens verzameld over de
gewichtscategorie van de individuele kin-
deren. Tabel 1 toont het aantal kinderen per
categorie. De drie gebruikte categorieën zijn:
kinderen uit hogere sociale milieus (categorie
1.00), kinderen uit arbeidersmilieus (categorie
1.25) en allochtone kinderen uit lagere milieus
(categorie 1.90). Deze drie groepen betreffen
respectievelijk 46, 45 en 9% van het totaal
aantal leerlingen in de steekproef
Om de verschillen tussen diverse groepen
allochtone kinderen nader te kunnen onder-
zoeken werd in 1988 gevraagd naar het land
van herkomst van de leerling. Bepalend was
daarbij het geboorteland van de ouders, niet
dat van het kind. De volgende gebieden wer-
den onderscheiden: Nederland (ook Indone-
sië); Suriname en Ned. Antillen; Turkije;
Marokko; Middellandse Zee landen (Spanje,
Italië, Joegoslavië, enz.); Azië (behalve Indo-
nesië); overige landen; en een groep combina-
ties van verschillende categorieën. De Neder-
landse kinderen vormden 87% van de
steekproef en van 4.7% van de kinderen (697)
waren geen gegevens bekend. Tabel 2 geeft het
aantal kinderen van allochtone herkomst.

Tabel I Aantal leerlingen per gewichtscategorie

Gewichts-

Leeftijd

categorie

7

8

9

10

11

12

Totaal

1.00

837

869

857

822

830

831

5046

1.25

741

796

872

794

873

879

4955

1.90

165

198

173

152

159

156

1003

Totaal

1743

1863

1902

1768

1862

1866

11004


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 160-

Hel percentage allochtone leerlingen in de
bevolking is betrekkelijk klein (schattingen
variëren van 6 tot 8%) en zij zijn bovendien
zeer ongelijkmatig verdeeld over het hele
basisonderwijs (Wijnstra, 1987a; J. Teunissen,
1989). Doordat er in dit onderzoek een ase-
lecte steekproef van scholen getrokken is, zijn
er maar weinig scholen met erg veel allochtone
leerlingen bij betrokken. Bij verdere uitsplit-
sing in etnische groepen wordt het aantal
leerlingen per groep soms nogal klein.
Daarom moeten er in de analyses groepen
worden samengevoegd.

2.2 Toetsinstrumenten
Onderzocht werden de vaardigheden tech-
nisch en begrijpend lezen en spellingvaardig-
heid. De prestaties voor technisch lezen zijn
gemeten met behulp van een tweetal één-
minuut-testen: bij kinderen vanaf 8 jaar de
EMT van Brus en Voeten (1973) en bij 7-jari-
gen een speciaal hiervoor ontwikkelde, verge-
lijkbare toets; de EMT-Cito (Vinjé, 1988a).
Voor begrijpend lezen werd gebruik gemaakt
van toetsen, waarvan de opgaven afkomstig
zijn uit Cito-toetsen voor begrijpend lezen op
verschillende niveaus en de Eindtoets Basis-
onderwijs. Per leeftijdsgroep was er een keuze
uit drie mogelijke toetsen. Die toetsen ver-
schilden onderling in moeilijkheidsgraad,
maar vertoonden tegelijkertijd ook een grote
overlap. Opeenvolgende leeftijdsgroepen had-
den steeds twee toetsmogelijkheden gemeen.
De score op de EMT diende als criterium voor
de toewijzing van een toets begrijpend lezen.
Via een in een afzonderlijk onderzoek gecon-
strueerde Raschschaal (Vinjé, 1988b) konden
vanuit de behaalde ruwe scores schaalscores
bepaald worden die de leesvaardigheid van de
leerling binnen zijn leeftijdsgroep weergaven,
ongeacht de gemaakte toets. In de laagste
leeftijdsgroepen (7-9 jaar) werd ook de spel-
lingsvaardigheid gemeten. Dat gebeurde met
behulp van zinsdictees, die waren samenge-
steld uit de dictees ontwikkeld door Van Don-
gen en Mommers (1983). Er waren drie vrij
gemakkelijke zinsdictees van ieder 10 zinnen,
bestemd voor kinderen van respectievelijk 7
t/m 9 jaar. Deze dictees en de toetsen voor
begrijpend lezen en spellingsvaardigheid wer-
den klassikaal afgenomen. De afname van de
toets voor technisch lezen gebeurde indi-
vidueel.

3 Resultaten

Er zijn twee onafhankelijke variabelen: de
achtergrond van de leerlingen de schoolpopu-
latie. De achtergrond van de leerling valt
uiteen in twee onderdelen: het sociaal milieu
en het land van herkomst. In de eerste analyse
wordt uitgegaan van het sociaal milieu en in de
tweede van het land van herkomst. Onder
schoolpopulatie verstaan we de indeling naar
percentage allochtone leerlingen op de betref-
fende school. Een indeling in drie schooltypen
(minder dan 5%; 5-15%, en 15% o/ meer
allochtone leerlingen) bleek hier het best
bruikbaar, omdat die leidde tot een redelijk
evenwichtige verdeling van kinderen uit ver-
schillende groepen over schoolpopulaties. De
gebruikte toetsen en meetschalen variëren per
leeftijdsgroep. Er is daarvoor geen zinvolle
toetsing over leeftijdsgroepen mogelijk. Bij
kinderen in de leeftijd 7-9 jaar onderscheiden

Tabel 2 Aantal leerlingen per herkomstland

Herkomst-

Leeftijd

land

7

8

9

10

11

12

Totaal

Sur./Ant.

54

40

43

47

48

40

272

Turkije

29

43

56

45

40

24

237

Marokko

22

32

42

40

46

31

213

Midd.Zee

6

5

II

9

13

6

50

Azië

9

13

15

16

21

18

92

Overige

13

23

17

11

11

11

86

Combinatie

44

50

45

45

54

47

285

Totaal

177

206

229

213

233

177

1235


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 161-

we drie afhankelijke variabelen (technisch
lezen, begrijpend lezen en spelling) en bij kin-
deren van 10-12 jaar alleen scores technisch en
begrijpend lezen.

De resultaten zijn getoetst door middel van
tweeweg variantie-analyses per leeftijdsgroep.
Dat gebeurde zowel univariaat als multiva-
riaat. Multivariate toetsing voegde weinig
nieuwe informatie toe, zodat hier wordt vol-
staan met het presenteren van de resultaten
van de univariate analyses. Het probleem van
de zeer ongelijke aantallen metingen per groep
werd opgevangen door gebruik te maken van
een least squares procedure uit het computer-
programma SYSTAT. Voor de toetsing van
verschillen tussen gemiddelden werd gebruik
gemaakt van de Bonferoni procedure, waarbij
de waarde van a werd aangepast aan het
aantal vergelijkingen tussen gemiddelden.

3.1 Analyse naar sociaal milieu
Het eerste deel van de analyse beoogde de
verschillen te toetsen tussen allochtone kin-
deren en Nederlandse kinderen uit hoog en
laag sociaal milieu. In de eerste plaats viel op
dat beide onafhankelijke variabelen en hun
interactie samen steeds maar een klein percen-
tage van de variantie verklaarden (minder dan
11%). Het belangrijkste effect was dat van het
sociaal milieu. Het overall verschil tussen de
sociaal milieugroepen bleek in alle gevallen
significant (p < .001). Bij begrijpend lezen en
spellingsvaardigheid waren alle verschillen
tussen milieugroepen significant voor alle leef-
tijden. Alleen bij technisch lezen lag het
anders. Het verschil tussen enerzijds kinderen
uit een hoger sociaal milieu en anderzijds
kinderen uit een laag sociaal milieu en alloch-
tone kinderen was significant voor kinderen
van 7 t/m 11 jaar. De allochtone kinderen
verschilden alleen in leeftijdsgroep 7 en 12 van
kinderen uit een laag sociaal milieu. Figuur 1
toont de gemiddelde score van technisch en
begrijpend lezen voor de drie milieugroepen.

De invloed van de schoolpopulatie op de lees-
prestaties was minder duidelijk. Die varieerde
per vaardigheid en leeftijdsgroep. De school-
populatie hing vooral samen met de prestaties
bij begrijpend lezen en spellingvaardigheid.
De resultaten voor begrijpend lezen boden het
duidelijkste beeld. Daar viel op alle leeftijden
een daling van de scores waar te nemen op
scholen met een hoger percentage allochtone
leerlingen, maar die daling was niet altijd
significant. De vele significante interacties
duidden op een verband tussen de samenstel-
ling van de schoolpopulatie en de leespresta-
ties van specifieke groepen leerlingen. In 3 van
de 4 gevallen ging een significant schoolpopu-
latie-effect gepaard met een significante inter-
actie tussen schoolpopulatie en sociaal milieu-
groep. De gevonden daling van de scores bij
toename van het percentage allochtone leer-


Figuur I Resultaten van kinderen uit verschillende sociale milieus

Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 162-

Tabel 3 Gcmiddekle scores begrijpend lezen per schoolpopulatie

Leeftijd

Sociaal

Perc. allochtone leerlingen

milieu

<5%

5-15%

>15%

F

P

7

Ned.hoog

1.59

1.56

1.50

0.11

,899 ns

Ned.laag

1.21

0.82

0.47

8.87

,000

Allochtoon

1.53

0.71

-0.29

9,08

.000

8

Ned.hoog

1.62

1.40

1.78

2.25

.107 ns

Ned.laag

1.30

0.82

0.69

9.65

,000

Allochtoon

1.24

0.52

-0.08

5.50

.005

9

Ned.hoog

1.57

1.39

1.10

3.78

.023

Ned.laag

1.10

0.99

0.67

5.28

.005

Allochtoon

0.34

0.76

0.07

2,72

.070 ns

10

Ned.hoog

1.51

1.45

1.44

0.24

.785 ns

Ned.laag

1.09

0.96

0.67

4,91

.008

Allochtoon

0.36

0.28

-0.02

0,71

.492 ns

II

Ned.hoog

1.38

1.14

1.42

2,36

.096 ns

Ned.laag

0.81

0.62

0.36

7,63

.001

Allochtoon

-0.31

0.88

-0.23

7.82

.001

12

Ned.hoog

1.87

1.74

1.56

2.14

.ll8ns

Ned.laag

1.39

1.27

1.18

1.54

,216 ns

Allochtoon

0,43

0.57

0.39

0.13

,876 ns

lingen in de schoolpopulatie werd veroor-
zaakt door een afname van de gemiddelde
score van de allochtone kinderen en van
Nederlandse kinderen uit een laag sociaal
milieu. De scores van kinderen uit hogere
sociale milieus hingen niet samen met de
schoolpopulatie (zie Tabel 3).
De resultaten voor spelling kwamen in grote
lijnen overeen met die voor begrijpend lezen.
Bij technisch lezen was het verschil tussen
scholen met een uiteenlopende schoolpopula-
tie alleen significant voor 11- en 12-jarigen
(respectievelijk p <.05 en'p <.001). Hier
bestond juist een lichte, maar significante stij-
ging van de scores met de toename van het
percentage allochtone leerlingen. Die stijging
bleek het gevolg van een relatief achterblijven
van allochtone kinderen in scholen met zeer
weinig buitenlandse leerlingen. Er was geen
relatie tussen de schoolpopulatie en de tech-
nisch leesprestaties van jongere kinderen.

3.2 Analyse naar land van herkomst
De prestaties van verschillende groepen
allochtone kinderen zijn nader onderzocht in
het tweede deel van de analyse over de resulta-
ten van 1988. Daarin waren de onafhankelijke
variabelen het land van herkomst en school-
populatie. Vanwege de soms zeer kleine aan-
tallen per combinatie van variabelen bleek het
noodzakelijk een vereenvoudiging aan te
brengen. In de eerste plaats werd het aantal
herkomstcategorieën teruggebracht tot vier:
Surinaams/Antiliaans, Turks, Marokkaans
en overige (d.w.z. Middellandse Zee, Azië en
overige landen). Een tweede vereenvoudiging
betrof het aantal niveaus voor de schoolpopu-
latie. Omdat er te weinig kinderen per her-
komstcategorie waren op scholen met minder
dan 5% allochtonen, werd alleen onderscheid
gemaakt tussen scholen met minder dan 15%
en scholen met 15% of meer allochtone
leerlingen.

De belangrijkste verschillen tussen kinderen
uit verschillende herkomstgebieden traden
ook nu op bij begrijpend lezen. Ze waren daar
op alle leeftijden significant (p < .05), behalve
voor de 8-jarigen. Tófetsing van de verschillen
tussen gemiddelden toonden een aantal
trends. In de eerste plaats was er op geen
enkele leeftijd een significant verschil tussen
Surinaamse kinderen en kinderen uit de 'ove-
rige' landen. Ook bestond er geen verschil
tussen de prestaties van Turkse en Marok-
kaanse kinderen. De resultaten van de Turkse
en Marokkaanse kinderen lagen wel altijd
duidelijk onder die van de beide andere groe-
pen, al was het verschil niet altijd significant.
Hun prestaties kwamen ook aan het eind van
de basisschool niet dichter in de buurt van die


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 163-

van de Surinaamse kinderen. Bij technisch
lezen bestonden er alleen significante verschil-
len bij kinderen van 10 en 11 jaar (p < .05).
Alleen bij spellingsvaardigheid was er op geen
enkele leeftijd een significant verschil tussen
de diverse herkomstgroepen.

De schoolpopulatie was alleen van belang
voor de prestaties bij begrijpend lezen, en niet
bij technisch lezen of spellingvaardigheid.
Leerlingen op scholen met een hoog percen-
tage allochtone leerlingen haalden gemiddeld
lagere scores. De interactie tussen land van
herkomst en schoolpopulatie was in de helft
van de gevallen significant of indicatief (8 en
10 jaar: p < .005; 11 jaar: p <. 10). De gemid-
delde scores van de verschillende groepen
waren over het algemeen iets lager op scholen
met meer dan 15% allochtone leerlingen. Dat
verschil was echter slechts significant in 5 van
de 16 gevallen: eenmaal voor de Turkse kin-
deren (8-jarigen: p < .001) en viermaal voor
kinderen uit de 'overige' landen (9-10 jarigen:
p < .005; 8- en 12-jarigen: p < .05).

Vanwege de wat afwijkende resultaten van
de kinderen uit de 'overige' landen is het nuttig
deze groep nog iets nader te bekijken. Enkele
groepen binnen deze categorie komen vaak
genoeg voor om op zich relevante gegevens te
kunnen leveren. Dat betreft kinderen uit de
overige landen rond de Middellandse Zee en
uit Azië. Daarnaast is er de dan nog overgeble-
ven restgroep van landen, en de oorspronke-
lijk niet opgenomen groep kinderen met
ouders uit een combinatie van herkomstgebie-
den. We kunnen de prestaties van de diverse
groepen aan elkaar relateren door ze steeds te
vergelijken met die van Nederlandse arbei-
derskinderen. Die vergelijking blijft beperkt
tot de prestaties bij begrijpend lezen, omdat
daar de voornaamste verschillen optreden tus-
sen kinderen uit diverse herkomstlanden.

In de eerste plaats blijkt er dan weinig
verschil te bestaan tussen kinderen uit de
combinatiegroep en Nederlandse arbeiders-
kinderen. Daarmee vergeleken tonen de Suri-
naamse kinderen een achterstand van onge-
veer 0.3 tot 0.5 standaarddeviatie. De
achterstand van Turkse en Marokkaanse kin-
deren bedraagt gemiddeld meer dan één stan-
daarddeviatie. De prestaties van de kinderen
uit de overige landen (o.a. Europese landen en
USA) liggen ergens tussen die van enerzijds de
Nederlandse en anderzijds de Turkse en
Marokkaanse kinderen, en op een vergelijk-
baar niveau met die van de Surinaamse kin-
deren. Geen van deze groepen lijkt de achter-
stand later in te lopen. De verschillen zijn aan
het eind van de basisschool ongeveer even
groot als aan het begin. Bij de kinderen uit de
Aziatische landen en de landen rond de Mid-
dellandse Zee ligt dat anders. Daar bestaat er
aanvankelijk wel enige achterstand, maar die
verdwijnt vanaf de leeftijd van ongeveer 10
jaar. Dit gegeven berust echter op slechts een
klein aantal leerlingen.

4 Discussie

De verschillen in leesprestaties van diverse
allochtone en autochtone groepen zijn rede-
lijk consistent over de hele basisschool.
Bovenaan de schaal staan Nederlandse kin-
deren uit hogere milieus. Dan komen Neder-
landse arbeiderskinderen, al vrij snel gevolgd
door de groep Surinaamse en Antiliaanse kin-
deren. Helemaal onderaan de schaal vinden
we Turkse en Marokkaanse kinderen. De
onderlinge volgorde van de beide laatste groe-
pen is niet consistent. De consistent grote
achterstand van Turkse en Marokkaanse kin-
deren vormt het meest in het oog springende
resultaat van dit onderzoek. Het lijkt alsof er
bij deze groepen sprake is van een opeenho-
ping van ongunstige factoren, die ieder op zich
ook bij de andere groepen voorkomen (bij-
voorbeeld geringe taalvaardigheid, slechte
woonomstandigheden enz.).

Er bestaan verschillen in alle onderzochte
deelaspecten van het lezen, maar de richting
waarin dat verschil gaat variëert per aspect.
De minste achterstand is te vinden bij tech-
nisch lezen. De vergelijking tussen de presta-
ties van Nederlandse en allochtone kinderen
valt daar gunstig uit voor een aantal alloch-
tone groepen. Dat geldt met name voor Aziati-
sche kinderen, maar ook de technisch lees-
prestaties van Surinaamse kinderen zijn gelijk
aan of net iets gunstiger dan die van hun
autochtone leeftijdgenootjes. Veel grotere
verschillen in negatieve richting zien we bij
spelling en vooral bij begrijpend lezen.

Het verschil tussen de Nederlandse groepen
en allochtone leerlingen blijft over de hele
basisschoolperiode ongeveer gelijk. De ach-
terstand is minstens zo groot in groep 8 als in
groep 3. Er is dus geen sprake van een inhaal-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 164-

effcct waarbij de achterstand geleidelijk
verdwijnt. Er zijn aan de andere kant ook geen
aanwijzingen dat het verschil langzaam groter
wordt. Op deze regel lijken twee uitzonderin-
gen te bestaan, maar dit resultaat is gebaseerd
op een betrekkelijk klein aantal leerlingen.
Aziatische kinderen en kinderen uit Europese
landen rond de Middellandse Zee lijken hun
aanvankelijke achterstand in de loop van de
basisschool enigszins in te lopen.

De invloed van de schoolpopulatie is niet voor
alle groepen dezelfde. De leesprestaties van
kinderen uit hogere sociale milieus hangen
niet samen met de schoolbevolking op de
betreffende school. Kinderen uit arbeidersmi-
lieus halen gemiddeld wel lagere scores op
scholen met veel allochtone leerlingen. Dat-
zelfde geldt voor de groep allochtone leerlin-
gen als geheel. Conclusies over afzonderlijke
herkomstgroepen worden bemoeilijkt door de
soms kleine aantallen kinderen per leeftijds-
groep. Het totale aantal gegevens over alle
leeftijden is daarvoor echter wel voldoende.
Bij vergelijking van scholen met meer en min-
der dan 15% allochtonen lijkt het of vooral de
Turkse kinderen extra problemen ondervin-
den op scholen met veel allochtone leerlingen.
Een verdere uitsplitsing van de groep scholen
met meer dan 15% allochtone leerlingen wijst
overigens voor begrijpend lezen ook bij
andere groepen allochtone leerlingen op een
daling van de leesprestaties, wanneer het per-
centage allochtone leerlingen op een school
bijzonder hoog wordt. Vanwege het tamelijk
kleine aantal leerlingen per cel en de nogal
onevenwichtige verdeling valt dat in dit kader
niet nader te onderzoeken.

Kinderen uit de 'overige landen' vormen
een tweede groep waar de leesprestaties
samenhangen met de schoolpopulatie, zoals
hier onderscheiden. Maar daarbij spelen meer
factoren een rol. Op scholen met weinig of
geen allochtone leerlingen is deze restgroep
waarschijnlijk afkomstig uit een wat andere
populatie qua milieu e.d. dan op scholen met
veel allochtone leerlingen. Het gevonden ver-
schil hangt daarom misschien meer samen met
het milieu dan met de schoolpopulatie.

De onderverdeling van scholen naar school-
populatie suggereert een relatie tussen de
gevonden resultaten en de aanwezigheid van
grote aantallen allochtone leerlingen. De
diverse schoolcategorieën verschillen echter
niet alleen in de samenstelling van de school-
bevolking. Ze verschillen vooral in de omstan-
digheden waarin hun leerlingen opgroeien.
Scholen met veel allochtone leerlingen zijn
vaak scholen in oude stadswijken van de grote
steden met een opeenhoping van problemen:
slechte behuizing, sociale problemen, veel
werkloosheid, enz. Dergelijke wijken kenmer-
ken zich door een specifiek verloop van de
bevolkingsopbouw. Sommige groepen trek-
ken weg, terwijl andere in steeds grotere mate
vertegenwoordigd worden. De resterende
schoolbevolking is daardoor wezenlijk anders
dan die van vergelijkbare herkomst- of sociaal
milieu-groepen in andere gebieden. Ook de
scholen zelf worden daardoor beïnvloed.
Diverse onderzoekers hebben daarom geop-
perd dat het percentage allochtone leerlingen
een te beperkte beschrijving geeft van de cultu-
rele samenstelling van een school. Zij gaan
liever uit van de kultureel-etnische situatie
(KES). Op scholen met een hoge KES-waarde
(dus veel allochtone leerlingen) ontstaat een
andere schoolcultuur, die o.a. van invloed is
op de prestaties en attitudes van de leerlingen
(Everts, Golhof, Stassen & Teunissen, 1986;
Teunissen & Golhof, 1987). Het effect dat
dergelijke factoren hebben op de leespresta-
ties zou nader moeten worden onderzocht. De
hier beschreven studie leent zich daarvoor
niet, maar biedt wel aanknopingspunten. Met
name het wat afwijkende patroon, dat gevon-
den werd bij technisch lezen, zou te maken
kunnen hebben met de schoolcultuur. Op
scholen met zeer veel allochtone leerlingen
werden in een aantal gevallen betere prestaties
voor technisch lezen van allochtone kinderen
gevonden dan op scholen met zeer weinig
allochtone leerlingen.

Literatuur

Batenburg, T. A. van. Taalachterstand bij alloch-
tone leerlingen. In: M. J. de Jong,
Allochtone
kinderen op Nederlandse scholen: prestaties, pro-
blemen en houdingen.
Lisse: Swets & Zeitlinger,
1985.

Bernstein I. H., Applied multivariate analysis, New
York: Springer-Verlag, 1987.

Brus, B. T. & M. J. M. Voeten, Eén-Minuut-Test.
Verantwoording en handleiding.
Nijmegen: Berk-
hout, 1973.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 165-

Damhuis R., K. de Glopper & E. van Schooien,
Leesvaardigheid in het Nederlands van alloch-
tone en Nederlandse leerlingen in groep drie van
het basisonderwijs.
Pedagogische Studiën, 1989a,
6Ö, 158-171.

Damhuis R., K. de Glopper & E. van Schooten,
Leesprestaties van allochtone leerlingen in groep
drie en onderwijs-, leerling- en achtergrondken-
merken.
Pedagogische Studiën, 1989b, 66,
256-267.

Dongen, D. van & M. J. C. Mommers, Lees- en
spellingtoetsen voor leerjaar 1 tot 4 van de lagere
school.
Nijmegen: Katholieke Universiteit, Insti-
tuut voor Onderwijskunde, Mededelingen No.
12,1983.

EschW. van, Toetsprestaties en doorstroomadviezen
van allochtone leerlingen in de zesde klas van de
lagere scholen.
Nijmegen: Instituut voor Toege-
paste Sociologie, 1983.

Everts E., "Witte" en "zwarte" scholen: bepaalt het
aantal allochtonen de kwaliteit van een school?
Tijdschrift voor Onderwijswetenschappen, 1989,
19, 3/4,174-190.

Everts H., A. Golhof, P. Stassen & J. Teunissen, De
kultureel etnische situatie op OVB-scholen.
Utrecht: R.U. Vakgroep Onderwijskunde, 1986.

Hacquebord, H., Tweede-taalverwervingsonder-
zoek: aandacht voor de leesvaardigheid.
Tijd-
schrift voor Onderwijswetenschappen,
1989, 19,
199-206.

KerkhoffA. J. M., Taalvaardigheid en schoolsucces
Amsterdam: Swets & Zeitlinger, 1988.

Massen C. N. & W. de Jong, Leerprestaties op
scholen met hoge concentraties allochtonen. In:
M. J. de Jong,
Allochtone kinderen op Neder-
landse scholen: prestaties, problemen en houdin-
gen.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.

Teunissen F., Onderwijsachterstanden bij leerlin-
gen uit etnische minderheden.
Tijdschrift voor
Onderwijswetenschappen,
1989, 19, 3/4, 154-173.

Teunissen F. & A. Golhof, Etnische minderheden
en speciaal onderwijs. In: K. Doornbos & L. M.
Stevens,
De groei van het speciaal onderwijs, 's-
Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1987.

Teunissen J., De etnische samenstelling van basis-
scholen: cijfers over "witte" en "zwarte" scholen.
Tijdschrift voor Onderwijswetenschappen, 1989,
19,
3/4,144-153.

Triesscheijn B., H. van den Bergh & J. B. Hoeksma,
Voorstudie periodieke peiling van het onderwijsni-
veau, Deel V: Lees- en schrijfprestaties van alloch-
tone leerlingen in de zesde klas.
Amsterdam:
SCO, 1985.

Verhoeven L. T. W., Ethnic minority children acqui-
ring literacy.
Tilburg: Katholieke Universiteit
Brabant, 1987.

Verhoeven L. & A. Vermeer, Diagnose van kinder-
taal, Nederlandse taalvaardigheid van autochtone
en allochtone kinderen.
Tilburg: Zwijsen, 1988.

Verkuyten M. &. W. de Jong, Zelfwaardering en
onderwijsprestaties van Turkse kinderen.
Peda-
gogische Studiën,
1987,64,498-507.

Vinjé M. P., Technisch lezen en woordenschat in
groep 3 en 4 van de basisschool.
Arnhem: Cito,
Specialistisch Bulletin nr. 67,1988a.

Vinjé M. P., Evaluatie van twee jaar zorgverbre-
dingsbeleid.
Arnhem: Cito, Specialistisch Bulle-
tin nr. 66,1988b.

Vinjé M. P., De invloed van het zorgverbredingsbe-
leid op de leesprestaties van leerlingen. In J.
Rispens & M. K. van der Heijden.
Zorgverbre-
ding en afgrenzing.
Amsterdam: Swets & Zeitlin-
ger, 1990.

Wijnstra J. M., Leesvaardigheid van Nederlandse
en cumileerlingen
Pedagogische Studiën, 1985,62
25-35.

Wijnstra J. M., De samenstelling van de schoolbe-
volking in het basisonderwijs.
Tijdschrift voor
Onderwijsresearch,
1987a, 12, 99-103.

Wijnstra J. M., Op de grens van basis- en speciaal
onderwijs.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1987b.

Curriculum vitea

M. P. Vinjé (1949) studeerde psychologie in Leiden
en was daarna zes jaar verbonden aan het Verkeers-
kundig Studiecentrum van de Universiteit Gronin-
gen. Zij promoveerde in 1986 op het proefschrift
"Stop, kijk uit, luister, en dan...? Aandachtsontwik-
keling van kinderen als voorwaarde voor hun func-
tioneren in het verkeer." Sinds 1982 is zij werkzaam
aan de afdeling Basis- en Speciaal Onderwijs van het
Cito. Daar heeft zij zich beziggehouden met de
ontwikkeling van toetsen voor wereldoriëntatie en
de evaluatie van het zorgverbredingsbeleid.
Momenteel werkt zij mee aan de peiling van de
onderwijsopbrengsten van het basisonderwijs in het
kader van het PPON-project.

Adres-, Cito, Instituut voor Toetsontwikkeling,
Postbus 1034, 6801 AG Arnhem

Manuscript aanvaard 28-l-'91


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 166-

Summary

Vinjé, M. P. 'Reading performance ofchildren from various ethnic groups.' Pedagogische Studiën, 1991,68,
149-158.

The developmcnt of reading performance ofchildren of various ethnic backgrounds during the course of the
primary school was studied relative to that of Dutch children. In 120 schools technical reading, reading
comprchension and spelling were measured for all pupils aged 80 to 151 months. The independent variables in
the first study were social class of the pupil and schoolpopulation. In the second study ethnic backgrounds and
schoolpopulation were used.

Reading comprehension showed the largest differences between groups, and technical reading the smallest.
Social class formed the most influential variable, though its influence explains only a small part of the
variance. The percentage of ethnic pupils in the schoolpopulation influenced the reading performance of
Dutch and ethnic children of lower social class only. The results showed significant differences between
children from Surinam, Turkey/Morocco and Holland. The difference between these groups remained equal
during the whole schoolpcriod.

158 Pedagogische Studiën

-ocr page 167-

De praktijk van het stelonderwijs in de groepen 7 en 8 van de
basisschool; observaties en interviews*

A. VAN GELDEREN en H. BLOK
Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek
van de Universiteit van Amsterdam

Samenvatting

Er wordt verslag gedaan van een beschrijvend
onderzoek naar de praktijk van het stelonderwijs
op acht basisscholen. Op zes van deze scholen
werd een van de drie meest gebruikte methoden
voor het stelonderwijs gebruikt: één school
gebruikte de relatief moderne methode Taal
Kabaal en één school werkte volgens de pedagogie
van Freinet. Aanleiding voor het onderzoek
vormde de bestaande ontevredenheid over
schrijfprestaties van leerlingen in basis- en
Voortgezet onderwijs enerzijds en het gebrek aan
gedetailleerde informatie over de inhoud van het
stelonderwijs anderzijds. Met behulp van
observaties van stellessen en interviews met de
betreffende leerkrachten is gepoogd in deze
lacune te voorzien. De nadruk werd gelegd op de
beschrijving van stelopdrachten, leerstof en
activiteiten in de klas die volgens de moderne
steldidactische inzichten van belang zijn voor
goed stelonderwijs. De resultaten laten zien dat er
een grote variatie is in inhouden vormgeving van
het stelonderwijs. Bij de klassen met veel ge-
bruikte taalmethoden zijn niettemin gelijksoor-
tige tekortkomingen aan te wijzen vanuit de
optiek van een moderne steldidactiek. Bij de
conclusie van het artikel wordt op deze tekorten
nader ingegaan.

1

Achtergrond en vraagstelling

Al geruime tijd is er ongerustheid onder leer-
krachten en anderen die beroepshalve met het
onderwijs te maken hebben over de resultaten
van het schrijfonderwijs. Het gaat hierbij niet

* Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het
Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO-
project 8000).

zozeer om de meer technische kanten van het
schrijven zoals spelling en handschrift, maar
meer om de kwaliteit van inhoudelijke en
communicatieve aspecten van teksten, zoals
de tekstorganisatie, de zinsbouw, de zins-
opeenvolging en de doei- en pubHeksgericht-
heid ervan (vgl. Blok, 1987; Kuhlemeier& Van
den Bergh, 1989; Wesdorp, 1985). Deze onge-
rustheid vormde de belangrijkste aanleiding
voor een onderzoek naar de precieze inhoud
van het stelonderwijs op de basisschool. Er is
getracht gedetailleerde informatie te krijgen
over de lesactiviteiten, leerstofmhouden en
opdrachten, alsmede de tijdsverdeling over
verschillende onderdelen van het stelonder-
wijs in de groepen 7 en 8.

In Nederland is nog geen onderzoek
gedaan naar de praktijk van het stelonderwijs
waaruit een dergelijk gedetailleerd beeld kan
ontstaan. Wel zijn er enquêtestudies uitge-
voerd (Bos & Oostdam, 1985; Zwarts, 1990)
waarin leerkrachten informatie gevraagd
werd over hun taalonderwijs, waaronder ook
aspecten van het stelonderwijs begrepen zijn.
De resultaten van deze studies geven welis-
waar een representatief beeld van de wijze
waarop het stelonderwijs vormgegeven wordt,
maar dit beeld is tevens erg globaal en ver-
toont belangrijke leemten. Uit dit onderzoek
is bijvoorbeeld bekend dat er gemiddeld onge-
veer een uur per week aan stelonderwijs be-
steed wordt in de achtste groep. Niet bekend is
echter uit welke precieze lesactiviteiten een
'doorsnee' stelles bestaat en hoe groot de
variatie is tussen klassen met een verschillende
taalmethode. Ook onbekend is bijvoorbeeld
welke soorten leerstof (kennis over taal, of
procedures voor het produceren van tekst)
door leerkrachten vaak in verband met het
stelonderwijs worden aangeboden en welke
soorten opdrachten gebruikt worden om deze
leerstof in praktijk te brengen.

We hebben er in deze studie voor gekozen
vooral aspecten van de praktijk van het stelon-
derwijs in kaart te brengen die van bijzonder
belang zijn volgens de inzichten ontsproten
aan het moderne onderzoek naar schrijfpro-
cessen (Bereiter & Scardamalia, 1987; Flower


Pedagogische Studiën 1991 (68) 139-142 Pedagogische Studiën 159

-ocr page 168-

& Haycs, 1980; Langer & Applebee, 1986;
Wcsdorp, 1983).

Dc hoofdvraag van het onderzoek is van
deze inzichten afgeleid. In hoeverre is de prak-
tijk van het stelonderwijs afgestemd op de
kennis die op dit moment bestaat over de
specifieke moeilijkheden die jonge schrijvers
moeten overwinnen? Een antwoord op deze
vraag is van belang bij het doen van aanbeve-
lingen voor didactische verbeteringen, die
wellicht voor de zwakkere stellers op de basis-
school heilzaam kunnen werken (Van Gelde-
ren & Blok, 1990).

2 Schrijfprocessen in het onderwijs: con-
lourcn van een theorie

Voor de beschrijving van de moeilijkheden
van onervaren schrijvers hebben wij ons
vooral gebaseerd op het werk van Bereiter en
Scardamalia (1987). In tegenstelling tot andere
onderzoekers van schrijfprocessen (zoals Flo-
wer & Hayes, 1980) stelden zij een model op
dat gebaseerd is op de tekstproduktie van
onervaren schrijvers. Bovendien verrichtten
zij een groot aantal experimenten bij leerlin-
gen in de basisschoolleeftijd en daarboven, die
het model empirisch ondersteunen (Bereiter &
Scardamalia, o.e.). Volgens deze onder-
zoekers is er een kwalitatief verschil tussen de
schrijfprocessen van ervaren en onervaren
schrijvers. Dit verschil wordt geëxpliciteerd
door voor beide groepen een apart model op te
stellen: het kennis-weergave model voor de
onervaren en het kennis-trans'formatie model
voor de ervaren schrijvers. We zullen beide
modellen hieronder kort toelichten.

2.1 Kennis-weergave en kennis-transformatie
Het kennis-weergave model ("knowledge tel-
ling') is bedoeld om inzicht te krijgen in de
wijze waarop onervaren schrijvers schrijfop-
drachten in het onderwijs te lijf gaan. Men
denke hierbij aan allerlei soorten opstelop-
drachten (verhalen, uiteenzettingen, menin-
gen) die leerlingen een grote vrijheid geven
met betrekking tot de richting waarin een tekst
zich moet ontwikkelen en erg weinig informa-
tie over het doel van de tekst en de lezer(s)
waarvoor geschreven wordt. Uit diverse
onderzoekingen blijkt dat veel leerlingen een
vrij routinematige strategie hiervoor hante-
ren, Hierbij vindt nauwelijks reflectie plaats
op de globale structuur van de tekst. Aanteke-
ningen die bedoeld zijn als ondersteuning van
de globale planning verschijnen vaak ongewij-
zigd in de definitieve tekst (Bereiter & Scarda-
malia, 1987). De aandacht van leerlingen blijkt
voornamelijk uit te gaan naar syntactische en
lexicale problemen, de spelling en de relevan-
tie van de te formuleren gedachte voor het
onderwerp van de tekst. Aan de relatie tussen
verschillende gedachten in dezelfde tekst
wordt echter geen aandacht geschonken.
(Bereiter & Scardamalia, 1987; Van Gelderen
& Blok, 1989, Martlew, 1983; McCutchen &
Perfetti, 1982). Eén en ander vindt zijn beslag
bij het herzien van de tekst op zoek naar
mogelijkheden ter verduidelijking van de for-
mulering, de opeenvolging van gedachten of
ter verbetering van fouten. In de meeste geval-
len blijken kinderen dit ongevraagd nauwe-
lijks te doen, en in die zeldzame gevallen dat zij
toch hun tekst herzien, hebben ze uitsluitend
aandacht voor locale problemen (zinsbouw,
woordkeus of spelling); problemen met de
zinsopeenvolging of met de globale samen-
hang van de tekst blijven onopgemerkt (Berei-
ter & Scardamalia, 1987; Hayes, Flower,
Schriver, Stratman & Carey, 1984; National
Assessment of Educational Progress, 1977;
Nold, 1981).

Het kennis-weergave model verklaart dit
gedrag door aan te nemen dat onervaren
schrijvers twee soorten kennis gebruiken om
ideeën voor een tekst te genereren, te selecte-
ren en te formuleren, te weten (1) inhoudelijke
kennis over het onderwerp, (2) globale tekst-
structurele kennis. Beide soorten kennis wor-
den gebruikt voor alles-of-niets beslissingen
voor opname van ideeën in de tekst. Een
inhoudselement of idee is wel of niet relevant
voor het onderwerp en past wel of niet bij het
soort tekst dat men aan het schrijven is. Wan-
neer een element beide tests doorstaat wordt
het vrijwel ongewijzigd geformuleerd, waarna
een nieuwe selectiecyclus voor een nieuw ele-
ment start. Dit proces kan dus verklaren
waarom teksten van onervaren schrijvers vaak
zo een onsamenhangende indruk maken. Elk
idee wordt immers los van andere ideeën gege-
nereerd, geselecteerd en geformuleerd;
afstemming van de ideeën op elkaar of op een
globaal tekstdoel vindt niet plaats.

In contrast hiermee bevat het kennis-trans-
formatie model veel meer ruimte voor reflectie
op het globale niveau; het kennis-weergave


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 169-

proces is hierin gedegradeerd tot een kleine
module die 'gevoed' wordt door de inhoude-
lijke en de retorische probleemruimtes. De
probleemruimtes vormen een vertaling van de
eisen die de opdracht stelt op inhoudelijk
respectievelijk retorisch niveau in de speci-
fieke schrijfsituatie. Door inhoudelijke vragen
(Wat weet ik van het onderwerp? Wat vind ik
ervan?) te verbinden met retorische vragen
(Voor wie schrijf ik dit en waarom?) vindt een
herinterpretatie van de schrijfopdracht plaats
waardoor de schrijver de taak kan aanpassen
aan de eigen mogelijkheden en behoeften. De
belangrijkste denkinspanning in het kennis-
transformatie proces vindt dus plaats in de
wisselwerking tussen inhoudelijke en retori-
sche kanten van de taak. Het formuleren van
de afzonderlijke ideeën wordt door deze afwe-
gingen gestuurd en dit resulteert vaak ook in
nieuwe ideeën, die van te voren aan de schrij-
ver nog onbekend waren.

2.2 Kennis-weergave in het stelonderwijs
Ook al is er een sterk contrast in flexibiliteit en
reflexiviteit tussen de twee modellen voor het
schrijfproces, toch moet over de mogelijkhe-
den die het kennis-weergave model onervaren
schrijvers biedt niet te licht gedacht worden.
Bereiter en Scardamalia (1987) benadrukken
dat leerlingen in het basis- en voortgezet
onderwijs opmerkelijke resultaten kunnen
boeken met deze aanpak. Ze zijn daarmee in
staat tekst te produceren die aan allerlei for-
mele conventies (van spelling, syntaxis en zelfs
van de tekststructurele opbouw) voldoet.
Bovendien kunnen de leerlingen een - welis-
waar oppervlakkige - coherentie van inhoud
en stijl realiseren, doordat ze rekening houden
met het tekstonderwerp en met globale genre
kenmerken. De methode van kennis-weergave
die jonge (onervaren) schrijvers toepassen is
op te vatten als een functionele aanpassing,
waarmee ze schoolse schrijfopdrachten vaak
tot een goed einde kunnen brengen. In buiten-
schoolse schrijfsituaties echter, zoveel zal dui-
delijk zijn, kan de kennis-weergave aanpak
niet voldoen; dergelijke schrijfsituaties heb-
ben immers een veel concretere retorische con-
text en stellen daardoor hogere eisen aan de
inhoudelijke organisatie en aanpassing van de
geformuleerde ideeën aan het specifieke
lezerspubliek. Om deze reden is het verstandig
het stelonderwijs te analyseren op de aspecten
die de omzetting van een kennis-weergave
aanpak naar een meer reflectief schrijfproces
bevorderen.

Bij deze analyse zijn we ervan uitgegaan dat
die activiteiten die deel uitmaken van het
model van kennis-transformatie (maar
niet
van het kennisweergave model) de bedoelde
omzetting kunnen bevorderen. Men kan hier
in het bijzonder denken aan reflectie op doel
en publiek van een te schrijven tekst, plan-
ningsactiviteiten waarbij stilgestaan wordt bij
de selectie van voor het doel relevante ideeën,
bij de globale opeenvolging van ideeën of bij
de opeenvolging van zinnen in een tekst, als-
mede aan herziening van tekstdelen waarbij de
aandacht vooral uitgaat naar de retorische
adequaatheid van de gekozen structuur van de
tekst en de meer precieze inhoudelijke ade-
quaatheid van de geformuleerde gedachten.
Omgekeerd kunnen we activiteiten die wel
deel uitmaken van het kennis-weergave
model, maar in het kennis-transformatie
model een ondergeschikte rol spelen,
beschouwen als activiteiten met een (onbe-
doeld) stagnerend effect op de schrijfvaardig-
heidsontwikkeling. Bereiter en Scardamalia
(1985) geven een lijst van dergelijke activitei-
ten, waaronder allerlei praktijken in het
onderwijs vallen die op zich heel goed te
rechtvaardigen zijn, maar die toch kunnen
bijdragen aan de persistentie van de kennis-
weergave strategie. Enkele voorbeelden:

- het opgeven van onderwerpen voor een
opdracht waarvoor de leerlingen veel
belangstelling hebben en die daarom een
stroom van spontaan gegenereerde
inhoudselementen oproepen;

- voorbereidende activiteiten - films, discus-
sies, interviews, brainstorms, e.d. - waar-
mee kennis in het geheugen geactiveerd
wordt en nieuwe kennis wordt aangedra-
gen, zodat de leerlingen deze in hun tekst
verwerken kunnen;

- procedures voor het schrijven van inhouds-
elementen op aparte kaartjes en het orde-
nen ervan, hetgeen voor sommigen nuttig
kan zijn, maar die het mogelijk maken om
op puur formele gronden te ordenen zon-
der een schrijversdoel te overwegen.

3 Methoden van onderzoek

Er zijn diverse methoden van dataverzameling
in dit onderzoek gebruikt. Dit was nodig.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 170-

omdat de aard van de onderzochte activiteiten
in liet stclonderwijs vrij complex is en omdat
de gedetailleerdheid van de informatie bijzon-
dere eisen aan de instrumenten stelde. In de
eerste plaats richtte het onderzoek zich op de
lespraktijk in enkele geselecteerde lessen per
school. Hiertoe moest een observatie-instru-
ment vervaardigd worden, waarin alle moge-
lijke activiteiten in het stelonderwijs op een
betekenisvolle wijze geclassificeerd zijn. Daar-
naast was het nodig een nauwkeurige recon-
structie te kunnen maken van de meer inhou-
delijke aspecten van de geobserveerde lessen
(soorten opdrachten, soorten leerstof en
gebruik van de taalmethode). Hiertoe werd
van elke les een geluidsopname gemaakt en
werden van minuut tot minuut aantekeningen
gemaakt over de inhoud van de interactie
tussen de leraar en de leerlingen. Ten slotte
was het noodzakelijk een meer algemeen beeld
van het stelonderwijs te verkrijgen om de
representativiteit van de geobserveerde lessen
te bepalen en om de motieven voor het gege-
ven stelonderwijs te achterhalen. Hiertoe is
een gestructureerde vragenlijst voor inter-
views met leerkrachten ontwikkeld. Voor alle
drie de genoemde technieken geldt uiteraard
dat zij zijn ontwikkeld en toegepast met het
oog op een maximale 'face-validity'. Dat wil
zeggen dat zij zoveel mogelijk de begrippen
meten die in de voorgaande theoretische over-
wegingen van belang zijn bij het leren stellen.

Het observatieschema en de vragenlijst zijn
speciaal voor dit onderzoek geconstrueerd en
zij zullen daarom kort beschreven worden.
Gezien de grote omvang van de interviewvra-
genlijst is het niet mogelijk deze geheel in dit
artikel op te nemen. Voor een uitgebreide
rapportage verwijzen we naar het onderzoeks-
verslag (Van Gelderen & Blok, 1989).

3.1 Het observatieschema
Het belangrijkste aandachtspunt bij de con-
structie van het observatieschema was het
verkrijgen van een dekkend overzicht van
activiteiten die in het stelonderwijs kunnen
voorkomen. Hiertoe is gebruik gemaakt van
de verslagen van ander observatie-onderzoek
(Applebee, Lehr & Anten, 1980; Hoogeveen &
Verkampen, 1985; Pettigrew, Shaw & Van
Nostrand, 1981; Sunflower & Crawford, 1985,
1986). Daarnaast zijn schema's bestudeerd die
opgesteld zijn voor de observatie van het
begrijpend leesonderwijs (Durkin, 1978-1979;

Weterings & Aarnoutse, 1986). Vervolgens
zijn aspecten van het stelonderwijs die in de
vakdidactische literatuur als vernieuwend of
frequent voorkomend beschouwd worden,
gecategoriseerd (Damhuis, De Glopper &
Wesdorp, 1983; Hillocks, 1984; Langer &
Applebee, 1986; Lentz, Sturm & Van Tuijl,
1986; Wesdorp, 1983).

Met behulp van letterlijk uitgeschreven
protocollen van gegeven stellessen' zijn eerste
versies van het observatieschema beproefd en
bijgesteld. Een uitgebreide beproeving van het
schema aan de lespraktijk vond plaats door
acht stellessen in drie verschillende scholen
door twee observatoren te laten bijwonen.

Het definitieve schema is opgebouwd uit
vijf globale interactie-episoden tussen de leer-
kracht en de leerlingen, te weten: (I) Voorbe-
reiding voor de stelopdracht, (II) Uitvoering
van de stelopdracht, (III) Revisie, (IV) Eva-
luatie, en (V) Publikatie/presentatie. Ondanks
de schijnbare volgorde die in deze vijf interac-
tie-episoden waarneembaar is, kan in een
geobserveerde stelles vrijwel elke volgorde van
episoden optreden. Binnen elke episode is een
wisselend aantal activiteiten gedefinieerd die
door de leraar geïnitieerd kunnen worden.
Een overzicht van de activiteiten en een voor-
beeldsgewijze omschrijving van hun betekenis
is te vinden in de Bijlage. Behalve de 20 catego-
rieën van activiteiten die in de bijlage zijn
omschreven, waren er nog codes voor activi-
teiten van de leerkracht die niet inhoudelijk op
de stelles gericht zijn. Per interactie-episode
was er een categorie voor Noninstructie (ver-
storingen van de les en werkzaamheden van de
leraar die met de les niets te maken hebben).
Daarnaast was er een categorie Transitie voor
tijdsbesteding aan organisatorische zaken in
verband met de overgang van de ene naar de
andere activiteit, zoals uitdelen van materiaal
en wachten tot de rust in de klas weergekeerd
is.

De codes voor de activiteiten van de leer-
kracht werden gecombineerd met codes voor
de interactie-partners van de leerkracht in elke
gecodeerde activiteit. Er waren vief zulke
partner-codes: (1) de klas in haar geheel, (2)
een groepje in de klas, (3) een individuele
leerling, (4) geen partners (in geval van Non-
instructie of Transitie).

3.2 De observatieprocedure

Elke halve minuut werd een van de codes voor


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 171-

de activiteiten van de leerkracht en een van de
partnercodes gegeven. Hierbij werd een
periode van 20 seconden gebruikt voor het
observeren van de klas en 10 seconden voor
het bepalen van de code. In die 10 seconden
moest bepaald worden welke van de classifica-
ties het best tot uitdrukking bracht wat de
leerkracht in de voorgaande 20 seconden
wilde bereiken. Wanneer de leerkracht in die
periode twee verschillende soorten activiteiten
uitvoerde, werd de activiteit gecodeerd die het
langst duurde. Voor de codering is gebruik
gemaakt van een draagbare micro-computer,
uitgerust met het TOOL-systeem dat ontwik-
keld is door Van der Sijde en Dirksen (1989).

Het bleek goed mogelijk om naast de code-
ring van activiteiten ook inhoudelijke aante-
keningen te maken van het verloop van de les
op een apart observatieformulier. Te zamen
met de geluidsopnames die van elke les
gemaakt zijn verschaften deze aantekeningen
de informatie die nodig was voor een zorgvul-
dige codering achteraf van de soorten
opdrachten die in de stellessen aan bod kwa-
men, de soorten leerstof die ter sprake kwa-
men en het materiaal dat voor de les gebruikt
werd (de reguliere taalmethode of andere
bronnen).

3.3 De codeursbetrouwbaarheid

Negen lessen zijn door twee observatoren
tegelijkertijd en onafhankelijk van elkaar
gecodeerd om na te gaan in hoeverre de toe-
passing van het schema door verschillende
codeurs tot dezelfde beschrijving van de stel-
lessen leidt. In totaal duurden de negen lessen
467.5 minuten (935 geobserveerde periodes
van een halve minuut). In ruim 92% van de
geobserveerde periodes codeerden de obser-
vatoren de activiteit van de leerkracht op
identieke wijze. Bij de partnercodes die gege-
ven werden, gold dit voor ruim 86%.

3.4 De interviews

Het interview bevatte vragen over dezelfde
onderwerpen die in het observatieschema ver-
werkt zijn (aandacht voor voorbereiding, uit-
voering, herziening en evaluatie van teksten)
of die bij de observaties apart genoteerd wer-
den (soorten leerstof, opdrachtkenmerken,
gebruik van de taalmethode). Anderzijds werd
in het interview ingegaan op algemenere
aspecten, zoals doeleinden van het stelonder-
wijs, de leergang stellen, en de relatie met het
overige taalonderwijs of het onderwijs in
wereldoriëntatie, biologie, e.d.

Het interview bestond deels uit open vra-
gen, deels uit uitgebreide checklists voor ver-
schillende belangrijke onderwerpen. Deze
checklists maken een nauwkeurige vergelij-
king van de antwoorden van de verschillende
leerkrachten mogelijk. Zo was er bijvoorbeeld
een lijst van 21 soorten opdrachten, waarbij
telkens andere kenmerken van opdrachten
gevarieerd werden (onderwerpkeuze, tekst-
soort, toepassing van leerstof, doel- en
publiekskenmerken). De leerkrachten gaven
aan hoe frequent elk van deze soorten in hun
stelonderwijs aan bod kwam. Eenzelfde me-
thode van bevragen werd toegepast met een
lijst van 23 soorten leerstofkenmerken en ver-
schillende werkvormen bij voorbereiding, uit-
voering, revisie en beoordeling. Het interview
bevatte ruime gelegenheid voor doorvragen,
zodat misverstanden in het gesprek zelf kon-
den worden opgespoord en uit de weg gehol-
pen. Alle interviews zijn op geluidsband opge-
nomen en naderhand zijn de antwoorden van
de band op overzichtsschema's gecodeerd c.q.
verkort weergegeven.

3.5 Steekproeftrekking
Scholen in Amsterdam en wijde omgeving zijn
verzocht om medewerking aan het onderzoek.
Hierbij is gestreefd naar een zodanige verde-
ling over methoden voor het stelonderwijs dat
enerzijds veel gebruikte methoden sterk verte-
genwoordigd zijn en anderzijds ook enkele
bijzondere methoden in de steekproef opge-
nomen werden. We wilden ook een indruk
krijgen van soorten stelonderwijs die duidelijk
afwijken van de hoofdstroom.

Acht scholen bleken bereid mee te werken
en voldeden tevens aan onze eisen betreffende
methode-gebruik (zie Tabel I). In zes van de
scholen werd stelonderwijs gegeven met één
van de veel gebruikte taalmethoden. De
methoden Taal Totaal, Jouw Taal Mijn Taal
en Taal Actief hebben een gezamenlijk markt-
aandeel van 68% (Zwarts, 1990). Taal Kabaal
wordt, blijkens Zwarts (o.e.) op 8% van de
Nederlandse basisscholen gebruikt; de Frei-
net-methode wordt op een zeer gering aantal
scholen in Nederland gebruikt. In één van de
groepen (groep 8 in school 7) werd uitsluitend
de Stelkist gebruikt voor het stelonderwijs.
Dit is geen methode in strikte zin, maar een
bak met opdrachtkaarten waaruit leerlingen


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 172-

kunnen kiezen, en waarmee zij vrijwel zonder
hulp van de leerkracht aan de slag kunnen. De
scholen 5, 6 en 8 gebruikten dit materiaal
overigens ook, maar dan naast de reguliere
methode.

In Tabel 1 is tevens te zien hoeveel tijd aan
het stelonderwijs op de acht scholen werd
besteed. Zeven scholen besteedden een hoe-
veelheid tijd die gemiddeld weinig afwijkt van
het landelijk gemiddelde (56 minuten; Bos &
Oostdam, 1985; 45 minuten; Zwarts, 1990).
Alleen de school met de Freinet-methode be-
steedde aanzienlijk meer tijd aan het stellen:
150 minuten per week (verdeeld over 60 minu-
ten onbegeleid schrijven, 45 minuten waarin
leerlingen eikaars teksten becommentariëren
en 45 minuten klassikale bespreking van één
tekst). Voor meer specifieke informatie over
van de taalmethode, zoals hierna zal worden
beschreven, wijken deze scholen niet af van de
landelijke representatieve gegevens die verza-
meld zijn in de Periodieke Peiling van het
Onderwijsniveau (Zwarts, 1990).

3.6 Dataverzameling

In totaal zijn 29 stellessen van ongeveer drie
kwartier geobserveerd op acht scholen. Het
gaat om 1526.5 minuten geobserveerde lestijd
(25.44 uur). De observaties per school waren
gespreid over een periode van vier maanden,
zodat de geobserveerde lessen nooit vlak na
elkaar kwamen.

Alle klassen, zowel gecombineerde als niet-
gecombineerde, zijn drie maal geobserveerd,
behalve de klas die volgens de Freinet-me-
thode les kreeg (school 8 in Tabel 1). Deze klas


Tabel 1 Achtergrondgegevens van de scholen en klassen uil het onderzoek

school-

groep

methode

aantal

tijd

tijd/stel-

nummer

leerl.

taal/lezen''

onderwijs'

1

7

Jouw Taal Mijn Taal

33

5.5

50

1

8

Jouw Taal Mijn Taal

21

5.5

50

2

7/8

Taal Totaal

17

5.5

40

3

7/8

Taal Kabaal

27

5.2

60

4

7/8

Taal Totaal

34

6.0

40

5

7

Taal Totaal

32

4.5

90

6

7/8

Jouw Taal Mijn Taal

31

9.0

45

7

1'

Taal Actief

9

7.5

45

7

Stelkist

8

7.5

45

8

7/8

Freinet

29

7.5

150

a Deze groepen waren in een klas gecombineerd, maar kregen stelonderwijs met een

verschillende methode,
b Roosteruren per week.

c In minuten per week; uitsluitend onderwijstijd die expliciet voor stelonderwijs
gereserveerd is, en niet bijvoorbeeld bij het leesonderwijs of wereldoriëntatie hoort.

de leergang stellen in de twee alternatieve
methoden (Taal Kabaal en Freinet) verwijzen
we kortheidshalve naar Van Gelderen & Blok
(1989).

Volgens strikt statistische criteria zijn de
scholen in onze steekproef uiteraard niet
representatief voor de basisscholen in Neder-
land. Op inhoudelijke gronden echter zijn
geen indicaties gevonden dat met name op de
zes scholen met een veel gebruikte taalme-
thode in onze steekproef anders stelonderwijs
wordt gegeven dan op de meeste basisscholen.
Niet alleen qua tijdsbesteding aan het stelon-
derwijs maar ook wat betreft de centrale rol
is vijf maal geobserveerd, omdat hier zeer
verschillende soorten lessen voor het stellen
gegeven werden. Twee observaties zijn hier
gedaan bij een zogenaamde tekstenkring
(groepsgewijze en klassikale bespreking van
eikaars teksten) twee zijn gedaan bij een tekst-
bespreking (een leerlingtekst wordt klassikaal
kritisch doorgelicht), en een observatie is
gedaan van een les waarbij teksten voor het
vak wereldoriëntatie gemaakt moesten wor-
den. In de andere klassen was er een grote
overeenkomst qua lesorganisatie en -doel tus-
sen de drie geobserveerde lessen.

Elke leerkracht die verantwoordelijk was


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 173-

voor het stelonderwijs in de bovengenoemde
klassen is geïnterviewd. In totaal gaat het om
negen interviews, waarvan één met twee leer-
krachten tegelijk is gehouden die samen het
stelonderwijs voor een klas verzorgden. De
interviews duurden gemiddeld ruim twee uur.

4 Resultaten

De resultaten worden hier in twee delen weer-
gegeven. Het eerste deel behandelt de tijdsver-
deling over verschillende activiteiten in de
geobserveerde stellessen. In het tweede deel
wordt ingegaan op enkele meer algemene
gegevens die bij de observaties en de inter-
views verzameld zijn, te weten: de methode-
volgzaamheid van de leerkrachten, de soorten
stelopdrachten die gegeven worden, en de
soorten leerstof voor het stellen die vaak aan-
geboden worden.

4.1 De geobserveerde lesactiviteiten
In Tabel 2 is de tijdverdeling weergegeven over
de globale interactie-episoden in de geobser-
veerde stellessen. Hierbij is de Non-instructie
(totaal 12.4%) niet apart weergegeven, maar
verdeeld over de interactie-episoden waarin
de Non-instructie plaatsvond. Hierdoor geeft
deze tabel vooral de tijdsverdeling weervanuit
het perspectief van de leerlingen (gedurende
de Non-instructie waren de meeste leerlingen
gewoon aan het werk).

Tabel 2 Tijdsverdeling in 29 stellessen over de glo-
bale interactie-episodes (inclusief Non-instructie)

Interactie-episode

% bestede tijd

Voorbereiding

27.8

Uitvoering

36.5

Revisie

2.3

Evaluatie

10.5

Publikatie/Presentatie

15.9

Transitie

7.0

Totaal

100.0

Uit Tabel 2 blijkt duidelijk dat ruim de helft
van de tijd voor de stelles in beslag werd
genomen door Voorbereiding en Uitvoering
van stelopdrachten. De meest voorkomende
activiteiten bij Voorbereiding waren (in vol-
gorde van frequentie): 'Opdracht tot en hulp
bij speciale voorbereidingsactiviteiten' (8.6%
van de totale lestijd), 'Leerstof geven' (4.8%),
'Introductie stelles' (4.3%). 'Opdracht tot en
hulp bij brainstorm' (4.2%) en 'Definitie stel-
opdracht' (3.7%). De overige voorbereidings-
activiteiten uit het observatieschema kwamen
niet ('Opdracht tot en hulp bij verzamelen
materiaal') of nauwelijks ('Opdracht tot en
hulp bij discussie' en 'Opdracht tot en hulp bij
planningsactiviteiten') voor. De voorberei-
dingsactiviteiten waren in grote meerderheid
klassikale activiteiten: 90% van de partner-
codes in deze episode zijn 'klas' codes. Tijdens
deze episode vindt weinig Non-instructie
plaats (0.9%).

De tijdsbesteding in de episode Uitvoering
bestond uit 'Hulp bieden bij uitvoering stelop-
dracht' (14.4% van de totale lestijd) en 'Aan-
moediging, aansporing en ter beschikking
staan' (11.9%). Bovendien vond verreweg het
grootste gedeelte van de Non-instructie in de
stelles in deze episode plaats (10.2%). Tijdens
de episode Uitvoering werkten de leerlingen
voornamelijk individueel aan de stelopdracht:
65% van de partnercodes wijst uit dat de
leerkracht zich in deze episode tot een leerling
richt; 27% van de codes in deze episode is een
'klas' code; de resterende 8% bestond uit
begeleiding van groepjes die aan een opdracht
werkten.

Qua hoeveelheid bestede tijd komt de inter-
actie-episode Publikatie/Presentatie op de
derde plaats, blijkens Tabel 2. Het ging hier
voornamelijk om het voorlezen van zelfge-
schreven teksten door de leerlingen (9.9% van
de totale lestijd) en de becommentariëring
hiervan door leerkracht en klas (5.3%).
Andere mogelijke activiteiten voor Publika-
tie/Presentatie, zoals bewerking van een tekst
voor de schoolkrant, muurkrant of voor een
ander publiek dan de klas, kwamen alleen in
de Freinet-school voor. Gezien de inhoud van
de activiteiten in deze episode hoeft het niet te
verbazen, dat het vrijwel uitsluitend om een
klassikale activiteit ging.

Tien procent van de lestijd kwam voor
rekening van de episode Evaluatie. Alle
onderscheiden activiteiten bij deze episode in
het observatieschema kwamen wel eens voor:
'Commentaar geven op algemene kwaliteit
schrijfprodukten' (1.3% van de totale lestijd),
'Commentaar geven op een schrijfprodukt'
(2.6%)), 'Aandacht vestigen op specifieke ken-
merken' (3.3%) en 'Opdracht tot en hulp bij
peer-evaluatie' (2.8%). Ook hier is meestal


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 174-

sprake van klassikale activiteiten (63%), maar
hierbij moet opgemerkt worden dat indivi-
dueel commentaar dat de leerkracht gaf, wan-
neer de meeste leerlingen nog aan uitvoering
van de stelopdracht bezig waren, soms voorde
observatoren niet te volgen was en daarom
niet als Evaluatie, maar als hulp bij de uitvoe-
ring gecodeerd is. Hetzelfde geldt voor de
episode Revisie die in de geobserveerde lessen
duidelijk het minst voorkwam. De 2.3% van
de tijd die aan revisie besteed werd was ver-
deeld over alle activiteiten die in het observa-
tieschema bij deze episode horen. Ook hier
bestond het merendeel uit klassikale activiteit
(81%) en de rest uit individuele opdrachten
om iets in een tekst te verbeteren. Revisie-
activiteiten hadden uitsluitend betrekking op
het micro-niveau van de tekst (spelling, inter-
punctie, woordkeus en zinsbouw); revisie-
opdrachten waarbij meer globale en inhoude-
lijke verbeteringen in een tekst moeten worden
aangebracht zijn niet geobserveerd.

De resultaten van de observatie worden in
grote lijnen ondersteund door de informatie
die de leerkrachten in de vraaggesprekken
over hun stelonderwijs gaven. Gemiddeld
genomen zeggen de leerkrachten relatief veel
tijd te besteden aan voorbereiding en aan het
schrijven van een eerste versie, maar weinig
aan revisie. Ook de werkvormen die de leer-
krachten naar eigen zeggen frequent toepas-
sen, zijn in grote lijnen vaak geobserveerd:
brainstorm, aanbieden van stimuleringsmate-
riaal (bij Voorbereiding) en individueel werk
c.q. individuele hulp (bij Uitvoering). Blijkens
de resultaten van de interviews nemen de zoge-
naamde planningsactiviteiten^ bij sommige
leerkrachten een bijzondere plaats in. Vier
leerkrachten gaven aan dat zij wel aan derge-
lijke activiteiten doen wanneer teksten
geschreven moeten worden in het kader van
wereldoriëntatie, documentatiecentrum (bij
het leesonderwijs) of voor de schoolkrant. Dit
verklaart waarom deze activiteiten zo weinig
geobserveerd zijn, want de door ons geobser-
veerde lessen waren hoofdzakelijk reguliere
stellessen. De overige leerkrachten gaven te
kennen zelden of nooit één van de genoemde
soorten planningsactiviteiten te gebruiken
wanneer kinderen teksten moesten produce-
ren. Een vergelijkbare situatie deed zich voor
bij de voorbereidingsactiviteit 'Opdracht tot
en hulp bij verzamelen en selecteren van mate-
riaal', die in de lessen geen enkele keer geob-
serveerd is. Vijf van de geïnterviewde leer-
krachten zeiden deze activiteit wel te
gebruiken bij spreekbeurten, het documenta-
tiecentrum of lessen wereldoriëntatie, maar
nooit in de reguliere stelles.

In de bespreking van de resultaten tot hier
toe hebben wij uitsluitend gesproken over de
gemiddelde frequenties van activiteiten in het
stelonderwijs over alle geobserveerde groe-
pen. Achter deze gemiddelden verschuilt zich
echter een aanzienlijke variatie, zoals in Tabel
3 te zien is.

De klassen waarin een bijzondere methode
voor stelonderwijs gebruikt wordt (Taal
Kabaal in school 3 en Freinet in school 8)
blijken een van de hoofdstroom afwijkend
patroon van tijdsbesteding te hebben. Maar
hier moet aan toegevoegd worden dat het
stelonderwijs op de andere scholen niet overal
dezelfde vorm heeft. Met name de twee

Tabel 3 Tijdsverdeling in percentages over interactie-episodes (incl. Non-
instructie ) per klas

school-

voorb.

uitvoer

revisie

evalua-

publ./

trans.

nummer

tie

pres.

l(gr. 7)

58

11

2

14

9

5

Ugr. 8)

58

11

0

1

27

3

2(gr. 7/8)

14

67

4

10

0

5

3(gr. 7/8)

31

6

3

32

22

7

4(gr. 7/8)

18

60

0

3

13

6

5(gr. 7)

12

63

0

9

4

12

6(gr. 7/8)

14

'53

0

10

14

9

7(gr. 7/8)

19

58

0

3

15

6

8(gr. 7/8)

23

15

8

16

29

10


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 175-

klassen uit school 1 blijken een afwijkend
patroon van stelonderwijs te hebben, waarin
bijna 60% van de lestijd vooral gebruikt werd
voor het aanbieden van leerstof en speciale
voorbereidingsactiviteiten, zoals toepassings-
opdrachten voor verwerking van de leerstof
(stijl- en grammatica-oefeningen). De andere
klassen met een reguliere taalmethode be-
steedden hun tijd veel meer aan het uitvoeren
van een stelopdracht. Bij de voorbereiding lag
de nadruk dan meer op activiteiten als intro-
ductie van de stelles, definitie van de opdracht
en brainstorm. De klas met Taal Kabaal en die
met de Freinet-methode wijken ieder op hun
eigen wijze van dit patroon af. Bij de eerstge-
noemde lag een sterke nadruk op tussentijdse
bespreking van nog niet voltooide teksten van
de leerlingen, waarbij zij gelegenheid kregen te
vertellen wat ze al hadden bedacht en hierop
specifiek commentaar kregen van de leer-
kracht en medeleerlingen. Bij de tweede werd
de meeste nadruk gelegd op selectie van teks-
ten in groepjes vooreen klassikale bespreking,
alsmede het geven van commentaar in klassi-
kaal verband op aldus geselecteerde teksten.
Het schrijfproces zelf (de uitvoering) werd in
deze klas bijna volkomen ongemoeid gelaten.

4.2 Methode-volgzaamheid, stelopdrachten
en leerstof

Hieronder worden de belangrijkste resultaten
gegeven van de interviews met de leraren uit de
acht scholen en de inhoudelijke reconstructie
van de geobserveerde stellessen.

M ethode-volgzaamheid
Alle geïnterviewde leerkrachten gaven aan dat
zij bij het stelonderwijs in hoge mate op het
kompas van de methode varen. Slechts in
uitzonderingsgevallen bedenken zij zelf
opdrachten; soms passen zij opdrachten uit de
methode aan bijzondere omstandigheden aan,
zonder overigens iets aan de essentiële les-
doelstellingen volgens de methode te verande-
ren. Niet alleen uit het overnemen van letter-
lijke opdrachten, maar ook uit de adoptie van
andere aspecten uit de methode blijkt een
grote methode-volgzaamheid. Alle leerkrach-
ten gaven te kennen dat zij bij de afstemming
van het stelonderwijs op andere aspecten van
het taalonderwijs, de leerstof die voor het
stellen van belang wordt geacht, de vorm
waarin stelopdrachten gemeenlijk gegoten
zijn en het bepalen van de moeilijkheidsgraad
en structuur van de opdrachten, uitsluitend op
de methode afgaan.^

In 23 van de 29 geobserveerde lessen was
het mogelijk na te gaan of de opdrachten ook
afkomstig waren uit de methode (de vijf lessen
in de Freinet-school vallen hier uiteraard bui-
ten en in één les werd niet aan een stelopdracht
gewerkt). In elf van de 23 lessen bleken de
opdrachten letterlijk uit de methode afkom-
stig; in zeven lessen waren de opdrachten
gebaseerd op de methode, maar werd de
inhoud aangepast aan de situatie in de klas.
Slechts in zes lessen waren de opdrachten los
van de (reguliere) methode tot stand gekomen.

Soorten opdrachten

Bij de analyse van soorten opdrachten is
gebruik gemaakt van een classificatie waarbij
algemene kenmerken van stelopdrachten
(m.n. onderwerpkeuze) en toepassing van ver-
schillende soorten leerstof (maken van een
samenvatting, schrijven van tekstdelen, ali-
nea's of zinnen volgens een bepaalde instructie
of toepassing van een schrijfschema) zijn
opgenomen. In Tabel 4 is deze classificatie
weergegeven, samen met de gemiddelde fre-
quentie waarin elk van deze kenmerken vol-
gens de leerkrachten op de stelopdrachten van
toepassing is. Ook ziet men in Tabel 4 hoe
vaak elke soort in de geobserveerde lessen
voorkwam.

Daarnaast zijn kenmerken van het lezers-
publiek in de stelopdrachten en de zoge-
naamde tekstsoorten waarom gevraagd wordt
geclassificeerd (respectievelijk Tabel 5 en 6).

We kunnen stellen dat de grote meerder-
heid van de stelopdrachten bestaat uit het
schrijven van verhalende teksten over een
gegeven onderwerp, zonder indicaties over het
lezerspubliek. Alle andere kenmerken komen
in de reguliere stelles veel minder vaak voor.
Wat dit betreft leiden de gegevens uit de inter-
views en de observaties tot dezelfde
conclusies.

Het schrijven van samenvattingen van teks-
ten (zie Tabel 4) komt blijkens de beantwoor-
ding door de leerkrachten gemiddeld vrij vaak
voor, maar dit geldt vooral voor het leeson-
derwijs; in de reguliere stelles is dit een vrij
zeldzame activiteit. In het algemeen kan men
zeggen dat toepassing van leerstof in een stel-
opdracht (kenmerk 7 t/m II in Tabel 4) vrij
weinig voorkomt in de stelles. De meeste
opdrachten hebben het karakter van een


Pedagogische Studiën 167

-ocr page 176-

totaalopdracht, waarin alle fasen van het
schrijfproces door de kinderen moeten wor-
den doorlopen (globale planning, selectie van
inhoudselementen, ordening en formulering
van zinnen en herziening) zonder dat zij hier-
bij afzonderlijk steun en instructie krijgen. Zo
nu en dan (zie Tabel 4) krijgen de leerlingen de
opdracht alleen een deel van een tekst te
produceren of gebruik te maken van een
schrijfschema (meestal: Inleiding, Kern, Slot).
Alleen in de klas waarin de methode Taal

Kabaal werd gebruikt werden stelopdrachten
over meerdere opeenvolgende lessen uitge-
smeerd, waardoor gelegenheid ontstond om
steun en instructie te geven bij elke afzonder-
lijke fase.

In Tabel 5 is te zien dat stelopdrachten
slechts zelden een expliciet gedefinieerd lezers-
publiek bevatten. Impliciet wordt ervan uitge-
gaan dat de leerlingen wel weten dat hun
teksten geen andere functie vervullen dan die
van oefenstof.

Tabel 4 Soorten opdrachten; frequenlie in interviews en in observaties

Opdrachtkenmerken

Gem. frequentie

Aantal keren

volgens leerkr."

geobserveerd^

1. Vrij schrijven

2.67

4

2. Kiezen uit diverse onderwerpen

2.33

6

3. Eén onderwerp

3.78

19

4. Eigen ervaringen

2.78

1

5. Met weinig voorkennis

1.44

0

6. Simulatie alledaagse functies

3.00

2

7. Samenvatting

3.22

3

8. Deel van een tekst

2. II

7

9. Volgens schrijfschema

2.67

4

10. Alinea's volgens instructie

1.78

0

11. Zinnen volgens instructie

2.11

2

a. Gebaseerd op een codering van de antwoorden van de leerkrachten op een
schaal van: 1 (nooit), 2 (zelden), 3 (soms), 4 (vaak) en 5 (zeer vaak).

b. Het gaat hier om een telling van het aantal keren dat in de 29 lessen
opdrachten zijn uitgevoerd die aan de genoemde kenmerken voldoen; een
opdracht kan aan meerdere kenmerken voldoen en in sommige lessen
voerden groepjes leerlingen verschillende opdrachten uil (bijvoorbeeld
groep 7 en 8; of bij gebruik van de Stelkist).

Tabel 5 Publieksgerichtheid in opdrachten; frequentie in interviews en
observaties

Publiekskenmerken

Gem. frequentie

Aantal keren

volgens leerkr.»

geobsecveerd''

1. Zonder specifiek publiek

3.78

25

2. Andere leerlingen uit de klas

1.89

1

3. Mensen buiten de klas

3.00

2

4. Algemeen publiek

1.67

2

5. De schrijver zelf

2.11

1

a. Zie uitleg bij Tabel 4.

b. Hier is het aantal stelopdrachten dat geobserveerd is bepalend. Aangezien
bij de Stelkist-opdrachten niet goed te overzien was welke opdrachten
allemaal in omloop waren tijdens de observaties, zijn deze opdrachten niet
meegeteld.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 177-

Een meer expliciet gedefinieerd lezerspubliek
komt een enkele keer voor - en dan meestal
buiten de reguliere stelles - bijvoorbeeld wan-
neer teksten gemaakt worden voor school- of
muurkrant in het kader van een groot project
of bij specifieke opdrachten waarin een brief
geschreven moet worden of een krante-artikel
moeten worden gemaakt.

De gegevens van Tabel 6 laten zien dat in de
meerderheid van dc opdrachten sprake is van
verhalende teksten, op enige afstand gevolgd
door informatieve teksten. Teksten waarin
meningen verdedigd of beïnvloed moeten
worden en poëtische teksten komen bedui-
dend minder voor. In sommige van de geob-
serveerde opdrachten wordt leerlingen een
aanzienlijke vrijheid gegeven te bepalen of iets
moet worden 'verteld' - bijvoorbeeld een
opeenvolging van gebeurtenissen er een
mening over gegeven moet worden, of dat het
gaat om het geven van informatie aan ande-
ren. Deze gevallen zijn in Tabel 6 aangegeven
als 'naar eigen keuze'.

Leerstof

Onderstaand is een lijst gegeven met de 23
soorten leerstof in volgorde van gemiddelde
frequentie volgens de antwoorden van de leer-
krachten: hoe hoger in de lijst, des te frequen-
ter komt de leerstof volgens de leerkrachten in
de stelles aan bod. De cijfers tussen haakjes
geven het aantal lessen aan, waarin geobser-
veerd is dat de leerstof werd aangeboden, hoe
incidenteel deze aanbieding ook was.

I. Kennis over interpunctie (7), 2. Kennis
over spelling (5), 3. Kennis over de organisatie
van teksten (9), 4. Kenmerken van een schrijf-
schema (5), 5. Stilistische kennis (5), 6. Kennis
over tekstsoorten (2), 7. Kennis over taalge-
bruiksconventies (2), 8. Kenmerken van de
communicatieve situatie (2), 8. Kennis over
massamedia (I), 10. Manieren om zinnen te
combineren (0), 11. Strategieën voor het schrij-
ven van tekst (6), 12. Stellen van gerichte
vragen (7), 13. Idioom (0), 14. Vergelijking van
mondeling en schriftelijk taalgebruik (0), 15.
Goede teksten als voorbeeld voor het maken
van Stelprodukten (2), 16. Onderzoeksvragen
over een onderwerp van een tekst (2), 17.
Spreekwoorden en zegswijzen (I), 18. Verdie-
ping van woordkennis (2), 19. Woordbouw (I),
20. Criteria voor kwaliteit van teksten (1), 21.
Manieren om te argumenten (1), 22. Benoe-
men van woordsoorten (2), 23. Ontleden van
zinnen (2).

In grote Ijnen stemmen de gerapporteerde
frequenties voor leerstofsoorten door de leer-
krachten overeen met de geobserveerde fre-
quenties, een indicatie dat de door ons geob-
serveerde lessen niet a-typisch waren voor het
stelonderwijs op de betreffende scholen. Men
moet hierbij bedenken dat leerstof die volgens
de meeste leerkrachten niet bij het stelonder-
wijs gebruikt wordt, zoals bijvoorbeeld de
nummers 22 en 23 hierboven (benoeming van
woordsoorten en ontleden van zinnen), door
enkelen wel eens gebruikt wordt, zodat toch
enkele malen het gebruik van deze leerstof in
de stelles geobserveerd kon worden. Globaal
kan men stellen dat de leerstofsoorten I tot en

Tabel 6 Tekstsoorten; frequentie in interviews en observaties

Tekstsoorten

Gem. frequentie

Aantal keren

volgens leerkr."

geobserveerd''

I. Verhalend

4.11

17

2. Informerend

3.00

8

3. Mening beïnvloedend

1.78

1

4. Poëtisch

2.56

0

5. Mening verdedigend

2.11

1

6. Naar eigen keuze'

-

4

a. Zie uitleg bij Tabel 4.

b. Zie uitleg bij Tabel 5.

c. Bij vrije teksten en wanneer meer mogelijkheden expliciet open gehouden
worden.


Pedagogische Studiën 169

-ocr page 178-

met 5 hierboven hun hoge plaats op de lijst te
danken hebben aan het feit dat vrijwel alle
leerkrachten deze soorten 'soms' of 'vaak' in
hun stelonderwijs betrekken. De lager
geplaatste soorten roepen bijna allemaal meer
uiteenlopende reacties bij de leerkrachten op.
Kennis over tekstsoorten (6) wordt bijvoor-
beeld alleen vaak in school 3 (Taal Kabaal) en
school 4 (Taal Totaal) aangeboden; kennis
over strategieën voor het schrijven van een
tekst (11) wordt alleen vaak in de scholen 3
(Taal Kabaal) cn 8 (Freinet) aangeboden. In
het algemeen kunnen we dus concluderen dat
de grootste gemene deler van de leerstof voor
het stelonderwijs in de geobserveerde scholen
bestaat uit Interpunctie, Spelling, Tekstbouw,
Schrijfschema's (vnl. Inleiding, Kern, Slot) en
Stijl, en wel in die volgorde.

5 Conclusies

We zullen hieronder een samenvatting van de
bevindingen uit het onderzoek geven, gevolgd
door een bespreking van de vraag in hoeverre
in de geobserveerde en bevraagde lespraktijk
leerlingen gelegenheid wordt geboden zich een
meer reflectief schrijfproces eigen te maken
dan in het kennis-weergave model wordt
verondersteld.

We moeten eerst vaststellen dat de door ons
beschreven praktijk van het stelonderwijs
strikt genomen niet generaliseerbaar is naar
andere Nederlandse scholen. Zolang nog geen
ander onderzoek op dit gebied is verricht is
dus geen zekerheid te krijgen over de precieze
aard van het stelonderwijs. Niettemin, zo is al
eerder geconstateerd (in paragraaf 3.5), zijn de
kenmerken van het onderwijs op zes van de
acht scholen in ons onderzoek niet afwijkend
van wat bekend is uit landelijk representatief
onderzoek. Het feit dat op deze scholen de
meest gebruikte methoden voor het stelonder-
wijs toegepast worden, gecombineerd met het
gegeven dat (zowel landelijk (Zwarts, 1990) als
in dit onderzoek) de methode verreweg de
belangrijkste bron voor de invulling van het
stelonderwijs is gebleken, maakt het niet
waarschijnlijk dat onze scholen sterk zullen
afwijken van de meerderheid van de scholen
(qua stelonderwijs). We zullen ons bij de inter-
pretatie van de gegevens dan ook vooral rich-
ten op de praktijk in de zes scholen die waar-
schijnlijk vergelijkbaar zijn met de
meerderheid in den lande. Vervolgonderzoek
zal de aannemelijkheid van deze veronderstel-
ling verder moeten onderbouwen.

5.1 Samenvatting

Gemiddeld wordt in de verschillende stelles-
sen de meeste tijd besteed aan (individuele)
Uitvoering van een stelopdracht (het schrijven
van een eerste versie) en aan (klassikale) Voor-
bereiding van de opdracht. Samen nemen deze
twee activiteiten voor de leerlingen ruim 64%
van de totale tijd in de stelles in beslag. De
overige 36% wordt vooral besteed aan het
voorlezen van teksten van en door leerlingen,
alsmede het leveren van commentaar hierop
door de klas (16%), het evalueren van de
teksten en van de stelopdracht (11%) en orga-
nisatorische problemen bij de overgang van de
ene naar de nadere activiteit (7%). Slechts een
zeer gering percentage van de les wordt gemid-
deld besteed aan het reviseren van een eerste
versie (2%).

Er is een aanzienlijke variatie tussen de
scholen in hun tijdsverdeling over de verschil-
lende activiteiten in de reguliere stelles. De tijd
besteed aan Voorbereiding in de acht scholen,
loopt uiteen van 12% tot 58%, die aan Uitvoe-
ring zelfs van 6% tot 67%). Zoals verwacht is
deze variatie voor een deel toe te schrijven aan
klassen waarin een bijzondere methode voor
het stelonderwijs gebruikt wordt. Een klas met
de methode Taal Kabaal besteedde meer tijd
aan Evaluatie-activiteiten dan aan een van de
andere activiteiten. Een klas waarin de Frei-
net-methode gebruikt werd, besteedde meer
tijd aan Publikatie/Presentatie dan aan een
van de andere activiteiten. In de meeste klas-
sen waarin veel gebruikte taalmethoden
gebruikt werden (Taal Totaal, Jouw Taal
Mijn Taal, Taal Actief), werd de meeste tijd
besteed aan Uitvoering van een stelopdracht
(het schrijven van de eerste versie). Op een
school (twee verschillende klassen) werd
vooral aandacht besteed aan leerstof en het
maken van taaloefeningen, waarbij leerlingen
nauwelijks zelfstandig tekst produceerden.
Het verband tussen deze Voorbereiding en de
erop volgende Uitvoeringsfase was op deze
school soms vrij zwak.

Alle leerkrachten gaven te kennen in sterke
mate op het kompas van de taalmethode te
varen. In de meerderheid van de geobser-
veerde lessen bleken de stelopdrachten ook
afkomstig uit de methode. Opdrachten bevat-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 179-

ten meestal geen aanwijzingen over het
lezerspubliek en bevatten weinig meer dan de
vraag om over een gegeven onderwerp te
schrijven (meestal verhalende teksten).
Slechts in uitzonderingsgevallen dienen
opdrachten ertoe om bepaalde leerstof over
het stellen toe te passen en van een begeleide
fasering van het stelproces is in de meeste
scholen geen sprake. Men moet bedenken dat
in de methoden veel aan de leerkrachten over-
gelaten wordt. Vaak blijft in het vage welke
leerstof essentieel is voor het stelonderwijs,
hoe de leerstof moet worden aangeboden, wat
de precieze leerdoelen zijn van de stelopdrach-
ten en wat de gewenste wijze van bespreken en
beoordelen van de leerlingteksten is (zie Blok
& Van Gelderen, 1990). Gezien de geringe
steun die de meeste methoden de leerkrachten
bieden (met als gunstige uitzondering de me-
thode Taal Kabaal) hoeft het ons niet te ver-
wonderen dat moderne inzichten in de ont-
wikkeling van de stelvaardigheid in het
onderwijs nog nauwelijk zijn doorgedrongen.
Enkele van de belangrijkste indicatoren die tot
deze diagnose leiden, volgen hieronder.

5.2 Indicatoren voor een diagnose
1 • De grote meerderheid van de stelopdrachten
die gegeven werden, had een zeer open karak-
ter. Meestal bestond de opdracht uit niet veel
meer dan de vraag om over een gegeven onder-
werp 'iets' te schrijven. Volgens de inzichten
van Bereiter en Scardamalia (1987) vormen dit
soort opdrachten voor kinderen bij uitstek een
gelegenheid om te volharden in een ongere-
flecteerde schrijfstrategie van kennisweer-
gave, waarbij aan de globale samenhang van
de geformuleerde ideeën totaal geen aandacht
Wordt geschonken. Het ontbreken van indica-
ties voor het
lezerspubliek waarvoor een kind
iets schrijft, het
doel dat het met een tekst moet
bereiken en de
communicatieve context waarin
het een en ander gesitueerd is, ontslaat het
kind ook ten enenmale van de verplichting om
aan deze aspecten aandacht te besteden. De
typische open opdracht die zo prominent aan-
wezig is in ons onderzoek, berooft het onder-
wijs tevens van een aansluiting op de reële
functie van schriftelijke communicatie in het
alledaagse leven. Door de schrijfopdracht te
ontdoen van juist die realistische aspecten van
het schrijfproces, namelijk de flexibele aan-
passing van de formulering aan de bijzonder-
heden van elke communicatieve context.

plaatst het stelonderwijs zich als het ware
buiten de wereld en leert het kinderen een
vaardigheid die uitsluitend op school van pas
komt.

2. De geringe tijdsbesteding aan activiteiten
als planning en revisie van de teksten in de
geobserveerde stellessen vormt een tweede
belangrijke indicator voor de afwezigheid van
een goed onderbouwde steldidactiek. Het
gebrek aan aandacht voor deze aspecten van
het schrijfproces is een vrij precieze afspiege-
ling van het feit dat de leerlingen zelf aan deze
aspecten nauwelijks aandacht geven (zie para-
graaf 2). Juist een sterke nadruk op plannings-
en revisiestrategieën in het onderwijs zou
gewenst zijn, wanneer men wil bereiken dat de
kinderen zich langzamerhand ontworstelen
aan hun routineuze kennis-weergave strate-
gie. Het zijn immers dergelijke strategieën
waardoor een meer reflectief schrijfproces
zich onderscheidt van het enkel opsommen
van korte ideeën. Bij de globale planning kan
de schrijver zich afvragen wat de grote lijn van
zijn tekst moet zijn, gezien het doel dat hij zich
gesteld heeft, en welke van de gegenereerde
ideeën geschikt zijn om deze grote lijn tot
uitdrukking te doen komen, waarbij ook ken-
merken van de beoogde lezer en de relatie
tussen de schrijver en de lezer belangrijke
afwegingsmomenten in het selectieproces vor-
men. Bij de revisie heeft de schrijver als voor-
naamste taak om - al schrijvende - te controle-
ren of zijn tekst nog wel aan de door hemzelf
gestelde doelen beantwoordt en of hij zich nog
wel bevindt binnen de paden van zijn plan-
ning. In de praktijk van het geobserveerde
stelonderwijs kwam een dergelijke vorm van
revisie in het geheel niet voor. In de weinige
gevallen dat leerlingen gevraagd werd iets in
hun tekst daadwerkelijk te verbeteren, had dit
uitsluitend betrekking op kosmetische aspec-
ten, als de spelling, de interpunctie, de syntaxis
of de oppervlakkige aspecten van tekstorgani-
satie, zoals Inleiding, Kern en Slot. Op com-
municatief-inhoudelijke aspecten hoefden
vrijwel nooit verbeteringen te worden aange-
bracht. (En terecht kan men zich afvragen:
hoe zou dat ook kunnen, gegeven het feit dat
in de opdracht niet wordt verduidelijkt welk
communicatief doel eigenlijk met de tekst
gediend wordt?)


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 180-

3. Dit brengt ons op de derde indicator voor de
gestelde diagnose, namelijk de aspecten
waarop teksten beoordeeld worden en, daar-
aan gekoppeld, de voornaamste soorten leer-
stof waarmee leerlingen in het stelonderwijs
geconfronteerd worden. Uit de vraaggesprek-
ken met de leerkrachten kon de volgende top-
vijfvan leerstofsoorten voor het stelonderwijs
gereconstrueerd worden: (1) Kennis over
interpunctie, (2) Kennis over spelling, (3)
Kennis over organisatie van teksten, (4) Ken-
merken van een schrijfschema (Inleiding,
Kern, Slot) en (5) Stilistische kennis.

Het zal geen verbazing wekken dat deze
leerstofsoorten bij de beoordeling van teksten
door de leerkrachten ook weer prominent
aanwezig waren, blijkens de beantwoording in
de vraaggesprekken. Behalve aan deze aspec-
ten zeiden de leerkrachten bij de beoordeling
ook vaak aandacht te besteden aan de inhoud
van de tekst en het handschrift. De meeste
leerkrachten gaven tevens te kennen een expli-
ciete, inhoudelijke beoordeling problematisch
te vinden. In de eerste plaats ontbrak het hen
aan duidelijke vakdidactische criteria voor
een inhoudelijke beoordeling. In de tweede
plaats schrokken ze terug voor een sterk nor-
merende opstelling tegenover wat zij zagen als
een creatief produkt van een leerling. Door
een kritische opstelling tegenover de inhoud
van de teksten waren de leerkrachten bang het
schrijfplezier van veel leerlingen te vergallen.

Het dilemma waar deze leerkrachten zich
voor gesteld zien is vanuit het door ons
geschilderde perspectief heel begrijpelijk en
tevens oplosbaar. Wat zich hier wreekt is het
open karakter van de meeste stelopdrachten
en de veronachtzaming van leerstof over de
meer communicatieve (in plaats van de vrij
technische) aspecten van het schrijven. Indien
men ertoe zou overgaan meer opdrachten op
een realistische wijze te definiëren door de
specificatie van doel, publiek en/of communi-
catieve context, dan zou het mogelijk worden
criteria voor inhoudelijke beoordeling te ont-
lenen aan de
in de opdracht gestelde eisen. Men
hoeft de leerlingen dan niet post-hoc te con-
fronteren met allerlei inhoudelijke eisen, maar
kan de nadruk leggen op de (reële of gesimu-
leerde) beperkingen die in de opdracht zijn
gegeven. Is het waarschijnlijk dat de leerling
zijn doel bereikt? Zo niet, hoe zou hij zijn
kansen vergroten? Zo ja, wat is er in de tekst
dat dit bewerkstelligt en welke aspecten in de
tekst doen daar afbreuk aan? Had de leerling
zijn doel op een eenvoudiger manier kunnen
bereiken?, etcetera.

Samenvattend, ook op het niveau van de
aangeboden leerstof en de beoordeling van
teksten in het stelonderwijs blijkt er een duide-
lijke nadruk te bestaan op de technische en
niet-communicatieve kant van het schrijven.
Ook al zeggen de leerkrachten de inhoudelijke
kant van de tekst eveneens belangrijk te vin-
den, toch voelen ze zich genoodzaakt zich
hierin terughoudend op te stellen. Dit doende
maken zij de nadruk op de meer technische
aspecten als interpunctie, spelling en
indelingscriteria voor teksten des te sterker,
omdat zij zich hierin veel minder terughou-
dend opstellen. Onze suggestie is dat deze
keuze ook een
normerende keuze is, met een
averechts effect: leerlingen zullen wat in het
onderwijs benadrukt wordt als belangrijk zien
en omgekeerd zullen zij uit het feit dat aan de
communicatieve functie van hun teksten in het
onderwijs niet zo zwaar getild wordt de con-
clusie trekken dat ze daaraan geen aandacht
hoeven te besteden.

Tot slot moet benadrukt worden dat het
stelonderwijs in klassen met 'afwijkende'
methoden (Taal Kabaal en Freinet) op diverse
relevante punten afwijkt van de 'gemiddelde'
praktijk. Bij de indicaties voor onze diagnose
hebben we ons beperkt tot wat men zou kun-
nen beschouwen als de hoofdstroom in het
stelonderwijs. Wanneer men op zoek is naar
mogelijkheden voor verbetering van de steldi-
dactiek, is een nadere studie van bepaalde
aspecten van beide alternatieven zeker de
moeite waard. Naar onze mening zal het stel-
onderwijs meer baat vinden bij een
andere
besteding van de huidige (krap bemeten) les-
tijd dan bij een pure vermeerdering van de tijd
voor het stellen.

Noten

1. We zijn hiervoor dank verschuldigd aan
Mariëtte Hoogeveen (vakdidactiek Nederlands,
KUN)

2. De leerkrachten werd gevraagd naar de frequen-
tie van de volgende soorten activiteiten als voor-
bereiding op het schrijven van een eerste versie
van de tekst: maken van een outline, formuleren
van stellingen, selecteren van ideeën, maken van
een geraamte van de tekst en reflectie op het
lezerspubliek.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 181-

3. Ook het stelonderwijs in de Freinet-school werd
zeer melhodegetrouw gegeven, al bestaat de
'methode' hier niet uit een schoolboelc van een
educatieve uitgever, maar uit het school-
werkplan.

Literatuur

Applebee, A. N„ F. Lehr & A. Anten, A study of
writing in the secondary school.
(ReportNIE-
G-79-0174).ERlC Document Reproduction Ser-
vice no. ED 197347,1980.

Bereiter, C. & M. Scardamalia, Cognitive coping
strategies and the problem of'Inert Knowledge'.
In: S. F. Chipman. J. W. Segal & R. Glaser,
Thiniiing and Learning Skilis 2. Hillsdale, N. J.:
Lawrence Erlbaum, 1985.

Bereiter, C. & M. Scardamalia, The psychoiogy of
written composition.
Hillsdale, N. J.: Lawrence
Erlbaum, 1987.

Blok, H., Taal voor alledag: feiten en meningen over
het taalgebruik van LBO- en MA VO-leerlingen in
alledaagse situaties.
Den Haag: SVO, 1987.

Blok, H. & A. van Gelderen, Methoden voor stelon-
derwijs hard aan vernieuwing toe.
Didaktief.
1990,20, (5), 15-17.

Bos, D. J. & R. J. Oostdam, Voorstudie Periodieke
Peiling van het Onderwijsniveau. Deel 3: Hel
onderwijsaanbod Nederlands in de zesde klas.
(SCO-rapport 67). Amsterdam: SCO, 1985.

Damhuis, R., K. de Glopper & H. Wesdorp, Het
opslelonderwijs. Stelvaardigheid in het voortgezet
onderwijs: theorie en praktijk.
(SCO-rapport 22).
Amsterdam: SCO, 1983.

Durkin, D., What classroom observations reveal
about reading comprehension Instruction.
Rea-
ding Research Quarterlv,
1978-1979, XIV (4),
481-538.

Flower, L. S. & J. R. Hayes, The dynamics of com-
posing: Making plans and juggling constraints.
In: L. W. Gregg& E. R. Steinberg (Eds.),
Cogni-
tive Processes in Writing.
Hillsdale, N. J.:
Lawrence Erlbaum, 1980.

Gelderen, A. van & H. Blok, Het stelonderwijs in de
hoogste groepen van het basisonderwijs.
Amster-
dam: SCO, 1989.

Gelderen, A. van & H. Blok, Het stelonderwijs op
de basisschool; onderzoek en aanbevelingen.
Moer 1990 (2), 42-52.

Hayes, J. R., L. Flower, K. A. Schriver, J. Stratman
& L. Carey,
Cognitive Processes in Revision.
Technical Report to the National Science Foun-
dation. ERIC Document Reproduction Service
no. ED 267396,1984.

Hillocks, G., What works in teaching composition:
A meta-analysis of experimental treatment stu-
dies.
American Journal of Education, november
1984,133-170.

Hoogeveen, M. & M. Verkampen, Schrijfonderwijs
in praktijk. Een verslag van een etnografisch
onderzoek naar de invoering van thematisch- cur-
sorisch schrijfonderwijs op een basisschool.
Doc-
toraalscriptie. Enschede: SLO, KUN, 1985.

Kuhlemeier, H. & H. van den Bergh. Deproefpeiling
Nederlands: een onderzoek naar de haalbaarheid
van peilingsonderzoek in het Voortgezet Onder-
wijs.
Arnhem: Cito, 1989.

Langer, J. A. & A. N. Applebee, Reading and wri-
ting Instruction: Toward a theory of teaching
and learning. In: E. Z. Rothkopf (Ed.)
Review of
Research in Education,
1986,13, 171-194.

Lentz, L., J. Sturm & H. van Tuijl, Schrijfonderwijs
onder het mes.
Enschede: SLO, 1986.

Martiew, M., Problems and difficulties: Cognitive
and communicative aspects of writing. In: M.
Martiew (Ed.),
The psychoiogy of wrillen lan-
guage.
Chicester: John Wiley & Sons Ltd, 1983.

McCutchen, D. & C. A. Perfetti, Coherence and
connectedness in the development of discourse
production,
Text, 1982,2, 113-139.

National Assesment of Educational Progress,
Wrilelrewrite: An assessment of revision skills:
selected re.mlls from the second international
assessment of writing.
U.S. Government Printing
Office. ERIC Document Reproduction Service,
no. ED 196043,1977.

Nold, E. W., Revising. In: C. H. Frederiksen & J. F.
Dominic,
Writing: The nature, development and
teaching of written communication, 2,
Hillsdale,
N. J.: Lawrence Erlbaum, 1981.

Pettigrew, J., R. A. Shaw & A. D. van Nostrand,
Collaborative analysis of writing Instruction.
Research in the Teaching of English, 1981,15, (4),
329-341.

Sunflower, C. & L. W. Crawford, How frequently
are elementary students writing.
ERIC Docu-
ment Reproduction Service no. ED 272895,
1985.

Sunflower, C. & L. W. Crawford, What instructio-
nal support do elementary students receive for
writing'!
ERIC Document Reproduction Service
no. ED 273962, 1986.

Sijde, P. C. van der & A. Dirksen, Het TOOL-
systeem, een flexibel systeem voor systematische
observatie op een draagbare micro-computer.
Enschede: Universiteit Twente, 1989.

Wesdorp, H., Schrijven in het voortgezet onderwijs.
Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs,
Hariingen: Flevodruk, 1983.

Wesdorp, H., Goed onderwijs: wat is dat'} Voorstu-
die Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau.
Den Haag: SVO, 1985.

Weterings, A. C. E. M. & C. A. J. Aarnoutse, De
praktijk van het onderwijs in begrijpend lezen.
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 387-400.

Zwarts, M. (red.). Balans van het taalonderwijs aan
het einde van de basisschool.
Arnhem: Cito, 1990.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 182-

Curricula vitae

A. van GcWcrc« (1953) studeerde psychologie aan de
Universiteit van Amsterdam. Vanaf 1985 tot heden
werkt hij als onderzoeksmedewerker aan de Stich-
ting Centrum voor Onderwijsonderzoek van de
Universiteit van Amsterdam. Deed onderzoek naar
methoden voor taalbeschouwing in het moedertaal-
onderwijs en relaties tussen spreek-, luister-, schrijf-
en leesvaardigheid; tevens naar schrijfonderwijs en
schrijfvaardigheid op de basisschool. Werkt
momenteel aan een onderzoek naar de validiteit van
spreekvaardigheidsoordelen.

//. Blok (1954) studeerde psychologie aan de Uni-
versiteit van Amsterdam. Vanaf 1976 tot heden is hij
werkzaam in de onderwijsresearch (Research Insti-
tuut voor Toegepaste Psychologie en Stichting Cen-
trum voor Onderwijsonderzoek). Hij promoveerde
in 1987 op het project "Functionele Taalvaardig-
heid van LBO- en MAVO-leerlingen". Deed ook
onderzoek op het gebied van de didactiek van de
schrijfvaardigheid in het basisonderwijs, de taal-
vaardigheid van PABO-studenten en het PABO-
curriculum voor kleuteronderwijs. Werkt momen-
teel aan een onderzoek naar jeugdliteratuur op de
basisschool.

Corrcspoiulcnlie-adres: Stichting Centrum voor
Onderwijsonderzoek, programmagroep Taalon-
derwijs, Grote Bickersstraat 72, 1013 KS
Amsterdam.

Manuscript aanvaard 25-2- '91


Summary

Gelderen, A. van & H. Blok. 'Written composition in the last years of primary education: classroom-
observations and interviews.'
Pedagogische Studien, 1991,68,159-175.

A descriptive study of the practice of written composition in eight primary schools is reported. In six schools
one of three frequently used methods for language education by commercial publishers were used for written
composition; one school used a relatively modern (and less frequent) method and one school applied insights
inspired by the Freinet-movement. The study was motivated by the disappointing level of writing skill that
students appear to acquire in primary and secondary education and by a lack of detailed information about the
content of the writing curriculum. Classroom-observations and interviews with the teachers provided the data
with an emphasis on types of writing assignments, knowledge and writing activities that are of importance for
an effective writing curriculum according to modern theories. Results show a large Variation in content and
form of writing education, but in classrooms using frequently used methods similar weaknesses are observed
from the perspective of a modern theory. The article concludes by analyzing these weaknesses more in detail.

Bijlage

Een overzicht van de classifigatie van activiteiten van de leerkracht per interactie-episode

I Voorbereiding Stelopdracht:

1. Vint = Introductie stelles. (Alleen in het begin van de les. Hieronder vallen alle activiteiten

die samenhangen met het voorlezen van een tekst ter introductie, het geven van een
algemene beschouwing, het aanbieden van stimuleringsmateriaal en het omschrijven
van een onderwerp.)

2. Vdef = Definitie stelopdracht. (Wanneer opdracht gegeven wordt tot het schrijven van meer

dan een zin met een zekere formuleringsvrijheid. Hieronder vallen alle activiteiten die
samenhangen met het omschrijven van vorm, inhoud, omvang, doel, publiek en te
volgen procedure bij het schrijven van de tekst.)

3. Vleer = Leerstof geven. (Alle kennis over taal of over procedures voor het stellen. Bijvoor-

beeld tekstopbouw, grammatica, spelling, stijl, interpunctie, of hoe een tekstschema
te maken, hoe ideeën voor een tekst te kiezen, etc.)

4. Vbrain = Opdracht tot en hulp bij brainstorm. (Bijvoorbeeld maken van woordenlijsten,

woordvelden, woordschema's en hierover discussiëren.)

5. Vdis = Opdracht tot en hulp bij discussie. (Over de te schrijven tekst discussiëren door ideeën

te vergelijken, meningen uit te wisselen, voorkeuren uit te spreken, etc.)

6. Vspec = Opdracht tot en hulp bij speciale voorbereidingsactiviteiten. (Bijvoorbeeld toepas-

singsopdrachten voor verwerking leerstof, bestudering van teksten, reflectie op
onderwerpen voor een stelopdracht.)

Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 183-

7. Vvcr = Opdracht tot en hulp bij verzamelen en selecteren van materiaal. (Bijvoorbeeld uit het

documentatiecentrum, de krant, mondeling informatie inwinnen, etc.)

8. Vplan = Opdracht tol en hulp bij planningsactiviteiten. (Bijvoorbeeld het maken van een

outline, stellingen formuleren, stappen in een denkwijze, selecteren van ideeën voor
een tekst, lijst met vragen, geraamte van een tekst.)

II Uitvoering Stelopdracht:

Hulp bieden bij uitvoering schrijfopdracht. (Bijvoorbeeld bij toepassing van de
leerstof, reageren op vragen tijdens uitvoering, verduidelijken definitie, extra uitleg
voor zwakkere leerlingen.)

Aanmoediging, aansporing en ter beschikking staan. (Bijvoorbeeld bemoedigende
opmerkingen om door te gaan, tot rust manen, surveilleren, de klas in de gaten
houden.)

12. Raan

13. Rleer

14. Rdis

IV Evaluatie:

15. Ealg

16. Eeen

17. Espec

18. Epeer

Opdracht tot en hulp bij revisie. (Opdracht tot het verbeteren van teksten op spelling,

grammaticaliteit, publieksgerichtheid, opbouw etc., reageren op vragen, voorbeelden

van revisie geven, aanwijzen van punten in teksten ter verbetering, vragen stellen

waardoor leerlingen hun eigen tekst kritisch kunnen beoordelen, etc.)

Aanmoediging, aansporing en ter beschikking staan (zie: Uaan).

Leerstof geven voor revisie. (Instructie geven voor toepassing van leerstof, herhaling

van leerstof of het aanbieden van nieuwe leerstof voor revisie.)

Discussie over lekstrevisie. (Bijvoorbeeld bespreken van functie en werkwijzen van

revisie, gebruik van voorbeeldtekst ter bespreking, laten becommentariëren van

teksten door medeleerlingen met het oog op revisie, etc.)

Commentaar geven op algemene kwaliteit van schrijfprodukten. (Evalueren van de
schrijfopdracht of van de produkten in het algemeen, vragen om reacties op
schrijfopdracht, discussie over algemene kwaliteit.)

Commentaar geven op een schrijfprodukt. (Analoog aan Ealg maar dan gericht op
één produkt.)

Aandacht vestigen op specifieke kenmerken van de schrijfprodukten. (De wijze
waarop leerstof is toegepast, inhoudelijke aspecten van de teksten, specifieke moei-
lijkheden in de opdracht, doel- en publieksgerichtheid, de effecten van voorbereiding
of revisie.)

Opdracht tot en hulp bij peer-evaluatie. (Procedure voor peer-evaluatie voorstellen,
discussie bij beoordeling begeleiden, participeren in leerling discussie, aandachtspun-
ten voor beoordeling geven, etc.)

9. Uhulp

10. Uaan

111 Revisie:

11. Rhulp

V Publikatie/Presentatie:

19. Pbew = Opdracht tot en hulp bij bewerking schrijfprodukten voor presentatie aan een

bepaald publiek. (Bijvoorbeeld voor schoolkrant, muurkrant, brief, voorlezen voor
de klas, bewerken voorouders, etc.)

20. Pcom = Commentaar leveren en laten leveren op bewerkte schrijfprodukten. (Bijvoorbeeld

kwaliteit presentatie, aandacht vragen voor bepaalde aspecten van de presentatie,
etc.)

Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 184-

Verwachtingen en misverstanden bij het toetsen van kennis

E. ELBERScn A. KELDERMAN

Rijkswm'crsiteit Utrecht en Rijksuniversiteit
Leiden

Samenvatting

Omdat jonf^e kinderen nog niet vertrouwd zijn
met de sociale regels van het toetsen, kunnen
zich op school of in een experiment misverstan-
den voordoen. De volwassene wil de kennis van
het kind toetsen, terwijl hel kiiul denkt dat het
Indp zo! krijgen hij de oplo.ising van hel pro-
bleem. Wij voerden een experiment uit waarin
de verwachtingen van kinderen over de interac-
tie mei de proefleider met heliidp van een voor-
taak werden beïnvloed. In de hulpverwachting-
conditie werd gesuggereerd dal de proefleider
zou helpen: in de toelsverwachting-conditie
werd duidelijk gemaakt dat de leerling het pro-
bleem op eigen kracht moest oplossen. Daar-
naast ira.y er een controle-conditie. Aan alle
kinderen werd een con.servatieprohleem van
aantal voorgelegd. De proef per.sonen in de
toelsverwachting-conditie presteerden signifi-
cant beter dan de kinderen in de twee andere
condities. De conclusie luidt dat onbekeitdheid
met de sociale regels van het toetsen mede
oorzaak is van het falen van jonge kinderen bij
het toetsen van kennis: verduidelijking van die
regels leidt tol betere prestaties.

1 Inleiding

Het toetsen van kennis is een vanzelfsprekend
onderdeel van het alledaagse leven op elke
school. De gedachte die ten grondslag ligt aan
het toetsen luidt ongeveer: kinderen verwer-
ven kennis en van tijd tot tijd moeten zij er
blijk van geven dat zij er iets van opgestoken
hebben; leraren moeten vragen stellen en
taken opgeven zodat zij kunnen nagaan of de
leerlingen zich die kennis werkelijk eigen heb-
ben gemaakt. Deze omschrijving van toetsen
is niet fout, maar wel onvolledig. De aandacht
wordt gericht op aspecten die duidelijk zicht-
baar zijn, maar daarnaast zijn er verborgen
aspecten die zo vanzelfsprekend zijn dat we
meestal vergeten dat ze een rol spelen.

Bij het toetsen is er sprake van een zeer
speciale vorm van sociale interactie tussen
leraar en leerling. Hun dialoog wordt geregu-
leerd door allerlei stilzwijgende regels en
afspraken. Voorbeelden van zulke regels zijn:
er volgt geen of weinig oriëntatie op het pro-
bleem; de leraar steil de vragen en beoordeelt
de antwoorden; de leerling moet het probleem
op eigen kracht oplossen, gebruik makend van
de kennis die in de les is verworven. Essentieel
voor elke geslaagde vorm van inlcractie. dus
ook voor toetsen, is dal de gesprekspartners
op de hoogte zijn van de regels die in de
situatie van toepassing zijn. Als een leraar een
toetsvraag stelt, veronderstelt hij of zij dat de
leerling de aard van de interactie begrijpt,
namelijk dat het om toetsen gaat. Maar wat
voor de leraar vanzelfsprekend is, hoeft dat
voor het kind nog niet te zijn. Als het kind iets
anders verwacht, betekent de taak ook iets
anders voor hem of haar. Een verkeerd ant-
woord wordt door de leraar toegeschreven
aan ontbrekende kennis terwijl het kind in dit
geval de bedoeling waarmee de vraag gesteld
werd niet begreep.

Toetsen vindt men niet alleen op school. In
de cognitieve ontwikkelingspsychologie en in
de diagnostiek worden de vaardigheden van
kinderen dikwijls door middel van toetsing
onderzocht: een kind krijgt een opdracht of
moet een vraag beantwoorden, zodat de
onderzoeker op die manier het intellectueel
niveau van het kind vast kan stellen. Ook hier
luidt de gedachte: als het kind de betreffende
vaardigheid bezit zal dat bij het maken van de
opgave blijken. Falen wordt toegeschreven
aan het kind, terwijl de oorzaak ook kan
liggen in onbekendheid met de verborgen
regels van deze speciale vorm van interactie.

Algemeen geformuleerd; bij het maken van
een toets of het beantwoorden van een toets-
vraag moeten kinderen niet alleen putten uit
hun intellectuele competenties, maar ook
gebruik maken van sociale kennis, namelijk
van de interactieregels die gelden in een toets-
situatie.


176 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 176-184

-ocr page 185-

De vanzelfsprekende regels die gebruikt
Worden in de communicatie tussen mensen
zijn bestudeerd door bijvoorbeeld Rommet-
veit (1979). De regels die stilzwijgend worden
gehanteerd in de ene situatie verschillen van de
regels die gelden in een andere context. Om die
verschillen te analyseren spreekt Rommetveit
over verschillende 'premissen voor communi-
catie', 'contracten', of 'metacontracten'. De
term 'contract' heeft hier natuurlijk niet de
betekenis van een vastgelegde overeenkomst
in juridische zin, maar verwijst naar de stil-
zwijgende veronderstellingen, verwachtingen
en regels waaraan de deelnemers in een
gesprek zich houden, vaak zonder zich daar-
van bewust te zijn. Een toets-contract regu-
leert een andere vorm van interactie dan een
didactisch contract. Een belangrijk verschil-
punt is bijvoorbeeld, dat de leraar in het
laatste geval bereid is hulp te verschaffen,
terwijl de leerling in het eerste geval op eigen
kracht moet antwoorden.

De stelling dat het kind in een experiment
niet begrijpt wat de bedoeling is vormt een
centraal bestanddeel van het werk van
Donaldson (McGarrigle & Donaldson, 1974;
Donaldson, 1978) en van andere context-den-
kers (overzichten in Light, 1986; Elbers, 1988;
Grieve & Hughes, 1990). De cognitieve presta-
ties van een kind, zo betoogde Donaldson,
Worden niet alleen bepaald door diens cogni-
tieve niveau, maar ook door de wijze waarop
het kind de bedoelingen van de proefleider
interpreteert. Zij gebruikte dit idee om kritiek
te leveren op de theorie en de experimenten
van Piaget. Zo analyseerde Donaldson Piagets
conservatie-experiment. Volgens haar is het
probleem bij dit experiment dat de proefleider
demonstratief de stimulus verandert en ver-
volgens een vraag stelt die met deze verande-
ring niets van doen heeft. In het experiment
waarin de conservatie van aantal wordt onder-
zocht verandert de proefleider de
lengte van
een van de rijen blokken, maar stelt een vraag
over de
aantallen. Jonge kinderen, die voor het
begrijpen van de taal de steun van de hande-
lingscontext nog nodig hebben, worden hier-
door in verwarring gebracht. Zij vatten de
vraag naar het aantal blokken dan ook op als
een vraag over de lengte van de stimuli.
Donaldson toetste dit idee met succes in haar
bekende experiment met de ondeugende ted-
dybeer (McGarrigle & Donaldson, 1974; zie
vooreen beschrijving: Eibers, 1985).

Donaldson verklaart de problemen van
kinderen in het conservatie-experiment met
een verwijzing naar de discrepantie tussen het
handelen en spreken van de proefleider, waar-
door de proefpersonen in de verkeerde rich-
ting gestuurd worden. Eibers (1985, 1987)
betoogde dat er in zo'n experiment bovendien
sprake is van een fundamenteel misverstand,
voortkomend uit botsende aannamen bij
proefleider en proefpersoon over de interac-
tieregels die in de situatie van toepassing zijn.
Jonge kinderen zijn zich niet bewust van de
speciale vorm van interactie die in het experi-
ment verwacht wordt. Zij hebben nog weinig
ervaring met toetsen en zij gedragen zich
daarom niet volgens het ?oe/j-contract maar
reageren in overeenstemming met de regels
van het
didactische contract. Dat wil zeggen
dat zij verwachten dat als de volwassene vra-
gen stelt dit gebeurt om hun iets te leren en dat
zij geholpen zullen worden om de goede oplos-
sing te bereiken. Daarentegen wil de proeflei-
der de kennis van het kind toetsen. De proef-
leider handelt daarom wel volgens de regels
van het toets-contract. Het gevolg is dat kind
en proefleider in het conservatie-experiment
verschillende bedoelingen en verwachtingen
hebben ten opzichte van elkaar. Deze botsing
van contracten is mede de oorzaak van de
slechte prestaties van jonge kinderen in Pia-
gets conservatie-experiment (en alle andere
experimenten waarin de kennis en vaardighe-
den van jonge kinderen worden getoetst).

Recente empirische studies ondersteunen
onze bewering dat het niet vanzelf spreekt dat
kinderen de elementaire regels van het toetsen
begrijpen:

1. Uit observaties op scholen blijkt dat echte
toetsvragen nog niet aan kinderen in de
laagste klassen worden gesteld (MacLure &
French, 1981). Wel worden aan de jongere
kinderen veelvuldig zgn. pseudovragen
gesteld, dat zijn vragen waarop de leer-
kracht het antwoord weet en die aan een
kind worden gesteld in een instructie-con-
text (vgl. Wells, 1983; Tizard & Hughes,
1984). In zulke situaties leidt de leerkracht
een onderwerp in, en stelt gaandeweg
pseudo-vragen aan de kinderen. Het is bij
deze manier van vragen stellen niet zo
belangrijk of het kind het goede antwoord
weet: de vraag kan later nog eens herhaald
worden of aan een ander kind gegeven.
Belangrijker is de interactie die de vraag


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 186-

oproept.

2. Grossen (Grossen & Bell, 1988; Grossen &
Perret-Clermont, 1990) onderwierp kin-
deren van 6 en 7 jaar aan een conservatie-
experiment en vroeg hen vervolgens om
tegenover leeftijdgenoten in eenzelfde con-
servatieproef de rol van proefleider te spe-
len. De meeste kinderen die de rol van
proefleider speelden gedroegen zich niet
volgens het toets-contract, maar volgens
het didactische contract. Zij hielden zich
niet neutraal maar probeerden hun vragen
zo te stellen dat de proefpersonen naar het
goede antwoord werden toegeleid. Ook
leverden zij voortdurend commentaar op
de antwoorden van de proefpersonen. In
ruim driekwart van de gevallen begon de
proefleider op zeker moment het goede
antwoord aan de proefpersoon uit te leg-
gen. Deze resultaten maken duidelijk dat
deze kinderen de proef definieerden als een
leer-situatie en niet als een toets.

3. In een onderzoek van Pratt (1988) waren
kinderen tussen vijf en zeven jaar betrok-
ken; zij werden tweemaal op één dag onder-
vraagd. 's Morgens selecteerde Pratt met
een proef van de conservatie van vloeistof
(het bekende experiment met de glazen) 16
conserveerders en 16niet-conserveerders. 's
Middags werd door een andere volwassene
aan de kinderen gevraagd om te beschrijven
wat ze die ochtend hadden moeten doen.
Uit hun verhalen bleek dat een meerderheid
van de conserveerders er zich van bewust
was dat het om het toetsen van hun kennis
ging, terwijl, op één na, geen enkele van de
niet-conserveerders zich dit realiseerde. Er
bestaat dus een samenhang tussen inzicht
in de regels van het toetsen en het geven van
het juiste antwoord in een conservatie-
proef.

Deze onderzoeksresultaten bevestigen de
stelling dat kinderen een experimentele taak
soms heel anders opvatten dan de proefleider,
en daarmee ondersteunen zij het idee dat ver-
wachtingen en veronderstellingen over de
aard van de interactie een belangrijke rol spe-
len bij experimenten.

Wij voerden een experiment uit om de
hypothese te toetsen dat jonge kinderen niet
uit zichzelf begrijpen wat er van hen verwacht
wordt als ze toetsvragen moeten beantwoor-
den. In ons onderzoek wordt de vraag gesteld
of er bij jonge kinderen een misverstand is over
de interactieregels die in een toets-situatie
gelden, in het bijzonder: of zij een toets-situa-
tie opvatten als een didactische situatie. We
maakten gebruik van het conservatie-experi-
ment, omdat dit een representatief voorbeeld
is van het soort experimentele taken dat veel
wordt gebruikt. Aan een groep kinderen werd
een klassieke versie van Piagets conservatie-
experiment van aantal voorgelegd, maar,
voordat de proefpersonen het conservatie-
experiment kregen, werden in twee van de drie
condities de verwachtingen van de proefper-
sonen over de aard van de interactie beïn-
vloed. In een van de condities (de hulpver-
wachting-conditie) werd de verwachting
gewekt dat de proefleider zonodig zou helpen
(overeenkomstig het didactische contract). In
een andere conditie (de toetsverwachting-con-
ditie) werd een toets-contract tot stand
gebracht: hier werd duidelijk gemaakt dat de
proefleider zich zou onthouden van elke vorm
van hulp en dat het er juist om ging dat het
kind het probleem op eigen kracht oploste.
Naast deze condities was er een controle-
conditie waarin de verwachtingen van de
proefpersonen niet werden beïnvloed.

Als onze theorie juist is dat er bij proeflei-
der en proefpersoon botsende aannamen zijn
over de interactie, met andere woorden dat
kinderen in een experiment handelen volgens
het didactische contract terwijl de proefleider
handelt volgens het toets-contract, dan kun-
nen wij verwachten dat de proefpersonen in de
hulpverwachting-conditie en de controle-con-
ditie gelijk zullen presteren. De stelling was
immers dat kinderen in het conservatie-expe-
riment van Piaget (en dus ook in onze con-
trole-conditie) verwachten dat de proefleider
hen zal helpen het probleem op te lossen, met
andere woorden dat (Jeze zal handelen over-
eenkomstig het didactische contract. In de
hulpverwachting-conditie wordt met opzet de
verwachting gewekt dat de proefleider hulp
zal bieden. Met andere woorden: zowel in de
hulpverwachting-conditie als in de controle-
conditie bestaat bij het kind de verwachting
dat de proefleider zal helpen, terwijl deze in
feite geen hulp biedt. In de toetsverwachting-
conditie daarentegen is er geen sprake van een
verschil tussen de verwachtingen van de proef-
persoon en de gedragingen van de proefleider.
Het kind wordt niet in verwarring gebracht;
het weet dat het op eigen kracht moet ant-
woorden en dat er geen hulp te verwachten is


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 187-

van de proefleider. De voorspelling is daarom
dat de kinderen in de toetsverwachting-condi-
tie beter zullen presteren dan in de twee andere
condities.

2 Methode

Aan het onderzoek namen 110 kinderen deel,
afkomstig van 5 basisscholen (4 uit Leiden en 1
uit Utrecht): 47 kinderen uit groep 1 en 63
kinderen uit groep 2. De kinderen werden per
school zoveel mogelijk gelijkelijk over de con-
dities verdeeld. De gemiddelde leeftijd van de
kinderen uit groep 1 was 5;0 jaar, uit groep 2:
6;1 jaar. De kinderen werden individueel
ondervraagd in een apart kamertje op hun
school. Zij werden een voor een uit de klas
gehaald en de proefleider begon eerst een kort
kennismakingsgesprek om hen op hun gemak
te stellen.

Bij de voortaak werd gebruik gemaakt van
een houten legpuzzel (29 bij 19 cm.) bestaande
uit 20 stukjes. Bij de conservatietaak werden
zes rode en zes groene blokken van 2,5 bij 2,5
cm. gebruikt.

Er waren drie condities, een hulpverwach-
ting-conditie (H), een toetsverwachting-con-
ditie (T) en een standaardconditie (S). In de
condities H en T was er eerst een voortaak
waarbij de kinderen een puzzel moesten
maken. Daarna kregen de kinderen een con-
servatietaak van aantal voorgelegd. Conditie
S was een standaardconditie waarin de kin-
deren zonder voortaak direct met de conserva-
tietaak werden geconfronteerd. De conserva-
tietaak was dus voor de kinderen in alle drie
condities hetzelfde; ongeacht de conditie
gedroeg de proefleider zich bij het conservatie-
experiment steeds hetzelfde.

Conditie H: hulpverwachting-conditie. De
proefleider zat naast het kind. De 20 puzzel-
stukjes werden door elkaar op de tafel gelegd,
het deksel van de doos waaruit de puzzel
afkomstig was en waarop de puzzel stond
afgebeeld werd naast de stukjes, op de tafel
neergelegd. De proefleider vroeg aan het kind
de puzzel te maken en kondigde aan te zullen
helpen als het moeilijk was. De proefleider
hielp het kind op een natuurlijke manier als
volgt: de aandacht richten op belangrijke
aspecten van de taak (bijvoorbeeld het ver-
schil tussen hoek-, rand- en middenstukjes),
de taak opdelen in deeltaken (bijvoorbeeld: de
suggestie doen om te beginnen met de randen),
vragen beantwoorden, feedback geven, fouten
aanwijzen en eventueel verbeteren. Nadat de
puzzel af was, werd het kind gecomplimen-
teerd en werd de conservatietaak ingeleid met
de zin: "Nu gaan we nog zo'n soort spelletje
doen". Voor de beschrijving van de conserva-
tietaak, zie conditie S.

Conditie T: toetsverwachting-conditie. De
proefleider zat tegenover het kind. De puzzel-
stukjes en het voorbeeld werden op dezelfde
wijze aangeboden, maar nu werd het kind
gevraagd de puzzel helemaal zelf te maken. De
proefleider voegde eraan toe: "Ik zal je er niet
bij helpen, want ik ga juist kijken of je hem
helemaal alleen kan maken". Wanneer het
kind vastraakte moedigde de proefleider het
kind aan door te zeggen: "Het lukt je vast
wel". Verder zei de proefleider niets. De con-
servatietaak werd daarna ingeleid met de zin
"Nu gaan we nog zo'n soort spelletje doen".

Conditie S: standaardconditie. De proeflei-
der zat naast het kind. De blokken werden in
twee verticale rijen, in één-één corresponden-
tie, voor het kind neergelegd. De proefleider
zei nu: "Liggen er evenveel blokjes in de twee
rijtjes of liggen er in een rijtje meer blokjes dan
in het andere?" (Deze vraag leverde voor geen
van de kinderen een probleem op.) Na het
antwoord van het kind zei de proefleider: "Nu
moet je goed opletten" en schoof de blokken
in een van de rijtjes verder uit elkaar. Vervol-
gens werd de vraag herhaald. Ongeacht de
juistheid of onjuistheid van het antwoord,
vroeg de proefleider daarna: "Waarom denk
je dat?"

Wij hebben twee scores bepaald, in beide
gevallen gaat het om antwoorden op de vragen
die gesteld werden na de transformatie, dat wil
zeggen nadat de blokjes in een van de rijtjes uit
elkaar geschoven waren:

1. Het antwoord op de conservatievraag, zon-
der rekening te houden met de eventuele
toelichting van het kind. Wij noemen dit
conservatie-oorrfee/. Een juist conservatie-
oordeel werd met een T gescoord, een fout
oordeel met een 'O'.

2. Het antwoord op de vraag om toelichting.
Wij noemen dit
uitleg. Een juiste uitleg
werd met een T gescoord, een onjuiste
uitleg met een 'O'. Om de juistheid van de
uitleg te bepalen gebruikten wij de criteria
die worden aanbevolen door Kingma (1981,
hoofdstuk 2), nl. de drie argumenten van


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 188-

Piaget (additie-substractie, inversie,
compensatie), het kwalitatieve identiteits-
argument van Bruner en ook die ant-
woorden die gebaseerd zijn op tellen, zoals:
"evenveel, want er liggen in allebei de rijtjes
zes blokjes" (vgl. Kingma, 1981, p. 15; Kel-
derman, 1988). De twee scores worden
afzonderlijk geanalyseerd.
De voorspellingen waren:
a. dat de kinderen in de T-conditie beter zul-
len presteren dan in de H- en S-condities.
DusrT > HenT > S.
h. dat kinderen in de S-conditie even goed of
slecht presteren als in de H-conditie; ten
aanzien van de scores voorspellen we dus:
H = S.

3 Resultaten

Tabellen 1 en 2 geven een overzicht van de
resultaten.

Om de hypothesen te toetsen werd gebruik
gemaakt van variantie-analyse, met als onaf-
hankelijke variabelen 'groep' (groep 1 en
groep 2) en 'conditie' (condities H, T, en S) en
met als afhankelijke variabele de score.
Afzonderlijke variantie-analyses werden uit-
gevoerd ten aanzien van het conservatie-oor-
deel en de uitleg.

Resultaten van de analyse ten aanzien van
het conservatie-oordeel: zowel het verschil
tussen de groepen als dat tussen de condities


Tabel 1 Gemiddelde scores (conservatie-oordeel) per conditie en (leeftijds)groep

hulp-

toels-

standaard

ALLEN

verwachting

LEEFTIJDSGROEP

GROEP 1

.000

.250

.000

.085

gem. 5;0 jaar

n=l6

n=16

n=15

GROEP2

.286

.667

.333

.429

gem. 6; 1 jaar

n = 2l

n = 21

n = 21

GROEP 1 & 2

.162

.487

.194

.282

Tabel 2 Gemiddelde scores (uitleg) per conditie en leeftijdsgroep

hulp-

toets-

standaard

ALLE?M

verwachting

LEEFTIJDSGROEP

GROEP 1

.000

.188

.000

.064

gem. 5;0jaar

n = 16

n=16

n=15

GROEP 2

.238

.571

.286

.365

gem. 6; 1 jaar

n = 21

n = 21

n = 21

GROEP I & 2

.135

.405

.167

.236

CONDITIES

CONDITIES

Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 189-

was significant, F(l,i04) = 20.07, p < O.Ol, en
F(2,104) = 6.98, p < O.Ol); er was geen inter-
actie-effect tussen groepen en condities
F(2,104) = 0.25, N.S.

Resultaten van de analyse ten aanzien van
de uitleg: zowel het verschil tussen de groepen
als dat tussen de condities was significant,
F(l,104) = 16.34, p < 0.01,en F(2,104) = 4.97,
p < 0.01); er was geen interactie-effect tussen
groepen en condities: F(2,104) = 0.33, N.S.

Om de verschillen tussen de condities te
bepalen werden Newman-Keuls-toetsen uit-
gevoerd, eveneens apart voor conservatie-
oordeel en uitleg. Bij het uitvoeren van deze
toetsen werd vanwege het ontbreken van een
interactie-effect tussen groep en conditie geen
rekening gehouden met het verschil tussen de
groepen. Zowel ten aanzien van het conserva-
tie-oordeel als ten aanzien van de uitleg bleek
conditie T significant te verschillen van condi-
ties H en S (p < .05). Tussen condities H en S
onderling was geen significant verschil.

De resultaten van de statistische analyse
kunnen als volgt worden samengevat. Ten
eerste is er een significant verschil tussen aan
de ene kant de T-conditie en aan de andere
kant de H- en S-condities. De verschillen tus-
sen de condities gelden zowel voor het conser-
vatie-oordeel als voor de uitleg. Ten tweede
presteren kinderen uit groep 2 systematisch
beter dan kinderen uit groep 1, maar er is geen
samenhang tussen groep (en dus leeftijd) en
condities. Dat wil zeggen dat geen van de
condities speciaal gemakkelijk of moeilijk was
voor een van de leeftijdsgroepen.

4 Discussie

De resultaten ondersteunen onze verwach-
tingen:

a. In de H-conditie werd de verwachting van
het kind over de interactie met de proeflei-
der beïnvloed, zodanig dat het kind ver-
wachtte dat de proefleider hulp zou bieden
bij de oplossing van het (conserva-
tie)probleem. Het feitelijke gedrag van de
proefleider was in strijd met die verwach-
ting: de proefleider gaf geen hulp en toetste
de kennis van het kind. Daarentegen werd
aan de kinderen in de T-conditie duidelijk
gemaakt dat het om een toets zou gaan: zij
verwachtten een gedrag van de proefleider
dat hiermee in overeenstemming was. Uit
het grote verschil in de scores van de kin-
deren in deze twee condities blijkt dat de
verwachtingen van het kind over wat de
proefleider wil van groot belang zijn. Zodra
de kinderen weten dat het om toetsen gaat
(de T-conditie), leveren zij aanzienlijk
betere prestaties. De kinderen in de T-con-
ditie realiseren zich dat zij op hun eigen
kennis zijn aangewezen en dat zij van de
proefleider geen hulp te verwachten heb-
ben. In de H-conditie leidt de verwarring
over de bedoeling van de interactie tot
misverstanden en onjuiste antwoorden.
b. De kinderen scoorden in de H-conditie op
hetzelfde niveau als in de klassieke conser-
vatietaak (conditie S). Dit resultaat onder-
steunt het idee dat ook in de klassieke
conservatietaak sprake is van een botsing
tussen de verwachtingen van het kind en
het optreden van de proefleider. We mogen
daarom concluderen dat proefpersonen in
de klassieke Piagetiaanse versie van het
conservatie-experiment verwachten dat de
interactie zal geschieden conform de regels
van het didactische contract. De slechte
resultaten van de kinderen in de conserva-
tieproef van Piaget (en dus ook in onze
S-conditie) kunnen daarom ten dele ver-
klaard worden uit een misverstand bij het
kind over de wijze waarop de interactie zal
verlopen.

Deze resultaten gelden zowel voor het con-
servatie-oordeel als voor de uitleg. De vraag
om toelichting op het antwoord blijkt een
extra moeilijkheid te zijn, aangezien de scores
van de kinderen bij de uitleg lager zijn dan bij
het conservatie-oordeel (er was geen enkel
kind dat O scoorde op het conservatie-oordeel
en 1 op uitleg). Maar of men nu het conserva-
tie-oordeel of de uitleg als beste antwoord
wenst te kiezen, de uitkomsten van de statisti-
sche analyse zijn gelijk.

In de hulpverwachting-conditie werd het
kind opzettelijk misleid. Er werd gesuggereerd
dat de proefleider bij de conservatieproef hulp
zou bieden, terwijl vervolgens geen hulp werd
gegeven. Het is niet verbazingwekkend dat de
resultaten in deze conditie zo slecht zijn. Deze
misleiding werd aangebracht om het idee te
toetsen dat in het klassieke conservatie-expe-
riment van Piaget (en in feite in elk experiment
waarin de kennis van kinderen wordt getoetst)
kinderen op dezelfde manier op het verkeerde
been worden gezet. Wat in onze hulpverwach-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 190-

ting-conditie bewust tot stand werd gebracht,
vindt ook plaats in elk (conserva-
tie)cxperiment, maar dan zonder dat de proef-
leider zich dit realiseert. Wij zien dit idee
bevestigd door het ontbreken van verschil
tussen de H- en S-condities.

Kunnen in ons geval de slechte resultaten
van de kinderen in de standaardconditie ver-
klaard worden uit het feit dat er geen voortaak
aan voorafging, zodat kinderen niet hebben
kunnen wennen aan de proefleider en aan de
situatie? Voordat de kinderen aan het conser-
vatie-experiment begonnen maakte de proef-
leider een praatje met hen om ze op hun gemak
te stellen. Bovendien verschilde de standaard-
conditie in geen enkel opzicht van de manier
waarop het conservatie-experiment door-
gaans wordt uitgevoerd (zie Kingma, 1981).

Onze conclusies bouwen voort op de inter-
pretatie die Donaldson geeft aan het conserva-
tie-experiment: een kind dat ondervraagd
wordt antwoordt niet op de letterlijke bete-
kenis van de vraag maar interpreteert de
bedoeling van de proefleider in het verlengde
van de hele situatie. Donaldson heeft overtui-
gend laten zien dat kinderen in de klassieke
conservatieproef misleid worden door de dis-
crepantie tussen wat de proefleider doet en
wat deze zegt. Wij kunnen nu een stap verder
gaan dan Donaldson. De reden dat kinderen
misleid worden is dat zij in de verwachting
verkeren dat de interactie geschiedt volgens
een didactisch contract. Volgens de regels van
dit contract zal de proefleider hulp bieden en
onduidelijkheden ophelderfen. Donaldsons
interpretatie behoeft dus een aanvulling: de
kinderen raken in de war, juist omdat zij niet
verwachten dat de proefleider hen misleidt.
Wanneer een kind zich echter realiseert dat het
om toetsen gaat, speelt de door Donaldson
gesignaleerde discrepantie een minder grote
rol: het kind weet dan dat het zelf goed op
moet letten en op eigen krachten moet ver-
trouwen. Het verwacht in dat geval niet dat de
proefleider helpt om onduidelijkheden op te
lossen.

De resultaten van ons experiment hebben
consequenties, niet alleen voor het conserva-
tie-experiment en andere Piagetiaanse
proefjes, maar voor elke situatie waarin de
kennis of de competentie van kinderen wordt
getoetst. Jonge kinderen die nog niet ver-
trouwd zijn met de sociale regels van het
toetsen geven een antwoord in de veronder-
stelling dat de volwassene hun zal helpen het
goede antwoord te vinden. Terwijl de proeflei-
der zich gedraagt volgens een toets-contract,
denkt het kind zich in een didactisch contract
te bevinden.

Door ons onderzoek wordt ook een ander
licht geworpen op de vele trainingsstudies die
naar aanleiding van de theorie van Piaget zijn
uitgevoerd (overzichten in Brainerd, 1978;
Field, 1987). Deze trainingsstudies hebben
doorgaans de opbouw: voortoets - training -
natoets. De bedoeling van deze studies is om
na te gaan of een of ander Piagetiaans concept,
zoals het conservatiebegrip, aan kinderen kan
worden aangeleerd. In haar analyse van 25
trainingsstudies van het conservatiebegrip,
verdeelde Field de manier waarop conservatie
wordt onderwezen in drie categorieën in: som-
mige onderzoekers leggen de nadruk op het
aanleren van conceptueel inzicht, anderen
leren de kinderen om de aandacht te richten
op ter zake doende aspecten van de aangebo-
den stimuli en een derde groep onderzoekers
biedt de kinderen het juiste antwoord aan in
de hoop dat imitatie volgt. Bij Field ontbreekt
het besef dat er behalve cognitieve ook sociale
factoren een rol spelen. Kinderen worden in
dergelijke studies tijdens de training, behalve
op de aard van het probleem, ook voorbereid
op het soort interactie dat in de natoets zal
plaatsvinden. Tijdens de training wordt de
kinderen impliciet geleerd hoe ze zich in de
komende toets moeten gedragen en er wordt
verduidelijkt wat de proefleider van hen ver-
wacht. Een deel van de training bestaat dus uit
het vertrouwd worden met het soort gedrag
dat in een toetssituatie adequaat is. Het ver-
schil tussen de voor- en natoets in deze trai-
ningsstudies wordt daarom niet alleen
bepaald door het aahleren van bepaalde con-
cepten of het verwerven van inzichten, maar
evenzeer door het leren van de sociale regels
volgens welke die concepten en inzichten
getoetst zullen worden (een voorbeeld in
Eibers, 1985).

Psychologen in de traditie van Vygotskij
hebben betoogd dat kinderen in het conserva-
tie-experiment falen omdat zij niet goed zijn
voorbereid op de taak. Van Parreren en Car-
pay (1980) beschrijven een experiment van
Gal'perin en Georgiëv, waarin niet-conserve-
rende kinderen langdurig worden getraind om
objecten te vergelijken met een maateenheid.
Na afloop van de training presteerden de


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 191-

proefpersonen vrijwel foutloos in conservatie-
experimenten, terwijl leeftijdgenoten in een
controlegroep dit niet konden. Van Parreren
en Carpay schrijven: "In werkelijkheid, zo
concludeert Gal'perin, zijn de Piagetfenome-
nen geen natuurlijke en noodzakelijke feno-
menen, die zich in de cognitieve ontwikkeling
van elk kind moeten voordoen, maar zijn ze
een uitvloeisel van de omstandigheid, dat men
kinderen vragen stelt waarvoor ze on-
voldoende georiënteerd zijn." (o.e., p. 92). Het
standpunt van Gal'perin moet in het licht van
de resultaten van ons onderzoek aangevuld
worden. In de T-conditie van ons experiment
leveren kinderen die geheel onvoorbereid
waren op het probleem maar wel voorbereid
waren op de interactie veel betere prestaties
dan de kinderen in de andere condities. Het is
dus onvoldoende te stellen dat de kinderen in
de experimenten van Piaget niet zijn voorbe-
reid op de vragen. Ze zijn ook niet voorbereid
op de aard van de interactie waarin de vragen
gesteld worden.

Betekenen de uitkomsten van ons experi-
ment nu dat kinderen op jonge leeftijd kunnen
conserveren en dat het falen van kinderen in
de klassieke conservatietaak enkel en alleen
geweten moet worden aan misverstanden over
de interactie met de volwassene? Het ant-
woord op deze vraag luidt natuurlijk ontken-
nend. Ook in de T-conditie kunnen driekwart
van de kinderen uit groep 1 en een derde van de
kinderen uit groep 2 het juiste antwoord niet
geven, terwijl de voortaak zo ontworpen was
dat de kinderen met de juiste verwachtingen
over de interactie aan het conservatie-experi-
ment begonnen. We moeten daarom conclu-
deren dat deze kinderen, ook onder gunstige
omstandigheden, nog niet in staat waren om
een conservatie-probleem op te lossen.

Dat neemt niet weg dat de gebruikelijke
verklaring van falen en succes in de conserva-
tieproef en andere experimenten - een verkla-
ring in termen van de aan- of afwezigheid van
een cognitieve vaardigheid - onvoldoende is.
Behalve intellectueel inzicht is er ook kennis
van de sociale regels van een toets-situatie
vereist. De gebruikelijke opvatting van com-
petentie is daarom aan herziening toe. Com-
petentie omvat meer dan in het kind aanwe-
zige vaardigheden die onder normale
omstandigheden kunnen worden opgeroepen.
Zinniger is het aan te sluiten bij Gelman die
recentelijk heeft voorgesteld het competentie-
begrip uit te breiden en daarin behalve strikt
conceptuele kennis ook kennis over de
omstandigheden waarin die kennis relevant of
adequaat is als een essentieel onderdeel op te
nemen (Gelman & Greeno, ter perse; een over-
zicht van recente discussies over het compe-
tentiebegrip in Eibers, 1991a, 1991b).

Wat leert dit experiment ons over de
omgang tussen volwassenen en kinderen? Vol-
wassenen dienen zich ervan bewust te zijn dat
kinderen soms niet begrijpen met welke
bedoeling een vraag wordt gesteld. Soms
benaderen kinderen een probleem met heel
andere 'premissen' over de sociale interactie
dan volwassenen. De interactieregels van het
toetsen zijn voor ons, volwassenen, zo vanzelf-
sprekend dat wij vergeten dat ze er zijn. We
komen daarom ook niet op de gedachte dat die
regels voor jonge kinderen onbekend zouden
kunnen zijn. Vandaar dat wij een slechte pres-
tatie automatisch toeschrijven aan het ontbre-
ken van intellectuele competentie, terwijl er
evengoed sprake kan zijn van gebrek aan
vertrouwdheid met de sociale regels van het
toetsen.

Literatuur

Brainerd, C. J., Learning research and Piagetian
theory. In: L. Siegel & C. J. Brainerd (Eds.),
Alternatives to Piaget. Critica! essays on the
theory.
New York: Academie Press, 1978.

Donaldson, M., Children's minds. London: Fon-
tana, 1978.

Eibers, E., Interactie en instructie in het conserva-
tie-experiment.
Pedagogische Studiën, 1985, 62,
339-350.

Eibers, E., Interaction and Instruction in the conser-
vation experiment.
European Journal of Psycho-
logy ofEducation,
1987,1,77-89.

Eibers, E., Social context and the child's construction
ofknowledge.
Academisch Proefschrift, Utrecht,
1988.

Eibers, E., The development of competence and its
social context.
Educational Psychology Review,
1991a, i, 73-94.

Eibers, E., Context, culture and competence.
Answers to criticism.
Educational Psychology
Review,
1991b, 3,137-149.

Field, D., A review of preschool conservation trai-
ning: an analysis of analyses.
Developmental
Review,
1987, 7,210-251.

Gelman, R. & J. G. Greeno, On the nature of
competence: Principles for understanding in a
domain. In: L. B. Resnick (Ed.),
Knowing and


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 192-

learning: Issues for a cognilive science of
instruction.
Hillsdale, N. J.: Erlbaum, ter perse,

Grieve, R. & M. Hughes, Uiidcrstanding chUdren.
Essays in honour of Margaret Donaldson.
Oxford: Blackwell, 1990.

Grossen, M. & N. Bell, Definition de la Situation de
test et élaboration d'une notion logique. In:
A.-N. Perret-Clermont & M. Nicolet (Eds.),
Inleragir el connai'tre. Cousset (Fribourg): Del-
val, 1988.

Grossen, M. & A.-N. Perret-Clermont, Psycho-
social perspective on cognitive devetopment: con-
struction of adult-child intersuhjectivity in logic
tasks.
Paper presented at the Symposium on
'Mechanisms of Sociogenesis', Utrecht, decem-
ber 1990.

Kelderman, A., Sociale context en conservatie. De
invloed van de interactie tussen kinden volwassene
in de experimentele situatie.
Doctoraalscriptie.
Leiden: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie,
1988.

Kingma, J., De ontwikkeling van quantitatieve en
relationele begrippen bij kinderen van 4-12 jaar.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1981.

Light, P., Context, conservation and conversation.
In: M. Richards & P. Light (Eds.),
Children of
social worlds. Development in a social context.
Cambridge: Polity Press, 1986.

MacLure, M. & P. French, A comparison of talk at
home and at school. In: O. Wells (Ed.),
Learning
through interaetion.
Cambridge: Cambridge
University Press, 1981.

McGarrigle, J. & M. Donaldson, Conservation
accidents.
Cognition, 1974,3, 341-350.

Parreren, C. F. van, & J. A. M. Carpay, Sovjet-
psychologen over onderwijs en cognitieve ontwik-
keling.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980.

Pratt, C., The child's conception of the conservation
task.
British Journal of Developmental Psycho-
/og>', 1988,6,157-167.

Summary

Eibers, E. «& A. Kelderman. 'Expectations and misunderstandings in testing.' Pedagogische Studiën, 1991,68,
176-184.

Since young children have little experience in answering testing questions, misunderstandings easily arise
when they are subjected to tests. The experimenter wants to test the children, whereas they expect the
experimenter to help them solve the problem. In an experiment the expectations of children about the
interaction with the experimenter were influenced in a pre-task. In the assistance condition (H) it was
suggested that the experimenter would help the child; in the testing condition (T) children were made tb expect
that the experiment would gi ve no assistance. A third condition was a control condition (S). All children had to
answer a conservation of number problem. The subjects in the testing condition performed significantly better
than the children in the other conditions. It is concluded that unfamiliarity with the rules of testing contributes
to children's poor results in this kind of experiments. Making explicit what is intended leads to better
performances.

Rommetveit, R., Deep structure of sentences versus
message structure. In: R. Rommetveit & R.
Blakar (Eds.),
Studies of language, thought and
verbal communication.
London: Academie Press,
1979.

Tizard, B. & M. Hughes, Young children learning.

London: Fontana, 1984.
Wells, G., Talking with children: The complemen-
tary roles of parents and teachers. In: M.
Donaldson, R. Grieve & C. Pratt (Eds.),
Early
childhood development and education.
Oxford:
Blackwell, 1983.

Curricula vitae

E. Eibers (1947) studeerde psychologie. Hij promo-
veerde in 1988 op een proefschrift getiteld "Social
context and the child's construction of knowledge".
Van I januari 1987 tot 1 juli 1988 was hij verbonden
aan de vakgroep Ontwikkelingspsychologie van de
Rijksuniversiteit te Leiden, alwaar hel hier gerap-
porteerde onderzoek werd uitgevoerd. Thans is hij
werkzaam bij de vakgroep Algemene Sociale
Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Utrecht.

Adre.s-. Vakgroep Algemene Sociale Wetenschap-
pen, Rijksuniversiteit Utrecht, Postbus 80.140,3508
TC Utrecht

A. Kelderman (1964) studeerde ontwikkelingspsy-
chologie aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Zij
studeerde af in 1988 met een doctoraalscriptie geti-
teld: "Sociale context en conservatie. De invloed
van de interactie tussen kind en volwassene in de
experimentele situatie".

Adres-. Oude Singel 94d, 2312 RD Leiden

Manuscript aanvaard 4-4-'9l


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 193-

A. J. Bishop, Mathematical Enculturaüon. A
Cultural Perspective on Mathematics
Education. Kiuwer Academie Publishers.
Dordrecht, Boston, London, 1988.195 pp.,
ƒ 130,-, ISBN 90-277-2646-9.

Bishop schreef dit boek met de bedoeling een
nieuwe conceptie van wiskunde te genereren. Een
conceptie waarin de relatie met de cuhuur wordt
geanalyseerd en wel in die zin dat de wiskunde
Wordt beschreven als een produkt van de cultuur en
de sociale activiteit: ".. .indeed the whole cultural
genesis of mathematical ideas". Zulk een visie op
wiskunde heeft natuurlijk imphcaties voor het wis-
kundeonderwijs en de analyse van die implicaties is
de andere bedoeling die Bishop met het schrijven
van dit boek voor ogen stond. Maar wat de schrij-
ver, verbonden aan de Universiteit van Cambridge,
in het bijzonder tot deze studie inspireerde, was het
conflict tussen enerzijds een zich in technologisch
opzicht snel evoluerende maatschappij - waarin de
wiskunde een steeds belangrijker rol speelt - en
anderzijds een toenemend aantal jongeren dat door
de schoolwiskunde in het geheel niet meer wordt
aangesproken en daarom faalt.

Bishop onderscheidt een viertal wiskunde-curri-
cula. Ten eerste een 'technique-oriented' waarin het
leren en correct toepassen van procedures centraal
staat. Bishop betwijfelt of het nog wel zin heeft de
kinderen die rekenkunst te leren die '.. .calculators
and computers can do faster and more accurately'
(p.8). Over die kwestie zijn met name in Nederland
recentelijk andere gedachten ontwikkeld. Juist van-
wege een goed gebruik van rekenmachines wordt
veel waarde gehecht aan de ontwikkeling van de
basisvaardigheden. Ten tweede is er het curriculum
Waarmee aangestuurd wordt op de overdracht van
Voor elke leerling dezelfde, vaststaande en univer-
sele kennis: 'impersonal learning'. Het kenmerk van
het derde type curriculum is niet onpersoonlijk leren
maar onpersoonlijk onderwijzen - 'text teaching'.
Hieronder vallen vooral de individualiserende
methoden en materialen.

Als tegenhanger van deze curricula ^ 'top-
down', onpersoonlijk, individualiserend - bepleit
Bishop een curriculum waarin sociale (leer)proces-
sen een kans krijgen. Hij noemt deze aanpak 'ma-
thematical education' en in het vervolg van zijn
boek ontvouwt hij zijn ideeën over deze wijze van
wiskunde onderwijzen. Wat is 'mathematical encul-
turation', wat is de relatie tussen wiskunde en cul-
tuur? Bishop laat zien - hij put daarbij uit vele
antropologische studies - dat de volgende basale,
wiskundige activiteiten en ideeën onlosmakelijk met
de meest uiteenlopende culturen verbonden zijn:
tellen en meten, lokaliseren en ontwerpen, spelen en
uitleggen. De cultuur bleek duidelijk van invloed op
het (wiskundig) praktisch handelen. Zo werden er
liefst ruim 500 telsystemen geregistreerd. Indien
zich in een cultuur niet de noodzaak had voorge-
daan grote getallen te ontwikkelen dan ontbraken
die en werkte men met allerlei subtiele aanduidingen
voor kleinere getallen. Ook ruimtelijke begrippen
verschillen van cultuur tot cultuur. Op de vraag wat
zij doen wanneer zij zijn verdwaald, antwoordde een
Australische Aboriginal: 'Oh, maar dan gaan we
naar huis'. In sommige culturen had de navigatie
weer een grote invloed op de ontwikkeling van
ruimtelijke begrippen. In alle culturen werd met
maten gewerkt, maar soms zijn die vanwege de
'commercial negotation' niet exact bepaald. De
spelen vertoonden in vele culturen een verrassende
gelijkenis, vooral de gokspelen waarin kansen wor-
den geschat, risico's worden genomen en voorspel-
lingen worden gedaan (hier grijpt Bishop zelfs terug
op Huizinga's Homo Ludens en Vygotskij's
speltheorie).

Boekbesprekingen

De conclusie die Bishop uit al deze onderzoeks-
gegevens trekt is duidelijk. Als al die activiteiten
universeel zijn en als ze significant zijn voor de
ontwikkeling van de wiskunde - en dat zijn ze - dan
is de wiskunde een 'pan-cultural phenomenon'.
Welke waarde heeft de wiskundige cultuur? In elke
cultuur worden bepaalde waarden met de wiskunde
geassocieerd. Om te beginnen rationaliteit - de
kracht van het argument - en de behoefte aan
objectiviteit dat wil zeggen aan waarheid die los van
individuen of toevallige situaties bestaat. Objectief
betekent echter ook het concretiseren en objective-
ren van ideeën 'as if they were objects' (denk aan
symbolen, modellen en dergelijke). Maar ook met
bepaalde emoties is de wiskundige cultuur sterk
verbonden, namelijk de emotionele behoefte aan
controle, zekerheid en verklaring, 'savoir pour pré-
voir' zou je kunnen zeggen. De andere en comple-
mentaire 'sentimental component' is het streven
naar vooruitgang en groei. En wiskunde staat open
ter bestudering voor wie maar wil; dat betekent dat
de wiskunde dus open staat voor discussie, aanval
en bewijs. Dit noemt Bishop de sociologische com-
ponent, de wiskunde is voor iedereen toegangelijk.
De wiskunde ".. .reinforces and stimulates feelings
of democracy and liberation..." (p. 76). Dit bedoelt
hij niet als feitelijkheid maar als wenselijkheid, het is


Pedagogische Studiën 1991 (68) 185-188 Pedagogische Studiën 18 5

-ocr page 194-

'a declaration'. Want dat de wiskunde de facto
helemaal niet toegankelijk was - en is - voor ieder-
een zal Bishop, naar ik aanneem, wel erkennen.

De laatste waarde verbonden met de wiskunde -
en deze is weer complementair met openheid -
noemt Bishop 'mystery'. En dat geldt niet alleen
voor people-in-the-street, ook een wiskundige als
Russell werd getroffen door het mysterieuze van de
wiskunde: ".. .mathematics is the subject in which
wc never know what we are talking about, nor
whether what we are saying is true" (p.78). En schiet
de intuïtie van gewone stervelingen vaak niet te kort
als die worden geconfronteerd met irrationele getal-
len, negatieve kwadraten en de niet-Euclidische
meetkunde? Velen denken dan ook dat de wiskunde
is ontdekt maar niets is minder waar; de wiskunde is
uitgevonden.

Bishop bespreekt een vijftal curricula (behaviou-
ristische, formele etc.) en pleit voor een 'cultural
approach'. Daarin is de leerstof niet atomistisch
verkaveld maar worden de leerlijnen verbonden
door symbolische, maatschappelijke en culturele
componenten. Die hangen weer samen met de, reeds
besproken, waarden. Zo is de symbolische compo-
nent verbonden met rationaliteit en objectiviteit en
de component is georganiseerd rond de zes univer-
sele activiteiten (tellen, meten enz.). Wat dienen
onze kinderen te leren? Naar de overtuiging van
Bishop in het bereiken van doelen in hoge mate
afhankelijk van de persoon van elk individueel kind.
'Enculturation' betekent dit: "there is nothing to
pass, no fear of failure, no required criterion of
archievement and no fixed time limit forit" (p.123).
Niet alleen bij het Cito zal men nu even de wenk-
brauwen fronsen.

Evenals Bruner (1986) beschouwt Bishop onder-
wijs als 'negotiation of meaning'. Het proces van
wiskundige enculturatie speelt zich voornamelijk af
in dynamische interacties tussen leerkracht en kin-
deren. Maar in dat proces onderkent de schrijver
een onmiskenbare asymmetrie: de leerkracht weet
nu eenmaal beter van wanten. En, zo kan men
aanvullen, heeft in dat proces ook een eigen
verantwoordelijkheid.

En wie zijn de 'enculturators'? De auteur schetst
een uitvoerig profiel van de ware 'enculturator', de
ideale (wiskunde)leraar kan men zeggen. Deze moet
de waarden uitdragen die boven reeds werden
besproken. De leraar moet affiniteit hebben met en
zich verantwoordelijk voelen voor de wiskundige
cultuur én voor de communicatie in (en over) het
vak. En last but not least moet de leerkracht zich in
hoge mate de 'symbolic technology of mathematics'
eigen gemaakt hebben. Ze zullen op de lerarenoplei-
ding basisonderwijs - met die schaarse uurtjes wis-
kunde - op deze aanbevelingen wel wat zuur
reageren.

Het boek van Bishop is geen boek waar men in de
praktijk direct zijn voordeel mee kan doen. Het is
een utopisch boek van een bevlogen auteur die
gelooft in zijn zaak en consequent afziet van de
enerzijdsen en anderzijdsen waarmee zo vaak begrip
wordt getoond voor de getergde leraar. En juist
daarom is het een boeiende studie geworden, een
studie waarin het vak wiskunde uit een isolement
wordt gehaald door het op een originele wijze te
plaatsen in een voor velen nieuwe historische en
antropologische context. Eigenlijk zouden de men-
sen uit de praktijk het toch maar moeten lezen.

J. M. C. Nelissen

Literatuur

Bruner J. S. Actual Minds, Possible Worlds. Har-
vard University Press, Cambridge, Massachu-
setts and Londen, 1986.

J. H. G. I. Giesbers & F. J. van der Krogt
(red).
Werken met modellen in organisaties.
De modellen van Ernst Marx: ontwikkeling,
onderzoek en gebruik.
Samsom, H. D. Tjeenk
Willink, Alphen aan den Rijn, 1990,234 pag.,
ƒ45,- ISBN 90-14-04523-9.

Ter gelegenheid van het emeritaat van Ernst Marx
als hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Leiden ver-
scheen de bundel
Werken met modellen in organisa-
ties.
De ideeën van Marx over de organisatie van
scholengemeenschappen vanuit onderwijskundige
optiek, neergelegd in zijn proefschrift onder
dezelfde titel uit 1975, hebben grote invloed gehad
op denken over- en onderzoek en begeleiding van
(school-)organisaties. Deze driedeling is terug te
vinden in de bundel, die bestaat uit 18 hoofdstukken
van de hand van verschillende auteurs.

Na een algemene inleiding op de bundel door de
redacteuren en de bibjiografie van Marx, volgt in
hoofdstuk 3 een biografische schets geschreven
door Fonderie. In deze schets wordt de ontwikke-
ling in het denken van Marx gekoppeld aan zijn
professionele carrière.

Het eerste deel Plaatsbepaling en reflectie ver-
volgt met een bijdrage van
Van den Berg, over de
actualiteit van Marx' theorie anno nu.
J'elkmans
stelt voor een aantal modificaties in de onderwijs-
kundige modellen aan te brengen, zulks vanwege de
situatie in het onderwijsveld (in hogere leerjaren
nauwelijks sprake van intrapositionele differentia-
tie en ontverticalisering) en de beleidsmatige voor-
keur voor algemeen geldende vakspecifieke onder-
wijsdoelen (invoering basisvorming en kerndoelen).


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 195-

In de enige 'buitenlandse' bijdräge laat Mahieu zien
dat de Marx-modellen vanuit verschillende organi-
satieculturele perspectieven (de organisatiecultuur
als omgevingsfactor, als systeemvariable en als
metafoor) bruikbaar zijn.
Schuil en Sleegers laten
zien dat de Marx-modellen een belangrijke verbete-
ring zijn ten opzichte van gangbare dichotome
benaderingen van schoolorganisaties, waarin
schoolorganisaties worden opgesplitst in een
beheersmatig- en een onderwijskundig domein.

Het tweede deel van de bundel, Onderzoek, be-
staat uit verslagen van vier onderzoeken, waarin
(elementen van de) Marx-modellen zijn verwerkt.
De toepassing door
Van der Krogt en Oosting van de
Marx-modellen in hun onderzoek op M.T.O.-scho-
len blijkt niet zonder problemen te zijn. Met name
de descriptieve waarde van de modellen staat ter
discussie. De auteurs pleiten voor specifieke onder-
zoeksstrategieën om de modellen nader te toetsen.
^eijzen doet verslag van zijn poging de empirische
basis van de onderwijskundige modellen te verbete-
ren aan de hand van problemen in het functioneren
van brugperiodes.
Van Vilsteren en Witziers richten
zich op twee componenten van de organisatorische
niodellen, te weten vaksecties en de schoolleiding.
Uit hun onderzoek blijkt onder meer dat er binnen
scholen verschillen bestaan tussen de sterkte van
secties, hetgeen betekent dat de modellen op dit
punt moeten worden genuanceerd. Ook blijkt de
'nvloed van de schoolleiding op de vaksecties min-
der sterk dan de modellen suggereren en is de
gehanteerde onderwijstechnologfe niet de belang-
rijkste situationele factor; externe coördinatie van
vakken (examenvoorschriften) heeft veel invloed op
het functioneren van vaksecties.
Imants ten slotte
past de organisatieculturele modellen van Marx uit
1986 toe in een gevalsstudie op drie basisscholen.
Waarbij hij een link legt met het 'Interacting Spheres
Model' van Hanson.

In het derde deel van de bundel. Gebruik en
toepassing,
rapporteert een aantal auteurs over hun
ervaringen met gebruik en toepassing van de model-
len.
Rubinstein analyseert de overeenkomst tussen
de organisatie-modellen en drie advieskundige
benaderingen.
De Caluwé en Petri presenteren -
mede op basis van hun middenschoolervaringen -
hun bijstellingen van de Marx-modellen, zoals deze
ook aan het internationale forum zijn gepresen-
teerd. Vervolgens worden de modellen toegepast op
andere maatschappelijke terreinen.
Verhaaren en
f^eurs
en Mijs en Binsbergen passen de modellen toe
Op instellingen in de gezondheidszorg.
Drukker en
Berk
gaan na in hoeverre de consistentiethese, zoals
die ten grondslag ligt aan de Marx-modellen, ook
opgaat voor de relatie tussen organisatie van een
begeleidingsinstantie en de soorten veranderings-
projecten die deze begeleidingsinstantie hanteert.
Op basis van een netwerktypologie, die is afgeleid
Van de Marx-modellen, onderscheidt
Hendriks een
aantal functioneringsvarianten van lokale netwer-
ken in het jongerenwelzijnswerk. In de laatste bij-
drage gaat
Dolmans in op de rol die de Marx-
modellen hebben gespeeld in de nascholing van
schoolleiders.

Terecht merkt de redactie van de bundel in het
inleidende hoofdstuk op, dat Marx met zijn model-
len school heeft gemaakt in Nederland. De bijdra-
gen in de bundel vormen daarvan nog weer eens het
bewijs. Maar binnen scholen is de controle op
leereffecten niet altijd even adequaat: leerlingen
bepalen voor een deel zelf wat ze wel en niet van de
meester overnemen. Zo is het ook gegaan in de
school van Marx. Onderzoekers en schoolbegelei-
ders hebben uit de Marx-modellen gehaald wat ze
konden gebruiken. Dit selectieve gebruik werd
mede mogelijk gemaakt doordat de meester zelf
tijdens zijn loopbaan de oorspronkelijke modellen
niet nader heeft uitgebouwd en onderbouwd, maar
steeds weer andere modellen heeft geformuleerd,
met daarin andere zwaartepunten (van organisatie-
structuur naar -cultuur, beleidvoerend vermogen
enzovoorts). De kracht van de bundel, een overzicht
van mogelijkheden van de modellen, is daarmee
tegelijkertijd de zwakte.

Want de vraag is wat we nu eigenlijk moeten
vatten onder de Marx-modellen: de oorspronkelijke
modellen uit 1975 of meer recente voorstellen?
Welke componenten blijven gehandhaafd en welke
worden vervangen en waardoor? Ook de theoreti-
sche onderbouwing is in het geding: hebben we te
maken met een socio-technische benadering, een
contingentiebenadering met als situationele factor
de onderwijskundige vormgeving, andere interne
situationele factor of juist externe omgevingsinvloe-
den? Deze verwarring - je kunt het ook inconsisten-
tie noemen - is in de bundel ook te traceren. In dit
verband wijs ik bijvoorbeeld op de tegenstrijdigheid
tussen enerzijds de bijdrage van
Mahieu, waarin
wordt gesteld dat de Marx-modellen exponenten
zijn van een contingentiebenadering, waarin bijzon-
der veel belang wordt gehecht aan externe factoren
(p. 57), en anderzijds de bijdrage van
Van Vilsteren
en Witziers
die melding maken van de kritiek die is
geuit op diezelfde modellen, vanwege het ontbreken
van de omgeving als invloedsfactor op het functio-
neren van scholen (p. 120). Een ander voorbeeld: in
de bijdrage van
Van Vilsteren en Witziers is op
verschillende plaatsen sprake van de invloed van de
onderwijskundige vormgeving op het coördinerend
vermogen van vaksecties. In een dergelijke optiek
gaat het echter om een 'geamputeerde' toepassing
van het contingentieparadigma: alleen aandacht
voor de invloed van situationele factoren op organi-
saties (Lammers, 1983). De theorie van Marx is juist
geen voorbeeld van een dergelijke geamputeerde
toepassing: om doeltreffend te zijn moeten organi-
saties zodanig zijn gestructureerd dat ze tegemoet


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 196-

kunnen komen aan eisen die situationele factoren
stellen (er moet consistentie zijn).

Dc kans die een afscheidsbundel als deze biedt
om conceptuele duidelijkheid ten aanzien van deze
kwesties te geven, is helaas niet benut. In dit ver-
band is het ook jammer dat is voorbijgegaan aan het
voorstel van
Scheerens om een koppeling te leggen
tussen enerzijds het onderzoek naar (determinanten
van) effectiviteit van scholen, waarin organisatie-
theoretische inzichten nagenoeg ontbreken: en
anderzijds het organisatie-onderzoek op scholenge-
meenschappen, waarin de Marx-modellen zo'n
belangrijke rol vervullen, maar waarin niet systema-
tisch is nagegaan of effectieve (doeltreffende) scho-
len ook daadwerkelijk worden gekenmerkt door
consistentie tussen onderwijskundige en organisa-
torische vormgeving, zoals Marx veronderstelt
(Scheerens, 1989).

Immers, met de Marx-modellen is iets merk-
waardigs aan de hand.
Weijzen refereert hieraan als
hij wijst op de gemengde gevoelens waarmee de
Marx-modellen destijds zijn ontvangen: professio-
nele adviseurs en schoolbegeleiders waren enthou-
siast en zagen tal van toepassingsmogelijkheden,
wetenschappers vroegen sceptisch naar de empiri-
sche basis. In de inleiding op de bundel geven de
redacteuren aan dat de Marx-modellen oorspronke-
lijk waren bedoeld voor schooldiagnose en advise-
ring, maar dat ze vervolgens een rol zijn gaan spelen
bij de formulering van onderzoeksvragen en de
interpretatie van onderzoeksresultaten.

Dat is mijns inziens een vreemde voorstelling van
zaken. Willen de modellen een betrouwbaar en
valide instrument zijn, dan is het nodig dat de
assumpties die er aan ten grondslag liggen (bijvoor-
beeld de consistentiethese) door resultaten van
wetenschappelijk onderzoek zijn onderbouwd.
Bruikbaarheid van de modellen in de praktijk is een
onvoldoende voorwaarde, ornaat alleen het feit dat
bepaalde verschijnselen in schoolorganisaties met
behulp van de modellen kunnen worden beschre-
ven, niet uitsluit dat met behulp van andere theoreti-
sche concepties deze verschijnselen ook en beter,
kunnen worden verklaard, zoals
Weijzen in zijn
bijdrage ook aangeeft.

Toetsing van Marx' inspirerende ideeën is dus
nog steeds nodig. In een dergelijke toetsing zou
bijvoorbeeld kunnen worden nagegaan in hoeverre
effectiviteitsverschillen tussen qua onderwijskun-
dige vormgeving en andere situationele factoren
vergelijkbare scholen, worden verklaard door ver-
schillen in de mate waarin is voldaan aan organisa-
torische voorwaarden in termen van differentiatie
en coördinatie.

Daartoe moet op basis van de tot nu toe verrichte
onderzoeken de balans worden opgemaakt: welke
onderwijskundige en organisatorische componen-
ten zijn nog steeds van belang en hoe wordt onder-
wijskundige vormgeving theoretisch gekoppeld aan
organisatorische vormgeving. De bundel biedt hier-
toe zonder meer waardevolle aanzetten, die echter
verder moeten worden geïntegreerd.

Blijft codificatie en toetsing achterwege, dat zou-
den de sceptici wel eens gelijk kunnen krijgen en
dreigt de situatie dat de modellen te pas en vooral te
onpas worden gehanteerd, waardoor er na verloop
van tijd niet meer resteert dan een zeer vage en
algemene conceptie. Dat zou betreurenswaardig
zijn, want in de onderwijskunde gebeurt het niet
vaak dat een dergelijke, zeer waardevolle aanzet tot
theorievorming wordt gegeven, zoals Marx met zijn
proefschrift in 1975 heeft gedaan; een aanzet die nog
steeds actueel is, gegeven de nieuwe fase die het
voortgezet onderwijs ingaat met de invoering van de
basisvorming en vergroting van de autonomie van
scholen.
Externe democratisering van het onderwijs,
vergroting van het individualiserend vermogen van
scholengemeenschappen, vergroting van het beleid-
voerend vermogen van scholen,
allemaal begrippen
die reeds een belangrijke plaats innamen in het
proefschrift van Marx, zijn ook in de komende jaren
niet van de onderwijskundige agenda weg te
denken.

A.L. Olthof

Literatuur

Lammers, C.J., Organisaties vergelijkenderwijs.

Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1983.
Scheerens, J., Onderzoek naar schoolorganisatori-
sche effectiviteit en de contingentiebenadering.
In: J. Scheerens & J. C. Verhoeven (red)..
School-
organisatie: beleid en kwaliteit.
Lisse: Swets &
Zeitlinger, 1989.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 197-

R. VAN DEN BERG

Katholiek Pedagogisch Centrum, 's-Hertogen-
hoschjKatholieke Universiteit, Nijmegen

Samenvatting

Op basis van zes onderzoeken is de gebruiks-
waarde geanalyseerd van een nu 15 jaar oud
innovatiepakket voor individualiserend leeson-
derwijs. Het pakket bestaat uit veel materiaal
en een groot aantal hulpmiddelen. Bovendien
maakt het onderdeel uit van andere landelijke
innovatieprojecten. Van de zes studies waren
drie onderzoeken gericht op vragen inzake de
initiële implementatie: de consequenties van
invoering van het pakket op het vernieuwend
handelen van docenten én de prestaties en attitu-
den van leerlingen. De drie onderzoeken naar
voortgezet gebruik en institutionalisering had-
den de bedoeling inzicht te krijgen in de toepas-
sing op klas- en schoolniveau en in omstandighe-
den die daarmee samenhangen. Het gebruik van
het A Vl-pakket wordt onder meer verklaard
door de bruikbaarheid en het toepassingsge-
richte karakter ervan.

I Vraagstelling voor onderzoek

In 1972 startte het Katholiek Pedagogisch
Centrum (KPC) een individualiseringsproject
om voor langdurig gebruik hulpmiddelen en
Werkwijzen te ontwikkelen voor de individua-
lisering van het leesonderwijs in Nederland.
Op het hiertoe ontwikkelde AVI-pakket
(Analyse Van Individualisering) wordt in
paragraaf 2 nader ingegaan.

Voor beleidmakers, bestuurders, onder-
steuners en praktijkmensen is het belangrijk te
weten waarom vernieuwingen - dus ook het
AVI-pakket - slagen of niet slagen. De oorza-
ken hiervan dienen op een objectieve en
betrouwbare wijze te worden vastgesteld. Het
is daarom belangrijk op een continue wijze
data te verzamelen over vernieuwingen die
daadwerkelijk in de praktijk worden inge-
voerd, dat is geïmplementeerd en geïnstitutio-
naliseerd. De beantwoording van de vraag hoe
vernieuwingen worden gebruikt, draagt
bouwstenen aan voor de ontwikkeling van
toekomstig innovatiebeleid.

Het is mogelijk drie overkoepelende vraag-
stellingen
te formuleren die door middel van
onderzoek te beantwoorden zijn.

Vraagstelling a: Wat is het (implemente-
rende) effect van het eerste gebruik van het
AVI-pakket?

Vraagstelling b: Hoe wordt het op grote
schaal verspreide AVI-pakket op school- en/
of klasseniveau concreet gebruikt?

Vraagstelling c: Welke omstandigheden
houden verband met een succesvolle institu-
tionalisering van het AVI-pakket?

De eerste vraagstelling houdt verband met de
initiële implementatie van het pakket, waarop
in paragraaf 3 wordt ingegaan. In paragraaf 4
zal de tweede vraagstelling worden uitge-
werkt. Deze vraagstelling is gericht op het
gebruik van het pakket na de beslissing tot
voortgezette grootschalige verspreiding van
AVI. Deze beslissing werd onder meer geno-
men op grond van de resultaten van vooraf-
gaand onderzoek, zoals bedoeld onder vraag-
stelling a. In paragraaf 5 wordt ingegaan op de
derde vraagstelling. Op basis van de verza-
melde data zullen in een slotparagraaf enkele
elementen voor discussie worden aangedra-
gen. Met name zal worden ingegaan op de
blijvende behoefte van het onderwijs aan
welomschreven en gebruiksvriendelijke
Pro-
dukten in het kader van de onderwijsvernieu-
wing. Uiteraard hangt de valide beantwoor-
ding van de vraagstellingen af van de kwaliteit
van het verrichte onderzoek.

De kwaliteit van het verrichte onderzoek
Voor de beantwoording van de eerste vraag-
stelling is met name
kleinschalig diepte-onder-
zoek
verricht. De ontwikkelaars hadden niet
de pretentie om in de fase van de introductie
generaliseerbare resultaten te vinden. Veeleer
lag het in de bedoeling de waarde van de op dat
moment ontwikkelde programma's na te gaan

Onderzoek naar het gebruik van het AVI-pakket


Pedagogische Studiën 1991 (68) 189-198 Pedagogische Studiën 189

-ocr page 198-

en op basis daarvan een verantwoord besluit
te nemen voor verdere verspreiding van het
pakket. De drie in dit kader uitgevoerde
onderzoeken hadden
elk een looptijd van twee
jaar.
Het voordeel van dit kleinschalig onder-
zoek was dat de criteriumvariabele dicht bij de
onderwijspraktijk gezocht kon worden en wel
op het primaire en secundaire niveau: leerre-
sultaten bij leerlingen, respectievelijk kenmer-
ken in school en klas.

Voor de beantwoording van de tweede en
derde vraagstelling werd van
grootschalige
steekproeven
gebruik gemaakt. Deze steek-
proeven waren a-select samengesteld. De re-
spons van de drie steekproeven (54,7%;
69,5%; 63%) bleek voldoende te zijn om ver-
antwoorde indicaties te verkrijgen (zie par. 4
en 5). Dergelijk onderzoek bood de mogelijk-
heid op landelijke schaal het gebruik van het
AVI-pakket na te gaan. De gebruikte crite-
riumvariabelen lagen op andere niveaus dan
bij de eerste vraagstelling, namelijk op het
tertiaire en kwartaire niveau: vernieuwend
handelen op het schoolniveau, respectievelijk
gebruik van produkten en afname van dien-
sten. Onderzoek op het reeds genoemde eerste
en tweede niveau, waarbij de criteriumvaria-
belen dicht bij de klassepraktijk gezocht wor-
den, bleek bij de grootschalige steekproeven
helaas niet mogelijk. Overwegingen van finan-
ciële en praktische aard speelden daarbij een
rol. Wellicht dat hier sprake is van een gedeel-
telijke immuniseringsstrategie (Hoeben, 1989,
p. 34). Met andere woorden, er is bij het beleid
van innovatie-instellingen sprake van een
gebrek aan gerichtheid op leerlingresultaten
van vernieuwingen. Te exclusieve aandacht
zou worden gegeven aan proceskenmerken en
minder of niet aan resultatencontrole.

2 Een schets van het A Vl-pakket

In samenwerking met negen scholen en vijf
schoolbegeleidingsdiensten werd in het begin
van de jaren zeventig gewerkt aan de ontwik-
keling van een innovatiepakket: het AVI-pak-
ket. In voorlopige vorm bestond het uit vijf
mappen en driejaar later werden twee officiële
publikaties gepubliceerd (Van den Berg & Te
Lintelo, 1977).

Voor het A Vl-project zijn aan het einde van
de jaren zeventig
verschillende verspreidings-
werkwijzen
ontwikkeld. Voor het up-to-date
houden van het AVI-pakket en voor het uitge-
ven van nieuwe publikaties en materialen
werd een aparte werkgroep opgericht: de zo-
genaamde LAR-werkgroep (Lezen: Analyse
en Raamplan).

Onder het A Vl-pakket wordt op dit
moment verstaan alle publikaties die ten tijde
van het AVI-project zijn ontwikkeld en alle
aanvullingen hierop en wijzigingen hiervan,
ontwikkeld door het KPC en de LAR-werk-
groep. In totaal zijn dat inmiddels ruim 25
verschillende uitgaven. Het AVI-pakket is van
oorsprong bedoeld voor het totale leesonder-
wijs in de basisschool. Het zijn echter vooral
de uitwerkingen voor het technisch lezen die in
de praktijk zijn ingevoerd en worden gebruikt.
Hierbij gaat het dan met name om:

- A VI-map 2: Individualisering van het leeson-
derwijs:
deze publikatie bevat een uitvoe-
rige beschrijving van de leesvaardigheden
met veel praktische aanwijzingen en lessug-
gesties (Van den Berg & Te Lintelo, 1977);

- de AVI-toetskaarten: leeskaarten met een
A- en B-versie voor de leesniveaus 1 tot en
met 9; de moeilijkheidsgraad van deze
kaarten is bepaald door leestechnische
aspecten en door de leesindex-A (Assen-
berg, 1982, 1983, 1986, 1987; Assenberg &
Schuurman Hess, 1989; Van den Berg & Te
Lintelo, 1977);

- de niveaulijsten voor het technisch lezen:
ruim 2400 leesboekjes zijn gerangschikt
naar AVI-niveau;

- technisch lezen: een praktische uitwerking:
deze publikatie geeft docenten een handrei-
king om het technisch lezen (met name het
niveaulezen) te organiseren (Van Laarho-
ven, Peterink & Winnips, 1981,1984);

- boekenlijsten voor moeilijk lezenden (Pee-
ters, 1975,1980,1982,1984,1988).

Het gaat om een project, waarin vele hulp-
middelen zijn ontwikkeld, die in de loop van
de tijd in het Nederlandse basisonderwijs
ingang hebben gevonden (zie ook Boland,
1991). AVI is ook een onderdeel geworden van
andere projecten, zoals het project 'Preventie
van leesmoeilijkheden' (Dickhout-Rutten,
1984). Tevens worden de AVI-toetskaarten en
de daarbij behorende normeringen gebruikt
voor een regelmatig terugkerende, systemati-
sche niveaubepaling van leerprestaties van
individuele leerlingen en groepen leerlingen:
de zogenaamde leerlingvolgsystemen (Melis &
Sonsma, 1989: het SAVU-leeriingvolgsy-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 199-

steem; Oud, 1990: het LISKAL-systeem).

3 Onderzoek naar initiële implementatie

Dc initiële implementatie (het eerste gebruik)
van een vernieuwing is gericht op het proefon-
dervindelijk invoeren van, in dit geval, een
onderwijsleerpakket voor individualisering
van het leesonderwijs. Onderdelen van een
vernieuwingsprogramma worden tijdelijk
ingevoerd, getest en eventueel bijgesteld. Van
belang is de vraag naar het effect van dit eerste
gebruik (vraagstelling a). Voor onderzoek
hiervan zijn scholen bevraagd die aan de eerste
invoering hebben meegewerkt. De verrichte
onderzoeken zullen beknopt worden weer-
gegeven.

3.1 Onderzoek naar dimensies en kenmerken
van individualisering

Dit onderzoek had als primaire vraagstelling:
welke belangrijke kenmerken van individuali-
sering met betrekking tot het onderwijsleerge-
drag van docenten en leerlingen kunnen op
basis van invoering van het A Vl-pakket zicht-
baar gemaakt worden?

Gedurende twee jaar (1974-1976) werd bin-
nen een beperkt aantal scholen bij het leeson-
derwijs voorkomend individualiserend onder-
wijsleergedrag nauwkeurig beschreven.
Hierbij waren negen vormen van lezen en
groeperen betrokken, vooral met de bedoeling
de invloed van het materiaal op het docenten-
gedrag te analyseren (Van den Berg, 1977).

Met behulp van een daartoe ontwikkeld
categorieën-observatiesysteem scoorden ne-
gen observatoren in totaal 368 lessen met een
gezamenlijke lesduur van 233 uur. De klassi-
kale leesgroeperingsvormen kenmerkten zich
door een concentratie van leerkrachtgedrag
met geringe verscheidenheid. De meer op indi-
vidualisering gerichte leesgroeperingsvormen
lieten veel leerlingactiviteiten zien met als
belangrijke facetten: het grote initiatiefkarak-
ter van de leerlingen en de leerlinginteractie.
Het technisch lezen in vorderingengroepen en
de leeskring behaalden de hoogste indexwaar-
den, met andere woorden ze maakten de ken-
merken van individualisering het meest zicht-
baar. De hogere leerjaren behaalden hierbij
hogere indexwaarden dan de lagere leerjaren.

Naast dit onderzoek naar de dimensies en
kenmerken van individualiserend onderwijs-
leergedrag bleek inzicht nodig in de criterium-
variabele van de leesprestaties van leerlingen,
die met het AVI-pakket werkten. Daarvoor
werd het volgende onderzoek uitgevoerd.

3.2 Onderzoek naar leesprestaties
Van belang is de vraag of individualisering -
en dus ook het AVI-pakket - een positief
effect heeft op de leesprestaties van leerlingen.
De analyse van het niveau van leesprestaties
vond plaats aan de hand van een aantal
beschrijvende technieken gedurende een tijds-
periode van twee jaar. Het ging hierbij om een
voortgangscontrole en een niveaubepaling
van leerlingen uit experimenteerscholen in
vergelijking met normgroepen.

De volgende variabelen werden onder con-
trole gehouden: het niveau van de leesrijpheid;
het intelligentiepeil van de leerlingen, gemeten
aan de hand van verschillende collectieve
intelligentietests en aspecten van het pedago-
gisch-cultureel milieu (Van den Berg, 1979a).

De AVI-projectscholen bleken in verge-
lijking met normgroepen over het algemeen
geen significant succes of achterstand te verto-
nen. Wel lagen de intelligentiewaarden van de
AVI-groepen over de hele breedte nogal aan
de hoge kant. Er bleek voldoende grond te zijn
om bij de interpretatie van de hoogte van de
leesprestaties in de AVI-projectscholen reke-
ning te houden met de relatief hoge
intelligentiewaarden.

In hoeverre er bij de AVI-groepen sprake
was van discrepantie tussen intelligentie als
verwachtingsniveau en feitelijke leesprestatie
bleef een probleem. Toch dringt zich de vraag
op, in welke mate bij individualisering met
verschillen tussen verwachte en actuele presta-
tie
zo goed mogelijk rekening gehouden kan
worden. Het lag helaas niet in onze mogelijk-
heden om vanuit het verrichte onderzoek hier-
op een antwoord te geven.

Bij de verspreiding van het AVI-pakket -
na de experimentele periode - werd wel met
deze onopgeloste vragen rekening gehouden.
Door de ontwikkelaars werd gemaand tot
voorzichtig handelen en het niet creëren van te
hoge verwachtingen op dit gebied bij de doel-
groepen, i.e. schoolleiders en docenten.

Omdat door de ontwikkelaars van het AVI-
pakket en van de bijbehorende scholingspro-
gramma's ook relaties werden gelegd tussen
individualisering en sociale aspecten binnen
de klas werd ook in dat kader een onderzoeks-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 200-

plan opgesteld.

3.3 Onderzoek naar sociale interacties en
klasseklimaat

De hypothese luidde als volgt: in scholen en
klassen die voor dit project zijn geselecteerd en
met hulp van getrainde begeleiders gedurende
twee jaar de ontwikkelde AVI-programma's
volgen, zullen de sociale relaties gaan verande-
ren; bovendien zal het klasseklimaat zich meer
positief ontwikkelen dan in scholen die de
programma's niet volgen.

Voor de evaluatie van de sociale interacties
werd gekozen voor een 'Time-Series-Design'.
Hierbij werden op meer tijdstippen vooraf-
gaand en volgend op de introductie van de
AVI-programma's metingen verricht. Dit
gebeurde bij twaalf experimenteerscholen, die
op basis van vrijwillige deelname waren
geselecteerd (Van den Berg, 1979b).

Voor de evaluatie van het klasseklimaat
werd naast de experimenteergroep een contro-
legroep van 31 scholen gevormd ('Control-
Group-Time-Series-Design'). Deze groep
werd a-select samengesteld. Ze bestond uit
klassikale scholen die gedurende de twee pro-
jectjaren geen systeembegeleiding zouden ont-
vangen. De twee groepen werden aan het
begin van het project vergeleken op aspecten
van klasseklimaat, sociale relaties en werksi-
tuatie van docenten. Ook bij de afsluiting van
het project werden beide scholengroepen op
deze aspecten vergeleken.

Door observatie van een grote hoeveelheid
leeslessen (n = 498) kon een verandering in de
sociale interacties worden waargenomen.
Onderwijsgevenden bleken dankzij invoering
en gebruik van het AVI-pakket meer gevoelig
te worden voor meer variatie in het patroon
van activiteiten, voor meer groeps- of per-
soonsgericht handelen alsmede voor gesprek
en discussie in de klas of groep. De interactie-
dynamiek tussen de docenten en de leerlingen
alsmede tussen de leerlingen onderling werd
bevorderd.

Voor wat betreft de ontwikkeling van het
klasseklimaat kon gesteld worden dat naast
een ontwikkeling tot zelfstandigheid de waar-
genomen groepssamenhang was toegenomen.
De onderzoekers hadden echter grotere ver-
schillen verwacht tussen de experimenteer-
groep en de controlegroep. De vraag in hoe-
verre een verandering van de sociale interactie
samengaat met een significant waarneembaar
effect op het klasseklimaat kon niet bevesti-
gend beantwoord worden.

Conclusie

Het effect van het eerste gebruik van het AVI-
pakket kon door middel van drie onderzoeken
zichtbaar gemaakt worden. Als het pakket
daadwerkelijk in gebruik genomen wordt leidt
dit tot een verbetering van het onderwijzend
handelen van docenten (dimensies en kenmer-
ken van individualisering). In hoeverre dit
voor de leerlingen betere leesprestaties ople-
vert kon niet worden aangetoond.

In principe zou het dan ook wenselijk
geweest zijn de implementatie van het mate-
riaal in de praktijk specifieker en langduriger
te onderzoeken. Aspecten, zoals condities,
beïnvloedingspatronen en wijzen van instruc-
tie hadden dan nog meer benadrukt kunnen
worden. Gezien de grote investeringen die
reeds gedaan waren (bijv. 866 geobserveerde
lessen over een tijdsperiode van vier jaar)
moesten besluiten voor verdere verspreiding
genomen worden.

4 Onderzoeken naar voortgezet gebruik

Tussen 1979 en 1986 blijken vrijwel dagelijks
vele bestellingen van het AVI-pakket plaats te
vinden. Verkoopcijfers geven aan dat meer
dan 40.000 exemplaren van AVI-publikaties
verkocht zijn. Steeds meer werd het belang
ingezien om, los van de verkoopcijfers, door
middel van een grondige evaluatie na te gaan
hoe scholen voor basisonderwijs het AVI-
pakket op school- of klasseniveau gebruiken.

Vraagstelling, design en steekproeven
De vraagstelling was: hoeveel scholen in Neder-
land gebruiken het A Vl-Pakket én hoe ziet dat
gebruik er dan uit?
Het gaat dus om de vraag
naar de bediende markt van het AVI-pakket:
de tweede vraagstelling (zie paragraaf 1).

Eén steekproef werd getrokken uit vier
adressenbestanden van basisscholen. Deze
adressenbestanden waren de AVI-facturen
van de verkoopadministratie van het KPC. In
totaal werden op deze wijze 288 scholen ge-
selecteerd die elk minimaal één publikatie uit
het AVI-pakket ooit aangeschaft hadden
(Van Wijlick, 1988).

Een tweede steekproef in het kader van een
groot marktonderzoek betrof 1332 a-select


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 201-

getrokken personen (Touwen, 1990). De derde
steekproef
is ontleend aan het diepte-onder-
zoek van Tillema, Koster en Van Batenburg
(1989); 128 scholen meldden zich aan voor be-
vraging inzake gebruik van het AVI-pakket.

Gebruikte instrumenten
Voor de eerste steekproef werd een vragenlijst
ontwikkeld in nauwe samenspraak met de
ontwerpers van het AVI-pakket. De vragen-
lijst werd ingevuld en teruggestuurd door 157
scholen (54,7%).

Ook voor de tweede door ons beschreven
steekproef werd gebruik gemaakt van vragen-
lijsten. De totale respons bedroeg 69,5% (926
Van de 1332). Ook werd een non-respons-
onderzoek uitgevoerd. Er bleken geen ver-
schillen te zijn tussen de respons- en de non-
responsgroep. De maximale representativiteit
Was gewaarborgd.

Van de derde steekproef reageerden 81 per-
sonen (van de 128), dat is 63%. Ze werden
benaderd met een vragenlijst, gericht op
gebruik van AVI.

Resultaten

Uit het onderzoek met behulp van de eerst
beschreven steekproef blijkt dat veel publika-
ties in de ondervraagde scholen verspreid zijn.
De hulpmiddelen die als elementair be-
schouwd moeten worden voor de individuali-
sering van het technisch leesonderwijs nemen
hierbij de eerste plaats in. Hiertoe behoren de
AVI-toetskaarten en de niveaulijsten voor het
technisch lezen.

Met behulp van de tweede grotere steek-
proef
blijkt dat alle schoolbegeleidingsdien-
sten in Nederland AVI-gebruiker zijn volgens
een door de onderzoekers a priori omschreven
definitie. Alle schoolbegeleidingsdiensten zijn
bekend met alle publikaties uit het AVI-pak-
ket. Veel schoolbegeleiders blijken het AVI-
pakket te hebben aangepast aan de praktijk-
situatie. Onderdelen van het AVI-pakket
waren uitgangspunt voor het ontwikkelen van
praktisch onderwijsleermateriaal voor de
organisatie van individualiserend leesonder-
wijs op de basisschool.

Tabel 1 Aspecten van gebruik van A VI in vergelijking met andere innovaties

Produkt

n

Toepassing

Kennis

Kwaliteit

Realisering van

doelstellingen

%

sd

%

sd

m

sd

m sd

Overall

242

70.4

20.7

71.2

15.8

3.8

.5

3.8 1.2

1 I.P. Combinatieklas

43

68.8

21.0

71.8

15.7

3.7

.5

3.5 .6

2 Rekenwerk

35

79.5

18.1

73.3

16.9

3.8

.5

4.0 .8

3 Spellingspakket

40

66.6

19.3

71.6

14.9

4.0

.4

3.5 .8

4 AVI

73

65.1

19.3

68.1

15.6

3.9

.5

4.2 .5

5 Ruimtelijke Oriën-

7

51.4

25.4

61.0

8.1

-

-

-

tatie

6 Engels Basisonder-

44

80.0

19.3

75.0

16.4

3.9

.5

3.7 .6

wijs

Ongeveer 3600 basisscholen (42%) zijn in
Nederland AVI-gebruiker. Hieronder wordt
verstaan dat een school aan de volgende vier
eisen voldoet: a) de school is in het bezit van de
negen AVI-toetskaarten in A- en B-versie; b)
deze toetskaarten worden in elke jaargroep
minstens één keer per jaar afgenomen; c) de
school is in het bezit van de niveaulijsten voor
het lezen; d) deze niveaulijsten worden
gebruikt als hulpmiddel voor de organisatie
van het niveaulezen. Nog eens 38% gebruikt
of bezit minstens één publikatie. Slechts 20%
bezit en gebruikt geen enkele AVI-publikatie.
Het oordeel van basisscholen over het AVI-
pakket en over de bruikbaarheid van de ver-
schillende publikaties is zeer positief

Uit de derde steekproef (Tillema e.a., 1989)
zijn belangrijke aanvullende indicaties af te
leiden over het gebruik van het AVI-pakket.
We beperken ons tot vier aspecten (zie Tabel
1), zoals die in het verslag van hun onderzoek
worden gepresenteerd: toepassing, kennis,
kwaliteit en realisering van doelstellingen (o.e.
pp. 129-130; 132-135; 135-136; 138).

De vergelijking met andere innovaties
wordt getrokken om de reikwijdte van het


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 202-

gebruik van AVI beter te kunnen inschatten.
Zonder die vergelijking zijn de data moeilijker
te interpreteren.

De percentages bij toepassing verwijzen
naar het aantal toepassingsitems waar de
docent "ja" aangeeft; AVI: 65.1%. BijA^ennwis
de veronderstelling dat, als docenten weten
wat de Produkten beogen en hoe ze inhoude-
lijk zijn opgebouwd, dit een positief effect
heeft op het gebruik. Bij II items is het percen-
tage goede antwoorden: 68.1%. De docenten
is ook gevraagd: "Wat vindt u van de
kwali-
teit?".
Hierbij gaat het om 5-puntsschaIen. De
gemiddelde A Vl-score is 3.9.

Ten slotte is aan de hand van 5 items met
5-puntsschalen gevraagd in hoeverre de
doel-
stellingen gerealiseerd
zijn. Resultaat: m =
4.2.

Conclusie

De gegevens wijzen uit dat de respondenten in
het kader van voortgezet gebruik AVI kennen,
behoorlijk waarderen en in hoge mate toepas-
sen. Het blijkt niet alleen te gaan om hoge
verkoopcijfers, maar ook om een groot
gebruik van met name de A Vl-toetskaarten en
de niveaulijsten voor het technisch lezen. Dit
betekent dat het AVI-niveaulezen (een homo-
gene groeperingswijze) in zeker de helft van de
Nederlandse basisscholen wordt toegepast.
Het is echter noodzakelijk nogmaals te stellen
dat de criteriumvariabelen hierbij alleen
gezocht zijn in het handelen van onder-
wijsgevenden en schoolleiders (zie par. 1) en
bijvoorbeeld niet in prestaties van leerlingen.
Wel is veel zorg aan de dag gelegd voor de
samenstelling van de steekproeven. Zo is voor
de eerste en tweede steekproef de respons
berekend en de verwachte non-respons vast-
gesteld. Bij het bepalen van de respons is
uitgegaan van formules die van toepassing zijn
voor binomiale verdelingen (AVI-gebruiker
versus niet-AVI-gebruiker) (Touwen, 1990,
pp. 18-20). Tevens werd veel aandacht ge-
schonken aan non-respons-onderzoek.

Aanvullend onderzoek werd echter nodig
geacht om meer zicht te krijgen op specifieke
factoren die het gebruik van AVI in de school
duurzaam bepalen. "

5 Onderzoek naar omstandigheden die ver-
band houden met een succesvolle institu-
tionalisering

Vraagstelling, design en steekproef
Dit onderzoek is gericht op het opsporen van
omstandigheden die de institutionalisering
van het gebruik van het AVI-project in bijzon-
dere mate beïnvloed hebben. Welke omstan-
digheden hebben het voortgezet gebruik van
het AVI-pakket bevorderd of belemmerd? Het
gaat hier om de derde vraagstelling (zie par. 1).

Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van
de eerste door ons in paragraaf 4 beschreven
steekproef. Uit die steekproef werden voor dit
onderzoek die scholen verwijderd die niet
bereid waren aan de voortzetting van het
onderzoek mee te werken. Van de 157 gere-
tourneerde vragenlijsten bleven er op deze
wijze nog 121 scholen over. Deze scholen
vormden het uiteindelijke bestand waaruit
scholen met een relatief hoog en laag institu-
tionaliseringsniveau geselecteerd werden.
Deze verdere selectie vond plaats op basis van
een zogenaamde institutionaliseringsscore.
Verschillen tussen deze twee groepen werden
getoetst met behulp van de Mann-Whitney
toets. Op de tweede plaats is met behulp van de
Spearman correlatiecoëfficiënt nagegaan
welke invloed groepen van scholen toekenden
aan de wel/niet aanwezigheid van de in de
vragenlijst genoemde omstandigheden. Voor
een verslag van dit onderzoek wordt verwezen
naar Van Wijlick (1988).

Gebruikte instrumenten
Voor dit onderzoek is een vragenlijst ontwik-
keld, gebaseerd op de vier conceptuele kaders
zoals beschreven door Miles en Seashore
Louis (1987). De door hen ontwikkelde kaders
betreffen de volgende vier gebieden: kenmer-
ken van de vernieuwing; de interne context
van de organisatie; de externe context; het
veranderingsproces.

Resultaten en conclusies
Het onderzoek wees in het bijzonder uit dat
het onderwijskundig leiderschap van een
school bij het gebruik van het AVI-pakket een
belangrijke functie heeft. De data wijzen op de
cruciale rol die schoolleiders vervuld hebben.
In het kader van AVI-gebruik zijn zij het
geweest die in de school overleg hebben
gecreëerd over de ervaringen van de docenten


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 203-

met AVI. De mate van onderling overleg over
ervaringen met het pakket tussen schoollei-
ding en gebruikers blijkt van groot belang te
zijn (P-waarde van 0.0323). Data wijzen uit
dat zij werkgroepjes hebben opgericht en
docenten gelegenheid hebben gegeven met
AVI-werkwijzen te oefenen. Ook hebben zij
zorg gedragen voor het reserveren van vol-
doende gelden om van de AVI-hulpmiddelen
en -werkwijzen goed gebruik te kunnen
maken. Kortom, de leiding heeft een positieve
houding ontwikkeld over de ingebruikname
en toepassing van het pakket (tweezijdige
P-waarde van 0.0094).

Met significante data wordt aangetoond
hoe belangrijk de rol van de schoolleiding is
bij de invoering van een pakket dat het gedrag
van onderwijsgevenden voorstructureert. De
externe begeleiding blijkt bij dit proces een
veel geringere rol te vervullen. De gevonden
samenhang tussen de verstrekte externe bege-
leiding en de institutionaliseringsscore viel te
verwaarlozen. Scholen met relatief weinig
externe ondersteuning gebruiken AVI niet
minder.

6 Discussie

Het belang van voorgestructureerde bruikbare
pakketten

Uit de verrichte onderzoeken is gebleken dat
het belangrijk is voor scholen te kunnen
beschikken over een bruikbaar onderwijs-
leerpakket. De AVI-hulpmiddelen hebben het
leesonderwijs in veel basisscholen veranderd.
De mogelijkheden om gedifferentieerd onder-
wijs gestalte te geven werden met het AVI-
pakket en de daarin voorgestane werkwijzen
aanzienlijk verruimd. Ondersteuningsmetho-
diek en hulpmiddelen voorzagen in situaties
voor praktische oefening. Een belangrijke
invloed op het gebruik van een vernieuwing is
gelegen in de bruikbaarheid van het ontwik-
kelde materiaal en de wijze van verspreiding
ervan. In de nieuwste editie van het boek van
Fullan en Stiegelbauer (1991, p. 7) wordt ver-
wezen naar het begrip 'intensification' als een
voor vernieuwing belangrijk gebleken con-
cept. Het gaat hierbij om structurering van
onderwijsprocedures in de vorm van tekstboe-
ken, methoden et cetera, die schoolverbete-
ring mogelijk maken. Daarnaast geeft Odden
(1991,
p. 6) aan dat externe ontwikkehng van
dergelijke materialen of pakketten "that had
been shown by research to be effective for a
particular problem could be 'exported' to
other districts and, perhaps with modest tailo-
ring at the margins to the new local context,
could be effective in the new setting". Ook
AVI heeft zich in deze richting ontwikkeld. De
AVI-onderzoeken wijzen tevens uit dat het
AVI-pakket gebruiksvriendelijk is, mede ook
omdat steeds sprake was van aanpassing en
uitbreiding van het pakket (zie par. 2). Onder-
wijsvernieuwing op het niveau van de imple-
mentatie en de institutionalisering krijgt dan
pas daadwerkelijke kans, wanneer na te vol-
gen ideeën en inzichten (in het geval van AVI:
individualisering) in gebruiksvriendelijke en
volledig ontwikkelde produkten worden
omgezet.

Een bevestiging hiervan vinden we ook bij
elders in Nederiand verricht onderzoek (Van
den Akker, 1988, 1990; Koster & Tillema,
1990).

Recent Amerikaans onderzoek wijst uit dat
'creating and maintaining instructional mate-
rials' een zeer kritische dimensie is voor imple-
mentatie van schoolverbeteringsprogramma's
(Sobehart, 1991; Lewis, Kolbusz, Talmage &
Rasher, 1991). Wel moet er sprake zijn van een
'instructional match': een aansluiting bij de
behoeften van leerlingen. Daarnaast dienen
voorgestructureerde pakketten de docenten
mogelijkheden te geven zich te bezinnen op
concepties van goed onderwijs. "Visible docu-
ments could become more creative" (Valone,
1991, p. 8). Het is raadzaam om bij de herzie-
ning van het AVI-pakket (zie verderop) hier-
mede rekening te houden.

Het voorzien in behoeften van scholen
Een voorwaarde van implementatie van een
vernieuwing is wel dat een daarbij behorend
pakket nadrukkelijk in een behoefte voorziet.
Zo niet, dan blijken programma's of pakket-
ten moeilijk te kunnen worden geïmplemen-
teerd. Appelhof (1989) verwijst in dit kader
naar een onderzoek van Van Gennip, waaruit
blijkt dat slechts 8 van de 39 zogenaamde
invoeringsprogramma's door meer dan 5%
van de scholen worden ingevoerd. Het voor-
zien in behoeften hangt in belangrijke mate
samen met kenmerken waaraan pakketten
dienen te voldoen. Van den Akker (1988)
noemt er drie: wel omschreven, gebruiksvrien-
delijk (toepasbaar in de klassepraktijk) en


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 204-

efficiënt (aanwijsbaar gebruik). Het AVI-
pakket blijkt aan deze kenmerken te voldoen,
zo geven de verzamelde data aan.

Met name de studies van Stokking (1986) en
Stokking, Leenders en Van Zoelen (1988) naar
de verspreiding van vernieuwingen wijzen op
het belang van afgeronde produkten. Drie
redenen worden hiertoe aangevoerd (1986, p.
252): de voorziening wordt tastbaarder; de
materialen werken structurerend tijdens
bijeenkomsten en overleg; en de produkten
bieden een welkome steun voor ondersteu-
ners, begeleiders en schoolleiders. In de studie
van Stokking e.a. van 1988 wordt aangegeven
dat produkten ook behulpzaam kunnen zijn
bij het reduceren van onzekerheid van docen-
ten. "De overgang van een klassikale aanpak
naar meer individualisering en differentiatie
maakt het dagelijkse werk van de leerkracht in
eerste instantie alleen maar moeilijker en over-
zichtelijker" (Stokking e.a., 1988, p. 192).
Afgeronde produkten kunnen belonend wer-
ken door een toename in overzichtelijkheid.
Ook het AVI-pakket kan veel onzekerheid bij
docenten wegnemen en voorzien in behoeften,
doordat concrete oplossingen worden gebo-
den voor praktische problemen.

Het duurzaam karakter van een vernieuwing
(institutionalisering)

Om een vernieuwing een duurzaam karakter
te kunnen geven blijken de AVI-onderzoeken
het belang te indiceren van twee andere inno-
vatieve kenmerken: het gebruik van produk-
ten is afhankelijk van begeleiding én de pro-
dukten behoeven continu bijstelling. Op beide
aspecten zal kort worden ingegaan.

Dat het duurzaam gebruik van produkten
afhankelijk is van begeleiding is met name
gebleken uit het institutionaliseringsonder-
zoek (par. 5). De rol van de schoolleider als
intern begeleider blijkt een belangrijke stimu-
lans te zijn. Als de school als een eenheid van
verandering beschouwd wordt, houdt dit in
dat voor implementatie én institutionalisering
gepland en gecoördineerd moet worden. Voor
gebruik van het AVI-pakket nemen schoollei-
ders deel in beslissingen aangaande het onder-
wijs en realiseren goed professioneel overleg
om de gestelde vernieuwingsdoelen te berei-
ken. De schoolleiders bevorderen inhoude-
lijke samenwerking met collega's. Hier is
sprake van overeenkomst met het gedrag van
schoolleiders in zogenaamde effectieve scho-
len (verg. Lagerweij, 1987, p. 135). Ook recente
Amerikaanse curriculumstudies wijzen op het
belang van een dergelijke rol van de schoollei-
der. "Curriculum Implementation is develop-
mental and inteiactive" (Valone, 1991, p. 4).
Als bovendien sprake is van concrete hulp
voor docenten is aan een belangrijke voor-
waarde voor implementatie voldaan (Odden,
1991).

Produkten dienen continu te worden bij-
gesteld om blijvend in de behoeften van scho-
len te kunnen voorzien. Dit gold en geldt ook
voor AVI. Het onderzoek naar voortgezet
gebruik van AVI (Touwen, 1990) heeft uitge-
wezen dat er bij scholen en schoolbegelei-
dingsdiensten grote behoefte bestaat aan her-
ziening van het pakket. De wens wordt
uitgesproken om het herziene pakket op een
gedegen wijze, aan de hand van een gericht
invoeringsbeleid, opnieuw te implementeren
in de scholen. Met name de toetskaarten en de
niveaulijsten zijn aan een grondige herziening
toe. Plannen worden nu ontwikkeld om aller-
eerst de negen toetskaarten in A- en B-niveau
opnieuw te ontwerpen en bij 600 leerlingen op
moeilijkheidsgraad te analyseren. Daarna zal
een ijkingsonderzoek worden verricht in 40
daartoe a-select getrokken scholen. Tevens
wordt overwogen de leesprestaties van leerlin-
gen opnieuw systematisch na te gaan. Op deze
manier wordt gestreefd naar een gerichte bij-
stelling van het pakket door middel van empi-
rische beproeving. De verwachting is dat door
dit proces van ontwerpen, evalueren en bijstel-
len een aanpak wordt gerealiseerd, die leidt tot
verbetering van het onderwijsleergedrag van
docenten én van de prestaties van leerlingen.

Literatuur

Akker, J. van den, Ontwerp en implementatie van
natuuronderwijs.
Amsterdam/Llsse: Swets &
Zeitlinger, 1988.

Akker, J. van den. De implementatie van curricu-
lummateriaal voor maatschappijleer.
Pedago-
gisch Tijdschrift,
1990,15,186-196.

Appelhof, P. N., Implementatie-strategieën voor
het invoeren van curricula in scholen. In: H. P.

M. Cremers e.a. (Red.), Losbladig Onderwijs-
kundig Lexicon.
Alphen a/d Rijn: Samsom, 1989,
E 5020,1-17.

Assenberg, M., Niveaulijsten technisch lezen, 's-
Hertogenbosch: KPC, 1982,1983, 1986,1987.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 205-

Assenberg, M. & L. H. Schuurman Hess, AVI-
niwaiilijsten voor hel technisch lezen.
's-Herlo-
genbosch: KPC, 1989.

Berg, R. van den, Individualisering. Beschrijving en
waardering van het onderwijsleergedrag bij indivi-
dualiserend leesonderwijs in de lagere school.
Dis-
sertatie. Tilburg: Zwijsen, 1977.

Berg, R. van den. Een analyse van het niveau van de
leesprestaties in een aantal scholen van het AVI-
project.
Pedagogische Studiën, 1978,55,275-289.

Berg, R. van den. Onderwijsbegeleiding in de prak-
tijk. Scholen op weg helpen naar individualisering.
Tilburg; Zwijsen, 1979a.

Berg, R. van den. Een evaluatie van een innovatie.
De sociale interactie en het klasseklimaat bij
individualisering in het basisonderwijs.
Pedago-
gisch Tijdschrijt,
1979b. 585-611.

Berg, R. van den. Vernieuwen, steeds maar weer,
steeds maar weer en steeds maar weer. In: C.
Aarnoutse & M. Voeten (Red.),
Gaat en onder-
wijst. Uber amicorum voor dr. M. J. C. Mom-
/w/-i(pp. 251-263). Tilburg: Zwijsen, 1990.

Berg, R. van den & H. G. te Lintelo, A VI: Individua-
lisering van het onderwijs.
Map 1: Observatie en
begeleiding van individualiseringsvormen. Map
2: Individualisering van het leesonderwijs, 's-
Hertogenbosch; Katholiek Pedagogisch Cen-
trum, 1977.

Boland. Th., Lezen op termijn. Proefschrift K.U.
Nijmegen, 1991.

Brouwer, R. H. M., Leesbaarheidsformules voor
de Nederlandse taal.
Pedagogisch Tijdschrift/
Forum voor Opvoedkunde,
1976, /, 491-505.

Dickhout-Rutten, J. G. M., De AVI-toetskaarten.
Een onderzoek naar de waarde van de A VI-toets-
kaarten en hun junctie hij differentiatie in het
leesonderwijs.
Nijmegen: Katholieke Universi-
teit Nijmegen, Vakgroep Interdisciplinaire
Onderwijskunde, 1984.

Fullan, M. G. &S. Stiegelbauer, Thenewmeaningof
educationalchange.
New York: Teachers College
Press, 1991.

Hoeben, W. Th. J. G., Wat doen we eigenlijk met
onze kennis? In: J. Scheerens (Red.),
Evaluatie:
om de kwaliteit van het onderwijs
(pp. 29-39).
Amsterdam: Swets & Zeitlinger, 1989.

Konijnendijk, G., A. van Laarhoven & H. Peeters,
Leesboeken voor kinderen, deel I. "s-Hertogen-
bosch: KPC, 1990.

Koster, A. J. & H. H. Tillema, De invloed van
ondersteuning in het basisonderwijs. In: Th. C.
M. Bergen & F. K. Kieviet (Red.),
Professiona-
lisering van onderwijsgevenden
(pp. 189-201). Nij-
megen: Instituut voor Toegepaste Sociale
Wetenschappen, 1990.

Laarhoven, A. van, G. Peterink & F. Winnips,
Techni.uh lezen. Een prakti.iche uitwerking, 's-
Hertogenbosch: KPC, 1981, 1984.

Lagerweij, N. A. J., Theorie van de onderwijsver-
nieuwing. In: J. A. van Kemenade (Red.),
Onderwijs: bestel en beleid', 3. Onderwijs in ont-
wikkeling
(pp. 99-178). Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1987.

Lewis, M. D., L. Kolbusz, H. Talmage & S. P.
Rasher,
Project Follow Through: preliminary fm-
dings from a three-year study.
Paper presented at
the annual meeting of the American Educational
Research Association. Chicago, 1991.

Melis, G. & F. Sonsma, Het SA VU-leerlingvolgsy-
steem.
Hoevelaken: Christelijk Pedagogisch Stu-
diecentrum, 1989.

Miles, M. B. & K. Seashore Louis, Research on
institutionalization: A reflective review. In: M.

B. Miles, M. Ekholm & R. Vandenberghe
(Eds.),
Lastingschoolimprovement: e.xploring the
process of institutionalization
(pp. 25-44). ISIP.
Leuven/Amersfoort: ACCO, 1987.

Odden, A., New patterns of education policy Imple-
mentation and challenges for the I990s.
In: A.
Odden & D. Marsh, New patterns of local Imple-
mentation, 1991, chapter 16, forthcoming. Paper
presented at the annual meeting of the American
Educational Research Association. Chicago,
1991.

Oud, J. H. L., Leerlingen volgen met LISKAL. In:

C. Aarnoutse & M. Voeten (Red.), Gaat en
onderwijst. Liber amicorum voor dr. M. J. C.
Mommers
(pp. 99-119). Tilburg: Zwijsen, 1990.

Peeters, H., Boeken voor moeilijk lezenden. 's-Herto-
genbosch: KPC, 1975,1980, 1982, 1984, 1988.

Sobehart, H., Variables that are important to a high
degree of Implementation.
Paper presented at the
annual meeting of the American Educational
Research Association. Chicago, 1991.

Stokking, K. M., Hoe bereiken we de scholen? Een
studie naar de verspreiding van vernieuwingen in
het Nederlandse onderwijs.
Tilburg: Zwijsen,
1986.

Stokking, K. M., F. Leenders & L. Van Zoelen,
Overdracht van onderwijsverbetering. In: W.
van de Grift & N. A. J. Lagerweij,
Hoe verbete-
ren we onderwijs? (pp.
175-195). De Lier: Acade-
misch Boeken Centrum, 1988.

Tillema, H. H., A. J. Koster & T. A. van Batenburg,
Aanbod en gebruik van onderwijsverzorging. Gro-
ningen: RION, 1989.

Touwen, R., A Vl-marktonderzoek. Een onderzoek
naar het gebruik van het A Vl-leespakket op basis-
scholen in Nederland.
's-Hertogenbosch: Katho-
liek Pedagogisch Centrum, 1990.

Valone, M., Synthesis of five curriculum studies:
Implementation in practice.
Paper presented at
the annual meeting of the American Educational
Research Association. Chicago, 1991.

Wijlick, W. van, AVI. Evaluatie-onderzoek naar
implementatie en institutionalisering bevorde-
rende factoren.
's-Hertogenbosch: Katholiek
Pedagogisch Centrum, 1988.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 206-

Curriculum vilae

R. van den Berg is vanaf 1969 stafmedewerker van
het Katholiek Pedagogisch Centrum. In 1977 pro-
moveerde hij op het onderwerp 'Individualisering',
mede vanuit het door hem ontwikkelde AVI-pak-
ket. Voor Nederland ontwikkelde hij vanaf 1979 het
'Betrokkenheidsinstrumentarium' met de daarbij
behorende publikaties en activiteiten. Met betrek-
king tot de problematiek van innovatie(beleid) ver-
schenen van zijn hand verschillende publikaties. Hij
publiceerde reeds eerder in Pedagogische Studiën.

Summary

Berg, R. van den. 'Research of the use of the AVI-package.' Pedagogische Studiën, 1991,68,189-198.

On the basis of six studies, an innovation package for individualized reading Instruction, which is now 15 years
old, is analyzed. The package comprises a great deal of materials and a large number of aids. In addition it
forms a part of other national innovation projects. Three initial Implementation studies were aimed at finding
out what consequences the Implementation of the package had for the innovative behaviour of teachers and
the performance and attitudes of students. The studies into prolonged use and institutionalization were
carried out in order to get an insight into the application at the classroom and school level and into the
circumstances connected with this. The use of the AVI-package appears to be a large one and can among other
things be explained by the practicability and applicability of that which is offered.

Vanaf 1 december 1989 is hij tevens bijzonder hoog-
leraar Onderwijskunde aan de Katholieke Universi-
teit te Nijmegen.

Adres: Katholiek Pedagogisch Centrum, Postbus
482, 5201 AL 's-Hertogenbosch

Katholieke Universiteit Nijmegen, Vakgroep
Onderwijskunde, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen

Manuscript aanvaard 24-4- '91


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 207-

A .M. T. BOSMAN en A. M. B. DE
GROOT 1

Universiteit van Amsterdam

respondentie bestaat (zoals in het Fins) tussen
de orthografie en fonologie ervan is deze me-
thode altijd min of meer succesvol. Is de cor-
respondentie echter veel minder groot (zoals
in het Engels) of afwezig (zoals in het Chinees)
dan kan de lezer niet altijd of helemaal niet op
een systeem van grafeem-foneem correspon-
denties afgaan.

Voor de ervaren lezer blijkt dit echter nau-
welijks een probleem te zijn, omdat deze in
vele gevallen toch al niet verklankend, indirect
leest, maar de lettersequentie onmiddellijk in
zijn geheel (direct) herkent. Er wordt veron-
dersteld dat de lezer door herhaalde confron-
tatie met een woord geleidelijk een 'woord-
beeld' van het woord in kwestie vormt. Met de
term 'woordbeeld' wordt verwezen naar een
geheugenrepresentatie op een hoger niveau
dan de representaties van grafemen en fone-
men en die, zo wordt aangenomen, visueel-
ruimtelijke informatie bevat over het erin
gecodeerde woord. In plaats van de term
'woordbeeld' wordt, om de connotatie met
iets visueels te vermijden, in de Nederlandse
vakliteratuur ook wel gesproken van woord-
specifieke kennis of woordunieke letterpatro-
nen (Reitsma & Vinke, 1986). In navolging
van de Engelse terminologie (visual or
Ortho-
graphie code), hebben wij hier gekozen voor
de term woordbeeld.

Evidentie voor de veronderstelling dat
geoefende lezers gebruik maken van woord-
beelden werd aangedragen door onder meer
Seidenberg, Waters, Barnes en Tanenhaus
(1984). In dit onderzoek, aan volwassen proef-
personen, werden leestijden vergeleken van
regelmatig en onregelmatig gespelde hoog- en
laag-frequente Engelse woorden. Regelmatig
gespelde woorden zijn woorden met een een-
duidige, voorspelbare relatie tussen hun fono-
logische en orthografische vorm; bij onregel-
matig gespelde woorden is deze relatie niet of
minder eenduidig.

Uit het onderzoek van Seidenberg e.a.
bleek dat de leestijden van laag-frequente
onregelmatige woorden iets langer waren dan
die van laag-frequente regelmatige. Daarente-
gen waren de leestijden van hoog-frequente

De ontwikkeling van woordbeelden bij beginnende lezers en
spellers


Pedagogische Studiën 1991 (68) 199-215 Pedagogische Studiën 199

1  Met dank aan M. Klonhammer en R. Snoek voor
de hulp bij de voorbereiding en uitvoering van de
experimenten en de kinderen en het onderwijzend
personeel van de basisscholen 'De Flevo'. 'De
Klimop', 'De Kraanvogel', 'Het Noorderlicht', 'De
Voorhor, 'De Where' en 'De Zesde' uit Purmerend
voor hun bereidwillige deelname. Tevens danken
wij de reviewers voor de waardevolle opmerkingen
bij een eerdere versie van dit artikel.

-ocr page 208-

regelmatige en hoog-frequente onregelmatige
woorden gelijk. Uit de interactie tussen
gebruiksfrequentie en spellingregelmaat moet
geconcludeerd worden dat geoefende lezers
van het Engels bij het lezen van hoog-fre-
quente woorden op een andere manier lezen
dan door middel van grafeem-foneem omzet-
ting. Als namelijk het leesproces uitsluitend
via grafeem-foneem omzetting plaatsvindt
dan zouden de leestijden van onregelmatige
hoog-frequente woorden langer moeten zijn
dan die van regelmatige hoog-frequente,
omdat het proces van grafeem-foneem omzet-
ting gestoord moet worden door elke onregel-
matigheid die het op zijn weg tegenkomt. Dit
blijkt echter niet het geval te zijn en Seiden-
berg e.a. concluderen dan ook dat bij
geoefende lezers voor hoog-frequente woor-
den een woordbeeld is opgeslagen. In plaats
van de indirecte leesweg hebben geoefende
lezers bij hoog-frequente woorden blijkbaar
ook de mogelijkheid om rechtstreeks contact
te leggen tussen het geschreven woord en een
mentale representatie in de vorm van een
woordbeeld (directe leesweg).

Behalve dat het evidentie oplevert voor het
bestaan van woordbeeldrepresentaties blijkt
uit het onderzoek van Seidenberg e.a. tevens
dat de gebruiksfrequentie van een woord van
belang is voor de ontwikkeling van een woord-
beeld. Dit blijkt uit het feit dat leestijden voor
regelmatige laag-frequente woorden korter
zijn dan voor onregelmatige, terwijl die voor
de beide typen hoog-frequente woorden gelijk
zijn.

Reitsma en Vinke (1986) onderzochten de
relatie tussen frequentie en woordbeeldont-
wikkeling op een meer directe wijze dan Sei-
denberg e.a. (1984). Zij boden beginnende
jonge lezers in een oefenfase een aantal woor-
den drie, negen of 18 keer aan. Na afloop van
deze oefenfase werd de opleestijd van de
geoefende woorden en van daarvan afgeleide
'pseudohomofonen' vastgesteld. Pseudoho-
mofonen zijn lettersequenties die niet als
woord bestaan, maar die een klankvorm heb-
ben identiek aan die van bestaande woorden
(bijvoorbeeld: wedstrijd-wetstreit). Uit dit
onderzoek bleek dat aanbiedingsfrequentie
interacteerde met het type stimulus (geoefend
woord
VS pseudohomofoon). Bij drie of min-
der aanbiedingen bleek er geen verschil te zijn
in opleestijd tussen geoefend woord en pseu-
dohomofoon, maar bij negen en 18 aanbiedin-
gen was de opleestijd van geoefende woorden
significant korter dan die van de corresponde-
rende pseudohomofonen. Dit effect wijst erop
dat er na drie confrontaties met een woord nog
geen woordbeeldontwikkeling heeft plaatsge-
vonden, maar na negen aanbiedingen wel.
Reitsma en Vinke vonden geen effect van
stimulustype bij een groep kinderen uit het
'Speciaal Onderwijs', zelfs niet na het maxi-
male aantal van 18 aanbiedingen. Bij deze
kinderen lijkt er dan dus nog geen woord-
beeldontwikkeling te hebben plaatsgevonden.

Behalve de vraag naar de functie van het
woordbeeld bij het lezen is het tevens interes-
sant om na te gaan wat de rol van het woord-
beeld is bij het spellen. Waters, Bruck en
Seidenberg (1985) concluderen uit hun onder-
zoek dat beginnende lezers (Grade 3) voor
zowel lezen als spellen de informatie over
grafeem-foneem correspondentie-regels ge-
bruiken, en dat ze bij het spellen geen gebruik
maken van het woordbeeld ("do not...'read
out' the
Orthographie form"). Uit het onder-
zoek van Waters e.a. en van Waters, Bruck en
Malus-Abramowitz (1988) bleek tevens dat er
geen kwalitatief verschil was tussen goede en
zwakke lezers/spellers in de wijze waarop ze
lezen en spellen. Volgens Kreiner en Gough
(1990) spellen volwassenen soms volgens de
fonologische route en soms door het woord-
beeld uit te lezen.

Het feit dat de kinderen uit het onderzoek
van Waters e.a. (1985) bij het spellen geen
gebruik leken te maken van het woordbeeld is
niet verwonderlijk, omdat de kinderen waar-
schijnlijk ook nog geen woordbeeld hadden
opgebouwd. Ze bleken immers ook (nog)
fonologisch te lezen. Dat volwassen lezers wel
in staat zijn (Kreiner & Gough, 1990) het
woordbeeld in te zetten bij het spellen, doet
ons de vraag stellenMn hoeverre jonge kin-
deren die wel een woordbeeld hebben opge-
bouwd dit ook daadwerkelijk gebruiken om te
spellen.

De resultaten van Reitsma en Vinke (1986)
waren aanleiding voor het uitvoeren van het
hieronder beschreven onderzoek. Zoals hier-
boven reeds aangegeven vonden Reitsma en
Vinke een pseudohomofooneffect bij negen
aanbiedingen van een woord. De eerste vraag
waarop hier geprobeerd werd een antwoord te
krijgen was of het aantal aanbiedingen nodig
voor de vorming van een woordbeeld dichter


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 209-

bij drie of dichter bij negen aanbiedingen ligt.
In hun onderzoek werden vier frequen-
tieniveaus gebruikt (O, 3, 9, 18). In ons eerste
experiment werden dezelfde frequentie-condi-
ties gebruikt met toevoeging van de niveaus 5
cn 7. Een tweede vraag betrof de duurzaam-
heid van de opgebouwde representatie. Daar-
toe vond een week na de eerste meting een
tweede meting plaats. Op de derde plaats
wilden we door de afname van een woorddic-
tee nagaan in hoeverre kinderen de opge-
bouwde representatie inzetten bij het spellen.
Anders gezegd, wordt een woord dat vaker
gelezen is (en waarvan mag worden aangeno-
men dat daarvan een vollediger representatie
is opgebouwd) ook beter gespeld. Ten slotte
wilden we nagaan of goede lezers zich kwalita-
tief en/of kwantitatief onderscheiden van
zwakke lezers.

E.yperiinent I

In dit experiment werd bij basisschoolleerlin-
gen het volgende onderzocht; I) de invloed van
visuele aanbiedingsfrequentie van een woord
op de vorming van woordbeelden; 2) de
invloed van visuele aanbiedingsfrequentie van
een woord op spellingprestaties; 3) het effect
van leesniveau op de snelheid waarmee een
woordbeeld wordt gevormd; 4) de duurzaam-
heid van het woordbeeld bij lezen; 5) de duur-
zaamheid van spellingkennis.

2.1 Methode

Materiaal

Uit de 'Nieuwe streeflijst woordenschat voor
6-jarigen' van Kohnstamm, Schaerlaekens,
De Vries, Akkerhuis en Froonincksx (1981)
werden 15 concrete zelfstandige naamwoor-
den geselecteerd De geselecteerde woorden,
die in het vervolg 'oefenwoorden' heten,
komen niet voor in de basisleesstof van Groep

3 van scholen die de methode "Veilig leren
lezen" gebruikend

Van deze 15 oefenwoorden werdén 'pseu-
dohomofonen' gevormd. Elk van de pseudo-
homofonen werd gevormd door in het corres-
ponderende oefenwoord één of meer van de
volgende vier veranderingen aan te brengen:
de 'sch' werd vervangen door 'sg'; de 'au' door
'ou' en andersom, de 'ij' door 'ei' en omge-
keerd, en de 'd' in een positie waarin deze
uitgesproken wordt als een /t/ door de 't'. De
gemiddelde lengte van de oefenwoorden was
6.3 letters.

Naast de lijst met oefenwoorden werd een
lijst (zoveel mogelijk gelijk aan de oefenwoor-
den qua lengte en letterclusters) met 15 woor-
den samengesteld die niet door de kinderen
geoefend werden en verderop 'niet-geoefende
woorden' worden genoemd. De gemiddelde
lengte van de niet-geoefende woorden was 5.9
letters. Zie Bijlage A voor een volledig over-
zicht van het stimulusmateriaal.

Voorts werden bij elk oefenwoord 18 zin-
nen geconstrueerd. Deze zinnen bevatten elk
één oefenwoord en bestonden voor het ove-
rige uitsluitend uit woorden die voorkomen in
de deeltjes 1,2 en 3 van de leesmethode "Veilig
leren lezen". Op deze wijze ontstond er een
verzameling van 270 (15 maal 18) zinnen. Deze
verzameling zinnen vormde het experimentele
oefenmateriaal. De zinnen waren zo samenge-
steld dat deze geen voorspelbare context
vormden voor het oefenwoord. Uit deze ver-
zameling van 270 zinnen werden op systemati-
sche wijze vijf oefenlijsten samengesteld, elk
bestaande uit 126 zinnen. In elke oefenlijst
kwamen telkens drie oefenwoorden driemaal
voor (Frequentie 3), drie oefenwoorden vijf-
maal (Frequentie 5), drie oefenwoorden
zevenmaal (Frequentie 7), drie oefenwoorden
negenmaal (Frequentie 9) en drie oefenwoor-
den 18 maal (Frequentie 18). Het resultaat was
dat elk oefenwoord in elke frequentie
voorkwam.

Opzet en procedure

In de oefenperiode (maand maart) kregen de
kinderen drie opeenvolgende dagen (maan-
dag, dinsdag en woensdag) één van de vijf
oefenlijsten met 126 zinnen te lezen. Per dag
lazen de kinderen dus 42 zinnen. De proeflei-
der liet elk kind in een individuele zitting de
betreffende lijst met zinnen hardop voorlezen.

Op de vierde dag (donderdag) werden de
kinderen getest (eerste meting). Op de monitor
van een Macintosh Plus werden de 15 oefen-
woorden, de daarbij behorende pseudohomo-
fonen en de 15 niet-geoefende woorden elk
éénmaal aan de kinderen aangeboden. Hun
werd gevraagd om elk van de aangeboden
woorden zo snel mogelijk uit te spreken. Eén
proefleider registreerde door middel van het
indrukken van een knop op het toetsenbord de
reactietijd van het kind op het aangeboden


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 210-

woord. De reactie- of opleestijd was de tijd
tussen het verschijnen van het woord op het
scherm en het moment waarop het kind het
woord helemaal uitgesproken had. Om te
voorkomen dat de registratie van de opleestij-
den beïnvloed zou worden door de proefleider
werd ervoor gezorgd dat deze het scherm niet
kon zien. Een tweede proefleider keek mee
naar de monitor en noteerde of het kind het
woord correct opgelezen had. Er is gekozen
voor deze registratie van reactietijden, en niet
voor voice-key-registratie omdat dit laatste
een bepaalde mate van discipline vereist die
kinderen van deze leeftijd nog niet lijken te
bezitten.

Om aan de taak te wennen kregen de kin-
deren eerst vijf woorden te lezen die ze al vaker
in de les hadden gehad. Daarna werden in een
pseudo-gerandomiseerde volgorde de experi-
mentele woorden aangeboden. In totaal moes-
ten de kinderen dus 50 woorden hardop voor-
lezen. Het experiment duurde gemiddeld 15
minuten.

Na afloop van het opleesexperiment nam
een derde proefleider een schriftelijk woord-
dictee af, bestaande uit de 15 oefenwoorden.
De proefleider las een zin voor waarin telkens
één van de oefenwoorden voorkwam. Door
herhaling van het oefenwoord werd duidelijk
gemaakt welk woord uit de voorgelezen zin
opgeschreven moest worden.

Precies één week later, zonder dat ze tussen-
tijds enige extra oefening kregen in de 15
oefenwoorden, werden de kinderen opnieuw
getest (tweede meting, ook op donderdag). De
procedure was precies dezelfde als tijdens de
eerste meting. Na deze meting werd opnieuw
het dictee afgenomen.

Proefpersonen

Uit een populatie van 141 basisschoolleerlin-
gen uit Groep 3 (gemiddelde leeftijd ten tijde
van het experiment: 84 maanden), die allen
onderwezen werden middels de leesmethode
"Veilig leren lezen" van Caesar (1979), werden
een groep goede en een groep zwakke techni-
sche lezers geselecteerd (gemiddelde leeftijd
geselecteerde groep: 84 maanden). Drie weken
voor de oefenfase en de daaropvolgende eerste
meting werd een aantal tests afgenomen die
van belang werden geacht bij de selectie van
deze niveau-groepen. Naast een test voor tech-
nisch lezen en een spellingtest werden een non-
verbale en een verbale intelligentie-test

afgenomen.

De indeling naar leesniveau vond plaats op
grond van de score op de Eén-Minuut-Test
van Caesar (1970). Kinderen die een andere
taal dan het Nederlands als moedertaal had-
den werden niet in de selectie opgenomen. De
groep zwakke technische lezers (n = 26) be-
stond uit kinderen die een score hadden tussen
15 en 19 (gemiddelde score 17.0, sd 1.6) en de
kinderen uit de groep goede technische lezers
(n = 24) hadden een score tussen 29 en 36
(gemiddelde score 32.2, sd 2.4). De totale
onderzoeksgroep bestond uit 50 kinderen.
Kinderen met een score lager dan 15 of hoger
dan 36 werden niet in de experimentele groep
opgenomen, omdat van deze kinderen veron-
dersteld kan worden dat ze een leesniveau
hebben dat niet representatief is voor de
beginnende lezer uit Groep 3.

De twee experimentele groepen onder-
scheiden zich niet alleen in niveau van techni-
sche leesvaardigheid, maar waren tevens signi-
ficant verschillend van elkaar wat hun
spellingprestaties betreft
(Fi,48 = 15.2, p<
.001). Het spellingniveau werd bepaald aan de
hand van het Woorddictee bij "Veilig leren
lezen" van Mommers en Van Dongen (1986).
De groep goede lezers had een gemiddelde
score van 28.1 (sd 1.6) op het woorddictee, en
de zwakke lezers 23.2 (sd 5.9). Om na te gaan
of de twee leesgroepen op intelligentie van
elkaar afweken werden de delen A, B, C en D
van de Standard Progressive Matrices van
Raven (1958), een non-verbale intelligentie-
test, en de vocabulaire-test uit de RAKIT
(Bleichrodt, Drenth, Zaal & Resing, 1984)
afgenomen. Er was geen significant verschil
tussen de groepen goede en zwakke lezers op
de Standard Progressive Matrices en een mar-
ginaal significant vecschil op de vocabulaire-
test (
Fi,48 = 3.48, .05<p<.10). Mogelijke
verschillen tussen de twee leesgroepen kunnen
dus niet toegeschreven worden aan een ver-
schil in intelligentie.

Van de hierboven beschreven 50 kinderen
die deelnamen aan de eerste meting, konden er
15 om uiteenlopende redenen (o.a. een school-
reisje waarop niet was geanticipeerd) niet
meer meedoen aan de tweede meting. Van de
35 kinderen die aan de tweede meting deelna-
men waren er 17 goede en 18 zwakke techni-
sche lezers.

Om na te gaan in hoeverre er sprake was
van selectieve uitval is een aantal gegevens van


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 211-

de totale groep vergeleken met de groep van 35
kinderen die aan zowel de eerste als de tweede
meting hebben meegedaan. Het verschil tus-
sen de goede en zwakke lezers was ook bij deze
groep significant (Fi,33 = 438.0, p< .001).
Ook op de spellingtest waren de groepen signi-
ficant verschillend (Fi,33 = 11.58, p <.001).
Op de Raven en de vocabulaire test onder-
scheidden de groepen goede en zwakke lezers
zich niet van elkaar. Deze gegevens laten zien
dat deze groep niet afwijkt van de groep kin-
deren die aan de eerste meting deelnam.
Anders gezegd, er is geen sprake geweest van
selectieve uitval, zodat de resultaten uit de
eerste en tweede meting met elkaar kunnen
worden vergeleken.

2.2 Resultaten

Bij de bespreking van de resultaten zullen de
gegevens van de eerste en de tweede meting
geïntegreerd weergegeven worden, omdat
deze vrijwel identiek zijn. Eerst worden de
resultaten van het opleesexperiment bespro-
ken en vervolgens van het spellingdictee. De
afkortingen Ml en M2 geven aan dat de resul-
taten betrekking hebben op de eerste resp. de
tweede meting.

Voorafgaande aan de analyse werden de
reactietijden gebaseerd op foute reacties en
extreme opleestijden verwijderd. Bij het geven
van de reactie kon op twee manieren een fout
ontstaan: ofwel de proefpersoon las niet wat er
stond of de proefleider was bij de registratie
van de reactie te snel of te traag. Een opleestijd
Werd als extreem lang beschouwd, wanneer
deze langer was dan de langste opleestijd van
de gemiddeld langzaamste proefpersoon. Een
extreem korte opleestijd was een tijd korter
dan de snelste opleestijd van de gemiddeld
snelste proefpersoon.

Het gemiddelde percentage fouten in
Meting 1 als gevolg van verkeerd oplezen door
de proefpersoon bedroeg 12.2%, waarbij het
aantal fouten van de groep goede lezers signi-
ficant kleiner bleek te zijn dan dat van de
zwakke (4.7% vs. 19.0%, t = -5.7.3, df =
35.74, p < .001). In Meting 2 was het gemid-
delde percentage fouten 9.8%. Ook hier
maakten goede lezers significant minder fou-
ten dan zwakke (4.2% vs. 15.1%, t = -4.35, df
= 25.33, p<.001). In Meting 1 werden in
totaal acht extreme (vijf extreem korte en drie
extreem lange; 0.3%) opleestijden uit de ana-
lyse verwijderd; in Meting 2 alleen twee
extreem lange. Door deze manier van databe-
werking kon één proefpersoon uit de eerste
meting niet in de analyse worden opgenomen,
omdat deze in één van de frequentie-condities
geen gemiddelde waarde had. De nu volgende
analyses van de eerste meting zijn gebaseerd
op de resultaten van 49 proefpersonen en de
analyses van de tweede meting op die van 35
proefpersonen.

Testfase

Uit een 2 (technisch leesniveau: goed vs. zwak)
bij 2 (stimulustype: oefenwoorden vs. pseudo-
homofonen) bij 5 (oefenfrequentie: 3, 5, 7, 9,
18) variantie-analyse op de data van de eerste
meting bleek dat het hoofdeffect van leesni-
veau significant was (Ml: Fi,46 = 53.69, p<
.001; M2: Fi,33 = 36.23, p<.001). De gemid-
delde opleessnelheid in Ml en M2 voor de
goede lezers bedroeg 2770 resp. 2581 msec..
Voor de groep zwakke lezers was dit 5066
resp. 5110 msec. Het hoofdeffect van stimulus-
type was eveneens in beide metingen signifi-
cant (Ml: Fl,46 = 58.99, p<.001; M2: Fi,33 =
28.58, p<.001). De opleestijdverschillen tus-
sen pseudohomofonen en woorden waren in
elke frequentie-conditie significant. De
gemiddelde opleessnelheid van de oefenwoor-
den in Ml en M2 bedroeg 3464 resp. 3440
msec. en van de pseudohomofonen 4373 resp.
4323 msec. Het hoofdeffect van frequentie was
eveneens in beide metingen significant (Ml:
F4,184 = 2.89, p<.05; M2: F4,i32 = 3.69, p<
.01). Alleen in de tweede meting bleek dat de
gemiddelde opleestijd in Frequentie 18 signifi-
cant korter was dan in Frequentie 3. Dit werd
uitsluitend veroorzaakt door de groep zwakke
lezers (Newman-Keuls, p<.OI). Er waren in
de eerste meting geen significante interactie-
effecten. In de tweede meting was er een signi-
ficante interactie tussen leesniveau en oefen-
frequentie (
F4,i32 = 3.36, p < .05). In de groep
zwakke lezers was het hoofdeffect van fre-
quentie significant
(F4,132 = 3.57, p< .01), bij
de goede lezers niet.

Om na te gaan of de gevonden resultaten
een artefact waren van materiaalkeuze (i.e.:
het voorkomen in de pseudohomofonen van
de in het Nederlands niet-bestaande 'sg'-clus-
ter in één lettergreep) werd een analyse uitge-
voerd op de opleestijden van de woorden en
pseudohomofonen uit de eerste meting met
weglating van de 'sch' c.q. 'sg' stimuli^. Een 2
(stimulustype: oefenwoorden vs. pseudoho-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 212-

mofonen) bij 5 (oefenfrequentie: 3, 5, 7, 9, 18)
ANOVA toonde aan dat ook nu het hoofdef-
fect van stimulustype significant was (Fi,44 =
7.1, p<.05). Het frequentie-effect was echter
nog slechts marginaal significant (F4
,176 = 2.2,
.05<p< .10). Weglating van 33% van de res-
ponsen is hier zeer waarschijnlijk verant-
woordelijk voor. Er was ook nu geen signifi-
cant interactie-effect. Nu bleek echter dat het
verschil tussen pseudohomofonen en woor-
den in Frequentie 3 niet significant was.
Alleen in Frequentie 5 (Fi,44 = 5.6, p<.05)
was het verschil in opleestijd tussen woorden
en pseudohomofonen significant, in de ove-
rige frequentie-condities niet. In Figuur la
staan de resultaten van alle stimuli van de
eerste meting weergegeven en in Ib die van de
deelverzameling van stimuli (zonder opleestij-
den van 'sch'- en 'sg'-stimuli).

Uit een 2 (technisch leesniveau: goed vs.
zwak) bij 6 (oefenfrequentie: O, 3, 5, 7, 9, 18)
variantie-analyse, waarin uitsluitend de
oefenwoorden werden opgenomen (Frequen-
tie O bevat de niet-geoefende woorden), bleek
opnieuw in zowel de eerste als de tweede
meting het hoofdeffect van leesniveau (Ml:
Fl,
47 = 60.79, p < .001; M2: Fi,33 = 47.68, p <
.001) en het hoofdeffect van frequentie
(Ml:
F5,235 = 22.29, p<.001; M2: Fs.iós =
16.93, p<.001) significant. De grootste af-
name van opleestijd in beide metingen vond
plaats tussen O en 3 aanbiedingen (Ml: 1543
msec., M2: 1229 msec.). De gemiddelde op-
leestijd in Frequentie O week in beide metingen
significant af van alle andere frequenties
(Newman-Keuls, p<.01). De gemiddelde op-
leestijd in Frequentie 18 was in beide metingen
significant korter dan die van Frequentie 3
(p<.05). Er was een significant interactie-
effect tussen leesniveau en frequentie (Ml:
F5,235 = 3.84, p<.01; M2: Fs.iós = 3.11, p<
.01). Dit effect werd in beide metingen veroor-
zaakt door het feit dat de zwakke lezers, in met
name de lage frequentie-condities, een grotere
afname van de opleessnelheid lieten zien dan
de goede lezers. Het totale opleestijdverschil
(i.e.: gemiddelde opleestijd van Frequentie O -
gemiddelde opleestijd van Frequentie 18) voor
goede lezers in Ml was 1513 msec. (M2: 1194
msec.) en voor de zwakke 2980 msec. (M2:
3104 msec.).

Uit een 2 (technisch leesniveau: goed vs.
zwak) bij 5 (woordlengte: 4, 5, 6, 7, 8) varian-
tie-analyse van de opleestijden uit de eerste
meting bleek naast het hoofdeffect van leesni-
veau ook het hoofdeffect van woordlengte
significant
(F4,i80 = 10.43, p<.001). De
opleestijd van woorden met vier letters was
significant korter dan die van woorden met
vijf of meer letters (Newman-Keuls, p<.01).
De gemiddelde opleestijd voor woorden met
vijf letters was significant korter dan de woor-
den met acht letters (Newman-Keuls, p < .01).
Het interactie-effect was niet significant.

Spellingresultaten

De prestaties op het spellingdictee werden op
de volgende wijze beoordeeld. Van elk woord
werd nagegaan of er een spelfout werd
gemaakt in het zogenaamde kritische deel van
het woord. Het kritische deel betrof hier de
letters of lettercombinaties : 'd', 't', 'sch', 'au',
'ou', 'ei', 'ij' (kritische fout). Daarnaast werd
gekeken of er op andere plaatsen dan de
kritische spelfouten in het woord werden
gemaakt (overige fouten).


5000

5000
4500
4000

5 3500-

I

O 3000

= 3500

c

O 3000

7 9'

ocfcnfrcqucntic

2500

2500

IB

18

ntle

Figuur la Opleestijden van alle oefenwoorden en
pseudohomofonen naar oefenfrequentie van de totale
groep kinderen uit de eerste meting van Experiment 1

Figuur Ib Opleestijden van de oefenwoorden en
pseudohomofonen zonder 'sch'- en 'sg'- stimuli naar
oefenfrequentie van de totale groep kinderen uit de
eerste meting van Experiment I


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 213-

Een 2 (technisch leesniveau: goed vs. zwak)
bij 2 (type fout: kritische vs. overige) bij 5
(oefenfrequentie: 3, 5, 7, 9, 18) variantie-ana-
lyse liet zien dat in beide metingen het hoofd-
effect van leesniveau significant was (Ml: Fi.45
= 16.31, p<.001; M2: Fi
,32 = 11.87, p<.01).
Het gemiddelde aantal spelfouten per woord
voor goede lezers in M1 en M2 was .45 resp. .44
en voor de groep zwakke lezers in beide metin-
gen .67. Het hoofdeffect van type fout was
eveneens significant (Ml: Fi,45 = 153.02, p<
.001; M2: Fi
,32 = 97.18, p<.001). Het gemid-
delde aantal fouten dat gemaakt werd in het
kritische deel van het woord was in Ml .81 en
in M2 .80. Het gemiddelde aantal spelfouten
in het overige deel bedroeg .32 in Ml en .31 in
M2. Er bleek in beide metingen geen signifi-
cant effect van frequentie (Ml: F4,i80 = 1.00, p
= .41; M2: F4,i28 = .63, p = .64). Alleen de
eerste orde interactie tussen type fout en lees-
niveau in Ml bereikte significantie (Fi,45 =
4.30, p<.05). Dit werd veroorzaakt door het
feit dat de goede lezers significant minder
overige fouten (.16 vs. .46) maakten dan de
zwakke lezers (Fl,84 = 19.95, p<.001). Het
verschil tussen goede en zwakke lezers met
betrekking tot aantal fouten in het kritische
deel week niet van elkaar af (.75 resp. .87). In
de tweede meting was het interactie-effect tus-
sen type fout en leesniveau slechts marginaal
significant (F 4,i28 = 2,31, .05<p<.10). Wel
bleek ook nu weer dat het verschil tussen
goede en zwakke lezers met betrekking tot
overige spelfouten significant was (Fi,59 =
15.18, p<.001), maar niet voor kritische
fouten.

Een 2 (technisch leesniveau: goed vs. zwak)
bij 2 (type fout: kritische vs. overige) bij 3
(woordklasse: sch vs. au-ou vs. ei-ij) variantie-
analyse gaf aan dat naast de significante
hoofdeffecten van leesniveau en type fout ook
het hoofdeffect van woordklasse significant
was (Ml: F2,90 = 114.32, p< .001; M2: F2,64 =
70.10, p<.001). De minste fouten werden
gemaakt in de woorden waarin een 'sch' voor-
kwam (Ml: .22; M2: .25). Het gemiddelde
aantal fouten in woorden met 'au' of 'ou'
bedroeg in beide metingen .65. Woorden
waarin een 'ei' of 'ij' voorkwam gaven de
meeste fouten te zien ( Ml: .83; M2: .78). In
beide metingen weken alle drie de gemiddel-
den significant van elkaar af. (Newman-
Keuls, p< .01). Tevens waren in beide metin-
gen alle eerste orde interacties significant.

Hier zal alleen de relevante interactie tussen
leesniveau en woordklasse besproken worden.
De
F-waarde van het interactie-effect tussen
leesniveau en woordklasse was voor Ml: F2,90
= 7.04, p<.01 en voor M2: F2,64 = 4.26, p<
.05. Voor de zwakke lezers geldt dat zij woor-
den met een 'sch' erin even makkelijk vinden
als de goede lezers, maar er worden door
zwakke lezers meer spelfouten gemaakt in
woorden met 'au'-'ou' en 'ij'-'ei' dan door de
goede lezers. In beide metingen was het effect
van leesniveau op woorden waarin een 'sch'
voorkomt niet significant. Het effect van lees-
niveau op woorden die een 'au'-'ou' hebben is
wel significant. (Ml: Fi,i09 = 13.95, p< 001;
M2:
Fi,7I = 10.56, p < .001); evenals het effect
van leesniveau op woorden met 'ei'-'ij' (Ml:
Fl,
109 = 22.62, p < .001; M2: Fi,7i = 15.72, p <
.001). In beide gevallen maken goede lezers
minder spelfouten dan zwakke.

2.3 Discussie

De hierboven gerapporteerde resultaten
geven geen antwoord op de vraag na hoeveel
aanbiedingen van een woord er woordbeeld-
ontwikkeling optreedt. Anders dan bij
Reitsma en Vinke (1986), die pas bij negen
aanbiedingen van een woord een opleestijd-
verschil tussen woorden en pseudohomofo-
nen vonden (wat erop duidt dat er zich dan een
woordbeeld of woordspecifieke kennis heeft
gevormd), was er in ons onderzoek, wanneer
alle stimuli in de analyses werden opgenomen,
bij een oefenfrequentie van drie al sprake van
een opleestijdverschil. Dit verschil werd niet
groter met toenemende aanbiedingsfrequen-
tie. Uit de analyse op de deelverzameling van
de stimuli bleek dat er geen verschillen waren
tussen de opleestijden van de pseudohomofo-
nen en de woorden in de frequentie-condities
(behalve bij Frequentie 5). In beide gevallen is
echter het effect van stimulustype en frequen-
tie aanwezig, en is er geen interactie tussen
beide.

Een mogelijke verklaring voor het door ons
gevonden resultaat is dat er in minder dan drie
aanbiedingen reeds een woordbeeld is opge-
bouwd, en dat dit woordbeeld zich bij toene-
mende aanbiedingsfrequentie tot 18 niet wij-
zigt. De verwachte interactie zou dan alleen
aantoonbaar zijn bij een aanbiedingsfrequen-
tie lager dan drie (in Experiment 2 zal deze
mogelijke verklaring onderzocht worden).

Op de vraag of de opgebouwde representa-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 214-

tie van de oefenwoorden relatief duurzaam is
kan bevestigend geantwoord worden. Dit
blijkt uit het feit dat de analyses van Meting 1
en 2 vrijwel identiek zijn.

De spellingresultaten geven aan dat de fre-
quentie waarmee een woord eerder gelezen is
geen effect heeft op het correct spellen ervan.
De opgebouwde representatie van een woord
dat 18 maal gelezen is, is dus bijvoorbeeld niet
kwalitatief beter voor het spellen dan die van
een woord dat drie keer is gelezen. Tevens
bleek dat de spellingprestaties uit Meting 1 en
2 vrijwel identiek waren. Dit gold voor zowel
goede als zwakke lezers. Goede lezers maken
minder spelfouten dan zwakke, maar dit viel te
verwachten, omdat de groep goede lezers
tevens de groep goede spellers is.

Zowel de lees- als de spellingresultaten dui-
den erop dat er geen kwalitatieve verschillen
tussen goede en zwakke lezers zijn, slechts
kwantitatieve. Goede lezers lezen bijna
tweemaal zo snel als zwakke en zowel zwakke
als goede lezers maken meer kritische spelfou-
ten dan overige. Hoewel er een interactie
optrad tussen leesniveau en type spelfout, is
dit geen aanwijzing voor een kwalitatief ver-
schil, omdat het maken van een fonologische
fout in de lettercluster 'sch' heel onwaarschijn-
lijk is, terwijl die in de clusters 'au', 'ou', 'ei' en
'ij' wel voor de hand ligt. Een fonologisch
juiste fout ('sg') in een 'sch' -lettercluster is een
orthografisch niet bestaande lettercombinatie
in het Nederlands. De kans dat kinderen deze
woorden fout spellen is niet zo erg groot. In de
andere gevallen is dat veel waarschijnlijker.
Het interactie-effect werd voornamelijk ver-
klaard door het feit dat binnen de woordklasse
'sch' geen verschillen tussen groepen voor-
komen.

Zoals hiervoor al werd gesuggereerd is het
mogelijk dat het woordbeeld in minder dan
drie confrontaties al is opgebouwd. Om dit te
onderzoeken zal in Experiment 2 nagegaan
worden of de interactie tussen stimulustype en
aanbiedingsfrequentie misschien wel optreedt
tussen nul en drie aanbiedingen. Tevens zal
nagegaan worden waar precies tussen nul en
drie aanbiedingen de grootste afname van de
opleestijd tot stand komt. Om dit vast te
kunnen stellen zal in Experiment 2 de oplees-
tijd gemeten worden van woorden met aanbie-
dingsfrequenties 0,1,2, 3, 6 en 9.

Om meer informatie over het leren lezen
van woorden te verkrijgen werd in Experiment
2 niet alleen de testfase, maar ook de oefenfase
op een computer afgenomen, waarbij van alle
gelezen woorden de opleestijden werden gere-
gistreerd. Daarbij werd afgezien van aanbie-
ding in een zin, omdat dit de registratie van de
opleestijd van het oefenwoord zou bemoeilij-
ken. Omdat immers de oefenzinnen uit Expe-
riment 1 geen voorspelbare context vormden
voor het oefenwoord wordt daarmee het lezen
ervan dus een taak die vergelijkbaar is met het
oplezen van losse woorden.

In Experiment 2 zal geen onderscheid
gemaakt worden tussen goede en zwakke
lezers, omdat hun lees- en spelgedrag geen
kwalitatieve verschillen vertoonden.

3 Experiment 2
3.1 Methode
Materiaal

Opnieuw was de 'Nieuwe streeflijst woorden-
schat' van Kohnstamm e.a. (1981) de bron
voor het stimulusmateriaal. Er werden 12 zelf-
standige naamwoorden als oefenwoorden
geselecteerd. Ook deze woorden maken geen
deel uit van de basisleesstof "Veilig leren
lezen" van groep 3. De gemiddelde lengte van
de oefenwoorden bedroeg 7.0 letters. Op
dezelfde wijze als in Experiment I werden van
deze woorden pseudohomofonen gevormd.
Zowel de oefenwoorden als de daarvan afge-
leide pseudohomofonen staan in Bijlage B.

Het oefenmateriaal bestond uit zes ver-
schillende lijsten met oefenwoorden. Deze lijs-
ten waren zo samengesteld dat in elke lijst twee
woorden nooit voorkwamen (Frequentie 0),
twee woorden éénmaal (Frequentie 1), twee
woorden tweemaal (Frequentie 2), twee woor-
den driemaal (Frequentie 3), twee woorden
zesmaal (Frequentie 6) en twee woorden
negenmaal (Frequentie 9). Het resultaat was
dat elk oefenwoord in elke frequentie voor-
kwam. Elke oefenlijst bevatte 42 woorden.
Het testmateriaal (24 woorden) bestand uit
een lijst met alle 12 oefenwoorden en de daar-
van afgeleide pseudohomofonen. De verde-
hng van oefen- en testwoorden binnen een lijst
was niet random, maar zodanig dat dezelfde
woorden binnen de lijst op evenredige afstand
van elkaar stonden, zonder dat er een voor-
spelbare volgorde ontstond. Het totaal aantal


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 215-

experimentele stimuli bedroeg 66 (42 oefen-en
24 teststimuli).

Opzet en procedure

De afname van dit experiment (maand mei)
vond net als het testgedeelte van Experiment 1
plaats op een Macintosh Plus computer. In dit
geval echter werden zowel de oefen- als de
testfase op de computer uitgevoerd. De oefen-
en testfase vonden zonder onderbreking
plaats en voor de kinderen was de overgang
tussen de twee fasen niet merkbaar. Van alle
aangeboden woorden werd door één proeflei-
der de reactietijd geregistreerd. Een andere
proefleider beoordeelde of het kind het woord
juist had opgelezen. De sessie begon met vier
bekende woorden om aan de taak te wennen.
Net als in Experiment 1 werd ook hier, na
afloop van het computerdeel, een dictee afge-
nomen, maar er vond geen tweede meting
plaats (zie voor details het methode gedeelte
van Experiment 1). Het experiment duurde
gemiddeld tien minuten.

Proefpersonen

Uit dezelfde populatie als die van Experiment
1 werden 36 nieuwe kinderen geselecteerd
(gemiddelde leeftijd ten tijde van het experi-
ment: 88 maanden). Deze kinderen hadden
een middelmatige score op de test voor tech-
nisch lezen (23.4, sd 2.6), waarbij de onder- en
bovengrens precies lag tussen de scores van de
groepen goede en zwakke lezers uit Experi-
ment I (ondergrens 20, bovengrens 28). Ook
hier werden kinderen met een andere moeder-
taal dan het Nederlands niet opgenomen in de
onderzoeksgroep. In deze geselecteerde
onderzoeksgroep bleek het aantal jongens
aanzienlijk kleiner te zijn dan het aantal
meisjes (12 resp. 24). Om na te gaan of de groep
jongens op één of meer variabelen significant
van de groep meisjes afweek zijn er t-tests
uitgevoerd op de gemiddelde scores van de
afgenomen tests (technisch lezen, spelling,
vocabulaire en de Raven). De groep jongens
bleek op geen enkele test significant af te
wijken van de groep meisjes, zodat aangeno-
men mag worden dat de ongelijke verdeling
van de variabele sekse niet problematisch is
voor het experiment".

3.2 Resultaten

De bespreking van de resultaten valt uiteen in
de onderdelen oefenfase, testfase en spelling-
resultaten. Op dezelfde wijze als in Experi-
ment 1 werden de extreme opleestijden verwij-
derd. Het aantal extremen bedroeg acht (vier
extreem korte en vier extreem lange; 0.3%).

De vervanging van de foute responsen in de
testfase was in dit experiment anders dan in
Experiment 1. De gemiddelde opleestijd van
woorden uit de oefenfase was gebaseerd op het
gemiddelde van alle goede responsen. De
opleestijden van de foute responsen van de
verschillende frequentie-condities uit de test-
fase werden vervangen door de gemiddelde
opleestijd van de proefpersoon van de betref-
fende frequentie uit de oefenfase. Het gemid-
delde percentage fout in de testfase als gevolg
van verkeerd oplezen door de proefpersoon
bedroeg 8.3%.

Oefenfase

Uit een variantie-analyse op de gemiddelde
opleestijden met herhaalde metingen op de
variabele frequentie (frequenties: 0,1,2,3,4,5,
6, 7, 8) bleek dat het frequentie-effect signifi-
cant was
(F8,280 = 56.21, p<.001). Opleestij-
den van woorden in Frequentie O waren signi-
ficant langer dan die in alle andere frequentie-
condities (Scheffé F-test, p<.01). Opleestij-
den van woorden in Frequentie 1 waren signi-
ficant langer dan die in de frequentie-condities
5, 6,7 en 8. De grootste afname van opleestijd
trad op tussen Frequentie O en Frequentie 1
(1866 msec.).

Testfase

Een 2 (stimulustype: oefenwoorden vs. pseu-
dohomofonen) bij 6 (oefenfrequentie: O, 1, 2,
3, 6, 9,) variantie-analyse liet zien dat beide
hoofdeffecten significant waren. Het hoofd-
effect van stimulustype was Fi,32 = 19.39, p <
.001. De gemiddelde opleestijd van oefen-
woorden bedroeg 2897 en die van pseudoho-
mofonen 3712 msec.. Het hoofdeffect van
oefenfrequentie was Fs.ióo = 6.34, p < .001. De
opleestijd van woorden in Frequentie O was
significant langer dan in de andere condities
(Newman-Keuls, p<.01). Ook nu bleek de
grootste afname van opleestijd te liggen tussen
de Frequenties O en 1 (916 msec.).

Het interactie-effect was niet significant
(F5
.16O = 1.82, p = .11), maar de verschillen
tussen de opleestijden van oefenwoorden en
pseudohomofonen in de Frequenties 1, 3, 6 en
9 bleken wel significant (p < .05). Het verschil
tussen de opleestijden van oefenwoorden en


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 216-

pseudohomofonen in de Frequenties O en 2
echter niet (de opkestijd van woorden in Fre-
quentie O was 4161 msec. en van pseudohomo-
fonen 4485 msec.)

Ook nu werd net als in Experiment 1 een
analyse uitgevoerd op een deelverzameling
van het totaal aantal rcsponsen (de opleestij-
den gebaseerd op de woorden waarin een 'sch'
en pseudohomofonen waarin een 'sg' voor-
kwam werden verwijderd). Uit de analyse van
de opleestijden waarbij stimulustype (woor-
den VS pseudohomofonen) en oefenfrequentie
(O, 1, 2, 3, 6, 9) werden getest, bleek dat het
hoofdeffect van frequentie significant was
(F5.16o = 5.8, p<.001) en dat van stimulustype
marginaal (Fi,32 = 3.8, p < .059). Ook nu was
er geen significant interactie-effect. Nu bleek
het opleesverschil tussen woorden en pseudo-
homofonen alleen nog maar significant te zijn
in Frequentie 9 (Fi,32 = 5
.8, p<.05). De
grootste afname van opleestijd lag overeen-
komstig de eerder gevonden resultaten tussen
de eerste en de tweede aanbieding (924 msec.)
De resultaten zijn weergegeven in Figuur 2a en
2b.

Uit een variantie-analyse op de opleestij-
den met woordlengte als onafhankelijke varia-
bele bleek dat het effect van woordlengte, net
als in Experiment 1, significant was (F4,i40 =
7.15, p<.001). De opleestijden van woorden
met vier letters was significant korter dan van
woorden met zes of meer letters (Scheffé
F-test, p<.05).

Spellingresultaten

Een 2 (type fout: kritische vs. overige) bij 6
(oefenfrequentie: O, 1, 2, 3, 6, 9) variantie-
analyse liet zien dat het hoofdeffect van type
fout significant was (
Fi,35 = 199.95, p< .001).
De gemiddelde fout in het kritische deel
bedroeg 1.12 en in het overige .32. Het hoofd-
effect van frequentie was niet significant. Er
was wel een significante interactie tussen sti-
mulustype en frequentie
(Fs.ns = 3.11, p<
.05). Dit werd veroorzaakt door het feit dat het
effect van oefenfrequentie op het niveau kriti-
sche fout wel significant was
(Fs.ns = 2.28,
p < .01) maar niet op overige fout.

Figuur 2a Opleestijden van alle oefenwoorden en
pseudohomofonen naar oefenfrequentie van de groep
kinderen uit Experiment 2

Een 2 (type fout: kritische vs. overige) bij 3
(woordklasse: sch vs. au-au vs. ei-ij) variantie-
analyse liet zien dat zowel het hoofdeffect van
type fout (
Fi,35 = 170.97, p<.001) als het
hoofdeffect van woordklasse
(F2,70 = 46.29, p
< .001) significant was. Er werden significant
minder spelfouten gemaakt in woorden met
'sch' (.52) dan in woorden met 'au'-'ou' (.65)
of woorden met 'ei'-'ij' (l.OI; Newman-Keuls,
p<.05). Tevens was het verschil significant
tussen woorden met 'au'-'ou' en woorden met
'ei'-'ij' (Newman-Keuls, p<.01). Het interac-
tie-effect tussen type fout en woordklasse was
eveneens significant
(F2.70 = 15.98, p<.001).
In vergelijking met de 'sch' en de 'au'-'ou'
woorden zijn de woorden met 'ei'-'ij' wat hun
kritisch deel betreft onevenredig veel moeilij-
ker dan wat hun overig deel betreft.

3.3 Conclusie

Hoewel in Experiment 2 opnieuw geen inter-
actie tussen stimulustype en aanbiedingsfre-
quentie werd gevonden laten de resultaten
opnieuw wel een pseudohomofoon-effect
zien. Oefenwoorden worden immers sneller
opgelezen dan pseudohomofonen. De inter-

2000

Figuur 2b Opleestijden van de oefenwoorden en
pseudohomofonen zonder 'sch'- en 'sg'- stimuli naar
oefenfrequentie van de groep kinderen uit Experiment
2


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 217-

pretatie van de resultaten is echter niet
onproblematisch, omdat uit de analyse van de
opieestijden van de totale stimulus-
verzameling is gebleken dat het pseudohomo-
foon-effect al optrad na de eerste aanbieding,
terwijl uit de analyse op de deelverzameling
van stimuli (zonder 'sch'- en 'sg' -stimuli)
afgeleid kon worden dat dit pas bij negen
aanbiedingen optrad. Dit laatste is een beves-
tiging van het resultaat van Reitsma en Vinke
(1986); ook zij vonden een pseudohomofoon-
effect bij negen aanbiedingen. Dat wellicht
aan dit laatste resultaat meer waarde gehecht
moet worden wordt ondersteund door het
volgende. De analyse op de totale stimulusver-
zameling (inclusief woorden en pseudohomo-
fonen met 'sch'- resp. 'sg'- clusters) liet een
weliswaar niet-signincant, maar toch substan-
tieel verschil zien tussen de opleestijd van
pseudohomofonen en woorden bij de eerste
aanbieding (woorden die niet eerder door de
kinderen gezien waren). Dit verschil was niet
meer aantoonbaar in de analyse op de deelver-
zameling. Dit laatste resultaat viel te verwach-
ten, omdat het voor kinderen bij de eerste
lezing van een woord niet uit mag maken hoe
dit woord geschreven is (wedstrijd of wet-
streit). Hieruit kan afgeleid worden dat door
weglating van de 'sch' en 'sg'- stimuli er een
valider meting van de effecten heeft
plaatsgevonden.

De grootste afname van de opleestijd blijkt
tussen nul en één aanbieding van een woord te
liggen. Dit komt eveneens overeen met en
nuanceert de resultaten van Experiment 1,
waar geconstateerd werd dat de grootste af-
name plaatsvond tussen nul en drie aan-
biedingen.

De analyses van de spellingprestaties
komen voor het grootste deel overeen met die
van Experiment 1. Er blijkt opnieuw geen
effect van aantal malen lezen op het correct
spellen van woorden te zijn. Maar in tegenstel-
ling tot Experiment 1 werd hier een interactie
gevonden tussen aanbiedingsfrequentie en
type fout: er is wel een effect van aanbiedings-
frequentie op het gemiddeld aantal kritische
fouten, maar niet op het aantal overige fouten.
Dit duidt aan dat deze groep beginnende
lezers, met een middelmatige score op de lees-
test, tijdens de oefenfase een representatie
heeft opgebouwd die minstens voor een deel
bij het spellen werd ingezet. Een punt dat hier
wellicht van belang is, is het feit dat deze groep
kinderen drie maanden langer onderwijs had
genoten dan de kinderen uit Experiment 1.
Mogelijkerwijs spelen algemene rijpingsfacto-
ren die samenhangen met schoolse vaardighe-
den een rol.

Om de bovenstaande conclusie te onderbou-
wen werd Experiment 3 uitgevoerd. Het moge-
lijk contaminerend effect van stimulusmate-
riaal werd beperkt door bij de samenstelling
van de pseudohomofonen geen 'sg'-clusters
meer op te nemen. Tevens werd het aantal
aanbiedingen van een woord sterk vergroot
(maximale oefenfrequentie 30) om daarmee
mogelijkerwijs alsnog een interactie tussen
stimulustype en oefenfrequentie te forceren.
Naar aanleiding van de positieve ervaringen
(met name het goede concentratievermogen)
met jonge kinderen in Experiment 2 (88 maan-
den) is besloten om nu gebruik te maken van
een voice key om opieestijden te registreren.
Dit zou in ieder geval een reductie van de
variantie tot gevolg moeten hebbem. Net als in
Experiment 1 en 2 waren we opnieuw ook
geïnteresseerd in de invloed van oefenfrequen-
tie van lezen op spellingprestaties.

4 Experiment 3
4.1 Methode
Materiaal

Uit de 'Nieuwe streefwoordenlijst woorden-
schat' van Kohnstamm e.a. (1981) werden 20
woorden geselecteerd (12 zelfstandige naam-
woorden, drie werkwoorden, vier bijwoorden
en één bijvoeglijk naamwoord). Deze woor-
den worden in het vervolg 'oefenwoorden'
genoemd en maken geen deel uit van de basis-
leesstof uit "Veilig leren lezen" van groep 3.
Van deze oefenwoorden werden net als in
Experiment 1 en 2 pseudohomofonen ge-
vormd door één of meer letters te wijzigen, dat
wil zeggen: een 'ch' door een 'g', een 'ij' door
een 'ei' of omgekeerd, een 'ou' door een 'au' of
omgekeerd, en een 'd' op het eind van een
woord waar deze uitgesproken wordt als een
m door een 't'. De gemiddelde lengte van de
oefenwoorden bedroeg 6.0 letters. Een volle-
dig overzicht van het gebruikte stimulusmate-
riaal staat in Bijlage C.

Het oefenmateriaal bestond uit vier ver-
schillende lijsten, die zo waren samengesteld


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 218-

dat in elke lijst vijf woorden niet voorkwamen
(Frequentie 0), vijf woorden éénmaal (Fre-
quentie 1), vijf woorden tweemaal (Frequentie
2) en vijf woorden 30 maal (Frequentie 30).
Het resultaat was dat elk woord in elke fre-
quentie voorkwam. Elke oefenlijst bestond uit
165 woorden. Het testmateriaal (totaal 40 sti-
muli) bestond uit alle 20 oefenwoorden en de
daarbij behorende pseudohomofonen. De
verdeling van oefen- en testwoorden binnen
een lijst was niet random, maar zodanig dat
dezelfde woorden binnen de lijst op evenre-
dige afstand van elkaar stonden, zonder dat er
een voorspelbare volgorde ontstond. Het
totaal aantal experimentele stimuli bedroeg
dus 205 (165 oefen- en 40 teststimuli).

Opzet en procedure

Ook dit experiment (maand mei) werd afgeno-
men op een Macintosh Plus computer. De
oefenwoorden werden één voor één op het
beeldscherm aangeboden en aan de kinderen
werd gevraagd om deze zo snel mogelijk voor
te lezen. Zonder merkbare onderbreking wer-
den direct erna de testwoorden aangeboden.
De opleestijden werden geregistreerd met
behulp van een voice key. De opleestijd is in
dit geval de tijd tussen de aanbieding op het
scherm en de steminzet (aanzet van de res-
pons). In Experiment 1 en 2 was de opleestijd
de tijd tussen aanbieding en geheel uitgespro-
ken hebben van het woord (beëindiging van de
respons). De proefleider evalueerde elke res-
pons op juistheid en eventuele voice key fou-
ten. Voorafgaande aan de experimentele taak
moesten de kinderen tien bekende woorden
lezen om aan de taak (met name aan de voice
key) te wennen. De duur van dit experiment
was ongeveer 25 minuten. Na afloop van het
lees-experiment werd, net als in Experiment 1
en 2, een dictee afgenomen.

Proefpersonen

Op basis van de score op de Eén-Minuut-Test
(Caesar, 1970) werd uit een populatie (ongelijk
aan die van Experiment 1 en 2) van 126 kin-
deren van Groep 3 (gemiddelde leeftijd ten
tijde van het experiment: 87 maanden) een
selectie gemaakt van 20 kinderen. Het gemid-
delde van de totale groep kinderen op de Eén-
Minuut-Test bedroeg 28.8 (sd 15.1; min: 12 en
max: 100). Het gemiddelde van de 20 kinderen
die de geselecteerde groep (11 jongens en negen
meisjes) vormden was 31.8 (sd 1.2; min: 30 en
max: 36). Tevens waren de resultaten op een
spellingtest bekend (Woorddictee bij Veilig
leren lezen; Mommers & Van Dongen, 1986).
De gemiddelde score van de totale groep
bedroeg 26.9 (sd 3.7; min: 9 en max: 30), en die
van de geselecteerde groep 28.9 (sd 1.2; min: 26
en max: 30). Zowel uit de resultaten van de
lees- als de spellingtest kan afgeleid worden
dat de geselecteerde groep kinderen
beschouwd kan worden als goede lezers en
spellers.

4.2 Resultaten

De opleestijden van de oefen- en testfase zul-
len apart worden besproken. Opleestijden
gebaseerd op foute responsen veroorzaakt
door de proefpersoon, en door foutieve regi-
stratie van de voice key werden verwijderd,
evenals extreem lange (>7000 msec.) en
extreem korte (< 200 msec.) opleestijden.

Oefenfase

Een ANOVA op de opleestijden van de
gemiddelden van de Frequenties 1 tot 30 liet
een significant effect van oefenfrequentie zien
(F29,551 = 19.99, p < .001). De grootste afname
in opleestijd (487 msec.) werd gevonden tussen
de eerste (2047 msec.) en de tweede aanbieding
(1560 msec.) Zowel het verschil in opleestijd
tussen de eerste en de tweede (
Fi,551 = 39.16, p
< .001) als die tussen de tweede en de derde
(Fi,551 = 13,69, p<.001) aanbieding was signi-
ficant. De afname in opleestijd tussen de derde
en de vierde presentatie bleek niet significant
te zijn. Een analyse van de variabele woord-
lengte liet een significant hoofdeffect zien
(F2,38 = 11.52, p<.001), de opleestijden van
woorden met vier of vijf letters (1013 msec.)
was significant korter dan die van woorden
met acht letters (1227 msec.), en de opleestijd
van woorden met zes of zeven letters (1058
msec.) was korter dan die met acht. Tussen de
opleestijden van woorden met vier of vijf en
zes of zeven letters was geen significant
verschil.

Testfase

Uit een 2 (stimulustype: woorden vs. pseudo-
homofonen) bij 4 (oefenfrequentie: 0,1, 2, 30)
ANOVA bleek dat beide hoofdeffecten signi-
ficant waren. Het hoofdeffect van stimulus-
type (Fl,19 = 37.76, p<.001) liet zien dat de
gemiddelde opleestijd voor woorden (1437
msec.) korter was dan die voor pseudohomo-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 219-

fönen (2181 msec.) Uit een post hoc analyse,
gebaseerd op het significante hoofdeffect van
oefenfrequentie (F3,57 = 7.78, p<.05) is
gebleken dat de opleestijden van Frequentie O
(2076 msec.) en 30 (1509 msec.), van Frequen-
tie 1 (1912 msec.) en 30, en die van frequentie 2
(1739 msec.) en 30 significant van elkaar afwij-
ken (Newman-Keuls 1%, 1%, resp. 5%). In dit
geval werd de grootste afname in opleestijd
gevonden tussen 2 en 30 aanbiedingen (230
msec.). De interactie tussen stimulustype en
oefenfrequentie bleek niet significant te zijn.
Het is hier wel van belang op te merken dat er
een significant verschil was tussen de opleestij-
den van de woorden (1720 msec.) en de pseu-
dohomofonen (2433 msec.) van Frequentie O
(Newman-Keuls, p<.01). Frequentie O
bevatte woorden die de kinderen voor de
eerste keer lazen. Figuur 3 toont de resultaten
van Experiment 3.

3000
2500
2000 -
1500
1000

oefoiwootdtn

500

30

Dcfenfrcquentie

Figuur 3 Opleestijden van de oefenwoorden en pseu-
dohomofonen naar oefenfrequentie van de groep kin-
deren uit Experiment 3

Spellingresultaten

Op dezelfde manier als in Experiment 1 en 2
Werd ook hier bij de beoordeling van de fouten
in het dictee een onderscheid gemaakt in kriti-
sche en overige fouten. Een 2 (type fout:
kritische vs. overige) bij 4 (oefenfrequentie: O,
1,2,30) ANOVA op de spellingfouten liet zien
dat beide hoofdeffecten significant waren,
maar het interactie-effect niet. Uit het hoofd-
effect van type fout (Fi,i9 = 19.57, p<.001)
kon afgeleid worden dat de kinderen meer
kritische (.45) dan overige fouten (.25) maak-
ten. Hoewel ook het hoofdeffect van oefenfre-
quentie (F3,57 = 2.83, p< .05) op het gemid-
deld aantal spellingfouten significant was,
konden uit een Newman-Keuls post hoe ana-
lyse geen significante verschillen tussen de
frequenties aangetoond worden. De propor-
ties fout in de Frequenties O, 1, 2 en 30 waren
achtereenvolgens .39, .40, .31 en .29.

pseudohonofonen

4.3 Conclusie

Ook nu kon een frequentie- en een pseudoho-
mofoon-effect aangetoond worden, maar
weer bleek er geen interactie tussen oefenfre-
quentie en stimulustype te bestaan. Net als in
de twee vorige experimenten was de afname
van opleestijd het grootst tussen de eerste en
de tweede aanbieding. Het verschil in oplees-
tijd tussen woorden en pseudohomofonen bij
de eerste aanbieding toont aan dat, ondanks
het feit dat de aangeboden woorden voor de
kinderen nieuw waren, zij inmiddels zoveel
orthografische kennis hadden opgebouwd dat
ze de woorden sneller konden decoderen dan
de pseudohomofonen. De gevormde pseudo-
homofonen hebben weliswaar een orthogra-
fisch toegestane structuur, maar de letterclus-
ters binnen deze structuur komen minder voor
in het Nederlandse schrift. Dit blijkt uit de
resultaten van een post-hoc analyse op de
gemiddelde cumulatieve positionele letterfre-
quentie
(CPTF) van de experimentele stimuli
volgens Rolf en Van Rijnsoever (1984). De
gemiddelde
CPTF van de oefenwoorden
bedroeg 759 en die van de pseudohomofonen
184,(
Fi,38 = 13.62, p<.001).

De resultaten op de spellingtest komen
gedeeltelijk overeen met die van Experiment 1
en 2. Net als in de twee vorige experimenten
blijken de kinderen meer kritische dan overige
fouten te maken. Er was dit keer, anders dan in
Experiment 1 en 2, een effect van oefenfre-
quentie op het aantal gemaakte fouten. Net als
in Experiment 1, en in tegensteUing tot Experi-
ment 2 was er geen interactie tussen oefenfre-
quentie en type fout. De kinderen uit dit
experiment hadden evenveel onderwijs geno-
ten als de kinderen uit Experiment 2, kinderen
uit Experiment 1 hadden drie maanden korter
onderwijs gehad. Dit zou er op kunnen wijzen
dat het aantal maanden onderwijs in lezen en
spellen mogelijk van belang is voor de inzet-
baarheid van de door het lezen opgebouwde
representatie bij het spellen.

5 Algemene discussie

In de inleiding werd een aantal vragen gesteld,
waarop door uitvoering van drie boven-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 220-

staande experimenten geprobeerd werd een
antwoord te vinden. De eerste vraag was hoe-
veel aanbiedingen een beginnende lezer nodig
heeft om een woordbeeld op te bouwen, zodat
hij of zij zou kunnen overgaan van indirect
naar direct lezen. Het antwoord hierop is niet
ondubbelzinnig. Op de eerste plaats bleek uit
geen van de drie experimenten een interactie
tussen oefenfrequentie en stimulustype. Er
was echter wel in alle gevallen een effect van
oefenfrequentie - een woord dat vaker gelezen
is werd ook sneller gelezen - en een pseudoho-
mofooneffect - woorden werden sneller gele-
zen dan pseudohomofonen. Uit de resultaten
van het eerste experiment kon niet afgeleid
worden of er woordbeeldontwikkeling had
plaatsgevonden. Immers, wanneer uitgegaan
werd van de totale stimulusverzameling leek
er bij drie aanbiedingen reeds sprake te zijn
van de opbouw van woordspecifieke kennis,
maar uit de analyse van de deelverzameling
kon deze conclusie niet getrokken worden. In
experiment 2 leek, ook weer op grond van de
totale stimulusset, dat er zelfs na de eerste
aanbieding al woordbeeldontwikkeling was
opgetreden, terwijl de analyse van de deelver-
zameling tot de conclusie leidde dat dit pas
optrad bij negen aanbiedingen. Het laatste
experiment kon helaas ook geen uitsluitsel
geven over dit probleem, omdat de kinderen
die aan dit experiment deelnamen reeds over
zoveel orthografische kennis beschikten dat
zij nieuwe bestaande woorden reeds bij de
eerste aanbieding sneller lazen dan de daarvan
afgeleide pseudohomofonen. Dat er als gevolg
van herhaalde aanbiedingen .wel degelijk een
bepaalde representatie is opgebouwd (hoewel
het op dit moment nog niet duidelijk is van
welke aard die representatie is) kan afgeleid
worden uit het feit dat in alle drie de experi-
menten oefening in snellere opleestijden resul-
teerde (frequentie-effect).

De kinderen die deelnamen aan Experi-
ment 3 hadden evenveel onderwijs gehad als
de kinderen uit Experiment 2, en deze beide
groepen hadden drie maanden langer onder-
wijs gehad dan de kinderen uit Experiment 1.
Maar de kinderen uit Experiment 2 hadden
een middelmatige score op de leestest, terwijl
de kinderen uit het laatste experiment
beschouwd kunnen worden als goede lezers
(overeenkomstig de goede lezers uit Experi-
ment 1). Mogelijk dragen deze factoren ook bij
aan de gevonden verschillen in uitkomsten

tussen de experimenten.

Een andere verklaring voor het niet vinden
van een interactie tussen stimulustype en
oefenfrequentie is dat het meten van direct
lezen door het gebruik van pseudohomofonen
moeilijk vaststelbaar is. Immers uit alle drie de
experimenten is gebleken dat, hoewel de pseu-
dohomofonen niet geoefend werden, ze des-
ondanks onder invloed van de oefenfrequen-
tie van de originele woorden stonden.
Pseudohomofonen wijken uiteraard af van de
corresponderende woorden, maar een groot
deel ervan is gelijk aan deze woorden. De
mogelijkheid bestaat dat er transfer is opgetre-
den, en als dat zo is dan is een andere operatio-
nalisatie van de vraagstelling wenselijk.

Een tweede vraag die werd onderzocht, was
de duurzaamheid van de opgebouwde repre-
sentatie. Uit het experiment is gebleken dat na
een week nog niets van de opgebouwde repre-
sentatie verloren is gegaan. In hoeverre de
stabiliteit van de representatie verder reikt dan
een week is niet te beantwoorden, maar ook
moeilijk vast te stellen, omdat naarmate de tijd
vordert de kans toeneemt dat een kind de
experimentele woorden leest dan wel oefent.

Naast de invloed van oefening op de lees-
prestatie stond ook de vraag centraal in hoe-
verre de door lezen opgebouwde representatie
gebruikt kon worden bij het spellen. Uit het
eerste en tweede experiment bleek dat de kin-
deren geen betere spelprestaties leverden als ze
de woorden vaker gelezen hadden. Het 18 keer
aanbieden van een woord zorgde er niet voor
dat ze het woord beter spelden dan wanneer ze
een woord drie maal hadden gezien. Het derde
experiment liet weliswaar een effect van oefen-
frequentie zien, mar het was een zeer matig
effect, omdat het niet vaststelbaar was bij
welke aanbiedingsfrequentie de kinderen
betere spelprestaties gingen leveren. Een reeds
eerder besproken reden voor dit resultaat zou
kunnen zijn dat de kinderen uit het eerste
experiment drie maanden korter lees- en spel-
onderwijs hadden genoten dan de kinderen uit
de laatse twee experimenten, en dat mogelijk
deze drie extra maanden de kinderen dusdanig
vaardig had gemaakt dat ze nu wel in staat
waren om enigszins gebruik te maken van de
door lezen opgebouwde representatie.

Overigens is het wel duidelijk dat de kin-
deren bij het spellen erg sterk leunen op een
fonologische strategie, omdat ze veel meer
kritische fouten maakten dan overige fouten.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 221-

Hierbij was er geen kwalitatief onderscheid te
maken tussen goede en zwakke lezers/spellers.
Dit resultaat komt overeen met de studies van
Waters e.a. (1985,1988). Goede lezers/spellers
maken weliswaar minder fouten dan zwakke
lezers/spellers, maar beide groepen maakten
meer kritische dan overige fouten. Dit laatste
is overigens in tegenstelling met onderzoek
van Frith (1980), waaruit bleek dat zwakke
lezers/spellers relatief meer niet-fonologische
fouten maakten dan goede lezers/spellers. De
resultaten van Frith zijn echter niet zonder
meer vergelijkbaar met die van ons, omdat
haar groep proefpersonen uit Groep 8 kwam
en het leren van de te spellen woorden niet op
experimentele wijze had plaatsgevonden. Een
andere reden die de vergelijkbaarheid tussen
Frith en ons werk bemoeilijkt, is het gegeven
dat de orthografie van het Engels aanzienlijk
ingewikkelder is dan die van het Nederlands.

Kort samengevat laat het bovenstaande de
volgende conclusie toe. Op de eerste plaats is
het nog onduidelijk bij hoeveel aanbiedingen
van een woord er nu precies woordbeeldont-
wikkeling optreedt. In hoeverre operationali-
satie van de vraagstelling hieraan debet is zal
in vervolgonderzoek nader moeten worden
onderzocht. Wel mogen we concluderen dat er
als gevolg van de herhaalde aanbieding een
representatie wordt opgebouwd. Vooral het
robuuste frequentie-effect lijkt anders niet
verklaard te kunnen worden. Ten tweede lijkt
de duurzaamheid van de opgebouwde repre-
sentatie, van welke aard die dan ook zal blij-
ken te zijn, groot te zijn. Op de derde plaats
werd er geen kwalitatief, maar een kwantita-
tief verschil gevonden tussen goede en zwakke
lezers. Ten slotte is gebleken dat de door lezen
opgebouwde representatie pas aan het eind
van groep 3 inzetbaar is voor het spellen. Ook
dit laatste gegeven zal in de toekomst specifiek
aandacht krijgen.

Noten

1. De 'Nieuwe streeflijst woordenschat' geeft van
een groot aantal Nederlandse en Vlaamse woor-
den aan welk percentage van de leerkrachten uit
het basisonderwijs van mening is dat de betrok-
ken woorden door 6-jarigen passief gekend moe-
ten worden. Van de 15 geselecteerde woorden
waren er negen zogenaamde unanieraen, dat wil
zeggen meer dan 90% van de leerkrachten vond
dat deze woorden bij de kinderen bekend moes-
ten zijn. Voor het onderzoek werd nagegaan in
hoeverre de geselecteerde woorden onbekend
waren en waar nodig werd uitleg over de bete-
kenis van het woord gegeven.

2. Het feit dat de experimentele oefenwoorden niet
in de leesboekjes van 'Veilig leren lezen' voorko-
men biedt uiteraard geen volledige garantie voor
de veronderstelling dat de kinderen de woorden
ook niet eerder hebben gelezen, maar is er wel
een goede indicatie voor.

3. Naar aanleiding van een opmerking van een
anonieme reviewer op een eerdere versie van dit
artikel werd op een deelverzameling van de sti-
muli (namelijk zonder de woorden met een 'sch'-
en de daarvan afgeleide pseudohomofonen met
'sg'-cluster) opnieuw een analyse uitgevoerd.
Hiermee werd het mogelijk differentiële effect
van niet bestaande letterclusters ('sg' in één let-
tergreep komt immers in het Nederlands niet
voor) nagegaan.

4. Uit een variantie-analyse waarbij de variabele
sekse als factor in de analyse werd opgenomen
bleek dat de gemiddelde opleestijd van de groep
meisjes (3097 msec.) van de oefenwoorden in de
testfase korter was dan die van de Jongens (3720
msec.). Dit verschil was echter marginaal signifi-
cant (Fl,31 = 3.86, .05<p<.10).

Literatuur

Bleichrodt, N., P. J. D. Drenth, J. N. Zaal & W. C.
M. Resing,
Revisie Amsterdamse Kinder Intelli-
gentie Test, RAKIT.
Lisse: Swets & Zeitlinger,
1984.

Caesar, F. B., Eén-minuut-Test voor de technische
leesvaardigheid.
Tilburg: Zwijsen, 1970.

Caesar, F. B., Veilig leren lezen: Structuurmethode
voor het aanvankelijk leesonderwijs.
Tilburg:
Zwijsen, 1979.

Frith, U., Unexpected spelling problems. In: U.
Frith (Ed.),
Cognitive processes in spelling. Lon-
don: Academie Press, 1980.

Kohnstamm, G. A., A. M. Schaerlaekens, A. K. de
Vries, G. W. Akkerhuis & M. Froonincksx,
Nieuwe streeßijst woordenschat voor 6-jarigen.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1981.

Kreiner, D. S. & P. B. Gough, Two ideas about
spelling: rules and word-specific memory.
Jour-
nal of Memory and Language,
1990, 29, 103-118.

Mommers, M. & D. van Dongen, Zorgverbreding bij
het leren lezen.
Tilburg: Zwijsen, 1986.

Raven, J. C., Standard Progressive Matrices. Lon-
don: H. K. Lewis, 1958.

Reitsma, P. & J. Vinke, Individuele verschillen in
direct en indirect lezen. In: P. Reitsma, A. G. Bus
& W. H. J. van Bon (red.).
Leren lezen en spellen.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 222-

Rolf, P. C. & R. J. van Rijnsoever, Positionele
letlerfrekwenlies van het Nederlands.
Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1984.

Seidenberg, M. S., G. S. Waters, M. A. Barnes &
M. K. Tanenhaus. When does irregulär spelling
or pronunciation influence word recognition?
Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior,
1984, 23, 383-404.

Waters, G. S., M. Bruck & M. Malus-Abramowitz.
The role of linguistic and visual Information in
spelling: a developmental study.
Journal of Expe-
rimental Child Psychology,
1988, 45,400-421.

Waters, G. S., M. Bruck & M. Seidenberg. Do
children use similar processes to read and spell
words?
Journal of Experimental Child Psycho-
logy,
1985, i9, 511-530.

Curricula vitae

A.M. T. Bosman studeerde Psychologische Func-
tieleer te Nijmegen en is thans als a.i.o. werkzaam
bij de vakgroep Psychonomie van de Universiteit
van Amsterdam.

A. M. B. de Groot studeerde Algemene Taalweten-
schap in Nijmegen. Van 1979 tot 1987 was zij als
wetenschappelijk onderzoeker verbonden aan de
vakgroep Psychologische Functieleer van de K.U.
Nijmegen. Sindsdien werkt zij als hoofddocent aan
de vakgroep Psychonomie van de Universiteit van
Amsterdam.

Adres'. Universiteit van Amsterdam, Faculteit der
Psychologie Vakgroep Psychonomie, Roetersstraat
15, 1018 WB Amsterdam.


Manuscript aanvaard 22-5- '91

Summary

Bosman, A. M. T. & A. M. B. de Groot. 'The development of orthographic images in beginning readers and
spellers.'
Pedagogische Studiën, 1991,68,199-215.

In three experiments we investigated the following questions pertaining to young beginning readers: a) how
many word presentations does a reader need to form an orthographic image of the word, b) how permanent is a
representation acquired through visual presentation, c) is this representation useful for spelling, and d) are the
difTerences between good and poor readers/spellers qualitative, quantitative or both. The results did not
answer our first questions, but all experiments showed that some representation had been formed through
repeated presentation. The acquired representation turned out to be durable, but hardly useful for spelling.
Finally, our results indicated that difTerences among young beginning readers and spellers are mainly
quantitative.

Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 223-

Bijlage A

Stimulusmateriaal van Experiment I
Oefenwoord Pscudohomofoon Niet-geoefend

Oefenwoord Pseudohomofoon

woord

pauw

pouw

schat

schuim

sguim

schep

sgep

schaar

scheur

sgeur

tijger

teiger

schoen

augurk

ougurk

schoot

sgoot

schuim

auto

outo

schuur

sguur

schrift

schuld

sgult

augurk

ougurk

auto

stouterd

stautert

schort

sgort

vouw

oerwoud

oerwaut

paleis

palijs

mouw

aardbei

aartbij

eiland

ijlant

gebouw

nijlpaard

neilpaart

schuld

sgult

kauwgom

breinaald

brijnaalt

oerwoud

oerwaut

vijver

schildpad

sgiltpat

goudvis

gautvis

bedtijd

wedstrijd

wetstreit

nijlpaard

neilpaart

glijbaan

stouterd

stautert

wijsneus

wedstrijd

wetstreit

breinaald

Bijlage C

Slimulusmateriaal van Experiment 3

Oefenwoord Pseudohomofoon

Bijlage B

Stimulusmateriaal van Experiment 2

JOUW

jauw

wijzen

weizun

meisje

mijsju

dichtbij

digtbei

handdoek

hantdoek

vouwblad

vauwblat

altijd

alteit

glijbaan

gleibaan

tijger

teigur

zacht

zagt

rondje

rontju

lijmen

leimun

stouterd

stautert

nacht

nagt

einde

ijnde

bladzijde

blatzeide

flauw

flouw

krijgen

kreigun

optocht

optogt

paleis

palijs

Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 224-

Naar een leerlingvolgsysteem voor het basisonderwijs

P. GILLIJNS
Cito, Arnhem
L. VERHOEVEN

Kalholiekc Universiteit Brabant. Ti/htirg

Samenvatting

Bij hel versehijnen van de ARBO-nola "Voor-
rang aan achterstand" (1988) doet de term
'Leerlingvolgsysteem'zijn intrede in het Neder-
landse onderwijs. IJoewel hel begrip slechts een
korte geschiedenis kent, heeft het zich zeer snel
verspreid. In hoog tempo zijn uiteenlopende
leerlingvolgsystemen ontwikkeld en aan het
basisonderwijs aangeboden. In dit artikel pre-
senteren we een schets van een leerlingvolgsy.s-
leem dat momenteel vanuit het Cito ontwikkeld
wordt. We gaan eerst kort in op de achtergron-
den, het doelen de functie van leerlingvolgsyste-
men. Daarna geven we een beknopte, algemene
schets van het Cilo-Leerlingvolgsysteem.
Welke informatie zo 'n leerlingvolgsysteem voor
de onderwijspraktijk oplevert, wordt geillu-
streerd aan de hand van de resultaten van een
normeringsonderzoek in groep 3 met een schaal
voor spelling. In een discussie worden ten slotte
de mogelijkheden en beperkingen van leerling-
volgsystemen afgewogen.

1 Achtergronden

Uit onderzoek van de laatste tien jaar, blijkt
dat het met de praktijk van het evalueren in het
Nederlandse onderwijs weinig rooskleurig
gesteld is. Onderzoek van Janssens (1986) wijst
uit dat leerkrachten in het basisonderwijs over
het algemeen een zeer geringe deskundigheid
op het gebied van evalueren hebben en dat er
op twee derde deel van de onderzochte scholen
geen beleid ten aanzien van evalueren bestaat.
Verder wordt door Kremers (1984) en Alberts
en Kuijpers (1986) de evaluatiepraktijk in het
voortgezet onderwijs als 'traditioneel' gekwa-
Uficeerd. Schriftelijke overhoring ten behoeve
van resuitaatbcpaling zijn weliswaar gemeen-
goed, maar andere vormen van evalueren
komen weinig voor. In Britse en Amerikaanse
literatuur worden soortgelijke bevindingen
gerapporteerd, al concentreert het onderzoek
zich daar vooral op het gebruik van gestan-
daardiseerde toetsen (Stiggins, Conklin &
Bridgcford, 1986). Het belang van een plan-
matige en valide evaluatie wordt door de
onderwijskundige ontwikkelingen van de
laatste jaren steeds groter. DilTerentiëren,
individualiseren, hel vergroten van de zorg-
breedte, of het creëren van een ononderbro-
ken leerproces, vereisen een goed 'manage-
ment van leervorderingen" (Janssens &
Moelands, 1989) en kunnen feitelijk pas plaats
vinden, wanneer leerkrachten zich een juist
beeld vormen van de mogelijkheden en
behoeften van leerlingen, de leervorderingen
op de voel volgen en het onderwijsaanbod
daarop afstemmen. In meerdere onderzoeken
(Kool, 1982; Van der Leij, Kool & Wielenga,
1984; Van der Wolf, 1986; Janssens, 1986) is
aangetoond dat leerkrachten vaak een globaal
en weinig adequaat beeld hebben van de leer-
vorderingen van hun leerlingen en dientenge-
volge het leerproces niet optimaal af kunnen
stemmen op de instructiebehoefte. Dergelijke
discrepanties tussen beeldvorming en feite-
lijke leervorderingen kunnen bij overschat-
ting, gemakkelijk leiden tot 'didactische ver-
waarlozing' (Aarnoutse & Mommers, 1987).
Wanneer leervorderingen worden onderschat
is het gevaar van een 'pygmalion-effect' (Jung-
bluth, 1985) niet denkbeeldig, zeker wanneer
leerkrachten onderwijsbeslissingen mede
baseren op persoonlijke opvattingen en ach-
tergrondinformatie van leerlingen en het
onderwijsaanbod bij voorbaat afstemmen op
negatieve verwachtingspatronen (Mens &
Van Calcar, 1981). In ieder geval laat onder-
zoek ook zien dat goede en system^itische
evaluatieprocedures en het hanteren van een
deugdelijk, uniform registratiesysteem niet
alleen een positieve invloed hebben op het
inzicht in leervorderingen (Van der Leij e.a.
1984; Janssens, 1986), maar ook op de leervor-
deringen zelf (Kool, 1982, Lowyck, 1983,
Brandsma & Knüver, 1990, Scheerens, 1990).


216 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 176-184

-ocr page 225-

De relatie tussen het systematisch volgen en
vastleggen van de vorderingen van leerlingen
en de effectiviteit van het onderwijs, kreeg
vooral veel aandacht door het rapport "What
Works, research about teaching and learning"
(United States Department of Education,
1986). Daarin werd gerapporteerd over Ame-
rikaans onderzoek naar de kenmerken van
effectieve scholen. In Nederland vond het rap-
port veel weerklank. Appelhof kwam in 1986
tot de aanbeveling, dat iedere basisschool een
systeem ontwikkelt, "waarmee de schoolgang
van leerlingen gevolgd kan worden, zodat
eventuele problemen vroegtijdig worden
gesignaleerd" (Appelhof, 1986, p. 35). In dat
kader introduceerde de Adviesraad voor het
basisonderwijs, speciaal onderwijs en voort-
gezet speciaal onderwijs (ARBO) in 1988 de
term 'leerlingvolgsysteem'. In het buitenland
bestaan dan al soortgelijke systemen. In de
Verenigde Staten, in het district Portland
(Oregon) bijvoorbeeld, wordt in 1977 al een
omvangrijk "Achievement Testing Program"
voor lezen, rekenen en later ook taal geïntro-
duceerd (Hathaway, 1975, 1981). Ook in
andere districten worden dergelijke systemen
ontwikkeld (LeMahieu & Wallace, 1986,
Olsen, Cox, Price, Strozeski & Vela, 1990;
Willis, 1990). In Engeland wordt een 'monito-
ring system' voor lezen en taal toegepast
(Appelhof, 1987). In 1988, in de nota "Voor-
rang aan achterstand", introduceerde de
ARBO het begrip leerlingvolgsysteem, dat
aanvankelijk omschreven wordt als een sys-
teem waarbij "op geregelde wijze en op
betrouwbare wijze het vorderingenniveau van
de leerlingen wordt bepaald, om op basis
daarvan het onderwijsaanbod beter te richten
en de pedagogische aanpak en de didactische
werkvormen toe te spitsen op de individuele
behoeften" (ARBO, 1988a, p. 33). Volgens een
recente telling bestaan in Nederland al meer
dan 50 grotere en kleinere leerlingvolgsyste-
men! Deze systemen verschillen onderling op
wezenlijke punten in opzet, functie en
gebruiksmogelijkheden (Gillijns, in voorbe-
reiding). De meeste leerlingvolgsystemen
tnaken gebruik van bestaande onderwijstoet-
sen en sluiten qua opzet en werkwijze aan bij
het 'groepsgewijs schoolonderzoek' (Van der
Leij, 1985), zoals dat in het speciaal onderwijs
bestaat. De leervorderingen worden in de
meeste gevallen gevolgd door ruwe toetsscores
te transformeren naar didactische leeftijds-
equivalenten (Moelands, Mommers & Oud,
1990). Dergelijke systemen kunnen relatief
snel ontwikkeld worden. Ze sluiten nauw aan
bij gangbare evaluatieprocedures en -mid-
delen, hetgeen vanuit oogpunt van implemen-
tatie wenselijk is. Anderzijds bestendigen ze
het feilen van dc bestaande evaluatiepraktijk,
zeker wanneer verouderde of ondeugdelijk
genormeerde toetsen in het systeem worden
opgenomen. Bovendien zijn transformaties
naar didactische leeftijdsequivalenten aller-
minst onomstreden (Oud & Mommers, 1988).

2 Kenmerken van een leerlingvolgsysteem
2.1 Definiëring

Niet iedere willekeurige verzameling toetsen
kan als een leerlingvolgsysteem worden ge-
kwalificeerd. Een leerlingvolgsysteem wordt
gekenmerkt door een aantal specifieke eigen-
schappen. In algemene zin is het te definiëren
als een verzameling van meetinstrumenten die
een lange-termijn-evaluatie (Janssens, 1985)
op uiteenlopende leerinhouden mogelijk
maken van zowel individuele als groepen leer-
lingen. De termijn lange-termijn-evaluatie
verwijst naar een signalering van leervorderin-
gen over langere perioden, dat wil zeggen
hooguit enkele malen per jaar. In het advies
"Regulier en speciaal onderwijs in samen-
hang" (1988b) heeft de ARBO het begrip leer-
lingvolgsysteem nader uitgewerkt en gedefi-
nieerd als "een concreet hulpmiddel voor het
signaleren van het achterblijven van de vorde-
ringen ten opzichte van de door de school
nagestreefde doelen en tussendoelen en voor
het registreren van die vorderingen" (p. 64).
Het feit dat een leerlingvolgsysteem gericht is
op lange-termijn-evaluatie impliceert dat de
aanwijzingen voor diagnostisering en reme-
diering beperkt zijn. Leeriingvolgsystemen
bestrijken immers betrekkelijk grote leerstof-
gebieden waardoor slechts globale informatie
omtrent eventuele hiaten in de beheersing bij
leerlingen kan worden opgespoord. Dit neemt
echter niet weg dat een leerlingvolgsysteem
zodanig kan worden opgezet dat het redelijk
zicht biedt op de sterke en zwakke kanten van
de leerling. Dit kan bijvoorbeeld door aan een
bepaald meetinstrument vervolgtoetsen te
koppelen die belangrijke deelcomponenten
van de getoetste vaardigheid meten. Zo lijkt
het zinvol om aan een schaal voor technisch


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 226-

lezen in de aanvangsfase taken voor
grafeemkennis en auditieve synthese ais ver-
volgtoetsen toe te voegen. Het leren beheersen
van de elementaire leeshandeling veronders-
telt immers het vlot en correct koppelen van
grafemen aan fonemen en het samenvoegen
van fonemen tot woordpatronen (Doctor &
Coltheart, 1980). In de handleiding bij een
leerlingvolgsysteem kunnen op deze wijze pro-
cedures voor diagnostisering worden aange-
reikt samen met aanwijzingen voor
remediëring.

2.2 Meetprocedures

Een leerlingvolgsysteem vereist naast een
groot aantal inhoudelijke en praktische eisen
vooral ook psychometrische eisen (Gillijns, in
voorbereiding). Het betrouwbaar volgen van
individuele leervorderingen, de kern van een
leerlingvo/gsysteem, is geen sinecure. Het pro-
bleem van de typische onbetrouwbaarheid
van individuele meetresultaten is lange tijd
'opgelost' door uit te gaan van statistische
momentopnames van de relatieve positie van
leerlingen binnen een groep. Transformaties
naar didactische leeftijdsequivalenten is zo'n
techniek. Een adequaat leerlingvolgsysteem
moet echter voorzien in longitudinale vorde-
ringenbepaling. Dit vereist een psychometri-
sche schaling van toetsscores. Hiervoor zijn
op dit moment twee concurrerende proce-
dures gangbaar: LISKAL en itemrespons-
theorie.

LISKAL is een computerprogramma
waarin elementen van LISREL en het Kal-
man-filter zijn geïntegreerd (Pud, Van Ber-
eken & Essers, 1986). LISREL (Jöreskog &
Sörbom, 1981) maakt het mogelijk relaties
tussen variabelen in de tijd te onderzoeken.
Het model voorziet in een meetcomponent en
een structurele component. Aan de hand van
de meetcomponent kan worden bepaald welke
hypothetische constructen ten grondlag liggen
aan een verzameling toetsscores die op een
bepaald meetmoment zijn afgenomen. Met
behulp van de structurele component kan ver-
volgens worden nagegaan in welke mate de
score op een latente variabele voorspeld kan
worden vanuit dezelfde variabelen op een eer-
der tijdstip gemeten of vanuit andere variabe-
len (Oud, 1990). In het programma worden
longitudinale factorscores geschat met behulp
van het Kalman-filter. Dit is te beschouwen
als een combinatie van predictieve en cross-
sectionele schatters. De optimaliteit van het
filter maakt schattingen mogelijk die bijna
altijd kleinere standaardfouten opleveren dan
predictieve of cross-sectionelc schattingen.

Ook met behulp van itemresponsmodellen
al dan niet in combinatie met groeimodellen is
het mogelijk de groei van afzonderlijke leerlin-
gen op adequate wijze te beschrijven. Deze
modellen geven een meettheoretische model-
specificatie van het toetsgedrag van leerlingen
(Verhelst & Eggen, 1989). Binnen zo'n model
geldt dat de kans op het oplossen van een
opgave uitsluitend wordt bepaald door de
vaardigheid van de leerling en de moeilijkheid
van de opgave. Daarbij geldt de aanname dat
aan het oplossen van de toetsopgaven slechts
een persoonsvariabele ten grondslag ligt. De
verzameling opgaven op een schaal is immers
homogeen te noemen. Verder geldt als belang-
rijke eigenschap dat opgavenparameters onaf-
hankelijk van persoonsparameters zijn te
schatten. Bij het schalen van toetsopgaven
krijgen leerlingen in de loop van de tijd vaak
opgavenverzamelingen met gedeeltelijke
overlap (ankeropgaven) voorgelegd. Door
middel van equivalering van scores kunnen zo
opgavenparameters die op verschillende tijd-
stippen zijn bepaald tot een gemeenschappe-
lijke schaal worden herleid (Verstralen, 1984;
Glas & Verhelst, 1984).

Een sterke kant van de LISKAL-benade-
ring is dat de leervorderingen van leerlingen
niet alleen kunnen worden gevolgd, maar dat
het tevens mogelijk is een voorspelling te doen
over de te verwachten ontwikkeling van de
leervorderingen. Een minder sterke kant is dat
het proces van verandering of groei niet expli-
ciet in het gehanteerde model wordt gespecifi-
ceerd (Voeten, 1990). Het model, dat in feite
gebaseerd is op de klassieke testtheorie, heeft
betrekking op individuele verschillen, maar
laat de intra-individuele variabiliteit niet aan
bod komen. "Men kan zich afvragen of het
gerechtvaardigd is relaties, vastgesteld op
inter-individueel niveau zonder meer door te
trekken naar intra-individueel niveau" (Voe-
ten, 1990, p. 127). Verder kunnen ook^bij de
inhoudsvaliditeit van de procedure vraagte-
kens worden geplaatst, in zoverre dat met
latente variabelen wordt gewerkt die niet in
psychometrisch opzicht 'geschaald' zijn.

Schalen op basis van de eisen van de item-
responstheorie komen aan deze bezwaren van
de klassieke testtheorie tegemoet. Hiermee


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 227-

kunnen de leervorderingen in absolute, maar
ook in relatieve zin gevolgd worden. Het is
verder mogelijk om met een beperkte deelver-
zameling van toetsopgaven uitspraken te doen
omtrent de relatieve schaalpositie die een leer-
ling inneemt. Door het hanteren van groeimo-
dellen en filterprocedures (Kamphuis & Moe-
lands, 1990) kan de betrouwbaarheid van
vaardigheidsschattingen aanzienlijk worden
verhoogd en is eveneens een predictie van de te
verwachten vaardigheidsontwikkeling moge-
lijk. Het gebruik van een geautomatiseerd
verwerkings- en registratieprogramma is
daarbij overigens noodzakelijk. De itemres-
ponstheorie stelt echter aan ieder item een
strenge homogeniteitseis. Wanneer dat zou
leiden tot de onderverdeling in een relatief
groot aantal domeinen, kan dat de praktische
bruikbaarheid van het systeem schaden. In
hoeverre het mogelijk is voor een beperkt
aantal domeinen grote verzamelingen van
items samen te stellen die aan de eisen voldoen
is slechts proefondervindelijk vast te stellen.

3 Het Leerlingvolgsysteem van het Cito
3.1 ü itgangspun ten

Het leerlingvolgsysteem dat het Cito ontwik-
kelt, zal een serie schalen omvatten voor de
lange-termijn-evaluatie en een systeem voor
handmatige of geautomatiseerde registratie
van leervorderingen. Het systeem is uitdruk-
kelijk bedoeld als een
hulpmiddel, om op
onderdeelniveau de vorderingen vast te stellen
in de basisvaardigheden taal/lezen, rekenen,
wereldoriëntatie en informatieverwerking (zie
Tabel 1). Een a twee maal per jaar kunnen
globaal de leervorderingen van leerlingen wor-
den vastgesteld en kan de leerkracht bepalen
wat de relatief sterke en zwakke kanten van
een leerling zijn en of de leerstof daarop is
afgestemd. Gemiddelde scores op groeps- of
schoolniveau kunnen aanleiding zijn tot een
herbezinning van de door de school gevolgde
werkwijze en op die manier de aanzet vormen
tot schoolzelfevaluatie (Van der Schoot, 1991),
zeker wanneer na herhaalde afnames, toeval-
lige fluctuaties zijn geëlimineerd en er een
trend zichtbaar wordt.

Een dergelijk leerlingvolgsysteem zal in
eerste instantie een signaalfunctie hebben.
Wanneer de ontwikkeling van leerlingen niet
naar wens verloopt of zelfs stagneert is het

Tabel 1 Overzicht van het toetsinstrumentarium in
het Cito-Leerlingvolgsysteem

Vaardigheid

Leerjaar

ordenen

1-2

algemene taalvaardigheid

4 - 8

woordenschat

3 - 8

luistervaardigheid

3 - 8

technisch lezen

3 - 8

begrijpend lezen

3 - 8

spellen

3 - 8

stellen

6 - 8

informatieverwerking

6-8

wereldoriëntatie

6-8

rekenen

3-8

verzamelen van aanvullende informatie
gewenst, enerzijds om het signaal te verifiëren
en anderzijds om specifieke problemen of hia-
ten te lokaliseren. Volgens Van Dongen (1984)
moet daarbij zowel gekeken worden naar
andere aspecten binnen en buiten het kind als
naar onderliggende factoren. Het kijken naar
andere aspecten binnen en buiten het kind, zal
de leerkracht grotendeels door middel van
gerichte observaties zelf moeten uitvoeren, al
biedt het leerlingvolgsysteem de mogelijkheid
om de vaardigheid op verwante taken te ana-
lyseren. Zo kan een score op begrijpend lezen
bijvoorbeeld gerelateerd worden aan de score
op technisch lezen. Bovendien kan de leer-
kracht de in het registratiesysteem gedocu-
menteerde leerroute of schoolloopbaan analy-
seren (Janssens, 1985), door scores op een en
dezelfde schaal in de tijd te vergelijken. Om
informatie over onderliggende factoren te
kunnen verzamelen worden aan sommige
schalen vervolgtoetsen toegevoegd. Dat zijn
diagnostisch gerichte en individueel af te
nemen criteriumtoetsen (zie ook 2.1). Nadat
aanvullende informatie verzameld is, kan de
leerkracht in principe geschikte leertaken
selecteren. In het leerlingvolgsysteem van het
Cito worden, daar waar mogelijk, didactische
aanwijzingen en oefenvormen beschreven die
leerkrachten kunnen gebruiken ten behoeve
van remediering. In een aantal gevallen wordt
tevens verwezen naar aanwijzingen en oefe-
ningen in bestaande onderwijsmethoden.

3.2 Onderzoeksopzet

Ten behoeve van de constructie van de schalen
is onderzoek uitgevoerd bij een tweetal cohor-
ten: een Rotterdams/Schiedams en een lande-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 228-

lijk cohort. Allereerst is in januari 1987 een
cohort van circa 1800 leerlingen samengesteld
uit scholen voor basis- en speciaal onderwijs in
de gemeente Rotterdam en het onderwijsvoor-
rangsbied Schiedam. Bij deze leerlingen, die
destijds in groep 3 zaten, zijn inmiddels gedu-
rende een aantal jaren longitudinale data ver-
zameld. Over het schooljaar verspreid, kregen
zij voor een aantal leerstofgebieden opgaven
voorgelegd. In de regel ging het om nieuwe
opgaven, die vooraf waren uitgeprobeerd bij
een landelijke steekproef van leerlingen. De
data van dit cohort zijn gebruikt om schalen te
construeren, van waaruit modulen voor ver-
schillende vaardigheidsniveaus zijn samenge-
steld. Dat resulteerde in enkele experimentele
versies van schalen die ter beschikking zijn
gesteld aan de Rotterdamse en Schiedamse
basisscholen. Inmiddels zijn er ook enkele
experimentele schalen van het leerlingvolgsy-
steem ingezet op basisscholen in de Westelijke
Mijnstreek en op scholen die deelnemen aan
het Experiment Gerichte Aanpak Amster-
damse basisscholen (EGAA-project) (Haa-
nen, Roders, Lagendaal & Van der Wolf,
1990). Eind 1989 is een normeringsonderzoek
bij een landelijk cohort van circa 3600 leerlin-
gen gestart. Voor de samenstelling van dit
cohort werd eenzelfde procedure toegepast als
bij het onderzoek in het kader van de Perio-
dieke Peiling van het Onderwijsniveau (Wijn-
stra, 1988). De totale populatie van Neder-
landse scholen werd, op basis van de
schoolscore in het schooljaar 1989/1990, opge-
deeld in drie strata van ongelijke omvang. In
Stratum 1 (schoolscore < 1.Ó5) zijn vooral
scholen vertegenwoordigd met relatief weinig
arbeiderskinderen en relatief veel kinderen uit
gezinnen met een hogere sociaal-economische
status. Scholen in Stratum 3 (schoolscore >
1.15) kenmerken zich door een relatief hoog
aantal allochtone leerlingen. De scholen in
Stratum 2 (schoolscore 1.06-1.15) vormen een
middenpositie tussen de beide andere strata.
Per Stratum werd een gelijk aantal scholen (N
~ 60) getrokken. Het primaire doel van dit
onderzoek is het verzamelen van landelijke
referentiegegevens bij de verschillende scha-
len. Tevens wordt dit onderzoek gebruikt om
reeds geconstrueerde schalen op hun geldig-
heid te onderzoeken, om aanvullende opga-
ven in te zetten, zodat bestaande schalen beter
gevuld kunnen worden én om data te verzame-
len voor de constructie van nieuwe schalen.

Om gefaseerd en op korte termijn meetinstru-
menten uit te kunnen geven, worden in eerste
instantie schalen voor groep 3 en 4 gecon-
strueerd. In een latere fase worden deze scha-
len zo mogelijk uitgebreid met opgaven voor
groep 5 en 6 en voor groep 7 en 8, en worden
additionele schalen geconstrueerd.

3.3 Meettechniek

In kort bestek lichten we de meettechniek toe
die ten grondslag ligt aan het leerlingvolgsy-
steem. Voor nadere details verwijzen we naar
Kamphuis en Moelands (1990). Door de toe-
passing van een itemresponsmodel, worden
longitudinale data gecalibreerd, dat wil zeg-
gen dat de moeilijkheidsgraad van de toetsop-
gaven én de vaardigheid van de leerlingen op
een latente schaal worden afgebeeld (Zwarts,
1990). Die schaal is bij het leerlingvolgsysteem
zo gekozen dat de gemiddelde moeilijkheids-
graad van de items gelijk is aan de waarde 100.
In Figuur 1 staat een voorbeeld van een schaal
met daarop afgebeeld 10 opgaven en de vaar-
digheidsschatting van twee fictieve leerlingen.

moeilijk

opgave 10
opgave 6
opgave 1

opgave 4

opgave 9

opgave 9

opgave 3
opgave 5

130 -

125 -

120 -

115 -

110 -

105 -

100 -

95 -

90 —

B5 -

ao -

- 75 -

- 70 -

makkelijk -

Figuur 1 Een voorbeeld van een vorderingenschaal

De schaalwaarde van een opgave geeft aan
dat een leerling met een overeenkomstige
vaardigheid een kans van 50% heeft om deze
of even moeilijke opgaven juist te beantwoor-
den. Naarmate de vaardigheid van een léerling
verder beneden de schaalwaarde van een
opgave ligt, wordt de succeskans steeds klei-
ner. Naarmate de vaardigheid verder daarbo-
ven ligt, wordt de succeskans steeds groter. In
feite worden op deze manier gecalibreerde
opgavenbanken ontwikkeld, waaruit toets-
modulen van uiteenlopende moeilijkheids-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 229-

graad zijn samen te stellen. Bij de samenstel-
ling van de modulen spelen naast psychome-
trische overigens ook leerstof-inhoudelijke
argumenten een rol. Om de signaalfunctie van
het systeem gestalte te geven, is het gewenst
van elke inhoudelijke leerstofcategorie een
voldoende aantal opgaven op te nemen (zie
ook 3.1 en 4.4). Wanneer een schaal voldoende
gevuld is, kan in principe voor elk vaardig-
heidsniveau een optimale toetsmodule wor-
den samengesteld. Door opgaven te selecte-
ren, waarvan de gemiddelde moeilijkheids-
graad het vaardigheidsniveau van de leerling
benadert, krijgt men een schatting met een
minimale meetfoutvariantie en dus de grootst
mogelijke testinformatie. Op deze wijze kan
de toetsprocedure worden verfijnd, zonder de
toets te verlengen. Om te bepalen of een leer-
ling een makkelijker of moeilijker module
moet maken kan bijvoorbeeld een korte
voortoets worden afgenomen (Lord, 1980).
Het is ook mogelijk om de score van een vorig
meetmoment hiervoor als criterium te gebrui-
ken. Met behulp van een te ontwikkelen com-
puterprogramma en een gecalibreerde opga-
venbank kan een adaptieve toetsings-
procedure gerealiseerd worden (Kingsbury,
1990). Hierbij selecteert het programma steeds
opgaven van een moeilijkheidsgraad die de
lopende vaardigheidsschatting benadert.
Kamphuis en Moelands (1990) hebben aange-
toond dat de meetnauwkeurigheid bij zowel
modulair als adaptief toetsen aanzienlijk toe-
neemt. De mogelijkheid tot adaptief toetsen
met behulp van de computer zal, onder andere
om financiële redenen, binnen het leerling-
volgsysteem vooralsnog echter niet gereali-
seerd worden, maar kan in de toekomst moge-
lijk een prominente rol spelen. Een procedure
van modulair toetsen, of'toetsen op maat', is
wel in het leerlingvolgsysteem opgenomen, zij
het onder de voorwaarde dat de organisatori-
sche consequenties voor de leerkracht tot een
minimum beperkt blijven. Daarbij speelt ook
de face-validity (Drenth, 1975) van de samen te
stellen modulen een rol. Om een maximale
testinformatie te bereiken moet men leerlin-
gen modulen voorleggen met een gemiddelde
oplossingskans van 50%. Leerkrachten geven
leerlingen in de regel echter geen toetsen van
een dergelijke moeilijkheidsgraad en vinden
dat zelfs ongewenst.

3.4 Registratie en interpretatie
Na elke toetsafname worden de ruwe scores
naar schaalscores getransformeerd. Deze
vaardigheidsschattingen vormen de basis om
de leervorderingen in de tijd te volgen. Regi-
stratie vindt plaats door schaalscores van
opeenvolgende meetmomenten in een grafiek
uit te zetten tegen het aantal maanden onder-
wijs. Hoe steiler de lijn, hoe groter de vaardig-
heidsontwikkeling. De data die bij verschil-
lende deelpopulaties zijn verzameld, worden
als referentiegegevens ter beschikking gesteld.
Op transparanten worden de schaalscores van
de referentiegroepen, op de verschillende
meetmomenten in de vorm van curven afge-
beeld. Per referentiegroep worden drie curven
weergegeven, corresponderend met drie posi-
ties in de populatie, namelijk het
25' en 75'
percentiel en het gemiddelde. De transparan-
ten van een (of meer) relevante referentie-
groep(en) kunnen over een individuele curve
gelegd worden (zie Figuur 2), waardoor de
interpretatie meer perspectief krijgt.

Er worden referentiegegevens verzameld
bij de totale steekproef en bij de volgende
relevante subpopulaties: autochtone en
allochtone leerlingen en de drie, op basis van
de schoolscore onderscheiden, strata van
scholen. De wenselijkheid voor het geven van
aparte normeringsgegevens voor allochtone
leerlingen bij het leren lezen is eerder onder-
bouwd door Verhoeven (1987). Het gehan-
teerde itemresponsmodel maakt het boven-
dien tot op zekere hoogte mogelijk de positie
van een leerling op de schaal te vertalen in al
dan niet beheerste opgaven en dus in concrete
onderwijsdoelstellingen. Daarbij moet overi-
gens wel het kansmodel dat aan de schaal ten
grondslag ligt betrokken worden.

4 Illustratie: het onderdeel spelling

Voor het aanvankelijk spellingonderwijs zijn
drie experimentele meetinstrumenten gecon-
strueerd: de Schaal Vorderingen in Spelling-
vaardigheid-1 (in het vervolg de SVS-1) het
Fonemendictee (in het vervolg FD) en de
Toets voor Auditieve Analyse (in het vervolg
TAA).

De SVS-1 is bedoeld voor het longitudinaal
meten van de vaardigheid in het spellen van
onveranderlijke één- en tweelettergrepige
woorden bij leerlingen van groep 3 en 4. Het


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 230-

FD en de TAA zijn bedoeld als vervolgtoet-
sen, waarmee de beheersing van respectieve-
lijk de klank-letter-koppeling en de vaardig-
heid in auditieve analyse kan worden
vastgesteld. Deze beide vaardigheden vormen
belangrijke deelcomponenten van spelling-
vaardigheid in de aanvangsfase van het onder-
wijs (Verhoeven, 1983). In het uiteindelijke
leerlingvolgsysteem neemt de leerkracht deze
toetsen individueel af bij leerlingen met een
onvoldoende (vooruitgang in) spellingvaar-
digheid.

4.1 Instrumentconstructie
Voor de constructie van de SVS-1 is gebruik
gemaakt van opgaven uit de bestaande Cito-
toetsen Woorddictee 1 (medio groep 3) en 2
(eind groep 3) (Verhoeven, 1980). Voor groep
4 zijn nieuwe opgaven geconstrueerd. Op basis
van methoden-analyse zijn relevante spelling-
categorieën onderscheiden en per categorie 10
opgaven geconstrueerd. Deze opgaven zijn
uitgeprobeerd bij een landelijke steekproef
van scholen. Op grond van psychometrische
analyse en leerkracht-oordelen zijn per cate-
gorie vier opgaven voor Woorddictee 3
(medio groep 4) en vier opgaven voor Woord-
dictee 4 (eind groep 4) geselecteerd. Deze vier
woorddictees zijn volgens het afname-design
in Figuur 3 voorgelegd aan de leerlingen van
het eerder genoemde onderzoekscohort in
Rotterdam en Schiedam.

1 -

mflclio 3

Ib

medio 3

la

Ib

medio 3

H

• 1

2

•ind J

3

iMdio 4

4 j «ind 4

Figuur 3 Afnamedesign woorddictee-toetsen, la, Ih.
2,3,4.
(al = ankeropgaven uit woorddictee 1, a2 =
ankeropgaven uit woorddictee 2, etc.)

Bij de afname van Woorddictee 1 is dit
cohort in drieën gedeeld. Eén groep maakte
versie la, één groep maakte versie Ib en één
groep maakte de helft van versie la en de helft
van versie Ib. Woorddictee 2,3 en 4 werd door


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 231-

alle leerlingen van het cohort gemaakt. Bij
deze afnames werden steeds 10 ankeropgaven,
opgaven uit de voorgaande afname toege-
voegd. Op deze wijze konden bij het calibratie-
onderzoek alle data met elkaar in verband
worden gebracht. Daarbij werden alleen de
gegevens betrokken van de leerlingen, die aan
alle vier afnames hadden deelgenomen
(n = 841). Met behulp van het computerpro-
gramma RIDA (Glas, 1988) werden de item-
parameters geschat en het gekozen Raschmo-
del getoetst. Met gebruikmaking van
zogenaamde 'Warm-schatters' (Warm, 1989)
werden de vaardigheden van de leerlingen
uitgerekend. Op deze wijze ontstond een
schaal van 176 spellingopgaven. Met het com-
puterprogramma O.I.S. (1989) werden hieruit
negen, in moeilijkheid oplopende modulen
samengesteld, waarmee min of meer 'op maat'
kan worden getoetst. In Figuur 4 is te zien hoe
deze modulen een deel van de schaal
bestrijken.

De modulen met een even nummer funge-
ren op een vast meetmoment als een voortoets,
op grond waarvan iedere leerling een eenvou-
diger (één nummer lager) of moeilijker (één
nummer hoger) module maakt. De ruwe score
op de SVS-1 toets wordt bepaald door het
aantal correct geschreven woorden. Met
behulp van een tabel wordt deze ruwe score

getransformeerd in een schaalscore.

Met het FD kan worden nagegaan of kin-
deren weten welke grafemen gerelateerd zijn
aan de 34 fonemen van de Nederlandse taal.
De toets wordt groepsgewijs afgenomen,
waarbij de leerkracht telkens een foneem dic-
teert nadat dit eerst als eerste klank in een
woordcontext is aangeboden. In het opgaven-
boekje staat bovendien per item een plaatje
afgedrukt dat naar dat woord verwijst. Een
voorbeeld: "Kijk naar het plaatje met het
mes.
Schrijf nu achter dat plaatje de m van mes". De
score op de toets wordt bepaald door het
aantal correct geschreven fonemen. Met
behulp van een diagnoseschema kan boven-
dien per groep worden nagegaan welke fone-
men vaak fout worden geschreven en wat de
aard is van die fouten. Bij de TAA moeten
leerlingen voorgezegde woorden in fonemen
segmenteren. In totaal worden 20 woordpa-
tronen aangeboden, oplopend in moeilijkheid
qua orthografische structuur: 2 woorden van
het type klinker-medeklinker (mk), 2 km-
woorden, 2 mkm-woorden, 2 mmk-woorden,
2 kmm-woorden, 2 mmkm-woorden, 2
mkmm-woorden, 2 mmkmm-woorden, 2
mmmkm-woorden en 2 mkmmm-woorden.
Onderzoek van Schreuder en Van Bon (1989)
laat zien dat de complexiteit van het segmente-
ren van woorden in de aangegeven volgorde


110

70

80

90

100

130

120

140

I I I I I I I I

I I I I

D MODULE 1

MODULE 2
MODULE 3
MODULE 4
I MODULE 5

MODULE 6
MODULE 7
MODULE 8 O

MODULE 9

Figuur 4 Overzicht van de modulen die uit de spellingschaalzijn samengesteld

Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 232-

Tabel2 Verdelingvandescholenindesteekproefoverdestratal (schoolscore < 1.05),2
(schoolscore 1.06 - 1.15), 3 (schoolscore > 1.15)

autochtoon

allochtoon

onbekend

totaal

Stratum 1

185

5

26

216(36%)

Stratum 2

194

3

0

197(32%)

Stratum 3

87

91

16

194(32%)

466(77%)

99(16%)

42(7%)

607

toeneemt. De toets kent een individuele
afname. De score wordt bepaald door het
aantal correct gesegmenteerde opgaven.

4.2 Normering spellingschaal groep 3
In het kader van het landelijke, longitudinale
onderzoek zijn in de maand januari en in de
periode mei/juni van het schooljaar 1989/1990
enkele modulen uit de SVS-1, het FD én de
TAA, afgenomen bij leerlingen uit groep 3
(n = 607). Deze groep leerlingen vormt een
aselecte deelverzameling uit het landelijk
cohort. Tabel 2 beschrijft de verdeling van de
leerlingen over scholen.

In Tabel 3 zijn de resultaten van de afnames
van de SVS-1 in groep 2 samengevat. Daarbij
moet worden aangetekend dat volgens een
bepaald afname-design de SVS-l aan meer-
dere deelpopulaties is voorgelegd, dan aan die
waarover wij hier rapporteren. Ten gevolge
daarvan is bij deze deelpopulatie niet 'op
maat' getoetst (zie 3.3), maar maakten alle
leerlingen dezelfde modulen: bij de eerste
afname module 2 en 3, bij de tweede afname
module 4 en 5. De meetnauwkeurigheid bleef
daardoor lager dan dat bij een toetsing op
maat het geval zou zijn.

Alle groepen van leerlingen boeken gedu-
rende het leerjaar een significante vooruitgang
in spellingvaardigheid. Tussen de verschil-
lende deelpopulaties bestaan echter al bij de
eerste afname aanzienlijke vaardigheidsver-
schillen; leerlingen op scholen in Stratum 1
hebben een significant hogere spellingvaar-
digheid dan leerlingen op scholen in Stratum 3.
De mate waarin de deelpopulaties profiteren
van het onderwijsaanbod verschilt aanzien-
lijk. De laatste kolom in Tabel 3 laat zien dat
met name allochtone leerlingen en leerlingen
op scholen in Stratum 3 minder vooruitgaan in
spellingvaardigheid dan autochtone leerlin-
gen of leerlingen op scholen in Stratum 1 of 2.
De vaardigheidsverschillen tussen deze groe-
pen bereiken bij de tweede afname het signifi-
cantieniveau van 1%.

In Figuur 5 is de ontwikkeling van de


Tabel 3 Gemiddelde schaalscores, standaarddeviaties en toename in de
schaalscore bij de afnames van de SVS-1

eerste afname

tweede afname

toename

X

sd

X

sd

totale groep

102,9"

15,0

114,9«

13,8

12,0

jongens

101,5

15,1

114,2"

14,3

12,7

meisjes

104,1

14,7

115,6"

13,3

11,5

autochtonen

103,1

14,7

14,3

13,2

allochtonen

97,8

16,1

107,6"

12,6

9,8

Stratum 1

106,3

11,8

118,8""'

10,7

12,5

Stratum 2

102,3

16,0

115,8»"'

14,8

12,5

Stratum 3

99,6

16,4

109,0"

13,9

9,7

a significant (a = 1%) verschil t.o.v. eerste afname
b significant (a = 1%)
verschil t.o.v. Stratum 3
c significant (a = 1%) verschil t.o.v. allochtone leerlingen

Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 233-

1201-

i

Stratum 1

[

———pr^—igiaai —

111 --

y

108

Stratum 3

105
...i

1 ^

1

96 1-----

alnamemaand in groep 3

autochtoon ^

totaal

TT7

atnamemaand in groep 3

Figuur 5 De ontwikkeling van de spellingvaardiglieid
hij respectievelijk de totale populatie, de autochtone
en de allochtone leerlingen in groep 3

Figuur 6 De ontwikkeling van de spellingvaardigheid
hij de totale populatie en bij leerlingen op scholen in
respectievelijk
Stratum 1,2 en 3 (groep 3)


Tabel 4 Gemiddelde scores, standaarddeviaties en toename van de scores hij
de afnames van het Fonemendictee

eerste afname

tweede afname

toename

X

sd

X

sd

totale groep

29,2

4,2

31,7"

2,5

2.5

jongens

29,1

4,3

31,6"

2,8

2.5

meisjes

29,4

4,1

31,9"

2,1

: 2.5

autochtonen

29,4

4.0

31,9"

2,4

2.5

allochtonen

27,3

5.0

30,7"

3,0

3,4

Stratum 1

30,5"

2.5

32,3«"

1.3

1,8

Stratum 2

29,4

4,3

31,6"

3,1

2,2

Stratum 3

27,6

4,9

31,2"

2.7

3,6

a significant (a = 1%) verschil t.o.v. eerste afname
b significant (a = 1%) versciiil t.o.v. Stratum 1 en 2

Tabel 5 Gemiddelde scores, standaarddeviaties en toename van de scores hij
de afnames van de Toets voor Auditieve analyse

eerste afname

tweede afname

toename

X

sd

X

sd

totale groep

14,9

5,2

18,1"

3,2

3,2

jongens

14,5

5,1

17,9"

3,2

3,4

meisjes

15,2

5,1

18,3"

3,1

3,1

autochtonen

15,0

5,1

18,4"

3,1

3,4

allochtonen

13,6

5,5

16,6"

3,6

3,0

Stratum 1

16,1

4,3

18,1"

3,5

2,0

Stratum 2

14,8

5,7

19 la b

2,4

4,3

Stratum 3

13,6

5,1

17,1"

3,1

3,4

a significant (a = 1%) verschil t.o.v. eerste afname
b
significant (a = 1%) verschil t.o.v. Stratum 3

Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 234-

spellingvaardigheid bij autochtone en alloch-
tone leerlingen grafisch weergegeven. Figuur
6 toont de ontwikkeling van de spellingvaar-
digheid bij leerlingen op de drie strata van
scholen.

4.3 Deelcomponenten spellingvaardigheid
De resultaten van de Toets voor Auditieve
Analyse (TAA) en het Fonemendictee (FD)
staan in respectievelijk Tabel 4 en 5 beschre-
ven. Ook bij deze toetsen blijken alle groepen
leerlingen significant vooruit te gaan. Verder
blijken ook hier verschillen in prestaties tussen
de deelpopulaties te bestaan. In de laatste
kolom van zowel Tabel 4 als 5 is te zien dat
deze verschillen in de loop van het leerjaar niet
groter worden. Leerlingen van scholen in Stra-
tum 3 blijken bijvoorbeeld op beide toetsen
meer vooruitgegaan te zijn dan leerlingen van
scholen in Stratum 1. Desalniettemin halen
leerlingen op scholen in Stratum 1 bij zowel de
eerste als de tweede afname van het FD een
significant hogere score dan leerlingen op
scholen in Stratum 3. Opvallend is de hoge
score van leerlingen op scholen in Stratum 2 bij
de tweede afname van de
TAA. Deze score is
zelfs significant hoger dan de score van leerlin-
gen op scholen in Stratum 1.

Vervolgens zijn enkele analyses uitgevoerd
om de relaties tussen de drie toetsen te onder-
zoeken. Tabel 6 laat de correlaties tussen de
toetsresultaten op de verschillende afname-
momenten zien. Over het algemeen zijn de
correlaties redelijk tot hoog. De correlaties
tussen de drie scores bij de eerste afname van
de toetsen zijn hoger dan die tussen de scores
bij de tweede afname van de toetsen. Dit is
waarschijnlijk het gevolg van een plafondef-
fect op de onderhavige toetsen.

We zijn ook nagegaan of de veronderstelde
relatie van de SVS-1 met respectievelijk het FD
en de TAA door de resultaten bevestigd


Tabel 6 Correlaties tussen de verschillende toetsresultaten

0,47 0,47 0,34 0,59 0,47
0,47 0,39 0,45 0,36
0,67 0,74 0,68
0,60 0,55
0,70

toetsen

1. TAA (eerste afname)

2. TAA (tweede afname)

3. FD (eerste afname)

4. FD (tweede afname)

5. SVS-1 (eerste afname)

6. SVS-1 (tweede afname)

Tabel 7 Stapsgewijze regressie-analyse met de score op SVS-1 (1' afname)
als afliankelijke variabele en de scores op het FD en de TAA (I' afname) als
onafhankelijke variabelen

variabele

2,14
0,91

20,1
10,5
9,8

0,0000
0,0000
0,0000

FD(1'afname)
TAA (1'afname)
(constant)

multiple R
R2

Standard error

F

P

0,79
0,63
9,17
465,79
0,00


Tabel 8 Stapsgewijze regressie-analyse met de score op SVS-1 (tweede
afname) als afhankelijke variabele en de scores op de SVS-1 (eerste
afname), FD en TAA (eerste en tweede afname) als onaßiankelijke
variabelen

variabele

t

0,33
1,12
0,71
0,25

6,6
6,6
2,6
2,4
3,4

0,0000
0,0000
0,0095
0,0174
0,0006

SVS-1 (1'afname)
FD(1« afname)
FD (2' afname)
TAA (1= afname)
(constant)
multiple R
R2

Standard error

F

P

0,76
0,57
9,18
148,60
0,00


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 235-

wordt. Het ligt in de lijn der verwachting dat
leerlingen met een lage spellingvaardigheid de
klank-letter-koppeling en/of auditieve analy-
sevaardigheden minder goed zullen beheer-
sen. Om dat te onderzoeken is met een stapsge-
wijze regressie-analyse het verband geschat
tussen de spellingvaardigheid en de overige,
gemeten variabelen. In Tabel 7 en 8 staan de
resultaten.

Van de variantie in de spellingvaardigheid
bij de eerste meting in groep 3 wordt ruim 63%
verklaard door de scores die op dat moment
op het FD en de TAA zijn gehaald. Van de
beide predictorvariabelen levert de score op
het FD in relatief opzicht de grootste bijdrage.
Ruim 57% van de variantie in de spellingvaar-
digheid bij de meting aan het einde van leer-
jaar 3 wordt verklaard door de score bij de
eerste en tweede afname van het FD, de score
bij de eerste afname van de SVS-1 en de score
bij de eerste afname van de TAA. Van de
predictorvariabelen leveren de scores bij de
eerste afname van de SVS-1 en het FD de
relatief grootste bijdrage.

4.4 Diagnostisering en remedié'ring
De SVS-1 stelt de leerkracht in staat om de
vorderingen in spellingvaardigheid zowel in
persoonlijke (in vergelijking met zichzelf),
sociale (in vergelijking met andere leerlingen)
als in didactische zin (in vergelijking met de
nagestreefde doelstellingen) te beoordelen
(Oud & Mommers, 1988). Doordat de samen-
stelling van de SVS-modulen mede gebaseerd
is op de verschillende categorieën die in de
spellingleerstof voor groep 3 en 4 aan de orde
komen, kunnen er van de scores signalen uit-
gaan. In iedere module komen enkele spelling-
categorieën aan bod. Per categorie zijn mini-
maal vier woorden in een module opgenomen.
Wanneer een leerling bijvoorbeeld drie van de
vier woorden die betrekking hebben op het
onderscheid ei-ij fout heeft geschreven, is dat
als een signaal te beschouwen. Door die leer-
ling een zogenaamd controledictee voor te
leggen, bestaande uit tien woorden van de
signaal-categorie, kan met grotere zekerheid
worden vastgesteld of hier inderdaad sprake is
van een spellingprobleem. Bij de SVS-1 is voor
elk van de 21 spellingcategorieën een controle-
dictee geconstrueerd. Deze zijn opgenomen in
het Hulpboek (Geurts, Van den Bosch &
Krom, 1990). Het Hulpboek biedt de leraar
verder aanknopingspunten voor de afstem-
ming van het onderwijs op de toetsresultaten.
Per spellingcategorie zijn didactische aanwij-
zingen en oefeningen opgenomen die gebruikt
kunnen worden ten behoeve van remediering.
Tevens wordt verwezen naar aanwijzingen en
oefeningen in methoden of leergangen die
specifiek bedoeld zijn voor leerlingen met
spellingproblemen.

5 Conclusies en discussie

Het leerlingvolgsysteem dat het Cito ontwik-
kelt biedt goede mogelijkheden om op basis
van schalen die voldoen aan de eisen van de
itemresponstheorie de ontwikkeling van leer-
vorderingen betrouwbaar te volgen. De illu-
stratie van het onderdeel spellen laat zien dat
de referentiegegevens en met name de uitsplit-
sing daarvan naar verschillende subpopula-
ties, de leerkracht de mogelijkheid biedt om de
ontwikkeling van iedere leerling afzonderlijk
en die van de totale groep, af te zetten tegen die
van een of meerdere relevante referentiegroe-
pen. Met de SVS-1 kan men tot op zekere
hoogte ook nagaan of een lage spellingvaar-
digheid dan wel een stagnerende ontwikkeling
daarin, te wijten is aan een onvoldoende
beheersing van één of meer specifieke spelling-
categorieën. Bij leerlingen die hardnekkige
spellingproblemen vertonen, die niet met
extra aandacht of oefening verholpen kunnen
worden, kan met het FD en de TAA boven-
dien de beheersing van onderliggende deel-
vaardigheden worden vastgesteld. De gehan-
teerde meetprocedures en technieken maken
het mogelijk om in de toekomst meer geavan-
ceerde evaluatietechnieken te ontwikkelen.
Zowel wetenschappelijke ontwikkelingen bin-
nen de psychometrie en de cognitieve psycho-
logie als technologische ontwikkelingen op
het gebied van personal computers en andere
moderne media en hulpmiddelen bieden wat
dat betreft mogelijkheden. Bunderson, Inoye
en Olsen (1988) schetsen mogelijke ontwikke-
lingen in computerondersteunde evaluatie, in
een raamwerk van vier generaties. Zij voor-
zien dat uiteindelijk vorderingenschalen een
centrale plaats in het curriculum gaan inne-
men en de basis zullen vormen voor een sy-
steem van continue, door de computer
gestuurde en beheerde evaluatie, met behulp
waarvan de ontwikkeling van leeriingen kan
worden gevolgd en het onderwijsleerproces


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 236-

kan worden vormgegeven. Op een wat minder
lange termijn kunnen, met behulp van een te
ontwikkelen computerprogramma en schalen,
adaptieve toetsingprocedures worden gereali-
seerd. Op dit moment wordt bij het Cito-
Leerlingvolgsysteem een computerpro-
gramma ontwikkeld, waarmee de toetsresul-
taten kunnen worden verwerkt en gerappor-
teerd op de Comenius-computers die de
basisscholen tussen 1991 en 1994 zullen ont-
vangen (Van Bergen, Van Os, Slijkhuis &
Zwart, 1990; Moelands, Van den Bosch &
Gillijns, 1991). Dit programma zal tevens de
mogelijkheid bieden om toetsen interactief af
te nemen. Het leerlingvolgsysteem heeft met
andere woorden voldoende potentie om de
bestaande evaluatiepraktijk in het onderwijs
te verbeteren. Toch zijn er ook aanwijzingen
(Stiggens e.a., 1986; Janssens, 1986) dat al te
veel optimisme daarover misplaatst is. Zo
stelde Janssens bijvoorbeeld vast dat slechts
10% van de leerkrachten die een serie leerdoel-
gerichte rekentoetsen hadden aangeschaft, het
materiaal gebruikten overeenkomstig de
bedoelingen van de ontwikkelaars. Deze
geringe implementatie wijdt hij aan de concur-
rentie van methode-gebonden toetsen voor
korte-termijn-evaluatie, welke mogelijk beter
aansluiten bij de onderwijsinhouden en de
mogelijkheden en behoeften van leerkrachten
(Janssens, 1986, biz. 148). Lange-termijn-eva-
luatie-instrumenten leveren globale informa-
tie op, welke zich niet ogenblikkelijk en zon-
der meer laten vertalen in concreet, didactisch
handelen. Voor het volgen van de vaardig-
heidsontwikkeling is een grofmazige scree-
ning van relevante leerstof(deel)domeinen
voldoende. Voor het aanpassen van het onder-
wijsleerproces van leerlingen die zich niet
voorspoedig ontwikkelen is het onvoldoende.
Door aanvullende gegevens te verzamelen, of
aanvullende analyses uit te voeren, moet dan
de koppeling gemaakt worden tussen de glo-
bale informatiestroom van het leerlingvolg-
systeem en de meer concrete, of methodege-
bonden informatiestroom, op grond waarvan
de leerkracht zijn dagelijkse didactische han-
delen vorm geeft. Tot op zekere hoogte wordt
in het Cito-Leerlingvolgsysteem gepoogd om
de leerkracht hulpmiddelen te geven om die
koppeling te leggen. Het SVS-Hulpboek is
daar een voorbeeld van. Een gerichte (na- en
bij-)scholing en een goede begeleiding zijn in
dit verband ook van belang. Een hechtere
integratie van evaluatie, instructie en curricu-
lum tot een omvattend onderwijsleerpakket is
een meer adequate oplossing voor dit pro-
bleem (Haertel & Calfee, 1983; Baker & Her-
man, 1983; LeMahieu & Wallace, 1986; Nitko,
1989). Dergelijke ontwikkelingen komen ook
in het Nederlandse basisonderwijs op gang.
Zo worden in de nieuwste versie het onder-
wijsleerpakket Veilig Leren Lezen, de mate-
rialen van het Cito-leerlingvolgsysteem die
betrekking hebben op het aanvankelijk lees-
proces integraal opgenomen.

Literatuur

Aarnoutse, C. A. J. & M. J. C. Mommers, Een vra-
genlijst als hulpmiddel bij een leerlingvolgsys-
teem.
Pedagogisch Tijdschrift, 1987,12, 330-340.

Alberts, R. V. .J. & H. L. M. Kuijpers, De beoorde-
ling van leerlingresultaten door docenten in het
AVO/VWO. In: W. J. Van der Linden (red.),
Moderne methoden van toetsconstructie en
-gebruik.
Lisse: 1986.

Appelhof, P. N., Diagnostiek vanuit innovatie-
optiek In: J. J. F. Schroots (red.).
Diagnostiek in
hel onderwijs.
Lisse: 1986

Appelhof, P. N., Preventie functioneel analfabe-
tisme in hel Engelse onderwijs. Verslag van een
EEG-studiebezoek aan de "Royal Counly of
Berkshire". Engeland, februari 1987,
Utrecht:
Schooladviescentrum, 1987.

Adviesraad voor het Basisonderwijs, Speciaal
onderwijs en Voortgezet Speciaal Onderwijs.
Voorrang aan achterstand: advies over een inte-
graal beleid ter voorkoming en bestrijding van
onderwij.iachterstanden.
Zeist; 1988a

Adviesraad voor het Basisonderwijs, Speciaal
onderwijs en Voortgezet Speciaal Onderwijs.
Regulier en speciaal onderwijs in samenhang.
Advies over de ontwikkelingsperspectieven en de
groeibeperking van het speciaal en voortgezel
speciaal onderwijs.
Zeist: 1988b.

Baker, E. .L. & J. L. "Herman, Task structure
design: beyond linkage.
Journal of Educalional
Measurement,
1983, 20, 149-164.

Bergen, J. van, E. van Os, H. Slijkhuis & R. Zwart,
Verslag haalbaarheidsonderzoek, projectplan en
onderwijskundig ontwerp voor het project Auto-
matisering Rapportage Cito-Leerlingvolgsys-
teem.
Arnhem: Cito, 1990.

Brandsma, H. & A. Knüver, Effectieve basisscholen
moeten het van sfeer en toetsen hebben.
Didak-
tief
1990,20 (april), 22-26.

Bunderson, C. V., D. K. Inoye en J. B. Olsen, The
four generations of compulerized educalional
measurement.
Princeton: Educational Testing
Service, 1988.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 237-

Doctor, E. & M. Coltheart, Children's use of
phonological cncoding when reading for mea-
ning.
Memory aml Cognition, 1980, 5, 195-209.

Dongen, D. van. Concrete aanwijzingen voor het
invullen van hel schoolwerkplangedeelte dat
betrekking heeft op "lezen".
Den Bosch: K.P.C.,
1984.

Drenth, P. J. D., Inleiding in de testtheorie, Deven-
ter: 1975,

Geurts, J. M., L. van den Bosch & R. S. H. Krom,
Hulpboek bij de Schaal Vorderingen in Spelling-
vaardigheid 1.
Arnhem: Cito, 1990.

Gillijns, P. Leerlingvolgsystemen, Onderwijskun-
dige Brochuren Reeks, Tilburg: in voor-
bereiding.

Glas, C. A. W., Handleiding RIDA. Arnhem: Cito,
1988.

Glas, C. A. & N. D. Verhelst, Testing the Rasch-
model
11/7/; incomplete data, PSM-Report,
PR-84-1-1, Utrecht: Rijks Universiteit Utrecht,
1984.

Haanen, M., R. Roders, P. Lagendaal & K. van der
Wolf,
Kleurrijk en effectief; eindrapportage van
de eerste fase van het Amsterdamse EGAA-pro-
ject.
Delft: 1990

Haertel, E. & R. Calfec, School Achievement: thin-
king about what to test.
Journal of Educational
Measurement,
1983,20, 119-132.

Hathaway, W. E., Practical advances in goal-based
evaluation of school-learning.
Paper presented at
the 1975 Annual Meeting of the A.E.R.A., 1975.

Hathaway, W. E., A school-district-developed,
Raschbased approach to minimum competency
achievement testing. In: R. M. Jaeger & C. K.
Tittle (Eds.).
Minimum competency achievement
testing.
McCutchan Publishing, 1981.

Janssens, F. J. G., Een voorstel tot een evaluatiesys-
teem voor diagnostiserend onderwijzen.
Neder-
lands Tijdschrift van Onderzoek van hel onder-
wijs,
1985, l, 150-159.

Janssens, F. J. G., De evaluatiepraktijken van leer-
krachten. Een beschrijvend onderzoek naar hel
evalueren tijdens het rekenen.
Arnhem: Cito,
1986.

Janssens, F. J. G. & A. H. .J. Moelands, Manage-
ment van leervorderingen. In: C. Dietvorst,
P. G. A. J. Lem.J. Lowyck&S. A. M. Veenman
(red.),
Management in de klas. Culemborg: 1989.

Jöreskog, K. G. & D. Sörbom, LIS REL V: Analy.sis
of linear structureal relalionships by maximum
likelihood and least square methods.
Chicago:
1981.

Jungbluth, P., Verborgen differentiatie. Leerlingen-
beeld en onderwijsaanbod op de basisschool.
Nij-
megen: I.T.S. 1985.

Kamphuis, F. H. & A. H. .J. Moelands, Longitudi-
naal meten van individuele leervorderingen met
het Cito-Leerlingvolgsysteem. In: P. R. J.
Simons & J. G. L. C. Lodewijks (red.).
Onder-
wijs Research Dagen 1990: Technologie!Metho-
dologie,
Nijmegen; I.T.S., 1990.

Kingsbury, G. G., Adapting adaptive testing with
the microCAT testing system.
Educational
Measurement: issues andpractice,
1990, 9, (no 2),
3-6.

Kool, E., Handelingsplannen in hel buitengewoon
onderwijs.
Paper Onderwijsresearch Dagen,
1982.

Kremers, E. J. .J., Evalueren van leerresultaten
door leerkrachten in de onderbouw van het
voortgezet onderwijs.
Pedagogische Studiën,
1984,67,496-508.

LeMahieu, P. G. & R. C. Wallace jr., Up against the
wall: psychometrics meets praxis.
Educational
Measurement: issues and practice,
1986, 5, (no 1),
12-16.

Leij, A. van der (red.), Zorgverbreding: bijdragen uit
speciaal onderwijs aan basisonderwijs.
Nijkerk:
1985.

Leij, A. van der, E. Kool & A. Wielenga, Vernieu-
wing van speciaal onderwijs. Een voorbeeld van
LOMIMLK-inlegratie in theorie en praktijk.
Or-
thovisies 20, Groningen: 1984.

Lord, F., Applications of item re.sponse theory to
practical testing problems.
Hillsdale NJ: 1980.

Lowyck, J., Effectiviteit van het onderwijzen. Los-
bladig Onderwijskundig Lexicon DH 2500,1983.

Mens, A. J. & C. van Calcar, Onderwijsstimulering
op weg.
Nijmegen: ITS / Amsterdam: SCO, 1981.

Moelands, A. H. J., L. van den Bosch & P. Gillijns,
Systematisch evalueren: Het Cito-Leerlingvolg-
systeem. In: J. F. M. Claessen & J. J. van Kuyk
(red.).
De grensverleggende basis.school. Gronin-
gen: 1991.

Moelands, A. H. J., M. J. J. Mommers & J. H. L.
Oud, Leerlingvolgsystemen verklaard en verge-
leken.
School & Begeleiding, 1990, 7 (26) 19-28.

Nitko, A. J., Designing tests that are integrated with
Instruction. In: R. Linn, (Ed.),
Educational
measurement (thirdedition),
New York 1989.

O.I.S. (Optimale Item Selectie), User'smanual. Arn-
hem: Cito, 1989.

Olsen, J. B., A. Cox, C. Price, M. Strozeski & I.
Vela, Development of a computerized test for
statewide assessment.
Educational Measure-
ment: i.s.iues and practice,
1990, 9 (no 2), 7-10.

Oud, J. H. L., Leerlingen volgen met LISKAL. In:
C. Aarnoutse & M. Voeten (red.).
Gaat en onder-
wijst: Liber amoricum voor dr. M.J.C. Mommers
bijgelegenheid van zijn afscheid van de Katholieke
Universiteit Nijmegen.
Tilburg: 1990.

Oud, J. H. L., J. H. L. van Bereken & J. H. Essers,
Longitudinal factor score estimation using the
Kalman filter.
Kwantitatieve Methoden, 1986, 7,
109-129.

Oud, J. H. L. & M. J. C. Mommers, Longitudinale
computerondersteunde onderkenning van lees-
en spellingmoeilijkheden: een toepassing van het
Kalman-filter in de onderwijspraktijk.
Tijd-
schrift voor Onderwijsresearch,
1988,13, 31-50.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 238-

Scheerens, J., School effectiveness research and the
development of process indicators of school
functioning.
School effectiveness and school
improvement,
1990,1, 61-80.

Schoot, F. van der, Schoolevaluatie in het basison-
derwijs.
School en Begeleiding, 1991, S, (29),
47-51.

Schreuder, R. & W. van Bon, Phonemic analysis:
Effects of word properties.
Journal of Research in
Reading,
1989,12, 59-78.

Stiggings, R. J., N. F. Conklin & N. . Bridgeford,
Classroom assessment: a key to affective educa-
tion.
Educational Measurement: Issues and Prac-
tice,
1986 (summer), 5-17.

United States Departement of Education, What
works. Research ahout teaching and learning.
Washington D.C.: 1986.

Verhelst, N. D. & T. Eggen, Psychometrische en
statistische aspecten van peilingsonderzoek,
PPON-rapport, 4. Arnhem: Cito, 1989.

Verhoeven, L., Handleiding woorddictee 1. Arnhem:
Cito, 1980.

Verhoeven, L., Foutenclassificatie bij beginnende
spellers.
Tijdschrift voor taalbeheersing, 1983, 5,
131-138.

Verhoeven, L., Ethnic minority children acquiring
literacy.
Dordrecht: 1987.

Verstralen, H., Rasch scales for extended curricula.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch. 1984, 9,
149-160.

Voeten, M. J. M., Longitudinaal onderzoek van de
ieesontwikkeling. In: C. Aarnoutse& M. Voeten
(red.).
Gaat en onderwijst; Liher amoricum voor
dr. M. J. C. Mommers bij gelegenheid van zijn
afscheid van de Katholieke Universiteit Nijmegen.
Tilburg: 1990.

Warm, A. W., Weighted likelihood estimation of
ability in item response theory.
Psychometrika,
1989, 54,427-450.

Wijnstra, J. M., De samenstelling van de schoolbe-
volking in het basisonderwijs.
Tijdschrift voor
Onderwijsresearch,
1987,12,99-103.

Wijnstra, J. M. (red.). Balans van het rekenonderwijs
in de basisschool; uitkomsten van de eerste reken-
peiling medio en einde basisonderwijs-,
PPON-
reeks, nr. 1. Arnhem: Cito, 1988.

Summary

Gillijns, P. & L. Verhoeven. 'Towards a longitudinal assessment system at primary school.' Pedagogische
Studiën,
1991,68,216-230.

In the present article the outline for a longitudinal assessment system at primary school is presented. After a
discussion on the feasibility of systems monitoring the educational outcomes of children during ihe course of
primary school the basic characteristics of such systems are highlighted. Arguments are given for item
response theory as the optimal measurement procedure. In addition, a longitudinal assessment system,
designed at the Dutch Institute for Educational Measurement, is introduced. This system aims at monitoring
children's learning results in oral and written language, maths and social sciences in an adaptive way. An
Illustration is given for the unit of spelling. Finally, the use of the proposed assessment system in educational
practice is discussed.

Willis, J. A., Standardized classroom testing in
West-Virginia.
Educational Measurement: issues
andpractice,
1990, 9, (no 2), 11-14.
Wolf, J. C. van der, Hoe beoordeelt de leerkracht?
De leerkracht beoordeeld.
Tijdschrift voor Or-
thopedagogiek,
1986,25, 390-404.
Zwarts, M., Toetsanalyse. De voordelen van de
itemresponstheorie.
De psycholoog, 1990, 25,
514-519.

Curricula vitae

P. Gillijns (1959) werkte ruim acht jaar in het basis-
onderwijs en studeerde daarnaast M.O. - Pedago-
giek (specialisatie onderwijskunde); eerst in Utrecht
en later in Nijmegen. Daarna volgde hij de docto-
raal-opleiding Interdisciplinaire Onderwijskunde
aan de universiteit van Nijmegen, waar hij in 1989
cum laude afstudeerde. Sinds twee jaar is hij als
onderwijskundige werkzaam op de afdeling Basis-
en Speciaal Onderwijs van het Instituut voor Toets-
ontwikkeling (Cito) in Arnhem als medewerker bij
het project Leerlingvolgsysteem.

Adres-, Cito, Instituut voor Toetsontwikkeling,
Postbus 1034, 6801 MG Arnhem

L. Verhoeven studeerde ontwikkelingspsychologie
(doctoraal 1978) en orthopedagogiek (doctoraal
1979) aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij
promoveerde in 1987 aan de Katholieke Universiteit
Brabant op het proefschrift getiteld 'Ethnic mino-
rity children acquiring literacy'. Van 1978-1981 was
hij als medewerker, en in de periode erna als advi-
seur, binnen het Instituut voor Toetsontwikkeling
betrokken bij de ontwikkeling van evaluatie-instru-
menten voor het basisonderwijs. Vanaf 1982 is hij
werkzaam als universitair (hoofd)docent aan de
Letterenfaculteit van de KUB. Zijn onderzoeksbe-
langstelling richt zich met name op individuele
verschillen in mondelinge en schriftelijke moeder-
taal- en tweedetaalverwerving.

Adres: Letterenfaculteit Katholieke Universiteit
Brabant, Postbus 90153,-5000 LE Tilburg

Manuscript aanvaard 7-5- '91


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 239-

Onderwijs en arbeid in vergelijkend
perspectief

Verslag van een conferentie over "De
toekomst van de arbeidsverhoudingen in
Europa"

Door de toenemende internationalisering bin-
nen Europa krijgt de vergelijkende onderwijs-
kunde momenteel een nieuwe impuls. De laat-
ste jaren is eveneens de belangstelling voor de
relatie tussen onderwijs en arbeid verscherpt
(zie bijvoorbeeld Albeda, 1989). Ook bijdra-
gen in de laatste jaargangen van dit tijdschrift
over basisvaardigheden, modulering in het
beroepsonderwijs, het informatica stimule-
ringsplan en gemeentelijke werkgelegenheids-
initiatieven voor jongeren getuigen hiervan.

Op de vorig jaar door de Wetenschappe-
lijke Raad voor het Regeringsbeleid en de
R.U.-Limburg ter ere van Albeda bij diens
afscheid van de W. R. R. georganiseerde confe-
rentie "The future of industrial relations in
Europe" bleek, dat een betrekkelijk jonge tak
van wetenschap als de leer der arbeidsverhou-
dingen oftewel industrial relations zich 'vanaf
de andere kant' bezig houdt met de relatie
tussen arbeid en onderwijs. Wetenschapsge-
bieden als de vergelijkende onderwijskunde en
de leer der arbeidsverhoudingen hebben dui-
delijk raakvlakken en zijn voor een deel com-
plementair met name op een terrein als
beroepsgerichte educatie en bedrijfsop-
leidingen.

Alvorens verslag uit te brengen over de
conferentie schetsen we in het kort de ontwik-
kelingen met betrekking tot het thema van
onderwijs en arbeid zoals deze in de jaren
tachtig in ons land is verlopen. Afgerond
wordt met enkele conclusies.

Idenburg vestigde vroegtijdig de aandacht op
nieuwe wetenschapsgebieden als onderwijs-
economie en politicologie alsmede de wense-
lijkheid van een meer constructief onderwijs-
beleid en de implementatie van het beleid in de
regio. Zijn leerling en opvolger Van Wieringen
(1984) ging nadien nader in op de relatie tussen
onderwijs en arbeid, besteedde aandacht aan
het fenomeen van de opkomende zogenaamde
intermediaire voorzieningen alsook aan de
problematiek van beroeps- en onderwijskwa-
lificaties en waarschuwde voor het gevaar van
economisme, dat wil zeggen een te grote
invloed van het bedrijfsleven op het onderwijs.
Als betrokkene bij het onderzoeksproject
Onderwijs-Arbeidsmarkt dat in het kader van
het Nationaal Programma Arbeidsmarkton-
derzoek plaats vond, over welk project door
één onzer in dit tijdschrift gerapporteerd is
(Santema, 1980) en waaruit de bekende studie
van Dronkers en Van Hoof voortkwam, is hij
aanhanger van een visie op de relatie tussen
onderwijs en arbeidsmarkt die meer recht doet
aan de gecompliceerde wisselwerking tussen
de aanbodzijde (onderwijs) en de vraagzijde
(arbeid) dan de vereenvoudigde 'lineaire'
zienswijze welke ten grondslag ligt aan het
beleidrapport van de Commissie Wagner uit
1983. Deze commissie vroeg vernieuwde aan-
dacht voor het leerlingwezen.

Kroniek

Opvallend is, dat het Duitse duale stelsel
reeds vanaf 1976 door gremia binnen de
OECD en de EG wordt gepousseerd. De her-
nieuwde belangstelling voor het leerlingwezen
was mede een gevolg van de zogenaamde
Frans-Duitse studies (Lutz, 1976) waarin
industrie-sociologen ontdekten dat de belo-
ningsstructuur, de organisatie en de perso-
neelsopbouw in bedrijven in Frankrijk en
West-Duitsland voor een deel nauw samen-
hangen met de structuur en de aard van het
nationale onderwijssysteem. Met name de
Facharbeiter-opleidingen in het Duitse leer-
lingwezen worden in deze context gewaar-
deerd. De commissie Wagner vormt in ons
land de neerslag van de omstreeks die tijd
opkomende internationale 'industrial wave'
met een 'vocational impuls'. Terzelfdertijd
werken Emmerij en Ritzen (1982) in het kader
van de Sociaal Economische Raad aan een
regeling voor betaald educatief verlof. De aan-
dacht voor (jong-)volwassenen neemt toe!

Op dit moment is met betrekking tot het
thema onderwijs-arbeidsmarkt op beleidsni-


Pedagogische Studiën 1991 (68) 231-235 Pedagogische Studiën 231

-ocr page 240-

veau vrij veel gaande. We noemen: de
activiteiten om in de regio samenwerking tot
stand te brengen tussen Arbeidsvoorzieningen
en de onderwijsinfrastructuur alsook het te
verwachten vervolg (whatever that may be) op
het Advies van de Tijdelijke Adviescommissie
Onderwijs- Arbeidsmarkt, de commissie Rau-
wenhoff. Eén en ander vormt een reden temeer
om eens naar ontwikkelingen op, en aan gene
zijde van, de arbeidsmarkt te kijken, ook in het
buitenland. De voornoemde conferentie en de
inmiddels verschenen twee conferentiebun-
dels (Dercksen, 1990) bieden daartoe de gele-
genheid.

Het programma van de conferentie bestond
uit een tiental algemene inleidingen en vier
parallel-sessies. De presentatoren waren
afkomstig uit kringen van de universiteit,
beleid-en-politiek en de werkgevers- en werk-
nemersorganisaties. De aangesneden thema's
werden steeds belicht door een buitenlander
en een Nederlander. De algemene inleidingen
boden een uitstekend overzicht van de ont-
wikkelingen op de arbeidsmarkt in diverse aan
ons min of meer verwante landen. We volstaan
hier met het signaleren van enkele ontwikke-
lingen die ons inziens direct of indirect van
belang (kunnen) zijn voor het onderwijs(-be-
leid). De parallel-sessies betroffen respectieve-
lijk: tripartisering in Europa, arbeidsverhou-
dingen als nieuw wetenschapsgebied, het
Zweedse model en reorganisatie-en-training.
Op de twee laatstgenoemde thema's gaan we
nader in.

Van een Europa-euforie was op de confe-
rentie geen sprake, integendeel. Werkgevers-
en werknemersorganisaties blijken sterk te
zijn ingebed in de nationale kaders. Het
zwaartepunt van de sociaal-economische
macht bevindt zich vooralsnog op het natio-
nale niveau. Wel verschuift een deel van de
macht, bij zowel de werkgevers als de werkne-
mers, van de centrales naar de organisaties van
de bedrijfstakken en naar de afzonderlijke
bedrijven. Juist in ons land zijn de werk-
nemersorganisaties op het niveau van de
bedrijven evenwel zwak vertegenwoordigd.
Jaren geleden wees Windmuller daar in zijn
klassieke studie reeds op.

Een probleem vormt in vrijwel alle landen
de verhouding tussen het landelijke en regio-
nale niveau. Het rapport van de Commissie
Rauwenhoff, waarin onder meer wordt voor-
gesteld de Landelijke Organen van het leer-
lingwezen en het pas onlangs gestarte Bedrijfs-
takgewijs Overleg Onderwijs Bedrijfsleven af
te schaffen (en de eerste reacties daarop) laten
zien dat dit probleem ook in ons land actueel
is.

De nationale overheden kampen vrijwel
overal met budgettaire problemen. Vanwege
de toenemende internationale concurrentie
dient relatief veel in de infrastructuur te wor-
den geïnvesteerd teneinde het nationale en
regionale industriële en vestigingsklimaat te
verbeteren, waardoor de financiële ruimte
voor sectoren als onderwijs en gezondheids-
zorg wordt ingeperkt.

In vrijwel alle landen is sprake van een neo-
corporatieve tendens. In ons land is de tripar-
tisering van Arbeidsvoorzieningen daarvan
een sprekend voorbeeld. Het legitimatiepro-
bleem van met name de overheid (en de vakbe-
weging) evenals de wens meer sociale integra-
tie te bewerkstelligen zijn waarschijnlijk mede
debet aan deze ontwikkeling in meer corpora-
tieve richting.

Op de conferentie werd opvallend weinig
aandacht geschonken aan de historische
dimensie. Alleen Van Maanen van de NMB-
Postbank benutte Kleio bij zijn beschrijving
van de ontwikkeling van het begrip 'patron'
tot 'werkgever' en vervolgens 'ondernemer'.
Hij wees daarbij en passant op het in 1838
klakkeloos overnemen in ons burgerlijk wet-
boek van feodaal aandoende passages uit de
Franse Code Civil. Een Italiaanse inleider
stelde zelfs zonder blikken of blozen voor om
het typisch (Pruisisch-) Duitse onderscheid
tussen Beambte en Angestellte maar algemeen
over te nemen voor de thans ook dualiserende
publieke sector (denk hier in ons land aan het
opkomen van een bqnd voor middelbaar en
hoger personeel binnen de publieke sector).

De dynamiek van de verschuivingen in de
arbeidsverhoudingen werd recentelijk ook
treffend geïllustreerd door de Nederlandse
overheid. Deze inmiddels grootste werkgeef-
ster gaf namelijk te kennen zich bij één of meer
werkgeverscentrales te willen aansluiten of, bij
weigering van het lidmaatschap, desnoods zelf
een centrale op te richten.

Vrijwel alle inleiders stelden zich de vraag
in hoeverre de arbeidsverhoudingen in de ver-
schillende EG-landen convergeren (en unifor-
meren) dan wel divergeren.

Een thema als de organisatiegraad van de


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 241-

afhankelijke beroepsbevolking illustreert dat
landen niet alleen onderling verschillen, maar
dat vanuit de uiteenlopende contexten ook
verschillend op overeenkomstige trends wordt
gereageerd, waardoor de uitkomsten bij onder
andere het scholingsbeleid niet dezelfde zijn.
Al enige tijd daalt de organisatiegraad (vol-
gens menig spreker - ook van werkgeverszijde

- onrustbarend). Een uitzondering vormen de
Duitstalige gebieden en - in iets mindere mate

- Scandinavië. In de U.S.A. was de organisa-
tiegraad altijd al laag. In een land als Frank-
rijk is het verval van de vakbeweging (tot 5%)
wel zeer uitgesproken en dat ondanks een
socialistisch bewind. Die ontwikkeling gaat
daar gepaard met een toenemend aantal onge-
controleerde spontane acties van onderop. Is
hier sprake van een wending van het historisch
rad?

Enkele sprekers refereerden aan de
bekende Ford- en Nissan-voorbeelden. Het
Amerikaanse bedrijf wist zich maar moeizaam
aan de Europese setting in Engeland en Duits-
land aan te passen. Het Japanse bedrijf lukte
dit daarentegen uitstekend, zelfs op een voor
Europa leerzame en innovatieve manier. Ver-
schillen in cultuur zijn ook hier blijkbaar niet
zonder betekenis voor de opleidings-
problematiek.

Diverse sprekers wijzen erop, dat in toene-
mende mate gesegmenteerde deelmarkten
ontstaan en ook dat zich geleidelijk 'een nieuw
type werknemer' heeft ontwikkeld. Mede
daardoor worden volgens hen verscheidene
instituties en regelingen ten dele dysfunctio-
neel. Zo krijgen de werkgevers- en werkne-
mersorganisaties te maken met een meer hete-
rogene clientèle en met zich ietwat wijzigende
wensen van de leden. Vooral de vakbeweging
staat voor de taak het bijkans onverzoenlijke
te verzoenen. De belangen tussen diverse groe-
pen lopen steeds meer uiteen: jongeren versus
ouderen, perifeer personeel versus kern-
bemanningen, lager personeel versus middel-
baar en hoger, de publieke sector versus de
private, de sector industrie versus de wel dan
niet commerciële dienstenverlening, etc. Het
algemene dilemma van (beschermende) rigidi-
teiten versus flexibiliteit hangt hier nauw mee
samen. Dat gevestigde belangen sterk zijn
bleek onlangs nog zowel in Engeland als in
Duitsland waar de grootste vakcentrales zich
genoodzaakt zagen stelling te nemen tegen een
betrekkelijke sterke, onsolidair opererende
bond uit de industriële sector.

Het toenemende 'polyvalente' karakter van
bepaald werk en het minder strak worden van
de grenzen tussen beroepen en functies, soms
ook tussen (en binnen) bedrijfstakken en
branches, is een in verschillende landen voor-
komend verschijnsel. Het gevolg hiervan kan
zijn, dat de traditioneel in vrij veel opleidingen
bestaande band tussen geschoolde werkne-
mers en bonden (en branche-organisaties van
werkgevers) losser wordt. Overheidsbeleid
blijkt deze ontwikkeling te kunnen 'bevorde-
ren' (bijvoorbeeld Engeland) dan wel te kun-
nen afremmen of ombuigen, bijvoorbeeld via
het stimuleren van het leerlingwezen en vor-
men van tripartite overleg.

In de parallel-sessie over het Zweeds model
concludeerde Meidner dat de Zweden waar-
schijnlijk niet bereid zijn hun twee basisdoe-
len, volledige werkgelegenheid en gelijkheid,
op te geven. Om deze doelen in redelijke mate
te realiseren moeten de methoden echter wel
aan de veranderende omstandigheden worden
aangepast. De vraag is volgens Meidner op dit
moment of de specifieke kenmerken van het
Zweedse model (lage werkloosheid, een bui-
tengewoon grote publieke sector en daarmee
corresponderende hoge belastingen) in de
jaren negentig kunnen overleven, of dat het
model alleen geschikt was voor de speciale
historische omstandigheden van de naoor-
logse-periode. De essentie van het model be-
staat volgens Meidner uit een combinatie van
een restrictief algemeen-economisch beleid en
een selectief arbeidsmarktbeleid gericht op het
bestrijden van het werkloosheid-inflatie
dilemma. Het vraag-en-aanbod-mechanisme
wordt nadrukkelijk gerespecteerd (het ar-
beidsmarktbeleid complementeert het econo-
misch beleid). Meidner heeft weinig vertrou-
wen in een 'vrijblijvend' neocorporatisme. De
regering moet zijns inziens regeren.

Meidner wijst met klem op een sterk onder-
deel van het Zweedse model, het zogenaamde
actieve arbeidsmarktbeleid. Met behulp hier-
van wordt een veel hoger percentage van de
werkloosheidsgelden dan bij ons besteed aan
her-, bij- en omscholing en aan maatregelen
om werklozen en met werkloosheid bedreig-
den weer in het arbeidsproces opgenomen te
krijgen, respectievelijk daarin te houden. Met
name uit de maatregelen aangaande de recen-
telijk 'geprivatiseerde' Arbeidsvoorzieningen


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 242-

blijkt dat de Zweedse boodschap tot
Nederland is doorgedrongen en enige navol-
ging ondervindt.

De in de U.S.A. werkzame Duitser Streeck
hield in de parallel-sessie 'Reorganization and
training' een interessante inleiding over
'Industrial restructuring and vocational edu-
cation: a strategie role for unions'. Eén onzer
nam aan deze sessie deel met een paper
'Apprenticeship and vocational education.
Do we still know what we are talking about
and how to act?'. Het aardige van Streecks
bijdrage is, dat hij in de huidige onduidelijk
overgangstijd een wat tegendraadse visie
presenteert.

Streeck constateert dat het onderwerp
beroepsopleiding (skill formation) terug is op
de politieke agenda. Op basis van een gron-
dige analyse van de in de discussie over 'new
industrial relations' op dit moment dominant
zijnde zienswijze concludeert hij, dat het
onderwerp scholing in de jaren negentig wel
eens het kernthema zou kunnen worden bin-
nen vernieuwde arbeidsverhoudingen. In
tegenstelling tot de opvatting binnen de gang-
bare sterk (bedrijfs-)economische gekleurde
neo-klassieke denkwijze sluiten conflict en
samenwerking elkaar zijns inziens niet uit; ze
vooronderstellen elkaar juist en zijn comple-
mentair. De vakbeweging dient volgens hem
haar traditionele taken opnieuw constructief
en creatief te doordenken, vooral ook die
betreffende de beroeps- en bedrijfsopleiding.
Een onafhankelijke machtsbasis van de vak-
beweging alsmede een coöperatieve en pro-
duktieve strategie zijn volgens Streeck een
voorwaarde voor een gezamenlijke tripartite
strategie voor het verhogen van het kwaliteits-
niveau ('upskilling'), dus ook vanuit het pers-
pectief van de overheid en de werkgevers. Hij
wijst erop, dat laatstgenoemden soms door de
werknemers en de overheid tegen zichzelf
moeten worden beschermd.

De bijdrage van Streeck mondt uit in een
lijst van tien punten (met name gebaseerd op
inzichten ontleend aan de onderwijsecono-
mie) die een leidraad kan vormen voor onaf-
hankelijke interventie door vakbonden op het
terrein van de beroepsopleidingen. Hij besluit
met de opmerking, dat het nog maar te bezien
staat wie in de jaren negentig binnen een
tripartisering nieuwe stijl 'de koning aan de
aanbod-zijde' zal zijn: de vakbeweging (in
samenspel met de overheid en/of de werkge-
vers) of het management oude stijl.
Gedurende de jaren tachtig nam in ons land de
dynamiek en interdependentie tussen de edu-
catieve voorzieningen voor de bovenzestienja-
rigen en tussen deze en het bedrijfsleven toe.
Het betreft hier voor de beroepsgerichte edu-
catie op het middelbare niveau bijvoorbeeld
het MBO, het Leerlingwezen en de Centra
voor Vakopleiding. Er is duidelijk sprake van
een internationale tendens. De werkgevers- en
werknemersorganisaties worden sterker bij
het onderwijsbeleid en meer direct bij het
onderwijs in de instellingen betrokken, bij-
voorbeeld via contractactiviteiten. Door
meerdere oorzaken is de inhoud van het
onderwijs versneld onderhevig aan verande-
ring. Soms vindt er in het beroepsonderwijs en
de bedrijfsopleidingen zelfs een zekere herij-
king van het begrip onderwijs plaats en ver-
vaagt de grens tussen school- en werk-gecen-
treerd leren. Op het terrein van wetgeving
wordt weer gesproken over een aparte wet op
het beroepsonderwijs, die de Wet op het Leer-
lingwezen en delen van de Wet op het Voort-
gezet Onderwijs zou moeten vervangen (San-
tema&Smit, 1991).

In wetenschappelijke kring vormt het
vraagstuk van de aansluiting tussen de werel-
den van onderwijs en arbeid object van studie.
Moet de aansluiting meer direct of meer indi-
rect zijn? Of is ontkoppeling wenselijk? Hoe
dient de aansluiting in het concrete geval
gestalte te krijgen en vooral wie bepaalt en
betaalt wat! Deze vragen zijn op dit moment
ook in de beleidsdiscussie actueel. In de jaren
tachtig geven met name de beleidsvoerders uit
de private sector weer meer blijk van hun
interesse voor beroepsonderwijs en bedrijfs-
opleidingen. In ons land vormen het Centraal
Akkoord van 1982 in de Stichting van de
Arbeid en de mede daaruit voortvloeiende
activiteiten van de Commissie Wagner in
dezen een markatiepunt.

De operationalisering en de implementatie
van in het 'aansluitingsdebat' geopperde,
soms tegenstrijdige ideeën blijven vooralsnog
veelal achterwege of worden grotendeels over-
gelaten aan het wel dan niet bestuurlijke 'vrije
spel der krachten', een mengeling van relatieve
autonomie, schaalvergroting, regionalisering,
privatisering en deregulering.

Is in de jaren negentig een nieuwe aanpak
nodig, die de meer sociaal-cultureel geïnspi-
reerde macro-gerichtheid van de jaren zestig


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 243-

en zeventig verbindt met de aan de
(bedrijfs-)economie ontleende micro-bena-
dering van de jaren tachtig? Op dit moment is
er enerzijds sprake van een vrij technocratisch
(?) proces van herschikken van educatieve
voorzieningen van algemeen onderwijs tot en
met leerlingwezen en andere bedrijfsopleidin-
gen en van het beleidsinstrumentarium,
anderzijds lijkt er in toenemende mate een
behoefte te ontstaan aan concepten, identiteit
en een zekere reïntegratie. Een ander span-
ningsveld tekent zich af tussen de departemen-
ten en het bedrijfstakgewijs overleg op het
landelijk niveau en de regio met als extra
complicerende factor een tendens tot interna-
tionalisering. Het manco in het huidige beleid
is ons inziens een tekort aan visie en - mede
daardoor - het hebben van onvoldoende
greep op de ontwikkeling van (delen van) het
educatieve systeem als geheel.

Comparisten uit de hoek van de onderwijs-
kunde en de arbeidskunde lijken in een tijd
van zoeken naar een nieuwe definitie van
algemeen belang en nieuwe evenwichten, een
bescheiden bijdrage te kunnen leveren op het
terrein van de afstemming tussen onderwijs en
arbeid. Allereerst dient evenwel de taalbar-
rière tussen de wereld van het onderwijs en die
van de arbeid te worden geslecht, omdat deze
een constructieve dialoog al bij voorbaat
belemmert. Zelfs sleutelbegrippen als bedrijfs-
leven, decentralisatie en micro/macro hebben
in deze werelden doorgaans een verschillende
betekenis.

Opleiding of ruimer 'human resource deve-
lopment' wordt in onze maatschappij met
haar betrekkelijk hoog loonniveau naar alle
waarschijnlijkheid een belangrijk thema (ook
voor het in de maatschappij inpassen van
gehandicapten en lager geschoolden). Naast
het economisch-technologisch gezichtspunt
dient het sociaal-humane niet te worden ver-
waarloosd. Pedagogen, onderwijskundigen en
arbeidsdeskundigen hebben wat dit betreft
een traditie hoog te houden. De conferentie ter
ere van Albeda onderstreept, dat meer samen-
werking vanuit de sector onderwijs met
arbeidsmarkt-deskundigen en sociaal-econo-
men vruchtbaar kan zijn.

M. Sanlema en J. E. Wichers
(Instituut voor Onderwijskunde der Rijksuni-
versiteit Groningen)

Literatuur

Albeda, W., Sociaal-economische ontwikkelingen
inde vijftiger en tachtiger jaren. Implicaties voor
beroepsonderwijs en bedrijfsleven in de jaren
negentig. In: M. Santema, D. W. Maandag & J.
E. Wichers,
Onderwijs en bedrijfsleven in regio-
naal perpectief. Kansen en uildagingen voor de
negentiger jaren
(pp. 9-18). Groningen: Instituut
voor Onderwijskunde R.U.G., 1989
Dercksen, W. J. (red.),
The future of industrial rela-
tions in Europe. Proceedings of a conference in
honour of prof W. Albeda,
V 71 en W 53, 's
Gravenhage: SDU-uitgeverlj, 1990.
Emmerij, L., J. M. M. Ritzen e.a..
Advies betaald
educatief verlof
Den Haag: SER, 1982. Eerder
verscheen: Interim-advies inzake de ontwikke-
ling betaald educatief verlof. Den Haag: SER,
1978.

Lutz, B., Bildungssystem und Beschäftigungsstruk-
tur in Deutschland und Frankreich. Zum Ein-
fluss des Bildungssystems auf die Gestaltung
betrieblicher Arbeitskräftestrukturen. In: H. G.
Mendius e.a.,
Betrieb, Arbeitsmarkt und Qualifi-
kation
(pp. 84-152). Frankfurt: Aspekte Verlag,
1976.

Santema, M., Nationaal programma arbeidsmarkt-
onderzoek: project onderwijs-arbeidsmarkt.
Pedagogische Studiën. 1980,57,460-465.
Santema, M. & K. Smit, De wet op het leerlingwe-
zen I.
Schooien Wet, 36-70, nr. 2, 23-28,1991.
Wieringen, A. M. L. van. Alleen is erger. Over de
dynamiek van de betrekkingen tussen onderwijs
en arbeid. In: J. D. C. Branger, N. L. Dodde &
W. Wielemans,
Onderwijsbeleid in Nederland
(pp. 205-227). Leuven/Amersfoort: Acco, 1984.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 244-

A. A. M. Houtveen, Begeleiden van
vernieuwingen.
(Proefschrift Rijksuniversiteit
Utrecht) Academisch Boeken Centrum, De
Lier, 1990, 286 pag., ƒ 58,50, ISBN 90 72015
59 2.

De kern van Houtveens dissertatie vormt haar ver-
slag van de constructie van instrumenten waarmee
de activiteiten beschreven/gemeten kunnen worden
die schoolbegeleiders verrichten in het kader van de
invoering van onderwijsvernieuwingen. Dit verslag
wordt gelardeerd met een overzicht van de resulta-
ten (tot medio 1985) van het onderzoek naar begelei-
ding bij het invoeren van onderwijsvernieuwingen
en met een onderzoeksverslag naar de relatie tussen
het begeleidend handelen (zoals gemeten/beschre-
ven met de nieuw ontwikkelde instrumenten) en de
mate waarin een onderwijsvernieuwing daadwerke-
lijk wordt geïmplementeerd.

In de eerste helft van de jaren tachtig kampten
onderzoekers van onderwijsbegeleiding met het
probleem dat niet duidelijk was welke activiteiten
een schoolbegeleider precies verricht als hij begelei-
ding bij de invoering van onderwijsvernieuwingen
verzorgt. Houtveen heeft geprobeerd om dit pro-
bleem op te lossen; niet alleen door deze activiteiten
systematisch in kaart te brengen, maar ook door ze
in de vorm van meetinstrumenten te presenteren.
Dat moet het mogelijk maken de aldus gemeten
schoolbegeleidende activiteiten te koppelen aan de
mate waarin de begeleide vernieuwing daadwerke-
lijk ingevoerd wordt.

Houtveen heeft allereerst een verzameling van
begeleidingsactiviteiten aangelegd, daarbij gebruik
makend van velerlei (literatuur-)bronnen; de activi-
teiten zijn vervolgens door een panel van deskundi-
gen in drie categorieën verdeeld: begeleiden van de
initiatie van de vernieuwing, van de implementatie
daarvan en van de incorporatie. De overeenstem-
ming tussen de panelleden bleek laag; daarom werd
besloten een andere indeling te hanteren: procesbe-
geleiding, leerkrachtgerichte begeleiding en school-
leider-begeleiding. Procesbegeleiding omvat in feite
de begeleiding van het gehele proces van onderwijs-
vernieuwing: initiatie, implementatie en incorpora-
tie; leerkrachtgerichte begeleiding betreft vooral de
begeleiding van individuele leerkrachten in de klas;
schoolleider-begeleiding heeft te maken met de rol
van de schoolleider als manager en onderwijskundig
leider, maar omvat ook zaken als ondersteuning van
de schoolleider bij zijn rol als initiator van vernieu-
wingen en bij zijn rol als verzorger van nazorg bij
een ingevoerde vernieuwing. Deze nieuwe indeling
berust op een interpretatie van hetgeen de panelle-
den (totaal negen personen) aan commentaar heb-
ben geleverd op de eerste indeling van de
activiteiten.

Boekbespreking

De nieuwe indeling van activiteiten leidt tot een
drietal schalen: één voor het meten/beschrijven van
de procesbegeleidingsactiviteiten, één voor de
beschrijving van de leerkrachtgerichte begeleiding
en één voor de beschrijving van de begeleiding van
de schoolleider. De aldus verkregen drie schalen
werden aan een betrouwbaarheids- en validiteitson-
derzoek onderworpen; ten slotte werden zij gerela-
teerd aan een criteriumvariabele: de mate van 'ver-
nieuwend handelen" van de leerkracht.

Door allerlei problemen over een onzorgvuldige
publikatie van de onderzoeksresultaten over de
effecten van schoolbegeleiding in 1985 lieten vele
schoolbegeleiders weten niet aan de betrouwbaar-
heids- en validiteitsonderzoeken te willen mee-
werken. Uiteindelijk werd de medewerking van 72
schoolbegeleiders verkregen (van de benaderde
800). De onderzoekster zag zich daardoor genood-
zaakt over te gaan op leerkrachten en basisschooldi-
recteuren als respondentgroepen; vanuit elke groep
werden zo"n 400 respondenten geworven.

Van elk van de ontwikkelde drie schalen, weer
opgebouwd uit allerlei deelschalen, is door de
auteur een psychometrisch rapport opgesteld; al
deze rapporten zijn in een bijlage van het proef-
schrift opgenomen. De psychometrische gegevens
gaven soms aanleiding tot het aanpassen van de
schalen; al met al ontstonden, gelet op de waargeno-
men alpha's, voldoende homogene (= betrouw-
bare?) schalen. De begripsvaliditeit werd bepaald
door na te gaan of begeleidingsactiviteiten die tot
eenzelfde fase behoren (procesmodel) zo sterk met
elkaar samenhangen dat ze één latente factor vor-
men. Dat bleek het geval?Gelijksoortige procedures
werden voor de beide andere schalen gevolgd.

Na aldus de betrouwbaarheid en begripsvalidi-
teit van de schalen te hebben vastgesteld, zijn zij
gebruikt in een correlationeel onderzoek. Nagegaan
is hoe de met de schalen gemeten begeleidingsactivi-
teiten samenhangen met het vernieuwend handelen
van de leerkrachten. Dit vernieuwend handelen is
dan weer gebaseerd op de ingevoerde onderwijsver-
nieuwing, Om het vernieuwend handelen te bepalen
is gebruik gemaakt van het zgn. AZI-instrument:
Attitude, Zorgen en Implementatie (een collectie
Liket-schalen, met scoremogelijkheden variërend
van 'geheel mee oneens' tot 'geheel eens'). Via


236 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 236-237

-ocr page 245-

Lisrelprocedures werd de relatie gelegd tussen de
begeleidingsschalen en de AZI-schalen. Tussen de
beide groepen variabelen, door deze schalen gere-
presenteerd, werden uiteindelijk gematigd positieve
verbanden gevonden waarbij opmerkelijk was dat,
naarmate de leerkrachten op een school ervarener
waren, die verbanden sterker werden. In haar nabe-
schouwing trekt Houtveen een aantal positieve con-
clusies over de bruikbaarheid van de door haar
geconstrueerde schalen en over de daarmee verza-
melde gegevens.

De door Houtveen beschreven constructie van de
drie begeleidingsschalen laat aan duidelijkheid niets
te wensen over. Glashelder vertelt ze hoe de schalen
tot stand gekomen zijn, welke problemen zich heb-
ben voorgedaan en hoe zij die heeft moeten oplos-
sen, Gevolgde procedures worden minutieus
beschreven. Kortom, het onderhavige boek is een
schoolvoorbeeld van een wetenschappelijk verslag.
En wat meer is, een verslag over een interessant en
belangrijk onderzoek. Het eerste onderzoek boven-
dien over onderwijsbegeleiding dat tot een promotie
(R.U. Utrecht) leidde. In vele opzichten een zeer
aanbevelenswaardige publikatie.

De grote helderheid vergemakkelijkt vanzelf-
sprekend de mate waarin kritische opmerkingen
gemaakt kunnen worden. Want die zijn zeker te
maken. Ik wil er twee noemen.

Het opdelen van de begeleidingsactiviteiten in drie
schalen komt mij als artificieel voor. De keuze voor
alle beschreven begeleidingsactiviteiten (ongeacht
de schaal waarin zij worden opgenomen) komt mij
als adequaat voor; ik ga zelf ook steeds van dit type
activiteiten uit. Echter, het is niet zinvol om ze over
drie schalen te verdelen daar - naar mijn mening -ze
alle drie tegelijk kunnen voorkomen en ook daad-
werkelijk voorkomen (zie bijvoorbeeld Rotter-
damse School Advies dienst, 1990). Een begeleider
die het volledige proces begeleidt, begeleidt heel
vaak óók de individuele leerkrachten en óók de
schoolleider met betrekking tot bijvoorbeeld de
evaluatie en de nazorg van de vernieuwing. De
schalen zijn ontstaan op basis van een 9-koppig
panel; bij een dergelijk klein panel veroorzaakt één
afwijkende mening al meteen een nieuwe schaal.

De betrouwbaarheids- en validiteitsonderzoeken
zijn vaak heel ingenieus van opzet; ik vraag mij
echter wel af of het zinvol is om homogeniteitscoëf-
ficiënten te berekenen voor schalen die
begeleidingsactiviteiten meten. Het is mij op voor-
hand niet duidelijk waarom deze activiteiten met
elkaar moeten correleren (hetgeen door homogeni-
teitscoëfficiënten gecontroleerd wordt). Dat brengt
mij meteen bij de Lisrelanalyses. Waarom zouden
een aantal activiteiten die te zamen een begrip
vormen, bijvoorbeeld zoals incorporatie, een
latente factor moeten vormen? Zijn het niet veelal
activiteiten die we, door middel van opsomming, in
één begrip plaatsen, zonder dat wij behoeven te
veronderstellen dat zij door een latente factor gege-
nereerd worden? Met andere woorden: waarom
toch zo veel gereken voor activiteiten die bepaald
niet behoeven samen te hangen om toch tot het-
zelfde begrip gerekend te worden? Zou de hieraan
bestede tijd niet veel zinvoller gebruikt hebben
kunnen worden voor een echt validiteitsonderzoek?
Ik bedoel: een onderzoek waarin de antwoorden op
de vragenlijst gecorreleerd worden met het - in
dezelfde categorieën - geobserveerde gedrag van de
begeleiders? (Als dit bij de instrumentconstructie
niet gebeurt, dan gebeurt het meestal nooit meer?!)
Hoe noodzakelijk dit soort validiteitsonderzoeken
is, blijkt ook uit de door Houtveen vermelde corre-
latie tussen de scores op de schalen van de schoolbe-
geleiders en die van de door hen begeleide leerkrach-
ten: deze zijn in het algemeen laag.

Samengevat: een zeer lezenswaardig verslag van een
interessante instrumentconstructie, waarbij echter
ook enkele kanttekeningen geplaatst moeten
worden.

J. H. Slavenburg

Literatuur

Rotterdamse School Advies Dienst, Onderwijsver-
nieuwing d.m.v. planmatige systeembegeleiding
(2) Een strategie voor systeembegeleiding. Rot-
terdamse School Advies Dienst, Rotterdam,
1990.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 246-

Educational Research Workshop
on Gifted Children and
Adolescents

Onder auspiciën van de Raad van Europa wordt
van 23 tot 26juli 1991 aan de Katholieke Universiteit
Nijmegen een workshop georganiseerd over onder-
zoek naar en de onderwijskundige aanpak van
hoogbegaafdheid in de verschillende landen van
Europa.

Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij:
Prof.dr. F. Mönks, Katholieke Universiteit,
Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen, tel.: 080-612528.

Mededelingen

Symposium 'Naar een humane
toekomst'

Op initiatief van en in samenwerking met de Vereni-
ging Pedagogen voor de Vrede organiseert het
Bureau Studium Generale van de Rijksuniversiteit
Utrecht op 7 en 8 november 1991 een symposium
met als thema 'Naar een humane toekomst? Cul-
tuur, vrede en opvoeding in een post-moderne
wereld'.

Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij het
Bureau Studium Generale van de Rijksuniversiteit
Utrecht, Postbus 80.125, 3508 TC Utrecht, tel.:
030-532436.


Negende Wereldcongres over
Hoogbegaafde Kinderen

Symposium 'Gezinsonderzoek'

Het negende wereldcongres over hoogbegaafde kin-
deren Talent for the future' wordt gehouden van 23
juli tot en met 2 augustus 1991 in het Congresgebouw
te 's-Gravenhage,

Centrale thema's zijn: wetenschappelijke ont-
wikkelingen, onderwijs en begeleiding van hoogbe-
gaafden op school en thuis en verdere professionali-
sering van de begeleiding.

Een van de hoofdthema's is 'Managing Talent'
terwijl ook 'Muzikale hoogbegaafdheid' een bijzon-
dere plaats in het programma inneemt.

Voor nader informatie: Prof.dr. F. Mönks,
Katholieke Universiteit, Postbus 9103, 6500 HD
Nijmegen, tel.: 080-612528 of 612526.

Conferentie 'Instructie in
aanvankelijk lezen'

De Reading Association in the Netherlands (RAiN)
organiseert een conferentie over het onderwerp
'Instructie in aanvankelijk lezen'. Deze conferentie
vindt plaats op 5 september 1991 aan de Rijksuniver-
siteit te Leiden.

Voor informatie en inschrijving: RAiN, t.a.v.
Drs. J. M. W. Clemens, Hogeschool Midden
Nederland, FEO, Postbus 14007, 3508 SB Utrecht,
tel.:030-525111.

Op 21 en 22 november 1991 wordt aan de Katholieke
Universiteit Nijmegen het zevende symposium
Gezinsonderzoek georganiseerd met als thema
'Opvoedings- en gezinsondersteuning'.

Nadere informatie en inschrijfformulieren zijn
verkrijgbaar bij de Organisatie van het Symposium
Gezinsonderzoek, Katholieke Universiteit, Postbus
9103, 6500 HD Nijmegen, tel.: 080-612955 (Drs. D.
van Boxtel) of 080-612144 (Drs. R. van Zutphen).

Europees Congres over
'Leergeschiktheid en leertests'

Op 28 en 29 november 1991 wordt door de Vakgroep
Pedagogiek van de Rijksuniversiteit Utrecht in
samenwerking met de PAOS Leiden een Europees
Congres gehouden met als titel 'Leergeschiktheid en
leertests. Alternatieven in het intelligentieonder-
zoek van kinderen'.

Voor nadere informatie: Vakgroep Pedagogiek,
Rijksuniversiteit Utrecht, Mw. M. Loop, Postbus
80.140, 3508 TC Utrecht, tel.: 030-534650, resp.
PAOS Leiden, Drs. P. Engelen, Postbus 325, 2300
AH Leiden, tel.: 071-143142.


238 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 236-237

-ocr page 247-

European Dyslexia Conference
1992

Op 18, 19 en 20 maart 1992 zal in de R.A.I. te
Amsterdam de European Dyslexia Conference wor-
den gehouden. Vooraanstaande binnen- en buiten-
landse sprekers zullen lezingen houden met het
thema 'Dyslexia - Intriguing developments in dia-
gnosis, treatment and research'.

Voor meer informatie kunt U contact opnemen
met het congressecretariaat: International Dyslexia
Association, Postbus 15051, 1001 MB Amsterdam,
tel.: 020-6278949.

European Conference on
Educational Research
(Onderwijsresearchdagen 1992)

The Dutch Educational Research Association
(VOR) in collaboration with the Department of
Education of the University of Twente will hold an
European Conference of Educational Research
(ECER92)onjune 22-25.1992.

In response to a broadening of perspective in
Europe, VOR will in 1992 launch a new form of
Cooperation for European educational researchers
in order to stimulate an European level of exchange
of ideas and experiences.

Main themes of ECER92 will be: - Educational
Organization and Management; - Curriculum; -
Learning and Instruction; - Educational Techno-
logy: Instrumentation and Implementation; -
Research Methodology and Evaluation; - Teaching
and Teacher Training; - Vocational and Professio-
nal Education and Training; - Higher Education.

More Information: ECER92, Prof.Dr. J. M. Pie-
ters, Department of Education, University of
Twente, P.O. Box 217,7500 AE Enschede.

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

lle jaargang, nr. 1,1991

Het te vroeg geboren kind als sociale uitvinding,
door M. Schols

De pedagogische bijdrage aan het wetenschaps-
theoretische debat, door G. Biesta en S. Miedema
Vermindert het belang van het gezin? door J.
Dronkers

Het achtste internationale congres over kindermis-
handeling, door M. Roelofs
Ombudswerk voor kinderen, door P. van der Ploeg

Pedagogisch Tijdschrift
I6e jaargang, nr. 1,1991

Nascholing en begeleiding in het perspectief van

toekomstig onderzoek, door R. van den Berg

De professionele cultuur van basisscholen-in-ver-

nieuwing, door K. Staessens

Naar een omvattende aanpak voor het analyseren

en beoordelen van schoolboeken, door H. A. M.

Franssen en R. A. de Jong

Conjuncturen in het gelijkheidsonderzoek, door C.

KJaassen

Educational Reform between Reformation and
Enlightenment, door P. van Vliet

Pedagogisch Tijdschrift
16e jaargang, nr. 2,1991

Etniciteit, door E. Roosens
Het onderwijs aan allochtonen vanuit het assimila-
tieperspectief, door M. J. de Jong
"Inter-etnisch en intercultureel". Een nieuw per-
spectief voor het onderwijs, door A. M. J.
Kloosterman

Onderwijs en anti-racisme, door H. G. Dors
Het verlangen naar zekerheid en geborgenheid.
Enkele wijsgerig-pedagogische beschouwingen
over opvoeding en onderwijs in de multi-culturele
samenleving, door P. Smeyers

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
16e jaargang, nr. 1,1991

De invloed van docenten op de sekseverschillen met
betrekking tot wiskunde, door H. Kuyper en M. P.
C. van der Werf

Mentale rekenprocedures in het getallengebied
20-100 onderzocht met reactie-tijdmeting en tempo-
toetsen, door M. Beishuizen, G. Wolters en G.
Broers

Educatieve instrumentatietechnologie: het einde
van de onderwijskunde, door A. Dirkzwager
Notities en Commentaren

Visies op het gebruik van de computer in het onder-
wijs: een discussie bij het afscheidscolloquium van
Prof.Dr. A. Dirkzwager, door G. Kanselaar

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
30e jaargang, nr. 3,1991

Depressieve gedragskenmerken bij onpopulaire
kinderen, door 1.1. Jansen en M. A. G. van Aken
Vertrek uit een tehuis, een stressvolle ervaring, door
M.Smit

Observeren en begeleiden, door M. E. Visser-Meij-
man en H. Buskop


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 248-

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
30e jaargang, nr. 4,1991

Tussen bilingualisme en cochleaire implant: het
spanningsveld van de dovenpedagogiek, door J. P.
M. van Dijk

Dovenpedagogiek, 200 jaar jong, door J. van
Weelden

Meer onderwijs op maat in het regulier onderwijs,
door R. de Groot

Weer samen naar school, tot welke prijs? door J. van
Weelden

Om het behoud van de Vooruitgang, door J. J.
Dumont en J. T. A. Bakker

Ontvangen boeken

Aken, M. A. G. van, Competence development in a
transactional perspective: a longitudinal study
(dissertatie). Dissertatie-Uitgeverij Mondiss,
Kampen, 1991,/27,50.

Aussems, A. & E. J. Zwaan, Straffen in de opvoe-
ding.
Acco, Amersfoort, 1991,/29,90.

Baartman, H. (red.), Praktisch-pedagogische thuis-
hulp in bewerkelijke gezinnen.
Bohn Stafleu Van
Loghem, Houten, 1991,/39,50.

Bel, A. & Th. Jonkergouw (red.). Wegwijzer psycho-
logie in Nederland.
Van Gorcum, Assen, 1991,
ƒ35,-.

Boland, Th., Lezen op termijn (dissertatie). Katho-
lieke Universiteit Nijmegen, 1991.

Bouwens, F. & M. Oud-de Glas, Het vreemde-
talenonderwijs in de onderbouw van het voortgezet
onderwijs
(Forum reeks 13). Swets & Zeitlinger,
Lisse, 1991, ƒ 45,-.

Gillessen, T., The self-perpetuating nature of child-
ren'speer relationships
(dissertatie). Dissertatie-
Uitgeverij Mondiss, Kampefi, 1991,/27,50.

Haaster, H. van. Wartaal. Een onderzoek naar
methoden van competentieverhoging in de geeste-
lijke gezondheidszorg (disserMie).
Thesis Uitge-
verij, Amsterdam, 1991,/35,-.

Heetveld, G., Observeren, registreren en hulpverle-
nen
(Modulenboek). Wolters-Noordhoff, Gro-
ningen, 1990,/24,50.

Hellinckx, W., E. Broekaert, A. Vandenberge, M.
Colton (Eds.),
Innovations in residential care.
Acco, Amersfoort, 1991, ƒ 49,50.

Hooijmaaijers, T., School en milieu. Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1990,/24,50.

Klaassen, C. (red.). Jeugd als sociaal fenomeen.
Acco, Amersfoort/Leuven, 1991,/35,-.

Kristensen, D. & A. Jenneskens, Emancipatiebeleid
op scholen. Meisjes en exacte vakken
(Forum
reeks 12). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991,/27,50.

Leij, A. van der (red.), Turkse kinderen in onderwijs
en opvoeding.
VU Uitgeverij, Amsterdam, 1991,
ƒ39,50.

Leij, A. van der & E. J. Kappers (red.). Dyslexie '90.
Behandeling van lees- en spellingproblemen bij
kinderen van 5 tot 12 jaar.
Swets & Zeitlinger,
Lisse, 1991,ƒ 39,50.

Letiche, H. K., J. C. van der Wolf & F. X. Plooij
(Eds.),
Thepractitioner'spower of choice in staff-
development and in-service training.
Swets & Zei-
thnger, Lisse, 1991, ƒ 34,50.

Luijten, A. J. M. (Ed.), hsues in public examina-
tions. A selection of the proceedings of the 1990
lAEA-Conference.
Uitgeverij Lemma, Utrecht,
1991,ƒ49,50.

Overmaat, M., Lezen en schrijven met behulp van
lekstschema's
(Forum reeks 11). Swets & Zeitlin-
ger, Lisse, 1991, ƒ 32,50.

Pels, T., Marokkaanse kleuters en hun culturele
kapitaal. Opvoeden en leren in het gezin en op
school
(dissertatie). Swets & Zeitlinger, Lisse,
1991,ƒ44,50.

Reijenga, K. & D. Weersema, Leiding geven in de
onderwijspraktijk.
Wolters-Noordhoff, Gronin-
gen, 1991, ƒ 24,50.

Robijns, M. & M. Volman (red.). Verzorging, een
vak apart?
(Forum reeks 9). Swets & Zeitlinger,
Lisse, 1991,ƒ 47,50.

Schoonen, R., De evaluatie van schrijfvaardigheids-
metingen
(dissertatie). S.C.O., Amsterdam, 1991.

Spieker, B., Emoties en morele opvoeding. Wijsgerig-
pedagogische studies.
Boom, Meppel, 1991,
ƒ27,50.

Staessens, K., De professionele cultuur van basi.i-
scholen. Elke school heeft haar verhaat
(disserta-
tie). Universitaire Pers, Leuven, 1991, Bfrs. 795.

Vankan, L. J. A. E., Ontwerpen van omgevingson-
derwijs
(dissertatie). Universiteitsdrukkerij, Nij-
megen, 1990.

Verhofstadt-Denève, L., Adolescentiep.sychologie.
Garant, Leuven/Apeldoorn, 1991,ƒ40,-.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 249-

K. STAESSENS
Katholieke Universiteit Leuven

Samenvatting

In het denken over het optimaal functioneren
van scholen wordt het belang van de school-
cultuur steeds meer op de voorgrond ge-
plaatst. Toch slaagt men er in het algemeen
moeilijk in om duidelijk te maken wat school-
cultuur is en hoe ze functioneert. In dit artikel
wordt de professionele cultuur verduidelijkt
als een sociaal geconstrueerde realiteit die niet
alleen toelaat om de werkelijkheid te interpre-
teren, maar die ook het gedrag richt. Tevens
worden enkele 'bevoorrechte terreinen' geï-
dentificeerd bij de studie van de professionele
cultuur, nl. het schoolhoofd als cultuurbou-
wer en -drager; de overeenkomst in doelge-
richtheid en de professionele relaties tussen de
leerkrachten. Deze terreinen hebben de basis
gevormd voorde constructie van de 'Vragen-
lijst Professionele Cultuur van Basisscholen'.
De vragenlijst biedt de mogelijkheid om door
middel van een cultuurprofiel een eerste alge-
mene diagnose te stellen van de schoolcultuur
en om aangrijpingspunten te lokaliseren voor
interne of externe begeleiding. Er wordt uit-
voerig ingegaan op de constructie en de vali-
dering van de vragenlijst.

1 De recente aandacht voor de cultuur
van organisaties

Vanaf het begin van de tachtiger jaren is het
denken over scholen vanuit een cultureel
perspectief in een stroomversnelling terecht-
gekomen, mede door een sterke aandacht
voor bedrijfsculturen (zie o.a. Deal & Kenne-
dy, 1982; Peters & Waterman, 1982). Deze
ontwikkeling valt te situeren binnen een ge-
wijzigd denken over organisaties, waarin
enerzijds meer aandacht wordt besteed aan
het intern functioneren en de lokale context en
waarin anderzijds de minder rationele en meer
kwalitatieve aspecten van het organisatorisch
functioneren benadrukt worden. Tegelijk
schakelt dit gewijzigde denken over organisa-
ties zich in in een beweging die ruimer is dan de
organisatietheorie. Het gaat om een verschui-
ving van een mechanische rationele zienswijze
naar een meer dynamisch creatieve zienswijze
(Van den Berg, 198 8, p. 2). De huidige belang-
stelling voor de organisatiecultuur en meer be-
paald de schoolcultuur is gedeeltelijk te ver-
klaren door het feit dat dit perspectief aansluit
bij de ervaring 'er is iets meer', organisaties
hebben 'iets eigens', een complex van moeilijk
grijpbare kwaliteiten, waardoor de ene
schoolorganisatie zich tot op zekere hoogte
onderscheidt van de andere. Dit aspect komt
niet aan bod in de hoofdzakelijk rationele be-
nadering van organisaties.

Rechtstreekse studies van de organisatie-
cultuur, dit wil zeggen studies die expliciet de
organisatiecultuur als object van onderzoek
hebben, vinden we aanvankelijk alleen in de
bedrijfswereld. Een groot deel van de begin-
nende theorievorming is ontwikkeld door be-
drijfskundigen. Enkele van deze studies resul-
teerden in de constructie van instrumenten
(o.a. De Cock, Bouwen, De Witte, De Visch,
1984; Cooke&Lafferty, 1983). In deze begin-
periode zijn er wel enkele onderwijskundige
studies die op een onrechtstreekse manier wij-
zen op het belang van de schoolcultuur (o.a.
Brookover, Beady, Flood, Schweitzer & Wi-
senbacker, 1979; Rutter, Maughan, Morti-
mer, Ouston & Smith, 1979) en die daardoor
de noodzaak aangeven van een rechtstreekse
studie van de schoolcultuur. Enkele bedrijfs-
kundigen hebben hun onderzoeksveld vervol-
gens uitgebreid van de bedrijfswereld naar de
schoolorganisatie (cfr. Deal, 1985; Handy,
1984). Pas in een later stadium werd de
schoolcultuur bestudeerd door onderwijs-
kundigen.

Het onderzoek naar de schoolcultuur be-
vindt zich echter nog in een beginstadium. In
de literatuur is er een disproportie vast te stel-
len tussen enerzijds de meer conceptuele, be-

Ontwikkeling en validering van de Vragenlijst Professionele
Cultuur van Basisscholen


Pedagogische Studiën 1991 (68) 241-252 Pedagogische Studiën 241

-ocr page 250-

schouwende studies over het belang van de or-
ganisatiecultuur (Gudykunst, Stewart &
Ting-Toomey, 1985; Pacanowsky &
O'Donnell-Trujillo, 1983) en anderzijds het
empirisch onderzoek erover. Kenmerkend
voor de meeste onderzoekingen die tot nu toe
uitgevoerd zijn, is dat ze kunnen worden om-
schreven als terreinverkennende studies,
waaraan weinig conceptualisering is vooraf
gegaan. Het gaat in het grootste deel van de
gevallen om exploratief en descriptief onder-
zoek dat hypothese-vormend is (cfr. Murphy,
1988; Kelley & Bredeson, 1987; Steinhoff &
Owens, 1988). De belangrijkste vragen zijn
hoe de professionele cuhuur in de realiteit ge-
construeerd wordt en hoe deze cultuur in
kaart kan worden gebracht. Deze bekommer-
nissen treden voorlopig sterker op de voor-
grond dan de vraag naar de professionele cul-
tuur als determinant van andere organisato-
rische kenmerken en processen (cfr. Kritek,
1986; Rossman, Corbett & Firestone, 1988).
Deze vraag is voorlopig slechts secundair.

De constructie van de vragenlijst, waar-
over hier gerapporteerd wordt, maakt deel uit
van een ruimer onderzoek naar de professio-
nele cuhuur van basisscholen-in-vernieuwing.
In dit onderzoek werd enerzijds een instru-
mentarium ontworpen om de professionele
cultuur systematisch in kaart te brengen; an-
derzijds werd de relatie onderzocht tussen de
professionele cultuur en de wijze waarop aan
een vernieuwing wordt gewerkt.

In dit artikel wordt ingegaan op het ont-
werpen van het instrumentarium: de ontwik-
keling en validering van de vragenlijst.

2 De professionele cultuur als een sociaal
geconstrueerde realiteit

In het onderzoek hanteren we de definitie van
Schein (1985, p. 6) die onder de cultuur van
een organisatie het geheel van basisveron-
derstellingen en -assumpties verstaat die ge-
deeld worden door de leden van de organisa-
tie, die onbewust werken en die de visie
definiëren van de organisatie op zichzelf en op
de omgeving. We gaan ervan uit dat de beteke-
nis van de dingen niet exhaustief en a priori in
de dingen zelf ligt, maar dat de betekenis het
resultaat is van een interpretatieproces. We
veronderstellen dat de mens handelt op basis
van de betekenis die de dingen voor hem heb-
ben, dat de betekenis van de dingen groeit uit
de sociale interactie met anderen en gewijzigd
wordt in een interpretatief proces (Blumer,
1969). Vanuit dit perspectief nemen we aan
dat er een betekenisgeving bestaat op organi-
satorisch niveau die anders is dan de indivi-
duele betekenisgeving. Niet alleen mensen
worden gekenmerkt door een persoonlijke ge-
schiedenis en door biografisch specifieke ka-
rakteristieken. Dit geldt ook voor organisaties
en meer bepaald voor scholen. De cultuur van
een school beschouwen we dus als een sociaal
geconstrueerde realiteit.

De cultuur vervult verschillende functies.
Vooreerst onderscheiden we de interpreteren-
de functie. De aanwezige cultuur laat toe om
betekenis te geven aan activiteiten, gedragin-
gen en gebeurtenissen. Ze worden begrijpbaar
voor de leden van de organisatie. De organisa-
tiecultuur is een vorm van kennis die men ver-
werft tijdens een socialisatieproces. Daar-
naast is er ook de regulerende functie. De
aanwezige waarden en normen creëren ver-
wachtingen die het gedrag richten door duide-
lijk te maken wat kan en wat niet kan. De cul-
tuur laat niet alleen toe om de werkelijkheid te
interpreteren, maar schrijft evenzeer voor wat
te doen. De cultuur levert niet enkel een inter-
pretatieschema, maar eveneens een ge-
dragscode.

3 Bevoorrechte terreinen voor de studie
van de professionele cultuur

Om de vraag te beantwoorden welke terreinen
relevant zijn om de cultuur van een school in
kaart te brengen, grijpen we terug naar onze
definitie van de cultuur als een sociaal ge-
construeerde realiteit. We dienen met andere
woorden te zoeken naar bevoorrechte plaat-
sen waar de cultuur geconstrueerd wordt en
zich manifesteert. Vanuit gesprekken met
praktijkmensen en vanuit een literatuurstudie
werden drie terreinen geselecteerd, die we in
wat volgt inhoudelijk zullen omschrijven
(voor een uitvoerige bespreking van het theo-
retisch kader, zie ook Staessens & Vanden-
berghe, 1987). We spreken van 'bevoorrechte
terreinen', omdat we ze beschouwen als terrei-
nen waar de cultuur in een school bij uitstek
geconstrueerd wordt.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 251-

3.1 Het schoolhoofd als cultuurbouwer en
-drager

We vertrekken hier van de stelling dat het
schoolhoofd omwille van zijn/haar positie
beschikt over de mogelijkheid om in de school
al dan niet een bepaalde cultuur gestalte te ge-
ven. Door wat een schoolleider zegt en doet
drukt hij/zij uit wat belangrijk is. Op die ma-
nier worden ook bepaalde verwachtingen
doorgegeven. Een schoolhoofd dat bijvoor-
beeld regelmatig vragen stelt naar het verloop
van bepaalde klasactiviteiten of vraagt waar
er eventueel problemen zijn, drukt uit dat
hij/zij de klaspraktijk van de leerkrachten en
hun pedagogisch functioneren belangrijk
vindt en geeft daardoor ook de verwachting
door dat hij/zij daarvan op de hoogte gehou-
den wenst te worden. Een schoolhoofd dat an-
derzijds, binnen de gehele context, vooral
contact opneemt met leerkrachten i.v.m. het
regelen van administratieve en organisatori-
sche zaken drukt daarmee uit dat dit zijn/haar
voornaamste bekommernis is. We leggen hier
de nadruk op de
betekenis van de gedragingen
en activiteiten van de schoolleider voor de
leerkrachten en niet zozeer op de activiteiten
en gedragingen op zichzelf. Extreem gesteld
betekent dit dat hetzelfde gedrag van twee
schoolleiders in twee verschillende scholen
een totaal andere betekenis kan hebben, of
dat hetzelfde gedrag van één bepaalde school-
leider in twee verschillende situaties door de
leerkrachten anders gepercipieerd kan wor-
den, waardoor ze er ook een andere betekenis
aan geven. Ook de realiteit van het leider-
schap is met andere woorden een geconstru-
eerde realiteit. Door middel van de vragenlijst
willen we dus nagaan hoe de schoolleider de
organisatorische cultuur verpersoonlijkt en
hoe hij/zij die doorgeeft, of met andere woor-
den hoe het schoolhoofd functioneert als
opslagplaats van organisatorische normen en
waarden.

3.2 Overeenkomst in doelgerichtheid

De overeenkomst in doelgerichtheid tussen de
leerkrachten vormde een tweede bevoorrecht
cultuurterrein bij de constructie van de vra-
genlijst. We gaan hier uit van de veronderstel-
ling dat de cultuur bij uitstek geconstrueerd
wordt en tot uitdrukking komt in datgene wat
men met het team of de school als geheel be-
langrijk vindt. We hebben het hier dan over
méér dan een rationele gerichtheid en een ra-
tionele overeenkomst, waarbij het functione-
ren van de school vooral gezien wordt in ter-
men van planning, doelgerichte keuze van
middelen, overwogen procedures, taakverde-
lingen, reglementen, evaluatie en controle.
We hebben het veeleer over de 'mission' van
de school of over een algemene beschrijving
van de primaire waarden van de organisatie.
Deze doelen functioneren vooral als een
identificatie- en motivatiebron voor de leer-
krachten in de school. Ze geven betekenis aan
hun werk en verbinden hen met de organisa-
tie. Het gaat hier eigenlijk om een taak, een
opdracht, een zending die de school aan zich-
zelf stelt. Het is een zeker 'surplus', iets dat de
school meer wil zijn dan wat wettelijk is voor-
geschreven. We zouden het kunnen omschrij-
ven als een meertaak die men zichzelf stelt.
Hallinger en Murphy (1985) weerleggen het
feit dat doelen expliciet en duidelijk geformu-
leerd moeten zijn met het oog op de effectivi-
teit van de organisatie. Succesvolle of effectie-
ve scholen worden volgens hen eerder
gekenmerkt door 'a clear mission', maar niet
noodzakelijk door specifieke meetbare doe-
len. 'Visie' of 'koersbepaling' wordt vanuit
dit perspectief een kritische factor. Koersbe-
paling is meer dan het ontwikkelen van een
plan dat gevolgd moet worden. "Het is te ver-
gelijken met het aangeven van een weg gekop-
peld aan een motivering om die weg te bewan-
delen." (Van den Berg & Vandenberghe,
1988, p. 72). Door middel van de vragenlijst
willen we het bestaan en het functioneren van
een dergelijke doelgerichtheid nagaan.

3.3 Professionele relaties tussen de leer-
krachten

De professionele relaties tussen de teamleden
vormen het laatste bevoorrechte cultuurter-
rein. Er kan immers geen sprake zijn van de
cultuur van een organisatie indien er geen
groep is die de cultuur draagt. De cultuur
komt alleen maar tot stand indien de leden een
aantal gemeenschappelijke ervaringen en in-
teracties hebben. Een groepscultuur veron-
derstelt een aantal mensen met een gemeen-
schappelijke geschiedenis op een bepaald
terrein (Schein, 1985, p. 7). Het is juist door
de dagelijkse interacties tussen de teamleden
dat de cultuur geconstrueerd wordt. Daarom
beschouwen we de professionele of be-
roepsmatige relaties tussen leerkrachten als
een belangrijke cuhuurdrager. We gaan ervan


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 252-

uit dat communicatie en coöperatie tussen
leerkrachten twee basisprocessen zijn in het
opbouwen en onderhouden van de schoolcul-
tuur. Door de wijze waarop leerkrachten met
elkaar communiceren over professionele aan-
gelegenheden kunnen er normen groeien die al
dan niet verandering en verbetering on-
dersteunen. Deze interacties vormen tegelijk
een element van sociale controle. Door de wij-
ze waarop men op elkaar reageert maakt men
duidelijk wat kan en wat niet kan. Daardoor
wordt bepaald gedrag goedgekeurd en wordt
ander gedrag afgekeurd. De tijd die nodig is
voor socialisatie in een nieuwe organisatie is
een indicatie voor het bestaan van een organi-
satiecultuur. Daaruit blijkt dat cultuur 'ge-
leerd' moet worden. Door middel van de vra-
genlijst willen we op de hoogte komen van de
waarden en normen die door de professionele
contacten tussen de teamleden geconstrueerd
worden.

4 De Vragenlijst Professionele Cultuur
van Basisscholen

4.1 Het basisonderzoek
Met het oog op de constructie van een schrifte-
lijk te beantwoorden vragenlijst, werden in
een eerste fase een aantal uitspraken geformu-
leerd die inhoudelijk aansluiten bij de drie
reeds beschreven cultuurterreinen. Dit wil
zeggen dat door drie onderzoekers afzonder-
lijk eerst een aantal uitspraken geformuleerd
werd voor elk van de drie cultuurterreinen. Na
een gezamenlijke bespreking en toetsing aan
de vooropgestelde criteria beschikten we over
een voorlopige lijst met items. Deze voorlopi-
ge itemkeuze werd vervolgens voorgelegd aan
vijf leerkrachten uit het basisonderwijs. Aan
hen werd gevraagd om de vragenlijst luidop
denkend te beantwoorden vanuit hun eigen
schoolsituatie. Op deze manier konden we na-
gaan of de items al dan niet een eenduidige
realiteit oproepen en of die realiteit beant-
woordt aan de door de onderzoekers bedoelde
realiteit. Daarnaast leverde deze fase ook een
aantal suggesties voor nieuwe of alternatieve
items op. Dit resulteerde uiteindelijk in een
lijst van 90 items waarop men diende te ant-
woorden aan de hand van een beoordelings-
schaal van 1 tot en met 6(1= helemaal niet
van toepassing, 6 = in sterke mate van toepas-
sing). De items werden in een willekeurige
ordening aangeboden aan alle leerkrachten
van een school. Deze eerste versie van de vra-
genlijst werd voorgelegd aan een groep van
354 leerkrachten in 26 basisscholen.

Met de bedoeling een meer definitieve vra-
genlijst samen te stellen werden op de 90 oor-
spronkelijke items een aantal exploratieve
factoranalyses uitgevoerd. De analyses ge-
beurden in het basisonderzoek op individueel
niveau (n = 354 leerkrachten). We bespreken
de belangrijkste bevindingen.

In een eerste stap werden verschillende
principale factoranalyses met varimaxrotatie
uitgevoerd. De vierfactorenoplossing bleek
zowel mathematisch (eigenwaarde > 1.00) als
inhoudelijk het meest betekenisvol te zijn.

Met het oog op de reductie van het totaal
aantal items werden vervolgens drie criteria in
acht genomen. Als eerste is er het criterium
van de 'simple structure'. Alleen items die
hoog laden op één factor (> .30) en laag op de
andere werden behouden. De items werden in
tweede instantie ook geëvalueerd op hun con-
ceptuele overeenkomst met de meerderheid
van de items die hoog laden op de betreffende
factor. Ten slotte werden die items geëlimi-
neerd die de interne consistentie, gemeten met
de Cronbachs a-coëfficiënt, substantieel ver-
laagden. Op basis van deze criteria werden 55
items gehandhaafd. Bij het inhoudelijk bekij-
ken van deze items bleek duidelijk dat de eer-
ste drie factoren overeenkomen met de drie
cultuurvariabelen zoals ze oorspronkelijk ge-
concipieerd werden, namelijk factor I: de
schoolleider als cultuurbouwer en -drager;
factor II: overeenkomst in doelgerichtheid;
factor III: professionele relaties tussen de
leerkrachten. Daarnaast werd nog een vierde
factor gevonden die we naar betekenis toe
konden omschrijven als
'gebrek aan een in-
tern netwerk van professionele steun'. Deze
vierde factor onderstreept de geïsoleerde wij-
ze waarop de meeste leerkrachten hun beroep
uitoefenen. Het betreft de ervaring van zich
zowel structureel als emotioneel geïspleerd te
voelen. Positief geformuleerd wijst deze fac-
tor op de sterke autonomie van de leerkracht
in zijn klas. Toch is het niet te verwonderen
dat het concept onderliggend aan deze factor
in de Vlaamse situatie als een negatief gegeven
naar voren komt. Het isolement van de leer-
kracht is er wellicht veel meer een structureel
gegeven dan in de Angelsaksische landen. Im-
mers, als leerkracht wordt men er hoofdzake-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 253-

lijk vanuit een individueel standpunt opgeleid
en bijgeschoold. Veranderingen in het onder-
wijsgedrag van leerkrachten worden vooral
benaderd vanuit de individuele leerkracht
zelf. "De onderwijssituatie in Vlaanderen be-
kijkend, kan men zich niet van de indruk ont-
doen dat men deze veranderingen in het on-
derwijsgedrag vooral (en bijna uitsluitend) wil
tot stand brengen via nieuwe leerplannen,
nieuwe handboeken, vakgerichte vorming
van leerkrachten, waarbij men het niveau
school-als-organisatie (of de werkcondities)
als het ware negeert." (Vandenberghe, 1989,
p.3). Deze vierde factor, namelijk 'het gebrek
aan een intern netwerk van professionele
steun', wijst juist op het belang van interne
structuren die ondersteunend werken. Op
basis van deze empirische gegevens beschou-
wen we de aan- of afwezigheid van een intern
netwerk van professionele steun en het func-
tioneren ervan als cultuurdrager. Het gaat om
de vraag of men bij het oplossen van proble-
men op zichzelf is aangewezen of op anderen
kan terugvallen. De term 'netwerk' staat in
deze context voor het geheel van verbindingen
tussen teamleden en structuren in een school.
Men kan het vergelijken met een weefsel met
een bepaalde structuur, dichtheid en sterkte.
Dit weefsel is voor elke school verschillend en
kan veranderen naargelang de situatie waarin
een school zich bevindt. Wanneer scholen
voor een nieuwe taak worden geplaatst, is het
noodzakelijk dat de school zich gaat reorgani-
seren. Het belang van een intern netwerk van
scholen-in-vernieuwing is dubbel. Allereerst
biedt het de school een houvast, een structuur
waarbinnen kan worden nagedacht en waarin
succeservaringen maar ook mislukkingen
kunnen worden uitgewisseld. Daarnaast kan
door dit omgaan met elkaar een positief kli-
maat groeien, meer bepaald een klimaat van
professioneel vertrouwen in elkaar. Het be-
lang van een intern netwerk is, met andere
woorden, niet alleen van structurele aard.
Ook de sociaal-emotionele en ondersteunen-
de kracht die ervan uitgaat, draagt bij tot het
proces van zich gezamenlijk scharen achter
een gemeenschappelijk doel. Het haalt de in-
dividuele leerkracht uit zijn isolement.

4.2 Het vervolgonderzoek
Met het oog op de afname in een groter aantal
scholen en een verdere optimalisering werd de
vragenlijst herzien. Op basis van de analyses

die uitgevoerd zijn op de oorspronkelijke ver-
sie van de vragenlijst werden - zoals gezegd -
55 items, verdeeld over vier schalen, behou-
den. Deze 55 items vormden de basis voor de
herziening. Twee items werden geschrapt om-
wille van een te grote gelijkenis met andere
items en zes items werden toegevoegd omwille
van het beperkt aantal items van de vierde
schaal. De herziene versie van de vragenlijst
bestond dus uit 59 items. Deze versie werd op
dezelfde wijze als de oorspronkelijke vragen-
lijst afgenomen in 90 basisscholen bij 1202
leerkrachten. Ook hier werd ernaar gestreefd
om alle leerkrachten van een school de vra-
genlijst te laten beantwoorden.

In tegenstelling tot de analyses op de oor-
spronkelijke versie van de vragenlijst in het
basisonderzoek, die op individueel niveau uit-
gevoerd zijn, werden de analyses in deze fase
van het onderzoek op
schoolniveau uitge-
voerd. Dit betekent dat bij de statistische ver-
werking in het eerste geval wordt uitgegaan
van de individuele scores van de leerkrachten
(n = 1202 leerkrachten) en in het tweede geval
van het gemiddelde van de scores van de leer-
krachten die tot dezelfde school behoren (n =
90 scholen). Knapp wijst erop dat het belang-
rijk is om de analyse-eenheid te bepalen in
functie van de onderzoeksvraag en van het
concept dat aan de basis ervan ligt (Knapp,
1982, p. 1). Aangezien we de professionele
cultuur beschouwen als een schoolspecifieke
realiteit op organisatieniveau, die de kenmer-
ken van de individuele leerkrachten over-
stijgt, dienen we ernaar te streven om ook tij-
dens de constructiefase van het instrument op
schoolniveau te werken. Een voorwaarde
daartoe is echter dat het aantal scholen groter
is dan het aantal items in de vragenlijst (Hoy &
Clover, 1986, p. 98). Aangezien het basison-
derzoek plaats had in 26 scholen en de vragen-
lijst 90 items telde, was aan deze voorwaarde
niet voldaan. Om praktische redenen hebben
we dus in het basisonderzoek de analyses op
individueel niveau uitgevoerd. Dit werken op
individueel niveau was noodzakelijk omdat
bij een kleiner aantal observaties dan variabe-
len, de analyses op schoolniveau weinig be-
trouwbaar worden. In het vervolgonderzoek
werd het aantal items echter gereduceerd tot
59 en het aantal scholen verhoogd tot 90.
Daardoor ontstond de mogelijkheid om op
schoolniveau te werken en om gebruik te ma-
ken van 'between-school-analysis'. We wij-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 254-

zen erop dat in dit onderzoek de 'unit of Ob-
servation' en de 'unit of analysis' niet samen-
vallen (Knapp, 1982, p. 2). De 'unit of Obser-
vation', of de eenheid waarlangs data
verzameld worden, is de individuele leer-
kracht. Met andere woorden, de leerkracht is
de toegangsweg om op de hoogte te komen
van de schoolcultuur. De 'unit of analysis', of
de eenheid die aan analyse onderworpen
wordt en waarover we uitspraken willen doen,
is de school als geheel. Bij het samenbrengen
van alle antwoorden per school worden
leerkracht-specifieke beoordelingen onder-
vangen en krijgt men een beeld van de ge-
meenschappelijkheid in de schoolcultuur.

Op de 59 items van de herziene 'Vragenlijst
Professionele Cuhuur van Basisscholen' werd
een principale factoranalyse uitgevoerd met
varimaxrotatie. Dezelfde vier factoren als in
het basisonderzoek werden gevonden. Uit de
analyses op schoolniveau bleek dat het globa-
le construct kon worden aangehouden.

Op basis van deze eerste analyses op de her-
ziene versie van de vragenlijst werd ernaar
gestreefd een
verkorte vorm van de vragenlijst
samen te stellen, door 7 items per schaal of 28
items in totaal te behouden. Bij deze selectie
werd rekening gehouden met de grootte en
eenduidigheid van de factorladingen en de
coëfficiënten uit een itemanalyse. De be-
trouwbaarheidscoëfficiënten variëren van .95
tot .89. Ook hier kunnen de schalen als vol-
doende homogeen beschouwd worden. De
vier factoren verklaren respectievelijk
19.71%; 19.68%; 17.73% en 15.18% van de
totale variantie. Samen bedraagt dit 72.30%.
Ter illustratie geven we voor elke schaal enke-
le uitspraken die werden opgenomen:

Schaal I: het schoolhoofd als cultuurbouwer
en -drager

Ons schoolhoofd is de bezieler achter nieuwe
initiatieven die hier van start gaan.
Ons schoolhoofd zet ons aan om te blijven
evolueren in ons werk.

Schaal II: overeenkomst in doelgerichtheid
Alle leerkrachten werken hier in dezelfde
geest aan de basisdoelen van onze school.
Het team in onze school is enthousiast om er
iets van te maken.

Schaal III: professionele relaties tussen de
leerkrachten

Het overleggen met collega's betekent voor
mij een grote steun.

Onder collega's zoeken we samen naar nieuwe
en andere methoden.

Schaal IV: gebrek aan een intern netwerk van
professionele steun

Ik aarzel om raad te vragen aan een collega,
omdat men hier dan denkt dat ik mijn werk
niet goed aankan.

In deze school voelen de leerkrachten zich ge-
ïsoleerd.

5 De validiteit van de vragenlijst

In wat volgt bespreken we de belangrijkste be-
vindingen van de analyses die gedaan werden
met het oog op een exploratie van de validiteit
van de vragenlijst.

5.1 Correlaties tussen de schalen
Als eerste indicatie voor de validiteit van de
vragenlijst staan we in Tabel 1 stil bij de corre-
laties tussen de schalen.

Tabel 1 De intercorrelaties tussen de vier schalen
(n = 90 scholen)

I

II

III

IV

I

I.OO

.37

.34

-.38

II

1.00

.66

-.73

III

1.00

-.68

IV

1.00

Onze verwachtingen, aansluitend bij het
conceptuele schema, worden bevestigd. Er
bestaat namelijk een negatieve correlatie tus-
sen de vierde schaal en de overige schalen.
Daarenboven zijn de correlaties tussen schaal
I en de overige schalen lager dan tussen de
schalen II, III en IV onderling, die eerder aan
de hoge kant zijn. Dit stemt overeeij met de
verwachtingen, omdat in schaal II, III en IV
kenmerken van het gehele team bevraagd
worden, terwijl het in schaal I over het func-
tioneren van de schoolleider gaat.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 255-

5.2 Confirmatie van de conceptuele
structuur

Om een antwoord te krijgen op de vraag of en
in welke mate de hypothetische conceptuele
structuur (aan de hand van een hypothetische
factormatrix) 'herkenbaar' is in de factor-
structuur, die we na factoranalyse verkrijgen,
voerden we een congruentierotatie uit van de
feitelijk verkregen factorstructuur naar een
(binaire) hypothetische matrix. We gaan dus
na in hoeverre de feitelijke factorstructuur
beantwoordt aan een vooraf opgestelde hypo-
thetische matrix. Dit wil zeggen dat we een
maximale itemlading van 1.00 op de target-
factor vragen en een minimale lading van 0.00
op de andere factoren. In Tabel 2 wordt de
congruentiematrix gegeven.

Tabel 2 Congruentie-mathx (hypothetische / ge-
transformeerde matrix) gebaseerd op de 28 uitein-
delijk geselecteerde items (n = 90 scholen)

I

II

III

IV

I

.95

.16

.14

-.17

II

.16

.85

.33

-.38

III

.13

.31

.85

-.34

IV

-.15

-.33

-.31

-.82

Ondanks de hoge eisen die we gesteld heb-
ben, vinden we tot op grote hoogte de (extre-
me) hypothetische matrix terug. De congruen-
tiecoëfficiënten schommelen tussen .95 en .82
en geven ons voldoende aanwijzingen dat de
hypothetische structuur wordt bevestigd. Dit
is tevens een aanduiding voor de constructva-
liditeit van de vragenlijst.

5.3 Het variëren tussen scholen versus het

variëren binnen scholen
Elke schaal van de 'Vragenlijst Professionele
Cultuur van Basisscholen' wordt geacht een
kenmerk op het niveau van de school als orga-
nisatie te meten. In functie van deze vooron-
derstelling, die eigen is aan het concept 'pro-
fessionele cultuur', is het belangrijk na te
gaan of de geconstrueerde schalen inderdaad
schoolkenmerken meten en niet louter percep-
ties van individuele leerkrachten. Dit doen
we, zoals Hoy en Clover (1986), aan de hand
van variantie-analyses. Op de afzonderlijke
schaalscores gaan we na of de scholen (groe-
pen van leerkrachten) een belangrijk deel van
de variantie in de gehele steekproef verklaren.
Het is namelijk de bedoeling dat de schalen
verschillen tussen scholen vaststellen en niet
louter tussen leerkrachten. Als het variëren in
de gehele proefgroep enkel dient toegeschre-
ven te worden aan het louter variëren van indi-
viduele leerkrachten, dan kunnen we moeilijk
zeggen dat de vragenlijst een fenomeen op
schoolniveau meet. In Tabel 3 presenteren we
de resultaten van de ANOVA (ANalysis Of
VAriance).

Uit Tabel 3 kunnen we aflezen dat een zeer
significant deel (p < .0001) van de totale va-

Tabel 3 Het variëren tussen scholen versus het variëren binnen schoten. Resultaten van de A NO VA (n = 90
schoten)

Schaal

v.g.

SS

MS

F

R2

1

tussen

89

551.97

6.20

9.34*"»

.43

binnen

1112

737.87

0.66

1201

1289.85

11

tussen

89

419.38

4.71

7.85*»**

.39

binnen

1112

667.28

0.60

1201

1086.66

III

tussen

89

249.78

2.81

4.18*»**

.25

binnen

1112

745.95

0.67

1201

995.73

IV

tussen

89

217.35

2.44

4.01***»

.24

binnen

1112

677.07

0.61

1201

894.42

^p < .0001


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 256-

riantie voor elke schaal verklaard kan worden
door de variantie tussen de scholen, naast de
variantie binnen de scholen. Dit betekent dat
scholen significant van elkaar verschillen op
de vier cultuurschalen en dat de schalen dus
toelaten om tussen scholen te discrimineren.
We krijgen hier een ondersteuning van de ver-
onderstelling dat de vragenlijst kenmerken
meet van de school als organisatie. Dit is even-
eens een indicatie voor de constructvaliditeit.

5.4 Relatie van de 'Vragenlijst Professione-
le Cultuur van Basisscholen' met de
' Vragenlijst Begeleidingsstijl
Schoolhoofden'
Als laatste indicator voor de validiteit van de
vragenlijst onderzoeken we de relatie van de
cultuurschalen met een ander instrument dat
een indicatie geeft van het intern functioneren
van scholen. In de 90 scholen van het vervolg-
onderzoek werd bij de leerkrachten naast de
'Vragenlijst Professionele Cultuur van Basis-
scholen' ook de 'Vragenlijst Begeleidingsstijl
Schoolhoofden' afgenomen. Voor een uit-
voerige beschrijving van het theoretisch kader
en de constructie van deze vragenlijst verwij-
zen we naar andere publikaties (Vandenber-
ghe, 1988; Vandenberghe e.a. 1990). We ge-
ven hier slechts een summiere beschrijving.

De 'Vragenlijst Begeleidingsstijl School-
hoofden' is opgebouwd rond 3 dimensies die
aangeven op welke wijze schoolhoofden hun
taak opvatten en uitvoeren: dimensie I:
gericht-zijn op personen; dimensie II: gericht-
zijn op de organisatie en dimensie III: strate-
gische feeling. De laatste twee dimensies kun-
nen beschouwd worden als een continuüm
met twee polen. Voor dimensie II is dat 'aan
anderen overlaten' en 'administratieve effi-
ciëntie'. Voor dimensie III gaat het om 'dag-
aan-dag beleid' en 'visie en planning'.

De 'Vragenlijst Begeleidingsstijl School-
hoofden' bestaat uit 25 uitspraken, namelijk 5
voor de eerste dimensie en telkens 10 voor de
tweede en derde dimensie (of met andere
woorden 5 uitspraken voor elke pool). De be-
trouwbaarheidscoëfficiënten variëren tussen
.92 en .93. Als indicatie voor de validiteit van
de vragenlijst professionele cuhuur werden
verschillende groepen van scholen vergeleken
wat betreft de begeleidingsstijl van het school-
hoofd in functie van hun score op de profes-
sionele cultuur. De 90 scholen werden voor el-
ke cultuurschaal afzonderlijk geordend van

hoog naar laag en vervolgens gegroepeerd in
vier groepen. De vier groepen werden voor el-
ke cultuurschaal empirisch vastgelegd door
drie cesuren te bepalen. Eerst werden de 15%
laagst en de 15% hoogst scorende scholen af-
gezonderd. De middengroep werd in twee
groepen gesplitst op basis van de gemiddelde
z-waarde 0. Op die manier verkregen we voor
elke cultuurschaal vier groepen:
groep A : extreem hoge scoorders
groep B : hoge scoorders
groep C : lage scoorders
groep D : extreem lage scoorders
Voor elke cultuurschaal werden dan de scores
van de onderscheiden groepen op de drie be-
geleidingsstijlschalen berekend en de verschil-
len werden getoetst. Naarmate de richting en
de significantie van deze verschillen beant-
woordt aan de verwachting die we kunnen
vooropstellen vanuit de betekenis van de scha-
len, kunnen we dit beschouwen als een aan-
duiding voor de validiteit van de cultuurvra-
genlijst.

Voor de vier cultuurschalen hebben we
confirmerende resultaten gevonden. Exem-
plarisch bespreken we hier de resultaten voor
de eerste en de vierde cultuurschaal. Voor de-
ze twee schalen zijn de resultaten immers het
duidelijkst.

Bij een vergelijking van de vier groepen op
de eerste cuhuurschaal, namelijk
'het school-
hoofd als cultuurbouwer en -drager',
ver-
wachten we dat schoolleiders die optreden als
sterke cultuurbouwers en -dragers hoger zul-
len scoren wat de omgang met personen be-
treft, dat ze eerder gericht zullen zijn op admi-
nistratieve efficiëntie en dat hun beleid
gekenmerkt wordt door visie en planning. An-
derzijds verwachten we dat schoolleiders die
optreden als zwakke cultuurbouwers en
-dragers laag zullen scoren wat de omgang
met personen betreft, meer aan anderen zul-
len overlaten en meer van dag tot dag zullen
handelen.

In Tabel 4 zien we dat de vier groepen zich
onderhng zeer significant van elkaar onder-
scheiden in de richting die we mogen ver-
wachten.

Schoolleiders die gepercipieerd worden als
extreem sterke cultuurbouwers en -dragers
(groep A) onderscheiden zich significant van
de lage en de extreem lage scoorders (groep C
en groep D) wat betreft de omgang met perso-
nen. Groep B, C en D verschillen onderling


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 257-

niet significant. Wat de overige twee dimen-
sies van de 'Vragenlijst Begeleidingsstijl
Schoolhoofden' betreft, verschillen alle groe-
pen significant van elkaar. Schoolleiders die
beschouwd worden als sterke cultuurdragers
zijn meer gericht op administratieve efficiën-
tie en worden gekenmerkt door hun visie en
planning. Schoolhoofden die echter beoor-
deeld worden als zwakke cultuurbouwers en
-dragers laten meer aan anderen over en han-
delen meer van dag tot dag.

Wat de vierde cuhuurschaal betreft, 'het
gebrek aan een intern netwerk van professio-
nele steun',
verwachten we dat in scholen
waar er een duidelijk gebrek bestaat aan een
intern netwerk van professionele steun het
schoolhoofd minder gericht zal zijn op een
persoonlijke omgang met zijn leerkrachten,
meer aan anderen zal overlaten en meer een
van dag-tot-dag beleid zal voeren. Anderzijds
verwachten we dat in scholen waar geen ge-
brek aan een intern netwerk bestaat, school-
hoofden hoger zullen scoren op de persoonlij-
ke omgang met leerkrachten, meer
administratief efficiënt zullen optreden en dat
hun beleid gekenmerkt zal worden door visie
en planning.

In Tabel 5 vinden we duidelijke relaties die
inhoudelijk gezien in de lijn van de verwach-
tingen liggen.

Tabel 4 De resultaten van de variantie-analyses vertrekkende vanuit de variabele 'schoolhoofd als cultuurbou-
wer en -drager' voor de schalen begeleidingsstijl schoolhoofden en van Tukey's a posteriori vergelijking van
de gemiddelden (v.g.: 3:86)

n

z

SD

F R2

Tukey's
a posteriori vgl.

ger. op pers.

groep A

15

.72

.80

5.73*** .17

D=C=B<B=A

groep B

34

.13

.88

groep C

28

-.28

1.10

groep D

13

-.57

.75

ger. op org.

groep A

15

1.16

.48

42.77**»* .60

D<C<B<A

groep B

34

.36

.65

groep C

28

-.43

.70

groep D

13

-1.34

.67

strat.feel.

groep A

15

1.19

.43

102.24**** .78

D < C < B < A

groep B

34

.53

.41

groep C

28

-.59

.50

groep D

13

-1.49

.62

: p < .001
***»:p < .0001

Ter verduidelijking : een school die hier
'extreem hoog' scoort is een school waar een
sterk gebrek bestaat aan professionele onder-
steuning. In scholen waar er duidelijk gebrek
aan een intern netwerk van professionele
steun bestaat, is het schoolhoofd minder ge-
richt op een persoonlijke omgang met zijn
leerkrachten. Groep D (extreem lage scoor-
ders) verschilt hier significant van de overige
groepen. Tussen de andere groepen vinden we
geen significante verschillen. Wat de tweede
schaal van de 'Vragenlijst Begeleidingsstijl
Schoolhoofden' betreft, namelijk 'gericht-
zijn op de organisatie', verschilt groep A ener-
zijds significant van groep C en D en verschilt
groep B anderzijds significant van groep D.
De groep scholen met een extreem hoge score
(groep A) op het gebrek aan een intern net-
werk van professionele steun verschilt op de
schaal 'gericht-zijn op de organisatie' signifi-
cant van de lage en extreem lage groep (groep
C en D). De groep met een hoge score (groep
B) verschilt dan weer significant van de groep
met een extreem lage score (groep D). Wat de
laatste schaal betreft, namelijk 'strategische
feeling' verschillen groep A en B enerzijds sig-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 258-

nificant van groep C en D anderzijds. In scho-
len die extreem hoog of hoog scoren op het ge-
brek aan professionele ondersteuning voert
het schoolhoofd meer een van-dag-tot-dag be-
leid. Daartegenover treedt het schoolhoofd
meer op met visie en planning in scholen die
een lage of extreem lage score hebben op het
'gebrek aan een intern netwerk van professio-
nele steun'.

In het kader van het zoeken naar indicato-
ren voor vahditeit is het belangrijk dat de ge-
vonden verschillen op een aanvaardbare en
zinvolle wijze geïnterpreteerd kunnen wor-
den. De conceptuele onderscheidingen in de
'Vragenlijst Professionele Cultuur van Basis-
scholen' worden dus ondersteund.

6 Gebruiksmogelijkheden van de Vragen-
lijst Professionele Cultuur

Deze schriftelijk te beantwoorden vragenlijst
laat toe een eerste algemene diagnose te stellen
van de professionele cultuur in een school via
de geïdentificeerde cultuurterreinen. Door
middel van de vragenlijst kunnen verschillen
tussen scholen op een relatief snelle wijze ge-
detecteerd worden. De resultaten van elke
school kunnen weergegeven worden door
middel van een cultuurprofiel op de onder-
scheiden variabelen. Op die manier kunnen
sterke en zwakke kanten van de schoolcultuur
in kaart worden gebracht.

Tabel 5 De resultaten van de variantie-analyses vertrekkende vanuit de variabele 'gebrek aan een intern net-
werk van professionele steun' voor de schalen begeleidingsstijl schoolhoofden en van Tukey's a posteriori ver-
gelijking van de gemiddelden (v.g.: 3:86)

n

z

SD

F

R2

Tukey's
a posteriori vgl.

ger. op pers.

groep A

12

-.38

1.06

6.90***

.19

a=b=c<d

groep B

29

-.36

.85

groep C

36

.08

.97

groep D

13

.94

.73

ger. op org.

groep A

12

-.65

1.19

5.58***

.16

A=B<B=C<C=D

groep B

29

-.32

.87

groep C

36

.28

.91

groep D

13

.53

.87

strat. feel.

groep A

12

-.48

.99

7.29***

.20

a=b<c=d

groep B

29

-.48

.94

groep C

36

.35

.88

groep D

13

.56

.86

•**:p< .001

De definitieve versie van de vragenlijst
werd intussen in 118 basisscholen afgenomen.
Op basis daarvan werden percentielen (Pc) be-
rekend. In het cultuurprofiel wordt met ande-
re woorden de score van een school op elke
schaal voorgesteld door middel van een
Pc-score.

De resultaten die verkregen worden door
middel van de vragenlijst kunnen eventueel
functioneren als basis voor de selectie van
scholen voor verder onderzoek.

De vragenlijst kan eveneens door interne of
externe begeleiders gebruikt worden om de
eerste indruk die ze over een school opdoen te
systematiseren. Tevens kunnen aangrij-
pingspunten voor begeleiding gelokaliseerd
worden. Wanneer de vragenlijst op verschil-
lende tijdstippen wordt afgenomen kunnen de
resultaten gebruikt worden als aanwijzing
voor de ontwikkeling van scholen.

Deze vragenlijst heeft echter ook beperkin-
gen. Ze laat immers niet toe om een gedetail-
leerd inzicht te krijgen in de inhoud van de cul-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 259-

tuur en in de processen die de cultuur dagelijks
gestalte geven. Vanuit dit oogpunt zijn kwali-
tatieve onderzoekstechnieken belangrijk die
het mogelijk maken een rijke en gedetailleerde
beschrijving van het fenomeen te geven, zoals
interview en/of observatie. Indien men zich
een diepgaander idee wil vormen over de cul-
tuur van een betreffende school zijn dergelij-
ke technieken een noodzakelijke aanvulling.
Hiervoor verwijzen we naar andere publika-
ties (Staessens, 1990, 1991; Staessens & Van-
denberghe, 1990).

Literatuur

Berg, R.M. van den, Transformatie en onder-
wijs(vernieuwing).
's-Hertogenbosch: Katho-
liek Pedagogisch Centrum, 1988.

Berg, R.M. van den & R. Vandenberghe, Onder-
wijsvernieuwing op een keerpunt.
Tilburg: Zwij-
sen, 1988.

Blumer, H., Symboiic Interactionism. Perspective
and Method.
Englewood Cliffs, NJ: Prentice
Hall, 1969.

Brookover, W., C. Beady, P. Flood, J. Schweitzer
& J. Wisenbacker,
School Social Systems and
Student Achievement: Schools Can Make a Dif-
ference.
New York: Praeger, 1979.

Cock, G. De, R. Bouwen, K. De Witte & J. De
Visoh,
Organisatieklimaat en -cultuur. Theorie
en praktische toepassing van de organisatiekli-
maatindex voor profit organisaties (OKIPO) en
de verkorte vorm (VOKIPO).
Leuven: Acco,

1984.

Cooke, R. A. & J. C. Lafferty, Level V: Organizati-
onalCulture Inventory.
Plymouth, MI: Human
Synergistics, 1983.

Deal, T.E., The Symbolism of Effective Schools.
The Elementary School Journal, 1985, SJ(5),
601-620.

Deal, T.E.&A.Kennedy, Corporate Cultures. The
Rites and Rituals of Corporate Life.
Reading,
MA: Addison-Wesley, 1982.

Gudykunst, W.B., L.P. Stewart & S. Ting-
Toomey,
Communication, Culture and Organi-
zational Processes.
Newbury Park, CA: Sage,

1985.

Hallinger, P. & J. Murphy, Definingan Organizati-
onal Mission in Schools.
Paper presented at the
Annual Meeting of the AERA, Chicago, 1985.

Handy, C. B., Over structuur en cultuur. In: Hand-
boek Organisatie.
Alphen aan den Rijn: Sam-
som, 1984.

Hoy, W. K. & S. I. Clover, Elementary School Cli-
mate : A Revision of the OCDQ.
Educational
Administration Quarterly,
1986,22(1), 93-110.

Kelley, B. E. & P. V. Bredeson, Principals as Sym-
bol Managers: Measures of Meaning in Schools.
Paper presented at the Annual Meeting of the
AERA, Washington, 1987.

Knapp, T. R., The Unit and the Context of Analysis
for Research in Educational Administration.
Educational Administration Quarterly, 1982,
75(1), 1-13.

Kritek, W. J., School Culture and School Improve-
ment.
Paper presented at the Annual Meeting of
the AERA, San Francisco, 1986.

Murphy, J., Vision Sharing in Organizations,
Three Cases.
Paper presented at the Annual
Meeting of the AERA, New Orleans, 1988.

Pacanowsky, M.E. & N. O'Donnell-Trujillo, Or-
ganizational Communication as Cultural Per-
formance.
Communication Monographs, 1983,
SO, 126-147.

Peters, T. & R. Waterman, In Search of Excellence:
Lessons from America's Best-Run Companies.
New York: Harper & Row, 1982.

Rossman, G.B., H.D. Corbett& W.A. Firestone,
ChangeandEffectivenessin Schools: A Cultural
Perspective.
Albany: State University of New
York Press, 1988.

Rutter, M., B. Maughan, P. Mortimer, S. Ouston&
A. Smith,
Fifteen Thousand Hours: Secondary
Schools and Their Effect on Children.
Cambrid-
ge, MA: Harvard University Press, 1979.

Schein, E. H., Organizational Culture and Leader-
ship: A Dynamic View.
San Francisco: Jossey-
Bass, 1985.

Staessens, K., De professionele cultuur van basis-
scholen in vernieuwing. Een empirisch onder-
zoek in V.L.O.-scholen, (doctoraatsproef-
schrift)
Leuven: Centrum voor Onderwijsbeleid
en -vernieuwing, 1990.

Staessens, K., De professionele cultuur van basis-
scholen. Elke school heeft haar verhaal.
Leuven:
Universitaire Pers Leuven, 1991.

Staessens, K. & R. Vandenberghe, De cultuur van
een school. Omschrijving en betekenis voor on-
derwijsinnovatie.
Pedagogisch Tijdschrift,
1987,/2(6), 341-350.

Staessens, K. & R. Vandenberghe, De professionele
cultuur in basisscholen - Een kwalitatief onder-
zoek van scholen in vernieuwing. In: J.G.
Imants & W. P. Weijzen (Red.),
Organisatie van
Onderwijsinstellingen
(pp. 33-48). Lisse: Swets
& Zeitlinger, 1990.

Steinhoff, C. R. & R. G. Owens, The Organizatio-
nal Culture Assessment Inventory: A Metapho-
rical Analysis of Organizational Culture in Edu-
cational Settings.
Paper presented at the Annual
Meeting of the AERA, New Orleans, 1988.

Vandenberghe, R., Development of a Questionnai-
re for Assessing Principal Change Facilitator
Style.
Paper presented at the Annual Meeting of
the AERA, New Orleans, 1988.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 260-

Vandenberghe, R., Onderwijsvernieuwing of
schoolverbetering?
Leuven: Centrum voor On-
derwijsbeleid en -vernieuwing, 1989.

Vandenberghe, R., H. Verhoelst, K. Staessens, M.
D'Hertefelt & M. Wouters, Begeleidingsstijl
schoolleiders Basisonderwijs. Ontwikkeling van
een vragenlijst en validering ervan. In: J.G.
Imants & W. P. Weijzen (Red.),
Organisatie van
onderwijsinstellingen
(pp. 21 -32). Lisse: Swets &
Zeitlinger, 1990.

Curriculum vitae

K. Staessens {196^) studeerde Pedagogische Weten-
schappen, richting Onderwijskunde aan de Univer-
siteit van Leuven. Na haar afstuderen in 1986 werd
ze Aspirant bij het Nationaal Fonds voor Weten-
schappelijk Onderzoek (N.F.W.O.), verbonden
aan het Centrum voor Onderwijsbeleid en -vernieu-
wing. In 1990 promoveerde ze op het proefschrift:
'De professionele cultuur van basisscholen in ver-
nieuwing. Een empirisch onderzoek in V.L.O.-
scholen'. Zij is thans Aangesteld Navorser bij het
N.F.W.O.


Adres: Centrum voor Onderwijsbeleid en -vernieu-
wing, Tiensestraat 115a, 3000 Leuven, België.

Manuscript aanvaard 12-6-'9I

Summary

Staessens, K. 'Development and Validation of the Professional Culture Questionnaire for Primary Schools.'
Pedagogische Studiën, 1991, 65, 241-252.

In the literature about the effective functioning of schools, more and more importance is now attached to the
school culture. However, it seems difficult to make clear what culture precisely is and how it works. In this ar-
ticle, the author characterizes the culture as a socially constructed reality, which not only allows the members
of the Organization to interprete reality but also directs their behaviour. In order to study the organizational
culture, some privileged domains are identified, i.e. the principal as builder and carrier of the culture; the goal
congruence and the professional relationships among the teachers. These domains formed the basis for the
construction of 'The Professional Culture Questionnaire for Primary Schools'. The questionnaire provides
US with the possibility of diagnozing the school culture by means of a culture profile, and of localizing starting
points for internal and external support. The author extensively goes into the construction and Validation of
the questionnaire.

Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 261-

Psycho-sociale factoren en het Nederlands leren van Turkse
leerlingen

W. DE JONG en M. VERKUYTEN
Erasmus Universiteit Rotterdam

Samenvatting

In dit artikel wordt verslag gedaan van een on-
derzoek naar de relatie tussen psycho-sociale
factoren en T2-leerresultaten van Turkse ba-
sisschoolleerlingen. De onderzoeksresultaten
tonen aan dat dergelijke factoren van belang
zijn voor het T2-leren. Zowel op het motivati-
onele als op het persoonsvlak houden met na-
me die factoren verband met succes in het
T2-leren die betrekking hebben op de concrete
taalleercontext. Turkse kinderen die weinig
zelfvertrouwen hebben bij het Nederlands
spreken in de klas, een hekel aan Nederlands
hebben en weinig tot werken en hun best doen
in de les gemotiveerd zijn, vertonen slechtere
T2-leerresultaten dan andere Turkse kinde-
ren. De resultaten suggereren dat de klassitua-
tie en de leerkracht van groot belang zijn voor
het T2-leren van anderstalige leerlingen.

1 Inleiding

Hoe divers de onderzoeksresultaten van een
inmiddels omvangrijke rij studies naar de
schoolvorderingen van allochtone leerlingen
ook zijn, één ding is overduidelijk: de onder-
wijsleerprestaties van met name Turkse en
Marokkaanse leerlingen blijven gemiddeld
ernstig achter bij die van Nederlandstalige
leerlingen. In de eerste periode van empirisch
onderzoek waarbij de aandacht zich vooral
richtte op de documentering
dat de leerresul-
taten achter blijven, werd regelmatig de ver-
wachting uitgesproken dat de leerresultaten
van deze allochtone leerlingen in de loop van
de tijd een stijgende lijn te zien zouden geven.
Nu is men daar minder optimistisch over.
Daarom is het belangrijk om te achterhalen
welke factoren voor de onderwijsleerpresta-
ties verantwoordelijk zijn. Welke vorm van
onderwijs uiteindelijk gekozen zal worden om
het gemiddelde niveau van de leerprestaties
van Turkse en Marokkaanse leerlingen te ver-
hogen, er zullen ook tussen deze leerlingen
grote verschillen blijven bestaan in tempo en
diepgang van de verwerving van het Neder-
lands als 2e-taal en daarmee in schoolvorde-
ringen in het algemeen. Want niet alleen
springt het achterblijven van Turkse en Ma-
rokkaanse leerlingen in het oog, ook blijkt dat
binnen deze groeperingen de spreiding in leer-
prestaties Nederlandse taal aanzienlijk groter
is dan bij Nederlandstalige leerlingen (Van
Hout, Vallen & Stijnen, 1989). Om de facto-
ren die bij deze spreiding een rol spelen te ach-
terhalen, wordt in Nederland regelmatig on-
derzoek verricht waarbij de volgende vier
clusters van factoren worden genoemd en
bestudeerd.

1) Schoolkenmerken-, Het gaat hierbij zo-
wel om het percentage allochtone leerlingen
op scholen als om vorm en inhoud van het on-
derwijs evenals leerkrachtkenmerken. Wat
deze laatste factoren betreft, vinden twee re-
cente studies geen verband tussen onderwijs-
kenmerken en succes bij het Ieren van het Ne-
derlands (De Bot, Buster & Janssen-Van
Dieten, 1985; Damhuis, De Glopper & Van
Schooten, 1989). Damhuis et al. (1989, p. 265)
voegen hier evenwel onmiddellijk aan toe dat
het te vroeg is om hier definitieve conclusies
uit te trekken: "Voor een beter inzicht in de ef-
fecten van onderwijskenmerken lijken andere
methoden dan die van het schriftelijke survey-
onderzoek nodig."

Dezelfde onderzoekers vinden - evenals
Wijnstra (1985); Boers, Van den Bosch & Ver-
hoeven (1987) en J. Teunissen (1988) - wel
een verband tussen leerprestaties Nederlandse
taal en het percentage allochtonen op school.
Hierbij zijn ze evenwel van mening dat het
veeleer een 'oppervlakte-kenmerk' is waaron-
der allerlei andere variabelen schuilgaan zoals
opleiding en sociaal-economische positie van
de ouders.

2) Leerlingachtergrondkenmerken: Wat
betreft de leerprestaties van de Marokkaanse


Pedagogische Studiën 1991 (68) 253-264 Pedagogische Studiën 253

-ocr page 262-

en Turkse leerlingen zijn de bevindingen van
Nederlandse studies niet eenduidig. Zo
constateren Verhoeven en Vermeer (1986) en
Damhuis et al. (1989) dat de Marokkaanse
leerlingen betere leerresultaten behalen dan de
Turkse leerlingen, terwijl W. de Jong & Mas-
son (1980, 1985) en M.J. De Jong (1987) vin-
den dat Turkse leerlingen beter presteren.

Veel onderzoek is ook gedaan naar de rela-
tie tussen de prestaties van allochtone leerlin-
gen in de Nederlandse taal enerzijds en het be-
heersen van het Nederlands door allochtone
ouders en hun contacten met Nederlanders
anderzijds (Vermeer, 1986; Lalleman, 1986;
Damhuis et al., 1989). In al deze onderzoeken
wordt - een veelal zwakke - positieve sa-
menhang gevonden van deze factoren met de
vorderingen van de kinderen in het Ne-
derlands.

Onderzoek dat gedaan is naar de relatie
tussen het sociaal-economisch miUeu van al-
lochtone leerlingen en hun leerprestaties toont
aan dat de rol die etnische herkomst speelt bij
verschillen in onderwijspositie nauwelijks re-
levant is in verhouding tot die van het sociaal
milieu (De Jong, 1987; Driessen, 1990; Van
Langen & Jungbluth, 1990).

3) Cognitieve vaardigheden: Knops (1987,
p. 85) merkt ten aanzien van intelligentie en
(in het verlengde daarvan) algemene taalaan-
leg op: "Natuurlijk zijn verschillen in succes
bij het leren van een 2e-taal voor een gedeelte
toe te schrijven aan verschillen in cognitieve
vaardigheden. Algemeen wor.dt echter veron-
dersteld dat verschillen in cognitieve vaardig-
heden niet voldoende zijn om de grote indivi-
duele verschillen in succes bij het leren van een
2e-taal te verklaren." (zie ook De Jong 1987).

4) Psychosociale factoren worden even-
eens verondersteld een belangrijke intervenië-
rende rol te spelen bij gemak en diepgang
waarmee een 2e-taal geleerd wordt. "Daarom
is de tweede-taalverwerving in wezen ook een
sociaal-psychologisch proces, dat met typi-
sche sociaal-psychologische begrippen zoals
attitude, motivatie en identiteit moet worden
verklaard." (Knops, 1987, p. 79). In Neder-
land is hierover in betrekkelijk korte tijd veel
gepubliceerd. Appel (1984), Lalleman (1986),
Vermeer (1986), Teunissen (1986), Boers et al.
(1987), Verhoeven (1987), Van Hout et al.
(1989), Damhuis et al. (1989), Verkuyten en
De Jong (1987) en De Jong en Verkuyten
(1989) zijn allen nagegaan wat de rol en bete-
kenis van psycho-sociale factoren is bij het
succes van het leren van het Nederlands als 2e-
taal. Hoewel in sommige van deze onderzoe-
ken geen verband wordt gevonden en in ande-
re een indirect verband, wordt in de meerder-
heid van de studies geconcludeerd: "dat een
positieve oriëntatie ten aanzien van zowel de
meerderheids- als de minderheidscultuur een
positief effect sorteert ten aanzien van
T2-leersucces." (Van Hout et al., 1989, p. 77).

In het onderzoek dat wij hier presenteren staat
de vraag naar de relatie tussen psycho-sociale
factoren en T2-leren centraal. Wij hebben
daarbij gebruik gemaakt van de analyses van
bovengenoemde auteurs zonder ons evenwel
te concentreren op één factor of slechts enkele
factoren. Diverse psycho-sociale factoren die
zich laten onderscheiden, zijn tegelijkertijd in
het onderzoek betrokken. Deze factoren zijn
in relatie met elkaar bestudeerd met als doel
het inzicht in de eigen rol en betekenis van de
verschillende psycho-sociale factoren voor
het T2-leren te vergroten. Een dergelijke ana-
lyse moet het mogelij k maken om aan te geven
welke factoren van belang zijn en hoe de pre-
cieze verhouding is bij het T2-leren tussen bij-
voorbeeld specifieke motivaties en aspecten
van de zelfbeleving. Alvorens de onderzoeks-
resultaten te presenteren is een uiteenzetting
van de relevante begrippen op zijn plaats.

2 Psycho-sociale factoren

Wij hebben gekozen voor een onderzoeksop-
zet die aansluit bij het sociaal-psychologisch
gericht onderzoek dat vooral in Canada en de
V.S. is uitgevoerd na^r de rol van attituden,
motivatie en zelfvertrouwen bij het leren van
een 2e-taal (voor een goed overzicht zie Gard-
ner, 1985). Daarmee onderscheidt ons onder-
zoek zich bijvoorbeeld van Vermeer (1986).
Deze vat culturele oriëntatie op als een op
basis van interactie met de omgeving gevormd
geheel van gedragingen te achterhalen äoor in
de eerste plaats het feitelijk gedrag in de inter-
actiesituatie met de meerderheid te onder-
zoeken.

Hoewel we natuurlijk voorzichtig moeten
zijn met het vergelijken van de Noord-
Amerikaanse studies met die in Nederland -
omdat de onderzoekspopulatie en de beteke-
nis van de tweede taal verschilt en daarmee


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 263-

waarschijnlijk ook de constellatie van facto-
ren die van belang is - menen wij toch dat de
verschillende psycho-sociale factoren die bij
Amerikaanse studies worden gebruikt en die
tamelijk algemeen zijn, ook voor de Neder-
landse situatie van belang kunnen zijn. We
kunnen deze factoren in een tweetal groepen
onderverdelen: 1) motivationele factoren, 2)
persoonsgegevens, c.q. zelfbeleving.

Motivationele factoren
Motivatie wordt hier opgevat als een brug tus-
sen attituden en taalleren. Attituden hebben
immers niet alleen een cognitieve en een affec-
tieve component maar ook een conatieve en
als zodanig bepalen zij mede de sterkte of in-
tensiteit van het willen leren van een 2e-taal:
"Attitude variables are important in that they
serve to maintain levels of motivation and
that they are not implicated directly in achie-
vement." (Gardner, 1985, p.158) Naast de
mate van gemotiveerdheid is de aard van de
motivatie van belang bij het T2-leren. Een
drietal motivaties laten zich onderscheiden.

Ten eerste de integratieve motivatie die zelf
weer bestaat uit een tweetal componenten.
Enerzijds een positieve houding ten opzichte
van de waarden, normen en gebruiken van de
2e-taalgemeenschap. Het begrip culturele
oriëntatie dat in Nederlands onderzoek ge-
hanteerd wordt, heeft met name betrekking
op deze component. Anderzijds een intrinsiek
gemotiveerde positieve houding ten opzichte
van de 2e-taal. Ons inziens is het belangrijk
om daar waar het over het leren van een 2e-
taal gaat, ook de houding ten opzichte van de-
ze taal afzonderlijk in het onderzoek te be-
trekken. Deze houding kan samenhangen met
de culturele oriëntatie maar noodzakelijk is
dit niet. Als zodanig sluiten wij aan bij Gard-
ner (1985) die van een integratieve motivatie
spreekt als er zowel een positieve houding ten
opzichte van de 2e-taalgemeenschap is als een
positieve houding ten opzichte van de 2e-taal.
Een dergelijke integratieve motivatie wordt in
overzichtsstudies algemeen gezien als een be-
langrijke variabele bij het verklaren van taal-
leerprestaties (zie Baker, 1988;Knops, 1987).
Maar daarbij wordt wel geconstateerd dat de
betekenis van deze factor niet overschat moet
worden.

Ten tweede de instrumentele motivatie.
Hiervan is sprake als een persoon bij het leren
van een 2e-taal de nadruk legt op de praktische
waarde en de concrete voordelen die het leren
van die taal heeft. Het leren van die taal wordt
als een middel gezien om gewenste doelen te
bereiken zoals een baan, positie of status of
om met de omgeving te kunnen communice-
ren. Knops (1987) wijst op een aantal onder-
zoeken waarbij niet de integratieve maar de
instrumentele motivatie van invloed bleek op
taalleerresultaten (zie Gardner & Lambert,
1972; Lukmani, 1972). Kenmerkend voor de-
ze studies is dat de 2e-taal die de leerlingen
moesten leren - het Engels - in de samenle-
vingen waar het onderzoek werd uitgevoerd
als lingua franca dienst deed. De praktische
waarde van kennis van het Engels was dus
groot, want men communiceerde in deze taal.

Ten derde prestatiemotivatie. Naast en in
samenhang met motivaties die specifiek zijn
gericht op het taalleren, kan aan een meer al-
gemeen gerichte motivatie om op school hard
te werken en goed te presteren, niet voorbij ge-
gaan worden. Immers, het in algemene zin
willen presteren zal ook zijn effect kunnen
sorteren op het taalleren. McClellands 'need
for achievement' is in Nederland door Her-
mans (1971) zowel theoretisch als empirisch
nader uitgewerkt in het begrip prestatiemoti-
vatie. Een gemotiveerde leerling heeft de wil
om te presteren in die zin dat hij/zij de neiging
heeft om op school de taken goed te doen
waarbij de subjectieve maatstaf belangrijker
is dan de oordelen van anderen daarover.

Persoonsgegevens

In studies naar de invloed van psycho-sociale
factoren op het taalleren worden niet alleen
motivationele variabelen benadrukt maar
ook persoonsgegevens waaronder voorname-
lijk de mate van zelfwaardering en zelfver-
trouwen. Knops (1987, p. 101) constateert dat
de resultaten aangaande de invloed van dit ty-
pe factoren niet geheel overtuigend zijn. Vol-
gens haar zal nader onderzoek met meer ge-
avanceerde technieken, moeten aantonen hoe
de precieze verhouding is tussen attituden,
motivaties en dergelijke kenmerken bij het le-
ren van een 2e-taal. Niet alleen meer geavan-
ceerde technieken zijn hierbij van belang, ook
dient er ons inziens een theoretische verdie-
ping plaats te vinden ten aanzien van begrip-
pen zoals zelfvertrouwen en zelfwaardering
(zie Verkuyten, 1988). In ieder geval is een on-
derscheid tussen globale en specifieke zelf-
waardering van belang. Globale zelfwaarde-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 264-

ring slaat op de gevoelsmatige houding die
men heeft ten aanzien van zichzelf in zijn tota-
liteit terwijl specifieke zelfwaardering betrek-
king heeft op afzonderlijke componenten van
het zelfbeeld. In twee eerdere publikaties zijn
wij ingegaan op de relatie tussen zelfwaarde-
ring en leerprestaties. In het eerste onderzoek
onder Turkse leerlingen van de drie hoogste
groepen van het basisonderwijs, constateer-
den wij een positief verband van T2-leren met
globale zelfwaardering en ook met de waarde-
ring van de eigen intellectuele en schoolse
vaardigheden (Verkuyten & De Jong, 1987).
In de tweede publikatie over dezelfde popula-
tie, constateerde wij dat angst als specifieke
component van de zelfwaardering niet recht-
streeks verband houdt met leerprestaties maar
wel in samenspel met de culturele oriëntatie
van de kinderen (De Jong & Verkuyten,
1989). De twee categorieën Turkse jongeren
die de beste resultaten behaalden, waren zij
die op beide culturen of op de Nederlandse
cultuur gericht waren
en gevoelsmatig positief
ten opzichte van zichzelf stonden. In het geval
er sprake was van een negatieve houding ten
opzichte van zichzelf, behaalden deze beide
categorieën de laagste leerresultaten voor be-
grijpend lezen.

Naast angst als component van de zelf-
waardering wordt in onderzoek veel aandacht
besteed aan de mate van angst in het gebruik
van het Nederlands tijdens de taalles, oftewel
taakgericht zelfvertrouwen. Hoewel verschil-
lend benoemd is dit een variäbele die in veel
onderzoek naar de invloed van psycho-sociale
factoren wordt benadrukt. Clement (1980)
beschouwt deze variabele (bij hem geformu-
leerd als het zelfvertrouwen dat individuen er-
varen als ze in de 2e-taal communiceren) als
een secundair motivationeel proces naast 'in-
tegrativeness' als het eerste motivationele pro-
ces. Het secundaire proces zou met name in
multi-culturele settings (dat wil zeggen daar
waar de etnolinguïstische vitaliteit van beide
talen relatief hoog is zoals dat in Nederland
geldt ten aanzien van de Turken) een belang-
rijke rol spelen. In het onderzoek^van Kerk-
hoff (1988) bleek dit taakgericht zelfvertrou-
wen de beste voorspeller te zijn voor de scores
die de allochtone leerlingen behaalden op de
afgenomen taaltoetsen.

Als wij taakgericht zelfvertrouwen en zelf-
waardering opvatten als persoonsgegevens
wil dat niet zeggen dat we van mening zijn dat
de sociale omgeving of de concrete context
geen rol spelen, integendeel. Ten eerste is
uiteraard bij de ontwikkeling van de mate van
zelfvertrouwen en zelfwaardering de omge-
ving (gezin, school) van beslissende betekenis.
Ten tweede is het gedrag in een concrete con-
text natuurlijk niet alleen afhankelijk van de
wijze waarop een persoon ten aanzien van
zichzelf staat, maar zeker zo belangrijk zijn de
kenmerken van die context en de daarin be-
staande sociale relaties. Het gaat in dit artikel
om psycho-rac/ff/e factoren die kunnen wor-
den gezien als persoonsgegevens omdat ze van
invloed zijn op het denken, voelen en doen
van de persoon. In die zin zijn het factoren
van de persoon, factoren die een concrete be-
tekenis hebben voor het eigen doen en laten.
Hiermee is nog niets gezegd over de wijze
waarop deze factoren tot stand komen. Dit is
een andere vraag waarbij een analyse van de
sociale omgeving onontbeerlijk is.

Het onderzoek waarover wij hier rapporte-
ren, heeft betrekking op Turkse leerlingen uit
groep 6, 7 en 8 van de basisschool. De gemid-
delde leeftijd van onze onderzoekspopulatie
ligt boven die van de meeste andere Neder-
landse onderzoeken op dit gebied. In ons in
1989 gepubliceerde artikel hebben wij reeds
vermeld dat dit waarschijnlijk de reden is dat
in veel Nederlands onderzoek ter bepaling van
de culturele oriëntatie van de kinderen, nage-
gaan wordt wat de houding van de ouders in
deze is. Wij waren en zijn van mening dat ze-
ker in de bovenbouw van de basisschool moti-
vaties en persoonsfactoren dermate vorm
hebben gekregen dat de leerlingen daar zelf
naar gevraagd kan worden. Dit neemt niet
weg dat de invloed ^an de ouders nog zeer
groot zal zijn. Daarom hebben wij de mening
van de ouders indirect in dit onderzoek be-
trokken door de leerlingen daarnaar te vra-
gen. We hebben hierbij drie aspecten onder-
scheiden: de mate waarin de ouders de
Nederlandse taal beheersen, de mate-waarin
de ouders bij hun kinderen het begripsmatig
beheersen en leren spreken van het Neder-
lands stimuleren en de oriëntatie van de
ouders op de Nederlandse samenleving.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 265-

3 Methode

3.1 Onderzoeksgroep en afname

Het onderzoek is uitgevoerd op 7 basisscholen
in Rotterdam en Schiedam die alle in oude
stadswijken zijn gevestigd. De scholen hebben
een hoog percentage (meer dan TSVo) alloch-
tone leerlingen. Aan het onderzoek hebben
181 Turkse kinderen meegewerkt uit de groe-
pen 6,7 en 8. De leeftijd varieert op enkele uit-
zonderingen na, tussen de 9 en 12 jaar en de
gemiddelde leeftijd bedraagt 10,8 jaar. Het
percentage Turkse meisjes in de onderzoeks-
groep is 53. Deze Turkse kinderen komen vrij-
wel allen uit de lagere sociaal-economische
milieus. De concentratie van Turken in de wij-
ken waarin de scholen staan, is zodanig dat
deze kinderen veel met andere Turkse kinde-
ren kunnen omgaan en dit in feite ook doen.
Er zal weinig verschil zijn tussen deze kinde-
ren in de aard en mate van contact dat ze met
het Nederlands hebben. Een belangrijk gege-
ven is dat 759/0 van deze kinderen vanaf hun
geboorte in Nederland is. De hier gepresen-
teerde resultaten hebben dus vooral betrek-
king op kinderen die heel hun leven in een Ne-
derlands maatschappelijke context verkeerd
hebben. Iets wat voor Turkse kinderen meer
en meer de 'normale' situatie zal zijn. De gege-
vens zijn klassikaal in twee sessies verzameld.
In een reguliere les zijn bij alle leerUngen
schoolvorderingentoetsen afgenomen en in de
Turkse ETC-les zijn de motivatie en hou-
dingsvragen ten aanzien van de Nederlandse
taal gesteld.

3.2 Onderzoeksinstrumenten

Bij het meten van de beheersing van de Neder-
landse taal'is
aandacht besteed aan een drietal
aspecten, te weten: begrijpend lezen, spelling
en woordenschat. De keuze van de respectie-
velijke toetsen is hierbij voornamelijk be-
paald door de wens om met geobjectiveerde
scoringsnormen te werken zodat vergelijking
tussen verschillende leerjaren en scholen mo-
gelijk is'. Aangezien uit ander onderzoek be-
kend is dat de leerresultaten op concentratie-
scholen over het algemeen erg achterblijven
bij het landelijke beeld (zie bijv. De Jong &
Masson, 1985) is iedere toets één niveau lager
gebruikt dan waar deze voor ontwikkeld is.
Hierdoor ontstaat er een meer gebruikelijke
spreiding in de scores zodat het zinvol is om
verbanden te onderzoeken.

Voor begrijpend lezen is het CITO-
instrumentarium gebruikt en meer bepaald de
Begrijpend Lezen toets voor de leerjaren 3
t/m 5 (Cito, 1981) die is afgenomen in de groe-
pen 6, 7 en 8 (in plaats van 5, 6 en 7). Voor
spelling is gegeven de praktijk van de zeven
scholen een apart instrument ontwikkeld
waarbij is uitgegaan van de door Boonstra
(1985) gehanteerde spellingsgevallen en voor-
beelden. Dit instrument is in een ander onder-
zoek op drie scholen met hoge concentraties
allochtone leerlingen uitgetest (zie Kraemer,
1989). De proefafname heeft geleid tot een
toets waarbij per leerjaar een A- en een B-lijst
van ieder twaalf woorden wordt gebruikt. De
B-lijst van iedere groep dient hierbij steeds als
de A-Iijst van het hogere leerjaar. Dit instru-
ment vertoont een goede betrouwbaarheid in
de verschillende leerjaren. Cronbachs alpha
voor de groepen 6, 7 en 8 zijn respectievelijk
.86, .82 en .78. Woordenschat is gemeten met
behulp van een aangepaste versie van de
Woordenschatlijst van Stijnen (1978). Ook
hier is iedere toets één niveau lager gebruikt
dan waar hij voor ontwikkeld is. De Woor-
denschattest heeft voor ieder van de hoogste
drie leerjaren 61/62 opgaven. Hieruit zijn er
voor ieder leerjaar 20 gekozen. Cronbachs
alpha voor groep 6 t/m 8 is respectievelijk .69,
.62 en .59.

Voor de meting van de onderscheiden
aspecten bij de houding ten aanzien van de
Nederlandse taal en de motivatie voor
T2-leren zijn onder meer door ons vertaalde
Engelstalige schalen gebruikt die door Gard-
ner (1985) zijn ontwikkeld. Principale-
componenten analyses met varimax rotatie
zijn op de ruwe scores uitgevoerd om de struc-
tuur van de veronderstelde schalen te onder-
zoeken.

Voor de integratieve motivatie is ten eerste
een maat voor culturele oriëntatie gebruikt.
Het betreft een eerder ontworpen instrument
dat zich richt op cognitieve, normatieve, af-
fectieve, esthetische en gedragsmatige aspec-
ten (zie De Jong & Verkuyten, 1989). In het
huidige onderzoek is het cognitieve aspect af-
zonderlijk bestudeerd. De resterende 15 items
hebben betrekking op de andere vier dimen-
sies van culturele oriëntatie. Van de 15 vragen
hadden er 14 een factorlading van tenminste
.25 op de eerste factor. De eigenwaarde van
deze factor is 3.3. De tweede factor kent een
eigenwaarde van 1.5 en de derde van 1.4. Ge-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 266-

zien dit eigenwaardeverloop zijn de vragen als
verwijzend naar één dimensie beschouwd en
zijn - zoals bij alle scholen - de ruwe scores
opgeteld tot een totaalscore die in dit geval als
meting dient voor globale culturele oriëntatie.
Cronbachs alpha voor deze schaal is .72. Ten
tweede is voor de integratieve motivatie de
houding ten aanzien van de Nederlandse taal
gemeten. Hierbij kwamen twee factoren naar
voren die beide vijf items bevatten. De eerste
factor verklaart 32% van de variantie en be-
treft de negatieve houding ten aanzien van de
Nederlandse taal (bijv. "Ik vind Nederlandse
taal erg vervelend"). De factorladingen van de
vijf items liggen allemaal boven de .61 en
Cronbachs alpha is .78. Een hogere score op
deze subschaal betekent een minder negatieve
houding ten aanzien van het Nederlands. De
tweede factor verklaart 21% van de variantie
en betreft de positieve houding ten aanzien
van de Nederlandse taal (bijv. "Ik leer Neder-
landse taal met veel plezier"). De laagste fac-
torlading op deze subschaal is .64 en Cron-
bachs alpha is .76.

Er zijn drie vragen gesteld over de instru-
mentele motivatie
ten aanzien van het Neder-
lands leren (bijv. "Nederlandse taal leren is
belangrijk voor mij, want dan krijg ik later
makkelijker werk"). Factoranalyse leverde
één factor op met 65% verklaarde variantie en
de laagste factorlading is .71. Cronbachs
alpha voor deze drie items is .72.

Prestatiemotivatie is gemeten met een ver-
korte en aangepaste versie van de prestatie-
motivatietest van Hermans, zoals die is ont-
wikkeld door De Jong (1987) bij zijn
onderzoek onder allochtone jongeren. Tien
van de twaalf items van De Jong zijn gebruikt
en van die tien zijn er acht die een factorlading
hebben van tenminste .35 op de eerste fac-
tor. Cronbachs alpha is voor deze acht items
.61.

Voor de verschillende persoonsgegevens
c.q. zelfljeleving
is ten eerste de mate van
angst gemeten. Hiervoor is gebruik gemaakt
van acht items uit de subschaal 'anxiety' van
de 'Piers-Harris seif concept scale' (PHSS,
Piers, 1985). Deze subschaal bestaat oor-
spronkelijk uit 14 vragen waarvan er acht zijn
gekozen op basis van een eerder onderzoek
onder Turkse kinderen (De Jong & Verkuy-
ten, 1989). Zes van de acht items laden mini-
maal .51 op de eerste factor en zijn bij de ana-
lyses gebruikt. Cronbachs alpha is .64. Een
ander subschaal van de PHSS betreft de waar-
dering van de eigen 'intellectuele en schoolse
vaardigheden'. In een eerder onderzoek onder
Turkse kinderen hebben wij van deze sub-
schaal 11 van de oorspronkelijke 17 items ge-
bruikt (zie Verkuyten & De Jong, 1987). In de
huidige studie laden 8 van deze 11 vragen op
de eerste factor die 36% van de variantie ver-
klaart. De item-totaal correlaties van deze 8
vragen liggen alle boven de .33 en Cronbachs
alpha is .74.

Voor de mate van zelfvertrouwen bij het
gebruik van de Nederlandse taal in de klas,
zijn vijf vragen gesteld (bijv. "Ik durf geen
antwoorden te geven tijdens de Nederlandse
taalles") die gezamenlijk één factor vormen
met 54% verklaarde variantie. Alle vragen
hebben een factorlading boven de .71 en
Cronbachs alpha is .78. De schaal is zodanig
gescoord dat een hogere score een hogere ma-
te van zelfvertrouwen betekent.

Voor de mening van de ouders ten aanzien
van de Nederlandse taal - zoals beoordeeld
door de leerlingen - zijntenslotte vier vragen
gesteld (bijv. "Mijn ouders vinden dat ik zo
veel mogelijk de Nederlandse taal moet oefe-
nen"). Ook hier kwam één factor naar voren
met 56% verklaarde variantie en de laagste
factorlading is .53. Cronbachs alpha is .73.

4 Resultaten

Vooraleer we ingaan op de resuhaten voor de
motivatie en houdingsvragen zijn enkele an-
dere resultaten van belang omdat er factoren
zijn die een vertekenende werking hebben op
de relatie waar dit artikel zich op richt. Ten
eerste is er de factor verblijfsduur in Neder-
land. Naarmate de Turkse kinderen uit ons
onderzoek langer in Nederland zijn presteren
ze significant (p<.05) beter op de drie ver-
schillende schoolvorderingentoetsen. Er zijn
evenwel geen significante verbanden tussen
verblijfsduur in Nederland en de vijf onder-
scheiden aspecten bij de motivatie voor en de
houding ten aanzien van de Nederlandse taal.
Dit betekent dat een eventueel verband tussen
deze aspecten en de Nederlandse taalbeheer-
sing niet door verblijfsduur kan worden ver-
klaard.

In het onderzoek is ook nagegaan of de
'feitelijke' beheersing van het Nederlands
door de ouders (zoals beoordeeld door de leer-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 267-

lingen) verband houdt met de leerprestaties
en/of de motivatie- en houdingsaspecten. Er
zijn geen significante verbanden afgezien van
een verband met de instrumentele motivatie
ten aanzien van het Nederlands (r = .12,
p<.05). Het gebrek aan significante verban-
den met de toetsresultaten en de houdingsvra-
gen ten aanzien van het Nederlands, geldt ook
voor de oriëntatie van de ouders op Neder-
lands zoals beoordeeld door de leerlingen
(bijv. "Willen je ouders in Nederland blijven
wonen").

Voorafgaand aan het berekenen van correla-
ties tussen de motivaties en persoonskenmer-
ken enerzijds en de leerprestaties anderzijds,
is nagegaan of er een scheve verdeling bestaat
bij de verschillende metingen aangezien in dat
geval correlatie-coëfficiënten een verkeerd
beeld geven van de data. Deze controle is ge-
daan door voor ieder van de drie toetsresulta-
ten afzonderlijk een indeling te maken in:
boven-gemiddelde score en beneden-
gemiddelde score. Vervolgens zijn tussen deze
twee groepen de verschillen in spreiding (F-
toets) getoets van de diverse houdingsvragen,
prestatiemotivatie en de andere schalen. Bij
de negatieve houding ten aanzien van het Ne-
derlands is er voor de leerresultaten in begrij-
pend lezen en woordenschat een significant
(p<.05) kleinere spreiding onder de leerlin-
gen die boven het gemiddelde presteren in ver-
gelijking met hen die beneden het gemiddelde
scoren. Eenzelfde verschil bestaat er bij be-
grijpend lezen voor de instrumentele motiva-
tie ten aanzien van het Nederlands. Al de an-
dere verschillen in spreiding (in totaal 27) zijn
niet significant. Gezien deze resultaten is het
ons inziens verantwoord om correlaties te be-
rekenen.

In Tabel 1 staan de onderlinge correlaties
tussen de toetsresultaten en de andere metin-
gen zoals die gebruikt zijn. In deze tabel valt
ten eerste de vrij sterke samenhang tussen de
toetsresultaten onderling op. Dit komt niet al-
leen overeen met ander onderzoek onder al-
lochtone kinderen (zie De Jong & Masson,
1985;Masson & Van den Berg, 1987) maar ligt
ook in dezelfde orde van grootte als die welke
in verschillende testhandleidingen vermeld
worden.

Bij de motivatie- en houdingsvragen zijn de
onderlinge correlaties over het algemeen niet
erg groot. Hierop zijn drie uitzonderingen; de
hoge correlaties (r>.45) tussen 1) de negatie-
ve houding ten aanzien van de Nederlandse


Tabel 1 Intercorrelaties leerprestaties Nederlandse taal en motivatie- en houdingsvragen

10

1

11

1. Begrijpend lezen

2. Spelling .44»1»

3. Woordenschat .53»»* .47***

4. Prestatiemotivatie .33»*» .32*** .35***

5. Culturele oriëntatie .26*** .23*** .25*** .25»»*

6. Positieve houding

Nederlandse taal .04 .20*»* .15* .23** -.02

7. Negatieve houding

Nederlandse taal .37*** .41*** .34*** .47»»* .19*» .19*»

8. Instrumentele moti-
vatie Nederlandse

taal .10 .08 .15» .15* .03 .23»»* .08

9. Zelfvertrouwen ge-
bruik Nederlands .40»** .42*** .41*** .49*** .34*** .08

10. Angst .03 .03 .06 .35*»» .15» -.02

11. Zelfwaardering
schoolse vaar-
digheden .01 .08 .17* .26*** .01 .03

12. Mening ouders
t.a.v. Nederlandse

.57*** .01
.19** .03

.34**

.06 .07 .25*** .24***

taal .12 .08 .08 .04 .13» .20*

.07 .35*

.11

.01 .07

Pedagogische Studiën 13 3

1  = p < .05; ** = p < .01; *** = p < .001

-ocr page 268-

taal en de mate van zelfvertrouwen wat betreft
het gebruik van het Nederlands in de klas, 2)
de negatieve houding ten aanzien van de Ne-
derlandse taal en prestatiemotivatie, 3)
prestatiemotivatie en het zelfvertrouwen in
het gebruik van het Nederlands. Kijken we
naar de factoren die het sterkste verband hou-
den met de drie onderscheiden leerprestaties
dan komen de grootste verbanden naar voren
bij prestatiemotivatie, de negatieve houding
ten aanzien van het Nederlands en de mate van
zelfvertrouwen in het gebruik van het Neder-
lands in de klas.

Gezien de onderlinge verbanden tussen de
verschillende metingen zijn gestandaardiseer-
de multiple regressie analyses uitgevoerd zo-
dat het belang van iedere factor afzonderlijk
kan worden vastgesteld. Er zijn een drietal
analyses gedaan met als afhankelijke variabe-
le respectievelijk de toetsresultaten voor be-
grijpend lezen, spelling en woordenschat. In
het analysemodel zijn alleen die factoren op-
genomen die een significante correlatie met
één van de drie toetsresultaten te zien gaven.
Dit betekent dat de mate van angst evenals de
mening van de ouders ten aanzien van de Ne-
derlandse taal buiten de analyses zijn ge-
houden.

Tabel 2 Gestandaardiseerde partiële regressiecoëf-
ficiënten (Bèta) met respectievelijk begrijpend le-
zen, spelling en woordenschat als afliankelijke va-
riabele

begrijpend
lezen

spelling

woorden-
schat

culturele

oriëntatie

.04

.02

.07

positieve

houding Ned.

.01

.10

.09

negatieve

houding Ned.

.28»*

.18

.10

instrumentele

motivatie Ned.

.06

.03

.18*

prestatie-

motivatie

.13

.26*»

.20*

zelfwaardering

schoolse vaard.

.08

.06

.06

zelfvertrouwen

gebruik Ned.

.21**

.30**

.30**

multiple

correlatie

.48

.49

.50

♦ = p < .05; ♦« = p < .01

Overeenkomstig met de eerdere constatering
komt in Tabel 2 naar voren dat de mate van
zelfvertrouwen in het gebruik van het Neder-
lands in de klas, op alle drie de toetsprestaties
significante effecten te zien geeft. Voor
prestatiemotivatie geldt dit voor twee toetsre-
sultaten en de negatieve houding ten aanzien
van het Nederlands heeft alleen bij begrijpend
lezen een significant effect onafhankelijk van
de mate van zelfvertrouwen bij het gebruik
van het Nederlands. De instrumentele motiva-
tie ten aanzien van het Nederlands, ten slotte,
vertoont een significante regressiewaarde bij
woordenschat. Kijken we naar de multiple
correlaties dan zien we dat die voor alle drie de
taaionderdelen overeenkomstig zijn. De ver-
schillende factoren gezamenlijk verklaren
met 23-25 % een vrijwel even groot deel van de
variantie in de drie toetsprestaties.

5 Discussie/Conclusies

In het hier gepresenteerde onderzoek zijn we
nagegaan wat de relatie is tussen diverse
psycho-sociale factoren en de begripsmatige
en technische beheersing van het Nederlands
bij Turkse leerlingen uit de bovenbouw van
het basisonderwijs. Uitgangspunt was de in de
onderzoeksliteratuur naar voren gebrachte
stelling dat psycho-sociale factoren naast
schoolkenmerken, leerlingachtergrondken-
merken en cognitieve vaardigheden een rol
spelen bij de snelheid en diepgang waarmee
anderstalige leerlingen uit etnische minder-
heidsgroeperingen het Nederlands als 2e-taal
leren. Het hier gepresenteerde onderzoek is in
Nederland niet het eerste in dit verband, maar
in dit onderzoek hebben wij, gebruik makend
van eerder uitgevoerde studies, meerdere
psycho-sociale factoren in relatie met elkaar
bestudeerd. Tevens hebben we - gezien de
leeftijd van de leerlingen - de mening van de
ouders als variabele een rol laten spelen. Als
eerste kunnen wij concluderen dat psycho-
sociale factoren wel degelijk van belang kun-
nen zijn voor het T2-leren. Immers, de ver-
schillende factoren gezamenlijk verklaren een
redelijk deel van de variantie in leerresultaten.

Meer specifiek constateren we op het moti-
vationele vlak dat bij het T2-leren noch de in-
tegratieve noch de instrumentele motivatie op
zichzelf een duidelijk verband vertonen met
T2-leerprestaties, maar dat met name de


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 269-

prestatiemotivatie van belang is. De integra-
tieve motivatie bestond uit een tweetal com-
ponenten: culturele oriëntatie opgevat als een
positieve houding ten aanzien van de waar-
den, normen en gebruiken van de 2e-
taalgemeenschap en een intrinsiek gemoti-
veerde positieve houding ten opzichte van de
2e-taal. Opvallend is dat geen van beide com-
ponenten op zichzelf verband houdt met taal-
leerprestaties, maar dat dit wel geldt voor de
tweede component als die negatief is. Turkse
leerlingen met een negatieve houding ten op-
zichte van de Nederlandse taal behalen lagere
T2-leerprestaties dan Turkse leerlingen bij wie
dat veel minder het geval is. Het gegeven dat
de oriëntatie op Nederland op zichzelf niet
van invloed is op leerprestaties constateerden
wij ook in een eerder onderzoek (De Jong &
Verkuyten, 1989). Deze resultaten staan ook
niet haaks op andere onderzoeksresultaten in
Nederland. Want hoewel we Van Hout et al.
(1989) geciteerd hebben waar ze vermelden
dat de meerderheid van de Nederlandse stu-
dies een positief verband vindt tussen de
oriëntatie op Nederland en T2-leersucces, zijn
er verschillende studies die dit niet constateren
en waar het gevonden wordt is men veelal zeer
voorzichtig bij de presentatie van dit gegeven
(bijv. Appel, 1984).

Dat de instrumentele motivatie - behalve
bij 'woordenschat' - geen rol van betekenis
speelt, kan op het eerste gezicht verbazen. Im-
mers - ook al blijft men vooral op zijn pri-
maire verbanden georiënteerd - beheersing
van het Nederlands is voor Turkse leerlingen
bij uitstek nuttig en noodzakelijk om in de Ne-
derlandse samenleving op te groeien en er een
maatschappelijke positie te verwerven. Toch
is het niet zo vreemd dat dit type motivatie
(nog) weinig verband houdt met het leren van
het Nederlands. Het heeft waarschijnlijk in
belangrijke mate te maken met de leeftijd van
de in ons onderzoek betrokken leerhngen.
Kinderen van deze jonge leeftijd zullen zeker
wel ideeën hebben over wat ze later willen
worden maar daar wordt ons inziens nog geen
duidelijke koppeling met het beheersen van
het Nederlands aan verbonden. Die relatie is
voor hen waarschijnlijk nog te abstract en zal
daarom weinig betekenis hebben.

Naast en in samenhang met motivationele fac-
toren hebben we persoonsgegevens onder-
scheiden. Het verband dat we constateren tus-
sen deze kenmerken en taalleerprestaties ver-
toont eenzelfde patroon als dat wat we consta-
teerden bij de motivationele factoren. Im-
mers, hoe Turkse leerlingen zichzelf in het
algemeen waarderen en de mate van angst die
ze ervaren, houdt op zichzelf geen verband
met Nederlands leren. Dit geldt ook voor de
mate waarin ze hun intellectuele en schoolse
vaardigheden positief beoordelen. Een duide-
lijk verband is er evenwel tussen de mate waar-
in men zich angstig voelt in de Nederlandse
taalles (taakgericht zelfvertrouwen) en de be-
heersing van het Nederlands. Dit sterke ver-
band is des te opmerkelijker omdat de betref-
fende vragen vooral betrekking hebben op de
mate van zelfvertrouwen bij het spreken van
het Nederlands in de klas terwijl wij schrifte-
lijke taaltoetsen hebben gebruikt die vooral
betrekking hebben op de begripsmatige en
technische beheersing van het Nederlands.
Als we daarbij constateren dat er een vrij hoge
correlatie is tussen zelfvertrouwen in de Ne-
derlandse taalles en een negatieve houding ten
opzichte van het Nederlands, lijkt er zich een
samenhangend beeld af te tekenen. Wat be-
treft de door ons onderscheiden psycho-
sociale factoren blijken zowel op het motivati-
onele als op het persconsvlak met name die
factoren verband te houden met het succes in
het T2-leren, die betrekking hebben op de
concrete taalleercontext. Turkse kinderen die
weinig zelfvertrouwen hebben bij het Neder-
lands spreken in de klas, een hekel aan Neder-
lands hebben en weinig tot werken en hun best
doen in de les gemotiveerd zijn, vertonen dui-
delijk slechtere T2-leerresultaten dan andere
Turkse leerhngen. Deze conclusie kan van
drie aanvullende opmerkingen worden
voorzien.

1) Ten eerste gaat het in ons onderzoek om
correlationele verbanden waardoor het
vraagstuk van oorzaak en gevolg niet beant-
woord kan worden. Wel zijn hierover met be-
hulp van onze gegevens enkele gedachten te
ontwikkelen. Neem als voorbeeld de mate van
zelfvertrouwen in het gebruik van het Neder-
lands in de klas. Kerkhoff (1988) veron-
derstelt dat dit zelfvertrouwen eerder afhan-
kelijk is van de taalvaardigheid dan anders-
om. Dit is zeker mogelijk maar onze gegevens
laten onder meer zien dat er ook een sterk ver-
band is tussen het zelfvertrouwen in het
gebruik van het Nederlands en prestatie-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 270-

motivatie. Kinderen die gemotiveerd zijn om
goed te presenteren op school ondervinden
minder angst bij het gebruik van het Neder-
lands in de klas. Hiermee komt de oorzaak-
gevolg discussie mede in het licht te staan van
de relatie tussen prestatiemotivatie en school-
prestaties. Zonder daar nader op in te gaan
wordt algemeen aangenomen dat prestatie-
motivatie en in het bijzonder ijver als een ge-
dragsmanifestatie hiervan, van belang is voor
het presenteren op school. In dit licht is het de
vraag of de relatie als eenzijdig moet worden
gezien. Gaat het om psycho-sociale factoren
die van invloed zijn op leerprestaties
of om
leerprestaties die de houding en de motivatie
van de leerlingen beïnvloeden? Moet de relatie
niet eerder als wederkerig worden gezien
waarbij succes in het leren van het Nederlands
de houding ten opzichte van die taal en het ge-
bruik ervan beïnvloedt, terwijl dit op zijn
beurt begunstigend werkt voor het leerpro-
ces? Een dergelijke wederkerige relatie sluit
niet uit dat een specifieke richting van de rela-
tie in een bepaalde fase van het leerproces en
afhankelijk van de klas- en schoolcontext,
meer gewicht kan krijgen. Het voorkomt
evenwel dat er bij voorbaat een waarschijnlijk
al te eenvoudige voorstelling van zaken wordt
gegeven.

2) Ten tweede laat zich de vraag stellen
waarom onze onderzoeksresultaten niet ge-
heel sporen met bestaand onderzoek in
Noord-Amerika. Verschillen tussen de Ne-
derlandse en Amerikaanse onderzoekssituatie
zijn daar waarschijnlijk debet aan, met name
de plaats en functie van de 2é-taal en de leef-
tijd/schoolfase van de onderzoekspopulatie.
Wat de plaats en functie van de eerste en twee-
de taal in het gezin, de primaire verbanden en
de samenleving betreft, is er een zeer groot
verschil tussen Engelstalige college-studenten
die in Canada Frans als bijvak leren en Turkse
leerlingen in Nederland voor wie het Neder-
lands in het onderwijs voertaal en kernvak is.
Daarbij wordt thuis veelal Turks gesproken,
terwijl om zich in de samenleving te kunnen
handhaven, Nederlands vereist is. De moge-
lijkheid dat het samenstel van psycho-sociale
factoren dat van invloed is in de ene situatie
verschilt van dat van de andere situatie, is ons
inziens zeker aanwezig (vgl. Baker, 1988).

Wat de leeftijd van de onderzoeksgroep be-
treft heeft in Nederland het onderzoek naar de
relatie van psycho-sociale factoren met het
taalleren, veelal betrekking op 4-12 jarigen.
Het Noord-Amerikaanse onderzoek daaren-
tegen is bijna steeds uitgevoerd onder 'colle-
ge'-studenten, dat wil zeggen jongvolwasse-
nen. Ook om deze reden is een vergelijking
van de resuhaten niet zonder meer toegestaan.
Lambert en Klineburg (1967) constateren dat
de rol van psycho-sociale factoren bij jongere
kinderen bij het leren van een 2e taal wel eens
een andere zou kunnen zijn dan die bij oudere
kinderen. Jonge kinderen zouden bijvoor-
beeld buitenstaanders weliswaar als anders
maar ook als interessant beschouwen, terwijl
in de puberteit de neiging ontstaat om anders
al snel met 'slecht' te associëren. Als dit zo zou
zijn, zou dat kunnen betekenen dat culturele
oriëntatie pas op latere leeftijd een belangrij-
ke interveniërende rol gaat spelen: als het pro-
ces van spontane 'natuurlijke' 2e taalverwer-
ving plaats maakt voor veel meer doordachte
processen.

3) Wat is de betekenis van de onderzoeksre-
sultaten voor het onderwijs? In de conclusies
van het artikel uit 1989 vermeldden wij dat on-
ze resultaten niet pasten in het tweestromen-
land van opvattingen ten aanzien van onder-
wijs aan leerlingen van etnische minderheids-
groepen. Ze spoorden niet geheel met de
opvatting dat het achterblijven van de leer-
prestaties van deze leerlingen in vooral de Ne-
derlandse taal (waarbij veelal gemakshalve
wordt vergeten dat vorderingen in het Turks
ook kunnen worden opgevat als onderdeel
van leersucces) het beste verholpen kan wor-
den door hen in het reguliere onderwijs onder
te dompelen. Ze spoorden ook niet geheel met
de overtuiging dat het onderwijs de kinderen
in staat moet stellen een sterke greep op hun
eigen cultuur te laten ontwikkelen om hun een
houvast te geven waardoor tevens de leer-
prestaties positief beïnvloed kunnen worden.
Deze constatering blijft ook na dit onderzoek
overeind, maar maakt wel een toevoeging
noodzakelijk. Het lijkt dat met name de klas-
context van grote betekenis is voor de leer-
prestaties Nederlandse taal van allochtone
leerlingen: met name de leerkracht en de peer-
group. In die context moeten eisen gesteld
worden en moet er aandacht zijn voor het zich
thuis voelen van deze leerlingen: warmte en
zekerheid. Daarbij dient er speciale aandacht
te zijn voor die kinderen die weinig zelfver-
trouwen hebben bij het spreken van het Ne-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 271-

derlands. Dit onderzoek is daarmee een on-
dersteuning van de notie dat de leerkracht
maar zeker ook de peergroup een erg belang-
rijke rol spelen bij het T2-leren leren van an-
derstalige leerlingen.

Noot

1. Ten tijde van het onderzoek waren er nog geen
goede en uitgeteste taaltoetsen voorhanden die
specifiek op onze doelgroep zijn gericht. Tegen-
woordig is dat wel het geval zoals de "Taaltoets
allochtone kinderen" van Verhoeven en Ver-
meer (1986).

Literatuur

Appel, R., Immigrant children iearning Dutch.
Dordrecht: Foris, 1984.

Baker, C., Key issues in bilingualism and bilingual
education.
Clevedon Philadelphia: Multilingual
Matters Ltd., 1988.

Boonstra, H., Toets Basisspelling. Amsterdam,
I.P.B., 1985.

Boers, M., L. van den Bosch & L. Verhoeven, Taal-
aanbod en culturele orientatie als voorspellers
van tweede-taalvaardigheid.
Tijdschrift voor
Taalbeheersing,
1987, P, 166-180.

Bot, K. de, A. Buster & A. Janssen-van Dieten,
Educational settings, teaching methods and se-
cond language proficiency of Turkish and Mo-
roccan children. In: G. Extra&T. Vallen (Eds.),
Ethnic minorities and Dutch as a second langua-
ge.
Dordrecht: Floris, 1985, 167-186.

Cito, Begrijpend lezen leerjaar drie, vier en vijf ba-
sisonderwijs.
Arnhem: Cito, 1981.

Clement, R., Ethnicity, contact and communicati-
on competence in a second language. In: H. Gi-
les, W. P. Robinson & P. M. Smith (Eds.),
Lan-
guage: Social psychological perspectives.
Oxford: Pergamon, 1980.

Damhuis, R., K. de Glopper & E. van Schooten,
Leesprestaties van allochtone leerlingen in groep
drie en onderwijs-, leerling- en achtergrondken-
merken.
Pedagogische Studiën, 1989, 66,
256-267.

Driessen, G., Sociaal milieu en etnische herkomst
als verklaring voor verschillen in onderwijsposi-
tie.
Pedagogisch Tijdschrift, 1990,15, 349-357.

Gardner, R.C., & W.E. Lambert, Attitudes and
motivation in second language Iearning.
Rowley
(Mass.): Newbury House. 1972.

Gardner. R. C., Social psychology and second lan-
guage Iearning.
London: Edward Arnold Ltd.,
1985.

Hermans, H. J. M., Prestatiemotief en faalangst in
gezin en onderwijs.
Amsterdam: Swets & Zeit-
linger, 1971.

Hout, R. van, T. Valien & S. Stijnen, Taaioordelen
van allochtone en autochtone basisschoolleer-
lingen.
Pedagogische Studiën, 1989, 66, 74-83.

Jong, M. J. de. Herkomst, kennis en kansen. Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1987.

Jong, W. de & C. N. Masson, Oude stadswijken,
onderwijs en buitenlandse kinderen.
Rotter-
dam, Mededelingen van het Juridisch Instituut
van de Erasmus Universiteit, nr. 13, 1980.

Jong, W. de & C. N. Masson, Leerprestaties en on-
derwijsproblemen van allochtone leerlingen: een
onderzoek op lagere scholen in een oude stads-
wijk.
Rotterdam, Mededelingen van het Juri-
disch Instituut van de Erasmus Universiteit, nr.
30, 1985.

Jong, W. de & M. Verkuyten, Culturele oriëntatie
en leerprestaties Nederlandse taal van Turkse
kinderen.
Pedagogische Studiën, 1989, 66,
296-306.

Kerkhoff, A., Taalvaardigheid en schoolsucces.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1988.

Knops, U., Andermans en eigen taal; een inleiding
in de sociale psychologie van taal.
Groningen:
Wolters-Noordhoff, 1987.

Kraemer, J.M., Binnenschoolse factoren in con-
centratiescholen. Bronnenboek afzonderlijk
voor school 1, school 2 en school 3.
Erasmus
Universiteit, Juridische Facuheit, Vakgroep so-
ciale wetenschappen, 1989.

Lalleman, J.A., Dutch language proficiency of
Turkish children born in the Netherlands.
Dor-
drecht: Foris, 1986.

Lambert, W. E. & D. Klineberg, Childrens views of
foreign people: a cross-national study.
New
York: Appleton, 1967.

Langen, A. van & P. Jungbluth, Onderwijskansen
van migranten.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1990.

Lukmani, Y., Motivation to learn and language
proficiency.
Language Learning, 1972, 22,
261-273.

Masson, K. & G. van den Berg, Nederlandse en Su-
rinaamse leerlingen: leerprestaties en sociaal-
emotioneel gedrag; een onderzoek op twee basis-
scholen in een nieuwbouwwijk.
Rotterdam, Me-
dedelingen van het Juridisch Instituut van de
Erasmus Universiteit, nr. 41, 1987.

Piers, E.V., Piers-Harris children self-concept
scale: Revised manual 1984.
Los Angeles:
Western Psychologocical Services, 1985.

Stijnen, P. J. J., Woordenschat bestemd voor het
derde tot en met het zesde leerjaar van de basis-
school.
Nijmegen: Berkhout, 1978.

Teunissen, F., Eén school, twee talen. Utrecht:
Rijksuniversiteit Vakgroep Onderwijskunde,
1986.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 272-

Teunissen, J., Etnische relaties in het basisonder-
wijs. "Witte" en "zwarte" scholen in de grote
steden.
Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht.
Wageningen 1988.

Verhoeven, L. & A. Vermeer, Taaltoets voor al-
lochtone kinderen; Handleiding.
Tilburg: Zwij-
sen, 1986.

Verhoeven L., Ethnic minority children acquiring
literacy.
Dordrecht: Foris, 1987.

Verkuyten, M. & W. de Jong, Zelfvi-aardering en
onderwijsieerprestaties van Turkse kinderen.
Pedagogische Studiën, 1987,64,498-507.

Verkuyten, M., Zelfbeleving en identiteit van jon-
geren uit etnische minderheden.
Arnhem: Gou-
da Quint, 1988.

Vermeer, A.R., Tempo en structuur van tweede-
taalverwerving bij Turkse en Marokkaanse kin-
deren.
Tilburg: Uitgegeven in eigen beheer,
1986.

Wijnstra, J.M., Leesvaardigheid van Nederlandse
en cumileerlingen.
Pedagogische Studiën, 1985,
62, 25-35.

Curricula vilae

W. de Jong (1942) is universitair hoofddocent so-
ciale psychologie aan de Juridische Faculteit van de
Erasmus Universiteit Rotterdam.

M. Verkuyten (1955) is universitair docent sociale
psychologie aan de Juridische Faculteit van de
Erasmus Universiteit Rotterdam.

Adres: Vakgroep Sociale Wetenschappen, Juridi-
sche Faculteit, Erasmus Universiteit Rotterdam,
Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam

Manuscript aanvaard 12-6-'91

Summary

Jong, W. de & M. Verkuyten. 'Psycho-social factors and learning the Dutch language.' Pedagogische Stu-
diën,
1991, 68, 253-264.

This article is concerned with the relationship between psycho-social factors and the educational achievement
in the Dutch language (T2-learning) among Turkish children. 181 Turkish children between 9 and 12 years of
age participated in this study. The results show that psycho-social factors are important for the different
aspects of T2-learning (24-25% variance explained). Turkish children with low confidence in speaking Dutch
in the classroom, with a negative attitude towards the Dutch language and with low achievement motivation
have a lower score on three standardized tests - reading, spelling and vocabulary - than other Turkish
children.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 273-

L. DEMEY*

Vrije Universiteit Amsterdam

Samenvatting

Het structurele-eenheidspostulaat is een be-
langrijk fundament in Kohlbergs theorie van
het morele oordelen. Het betreft hier zijn op-
vatting dat individuen in het algemeen consis-
tent zijn in hun morele oordeelsniveaus. Maar
hier is nogal wat kritiek op uitgeoefend, die
voornamelijk van beschouwende aard is. In
dit artikel worden de resultaten gerapporteerd
van een empirisch onderzoek dat bedoeld is
om een bijdrage te leveren aan de discussie
over de houdbaarheid van het structurele-
eenheidspostulaat. Onderzocht zijn leerlin-
gen uit het Middelbaar Economisch en Admi-
nistratief Onderwijs (MEAO-ers, n = 172,
gemiddelde leeftijd 17 jaar) en leerlingen van
scholen voor Zeer Moeilijk Opvoedbare Kin-
deren (ZMOK-ers, n = 64, gemiddelde leef-
tijd 16 jaar). Zij scoorden op vraagstukken uit
Kohlbergs Heinz- en Beloftedilemma en nog
een zogenaamd Zorgonderdeel. Om vast te
kunnen stellen of er sprake is van consistentie
van het niveau in de morele oordelen zijn mul-
tivariate variantie analyses (MANOVA,
SPSS/PC+) en factoranalyses verricht. De
uitkomsten wijzen uit dat de niveaus van mo-
rele oordelen van MEAO-ers niet consistent
zijn, terwijl ZMOK-ers op bepaalde morele
vraagstukken wel consistent scoren. In de dis-
cussie wordt hiervoor een interpretatie aange-
dragen.

* Met dank aan J.W. Sleutel, G. Vreeke, J. Sturm,
A. van der Leij en H. Ader voor hun commentaar en
waardevolle adviezen.

1 Inleiding

Het onderzoeksprogramma dat Kohlberg
ruim dertig jaar geleden startte, heeft een
enorm aantal studies over de morele ontwik-
keling van het individu opgeleverd. Centraal
hierin staat Kohlbergs theorie van het morele
oordelen, inhoudende dat het morele denken
van individuen zich in zes stadia ontwikkelt
(Kohlberg, 1981). De stadia zijn over drie ni-
veaus van moreel redeneren verdeeld. Hoe
hoger het stadium, hoe verder de morele ont-
wikkeling is gevorderd.

Moreel oordelen, getypeerd door een
oriëntatie op straf en gehoorzaamheid, ver-
mijding van straf en andere onaangename ge-
volgen, wordt aangeduid als stadium 1. In het
tweede stadium kenmerkt het moreel oorde-
len zich door individualisme en instrumentele
gerichtheid; menselijke relaties worden voor-
al gezien als ruilrelaties. Deze eerste twee sta-
dia zijn subniveaus van het preconventioneel
niveau. Moreel oordelen in het derde stadium
betekent rekening houden met de gevoelens
van anderen en de verwachtingen van de
groep. In het vierde stadium is sprake van een
gerichtheid op de handhaving van de sociale
orde en het welzijn van de samenleving door
gehoorzaamheid en loyaliteit aan de wet. Het
derde en vierde stadium zijn samen subni-
veaus van het conventioneel niveau. In het
vijfde en zesde stadium laat men zich in het
moreel oordelen leiden door universele ethi-
sche principes. Deze zijn subniveaus van het
postconventioneel niveau.

Een zeer belangrijke assumptie bij deze sta-
diumontwikkeling is het structurele-eenheids-
postulaat. Colby en Kohlberg (1987, p. 6) om-
schrijven het postulaat als volgt: "A given
stage-response on a task does not represent
simply a specific response determined by
knowledge and familiarity with that task or
tasks similar to it; rather it represents an un-
derlying thought-organization. The implicati-
on is that various aspects of stage structures
should appear as a consistent cluster of
responses in development". Het is duidelijk,
dat Kohlberg en zijn collega's (Colby, Kohl-

Diversiteit in de morele oordelen van scholieren: een
onderzoek naar Kohlbergs structurele-eenheidspostulaat


Pedagogische Studiën 1991 (68) 265-275 Pedagogische Studiën 265

-ocr page 274-

berg, Gibbs & Liebermann, 1983) dit postu-
laat als een onderdeel van de 'hard core' van
de theorie zien. Kohlbergs theorie, dat morele
ontwikkeling zich volgens stadia voltrekt zou
ernstig bedreigd worden, als aangetoond
wordt dat er geen duidelijk van elkaar te on-
derscheiden stadia zijn, of als zou blijken, dat
individuen niet in één bepaald stadium van
morele ontwikkeling zijn in te delen'. De
Kohlberggroep (Colby et al., 1983) weet het
postulaat met empirische onderzoeksresulta-
ten te onderbouwen. Deze zijn:

1. over negen onafhankelijk gescoorde di-
lemma's valt tweederde van alle scores binnen
het modale stadium van het subject, de over-
blijvende scores zijn toegekend aan een sta-
dium grenzend aan het modale stadium^;

2. hoge correlaties tussen de scores op ver-
schillende morele problemen, hetgeen op een
hoge graad van interne consistentie wijst;

3. een factoroplossing, die een één-factor-
structuur laat zien; deze verklaart een groot
deel van de variantie over de verschillende
morele dilemma's, te weten 46%; hiermee
toont de Kohlberggroep aan dat "we have suc-
ceeded in defining a coherent moral domain
united by a single underlying organizational
structure" (Colby et al., 1983, p. 72).

Gelet op deze onderzoeksresultaten, heb-
ben de onderzoekers kennelijk twee interpre-
taties van structurele eenheid: 1) het eerste re-
sultaat betekent dat Kohlberg structurele
eenheid tot uiting ziet komen in consistente
scores in antwoorden op morele vraagstuk-
ken. Dit betekent bijvoorbeeld dat, als een in-
dividu op een vraagstuk uit het Heinzdilemma
(zie 2.2) stadium vier scoort, dan scoort het in-
dividu in het algemeen op niveau vier, 2) het
tweede en derde resultaat betekenen dat more-
le redeneringen voortkomen uit één moreel
gebied.

Sommige onderzoekers wijzen op de moge-
lijkheid dat oordeelsniveaus met betrekking
tot morele vraagstukken mede bepaald wor-
den door situationele contexten en persoonlij-
ke ervaringen en derhalve per moreel
vraagstuk kunnen variëren. Zo brengt Van IJ-
zendoorn (1981, p. 72), refererend aan het
Heinz- en Beloftedilemma (zie 2.2), het vol-
gende naar voren: "Het is niet onmogelijk dat
een moreel dilemma over een doodzieke
vrouw minder relevante persoonlijke ervarin-
gen oproept dan een moreel dilemma over de
verplichting zich te houden aan een eenmaal
gegeven belofte". Ook De Mey, Van der Draai
en Spiecker (1989) vermoeden iets dergelijks.
Zij vergelijken de totaalscores op twee ver-
schillende soorten dilemma's, te weten het
Heinzdilemma en het zogenaamde Zorgdi-
lemma (zie 2.2). Op het Heinzdilemma, waar-
in het gaat om hypothetische conflicten tussen
rechten, valt de totaalscore significant lager
uit dan op het Zorgdilemma, waarin meer le-
vensechte, relatiegerichte vraagstukken on-
derwerp zijn. De onderzoekers denken dat in
opvoedingssituaties ouders meer aandacht
vragen voor relatiegerichte problemen in
zorg-situaties, dan voor problemen rond le-
ven en dood of loyaliteit aan de wet. Een an-
der voorbeeld waarin individuen simultaan
verschillende morele-oordeelstypen hanteren,
is te vinden bij Sanvitale, Saltztein en Fish
(1989). Deze onderzoekers tonen aan dat
14-jarige leerlingen onderscheid maken in hun
scores op morele vraagstukken, wanneer deze
variëren qua situatie. De morele dilemma's,
weergegeven in een aantal korte verhalen op
video of tape, zijn verdeeld in verhalen over
twee personen die bepaalde activiteiten ver-
richten, waarbij persoon A persoon B du-
peert . Maar in het ene geval kan A de gevolgen
van zijn daden (niet bedoeld) wel voorzien en
in het andere geval niet. De factor 'persoonlij-
ke ervaringen' onderzoeken deze auteurs,
door de scores van twee groepen scholieren, te
weten 'normale' leerlingen en 'agressieve'
leerlingen, met elkaar te vergelijken. 'Norma-
le' leerlingen geven in hun morele oordelen
een sterker contrast te zien tussen de zoge-
naamde 'te voorzien' - en 'niet te voorzien'
- verhaaltjes, dan 'agressieve' leerlingen.

Naar aanleiding van deze vermoedens en
observaties, luidt de probleemstelling voor dit
artikel als volgt:
in hoeverre kenmerken de
morele oordelen van scholieren zich door
structurele eenheid? Wijken in dit opzicht
scholieren, bij wie een normale sociaal-
emotionele ontwikkeling verondersteld mag
worden af van scholieren bij wie dit niet het
geval is?

Dit probleem is bestudeerd bij leerlingen
uit het Middelbaar Economisch en Admi-
nistratief Onderwijs (voortaan MEAO-ers) en
leerlingen van scholen voor Zeer Moeilijk Op-
voedbare Kinderen (voortaan ZMOK-ers).
Aangenomen is dat de MEAO-ers zich in
sociaal-emotioneel opzicht normaal ontwik-
kelen, terwijl voor de ZMOK-ers deze ontwik-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 275-

keling problematisch verloopt. Deze groepen
oordelen in moreel problematische situaties
op zeer uiteenlopende wijze (De Mey et al.,
1989), hetgeen doet vermoeden dat ze niet
even consistent in hun morele oordeelsniveaus
zijn. De observaties van Sanvitale en zijn col-
lega's (Sanvitale et al., 1989) wijzen ook in de-
ze richting. Kohlberg zelf deelt in dit opzicht
niets mee. Hij baseert zich in zijn uitspraken
alleen op waarnemingen van 'normale' kinde-
ren. De scholieren scoorden op vraagstukken
die betrekking hebben op drie morele dilem-
ma's: twee bekende Kohlberg dilemma's, het
Heinzdilemma en het Beloftedilemma en een
zogenaamd Zorgonderdeel (De Mey et al.,
1989).

Eerst is nagegaan of er in de morele oorde-
len van scholieren, ongeacht de morele dilem-
ma's waarin ze thuishoren, structurele een-
heid is. De onderwerpen lopen namelijk per
dilemma sterk uiteen. Verwacht wordt dan
ook dat de morele oordelen van subjecten di-
vergeren. Meer specifiek is vervolgens bestu-
deerd of er in de morele oordelen van het
Heinzdilemma, het Beloftedilemma en het zo-
genaamde Zorgonderdeel structurele eenheid
is. Dit kan interessant zijn, omdat de
vraagstukken per dilemma slechts gradueel in
situatie variëren. Het ligt nu wel voor de hand
structurele eenheid in de morele oordelen van
elk dilemma te verwachten. Voorts is met be-
trekking tot structurele eenheid nagegaan op
welke wijzen ZMOK-ers van MEAO-ers ver-
schillen en overeenkomen. Hierbij zijn een
aantal overeenkomstige verschillen tussen
vraagstukken inhoudelijk bestudeerd. De ver-
gelijkingsresultaten zijn mogelijk ondersteu-
nend voor de observaties van Sanvitale et al.
(1989) en leiden tot de formulering van enige
hypothesen.

2 Methode

2.1 Onderzoek te groepen
Aan het onderzoek namen drie groepen scho-
lieren deel: groep 1 bestaande uit leerlingen
van scholen voor Zeer Moeilijk Opvoedbare
Kinderen en de groepen 2 en 3 met leerlingen
afkomstig uit het Middelbaar Economisch en
Administratief Onderwijs.

Groep 1 bestaat uit leerlingen (n = 64) van
ZMOK-scholen uit Amsterdam, Haarlem,
Utrecht en Rotterdam, met een gemiddelde
leeftijd van 16 jaar, minimum leeftijd 14,
maximum leeftijd 18 jaar. Deze groep wijkt af
van de andere groepen, waarbij een normale
sociaal-emotionele ontwikkeling veronder-
steld wordt. Zeer moeilijk opvoedbare kinde-
ren zijn doorgaans affectief verwaarloosd.
Hun gevoelsleven is onvoldoende of niet 'ge-
wekt' door een ouder of verzorger (Vedder,
1977). In moreel opzicht zijn deze kinderen
aan hun lot overgelaten, doordat hun onvol-
doende of geen normen zijn bijgebracht. Het
zeer moeilijk opvoedbare kind onderscheidt
zich dan ook voornamelijk van andere kinde-
ren, niet in de sfeer van de intellectuele moge-
lijkheden, maar primair door een persoonlijk-
heids-ontwikkeling die de omgang met
anderen in ernstige mate bemoeilijkt (Du-
mont, 1985). Dumont omschrijft het zeer
moeilijk opvoedbare kind als volgt: "Kenmer-
kend voor de persoonlijkheids-ontwikkeling
van deze kinderen is de uiterst egocentrische
instelling. Omdat zij geen band met anderen
kunnen krijgen, houden zij met andere kinde-
ren geen rekening. .." (Dumont, 1976, p. 45).

Groep 2 (n = 83) bestaat uit leerlingen' uit
de eerste klas van een MEAO in Hoorn. Hun
gemiddelde leeftijd was 17, minimumleeftijd
16, maximumleeftijd 20 jaar (MEA02).

Groep i (n = 89) is op dezelfde wijze sa-
mengesteld als groep 2. De gemiddelde leef-
tijd van deze groep is, evenals die van groep 2,
17 jaar, minimumleeftijd 16, maximumleef-
tijd 20 jaar (MEA03).

De gemiddelde leeftijd van de MEAO-ers is
hoger uitgevallen dan die van de ZMOK-ers.
Een leeftijdseffect kan hier het gevolg van
zijn. Om dit te controleren, is een groep
MEAO-ers (n = 35) samengesteld met een ge-
middelde leeftijd van 16 jaar. Deze groep
heeft vraagstukken uit het Heinzdilemma en
het Zorgonderdeel gescoord. Vergelijking
met MEA03 die een gemiddelde leeftijd van
17 jaar had, resulteerde niet in significante
verschillen. Daar er geen leeftijdseffect kon
worden vastgesteld is het onderzoek voort-
gezet met de grotere groepen MEA02 en
MEA03.

2.2 Instrumentarium

Omschrijving van de dilemma's
Het gebruikte instrumentarium is rond de
voornoemde drie dilemma's opgebouwd. Het
Heinz- en Beloftedilemma met bijbehorende


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 276-

vraagstukken vormen de Sociomoral Reflec-
tion Objective Measure (S.R.O.M.). Het
Heinzdilemma samen met het Zorgonderdeel
vormen hier een variant op (De Mey et al.,
1989). De S.R.O.M. is ontwikkeld uit Kohl-
bergs M.J.I. (Moral Judgement Interview) en
de S.R.M. (Sociomoral Reflection Measure)
(Gibbs, Arnold, Morgan, Schwartz, Gavag-
han & Tappan, 1984). Er is hier met een ver-
taalde versie, afkomstig van Van IJzendoorn,
gewerkt.

In het Heinzdilemma verkeert Heinz in de
situatie, dat zijn vrouw komt te sterven als zij
niet geholpen wordt met een net ontdekt me-
dicijn. Heinz heeft niet genoeg geld voor het
medicijn en de apotheker, die de ontdekking
gedaan heeft, weigert het medicijn goedkoop
aan Heinz te verstrekken. Wat moet Heinz
doen? De wet overtreden door het medicijn te
stelen, waarmee z'n vrouw gered wordt, of het
naderende sterven van z'n vrouw aan te zien
en daarmee de wet te respecteren?

In het Beloftedilemma is sprake van een si-
tuatie waarin een vader zijn zoon belooft op
kamp te mogen gaan. Voorwaarde is dat de
14-jarige Jan hiervoor zelf het geld verdient.
Deze neemt een baantje en spaart de benodig-
de honderd gulden bij elkaar. Maar vader ver-
andert van gedachten. Hij kan mee met een
vistocht, maar heeft niet genoeg geld. Dus eist
hij de honderd gulden van zijn zoon op. Wat
moet Jan doen? Niet gehoorzamen en op
kamp gaan, of zijn vader helpen en afzien van
het beloofde kamp?

In het Zorg-onderdeel is rekening gehou-
den met de kritiek van Gilligan op Kohlberg
(GilUgan, 1977). Kohlbergs,nadruk op recht-
vaardigheid en het gebruik van hypothetische
dilemma's zijn in dit verband de belangrijkste
kritiekpunten. De vraagstukken in dit onder-
deel gaan over situaties, waarin de respondent
de relatie met anderen geproblematiseerd ziet.
De situaties geven een discrepantie aan tussen
het belang van de respondent en de relatie met
anderen, en doen een beroep op de empathi-
sche rolneming, zorg en verantwoordelijk-
heid van de respondent. De onderwerpen die
in de situaties aan de orde komen, zijn toege-
sneden op de belevingswereld van scholieren.

Omschrijving van de antwoordmogelijk-
heden

Op het Heinz-, Belofte- en Zorgonderdeel
wordt met een aantal vraagstukken gevarieerd
(Heinz 10, Belofte 6, Zorg 6). Ieder vraagstuk
heeft zes antwoordmogelijkheden. Vijf ervan
vertegenwoordigen de stadia van moreel oor-
delen, een zesde antwoordmogelijkheid is een
zogenaamd pseudo-, een 'onzin'-alternatief
dat een controlefunctie heeft voor het wel of
niet serieus beantwoorden van de vragen door
de respondent (zie ook procedure). Achtereen-
volgens volgt ter verduidelijking een voor-
beeld uit het Heinzdilemma en uit het Zorgon-
derdeel.

De respondent krijgt het vraagstuk voorge-
legd, waarin de stervende persoon niet Heinz'
vrouw is maar een vriend. Moet hij het medi-
cijn stelen om z'n vriend te redden of zou hij
het niet moeten stelen? De respondent moet
van een aantal voorgegeven redenen aangeven
of deze in de buurt komen van de redenen die
hij/zij zou geven: a) omdat je vriend misschien
dingen voor jou heeft gedaan zou je hem een
dienst moeten bewijzen, zeker als je wilt dat je
vriend je in de toekomst ook helpt, b) omdat
een vriendschap gebaseerd moet zijn op we-
derzijds respect en samenwerking, c) omdat
het je vriend is die een beroemd persoon kan
zijn, d) omdat je je betrokken zou voelen bij je
vriend en zou verwachten dat je vriend jou ook
zou helpen, e) omdat jij en je vriend misschien
volledig aan elkaar toegewijd zouden zijn ge-
raakt, f)
(pseudo) omdat een eerste vereiste
van genegenheid een relatie is.

Uit het Zorgonderdeel het volgende voor-
beeld. Beschreven wordt, dat de respondent
met zijn/haar vriend(in) samen op vakantie
gaat. Een paar weken voor de vakantie krijgt
de respondent een uitnodiging van een klasge-
noot om voor heel weinig geld een trip naar
Amerika te maken. Deze buitenkans is zeer
aantrekkelijk. Toch besluit de respondent om
niet op het aanbod in te gaan, maar met de
vriend(in) op vakantie te gaan. Welke redenen
worden gekozeh: a) 9mdat je dan na de vakan-
tie zonder vriend(in) zit en je moet ook maar
afwachten hoe het je op reis met die klasgenoot
zou bevallen, b)
(pseudo) omdat zonder het in-
dividu er geen verplichtingen in vriendschap
kunnen bestaan, c) omdat je je beloften moet
nakomen, d) omdat vertrouwen een van de be-
langrijkste waarden in onze samenleving is, e)
omdat je vriend(in) anders waarschijnlijk
kwaad zou worden, f) omdat je je kan voor-
stellen hoe rot je vriend(in) zich zou voelen;
bovendien horen mensen zo niet met elkaar om
te gaan.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 277-

Procedure

De verdeling van de morele dilemma's over de
groepen scholieren gebeurde als volgt. Het
Heinzdilemma is aan alle groepen aangebo-
den, het Zorgonderdeel aan de ZMOK-ers en
MEA03 en het Beloftedilemma aan MEA02.
Redenen voor deze verdeling zijn de volgende.
Het beantwoorden van alle vragen over de drie
dilemma's door één groep scholieren was
praktisch onmogelijk. Er stond maar één les-
uur ter beschikking, terwijl het scoren op twee
dilemma's precies in één lesuur mogelijk was.
Toch werd inzicht in de scorepatronen op alle
dilemma's belangrijk geacht. Om praktische
redenen lag het voor de hand twee groepen
MEAO samen te stellen. Gebruik kon worden
gemaakt van reeds bestaande contacten met
een MEAO-school. De gegevens zijn verza-
meld met behulp van klassikaal afgenomen
vragenlijsten. De afname duurde ongeveer
vijftig minuten. Voor iedere groep is onder-
zocht in hoeverre de verzamelde protocollen
wel of niet voor verdere analyse in aanmerking
kwamen. Een protocol met zeven of meer
pseudo's deed niet mee, omdat dan aangeno-
men werd dat de rest van de ingevulde vragen
onbetrouwbaar was (Gibbs et al., 1984).

Scoring en analyse

Een respondent kon uit de voorgegeven ant-
woordmogelijkheden, die elk een moreel sta-
dium (1 tot 5) vertegenwoordigen in de theorie
van Kohlberg, er meerdere kiezen. Voor iedere
respondent is per vraagstuk de gemiddelde
score berekend (Gibbs et al., 1984). Vervol-
gens is per groep voor ieder vraagstuk de ge-
middelde score berekend.

De scores zijn eerst geanalyseerd met een
multivariate variantieanalyse (MANOVA,
SPSS/PC-I-) op de gelijkheid van gemiddel-
den, tweezijdig op 5% niveau. Daarna zijn
factoranalyses verricht.

Metrische eigenschappen
Genoemd zijn drie morele dilemma's, die deel
uitmaken van de S.R.O.M. en een door De
Mey et al. (1989) ontwikkelde variant. De rap-
portages over de metrische eigenschappen van
de S.R.O.M. zijn gunstig (Gibbs et al., 1984;
Van IJzendoorn, 1986). De betrouwbaarheid
van de S.R.O.M., nagegaan voor dit onder-
zoek, resuheerde in een alpha-coëfficiënt van
.71. De betrouwbaarheid van de variant lever-
de een coëfficiënt van .85 op. Voor de Heinz-,

Belofte- en Zorg-items zijn respectievelijk .79,
.66, .75 berekend. Deze uitkomsten werden
voldoende bevonden om verdere analyses te
plegen.

3 Resultaten

Om de structurele eenheid in morele oordelen,
ongeacht het dilemma te onderzoeken is eerst
een simultane toets op de gemiddelde morele
oordelen verricht. De uitkomsten staan in Ta-
bel 1.

De toetsingswaarden van Hotellings T-
kwadraat en de benaderende F-waarden geven
aan dat de gemiddelde scores sterk significant
van elkaar verschillen. Uitgaande van Kohl-
bergs eerste interpretatie (zie de inleiding) be-
tekent dit dat de onderzochte scholieren in het
algemeen over ieder moreel vraagstuk anders
oordelen. Maar hiermee is nog niet gezegd dat
de tweede interpretatie (zie de inleiding) van
structurele eenheid: morele oordelen vormen
één moreel domein, onhoudbaar is. De corre-
laties en factoranalytische oplossingen, die in
dit verband door de Kohlberggroep gerappor-
teerd zijn, laten immers systematische score-
verschillen toe. Om ook deze interpretatie te
onderzoeken zijn de scores, in navolging van
de Kohlberggroep, aan een principale compo-
nentenanalyse onderworpen. De analyse op de
scores van het grootst aantal mogelijke
subjecten" is geheel volgens de richtlijnen van
de Kohlberggroep uitgevoerd. Factoren, die
een eigenwaarde groter dan één hebben zijn
geëxtraheerd' en niet geroteerd. Ladingen bo-
ven de .40 zijn op 1 % niveau als significant te
beschouwen. De resultaten staan in Tabel 2.

Uit Tabel 2 blijkt dat 1) de meeste significante
ladingen onder één factor vallen, 2) maar toch
een aanzienlijk deel van de significante ladin-
gen over de vier overige factoren variëert en 3)
de door de eerste factor verklaarde variantie
beduidend minder is dan de 46% die door de
Kohlberggroep gerapporteerd is. Na een or-
thogonale rotatie werd dit factorprofiel alleen
maar duidelijker. Daarom is vast te stellen dat
in de morele oordelen van de hier onderzochte
scholieren geen sprake is van één algemene
factor.

De analyseresultaten samenvattend, is dui-
delijk geworden dat, wanneer geen onder-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 278-

Tabel 1 Simultane toetsen (MANOVA)opde gemiddelde scores van vraagstukken over alle morele dilemma's:
het Heinz-Beloftedilemma en het Zorgonderdeel. Tevens het gemiddelde (x) en de standaarddeviatie (sd) per
vraagstuk

moreel

ZMOK (n = 64)

MEA03 (n =

= 89)

MEA02 (n = 83)

MEAO (n =

172)

probleem

Scores op Heinz

X sd

X sd

X sd

X sd

mbl

2.42 (1.49)

3.51 (1.37)

3.34 (1.59)

3.42 (1.45)

mb2

2.05 (1.63)

3.09 (1.11)

2.60 (1.58)

2.85 (1.37)

mb3

1.56 (1.64)

2.12 (1.50)

2.23 (1.53)

2.18 (1.51)

mb4

2.25 (1.63)

3.21 (1.24)

3.11 (1.30)

3.17 (1.26)

mb5

1.80 (1.50)

2.66 (1.33)

2.64 (1.43)

2.65 (1.38)

mb6

1.36 (1.50)

2.54 (1.39)

2.48 (1.40)

2.51 (1.39)

mb7

1.83 (1.58)

3.10 (1.07)

3.07 (1.06)

3.10 (1.06)

mb8

1.97 (1.61)

2.31 (1.37)

2.18 (1.45)

2.35 (1.41)

mb9

1.86 (1.53)

2.36 (1.47)

2.20 (1.54)

2.29 (1.50)

mblO

1.35 (1.47)

2.45 (1.55)

2.55 (1.52)

2.50 (1.53)

Scores op Zorg

Scores op Belofte

mbll

1.34 (1.66)

2.16 (1.99)

2.14 (1.41)

mbl2

1.78 (1.48)

2.90 (1.24)

2.29 (1.50)

mbl3

1.29 (1.70)

2.13 (1.80)

3.38 (1.46)

mbl4

2.02 (1.71)

2.85 (1.37)

2.95 ( .96)

mbl5

1.72 (1.97)

3.09 (1.96)

2.40 (1.92)

mbl6

1.88 (1.47)

2.42 (1.17)

2.18 (1.67)

Hotellings

T-kwadr.

.85

1.86

1.32

.95

F-waarde

2.79

9.20

5.98

17.30

(dfl,df2)

(15,49)

(15,74)

(15,68)

(9,163)

p-waarde

.004

.000

.000

.000

Tabel 2 Factorstructuur verkregen door principale componenten analyse van scores uit het Heinz + Zorg-

onderdeel voor ZMOK en MEA03 (n =

153), zonder rotatie

Factor

1

2

3

4

5

Heinz

mbl '

.58

-.20

-.05

.10

-.16

mb2

.56

-.28

-.05

.09

.31

mb3

.18

-.54

.17

-.05

.20

mb4

.57

-.36

-.04

.10

-.38

mb5

.34

-.47

-.28

-.05

.09

mb6

.46

-.00

-.06

-.18

-.02

mb7

.49

.24

.36 ^

-.15

-.43

mb8

.30

.41

-.47

-.13

-.11

mb9

.28

.26

.01

.76

-.13

mblO

.57

.09

-.11

-.01

.14

Zorg

mbll

.43

.33

-.06

-.26

.57

mbl2

.46

.24

-.14

-.37

-.26

mbl3

.32

.53

.13

.38

.26

mbl4

.43

.03

-.36

.05

.00

mbl5

.46

-.26

.40

.15

.13

mbl6 "

.33

.20

.65

-.27

.03

Eigenwaarden

3.07

1.60

1.24

1.13

1.04

Variantie (%)

19.2

10

7.7

7

6.5

Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 279-

Tabel 3 Simultane toetsen (MANO VA, SPSS/PC+) op de gemiddelde scores van vraagstukken in het Heinz-
dilemma, het Beloftedilemma en het Zorgonderdeel

ZMOK

MEAO

Heinz Zorg

Heinz

Zorg

Belofte

(n = 64)

(n=172)

(n = 89)

(n = 83)

Hotellings T-kwadraat

.69 .20

.95

.31

.64

F-waarde

4.22 2.40

17.30

5.22

9.95

(dfl,df2)

(9,55) (5,59)

(9,163)

(5,84)

(5,78)

P-waarde

.000 .05

.000

.000

.000

Tabel 4 Eigen waarden (ew) van factoren en percentages verklaarde variantie (v) voor het Heinzdilemma, het
Beloftedilemma en het Zorgonderdeel

Groepen en
dilemma's

Factor 1

2

3

4

ew V

ew V

ew V

ew V

ZMOA:(n = 64)

Heinz

Zorg

2.12 21%
1.70 28%

1.70 17%
1.23 21%

1.15 12%

1.13 11%

MEAO

Heinz (n=172)
Zorg (n = 89)
Belofte (n = 83)

1.42 14%
1.38 23%
1.37 23%

1.30 13%
1.16 19%
1.19 20%

1.25 13%
1.10 18%

1.06 11%

scheid gemaakt wordt tussen de morele dilem-
ma's, er geen structurele eenheid is in de more-
le oordelen. Dit kan anders zijn indien elk di-
lemma afzonderlijk bestudeerd wordt.
Nogmaals zijn simultane toetsen (MANOVA,
SPSS/PC
-I-) en principale componentenana-
lyses verricht. In Tabel 3 staan de resultaten
van de simultane toetsen.

De uitkomsten in Tabel 3 geven met één uit-
zondering voor ZMOK-ers op het Zorgonder-
deel, sterk significante verschillen aan tussen
de gemiddelde scores.

Principale componenten analyses op de
scores in elk dilemma leverden de in Tabel 4
vermelde resuhaten op.

Tabel 4 laat zien dat in elk dilemma meerde-
re factoren met een eigenwaarde groter dan
één zijn geëxtraheerd. Dit is voor zowel
ZMOK-ers als MEAO-ers het geval. Ook nu
weer verklaart de eerste factor in elk dilemma
beduidend minder dan de 46% van de Kohl-
berggroep.

Resumerend kan, in tegenstelling tot wat
verwacht werd, gesteld worden dat in de more-
le oordelen van de meeste dilemma's geen
structurele eenheid te herkennen is, maar enige
nuancering is mogelijk.

Bij vergelijking valt namelijk op, dat in de
morele oordelen van ZMOK-ers in het alge-
meen geen structurele eenheid te bekennen is.
Toch neigt deze groep tot meer eenheid in som-
mige van hun oordelen dan MEAO-ers. In Ta-
bel 3 is te zien dat op het Zorgonderdeel de Ho-
tellings T-kwadraat en F-waarde voor
ZMOK-ers niet significant zijn. Dit betekent
dat er in het Zorgonderdeel geen significante
verschillen zijn tussen de morele oordelen van
de ZMOK-ers. Ook de resultaten van de prin-
cipale componentenanalyses laten verschillen
tussen beide groepen zien. Zowel op het Heinz-
dilemma als het Zorgonderdeel wordt bij
ZMOK-ers door de factoren meer variantie
verklaard dan voor de MEAO-ers, in totaal
respectievelijk 61% en 51%. Nu is het niet zo,
dat de tweede interpretatie van structurele een-
heid voor ZMOK-ers overeind blijft. Maar al
met al lijkt de uitspraak gerechtvaardigd, dat
de morele oordelen van ZMOK-ers naar meer
structurele eenheid neigen dan de oordelen van
MEAO-ers. Terzijde zij opgemerkt dat er


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 280-

overeenkomst is met de observaties van de eer-
der genoemde Sanvitale-groep (1988).

Tot nu toe is de vergelijking tussen ZMOK-
ers en MEAO-ers vooral getalsmatig getrok-
ken. Interessant is het ook een aantal verschil-
len tussen morele oordelen, die beide groepen
gemeen hebben, inhoudelijk te presenteren.
Hierdoor wordt begrijpelijk dat de beoorde-
ling van morele problemen inderdaad situatie
afhankelijk kan zijn. De problemen die gese-
lecteerd zijn, hebben een wisselende affiniteit
van de respondent met een persoon gemeen
(zie Tabel 1).

Karakteristieken bij vraagstukken uit het
Heinzdilemma

Opmerkelijk is dat zowel MEAO-ers (Hotel-
lings T-kwadraat = .39, F(2, 170) = 33.49,
p = .000) als ZMOK-ers (Hotellings T-
kwadraat = .16, F(2, 62) = 5.06, p = .009)
een verschil vertonen tussen de scores op mb 1,
mb2, mb3', die respectievelijk de volgende
vraagstukken vertegenwoordigen: 'waarom is
het voor een echtgenoot belangrijk om te ste-
len (om het leven van zijn
vrouw te redden)',
'waarom is het belangrijk voor jou alles te
doen, zelfs het overtreden van de wet, om het
leven van een
vriend(in) te redden', 'waarom is
het belangrijk voor jou alles te doen, zelfs het
overtreden van de wet, om het leven van een
vreemde te redden'. De variatie tussen deze
vraagstukken voor de MEAO-ers, respectie-
velijk 3.42, 2.85, 2.18, laat zien dat het leven
van een vreemde moreel minder belangrijk is.
De morele oordeelsvorming verschuift van
conventioneel naar preconventioneel en krijgt
een instrumenteel karakter. Voor de ZMOK-
ers is deze variatie 2.42, 2.05,1.56. Zij komen
niet boven het preconventionele niveau uit en
laten een verschuiving in de richting van een
straforiëntatie zien. Samengevat zijn deze bij-
zonderheden te formuleren in de volgende hy-
pothese.
Hypothese 1: Naarmate men minder
affiniteit met een individu heeft, valt het more-
le oordeel over het recht op leven van dit indivi-
du lager uit.

Maar niet voor iedere morele waarde komt
een gradatie in affiniteit op deze wijze in de
morele oordelen tot uitdrukking. Hoewel in
dit verband geen vergelijking met ZMOK-ers
mogelijk is, is het in de voorgaande context
toch de moeite waard, het volgende voorbeeld
naar voren te brengen.

Karakteristieken bij vraagstukken uit het Be-
loftedilemma

Opvallend voor MEA02 is het verschil (F
(1,82) = 23.53, p = .000) tussen de scores op
mbl2 (2.29) en mbl3 (3.38), respectievelijk
'waarom is het belangrijk je te houden aan een
belofte, die je aan een vreemde hebt gedaan?'
en 'waarom is het belangrijk je te houden aan
een belofte aan een vriend? De belofte aan een
vreemde wordt als moreel dwingender beoor-
deeld. Er vindt een verschuiving plaats van het
conventionele naar het preconventionele ni-
veau en het morele oordeel krijgt daarmee een
instrumenteel karakter. Kennelijk kun je het
met een vriend al gauw op een akkoordje gooi-
en. Deze bevinding kan kortweg worden sa-
mengevat met de volgende hypothese.
Hypo-
these 2\
Het nakomen van verplichtingen in
vriendschaps-relaties wordt vanuit een prag-
matisch perspectief beoordeeld.

In het volgende voorbeeld komt tot uit-
drukking dat verwantschap in vergelijking
met een voor personen gevoelde affiniteit in
moreel problematische situaties niet tot hoge-
re oordelen leidt.

Karakteristieken bij vraagstukken uit het
Zorgonderdeel

Het verschil tussen de scores op mb 11 en mb 14
voor ZMOK-ers (1.34 en 2.0.2) (F (1,63) =
6.64, p = .012)enMEA03-ers(2.16en2.85)
(F (1,88) = 7.53, p = .007) betreft de respec-
tievelijke vraagstukken 'laten we zeggen dat je
redenen moet geven om op een redelijke tijd
naar huis te gaan uit de disco (als je ouders on-
gerust zijn)' en 'laten we zeggen dat je redenen
moet geven waarom je niet met je klasgenoot
op een vakantie gaat, wat een buitenkansje
voor je is, maar met je beste vriend(in)'. Deze
scoreverschillen zijn samen te vatten in de vol-
gende hypothese.
Hypothese3: Gevoelens van
zorg voor ouders geven aanleiding tot lagere
morele oordelen dan gevoelens van zorg in
vriendschapsrelaties.

4 Conclusies en discussie

0

Deze studie beoogt een bijdrage te leveren aan
het geldigheidsvraagstuk met betrekking tot
het structurele-eenheidspostulaat. De resulta-
ten samenvattend is te constateren dat de mo-
rele oordeelsniveaus zeer divers gescoord zijn
door de onderzochte scholieren. Niet alleen


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 281-

geeft een algemene vergelijking tussen de sco-
res op morele vraagstukken van verschillende
morele dilemma's een grote diversiteit in oor-
deelsstadia te zien (hetgeen niet hoeft te verba-
zen, omdat de beschreven situaties sterk ver-
schillen) maar ook de scores op oordeels-
niveaus in één moreel dilemma zijn sterk uit-
eenlopend. Inhoudelijk gezien komen hierbij
een aantal opvallende zaken naar voren. Een
aantal significante scoreverschillen tussen de
vraagstukken zijn door de verschillende groe-
pen scholieren op dezelfde wijze geordend, tot
uitdrukking komend in bijvoorbeeld de
vraagstukken over het recht op leven in het
Heinzdilemma. Hierbij valt op dat het recht op
leven vanuit verschillende morele oor-
deelstructuren gescoord wordt als de situatie
varieert. Wat misschien verwondert is, dat
ZMOK-ers, die een beschadigde persoonlijke
ontwikkeling hebben, de morele vraagstukken
homogener beoordelen dan MEAO-ers. Een
verklaring hiervoor kan gelegen zijn in het feit,
dat ZMOK-ers op een lager moreel-redene-
ringsniveau functioneren dan de MEAO-ers.
Dit zou erop kunnen duiden dat naarmate
functioneren op een lager moreel-oordeels-
niveau plaatsvindt, er minder morele echelons
geactiveerd worden en dat derhalve de scores
homogener zijn. Andersom, naarmate men op
een hoger moreel redeneringsniveau functio-
neert kunnen er meer morele-argumentatie-
niveaus ingezet worden en zijn de scores bijge-
volg diverser.

Enige terughoudendheid in de uitspraken
over ZMOK-ers is misschien gepast. Tijdens
de controle van de protocollen bleek dat onge-
veer een derde van de tweeënnegentig onder-
vraagde ZMOK-ers niet aan de gestelde sco-
ringscriteria beantwoordde, hetgeen wil
zeggen dat bij deze subjecten meer dan zeven
pseudo's geteld werden. De scores van deze
groep kwamen niet voor verdere analyse in
aanmerking. Van de ondervraagde MEAO-
ers waren dit er slechts vijf. Het is mogelijk dat
hierdoor een selecte groep ZMOK-ers (n = 64)
ontstaan is, die niet representatief is voor de
doorsnee ZMOK-er. Mogelijk betekent dit
ook dat juist deze geselecteerde groep ZMOK-
ers homogeen scoort. Onderzoek naar het ge-
geven dat ZMOK-ers zoveel pseudo's scoren
moet nog plaatsvinden. Het is mogelijk zinvol
hierbij een vergelijking te maken met een
groep delinquenten.

Niettemin kan worden gesteld, dat de bo-
vengenoemde resultaten het structurele-
eenheidspostulaat ernstig bedreigen. Noch-
tans hoeft het niet direct te betekenen dat de
theorie verlaten moet worden. Colby et al.
(1983) en Colby en Kohlberg (1987) voeren een
verdediging waarin zij er uitdrukkelijk op wij-
zen dat data, die het structurele-eenheidspos-
tulaat steunen, verzameld moeten zijn met hun
scoringssysteem: het Moral Judgment Inter-
view (M. J.I.). Wanneer een ander instrument
is gebruikt, (Colby en Kohlberg refereren dan
aan de Defining Issues Test (D.I.T.) van Rest
(1976)), kan dit, volgens hen, leiden tot afwij-
kende resultaten. Het is alleszins begrijpelijk
dat zij deze verdedigingslijn volgen, omdat de
D.I.T. inderdaad iets anders meet dan de
M.J.I., hetgeen blijkt uit lage correlaties tus-
sen beide instrumenten (Gibbs et al., 1984).
Maar in deze studie zij n drie soorten morele di-
lemma's gemeten: het Heinz-, het Belofte- en
het Zorg-dilemma, die wel overeenkomsten
met de M. J.I. hebben. De eerste twee vormen
de Sociomoral Reflection Objective Measure
(S.R.O.M.), die bevredigende correlaties met
deM.J.I.(Gibbs et al.,1984) vertoont. Het in-
strument waarmee het Zorg-onderdeel is on-
derzocht, correleert significant (.59, p < .001)
met het Heinzdilemma. Toch ondersteunen de
verkregen uitkomsten het structurele-
eenheidspostulaat niet. Wat de door Colby en
Kohlberg gehanteerde verdediging voorts af-
zwakt, is dat het scoringssysteem de toets der
kritiek niet goed kan doorstaan. Hoewel het
scoringssysteem verschillende keren gewijzigd
is, blijft de wetenschappelijke toepassing twij-
felachtig. Rest (1983, p. 583), doelend op het
later (Colby & Kohlberg, 1987) gepubUceerde
scoringssysteem, schrijft er bijvoorbeeld het
volgende over: "For instance, the upper stage
inclusion rule requires that whenever a subject
gives material that matches the scoring criteria
at a lower stage, it is not recorded on the sco-
ring sheet if elsewhere in the discussion of that
dilemma the subject gives more elaborated
material that matches a higher stage". Dit
soort coderingsregels zorgt er uiteraard voor
dat scores een consistente indruk maken.

Hoewel het structurele-eenheidspostulaat
in dit artikel, maar ook door andere onderzoe-
kers, empirisch niet ondersteund wordt en er
gaten zitten in de opgetrokken verdedigingsU-
nie, is het niet aannemelijk dat Kohlbergs re-
searchprogramma verlaten zal worden voor-
dat er een alternatief programma is.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 282-

Noten

1. Flavell (1985) in een bespreking van Piagets werk
plaatste al in 1971 kanttekeningen bij het stadi-
umconcept met begrippen als 'structure', 'quali-
tative change', 'abruptness' en 'concurrence'.

2. In een eerdere publikatie (Kohlberg, 1976) han-
teert Kohlberg een ander criterium voor de gel-
digheid van het 'structured whoie'-postulaat,
dat namelijk 50% van de scores van een indivi-
du, op één niveau valt. In deze studie wordt gere-
fereerd aan recenter werk van Kohlberg (1981),
waarin een strenger criterium wordt gehanteerd.

3. Met behulp van een computerprogramma is op
een totaal van 172 eerste klasleerlingen MEAO
een randomisering uitgevoerd, zodat qua leef-
tijd en sekse twee nagenoeg identieke groepen
ontstonden, te weten groep 2 en groep 3.

4. Factoranalyses op de scores van kleine groepen,
zoals de ZMOK-ers en MEAO-ers elk apart, is
niet verantwoord (vgl. Johnson & Wichern,
1988). De Kohlberggroep voerde factoranalyses
uit op de scores van 18 variabelen bij hun groot-
ste groep (n = 40).

5. Hoewel extractie van factoren met een eigen-
waarde groter dan één gebruikelijk is, is er op de-
ze methode nogal wat aan te merken (vgl. John-
son & Wichern, 1988).

6. De contrastvergelijkingen tussen de scores op
deze vraagstukken gaven voor iedere groep sig-
nificante F-waarden.

Literatuur

Colby, A-, L. Kohlberg, The Measurement ofMo-
ralJudgment.
Volume 1: Theoretical Foundati-
ons and Research Validation. Cambridge: Uni-
versity Press, 1987.

Colby, A., L. Kohlberg, J. C.'Gibbs & L. Lieber-
mann, A longitudinal Study of Moral Judge-
ment.
Monographs of the Society for Research
in ChildDevelopment,
1983,48, nos 1-2. Chica-
go: University of Chicago Press.

Dumont, J.i.,LeerstoornissenI. Rotterdam: Lem-
niscaat, 1976.

Dumont, J.}., Leerstoornissen I. Rotterdam: Lem-
niscaat, 1985.

Flavell, J.H., Cognitive development. Englewood
Cliffs, New Jersey: Prentice Hall Inc., 1985.

Gibbs, J.C., K.D. Arnold, R.L. Morgan, E.S.
Schwartz, M.P. Gavaghan & M.P. Tappan,
Construction and Validation of a Multiple-
Choice Measure of Moral Reasoning.
Child
Development,
1984,55,527-536. "

Gilligan, C., In a Different Voice: Women's Con-
ceptions of Self and of Morality.
Harvard Edu-
cationalReview,
1977,47, 4,481-517.

IJzendoorn M. H. van, Morele argumentaties en
maatschappelijk protest.
Filosofie en Praktijk
1981, .2, 66-79.

IJzendoorn M. H. van, Is Kohlbergs theorie van de
morele ontwikkeling 'seksistisch'?/Tmrfe/j/lc/o-
lescent, 1986, 7, 34-39.

Johnson, R. A. & D. W. Wichtxn, Applied Multiva-
riate Statistical Analysis.
Englewood Cliffs,
New Jersey: Prentice Hall Inc., 1988.

Kohlberg, L., The Cognitive-Development Ap-
proach to Moral Education. In: D. Purpel & K.
Ryan (Ed.), ...//
Comes with the Territory.
Berkeley: Phi Delta Kappan, 1976.

Kohlberg, L., The Philosophy of Moral Develop-
ment, Moral Stages and the Idea of Justice.
San
Francisco: Harper &RowPubIishers, Volume 1,
1981.

Mey, J. R. P. B. de, J. van der Draai & B. Spiecker,
Zorg en rechtvaardigheidsoordelen van scholie-
ren, een empirisch onderzoek naar de controver-
se tussen Kohlberg en Gilligan.
Nederlands tijd-
schrift voor opvoeding, vorming en onderwijs,
1989,5, 338-349.

Rest, J. R., New Approaches in the Assessment of
Moral Judgement. In: T. Lickona (Ed.),
Moral
development and behavior. Theory, Research,
and Social Issues.
New York: Holt, Rinehart &
Winston, 1976.

Rest, J. R., Morality. In: J. H. Flavell, E. M. Mark-
man (Ed.),
Cognitive Development. Manual of
Child Psychology
(Vol. 3, pp. 556-629). New
York:WiIey, 1983.

Sanvitale, D., H. D. Saltztein & M. C. Fish, Moral
Judgments by Normal and Conduct-Disordered
Preadolescent and Adolescent Boys.
Merill-
Palmer Quarterly,
1989, vol. 35, 4,463-481.

Vedder, K., Kinderen met leer- en gedragsmoeilijk-
heden.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1977.

Curriculum vitae

L. (1950) studeerde sociologie (1978), en is

als universitair docent verbonden aan de sectie
Theoretische en Histprische Pedagogiek van de
Vrije Universiteit.

Adres: Vrije Universiteit, Sectie Theoretische en
Historische Pedagogiek, Transitorium 1, Van der
Boechorststraat 1, 1081 BT Amsterdam.


Manuscript aanvaard 10-6-'9L

274 Pedagogische Studiën

-ocr page 283-

Summary

I Mey, L. de. 'Variety in the moral judgments of students: an investigation of Kohlberg's structured whole

postulate.' Pedagogische Studiën, 1991, 68, 265-275.

Structured wholeness is part of the hard core of Kohlberg's theory of moral judgments. In general, the given
individual stage-responses on moral problems are consistent, according to Kohlberg. However, a lot of criti-
cism has hit this statement, which has mostly a contemplative character. This article presents the results of an
empirical study, aiming to contribute to the discussion on the validity of structured wholeness. Students from

j a College of Economic and Administrative Studies (MEAO-students, n = 172, mean age 17) and students

from several schools for Children with Severe Conduct Disorders (ZMOK-students, n = 64, mean age 16) par-
ticipated in this study, they rated moral problems of two of Kohlberg's dilemmas, the Heinzdilemma and the
dilemma of Joe and his Father and a part with so-called Care-items. Multivariate analyses of variance and fac-
tor analyses are used to draw conclusions about the consistency of the moral judgments. The resuhs show that
no structured wholeness is found in the moral judgments of MEAO-students, in contrast to the ratings of cer-
tain moral problems for ZMOK-students.

Pedagogische Studiën 275

-ocr page 284-

Kroniek

De grensverleggende
basisschool

De conferentie De grensverleggende basis-
school werd op 25 en 26 september 1990 ge-
houden in het Philips Ontvangstcentrum te
Eindhoven. Het onderwerp van de conferen-
tie was kwaliteitsverbetering van de basis-
school met als consequentie schaalvergroting.
Hoewel de voorbereidingen tot deze conferen-
tie tijdig, meer dan twee jaar geleden, waren
begonnen, bleek het onderwerp nog voor de
aanvang van de conferentie plotseUng in een
stroomversnelling te geraken door het ge-
ruchtmakende rapport van de projectgroep
'Schaalvergroting'. Uitgangspunt voor de
conferentie was dat er een kloof bestaat tussen
de verwachtingen die men heeft van de basis-
school en de mate waarin de basisschool daar-
aan kan voldoen. Als de verwachtingen te-
recht zijn moeten we ons afvragen hoe het
komt dat de resultaten niet overeenstemmen
met de verwachtingen. Wat zou er dienen te
gebeuren om de basisschool beter toe te rusten
voor de gestelde taken.

De problematiek werd vanuit een weten-
schappelijk standpunt benaderd; weten-
schappers van naam belichtten het onderwerp
schaalvergroting en kwaliteitsverbetering van
verschillende zijden en gingen na op welke
wijze de grenzen van de basisschool verlegd
kunnen worden. Hun stellingnamen werden
door discussianten gepareerd of aangevuld,
waardoor een gevarieerd geheel van ideeën
werd gepresenteerd. Tevens werd de mening
gevraagd van de meest direct betrokkenen, de
ouders. Het onderzoeksbureau Interview ver-
richtte een landelijk onderzoek onder ouders,
waarop tijdens de conferentie werd ge-
reageerd.

Van Dam (Cito) verkende de grenzen van
het basisonderwijs zoals die nu bestaan. Aan
de hand van de uitkomsten van de PPON-
rekenpeiling constateerde hij dat het reken-
programma op de basisschool omvangrijk en
moeilijk is en dat alleen meer begaafde leerlin-
gen het hele programma aankunnen. Van
Dam constateerde dat de resultaten van de
eindtoets, alle inspanningen van 25 jaar on-
derwijsvernieuwing ten spijt, niet verbeterd
zijn. De resultaten van de eerste taal- en reken-
peiling zijn niet in overstemming met de ver-
wachtingen. Het basisonderwijs moet dus be-
ter. Twee thema's stonden centraal bij de
beantwoording van de vraag hoe het basison-
derwijs zou moeten worden verbeterd. Een
aantal sprekers richtte zich op de kwaliteits-
kenmerken van de school zonder deze direct
in verbinding te brengen met schaalvergro-
ting. Andere sprekers daarentegen vroegen
zich af in hoeverre schaalvergroting kan bij-
dragen aan kwaliteitsverbetering.

Meijnen (SCO) was de eerste spreker die
zich op de kwaliteitskenmerken van de basis-
school richtte, zonder daarbij de schaalver-
groting in het geding te brengen.

Hij refereerde bij het onderzoek naar kwa-
liteitskenmerken van de basisschool aan 'de
effectieve school'. Hij vroeg zich af of de con-
touren van deze school al zichtbaar zijn en
richtte zich vooral op de organisatie-aspecten
van de basisschool. Hij constateerde dat ver-
schillen tussen scholen niet alleen zijn waar te
nemen in de wijze waarop wordt onderwezen,
maar ook in de mate waarin dat lukt. De ene
school is effectiever dan de andere. Aan de
hand van voorbeelden liet hij zien dat twee
scholen die qua organisatie zeer uiteenlopen
toch beide tot goede resultaten kunnen komen
met kinderen van buitenlandse herkomst. Op
de vraag wat dan wel bepalend is voor effecti-
viteit van de school verwees Meijnen naar Sla-
vin: een hooggeschoold en professioneel do-
cententeam is waarschijnlijk de belangrijkste
voorwaarde voor het realiseren van deze
ideeën.

Creemers (Rion) meende dat 'de effectieve
school' als zodanig niet bestaat. Wel is er de
school die haar doelsteUingen bereikt in ter-
men van leerhngprestaties of effectiever is dan
andere scholen doordat ze met vergelijkbare
financiële middelen hogere prestaties bereikt.
Het gaat vooral om de vraag welke factoren en
variabelen bijdragen tot effectiviteit. Naar de
mening van Creemers is er voor een verkeerd
aggregatieniveau gekozen door Meijnen, na-


276 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 236-237

-ocr page 285-

melijk de school, terwijl het leren en de leer-
prestaties in de klas worden gerealiseerd. De
klas is de kerneenheid in het onderwijs. Wan-
neer we inzicht hebben in de kenmerken van
effectieve instructie zijn de condities te for-
muleren op schoolniveau en een eventueel ver-
der verwijderde onderwijscontext. Creemers
noemt empirische argumenten voor deze be-
nadering.

Geheel in de geest van de kritische opmer-
kingen van Creemers schetste Van den Berg
(Rion) een descriptief onderwijsmodel op
basis van empirisch materiaal. Dit model is
niet op de schoolorganisatie maar juist op het
leren in de kerneenheid van de school gericht,
de klas. Van den Berg beperkte zich daarbij
tot het onderwijs in de basisvaardigheden.
Descriptief is het model omdat er onvoldoen-
de evidentie is dat het voorschrijvend zou
kunnen zijn: voor de concrete vormgeving
van het onderwijs geven de onderzoeksresul-
taten nog onvoldoende houvast. Daarvoor
acht Van den Berg schoolexperimenten nood-
zakelijk. Op deze wijze zo betoogde hij kan
onderwijsonderzoek misschien iets waarma-
ken van de verwachtingen die in de jaren '70
en '80 zijn gewekt wat betreft de bijdrage van
onderwijsonderzoek aan beter onderwijs. In
het model heeft Van den Berg een aantal kwa-
liteitsbevorderende onderwijskenmerken op-
genomen waarvan vooral de effectieve leer-
tijd, de instructiekwaliteit en bepaalde
leerkrachtkenmerken bepalend zijn voor ef-
fectiviteit. Binnen de instructiekwaliteit on-
derscheidt hij factoren als taakgerichtheid,
evaluatie, feedback en groeperingsvormen.
Met name mastery-learning en 'tutoring' van
leersituaties blijken tot hoge prestatieniveaus
te leiden.

Van Kuyk (Cito) was het eens met de spre-
ker dat 25 jaar onderwijsonderzoek - op die
dag vierde SVO haar zilveren jubileum - in
ons land nog niet de gewenste rijkdom heeft
opgeleverd die we voor een prescriptief model
in een grensverleggende basisschool nodig
hebben.

De belangrijkste aanvulling op het model
van Van den Berg zag Van Kuyk in preventie
en directe interventie, te beginnen in het kleu-
teronderwijs. Hij haalde daarbij een experi-
ment van Slavin aan waaruit bleek dat het
door gerichte groepsinstructie, aangevuld
door tutorial instructie, mogelijk is vrijwel al-
le leerlingen binnen het reguliere onderwijs te
helpen. Hij bepleitte dan ook deze vorm van
hulpverlening preventief, vanaf de kleuter-
groepen in het basisonderwijs, toe te passen.

Een praktische toepassing in het kader van
kwaliteitsverbetering van de basisschool werd
gepresenteerd door Van der Schoot (Cito).
Zich baserend op het mastery-learning model
gaf hij een aanzet tot, zoals hij het noemde,
grensverlegging in het instructieproces. In het
kader van een diepteproject liet hij zien hoe
een rekenprogramma zo kan worden gemaakt
dat iedere leerling zelfstandig zijn eigen leer-
weg kan volgen. Het programma is ontwik-
keld voor de groepen 6,7 en 8 van het basison-
derwijs. Door veelvuldig en op individueel
niveau gebruik te maken van criteriumtoetsen
kan het leerproces van iedere leerling nauwge-
zet worden gevolgd en bijgesteld.

Van Luit (RUU) had als kritiek dat Van der
Schoot zich teveel zou richten op de produkt-
kant, de resultaten, en onvoldoende oog zou
hebben voor de proceskant. Met name voor
leerlingen met problemen is het 'bemiddelaar-
procesparadigma' van groot belang. Dit para-
digma wordt in de methode van Van der
Schoot gemist. Van Luit riep nog een andere
discussie op, die over het traditionele en het
meer moderne realistisch rekenonderwijs. Hij
beschouwt het pakket meer traditioneel dan
realistisch. Ook op de zelfinstructie had Van
Luit kritiek. Volgens hem is het onmogelijk
dat leerlingen op basis van zelfinstruerende
teksten tot volledig en inzichtelijk begrip van
alle aangeboden leerstof komen.

Moelands, Van den Bosch en Gillijns (allen
Cito) gaven eveneens in het toepassingsgebied
een presentatie van het leerlingvolgsysteem
van het Cito, dat aan de kwaliteitsverbetering
van de basisschool zou kunnen bijdragen. Het
leerlingvolgsysteem wordt niet beschouwd als
Haarlemmer Olie voor het onderwijs, maar
biedt volgens de ontwikkelaars een hulpmid-
del voor de leraar om vorderingen van iedere
leerling en groepen van leerlingen systema-
tisch over leerjaren heen te volgen. Door toe-
passing van nieuwe meettechnologie kunnen
scores van opeenvolgende toetsen naar een-
zelfde onderliggende schaal worden omgezet.
Doordat niet alleen de vaardigheid van de
leerlingen, maar ook de moeilijkheid van de
toetsopgaven op de schaal kunnen worden af-
gebeeld, is de score van een leerling tot op ze-
kere hoogte ook inhoudelijk te interpreteren.
Met behulp van een computerprogramma


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 286-

blijkt het eveneens mogelijk de toetsen ge-
automatiseerd te gebruiken.

Haverkort, directeur van een grote basis-
school en enige vertegenwoordiger van de
praktijk in dit gezelschap definieerde kwali-
teit op een geheel andere wijze als zijn weten-
schappelijke collega's. Hij constateerde dat
het in de school primair gaat om de kwaliteit
van de verbindingen en relaties, om verbon-
denheid. De school dient een oefenplaats te
zijn van een gewenste samenleving. Dat bete-
kent wel dat in de scholen een concept van die
gewenste samenleving moet groeien. Haver-
kort verweet de confessionele koepelorgani-
saties verzuimd te hebben een pedagogisch-
didactisch concept te ontwikkelen voor de
school. In de scholen is ook behoefte aan visi-
onaire kracht en inspiratie. De school heeft
een maximale autonomie nodig om flexibel en
beweeglijk in een voortdurende wisselwerking
zowel conceptuele noties als concreet hande-
len te ontwikkelen.

Claessen (OU) legde de basis voor het twee-
de thema: Aan de hand van empirische gege-
vens poneerde hij een aantal ideeën over kwa-
liteitsverbetering en schaalvergroting. In een
school met een optimale grootte van 500 leer-
lingen, een relatief hoog aantal voor Neder-
landse begrippen, zou een aantal voorzienin-
gen gerealiseerd kunnen worden zoals de
mogelijkheid om met 16 jaargroepen maxi-
maal geïndividuaUseerd onderwijs te verzor-
gen; de mogelijkheid om twee groepen te vor-
men voor achterblijvers en uitvallers; een
volledig vrijgestelde directeur met voldoende
ondersteuning van administratie en beheer;
een schoolorganisatie waarin flexibihteit en
inzetbaarheid gewaarborgd zijn; een onder-
wijskundig team met een scala aan specialisa-
ties; de mogelijkheid om zorg op maat te leve-
ren door aparte materiële en personele
faciliteiten en voorzieningen in huis waarvoor
nu een beroep moet worden gedaan op externe
verzorgingsinstanties. Zo'n optimale school
is niet voor te schrijven, maar wel kan door re-
gelgeving worden gezorgd dat belemmeringen
worden weggenomen. Verhelderend was het
overzicht dat Claessen gaf van de kosten van
voorzieningen in de optimale school van 500
leerlingen en die van de kleine school. Kleine
scholen kosten per leerling aanmerkelijk meer
dan grote scholen. De verschillen zouden, in
de visie van Claessen, ten goede kunnen
komen aan de kwaliteitsverbetering van de

optimale school.

Stijnen (OU) bestreed niet dat een zekere
schaalvergroting wenselijk is en hij voegde er
nog aan toe dat goed basisonderwijs meer
mag kosten, al vond hij het uitgangspunt van
een budgettair neutrale operatie wel rea-
listisch. Kritische kanttekeningen zette Stij-
nen bij de persoon van de vrijgestelde direc-
teur, die een veel te sterke rol zou moeten
spelen bij de realisering van de grensverleg-
gende basisschool. Ook bij het invoeringspro-
ces voor de optimale basisschool en de meer-
waarde van de voorgestelde ingrijpende
operatie plaatste Stijnen vraagtekens. Stijnen
vond dat Claessen een te optimistische kijk
heeft op de invloed van de school. Ook
plaatste hij kanttekeningen bij de te verwach-
ten kwaliteitsverbetering die deze operatie tot
gevolg zou kunnen hebben.

Appelhof maakte een analyse van de
schaalvergrotingsoperaties die reeds hebben
plaatsgevonden in Duitsland, Denemarken en
Engeland. Argumenten om tot schaalvergro-
ting te besluiten waren daar van onderwijs-
kundige, onderwijssociologische en financië-
le aard. Deze landen kunnen interessant zijn
voor de Nederlandse situatie omdat wij de ge-
volgen daarvan kunnen bestuderen. Appel-
hof sprak dan ook 'Voorbij de schaalvergro-
ting'. Het dalend leerlingenaantal bedreigt in
die landen de grote basisschool en de vraag is
wat er moet gebeuren. Nadelen van schaalver-
groting en de functie en mogelijkheden van de
kleine school worden nadrukkelijk door be-
langhebbende groeperingen naar voren ge-
bracht. De onderwijskundige waarde van de
grote basisschool wordt nog steeds erkend,
maar de grote school wordt niet meer gezien
als de beste oplossing in zowel dicht- als dun-
bevolkte gebieden.. Hieruit kunnen lessen
worden getrokken voor de oplossing van het
probleem van de kleine scholen in Nederland.
Het is daarom niet verwonderlijk dat ook Ap-
pelhof een voorstel poneerde voor de Neder-
landse situatie; een basisschool van normale
grootte dient naar zijn mening aan minstens 9
full-time leraren en een ambulante directeur
werk te bieden. Daarvoor zijn wel zo'n 250
leerlingen per school gewenst. Hij vindt het
onderwijskundig en financieel verantwoord
met extra maatregelen op het platteland de
kleine basisschool te handhaven.

Van der Grift (OenW) concentreerde zich
op de gemiddelde leerlingprestaties op heel


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 287-

kleine scholen. Hij toonde aan dat de presta-
ties van leerlingen op kleine scholen aanmer-
kelijk lager liggen dan op grote scholen. Daar-
om kon hij ook de conclusies van Appelhof
niet delen. Hij bestreed de conclusie dat kleine
scholen niet per se hoeven onder te doen voor
grote scholen. Hij vond het handhaven van
veel kleine scholen onderwijskundig daarom
niet verantwoord en hij vroeg zich af of de
maatschappelijke functie van de heel kleine
plattelandsschool wel belangrijk genoeg is om
het 'verlies' aan prestatie goed te maken.

Stevens (RUU) bekeek de relatie basis-
school speciaal onderwijs in het buitenland.
Deze relatie speelt een belangrijke rol in het
kader van schaalvergroting en kwaliteitsver-
betering. Hij analyseerde de situaties in Dene-
marken, Zweden, Engeland en de Verenigde
Staten. Hij bekeek welke speciale voorzienin-
gen er in het regulier onderwijs zijn. In de
meeste landen zijn 1 - VA^n van de kinderen
aangewezen op speciaal onderwijs, terwijl de
rest van speciale voorzieningen in het regulie-
re onderwijs zijn opgenomen. In Nederland
ligt het accent meer op het speciaal onderwijs
dan op voorzieningen in het reguher onder-
wijs. Er komt volgens Stevens een bijna na-
tuurlijke ambiguïteit naar voren als het gaat
over speciale zorg in het reguliere onderwijs:
ondanks de professionele eis tot zelf zorg dra-
gen voor hulp aan kinderen met problemen,
sturen leraren deze kinderen graag naar spe-
ciale leraren, ondanks de beschikbaarheid van
deskundige steun. In alle landen vinden we
volgens Stevens het principe terug van een ge-
wenst continuüm van speciale voorzieningen
in het reguliere onderwijs. Opvallend is het
principe van 'leraren helpen leraren', hetgeen
voor Nederland ongebruikelijk is en ten slotte
is er sprake van een gedecentraliseerde verant-
woordelijkheid en bevoegdheid. Er is een stre-
ven de problemen daar op te lossen waar ze
ontstaan. Stevens ziet collegiale consultatie en
ondersteuning als de sleutelwoorden in het
proces van verdere zorgverbreding in ons
land.

Meijer (Rion) baseerde zich in zijn reactie
op door het Rion verzamelde onderzoeksge-
gevens met betrekking tot de mate van inte-
gratie van reguHer en speciaal onderwijs.
Meijer completeerde feitelijk het door Stevens
gegeven overzicht en stelde vast dat zich in het
buitenland grote verschillen voordoen in de
mate van integratie of segregatie van regulier
en speciaal onderwijs. Bovendien kampen we
aldus Meijer met verschillende soorten inte-
gratiecategorieën, die vergelijking tussen lan-
den bemoeilijken. Meijer concludeerde dat
Nederland in vergelijking met andere landen
een tamelijk hoog percentage leerlingen in se-
parate stelsels heeft ondergebracht. Neder-
land is bijna koploper in dit opzicht. Neder-
land vertoont bovendien een achterstand in
het tot stand brengen van een continuüm van
zorg.

De mening van ouders over kwaliteitsver-
hoging en schaalvergroting is gepeild in een
landelijk onderzoek onder ouders. Dit onder-
zoek is uitgevoerd door M. Bank en A. van der
Veen van het onderzoeksbureau Interview.
De resultaten werden op de conferentie gepre-
senteerd door M. de Hond. De conclusies uit
dit onderzoek zijn opmerkelijk te noemen. Er
blijkt uit de gegevens dat ouders veel belang
hechten aan kwaliteit van het onderwijs. Toch
wordt door de meeste ouders gekozen voor
handhaving van de bestaande situatie, ook al
zou een grotere basisschool meer kwaliteit
kunnen bieden. Kennelijk spreekt het voor
ouders niet vanzelf dat de grotere basisschool
een onderwijskundige verbetering met zich
mee brengt die opweegt tegen de praktische
nadelen, zoals de bereikbaarheid en de keuze-
mogelijkheid uit meerdere scholen. Wellicht
ook dat ouders eerst willen zien en dan pas ge-
loven, omdat ze ten slotte redelijk tevreden
zijn met de bestaande situatie.

Opmerkelijk was de afsluitende bijdrage
van Leune (Risbo). Had Van Dam aan het be-
gin van de conferentie de nodige onrust ge-
zaaid door te stellen dat het basisonderwijs
beter moet, Leune bracht de gemoederen weer
tot bedaren. Had Van Dam zich baserend op
PPON-resultaten, de resultaten van 15 jaar
eindtoets en het recente OESO-rapport aan
het begin van de conferentie gesteld dat we
aan de grenzen van het haalbare zitten en dat
er ingrijpende maatregelen moeten komen,
grensverleggende, om het basisonderwijs te
verbeteren, Leune maakte zijn gehoor, zich
baserend op dezelfde onderzoeksgegevens,
duidelijk dat het allemaal wel meeviel: er valt
over de basisschool best veel goeds te melden.
Leune constateerde echter ook dat er negatie-
ve beeldvorming is. Soms berust deze op een
aantal misconcepties de huidige basisschool
betreffende, bijvoorbeeld dat de groepsgroot-
te zou zijn toegenomen of dat de overheidsuit-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 288-

gaven per leerling zouden zijn gedaald. Er zou
fors zijn bezuinigd. Leune toonde overtui-
gend aan dat dit niet het geval is. Voorts
noemde hij een aantal factoren die de negatie-
ve beeldvorming van de basisschool verster-
ken. Veel komt voort uit het universele gege-
ven dat alles geproblematiseerd wordt. Dat
gebeurt door pressiegroepen, politici, onder-
zoekers, functionarissen uit de verzorgings-
structuur. Ten slotte noemde Leune een vier-
tal taken waarvoor de basisschool in de jaren
90 staat: invoering van kerndoelen, vergro-
ting van de effectiviteit, verbetering van de
kwaliteit van onderwijsgevenden en schaal-
vergroting. Leune deed na Claessen en Appel-
hof een laatste bod: verhoging van de ophef-
fingsnorm tot 100.

De deelnemers aan de conferentie gaven tot
slot hun visie op schaalvergroting en kwali-
teitsverbetering. Zoals het professionals be-
taamt vonden zij kwaliteit het zwaarstwegend
criterium bij schoolkeuze. Volgens hen lag de
optimale schoolgrootte tussen de 200 en 300
(287) leerlingen terwijl de meningen over de
opheffingsnormen verdeeld waren. Voor de
stad lag deze tussen de 100 en 200 (159) leerlin-
gen, voor het platteland op 50- 150 (93) leer-
lingen. Ten slotte vond 68% van de deelne-
mers dat de grensverleggende basisschool er
moet komen.

Resultaat van de conferentie is een aanzien-
lijke hoeveelheid bijdragen over kwaliteits-
kenmerken van de basisschool op meso en mi-
cro niveau. Daarnaast ligt er een beredeneerd
plan voor een optimale schoolgrootte en een
wenselijke opheffingsnorm, aangevuld met
een tweetal alternatieven en de meningen van
de conferentiegangers over dit plan. Ten slot-
te geeft het gebruik van onderzoeksgegevens
voor het beoordelen van de kwaliteit van on-
derwijs te denken. Dezelfde gegevens kunnen
tot diametraal tegenover elkaarstaande oor-
delen leiden.

Het boek met de bijdragen aan de confe-
rentie is in februari 1991 uitgebracht onder re-
dactie van J. J. van Kuyk en J. F. M. Claessen
door Wolters-Noordhoff in Groningen, met
als titel: 'De grensverleggende basisschool'.

J. J. van Kuyk
(Cito, Arnhem)


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 289-

Ten geleide

De voor dit themanummer gekozen titel heeft
twee bedoelingen. Ten eerste wordt ermee
bedoeld dat zelfinstructie de nodige aandacht
van onderzoekers verdient. Er wordt immers
steeds meer van zelfinstructiepakketten
gebruik gemaakt, omdat ze onafhankelijk van
plaats en tijd bestudeerd kunnen worden. Ten
tweede suggereert de titel dat de kwaliteit van
deze instructievorm verhoogd kan worden
door een beroep te doen op uitkomsten van
cognitief-psychologisch onderzoek.

Aan de basis van dit themanummer ligt het
werk van een Nederlands-Vlaamse onder-
zoeksgroep over "Zelfinstructie en Cursus-
ontwikkeling", kortweg ZICO genoemd
(Beukhof, Elen, Elshout-Mohr, Lowyck, Van
den Branden, Van Hout Wolters, Vermunt &
Willems, 1990). Getracht werd om vanuit een
cognitief-psychologisch kader een onder-
zoeksprogramma op te starten waarin des-
criptief onderwijspsychologisch onderzoek
werd gekoppeld aan de ontwerpkunde. De
gedachte stond voorop, dat het creëren van
krachtige leeromgevingen slechts plaats kan
vinden, wanneer enerzijds actuele inzichten
over het leren omgezet worden in geldige ont-
werpregels en anderzijds de transitie van des-
criptie naar prescriptie empirisch en theore-
tisch gefundeerd zou worden.

Het centrale uitgangspunt van de ZICO-
groep is dat het tijd is dat de traditionele
ontwerpkunde met wortels in het behavio-
risme en cognitivisme vervangen wordt door
een nieuwe ontwerpkunde. De traditionele
behavioristisch georiënteerde ontwerpkunde
gaat teveel uit van een vakinhoudelijke aan-
pak, waarbij de decompositie van taakelemen-
ten via taakanalyse ertoe leidt dat de ontwer-
per erg actief is maar de lerende niet. De
traditionele cognitieve ontwerpkunde, zoals
beoefend door mensen als Merrill en Reige-
luth, gaat uit van leerdoelen van verschillend
cognitief niveau. De hogere cognitieve doelen
vragen andere leeractiviteiten dan de lagere.
Het fundamentele ontwerpprincipe is dat uit
de aard van de leerdoelen de aard van de te
ontwerpen leeractiviteiten kan worden afge-
leid. De ZICO groep stelt vragen bij deze
ontwerpkunde en is op zoek naar een nieuwe
ontwerpkunde. Hierin wordt veel meer dan in
de traditioneel cognitieve ontwerpkunde
serieus genomen dat lerenden hun eigen leren
actief sturen onder invloed van hun leerstijl,
leerconceptie, metacognitieve kennis, regula-
tiestijl, oriëntatie op het leren, leermotivatie
en voorkennis, alsmede onder invloed van
datgene wat zij in interactie met het lesmate-
riaal (en de vakspecifieke inhoud daarvan)
ervaren. Belangrijke onderwerpen in dat
kader zijn bijvoorbeeld de vragen die lerenden
zichzelf stellen, de persoonlijke leerdoelen die
lerenden hanteren, de interpretaties van leer-
taken, opdrachten en overige didactische
maatregelen, de mentale inspanning die leren-
den zich moeten getroosten en de wijze
waarop lerenden zichzelf toetsen en gebruik
maken van (diagnostische) toetsen. Ook is de
samenhang van de verschillende instructie-
maatregelen en de wijze waarop zij elkaar
versterken dan wel tegenwerken een belang-
rijk onderwerp. Een belangrijke bron van in-
spiratie is daarbij het constructivisme (Duffy
& Jonassen, 1991).

Dat er sprake is van een cognitieve oriënte-
ring in de ontwerpkunde wordt op verschil-
lende plaatsen in de onderzoeksliteratuur aan-
gegeven (zie: Bonner, 1988; Clark, 1989; Low,
1980/81; Posner, 1978; Stewart & Atkin, 1982;
Wildman, 1981; Wildman & Burton, 1981;
Winn, 1989). Niettemin blijft staande dat
empirische gegevens over de verbinding erg
beperkt zijn, zowel in aantal als in soort
onderzochte variabelen. Vandaar dat in dit
themanummer veeleer een aantal aanzetten
wordt gepresenteerd dan een omvattend over-
zicht. Zowel het perspectief op zelfinstructie
als het zoeken naar empirische aanzetten is
een boeiende kwestie. De geboden informatie
kan een basis vormen voor een diepgaande
discussie over zelfinstructie en ontwerpkunde,
en, zodoende, de activiteiten van diverse

Zelfinstructie: een cognitief-psychologisch perspectief


Peda^oeische Studiën 1991 r68'> 281-281

-ocr page 290-

onderzoeksgroepen in Nederland en Vlaande-
ren consolideren en stimuleren.

In de bijdrage van Van Hout Wolters en
Willems "Zelfinstruetie: mogelijkheden en
beperkingen", worden de voornaamste ken-
merken en de verschillende vormen van zelfin-
struetie beschreven. Aansluitend passeren de
volgende drie belangrijke onderwijsfuncties
de revue: (1) presenteren en verduidelijken van
de leerstof, (2) opbouwen van een bevorde-
rend affectief klimaat en, (3) reguleren van
leerprocessen. Telkens wordt nagegaan of en
in welke mate zelfinstruetie tot het realiseren
van die functies kan bijdragen. De bijdrage
wordt afgesloten met het aangeven van indica-
ties voor het gebruik van zelfinstruetie. Omdat
het om een overzichtsartikel gaat, wordt geen
afzonderlijk eigen empirisch onderzoek
gerapporteerd. Wel doen de auteurs een
beroep op vroeger door henzelf en anderen
verricht onderzoek dat in het perspectief van
zelfinstruetie kan worden geplaatst.

In de volgende twee artikelen wordt telkens
één van de onderwijsfuncties nader omschre-
ven en worden de gevonden prescripties aan
een nadere inspectie onderworpen.

Elen gaat in zijn bijdrage "Informatie-aan-
bod in zelfinstructie-pakketten: van descriptie
naar prescriptie" in op het presenteren van
informatie. Deze onderwijsfunctie wordt niet
alleen beschreven met het oog op het inventa-
riseren van mogelijke voorschriften in ver-
band met soorten informatie, zoals nieuwe,
verklarende en bijkomendeinhouden, maar ze
wordt vooral gebruikt om de overgang van de
descriptieve gegevens naar prescripties te
onderzoeken. Als brug daarvoor wordt een
exploratieve studie beschreven, waarin
getracht wordt om de deugdelijkheid van ont-
werpregels te controleren. Er is nagegaan of en
in welke mate voorspellingen van moeilijkhe-
den met de informatie in het zelfinstructiepak-
ket samenvallen met de probleemperceptie
van studenten. Uit de conclusies blijkt, dat
men dient te werken met empirische tussen-
stappen voor de validering van de transitie,
het rekening houden met de concrete instruc-
tiecontext en het ingaan op specifieke kenmer-
ken van lerenden.

Elshout-Mchr gaat in haar bijdrage
"Terugkoppeling in het kader van zelfinstrue-
tie" nader in op actuele inzichten vanuit een
cognitieve benadering in de aard en het func-
tioneren van terugkoppeling. Bij wijze van
hypothese worden telkens voorschriften
geformuleerd, die vanuit de beschrijving van
de kenmerken van terugkoppeling kunnen
worden gemaakt. De hamvraag is hoe onder-
wijsfuncties, i.e. terugkoppeling, door de
lerenden kunnen worden overgenomen. Met
deze vraag stoot de auteur op de (on)mogelijk-
heid om de lerende toe te staan in een zelfin-
structie-omgeving zelf te leren de terugkoppe-
lingsfunctie goed te vervullen. In ieder geval
wordt de behoefte aangetoond aan een krach-
tige leeromgeving, die gedifferentieerd wordt
naargelang van de beoogde korte- en lange-
termijn uitkomsten.

Waar in de vorige twee bijdragen vooral is
ingegaan op een beperkt soort onderwijsfunc-
tie in de context van zelfinstruetie, wordt in
het artikel van Vermunt "Leerstrategieën van
studenten in een zelfinstructie-leeromgeving"
vooral de lerende in de focus geplaatst. Uit-
gaande van een serie empirische onderzoeken,
wordt ingegaan op de vraag hoe volwassen
studenten in een zelfinstruetieomgeving de
verschillende functies uitvoeren en welke fac-
toren die functies beïnvloeden. Vermunt komt
tot het onderscheiden van een vijftal leerstra-
tegieën voor zowel het verwerken van leerin-
houden als voor regulatie activiteiten. Deze
strategieën hangen dan op hun beurt weer
samen met sturingsstrategieën en studie-
opvattingen. De implicaties van deze uitkom-
sten van onderzoek worden ten slotte gebruikt
om tot adviezen voor het ontwerpen van zelf-
instructiepakketten te komen.

Zoals reeds gezegd, vormen de bijdragen in dit
themanummer slechts een eerste aanzet tot het
funderen van ontwerpregels op grond van
onderwijspsychologisch onderzoek. Ook het
feit dat vanuit een-beperkte groep onderwijs-
onderzoekers is nagedacht over de koppeling
van descriptieve uitkomsten aan prescripties
brengt mee, dat de gepresenteerde artikelen
aanvulling kunnen krijgen, zowel thematisch
als methodologisch. Vandaar de opzet van dit
themanummer als een uitnodiging, tot open
discussie over de exploratie en validering van
ontwerpregels voor instructie. Dat zelfin-
struetie hier als object is gekozen, dient geen
beperking aan het denken op te leggen, zelfs
integendeel.

Namens de redactie
J. Lowyck
P. R. J. Simons


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 291-

Literatuur

Beukhof, G., J. Elen, M. Elshout-Mohr, J. Lowyck,
P. R. J. Simons, J. van den Branden, B. van
Hout Woliers, J. Vermunt & J. Willems.
Zeljm-
structiepakketten vanuit een cognitief-psycholo-
gisch perspectief.
Leuven: K. U. Leuven, UDC,
1990.

Bonner, J., Implications of cognitive theory for
instructional design: revisited.
EducationalCom-
munication and Technology Journal,
1988, 36,
3-14.

Clark, R. E., Current progressand futuredirections
for research in instructional technology.
Educa-
tional Technology Research and Development,
1989, i7, 57-66.

Duffy, T. M. & D. H. Jonassen, Constructivism:
new implications for instructional technology?
Educational technology, 1991,31, 7-52.

Low, W. C., Changes in instructional development.
The aftermath of an Information processing
takeover in psychology.
Journal of Instructional
Development,
1980/81,4,10-18.

Posner, G. S., Tools for curriculum research and
development: Potential contributions from cog-
nitive science.
Curriculum Inquiry, 1978, 8,
311-340.

Stewart, J. H. & J. A. Atkin, Information proces-
sing psychology: a promising paradigm for
research in science teaching.
Journal of Research
in Science Teaching,
1982,19, 321-332.

Wildman, T. M., Cognitive theory and the design of
Instruction.
Educational Technology, 1981, 21,
14-20.

Wildman, T. M. & J. K. Burton, Integrating lear-
ning theory with instructional design.
Journal of
Instructional Development,
1981, 4, 5-14.

Winn, W., Toward a rational and theoretical basis
for educational technology.
Educational Techno-
logy Research and Development,
1989, 37, 35-46.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 292-

B. H. A. M. VAN HOUT WOLTERS
Universiteit van Amsterdam
J.M. H.M.WILLEMS

Katholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

Zelfmstructie onderscheidt zich van ander
onderwijs doordat de mogelijkheid tot directe
persoonlijke interactie tussen docent en lerende
ontbreekt. Zelfmstructie kan talrijke vormen
aannemen en kan variëren met het medium dat
als informatiedrager gehanteerd wordt: schrif-
telijk materiaal, audiovisuele media en compu-
tersoftware. In dit artikel gaat het primair om
volledig schriftelijke zelfinstructiepakketten.

De feitelijke keuze voor zelfmstructie hangt
af van overwegingen die deels onderwijskundig
deels praktisch van aard zijn. In het artikel
wordt eerst nagegaan in welke situaties zelfm-
structie mogelijk is, zonder dat het de leerpro-
cessen nadelig zal beïnvloeden. Het blijkt dat
directe persoonlijke interactie tussen docent en
lerende voor het vervullen van vele onderwijs-
functies ('conditions of learning') niet zonder
meer noodzakelijk is. Voor enkele onderwijs-
functies die betrekking hebben op het opbouwen
van een bevorderend affectief klimaat en op het
reguleren van leerprocessen (diagnostiseren,
bijsturen) is deze interactie echter wel gewenst.

Nadat is vastgesteld in welke situaties zelfm-
structie in principe mogelijk is, wordt nagegaan
in welke situaties zelfinstructie ook aan te beve-
len zou zijn, c.q. méér aan te bevelen dan con-
tactgebonden onderwijs.

1 Zelfinstructie

1.1 Een omschrijving van zelfinstructie
Zelfinstructie is onderwijs waarbij de onder-
wijsgevende niet lijfelijk aanwezig is. Met de
lijfelijke afwezigheid van de docent behoort
zelfinstructie tot het niet-contactgebonden
onderwijs. Onderwijsvormen waarin de maat-
regelen van de docent zijn vastgelegd in schrif-
telijk materiaal, audiovisueel materiaal en
computer-software vallen onder deze defini-
tie. In termen van Rowntree (1990): "The
learners rely very heavily on specially pre-
pared teaching materials. That is, the teaching
will have been largely pre-planned, pre-re-
corded, and pre-packaged."

Zelfinstructie is dus onderwijs. Daarmee
onderscheidt het zich van zelf-leren. Met dat
laatste wordt meer gedoeld op het volledig
zelfstandig verwerven van bepaalde kennis of
vaardigheden, zoals de 'autodidact' dat doet
(Van Hout, 1980). Wezenlijk aan onderwijs en
dus ook aan zelfinstructie is dat een instantie
extern aan de lerende maatregelen neemt om
bepaalde leerprocessen te laten optreden en
daarmee bepaalde leerresultaten te bewerk-
stelligen.

Zelfinstructie vraagt planning en program-
mering.
Het gaat immers om doelgerichte acti-
viteiten. Een leersituatie wordt ontworpen
opdat de lerenden een welomschreven doel
zullen bereiken. Dat kan alleen verantwoord
gebeuren als op een weloverwogen manier
beslissingen worden genomen over hoe die
leersituatie er het beste uit zou kunnen zien.
De leersituatie moet als het ware geprogram-
meerd worden. Dat betekent niet dat de leren-
den in een soort keurslijf geperst moeten wor-
den, waarin van uur tot uur wordt vastgesteld
wat ze moeten doen en laten. Men kan ook een
grote mate van keuzevrijheid en zelfbepaling
voor de lerenden programmeren en vaak is dit
zelfs gewenst (Lysakowski & Walberg, 1983).
Wezenlijk voor programmering is dat het om
weloverwogen, keuzen gaat. In dit opzicht
verschilt zelfinstructie niet van ander (con-
tactgebonden) onderwijs. De maatregelen die
genomen worden, hebben de bedoeling het
leren optimaal te begeleiden.

Zelfinstructie onderscheidt zich van ander
onderwijs doordat de
mogelijkheid tot directe
persoonlijke interactie tussen docent en lerende
ontbreekt.
Dit impliceert overigens niet dat er
totaal geen sprake kan zijn van interactie
tussen docent en lerende. De docent kan bij-
voorbeeld proberen de reacties van de leren-
den te voorzien en zijn of haar visie daarop in

Zelfmstructie: mogelijkheden en beperkingen


284 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 236-237

-ocr page 293-

het materiaal neerleggen. Er is dan sprake van
gedeeltelijke materialisering van de interactie.
Bij COO is dit soort interactie zelfs een
wezenskenmerk; het is echter géén directe per-
soonlijke interactie.

1.2 Vormen van zelfmstructie
Zelfinstructie kan talrijke vormen aannemen:
van handleidingen bij een apparaat tot volle-
dige universitaire opleidingen bij de Open
Universiteit. Zelfinstructie kan deel uitmaken
van cursussen waarin eveneens contactonder-
wijs voorkomt, maar zelfinstructie kan ook de
enige instructievorm zijn in een cursus of
opleiding.

Als zelfinstructiepakketten deel uitmaken
van een cursus, waarin ook contactonderwijs
plaatsvindt, kunnen functies die minder goed
in zelfinstructievorm tot uiting komen, in de
contactmomenten gerealiseerd worden. Als
bijvoorbeeld in een cursus opdrachten voor
studenten zijn opgenomen, dan kan het uit-
voeren van die opdrachten goed in zelfinstruc-
tievorm gegoten worden. Het voor-traject
waarin de opdrachten toegelicht worden en
vooral het na-traject waarin de terugkoppe-
ling op de uitgevoerde opdrachten wordt gege-
ven, kan dan in de contactmomenten
plaatsvinden.

Een voorbeeld waarin zelfinstructie de
enige instructievorm is, kan ontleend worden
aan een cursus Medische Terminologie, die
alle aankomende verpleegkundigen moeten
volgen, maar ook sterk aangeraden wordt aan
secretariaatsmedewerkers op ziekenhuisafde-
lingen. De verpleegkundigen, die het hele jaar
door in het ziekenhuis arriveren, moeten deze
cursus doorlopen hebben voordat ze aan de
praktijkopleiding kunnen beginnen. In zo'n
geval kan een zelfinstructie-cursus uitkomst
bieden. Hierbij krijgt iedere leerling-verpleeg-
kundige het zelfinstructiepakket bij aankomst
uitgereikt en legt, na het cursusmateriaal be-
studeerd te hebben, een toets af. In geval van
een COO-cursus kunnen één of meer PC's
beschikbaar gesteld worden waarop de COO-
cursus geïmplementeerd is. Wanneer men
daartoe in de gelegenheid is, wordt aan het
COO-pakket gewerkt.

De wijze waarop zelfinstructie gestalte krijgt,
kan variëren met het medium dat als informa-
tiedrager gehanteerd wordt: schriftelijk mate-
riaal, audiovisuele media en computer-soft-
ware (zie bijv. Romiszowski, 1984, 1986;
Rowntree, 1990). De COO-vorm wordt aange-
troffen in situaties zoals bij de juist geschetste
cursus in de Medische Terminologie, maar
wordt eveneens op uitgebreide schaal gebruikt
bij simulaties om een apparaat te leren bedie-
nen. Zelfinstructie kan ook de vorm hebben
van complete schriftelijke cursussen, zoals bij
de Open Universiteit, de Leidse Onderwijsin-
stellingen (LOI) of het Polytechnisch Bureau
Nederland Arnhem (PBNA). Uitsluitend
gebruik van AV-media in een zelfinstructie-
cursus komt zelden voor, hoewel zo'n tien jaar
geleden band-diaseries in de belangstelling
stonden. Daar staat tegenover dat zelfinstruc-
tiepakketten steeds vaker een AV-element in
zich bergen. Voorbeelden hiervan zijn de
open-net uitzendingen van Teleac ter onder-
steuning van hun schriftelijke pakketten, en
interactieve video bij COO.

In dit artikel gaat het primair om volledig
schriftelijke zelfinstructiepakketten. Dit soort
zelfinstructiepakketten is relatief het meest
eenvoudig te construeren door de docent en te
hanteren door de cursisten. Mede daardoor
komt deze vorm van zelfinstructie het meest
voor.

Ervan uitgaande dat bij de vormgeving van
onderwijs de leerprocessen van de lerenden
centraal moeten staan, zijn er tal van mogelijk-
heden om in de vormgeving van het onderwijs
de leerprocessen op een verantwoorde wijze te
beïnvloeden. Deze beïnvloeding kan zowel in
de vorm van zelfinstructie, als in de vorm van
andere meer contactgebonden activiteiten
plaatsvinden. De feitelijke keuze voor zelfin-
structie hangt af van overwegingen die deels
onderwijskundig en deels praktisch van aard
zijn.

In de volgende paragrafen zal daarom aller-
eerst worden nagegaan in welke situaties zelf-
instructie mogelijk is, zonder dat dit de leer-
processen nadelig zal beïnvloeden. Daarna is
het van belang vast te stellen in welke situaties
zelfinstructie wenselijk is, c.q. meer gewenst is
dan contactgebonden onderwijs.

2 Onderwijsfuncties en zelfinstructie
2.1 Onderwijsfuncties

In de vorige paragraaf is al aangegeven dat bij
de vormgeving van het onderwijs, de leerpro-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 294-

cessen centraal dienen te staan. Alle
onderwijsactiviteiten die docenten onderne-
men dienen daarom een functie te hebben in de
sturing en begeleiding van de leerprocessen.
We spreken dan ook van onderwijsfuncties die
vervuld moeten worden om bepaalde leerpro-
cessen in gang te zetten en de gewenste leerre-
sultaten te bereiken. De vraag is voor welke
onderwijsfuncties directe persoonlijke inter-
actie tussen docent en lerende zeer gewenst is
en voor welke niet.

De term 'onderwijsfuncties' sluit aan bij de
'conditions of learning' van Gagné (Gagné,
1977). Gagné is een van de eerste auteurs die
op basis van een algemeen model voor infor-
matieverwerking conclusies trok voor de
inrichting van onderwijssituaties. Hij formu-
leerde condities waaraan onderwijs zou moe-
ten voldoen om bepaalde leerprocessen te
bereiken. In Nederland werd hierop door ver-
schillende auteurs voortgebouwd (o.a. Mettes
& Pilot, 1980; Willems & Wolters, 1980; Pilot,
Van Hout Wolters & Kramers-Pals, 1983; Van
Hout Wolters, Jongepier & Pilot, 1989;
Simons, 1989; Vermunt, 1989). De 'conditions'
werden 'onderwijsfuncties', 'basisactivitei-
ten', 'leerfuncties' of 'instructieleerfuncties'
genoemd. Simons (1989) verwerkte in zijn
functies ook onderzoeksgegevens over regula-
tie van leerprocessen. Vermunt (1989) voegde
daar nog informatie over affectieve verwer-
kingsactiviteiten van lerenden aan toe.

In dit artikel sluiten we aan bij de indeling
van Vermunt (1989). Hij verdeelt de functies
die in het onderwijs vervuld moeten worden
om de leerprocessen van lerenden te bevorde-
ren in de volgende drie groepen.

1. Presenteren en verduidelijken van de
leerstof.

relateren, structureren, analyseren, concre-
tiseren, toepassen, memoriseren, kritisch
verwerken en selecteren.

2. Opbouwen van een bevorderend affectief
klimaat'.

attribueren, motiveren, concentreren, zich-
zelf beoordelen, waarderen, inspannen,
emoties opwekken en verwachtingen
wekken.

3. Reguleren van leerprocessen:
oriënteren, plannen, proceS bewaken,
toetsen, diagnostiseren, bijsturen, evalue-
ren en reflecteren.

Achtereenvolgens zullen deze drie groepen
onderwijsfuncties hier besproken worden.

met als vraag voor welke functies directe per-
soonlijke interactie tussen docent en lerende
noodzakelijk is.

2.2 Presenteren en verduidelijken van de leer-
stof

In principe kunnen alle functies in de groep
'Presenteren en verduidelijken van de leerstof
in een zelfmstructiepakket vervuld worden,
dus zonder directe interactie met de docent.
Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door: een
bepaalde volgorde en grootte van de stappen
in de uitleg van de leerstof, het opnemen van
overzichten, schema's, voorbeelden, detailuit-
werkingen, oefeningen, herhalingen, samen-
vattingen, studietaken en vragen. Deze maat-
regelen leiden echter niet altijd automatisch
tot de juiste verwerking van de leerstof door de
lerenden.

Willems (1987) komt op basis van een aan-
tal onderzoeken met zelfmstructiepakketten
in het wetenschappelijk onderwijs tot de vol-
gende conclusies.

- In een reële onderwijssituatie is niet één
bepaalde maatregel doorslaggevend voor
de leeractiviteiten en leerprocessen van stu-
denten. Het totaal aan maatregelen dient in
één en dezelfde richting te wijzen.

- Bepaalde maatregelen, zoals vragen bij de
tekst of het expliciteren van de doelstellin-
gen, geven de studenten wel sturing voor
het verwerven van kennis, maar te weinig
sturing om hogere cognitieve doelstellingen
te bereiken. Met dit soort maatregelen
wordt alleen gespecificeerd
wat de studen-
ten moeten Ieren,
niet hoe ze dat moeten
doen. Studenten blijken deze extra sturing
echter wel nodig te hebben. Studietaken
bieden tot op zekere hoogte deze extra
sturing wel.,

- Om de extra sturing te realiseren moet een
zekere opbouw in de studietaken aanwezig
zijn, zodat de studenten stapsgewijs tot een
steeds diepgaander verwerking van de leer-
stof kunnen komen.

- De extra sturing die de studietaken bieden,
is niet voldoende om de gewenste sturing
geheel en al te realiseren. Er is daartoe nog
specifieke terugkoppeling vereist die in het
zelfinstructiemateriaal niet gegeven kan
worden (zie § 2.4).

Naast de in deze paragraaf aangeduide maat-
regelen voor het vervullen van de eerste groep


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 295-

onderwijsfuncties, is het ook mogelijk in het
zelfinstructiemateriaal opdrachten op te
nemen voor de lerende om zelf de leerstof
verder in te delen, schema's te maken, zichzelf
vragen te stellen, etc. (Jonassen, 1988). Deze
'leerlingbewerkingen' van het studiemateriaal
zijn te onderscheiden van de juist beschreven
'docentbewerkingen' (Van Hout Wolters,
1980,1986). Beide typen bewerkingen kunnen
de verwerking van de leerstof bevorderen,
maar er zijn ook verschillen in de aard van de
leerprocessen die bevorderd worden. Met
name verschaffen docentbewerkingen meer
duidelijkheid over wat van de lerenden ver-
wacht wordt, en zorgen leerlingbewerkingen
er eerder voor dat de wijze waarop de leerstof
verwerkt wordt meer aansluit bij de cognitieve
structuur van de lerenden. Het effect van deze
leerlingbewerkingen hangt echter af van de
mate waarin lerenden over adequate studie-
vaardigheden beschikken (zie ook § 2.4).

2.3 Ophouwen van een bevorderend affectief
klimaat

Wil er sprake zijn van doelgericht leren, dan
moet de lerende daartoe bereid zijn. Ervan
uitgaande dat het onderwijs zo optimaal
mogelijk is ingericht, zal de lerende
gemoti-
veerdmotitn
worden het leerdoel na te streven
en de onderwijsaanwijzingen daarbij op te
volgen. Ook moet deze bereid zijn daartoe
gedurende enige tijd
inspanningen te verrich-
ten en zich te
concentreren. Daarnaast is het
van belang dat het onderwijs bijdraagt aan het
realiseren van affectieve verwerkingsactivitei-
ten, zoals het
realistisch attribueren, zichzelf
beoordelen, waarderen van de taak, opwekken
van positieve emoties
(met name zelfvertrou-
wen), en
opbouwen van verwachtingen.

Hoewel juist bij deze affectieve functies de
docent een belangrijke rol kan spelen, is een
aantal van deze functies toch ook in zelfm-
structiepakketten te realiseren. De concentra-
tie kan bevorderd worden door de aandacht te
richten op de hoofdzaken en door afwisseling;
waardering voor de taak kan beïnvloed wor-
den door de relevantie van de studiestof voor
het latere beroep te beschrijven; de inspanning
kan in zekere mate door taken en opdrachten
gereguleerd worden en verwachtingen kunnen
gewekt worden door concrete doelbeschrij-
vingen (zie Vermunt, 1989).

Een feit is dat zelfinstructiepakketten moei-
lijk kunnen bijdragen aan het realistisch attri-
bueren, het beoordelen van zichzelf en het
oproepen van positieve emoties door gerust-
stelling, prijzen, e.d. Geconstateerd kan wor-
den dat lerenden vaak slecht kunnen beoorde-
len wanneer ze de leerstof beheersen (Willems,
1987). Lerenden met te weinig zelfvertrouwen
zullen geneigd zijn alsmaar door te blijven
leren. Lerenden met te veel zelfvertrouwen
zullen te snel geneigd zijn met leren te stoppen.
Opvallend is wel dat uit onderzoek van de
Duitse Fernuniversität blijkt dat juist studen-
ten met weinig zelfvertrouwen de voorkeur
geven aan onderwijs in zelfinstructievorm.
Met name het individuele karakter spreekt
hen aan, omdat ze dan niet geconfronteerd
worden met de eisen en verwachtingen van een
onderwijsgroep (Krajnc, 1988). Deze resulta-
ten wijken sterk af van die van Jonassen (1985)
die juist vindt dat studenten met veel zelfver-
trouwen eerder geneigd zijn voor zelfinstruc-
tie te kiezen.

Omdat het motiveren een belangrijke affec-
tieve onderwijsfunctie is, gaan we daarop iets
dieper in. In hoeverre vervult de directe per-
soonlijke interactie tussen docent en lerende
een functie in de intrinsieke en/of extrinsieke
motivatie van de lerende?

De intrinsieke motivatie wordt beïnvloed
door: de aantrekkelijkheid van het onderwerp
en de presentatie daarvan, de aantrekkelijk-
heid van de uit te voeren leeractiviteiten en de
identificatie met de persoon van de docent.

Aan de aantrekkelijkheid van het onder-
werp zal het ontbreken van directe interactie
weinig toe of afdoen. Hetzelfde onderwerp
kan in de vorm van zelfinstructie of van con-
tactgebonden onderwijs aangeboden worden.
Dit betekent overigens niet dat een onderwerp
niet veel van zijn aantrekkelijkheid kan verlie-
zen doordat iemand er steeds alleen aan moet
werken. Maar dan wordt het verlies aan aan-
trekkelijkheid van het onderwerp veroorzaakt
door het gemis aan enthousiasmerende con-
tacten en niet zozeer door het onderwerp zelf.

Hoe aantrekkelijk een onderwerp op zich
ook is, het kan alleen onderwerp van studie
zijn als het in een of andere vorm aan de
lerenden wordt aangeboden. Die aanbieding
van de leerstof interfereert direct met het
onderwerp zelf (vergelijk de bekende uitdruk-
king van McLuhan: "The medium is the mes-
sage"). Een saaie of onbegrijpelijke presenta-
tie kan van een onderwerp niets heel laten. De


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 296-

directe persoonlijke interactie is echter niet
wezenlijk voor een aantrekkelijke presentatie.
Door het treffen van maatregelen op het
gebied van de leerstofstructurering, de lay-
out, de typografie en het gebruik van illustra-
ties kan schriftelijk studiemateriaal zeer aan-
trekkelijk gepresenteerd worden. Deze moge-
lijkheden zijn bij computergebruik zelfs nog
ruimer. Denk bijvoorbeeld aan de koppeling
van computer aan beeldplaat. Ook de aan-
trekkelijkheid van de uit te voeren leeractivi-
teiten wordt slechts zeer beperkt beïnvloed
door het ontbreken van directe persoonlijke
interactie. Zo kunnen uiteenlopende studieta-
ken in zowel contactgebonden als in zelfin-
structievorm gegeven worden (Willems, 1980).

Wat bij ontbreken van directe interactie
niet of nauwelijks ondervangen kan worden, is
de mogelijkheid tot
identificatie met de docent.
De docent kan een aanstekelijk enthousiasme
demonstreren voor het behandelde onder-
werp en kan daarmee een voorbeeldfunctie
voor de lerenden vervullen, met het gevolg dat
iets van de waardering voor de docent ook op
het onderwerp afstraalt.

Extrinsieke motivatie wordt beïnvloed
door, ruwweg gezegd, beloning en straf.
Onder beloning wordt hier ook verstaan waar-
dering voor geleverde prestaties of het prettige
gevoel op te schieten met de studie. Tenta-
mens, tussentijdse toetsen e.d. hoeven niet te
verschillen voor onderwijs met en zonder
directe persoonlijke interactie. In principe kan
in beide vormen van onderwijs de toets zonder
tussenkomst van de docent afgelegd en
gescoord worden, waarna Ook weer buiten de
docent om, het resultaat aan de lerenden
wordt meegedeeld. Daartoe is een geautoma-
tiseerde toetsproduktie en toetsscoring nodig.

Gemotiveerd studeren kan gerelateerd
worden aan regelmatig studeren. Voor dit
laatste, de regelmaat in de studie, blijkt directe
interactie wel gewenst. Niet alleen bij werk-
groepen of practica waar meteen opvalt of
studenten zich wel goed voorbereid hebben,
maar ook bij massale hoorcolleges blijkt er een
positief effect op de regelmaat in de studie.
Blijkbaar zijn deze werkvormen op zich al
voldoende om de studie niet al te lang te laten
liggen. Bij elke bijeenkomst worden de studen-
ten ermee geconfronteerd dat het onderwijs
verder gaat. Zij kunnen dus voor zichzelf
controleren of ze niet teveel achter raken. Bij
veel schriftelijke opleidingen levert het ont-
breken van dergelijke vaste momenten proble-
men met de studievoortgang op (Houtkoop,
Van Eek & Lington, 1980). Toch kunnen ook
open-net uitzendingen, zoals van Teleac, een
regulerende functie vervullen, vergelijkbaar
met hoorcolleges. Ze houden het tempo in de
studie (Van Schalkwijk, 1980). Vaste punten in
een opleiding stimuleren dus tot op zekere
hoogte een regelmatige studievoortgang, ook
zonder dat er sprake is van directe interactie.

2.4 Reguleren van leerprocessen
In deze groep wordt een aantal belangrijke
onderwijsfuncties onderscheiden die de leer-
processen van lerenden kunnen bevorderen:
het oriënteren, plannen, proces bewaken,
toetsen, diagnostiseren, bijsturen, evalueren en
reflecteren.
Als lerenden over adequate studie-
vaardigheden beschikken, kunnen ze zelf deze
functies vervullen tijdens het studeren, en zal
het niet noodzakelijk zijn dat door de docent
of in het zelfinstructiemateriaal maatregelen
getroffen worden om ervoor te zorgen dat
deze functies vervuld worden.

In de meeste gevallen mag men er niet
vanuit gaan dat alle lerenden volledig zelfstan-
dig kunnen studeren (Sonnemans, 1980). Zo
blijkt uit een onderzoek van Van Opdorp, Van
Hout Wolters en Wolters (1985) dat meer dan
de helft van de HAVO/VWO-docenten van
mening is dat leerlingen in de bovenbouw van
HAVO/VWO geen hoofd- van bijzaken kun-
nen onderscheiden in hun studiestof. Daarom
moeten we ook hier nagaan welke onderwijs-
functies in een zelfmstructiepakket vervuld
kunnen worden, dus zonder directe persoon-
lijke interactie tussen lerende en docent.

Het blijkt dat een aantal van de genoemde
functies ook zonder deze interactie vervuld
kan worden. Voor de oriëntatie kunnen bij-
voorbeeld inleidingen, advance Organizers of
oriëntatie-opdrachten gegeven worden. Om
de planning van de leeractiviteiten te bevorde-
ren, kunnen de doelen van het onderwijs
schriftelijk meegedeeld worden. Ook kan op
andere manieren informatie gegeven worden
die voor de planning relevant is, bijv. door
leeswijzers. Het bewaken van het leerproces
(monitoring) en het tussentijds toetsen kan in
zekere mate gerealiseerd worden door het
opnemen van vragen en toetsen, of het geven
van opdrachten om zelf vragen te bedenken.
Het evalueren kan plaatsvinden door het
geven van eindtoetsen en voorbeeldtenta-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 297-

mens. Wat de reflectie op het verloop van het
leerproces betreft: het zelfinstructiepakket
kan de lerende hiertoe enigermate stimuleren
door vragen en opdrachten, en kan aanwijzin-
gen geven voor verbeteringen in de toekomst
(zie Vermunt, 1989).

Uit onderzoek van Willems (1987) naar het
effect van studietaken bij schriftelijk studie-
materiaal blijkt dat studietaken vooral posi-
tief werken als studenten nog niet uit zichzelf
in staat zijn de benodigde leeractiviteiten te
ondernemen, maar deze leeractiviteiten voor
hen ook niet wezensvreemd zijn: ze moeten
passen binnen hun leerconceptie. Is dit niet het
geval dan hebben de studietaken nauwelijks
enige sturende werking op de ondernomen
leeractiviteiten en leerprocessen.

Er is een aantal onderwijsfuncties in de groep
'reguleren van leerprocessen' dat niet of niet
volledig buiten directe persoonlijke interactie
kan. Deze functies hebben gemeenschappelijk
dat het om onvoorspelbare reacties van de
lerenden gaat. Naarmate de reacties van de
lerenden voorspelbaarder zijn, kan er immers
op voorhand bij de onderwijsprogrammering
rekening mee worden gehouden. In concreto
gaat het om de functies:

- diagnostiseren,

- bijsturen.

Om te achterhalen wat precies niet wordt
begrepen door de lerenden en
waarom niet
(diagnostiseren), is vaak interactie met de
docent nodig. Het verhelderen van de ondui-
delijkheden (bijsturen, terugkoppelen) zal
hierbij moeten aansluiten. Ook daarbij is vaak
interactie met de docent nodig. In het geval
echter waarin door (jaren)lange ervaring of
door diverse 'try-outs' duidelijk is waar leren-
den zoal moeite mee hebben, hoeft niet per se
aan directe persoonlijke interactie vastgehou-
den te worden. Bij de aanbieding van de leer-
stof zal dan wel rekening gehouden moeten
worden met alle te voorziene (in het verleden
geconstateerde) onduidelijkheden en kan
terugkoppeling voorgeprogrammeerd wor-
den (vergelijk geprogrammeerde instructie en
COO).

Ook wanneer tussentijdse toetsen worden
afgenomen, is het de lerenden lang niet altijd
duidelijk wat ze precies verkeerd gedaan heb-
ben en waarom. Zij zullen dan niet in staat zijn
hun leerproces bij te sturen. Stel bijvoorbeeld
dat de studenten moeten leren thermodyna-
mica-vraagstukken of juridische casusposities
op te lossen. Eenvoudig mededelen wat de
juiste oplossing is, zal de studenten geen
inzicht geven in hun aanpak. In bovenge-
noemde gevallen zal de docent moeten
nagaan, waar de studenten fouten in hun
aanpak maken en welke remediërende maat-
regelen daarbij vereist zijn.

2.5 Directe persoonlijke interactie met de

docent noodzakelijk
Bij beschouwing van de voorafgaande drie
deelparagrafen kunnen we concluderen dat
directe persoonlijke interactie tussen lerende
en docent voor het vervullen van de meeste
onderwijsfuncties niet zonder meer noodzake-
lijk is. Hier is zelfmstructie dus in principe
mogelijk.

Voor de volgende onderwijsfuncties is deze
interactie echter vaak wèl noodzakelijk:

- Opbouwen van een bevorderend affectief
klimaat

' realistisch attribueren

• zichzelf beoordelen

* opwekken van positieve emoties (door
geruststelling, prijzen, e.d.)

• identificatie met de docent

- Reguleren van leerprocessen
' diagnostiseren

* bijsturen

In situaties waarin deze functies vervuld moe-
ten worden, is zelfmstructie dus minder
gewenst. Wanneer dan wèl zelfmstructie?
Ofwel: zijn er ook positieve indicaties aan te
geven voor het gebruik van zelfmstructie?
Hierop wordt in de volgende paragraaf nader
ingegaan.

3 Indicaties voor het gebruik van zelfm-
structie

Er is een aantal overwegingen van uiteenlo-
pende aard te onderscheiden, die tot de beslis-
sing kunnen leiden tot zelfmstructie over te
gaan. Het betreft hier capaciteitsoverwegin-
gen, flexibiliteitsoverwegingen en didactische
overwegingen.

3.1 Capaciteitsoverwegingen
Capaciteitsoverwegingen doen zich voor als
op enig moment meer (groepen) lerenden om
onderwijs vragen dan met de beschikbare
menskracht geboden kan worden. Deze over-


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 298-

wegingen impliceren twee indicaties:

- het gaat om grote aantallen lerenden;

- er is een tekort aan beschikbare mens-
kracht.

Van deze twee indicaties is het tekort aan
menskracht het meest wezenlijk. Is er vol-
doende menskracht beschikbaar om alle
lerenden, om het even hoeveel het er zijn, het
beoogde onderwijs te kunnen bieden, dan is er
geen reden aanwezig om tot zelfinstructie over
te gaan. Is er een tekort aan docenten om
contactonderwijs te verzorgen, dan kan zelfin-
structie overwogen worden. Hierbij moet in
het oog gehouden worden dat zelfinstructie
nauwkeuriger voorbereiding vraagt dan con-
tactgebonden onderwijs. Allerlei beslissingen
die bij contactonderwijs (nog) tijdens de rit
genomen kunnen worden, moeten bij zelfin-
structie reeds zijn voorzien en genomen. Het is
daarbij van belang dat alle instructiemaatre-
gelen dezelfde kant op wijzen. Het mag niet zo
zijn dat expliciet bepaalde doelstellingen
geformuleerd worden, terwijl de lerenden uit
markeringen, opdrachten of tussentoetsen de
indruk krijgen dat het toch om andere zaken
gaat. Zo kan een overmaat aan sturende maat-
regelen de indruk wekken dat diepgaande
verwerkingsactiviteiten onnodig zijn, terwijl
de docent toch een zelfstandige verwerking
van de leerstof beoogde (Willems, 1987;
Simons, 1989).

Deze nauwkeurige voorbereiding kost tijd.
Een gedeelte van de tijd en misschien wel alle
tijd die bij de uitvoering gewonnen wordt, zal
extra in de cursusvoorbereiding gestoken
moeten worden. Naarmate er echter meer uit-
voeringstijd gewonnen wordt bij gelijkblij-
vende cursusvoorbereiding is zelfinstructie
een aantrekkelijk alternatief. Dit betekent dat
zelfinstructie aan aantrekkelijkheid wint als
het om grote aantallen lerenden gaat die
dezelfde (zelfinstructie)cursus moeten volgen
en de cursus gedurende langere tijd in vrijwel
dezelfde opzet gehandhaafd kan blijven.

Capaciteitsoverwegingen kunnen ook een
rol spelen bij een grote geografische spreiding
van de lerenden. In dat geval kan er eveneens
sprake zijn van een tekort aan beschikbare
menskracht. Dit tekort ontstaat dan niet
doordat teveel studenten tegelijkertijd het
onderwijs willen volgen, maar doordat het
onderwijs op teveel verschillende plaatsen zou
moeten worden verzorgd. Ook nu dient de
winst in uitvoeringstijd afgezet te worden
tegen de extra investering in ontwik-
kelingstijd.

Samengevat leiden de volgende capaciteits-
overwegingen tot een indicatie voor onderwijs
in zelfinstructievorm:

- er zijn grote aantallen lerenden;

- de lerenden zijn geografisch sterk ver-
spreid;

- er is onvoldoende menskracht beschikbaar
voor de uitvoering van het onderwijs.

3.2 Flexibiliteitso verwegingen
Hoe tegenstrijdig het ook moge klinken, zelf-
instructie kan de fiexibiliteit van het onderwijs
verhogen. Niet alleen kan door zelfinstructie
het onderwijs meer op de individuele lerende
toegesneden worden (zie § 3.3), zelfinstructie
kan ook bijdragen aan een flexibele inzetbaar-
heid van cursussen of programma-onderde-
len. Deze flexibiliteit is bij schriftelijke oplei-
dingen en de Open Universiteit een van de
belangrijkste wervingsargumenten.

Flexibiliteit kan echter ook in het reguUere
onderwijs van groot belang zijn. Zo zijn er
cursussen die drie of vier keer per jaar gegeven
moeten worden, omdat verschillende groepen
lerenden daar op verschillende momenten aan
toe zijn. Het gaat dan vaak om vaardigheids-
trainingen of basiscursussen. Evenzo zijn er
cursussen die in verschillende jaren gebruikt
kunnen worden. Zo kan bijvoorbeeld een
cursus statistiek uit de basisopleiding van een
der sociale wetenschappen ook als opfrisser
gebruikt worden wanneer de studenten met
hun doctoraal bezig zijn. Hetzelfde geldt voor
een cursus dBase die, geheel of gedeeltelijk, op
verschillende ogenblikken in een opleiding
inzetbaar moet kunnen zijn.

In dergelijke situaties is het erg handig als
niet steeds een doceint beschikbaar moet zijn
om die cursus te geven. Dat zou ook ondoen-
lijk zijn als het om individuele studenten gaat
die een bepaalde cursus of gedeelte daarvan
voor hun stage of afstudeeronderzoek goed
kunnen gebruiken. Is de cursus docent-onaf-
hankelijk dan kan ieder deze naar goeddun-
ken gebruiken. De cursus is als het'ware
op
afroep beschikbaar
(zie bijvoorbeeld ook Van
Loon, 1990). Ook in arbeidssituaties kan
beschikbaarheid op afroep van belang zijn.
Bijvoorbeeld als verschillende medewerkers
op verschillende momenten moeten leren een
ingewikkeld apparaat te bedienen.
Dit geldt nog sterker als het om onderwerpen


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 299-

of vaardigheden gaat die niet voor alle
studenten relevant
zijn. Bij het werken aan een
project bijvoorbeeld, kan er een moment
komen dat men behoefte heeft aan nauwkeu-
rige informatie over een bepaald onderwerp of
aan een bepaalde vaardigheid (bijv. interview-
techniek). Op zo'n moment zou een zelfin-
structiepakket goede diensten kunnen bewij-
zen. Een docent die in dat onderwerp thuis is
en op dat ogenblik ook nog beschikbaar is, zal
een uitzondering blijven. Vanuit deze redene-
ring zijn in de V.S. 'resource centers' opgezet
en functioneert aan de medische faculteit van
de Universiteit Limburg het zogenaamde 'stu-
die-landschap'. Over uiteenlopende onder-
werpen zijn daar studiepakketten te krijgen en
van uiteenlopende vaardigheden trainings-
pakketten. Als de studenten op zeker moment
in hun studie behoefte aan bepaalde informa-
tie hebben, kunnen ze een beroep doen op dat
studielandschap.

Samengevat kunnen de volgende flexibih-
teitsoverwegingen tot de keuze voor zelfstudie
leiden:

- de leerstof moet op afroep beschikbaar
zijn;

- het gaat om onderwerpen die niet voor alle
lerenden en niet elk jaar relevant zijn.

3.3 Didactische overwegingen
De overwegingen die in de voorgaande para-
grafen beschreven zijn, betroffen vooral de
organisatie van het onderwijs. Het ging om
randvoorwaarden die vervuld moeten zijn om
een goed verlopend leerproces mogelijk te
maken. De overwegingen in deze paragraaf
hebben directer met de begeleiding van het
leerproces te maken.

Wardenaar (1980) geeft aan waarom zelfm-
structie voor het realiseren van
differentiatie
geschikt is. Zelfinstructie is contactarm. Als er
wel contacttijd is, wordt op een bepaald tijd-
stip op een bepaalde plaats een gedeelte van
het onderwijs verzorgd. Wie om wat voor
reden dan ook niet op dat moment op die
plaats aanwezig kan zijn, mist dat stuk onder-
wijs. Bovendien is het tempo hierdoor gedeel-
telijk vastgelegd. Hoe de verschillende studen-
ten ook studeren, het onderwijs zit vast aan
het geplande tijdstip en gaat vlugger noch
langzamer. Hetzelfde geldt mutatis mutandis
voor de moeilijkheidsgraad. Kortom zelfin-
structie biedt goede mogelijkheden voor diffe-
rentiatie. Uit onderzoek naar de zogenaamde

Individuele Studie Systemen (ISS) blijkt dat
juist de tempodifferentiatie in deze cursussen
tot betere rendementen leidt dan bij hetzelfde
onderwijs in contactvorm (Van Rookhuijzen,
Plomp & Pilot, 1976).

Waarin dan gedifferentieerd wordt - doel-
stellingen, didactische maatregelen, beschik-
bare leertijd, e.d. - en hoe gedifferentieerde
zelfinstructie eruit kan zien, wordt verder
beschreven in Wardenaar (1980) en Carrier en
Jonassen (1988). Daarop wordt hier niet nader
ingegaan.

De overwegingen van didactische aard die
tot de keuze voor zelfinstructie kunnen leiden,
betreffen dus vooral de wenselijkheid om dif-
ferentiatie te realiseren.

3.4 Wanneer zijn zelfinstructiepakketten in

schriftelijke vorm gewenst?
De overwegingen voor zelfinstructie die boven
gegeven zijn, gelden in feite voor allerlei vor-
men van zelfinstructie. Omdat dit artikel zich
speciaal richt op
schriftelijke zelfinstructie zul-
len deze overwegingen toegespitst worden op
zelfinstructiepakketten in schriftelijke vorm.
Daarbij gelden zowel positieve als negatieve
indicaties.

- Directe terugkoppeling is minder noodzake-
lijk

Schriftelijk materiaal is, anders dan een inter-
actief computerprogramma, niet gevoelig
voor de reacties van de lerenden naar aanlei-
ding van vragen en opdrachten. Het is daarom
minder eenvoudig om in het schriftelijk stu-
diemateriaal terugkoppeling op te nemen, met
name omdat terugkoppeling pas mag worden
verkregen als het antwoord echt gegeven is
(Kulhavy, 1977). Tot op zekere hoogte is daar
met kunstgrepen nog wel een mouw aan te
passen. Zo zijn er zelfinstructiepakketten op
de markt waarbij de lerende uit vier alternatie-
ven een antwoord moet kiezen en vervolgens
door te krassen de terugkoppeling bij dit ant-
woord zichtbaar kan maken. De hoeveelheid
en de aard van de terugkoppeling is hier echter
beperkt.

- Het gaat om het verwerken van een grote
hoeveelheid informatie

Bij grote hoeveelheden informatie is het vaak
nodig de leerstof een aantal malen te kunnen
doornemen en te kunnen terugbladeren. Hoe-
wel dit in principe ook bij COO kan, is dit niet


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 300-

Grote aantallen lerenden
Sterke geografische spreiding van de lerenden
Personele krapte bij de uitvoering van het
onderwijs

Leerstof dient op afroep beschikbaar te zijn
De onderwerpen zijn niet voor alle lerenden en
niet elk jaar relevant

Tijd- en plaatsonafhankelijkheid gewenst

Differentiatie gewenst (doelstellingen, didacti-
sche maatregelen, e.d.)

Directe terugkoppeling is minder noodzakelijk
Grote hoeveelheid informatie moet verwerkt
worden

CAPACITEITSOVERWEGINGEN

FLEXIBILITEITSOVERWEGINGEN

DIDACTISCHE OVERWEGINGEN

Figuur 1 Indicaties voor het gebruik van zelfinstructiepakketten in schriftelijke vorm

handig voor de lerende en uit kosten-
overwegingen niet aan te raden. Informatie in
audio-visuele vorm is vaak te vluchtig en niet
altijd volledig onder controle van de lerende.

- Tijd- en plaatsonafltankelijkheid is gewenst
Volgens Crombag, Chang, Van der Drift en
Moonen (1979) is het belangrijkste voordeel
van schriftelijk instructiemateriaal dat dit
communicatiemiddel tijd- noch plaatsgebon-
den is. Een boek of een studiehandleiding zijn
in principe op elk moment van de dag en op
elke plaats te raadplegen. Met COO en AV-
materiaal ligt dit anders, omdat daarvoor
bepaalde voorzieningen aanwezig moeten
zijn. Hoewel de ontwikkelingen snel gaan, is
noch bij COO noch bij AV-media op dit
moment sprake van volledige plaats-
onafhankelijkheid.

In Figuur 1 worden de overwegingen die tot de
keuze voor zelfmstructie in schriftelijke vorm
kunnen leiden schematisch samengevat. In dit
schema zijn zowel overwegingen opgenomen
die voor alle vormen van zelfinstructie gelden,
als overwegingen die specifiek betrekking
hebben op schriftelijke zelfinstructie.

4 Besluit

Zelfinstructiepakketten kunnen in een aantal
situaties een duidelijk nut hebben. Met name
geldt dit als het erom gaat dat lerenden kennis
opdoen of praktische handelingen moeten
leren verrichten. Voor het aanleren van com-
plexe cognitieve vaardigheden zijn zelfinstruc-
tiepakketten vaak minder geschikt; ze kunnen
echter wel een nuttige bijdrage leveren aan het
leerresultaat als er daarnaast ook contacton-
derwijs plaatsvindt.

Zelfinstructie is in het bijzonder aan te
bevelen als de personele capaciteit onvol-
doende is om lerenden in direct contact met de
docent te onderwijzen, als de leerstof op
afroep beschikbaar moet zijn en als differen-
tiatie gewenst is.

Literatuur

Carrier, C. A. & D. H. Jonassen, Adapting course-
ware to accommodate individual differences. In:
D. H. Jonassen (Ed.),
Instructional designs for
microcomputer courseware.
Hillsdale NJ:
Lawrence Erlbaum Associates, 1988.

Crombag, H. F. M., T. M. Chang, K. D. J. van der
Drift & J. M. Moonen,
Onderwijsmiddelen van de
Open Universiteit: functies en kosten.
's-Graven-
hage: Staatsuitgeverij, 1979.

Gagné, R. M., The conditions of learning (third
edition). New YorK: Holt, Rinehart & Winston,
1977.

Hout, J. F. M. J. van. Zelfstudie: Een plaatsbepa-
ling
(lOWO-publikatie). Nijmegen: Katholieke
Universiteit, lOWO, 1980.

Houtkoop, W., E. van Eek & H. Lington, Studie-
problemen in het afstandsonderwijs: een prak-
tijkvoorbeeld. In: T. H. A. van der Vóórt (Ed.),
Afstandsonderwijs, 's Gravenhage: Staatsuitge-
verij, 1980.

Hout Wolters, B. van. Verbetering van tekstbestu-
dering: Een analyse van onderzoek. In: C. Boon-
man & J. Zwarts (Eds.),
Tekstbestudering.
's Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1980.


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 301-

Hout Wolters, B. H. A. M. van, Markeren van
kerngedeelten in studieteksten: Een proees-pro-
dukt benadering.
Academisch Proefschrift. Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1986.

Hout Wolters, B. van, P. Jongepier & A. Pilot,
Studiemethoden (vijfde druk). Groningen: Wol-
ters-Noordhoff, 1989.

Jonassen, D. H., Relating cognitive styles to inde-
pendent study.
International Journal of Instruc-
tional Media,
1985, /2(4), 271-281.

Jonassen, D. H., Integratinglearningstrategiesinto
courseware to facilitate deeper processing. In: D.
H. Jonassen (Ed.),
Instructional designs for
microcomputer courseware.
Hillsdale: Lawrence
Erlbaum Associates, 1988.

Krajnc, A., Social Isolation and learning effective-
ness in distance education.
Hagen: Zentrales
Institut für Fernstudienforschung, 1988.

Kulhavy, R. W., Feedback in written instruction.
Review of Educational Research, 1977, 47 (1),
211-232.

Loon, W. van. Een nieuwe vorm voor Oude
Geschiedenis.
Onderzoek van Onderwijs, 1990,19
(2), 27-29.

Lysakowski, R. S. & H. J. Walberg, Instructional
effects of cues, participation, and corrective
feedback: a quantitative synthesis.
American
Educational Research Journal,
1983, 19 (4),
559-579.

Mettes, C. T. W. & A. Pilot, Over het leren oplossen
van natuurwetenschappelijke problemen.
Acade-
misch Proefschrift, Technische Hogeschool
Twente, 1980.

Opdorp, K. van, B. van Hout Wolters & B. Wolters,
Problemen van docenten met schriftelijk studie-
materiaal in het voortgezet onderwijs.
Pedago-
gisch Tijdschrift,
1985,10, 258-265.

Pilot, A., B. van Hout Wolters & H. Kramers-Pals,
Schriftelijk studiemateriaal. Utrecht: Het Spec-
trum, 1983.

Romiszowski, A. J., Producing instructional sys-
tems.
London: Kogan-Page, 1984.

Romiszowski, A. J., Developing auto-instructional
materials.
London: Kogan-Page, 1986.

Rookhuijzen, R. van, Tj. Plomp & A. Pilot, Indivi-
duele studiesystemen in het tertiaire onderwijs:
Een overzicht.
Groningen: Wolters-Noordhoff,
1976.

Rowntree, D., Teaching through self-instruction
(revised edition). London: Kogan-Page, 1990.

Schalkwijk, H. J. van. De Open Universiteit is geen
open universiteit als er geen televisie op staat.
Commentaar op het hoofdstuk over audiovi-
suele middelen in het advies betreffende "Onder-
wijsmiddelen van de Open Universiteit: functies
en kosten". In: T. H. A. Vervoort (Ed.),
Afstandsonderwijs, 's Gravenhage: Staatsuitge-
verij, 1980.

Simons, P. R. J., Zelfstandig kunnen leren. In: P. R.
J. Simons & J. G. G. van Zuylen (Eds.),
Hand-
boek huiswerkdidactiek en geïntegreerd studie-
vaardigheidsonderwijs.
Heerlen: Mesoconsult,
1989.

Sonnemans, C., Afstandsonderwijs niet voor ieder-
een geschikt. Resultaten van vijftien jaar onder-
zoek bij Teleac. In: T. H. A. Vervoort (Ed.),
Afstandsonderwijs, 's Gravenhage: Staatsuitge-
verij, 1980.

Vermunt, J. D. H. M., The interplay between inter-
nal and external regulation of learning, and the
design of process-oriented instruction.
Paper pre-
sented at the Third Conference of the European
Association of Research on Learning and
Instruction (EARLI), Madrid, 4-7 September
1989.

Wardenaar. £., Differentiatiemogelijkheden bij
zelfstudie
(lOWO-publikatie). Nijmegen:
Katholieke Universiteit, lOWO, 1980.
Willems, J. M. H. M.,
Leerprocessen en studietaken
(lOWO-publikatie). Nijmegen: Katholieke Uni-
versiteit, lOWO, 1980.
Willems, J. M. H.
M., Studietaken als instructiemid-
del.
Academisch Proefschrift, Katholieke Uni-
versiteit Nijmegen, lOWO, 1987.
Willems, J. M. H. M. & L. A. M. M. Wolters,
Kie-
zen van didaktische werkvormen.
Utrecht: Het
Spectrum, 1980.

Curricula vltae

B. H. A. M. van Hout Wolters is hoogleraar-direc-
teur van het Instituut voor de Lerarenopleiding
(ILO) van de Universiteit van Amsterdam. Daar-
naast is zij verbonden aan de Faculteit der Pedago-
gische en Onderwijskundige Wetenschappen van
dezelfde universiteit. Zij is programmaleider van het
VF-programma 'Leren en instructie van cognitieve
strategieën'.

Adres: Instituut voor de Lerarenopleiding, Univer-
siteit van Amsterdam, Herengracht 256, 1016 BV
Amsterdam.

J. M. H. M. Willems is coördinator van de sectie
Advisering en Onderzoek van het lOWO, instituut
voor onderwijskundige dienstverlening van de
Katholieke Universiteit Nijmegen. Tevens is hij
voorzitter van de werkgroep Onderzoek van
CRWO (Contactgroep Research Wetenschappelijk
Onderwijs).

Adres: lOWO, Instituut voor onderwijskundige
dienstverlening, Katholieke Universiteit Nijmegen,
Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen.

Manuscript aanvaard 10-6- '91


Pedagogische Studiën 13 3

-ocr page 302-

Summary

Hout Wolters, B. H. A. M. van & J. M. H. M. Willems. 'Self-instruction: prospects and limitations.'
Pedagogische Studiën. 1991,68,284-294

Self-instruction differs from other forms of instruction in that there is no opportunity for face-to-face
interaction between teacher and learner. Self-instruction can take many forms; it may vary according to the
medium used for information transfer: written materials, audovisual media and computer software. This
article primarily deals with self-instruction packages consisting of written materials only.

The actual choice in favour of self-instruction is governed by considerations which are partly didactic and
partly practical in nature. This article starts out by examining which situations allow self-instruction without
negatively affecting the learning processes. It appears that face-to-face interaction between teacher and
learner is not in itself a precondition to the realization of many instructional functions ('conditions of
learning'). However, there are some instructional functions, notably those related to creating a promoting
effective climate and to regulating learning processes (diagnosing, repairing), for which such interaction is
certainly desirable.

After determining which situations basically allow self-instruction, it is examined under what conditions
self-instruction would also be advisable, i.e. when it is to be preferred over face-to-face instruction.

294 Pedagogische Studiën

-ocr page 303-

Informatie-aanbod in zelfinstructiepakketten: van descriptie
naar prescriptie

J. ELEN

Katholieke Universiteit Leuven

Samenvatting

In deze bijdrage wordt, als een eerste stap naar
het formuleren van ontwerpkundige prescrip-
ties, op grond van schematheoretische inzichten
een aantal regels afgeleid voor het achterhalen
van bronnen van moeilijkheden voor studenten
met het informatie-aanbod in zelfinstructiepak-
ketten. Hiertoe wordt een onderscheid gemaakt
tussen 'nieuwe', 'verklarende' en 'bijkomende'
inhouden. De gevonden regels betreffen het acti-
veren van beschikbare schemata en het explici-
teren van de wijzigingen die aan deze schemata
worden aangebracht. De regels werden in een
exploratief onderzoek getoetst door na te gaan
in welke mate er overeenkomst is tussen uit een
theoretische analyse als problematisch naar
voren komende inhouden enerzijds en spontaan
door studenten gerapporteerde onduidelijkhe-
den anderzijds. Ten slotte wordt aangegeven dat
het vertalen van descriptieve onderzoeksgege-
vens in prescripties voor het ontwerpen van
leeromgevingen een aantal empirische en theo-
retische tussenstappen vergt. Hieruit wordt
afgeleid dat prescripties niet louter op theoreti-
sche gronden kunnen worden geformuleerd.

Inleiding

Een constructivistische visie op het leren gaat
ervan uit dat een leerresultaat vooral tot stand
komt door de verwerkingsactiviteiten die de
lerende zelf uitvoert (Resnick, 1983; Shuell,
1986; Simons, 1989). De keuze door de lerende
van specifieke verwerkingsactiviteiten hangt
af van zijn/haar voorkennis, verwerkings- en
sturingsvaardigheden, en van de wijze waarop
de lerende de instructiesituatie in het algemeen
en de instructiemaatregelen in het bijzonder,
interpreteert. Deze interpretatie wordt op zijn
beurt beïnvloed door de concepties van de
lerende over het verloop van het leerproces en
het belang en de functie van (onderdelen van)
de instructie (Vermunt, 1989).

In deze bijdrage wordt beoogd de gevolgen
van een constructivistische visie op het leren te
achterhalen voor de onderwijsfunctie 'presen-
teren van informatie' (zie Van Hout Wolters &
Willems in dit themanummer). De analyse
wordt bovendien beperkt tot schriftelijke zelf-
instructiepakketten waarin informatie wordt
aangereikt voor het laten verwerven van
declaratieve kennis.

In deze bijdrage wordt expliciet een ont-
werpkundig standpunt ingenomen. Dit impli-
ceert (zie bijv. Bonner, 1988; Landa, 1983;
Reigeluth, 1983) dat gestreefd wordt naar het
formuleren van concrete voorschriften voor
het vormgeven van instructie. Uitgaande van
theoretische en/of empirische beschrijvingen
van leren en instructie wordt getracht voor-
schriften voor het informatie-aanbod in zelf-
instructiepakketten te achterhalen. De basis-
vraag luidt: "Uit welke informatie-elementen
dient het informatie-aanbod minimaal te be-
staan om lerenden in staat te stellen declara-
tieve kennis te verwerven?"

1 Functie van het informatie-aanbod in
zelfinstructiepakketten

Shuell (1986) geeft aan dat een optimaal leer-
proces gekenmerkt wordt door activiteit, con-
structiviteit, cumulativiteit, en doelgericht-
heid. Lerenden dienen dus voor het verwerven
van kennis, actief en doelgericht op zoek te
gaan naar passende voorkennis, en de nieuwe
informatie met de voorkennis in verband te
brengen om deze op grond daarvan te
interpreteren.

Duidelijk is dat in zo'n opvatting over het
leren de klemtoon in het onderwijsleerproces
op de lerende ligt. De voorkennis van de
lerenden en de verwerkingsactiviteiten die ze
op de informatie uitvoeren, bepalen immers
het uiteindelijke leerresultaat (zie ook Simons,
1989). Uitgaan van een constructivistische
opvatting betekent derhalve dat de functies


Pedagogische Studiën 1991 (68) 295-275 Pedagogische Studiën 265

-ocr page 304-

van instructie opnieuw worden gedefinieerd.
Claric (1990a) heeft in dit verband twee catego-
rieën van functies naar voren gebracht: het
presenteren van informatie en het ondersteu-
nen van het leerproces. We gaan in deze bij-
drage uitsluitend in op de eerstgenoemde
categorie.

De functie 'presenteren van informatie'
verwijst hier naar de inhouden die in het
materiaal worden aangeboden met het oog op
het laten verwerven van declaratieve kennis
door lerenden. Verhelderend is het onder-
scheid tussen drie soorten inhouden, met
name:
'nieuwe', 'verklarende', tn 'bijkomende'.

Nieuwe inhouden vormen de kern van de
instructie en dienen door de lerende verwor-
ven te worden. De ontwerper gaat er van uit
dat (1) deze inhouden relevant zijn voor de
lerende, of m.a.w. de moeite waard om te
worden opgenomen, (2) de inhouden voor de
lerende nieuw zijn, zodat ze niet of althans niet
met de beoogde invulling, tot de voorkennis
van de lerende behoren, en (3) de lerende na
het bestuderen van het zelfinstructiepakket
aan deze inhouden betekenis zal hebben
toegekend.

Verklarende inhouden zijn opgenomen om de
lerende in de mogelijkheid te stellen aan de
'nieuwe' inhouden betekenis te verlenen. In
een instructiecontext worden evenwel niet alle
toegekende betekenissen gelijkwaardig
geacht. Leren en leerresultaten zijn immers
sociaal genormeerd. Verklarende inhouden
zijn dan de inhouden die noodzakelijkerwijs
moeten worden gepresenteerd om de lerende
in staat te stellen aan de nieuwe inhouden de
passende betekenis toe te kennen.

Bijkomende inhouden, ten slotte, dienen om
het leerproces te faciliteren. Ze kunnen bij-
voorbeeld de betekenis verder expliciteren,
ingaan op misvattingen van lerenden, de ver-
klarende inhouden op verschillende wijzen
presenteren, e.d. Met dergelijke inhouden
wordt het informatie-aanbod dus aan speci-
fieke kenmerken van lerenden aangepast.

Bovenstaande onderscheidingen laten toe de
uitgangsvraag nader te preciseren. In deze
bijdrage wordt de aandacht op de minimale
maar noodzakelijke voorwaarden voor het
informatie-aanbod gericht. De vraag luidt
welke verklarende inhouden dienen te worden
aangereikt om adequate betekenistoekenning
mogelijk te maken.

2 Verwerven van declaratieve kennis: refe-
rentiekader

Er is reeds gesteld, dat een instructiesituatie
voor ogen wordt gehouden waarin het verwer-
ven van declaratieve kennis wordt nage-
streefd. Hieronder wordt kennis verstaan die
expliciteerbaar is, bewust kan worden gehan-
teerd, maar niet noodzakelijk ook toepasbaar
is (Clark, 1990b).

Bovendien wordt gezocht naar de minimale
voorwaarden waaraan uitgaande van een
leertheorie het informatie-aanbod dient te vol-
doen voor het verwerven van dergelijke
kennis. Een theorie die het verwerven van
declaratieve kennis tot voorwerp heeft, de
verschillende stappen beschrijft die bij het
verwerven van dergelijke kennis worden door-
lopen en de determinerende variabelen identi-
ficeert, is hiertoe het best geschikt. Problema-
tisch in dit verband is evenwel dat slechts een
beperkt aantal uitgewerkte leertheorieën
voorhanden zijn. Resnick (1983) zegt in dit
verband dat cognitief-psychologisch onder-
zoek zich voornamelijk richt op de processen
die bij het uitvoeren van welbepaalde gedra-
gingen betrokken zijn eerder dan op het 'leren'
van deze gedragingen. Glaser (1990) heeft
bovendien opgemerkt dat de hernieuwde aan-
dacht voor instructie in leerpsychologisch
onderzoek voornamelijk het verwerven van
procedurele kennis en cognitieve strategieën
betreft en niet de declaratieve kennis die eraan
ten grondslag ligt.

Onderzoeksgegevens over het verwerven
van begrippen kunnpn evenmin als uitgangs-
punt worden genomen. Hierin wordt het ver-
werven van begrippen immers gelijkgesteld
aan het kunnen toepassen van deze begrippen
in uiteenlopende situaties en wordt nagegaan
welke instructiemaatregelen het verwerven
van begrippen garanderen (zie bijv. Markle,
1975). Dit leidt tot voorschriften t.a.v. het
aantal en de aard van de te presenteren voor-
beelden (zie bijv. Klausmeier, 1976) en tot
opsommingen van informatie-elementen die
noodzakelijk zijn om een leerresultaat te
garanderen (zie bijv. Reif, 1986). Deze litera-
tuur reikt echter nauwelijks aanwijzingen aan


296 Pedagogische Studiën

-ocr page 305-

over de minimale voorwaarden voor het
verwerven van declaratieve kennis over
begrippen.

Clark (1989) is van mening dat schema-
theorieën een adequaat referentiekader bie-
den voor de beschrijving van declaratieve
kennis, omdat ze de representatie van kennis
alsook de werking en functie van deze sche-
mata verhelderen. Rumelhart en Ortony
(1977) omschrijven schemata als "data struc-
tures for representing the generic concepts in
memory" (p. 101). Schemata representeren
kennis op alle niveaus van abstractie, zijn in
elkaar ingebed en bestaan uit variabelen die
afhankelijk van de concrete situatie worden
ingevuld. Schemata omvatten tevens informa-
tie over de waarden die de variabelen kunnen
aannemen.

Rumelhart en Norman (1981) onderschei-
den binnen de schema-theoretische visie op
kennisrepresentatie, drie vormen van leren':
invulling ('accretion'), verfijning ('tuning') en
herstructurering ('restructuring'). Onder leren
wordt het opnemen van concrete gegevens
(invulling) verstaan, het aanbrengen van wijzi-
gingen aan bestaande schemata (verfijning) en
het construeren van nieuwe schemata (her-
structurering). Hierbij wordt ervan uitgegaan
dat er steeds bepaalde schemata aanwezig zijn
van waaruit nieuwe kennis verworven wordt.
Het geheel van kennis of m.a.w. het netwerk
van schemata komt tot stand door een voort-
durende verfijning en uitbouw van aanvanke-
lijk zeer algemene schemata zoals 'oorzaak-
gevolg' of'ding'.

Invulling wordt gelijkgesteld aan het leren van
concrete gegevens. Verondersteld wordt dat
bij het leren van een concreet gegeven een
schema wordt opgeroepen. Dit schema wordt
ingevuld door specificatie van één of meerdere
variabelen. Het aldus ingevulde schema vormt
een geheugenspoor dat later opnieuw kan
worden opgeroepen. Voor invulling dient de
lerende dus over een passend schema te
beschikken en het te activeren.

yerfijning is een tweede vorm van leren waar-
bij aan bestaande schemata wijzigingen wor-
den aangebracht, zoals:
- het wijzigen van de beperkingen die gelden
voor de verschillende variabelen in een
schema om beter op de reële situaties die
erdoor worden gerepresenteerd, afgestemd

te zijn;

- het variabel maken van een constante in het
schema waardoor dit wordt gegenerali-
seerd en in een groter aantal gevallen toe-
pasbaar wordt, en

- het omzetten van een variabele in een con-
stante, waardoor het schema wordt gespe-
cificeerd.

Verfijning betreft dus de aanpassing van een
schema met het oog op een betere afstemming
ervan op de gerepresenteerde werkelijkheid.

Herstructurering is de enige vorm van leren
waarbij nieuwe schemata worden aange-
maakt. Twee theoretische mogelijkheden wor-
den door Rumelhart (1980) voorgesteld. Een
nieuw schema kan worden opgebouwd door
een reeds bestaand schema te kopiëren en het
te wijzigen (een nieuw begrip is als een oud
begrip, maar verschilt op een aantal punten).
Deze wijzigingen kunnen betrekking hebben
op het veranderen van de beperkingen voor
een variabele dan wel generaliserend of speci-
ficerend van aard zijn (zie: Verfijning). Een
tweede weg wordt verondersteld 'schema-
inductie' te zijn. Hierbij wordt naar het klas-
sieke contiguïteitsleren verwezen. Een situatie
waarin verscheidene elementen steeds in een-
zelfde configuratie voorkomen kunnen aan-
leiding geven tot het vormen van een nieuw
schema voor dergelijke configuraties. Dit
tweede alternatief is vanuit een schema-theo-
retisch standpunt evenwel problematisch. Er
moet immers een 'systeem' voorhanden zijn
dat gevoelig is voor configuraties waarvoor
nog geen schemata aanwezig zijn. De lerende
ziet dus wel de constituerende elementen maar
vindt er geen schema voor. In een schema-
theoretische benadering wordt er evenwel van
uitgegaan dat de constituerende elementen
slechts worden opgemerkt vanuit of op grond
van een reeds bestaand schema.

Alhoewel schemata een belangrijke rol vervul-
len bij het begrijpen, is leren hieraan niet
gelijk. Begrijpen wordt gelijkgesteld aan ener-
zijds het selecteren van een passend schema en
het invullen van de verschillende variabelen en
anderzijds het controleren van de adequate
invulling van het schema. Een schema wordt
als adequaat beoordeeld voor een specifieke
situatie indien de aangereikte informatie kan
beschouwd worden als een 'juiste' invulling
van het schema. Leren daarentegen vereist


297 Pedagogische Studiën

-ocr page 306-

naast het invullen van de variabelen uit het
schema ook de opslag ervan of het wijzigen
(eventueel na replicatie) van bestaande
schemata.

3 Soorten inhouden en de verwerving ervan

Voor het ontwerpen van instructie dienen de
bovenstaande gegevens naar reële instructie-
problemen te worden vertaald. Daarom wordt
thans nagegaan wat de gevolgen zijn van
invulling, verfijning en herstructurering voor
het informatie-aanbod met betrekking tot ver-
schillende soorten inhouden en zelfinstructie-
pakketten: concrete gegevens, begrippen,
regels en procedures. Deze indeling is geba-
seerd op de analyse van Reigeluth, Merrill en
Bunderson (1978) die stellen dat informatie-
elementen kunnen geordend worden op grond
van de soort relatie van het informatie-ele-
ment met de fenomenen in de realiteit waar-
naar het verwijst.

Concrete gegevens bezitten een één-tot-één
relatie met fenomenen in de realiteit. Begrip-
pen zijn groeperingen van eigenschappen
waarmee fenomenen kunnen worden samen-
gebracht en gerangschikt. Regels (structuren)
geven de relatie weer tussen constituerende
begrippen en procedures, tenslotte, bestaan
uit stappen die achtereenvolgens moeten wor-
den gezet voor het uitvoeren van (manuele of
mentale) activiteiten.

3.1 Invulling

Bij invulling wordt een schema geactiveerd en
wordt de aangeboden informatie vanuit dit
schema geïnterpreteerd. Dit houdt in dat een
of meerdere variabelen van het schema een
concrete invulling krijgen. Voor het leren door
invulling is dus informatie nodig die aangeeft
welk schema dient te worden geactiveerd en
met welke variabelen het schema adequaat
gevuld moet worden.

Invulling is de meest voorkomende vorm
van leren bij het verwerven van concrete gege-
vens. Aangezien een passend schema dient te
worden geactiveerd, houdt invulling naar het
informatie-aanbod toe in, dat naast de vermel-
ding van het concrete gegeven zelf ook een
passende interpretatiecontext wordt gepre-
senteerd. Zonder deze interpretatiecontext
ontbreken de elementen die een activering van
en keuze tussen mogelijke schemata mogelijk
maken.

Ook het leren van begrippen, regels en
procedures kan plaatsvinden onder de vorm
van invulling. Er is dan weliswaar een passend
schema voor het begrip, de regel of de proce-
dure voorhanden, maar er wordt met een
andere term naar verwezen. Het betreft hier
het leren van nieuwe termen voor reeds
gekende begrippen, regels en procedures, en is
dus eigenlijk een vorm van het leren van een
concreet gegeven. Net als bij het leren van een
concreet gegeven geldt dat de nieuwe term
expliciet wordt vermeld. De activering van het
passend schema dient minimaal de vorm aan
te nemen van een verwijzing naar de reeds
gekende begrippen, regels of procedures.

3.2 Verfijning

Leren door verfijning houdt in dat een
beschikbaar schema wordt gewijzigd om beter
aan de nieuw aangeboden informatie te zijn
aangepast. In het informatie-aanbod wordt
naar het beschikbare schema verwezen en
expliciet geattendeerd op de wijzigingen die
aan dit schema moeten worden aangebracht.

Verfijning is voor het leren van concrete
gegevens noodzakelijk wanneer aan een
bestaand schema wijzigingen dienen te wor-
den aangebracht om het concrete gegeven
passend te kunnen representeren. Voor con-
crete gegevens betreffen de aan te brengen
wijzigingen de waarden die de variabelen in
het schema kunnen aannemen. Een voorbeeld
hiervan is het schema voor 'zoogdier'. De
variabele 'leefomgeving' in dit schema zal ver-
breed moeten worden om ook 'walvissen' of
'dolfijnen' als zoogdieren te kunnen herken-
nen. In het informatie-aanbod dient dus naast
een activering van het passende schema en de
vermelding van de naam van het concrete
gegeven, expliciet te worden gewezen op de
a-typische waarde van het concrete gegeven
voor één of meerdere variabelen van het geac-
tiveerde schema.

Bij begripppen, regels en procedures kun-
nen de wijzigingen die aan een beschikbaar
schema moeten worden aangebracht de moge-
lijke waarden van de variabelen, evenals het
generaliseren of specificeren ervan betreffen.
Ook hier is een wijziging noodzakelijk opdat
het schema een adequate representatie zou
vormen. Concrete voorbeelden hiervan zijn
misvattingen. Bij begrippen zullen de wijzigin-
gen voornamelijk de eigenschappen betreffen,


298 Pedagogische Studiën

-ocr page 307-

bij regels de constituerende begrippen en hun
interrelaties en bij procedures de verschillende
stappen en/of hun volgorde. Voor het infor-
matie-aanbod geldt dat een beschikbaar
schema wordt geactiveerd door er bijvoor-
beeld naar te verwijzen, en dat expliciet wordt
aangegeven in welke zin het schema dient te
worden gewijzigd om een adequate represen-
tatie te bieden voor het gepresenteerde begrip,
de regel of de procedure.

3.3 Herstructurering

Herstructurering impliceert dat een nieuw
schema wordt aangemaakt door een reeds
bestaand schema te kopiëren én te wijzigen.
Rumelhart (1980) wijst in dit verband op het
belang van analogieën. Cruciaal lijkt te zijn
dat de lerende beseft een nieuw schema te
moeten creëren. Hiertoe is het noodzakelijk
dat door het informatie-aanbod een analoog
schema wordt geactiveerd en gewezen wordt
op de overeenkomsten en verschillen tussen
het beschikbare schema en het nieuw aan te
maken schema (Gentner, 1983). Bovendien
dient in het informatie-aanbod de naam van
het nieuwe schema te worden aangegeven.

Concrete gegevens lijken niet door her-
structurering geleerd te kunnen worden. Dit
veronderstelt immers dat eerst een nieuw
schema wordt aangemaakt waarbinnen de
concrete gegevens kunnen worden gepositio-
neerd. Het aanmaken van een schema vergt
evenwel meer dan de invulling ervan.

Herstructurering kan wel noodzakelijk zijn
voor het leren van begrippen, regels of proce-
dures. Telkens zal een naam voor het nieuwe
schema worden aangereikt, een analoog
schema geactiveerd en de noodzakelijke wijzi-
gingen geëxpliciteerd.

Samenvattend kan uit de bovenstaande
(korte) analyse worden afgeleid dat voor het
laten verwerven van declaratieve kennis
ver-
klarende
inhouden steeds bestaan uit enerzijds
een naam of term en anderzijds gegevens over
de specifieke aard van de nieuwe inhoud t.o.v.
de beschikbare schemata. Deze schemata die-
nen actief te zijn of geactiveerd te worden. De
activiteit van een passend schema is immers
noodzakelijk voor het invullen (invulling),
wijzigen (verfijning en herstructurering) en
kopiëren (herstructurering) ervan. Verkla-
rende inhouden zijn noodzakelijk opdat aan
concrete gegevens, begrippen, regels en/of
procedures betekenis zou kunnen worden
toegekend.

De aanwezigheid van verklarende inhou-
den volstaat veelal niet. Ze geven immers
alleen aan hoe een bepaalde inhoud binnen
een gegeven context dient te worden geïnter-
preteerd. Daarnaast dient in instructie onder-
steuning te worden geboden. Uitgaande van
de veronderstelling dat voor het leren voorna-
melijk voorkennis, en cognitieve en metacog-
nitieve vaardigheden determinerende variabe-
len zijn, dient de ondersteuning zich juist
hierop te richten. Ondersteuning van de voor-
kennis van de lerenden wordt geboden door
bijkomende inhouden; de cognitieve en meta-
cognitieve vaardigheden worden daarentegen
naast deze bijkomende inhouden tevens
ondersteund door de vormgeving van het
informatie-aanbod (mate van redundantie,
consistentie, expliciteit, concreetheid, e.d.) en
door allerhande didactische interventies zoals
vragen, oefeningen, markeringen, inleidingen,
e.d. (Elen, Lowyck, Van den Branden, 1991).

4 Analyse van het informatie-aanbod in
zelfinstructiepakketten

Op grond van de bovenstaande analyse, kan
worden verwacht dat als in zelfinstructiepak-
ketten de verklarende inhouden niet aan de
genoemde eisen voldoen, er voor de lerende
moeilijkheden zullen optreden om aan de
nieuwe inhouden betekenis toe te kennen. De
mate waarin deze moeilijkheden zich daad-
werkelijk zullen voordoen is natuurlijk ook
afhankelijk van de voorkennis van de lerenden
of van hun inspanningen om in andere infor-
matie-bronnen op zoek te gaan naar verkla-
rende inhouden.

In een exploratief onderzoek werd getracht
na te gaan of moeilijkheden van universiteits-
studenten met het verwerven van nieuwe
inhouden konden worden voorspeld aan de
hand van de hierboven vermelde regels. Vijf
hoofdstukken uit een bestaand zelfinstructie-
pakket "Algemene Didactiek" (De Corte,
Janssens, Lowyck, Tistaert, Van Damme,
Vandenberghe & Verschaffel, 1988) voor stu-
denten in de universitaire lerarenopleiding,
werden door de onderzoeker geschematiseerd
(zie voor een beschrijving: Elen & Lowyck,
1989) om de nieuwe alsmede de verklarende
inhouden te identificeren. Tevens werd nage-
gaan voor welk nieuwe inhouden er geen ver-


299 Pedagogische Studiën

-ocr page 308-

klarende inhouden werden aangereikt dan wel
voor welke nieuwe inhouden er in de verkla-
rende inhouden informatie-elementen ontbra-
ken. Deze externe analyse resulteerde in een
lijst van 85 nieuwe inhouden die volgens de
hierboven staande regels niet of onvoldoende
werden toegelicht. Voor deze als 'problema-
tisch' omschreven nieuwe inhouden werd dus
geen cognitief schema geactiveerd, of werd
niet gewezen op de juiste betekenis ervan.

Voorspeld werd dat studenten bij het bestu-
deren van dit zelfinstructiepakket moeilijkhe-
den zouden ervaren met deze 'problematische'
nieuwe inhouden. Ter toetsing van deze pre-
dictie werd in het kader van een evaluatie-
onderzoek aan reguliere studenten gevraagd
aan te geven welke inhouden onduidelijk
leken of onvoldoende waren toegelicht (zie
Tabel 1 voor een overzicht van het aantal
participerende studenten). Ze konden deze
onduidelijke of onvoldoende toegelichte

Tabel 1 Participatie aan het evaluatie-onderzoek

vragen
begelei-
ding

vragen-
lijst

zelfm-
structie-
pakket

Hoofdstuk 1

63

166

65

Hoofdstuk 2

54

152

64

Hoofdstuk 3

39

122

57

Hoofdstuk 4

45

116

60

Hoofdstuk 5

38

100

57

inhouden op drie verschillende manieren en
op drie verschillende tijdstippen kenbaar
maken:

- door na een eerste lezing vragen in te dienen
die tijdens begeleidingssessies aan de orde
zouden worden gesteld;

- door deze begrippen op een vragenlijst te
vermelden
na bestudering van elk onderdeel
(hoofdstuk) van het zelfmstructiepakket,
en

- door tijdens de bestudering op de tekst van
het
zelfmstructiepakket aan te geven welke
begrippen onduidelijk waren.

Ter toetsing van het problematisch karakter
van de 85 door de externe analyse als proble-
matisch gedetecteerde nieuwe inhouden, werd
nagegaan welke van de verondersteld proble-
matische nieuwe inhouden ook door studen-
ten als onduidelijk of onvoldoende toegelicht
werden aangegeven (zie Tabel 2). De overeen-
komst m.a.w. tussen uitkomst van de externe
analyse en de door de studenten als onduide-
lijke gepercipieerde inhouden, werd onder-
zocht. Hierbij werd geen onderscheid gemaakt
tussen de verschillende manieren waarop stu-
denten de onduidelijke inhouden konden
rapporteren.

Uit Tabel 2 kan worden afgeleid dat in
ongeveer de helft van de gevallen er een over-
eenkomst is tussen de uitkomsten van de door
de onderzoeker uitgevoerde externe analyse
en de door de studenten als onduidelijk gerap-
porteerde inhouden. Voor iets meer dan de
helft geldt evenwel dat uit de externe analyse
als niet of onvoldoende verklaarde nieuwe

Tabel 2 Overeenkomst tussen uitkomst van externe analyse en door studenten als onduidelijk
gerapporteerde nieuwe inhouden

aantal problematische inhou-
den volgens externe analyse
op grond van de regels

aantal inhouden door studen-
ten én analyse als onduidelijk
aangestipt

percentage

Hoofdstuk 1

15

9

60.0

Hoofdstuk 2

30

11

36.7

Hoofdstuk 3

8

6

75.0

Hoofdstuk 4

18

8

44.4

Hoofdstuk 5

14

6

42.8

Totaal

85

40

47.0


300 Pedagogische Studiën

-ocr page 309-

inhouden door de studenten niet als
onduidelijk werden aangestipt. Een vergelij-
king van de problematische nieuwe inhouden
die wel en die niet door de studenten als
onduidelijk werden aangestipt, wijst uit dat
inhouden (bijvoorbeeld begrippen) die ook in
andere contexten en/of vakken worden gehan-
teerd minder vaak als onduidelijk worden
aangestipt. Studenten blijken ervan uit te gaan
dat de inhouden in het zelfinstructiepakket in
dezelfde betekenis als door hen gekend wor-
den gebruikt. Hypothetisch kan daarom wor-
den gesteld dat inhouden als onduidelijk wor-
den aangestipt indien (a) het informatie-
aanbod ontoereikend is en (b) de termen die
worden gehanteerd om de inhoud weer te
geven niet in andere contexten of vakken
mogen voorkomen dan wel een duidelijk
afwijkende betekenis dienen te bezitten.

Baker (1985) heeft aangegeven dat studen-
ten bij het beoordelen van het eigen begrijpen,
erg verschillende criteria kunnen hanteren en
dat afhankelijk van het gehanteerde criterium
verschillende informatie-elementen als ondui-
delijk worden aangestipt. In de externe ana-
lyse is het criterium 'duidelijkheid en volledig-
heid van de informatie' gehanteerd. Studenten
lijken evenwel ook het criterium 'externe con-
sistentie' te hebben gehanteerd. Een dergelijk
criterium leidt tot het aanstippen van ondui-
delijkheden, wanneer de aangereikte informa-
tie sterk afwijkt van de voorkennis of aan
de hand van de voorkennis niet kan worden
begrepen.

Zoals eerder gesteld volstaan verklarende
inhouden zelden om declaratieve kennis te
laten verwerven. De studenten hebben
behoefte aan ondersteuning van zowel voor-
kennis als cognitieve en metacognitieve vaar-
digheden. Deze stellingen worden bevestigd
door het evaluatie-onderzoek. Uit de vergelij-
king van de door studenten als onduidelijk
aangestipte inhouden en de uitkomsten van de
externe analyse is immers naar voren gekomen
dat studenten tal van informatie-elementen als
onduidelijk aanstippen die niet op grond van
de regels t.a.v. het informatie-aanbod werden
achterhaald. In Tabel 3 wordt een overzicht
gegeven van de door de studenten als onduide-
lijk aangestipte begrippen voor de verschil-
lende bevragingsmethoden (vragen voor bege-
leidingssessies, onduidelijke inhouden
opgesomd in vragenlijst, aanstippen van
onduidelijkheden in het zelfinstructiepakket).
Tevens wordt aangegeven hoeveel van de door
de studenten als onduidelijk aangestipte
begrippen ook door de analyse werden achter-
haald. Deze tabel vormt een illustratie van het
feit dat studenten wel degelijk meer dan één
criterium hanteren bij het beoordelen van de
duidelijkheid van de informatie en illustreert
de stelling dat tal van studenten naast verkla-
rende inhouden bijkomende ondersteuning
behoeven.

Tabel 3 Overeenkomst lussen uitkomsten van evaluatie-onderzoek en externe analyse

ingediende vragen
onduidelijke inhou-
den

vragenlijst onduide-
lijke inhouden

zelfinstructiepakket
onduidelijke inhou-
den

volgens
studenten

volgens
studenten
en ana-
lyse

volgens
studenten

volgens
studenten
en ana-
lyse

volgens
studenten

volgens
studenten

en
analyse

Hoofdstuk 1

27

7

44

6

31

5

Hoofdstuk 2

30

6

45

8

33

8

Hoofdstuk 3

19

3

26

5

26

3

Hoofdstuk 4

33

6

32

6

23

5

Hoofdstuk 5

17

4

34

4

23

4

Totaal

126

26

181

29

136

25

Percentage

23.5

11.8

17.4


301 Pedagogische Studiën

-ocr page 310-

Een analyse van de begrippen die door de
studenten als onduidelijk worden aangestipt
maar niet als dusdanig uit de externe analyse
naar voren kwamen, toont aan dat:

- in het zelfinstructiepakket meer nieuwe
inhouden werden aangereikt dan door de
auteurs werd verondersteld;

- studenten vaak struikelen over door hen
ongekende termen, en

- inhouden vaker als onduidelijk worden
ervaren wanneer de nieuwe inhouden niet
expliciet worden toegelicht en de studenten
op grond van de aangereikte informatie de
verklarende inhouden zelf dienen te
reconstrueren.

5 Besluit: van descriptie naar prescriptie

In deze bijdrage werd, met het oog op het
formuleren van ontwerpkundige prescripties,
uit de schematheorie van o.m. Rumelhart een
aantal regels afgeleid met betrekking tot het
informatie-aanbod in zelfmstructiepakketten.
Hiertoe werd een onderscheid gemaakt tussen
nieuwe, verklarende en bijkomende inhou-
den. Vastgesteld werd dat voor alle soorten
nieuwe inhouden (feiten, begrippen, regels en
procedures) in zelfinstructiepakketten de ver-
klarende inhouden minimaal de activering
van een beschikbaar schema dienen te omvat-
ten. Voor begrippen, regels en procedures
dienen in de verklarende inhouden daarenbo-
ven aanwijzingen te worden gegeven over de
wijzigingen die aan beschikbare schemata
moeten worden aangebracht.

Deze regels kunnen nog niet als prescripties
worden beschouwd, ze bieden immers alleen
de mogelijkheid predicties te formuleren over
potentiële bronnen van moeilijkheden die
lerenden kunnen ervaren bij het bestuderen
van zelfmstructiepakketten. Prescripties
(Bonner, 1988; Landa, 1983) daarentegen
geven tevens aan hoe de voorspelde moeilijk-
heden van studenten kunnen worden verme-
den. Het ligt voor de hand dat bij het formule-
ren van prescripties voor de concrete invulling
van verklarende inhouden rekening wordt
gehouden met interindividuele verschillen in
voorkennis. Afhankelijk van zowel de kwanti-
teit als de kwaliteit van de voorkennis van
individuele lerenden dienen immers andere
wijzigingen aan de beschikbare schemata te
worden aangebracht.

De noodzaak tot het in rekening brengen
van interindividuele verschillen geldt o.i. nog
sterker voor de bijkomende inhouden of
m.a.w. voor de ondersteuning van cognitieve
en metacognitieve vaardigheden die in het
informatie-aanbod wordt geboden. Door een
adequate afstemming van de ondersteuning
op interindividuele verschillen kan worden
vermeden dat verwerkings- en sturingsactivi-
teiten, waartoe lerenden zeifin staat zijn, door
de instructie worden uitgevoerd. Overnemen
van dergelijke verwerkings- en sturingsactivi-
teiten kan immers leiden tot een geringere
mentale inspanning en omwille van interferen-
tie tot een minder goed leerresultaat (Clark,
1987).

In een exploratief onderzoek werd de gel-
digheid van de genoemde regels onderzocht.
Gebleken is dat er slechts een gedeeltelijke
overeenkomst is tussen de uitkomst van een
externe analyse van zelfmstructiemateriaal en
de door studenten zelf aangegeven onduide-
lijkheden in het informatie-aanbod. Deze
bevindingen geven aan dat studenten bij het
beoordelen van de duidelijkheid van het infor-
matie-aanbod verschillende criteria hanteren.
Bovendien is gebleken dat studenten inhou-
den als onduidelijk aangeven wanneer het
informatie-aanbod onvoldoende is aangepast
aan hun individuele kenmerken of m.a.w.,
wanneer in het informatie-aanbod onvol-
doende ondersteuning wordt geboden.

Uit het bovenstaande kan worden afgeleid
dat het vertalen van theoretische en empiri-
sche bevindingen (descripties) naar voor-
schriften voor de invulling van het informatie-
aanbod (prescripties) zowel empirische als
theoretische tussenstappen vergt. De empiri-
sche tussenstappen betreffen het valideren van
zowel de predicties als de prescripties, de theo-
retische tussenstappen het in rekening bren-
gen van de concrete leeromgeving en van de
specifieke lerenden waarvoor wordt ontwor-
pen. Hierdoor wordt tevens de mogelijkheid
uitgesloten louter op grond van theoretische
en empirische bevindingen algemeen^ geldige
prescripties te formuleren.

Noot

1. Opgemerkt zij dat 'accretion', 'tuning' en
'restructuring' door Norman (1982) ook als fasen
in het leerproces worden beschouwd.


302 Pedagogische Studiën

-ocr page 311-

Literatuur

Baker, L., How do we know when we don't under-
stand? Standards for evaluating text comprehen-
sion. In: D. L. Forrest-Pressley, G. E. Mackin-
non & T. G. Waller (Eds.),
Metacognition,
Cognition, and human performance. Vol. 1: Theo-
reticalperspectives
(pp. 155-205). Orlando: Aca-
demie Press, 1985.

Bonner, J., Implications of Cognitive Theory for
Instructional Design: Revisited.
Educational
Communications and Technology Journal,
1988,
36, 3-14.

Clark, R. E., When teaching kilts learning: studies of
malhemathantic effects.
Paper presented at the
Second European Conference for Research on
Learning and Instruction, Tübingen, 19-22 Sep-
tember 1987.

Clark, R. E., Current Progress and Future Direc-
tions for Research on Instructional Technology.
Educational Technology Research and Develop-
ment,
1989,37, 57-66.

Clark, R. E., The contributions of cognitive psycho-
logy to the design of technology supportedpower-
ful learning environments,
s.l.: University of
Southern California, 1990a. (Invited address at
the Universiteit Leuven, 3 May 1990)

Clark, R. E., Domain-general transfer of problem
solutions: cognitive structures, processes and
instructional methods.
University of Southern
California, 1990b. Paper presented at the
NATO-ARW on Computer-based learning
environments and problem solving, University
of Leuven, 26-29 September 1990.

Corte, E. De, S. Janssens, J. Lowyck, G. Tistaert, J.
Van Damme, R. Vandenberghe & L. Verschaf-
fel,
Algemene Didactiek. Leuven: Acco, 1988.

Elen, J. & J. Lowyck, Een cognitief model voor de
ontwikkeling van schriftelijk studiemateriaal.
Tijdschrift voor Hoger Onderwijs. 1989, 7(3),
89-100.

Elen, J., J. Lowyck & J. Van den Branden, Ontwik-
kelen van schriftelijk studiemateriaal.
Leuven:
Acco, 1991.

Gentner, D., Structure-mapping: A theoretical fra-
mework for analogy. Cognitive Science, 1983, 7,
155-170.

Glaser, R., The reemergence of learning theory
within instructional design.
American Psycholo-
gist,
1990, 45, 20-39.

Hout Wolters, B. H. A. M. van & J. M. H. M. Wil-
lems, Zelfmstructie: mogelijkheden en beperkin-
gen.
Pedagogische Studiën, 1991,68, 284-294.

Klausmeier, H. J., Instructional design and the
teaching of concepts. In: J. R. Levin & V.L.
Allen (Eds.),
Cognitive learning in children (pp.
191-217). New-York: Academie Press, 1976.

Landa, L. N., Descriptive and Prescriptive Theories
of Learning and Instruction: An Analysis of
their Relationships and Interactions. In: C. M.
Reigeluth (Ed.),
Instructional design theories and
models: An overview of their current status
(pp.
55-69). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Asso-
ciates, 1983.

Markle, S. M., They teach concepts, don't they?
Educational Researcher, 1975, 4, 3-9.

Norman, D. A., Learning and memory. San Fran-
cisco: Freeman, 1982.

Reif, F., Interpretation of scientific or mathemati-
cal concepts: Cognitive issues and instructional
implications. Berkeley, CA: University of Cali-
fornia, 32 pp. (Report n° CES, 1) 1986.

Reigeluth, C. M., Instructional Design: What is It
and Why is It? In: C. M. Reigeluth (Ed.),
Instruc-
tional design theories and models: An overview of
their current status
(pp. 3-36). Hillsdale, NJ:
Lawrence Erlbaum Associates, 1983.

Reigeluth, C. M., M. D. Merrill & C. V. Bunderson
The structure of subject matter and its instructio-
nal design implications.
Instructional Science,
1978, 7,107-206.

Resnick, L. B., Toward a cognitive theory of
Instruction. In: S. G. Paris, G. M. Olson & H.
W. Stevenson (Eds.),
Learning andmotivation in
theclassroom
(pp. 5-38). Hillsdale, NJ: Lawrence
Erlbaum Associates, 1983.

Rumelhart, D. & A. Ortony, The representation of
knowledge in memory. In: R. C. Anderson, R. J.
Spiro & W. E. Montague (Eds.),
Schooling and
the acquisition of knowledge
(pp. 99-135). Hills-
dale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, 1977.

Rumelhart, D. E., Schemata: The building Blocks
of Cognition. In: R. Spiro, B. Bruce &W. Brewer
(Eds.),
Theoretical Issues in Reading Comprehen-
sion
(pp. 33-58). Hillsdale, NJ: Lawrence Erl-
baum Associates, 1980.

Rumelhart, D. E. & D. A. Norman, Accretion,
Tuning, and Restructuring: Three Modes of
Learning. In: J. W. Cotton & R. L. Klatzky
(Eds.),
Semantic factors in Cognition (pp. 37-53).
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates,
1981.

Shuell, T. J., Cognitive conceptions of learning.
Review of Educational Research, 1986, 56,
411-436.

Simons, P. R. J., Learning to learn. In: P. Span, E.
De Corte & B. van Hout Wolters (Eds.),
Onder-
wijsleerprocessen: Strategieën voor de verwerking
van informatie
(pp. 15-25). Lisse: Swets & Zeitlin-
ger, 1989.

Vermunt, J. D. H. M., The interplay between inter-
nal and external regulation of learning and the
design of process-oriented Instruction.
Paper pre-
sented at the Third Conference of the European
Association of Research on Learning and
Instruction, Madrid, 4-7 September 1989.


303 Pedagogische Studiën

-ocr page 312-

J. Elen is licentiaat in de Pedagogische Wetenschap-
pen, richting Onderwijskunde. Hij is als weten-
schappelijk medewerker verbonden aan de onder-
wijsondersteunende diensten van de Katholieke
Universiteit Leuven en voert mede in dit verband
onderzoek uit over cursusontwikkeling.

Curriculum vitae

Adres: Katholieke Universiteit Leuven, Universi-
taire Dienst voor Cursusontwikkeling, Naamse-
straat 98, B-3000 Leuven.

Manuscript aanvaard 10-6- '91

Summary

Elen, J. 'Presentation of Information in self-study-packages: from description to prescription.' Pedagogische
Studiën,
1991, ÖS, 295-304.

As a first step toward the formulation of prescriptions, rules are deduced from schematheoretical research
outcomes by means of which students' problems with information presented in self-study-packages can be
detected. A difference is made between 'new', 'explanatory' and 'added' content elements. The rules pertain
both to the activation of available schemata and the need to make explicit changes in these schemata. The rules
are tested by an explorative study comparing the amount of problematic content-elements as indicated by the
rules and those that were spontaneously mentioned by students to be unclear. Finally, the necessity of both
empirical and theoretical intermediate steps between description and prescription is discussed. It is argued
that prescriptions cannot be exclusively based on theoretical research outcomes.


304 Pedagogische Studiën

-ocr page 313-

M. ELSHOUT-MOHR

Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek

van de Universiteit van Amsterdam

Samenvatting

Terugkoppeling geven is een belangrijke onder-
wijsfunctie. Voor een goed verloop van het leer-
proces is het noodzakelijk dat de lerende infor-
matie krijgt omtrent vorderingen en resultaten.
Hoe de onderwijsfunctie het beste vervuld kan
worden, hangt af van de leertaak, de leerling en
de leersituatie. In het optimale geval is er tijdens
het leerproces een docent of tutor aanwezig die
met kennis van zaken zorgt voor tussentijdse
bevraging en terugkoppeling.

Om in het kader van zelfinstructie de terug-
koppeling te kunnen realiseren moet expliciet
gemaakt worden wat de kenmerken van goed
terugkoppelen zijn en hoe terugkoppeling
werkt. Vervolgens dient te worden nagegaan
welke maatregelen geschikt zijn voor gebruik in
een zelfinstructie-situatie. Vooral ten aanzien
van de meer complexe vormen van cognitief
leren blijkt de kennis omtrent het doeltreffend
geven van terugkoppeling beperkt. De aanbeve-
lingen in dit artikel dragen dan ook meer het
karakter van hypothesen dan van empirisch
gefundeerde voorschriften.

1 Wat is terugkoppeling?

De term terugkoppeling (feedback) is afkom-
stig uit de cybernetica (Wiener, 1948). De term
verwijst naar de regelmechanismen die het een
mens mogelijk maken om, bijvoorbeeld, in een
rijdende trein een slagroomtaart te versieren
met behulp van een spuitzak waar niet op elk
moment precies evenveel room uitkomt. De
versiering zal de schoonheidsprijs niet win-
nen, maar toch ver uitgaan boven dat wat men
zou mogen verwachten wanneer er geen
sprake was van terugkoppeling. Voor de
terugkoppeling is nodig dat de handelende
persoon zicht heeft op het resultaat van wat hij
of zij doet (taart en spuitstuk) en dat hij of zij
'zo gebouwd is' dat het regelmechanisme
werkt. De mens is echter niet in staat om op
basis van introspectie te vertellen hoe dat
moet. Terugkoppeling berust niet op bewuste
kennis die de mens zou hebben over de sturing
of het te reguleren proces. (Powers, 1978).

Binnen de onderwijspsychologie heeft de
term terugkoppeling een iets andere betekenis.
Het is gebruikelijk om al van terugkoppeling
te spreken wanneer men leerlingen van infor-
matie voorziet over hun leerresultaten. Of de
leerlingen 'zo gebouwd zijn' dat zij adequaat
kunnen reageren op de verkregen informatie
wordt daarmee een open vraag. Een (bevesti-
gend) antwoord ligt niet al besloten in het
gebruik van de term terugkoppeling (of
feedback).

Wat onderwijspsychologen precies tot de
terugkoppeling rekenen varieert. Men kan er
zuiver en alleen onder verstaan 'het verschaf-
fen van informatie over het goed (overeen-
komstig een norm) of fout (afwijkend van een
norm) zijn van wat de lerende (re)produceert'.
Men kan het begrip ook ruimer opvatten.
Steeds meer is men de term terugkoppeling
gaan gebruiken om te verwijzen naar een
'onderwijsfunctie' die vervuld dient te worden
in alle, ook de 'hogere', leerprocessen. De
onderwijsfunctie 'terugkoppelen' is, zo stelt
Roossink (1990, p. 15), gericht: "op het tijdens
en na afloop van het leerproces vaststellen van
wat goed en wat fout uitgevoerd is, of het
resultaat aan de eisen voldoet en op het treffen
van corrigerende maatregelen."
Wat verder in hetzelfde proefschrift (p. 36)
staat: "
Wat verstaan tve nu onder terugkoppe-
len? Terugkoppelen is het verkrijgen van infor-
matie over een te beheersen proces door het
verrichten van metingen aan de uitvoer van een
systeem, waarin dat proces plaatsvindt, het ver-
gelijken van die meetresultaten met normen en -
in geval van afwijkingen buiten een bepaalde
tolerantie - het ingrijpen in het proces zodanig
dat het doel gerealiseerd wordt van het systeem
waarin dat proces plaatsvindt."

Bij deze omschrijving sluiten we in het
artikel aan. Er wordt goed in aangegeven dat
het voor het geven van terugkoppeling nodig

Terugkoppeling in het kader van zelfinstructie


Pedagogische Studiën 1991 (68) 305-314 Pedagogische Studiën 305

-ocr page 314-

is om te achterhalen (te 'meten') wat de stand
van zaken is en om te beoordelen of de geme-
ten toestand voldoende overeenkomt met wat
deze zou moeten zijn. Ook komt er goed in tot
uiting dat er naast een algemeen geldende
norm ook doelen kunnen zijn die in het bijzon-
der tellen voor de leerling ('het systeem waarin
het proces plaatsvindt').

We spreken in wat volgt van leerlingen,
cursisten, lerenden, proefpersonen en men-
sen. Leerlingen zijn jonge mensen in de leer-
plichtige leeftijd; met cursisten worden men-
sen bedoeld die een (zelfinstructie-)cursus vol-
gen. Lerenden zijn mensen die in een onder-
wijsleerproces de lerende rol vervullen en met
proefpersonen worden mensen bedoeld die
aan een experiment (over leren) deelnemen.
De term mensen ten slotte wordt gebruikt
in generaliserende of overkoepelende uit-
spraken.

2 Hoe gaat terugkoppeling in zijn werk?

Voordat we ingaan op de specifieke terugkop-
pelingssituatie in het geval van zelfinstructie,
moet in vogelvlucht worden bekeken hoe
terugkoppeling werkt bij verschillende typen
leertaken, zoals het inprenten van betekenis-
loos materiaal en het bestuderen van beteke-
nisvol materiaal. Er is veel onderzoek gedaan
naar de functie van terugkoppelen bij het leren
van betekenisloos verbaal materiaal. Bij deze
vorm van leren geldt dat de mededeling 'goed'
(als reactie op een goede respons van de
lerende) ertoe bijdraagt dat' die respons de
volgende keer weer gegeven wordt terwijl de
mededeling 'fout' het omgekeerde bewerkstel-
ligt. De
bekrachtigende werking van het geven
van de informatie is sterker naarmate de terug-
koppeling sneller volgt op de respons (Am-
mons, 1956). Werkt men daarentegen met
betekenisvol verbaal materiaal dat door de
mensen onthouden moet worden, dan blijkt
dikwijls dat het niet veel uitmaakt of de infor-
matie over wat 'goed' was en wat 'fout' meteen
gegeven wordt, of wat later (zie Peeck, Van
den Bosch & Kreupeling, 1985, voor een over-
zicht). Iemand die merkt dat hij iets fout had,
kan hier, ook als er al enige tijd verstreken is,
nog de conclusie aan verbinden dat hij of zij
het verkeerd begrepen of onthouden had en
dat dit om correctie vraagt. Dat terugkoppe-
ling bij betekenisvol leermateriaal eerder een
informatieve dan een bekrachtigende functie
vervult blijkt uit het feit dat mensen meer leren
van de terugkoppeling op hun antwoorden die
fout zijn dan op hun goede antwoorden. Extra
informatiefis zo'n foutmelding wanneer deze
gegeven wordt bij een antwoord waarvan de
lerende gedacht had dat het vrijwel zeker
'goed' zou zijn (Kulhavy, Yekovich & Dyer,
1979).

Binnen het kader van het leren van beteke-
nisvol materiaal blijft overigens gelden dat
mensen antwoorden die 'goed' bleken te zijn
niet zo gemakkelijk weer loslaten. Door te
kiezen voor een opbouw van het onderwijs die
leerlingen weinig kans biedt om fouten te
maken kan men daar maximaal profijt van
trekken (Keiler, 1968). De keerzijde van de
medaille is dat mensen soms ook te lang pro-
beren vast te houden aan wat eens 'goed' was,
in de zin van het 'best bereikbare'. Vooral in
complexe leerprocessen moet kennis die in
eerdere leerfasen 'correct genoeg' is, in latere
leerfasen weer herzien worden. Om tot diepere
inzichten te komen moeten eerder opge-
bouwde concepties worden geherstructureerd
of getransformeerd (Rumelhart & Norman,
1978). Het grote aantal keren dat de bestaande
'misvattingen' of 'naïeve opvattingen' dan al
zijn bekrachtigd vormt dan een belemmering
voor het leren (Nussbaum & Novick, 1982). f

Mede om die reden kiest men soms voor
vormen van onderwijs en typen leeromstan-
digheden waarin terugkoppeling (in de zin van
goed- of foutmeldingen) niet zo nadrukkelijk
een rol speelt. Voorbeelden daarvan zijn de
'reciprocal-teaching'-methode, waarbij leer-
lingen in een bepaald samenwerkingsverband
oefenen in het begrijpend lezen (Palincsar &
Brown, 1984) en de Inquiry Teaching Strategy
(Collins & Stevens, 1983) voor het leren van
principes en theorieën (bijvoorbeeld uit de
meteorologie). Een alternatieve wijze om leer-
lingen erop voor te bereiden dat ze niet 'alles-
in-één-keer-goed' kunnen leren is door expli-
ciet met ze te bespreken wat ze kunnen ver-
wachten op het gebied van noodzaak om oude
denkbeelden op te geven en er met 'vallen en
opstaan' iets nieuws voor in de plaats te stel-
len. (Het moet om met deze procedure ook bij
minder studievaardige mensen effect te boe-
ken niet bij één bespreking blijven. 'Denken
over leren' is een onderdeel van 'leren leren' en
dat neemt tijd (zie bijvoorbeeld Marzano,
Brandt, Hughes, Jones, Presseisen, Rankin &


306 Pedagogische Studiën

-ocr page 315-

Suhor, 1988 of Derry & Murphy, 1986 voor
een overzicht).

Naarmate de leerprocessen waarbij men
onderzoekt hoe terugkoppeling werkt com-
plexer worden en de leersituaties realistischer,
neemt de onzekerheid over de wenselijkheid
van het geven van 'onmiddellijk op de respons
volgende goed-/foutmeldingen' toe. De drie
problemen die men signaleert zijn ten eerste,
dat men soms 'te veel' zegt door een respons
van een leerling te kwalificeren als 'goed' of
'fout". Ten tweede zegt men er soms juist te
weinig mee en ten derde kan het gebeuren dat
de informatie, ongeacht hoe correct die is,
door de leerling zo geïnterpreteerd wordt dat
de uitwerking negatiefis. Op deze drie proble-
men wordt nader ingegaan. Ze zijn relevant
voor de vraag hoe terugkoppeling gegeven
moet worden in het kader van zelfinstructie.
Ook kunnen zij tot nuancering leiden van de
tussentijdse aanbevelingen die we formuleren
op basis van wat in het voorgaande besproken
is. Deze aanbevelingen zijn:
/. Geef cursisten veel aanleiding tot het geven
van juiste antwoorden op vragen en tot het
uitvoeren van (mentale) handelingen waar-
van ze (zelf) kunnen constateren dat ze goed
zijn. Dan wordt optimaal gebruik gemaakt
van de bekrachtigende werking van
terugkoppeling.

2. Stimuleer cursisten tot leren van hun fouten,
o.a. door ze te laten werken met indicaties
van hun eigen zekerheid omtrent de juistheid
van hun antwoorden en handelingen (vgl.
Kulhavye.a.,1979).

3. Geef, voor zover dat relevant is, aan dat de
kennis en vaardigheden waar het uiteindelijk
om gaat niet 'in-één-keer goed' verworven
zullen worden. Geef informatie over de fase-
gewijze opbouw van het leerproces (inclusief
fasen uit het verleden, waarin kennis en erva-
ring is opgedaan die wellicht moet worden
bijgesteld) (vgl. Rumelhart & Norman,
1978).

Wat men precies moet doen om de aanbevelin-
gen te volgen is in hoge mate afhankelijk van
de doelgroep. Heeft men als cursisten zelfstan-
dige studievaardige personen dan is er voor
het bovenstaande niet meer nodig dan wat een
normale informatieve studietekst toch al
bevat: een overzichtelijke structuur en een
begrijpelijke presentatie. Dergelijke cursisten
zijn immers, zoals Zimmerman (1986) het
samenvat: "persons who plan, organize, self-
instruct, self-monitor, and self-evaluate at
various stages during the learning process" (p.
308). Moet men rekening houden met minder
ervaren en minder studievaardige cursisten
dan is het zaak om keuzen te maken. Daar
komen we later op terug.

3 Wanneer is onmiddellijke terugkoppeling
ongewenst?

De Klerk en Oostlander (1976) beschrijven een
reeks experimenten waaruit blijkt dat mensen
bij het leren van probabilistische begrippen
soms meer last dan plezier hebben van onmid-
dellijke terugkoppeling. Vooral door 'toeval-
lig goede' antwoorden worden mensen bij
deze taak verleid tot verkeerde hypothesen en
conclusies. Ook bij leervakken waarin veel
geoefend moet worden om tot beheersing te
komen is het twijfelachtig of mensen gebaat
zijn met voortdurende goed/fout-terugkoppe-
ling van buiten af. Er is in dergelijke leerpro-
cessen een stadium waarin de lerende iets wel
zonder fouten kan doen, maar nog niet
vloeiend, vanzelfsprekend en flexibel (Ander-
son, 1985). Terugkoppeling is in die fase
belangrijk (Roossink, 1990), maar een goede
dosering ervan ook. Teveel terugkoppeling
kan het leerproces verstoren (Lohman, 1986).

Brown en Burton (1978) beschrijven aan de
hand van een voorbeeld uit het rekenonder-
wijs de voordelen van het stellen van een
diagnose voorafgaand aan het geven van
terugkoppeling. Als men ontdekt heeft wat de
achtergrond is van bepaalde fouten kan men
de leeriingen direct aanspreken op wat er mis
is (de 'bugs'). Vooral in het kader van het
computer-ondersteunde onderwijs (COO)
(waar het geven van onmiddellijke terugkop-
peling in de regel gemakkelijk uitvoerbaar is)
bestaat veel belangstelling voor het idee dat er
diagnostiek bedreven moet worden vóórdat er
terugkoppeling gegeven wordt. (Ohlsson,
1986; Bierman, Breuker & Sandberg, 1989). Is
er eenmaal een diagnose gesteld dan wordt de
terugkoppeling meestal niet gegeven in de
vorm van 'goed' of'fout', maar in de vorm van
een aanwijzing, een uitleg of een hint. Voordat
we verder ingaan op informatieve terugkoppe-
ling in de vorm van hints en aanwijzingen die
de lerende op het goede spoor moeten bren-
gen, volgt hier een aanbeveling met betrekking


307 Pedagogische Studiën

-ocr page 316-

tot het gebruik van 'diagnose-stelling' als
middel bij het terugkoppelen in het kader van
zelfsinstructie. Bij ontstentenis van een docent
kan gebruik van diagnostische tussentoetsen
worden overwogen.

4. Neem in zelfmstructieleermateriaal enkele
'diagnostische toetsen' op. Deze bestaan uit
toetsvragen en een bijbehorende sleutel. Een
voorbeeld is een toets die is opgebouwd uit
vakinhoudelijke vragen en vragen omtrent de
studieactiviteiten die zijn uitgevoerd. Nadat
de vragen beantwoord zijn 'scoort' de lerende
de re.iultaten (aan de hand van een voor-
schrift ) en leest 'de diagnose' die behoort bij
het eigen scoringspatroon. Deze 'diagnose'
kan tevens een advies inhouden.
Bijvoorbeeld: "Uw scorepatroon doet ver-
moeden dat u erg goed let op details en veel
waarde hecht aan feitenkennis. Verder valt
op dat u misschien te weinig tijd en inspan-
ning investeert in het integreren van de infor-
matie uit de diverse alinea's waaruit elke
paragraaf is opgebouwd (of uit de diverse
paragrafen waaruit elk hoofdstuk is opge-
bouwd). In dat verband is het jammer dat u
de instructies die gegeven werd op pag. ...
naar eigen zeggen niet hebt opgevolgd. We
adviseren u om de opdrachten (...) en (...)
in het komende lesonderdeel wel zorgvuldig
te maken. De betreffende opdrachten zijn
belangrijk omdat (... hier volgt uitleg). Er
volgt aan het einde van hoofdstuk ... weer
een diagnostische toets. Dan kunt u zien of
uw verandering in aanpak resultaat heeft."

4 Informatieve terugkoppeling in de vorm
van hints, herhalingen van instructie en
aanwijzingen

Menselijke tutoren reageren op fouten en
hulpvragen zelden met een 'tweetrapsreactie'
(bestaande uit eerst diagnosestellen en dan
terugkoppelen) en heel vaak met een onmid-
dellijke ingreep in de vorm van een hint of
aanwijzing (Roossink, 1990). Er zijn onder-
zoeksresultaten die deze handelingswijze lij-
ken te rechtvaardigen. Zo vindt bijvoorbeeld
Reimann (1990) geen steun voor de veronder-
stelling dat terugkoppeling die gebaseerd is op
een diagnose omtrent individuele misvattin-
gen van leerlingen, beter zou werken dan
terugkoppeling die bestaat uit het opnieuw
onder de aandacht brengen van een stukje
leerstof dat betrekking heeft op de vraag of het
vraagstukonderdeel dat de leerling fout doet.
Assink (1989) besluit een onderzoek naar leren
spellen met de conclusie dat "niet is gebleken
dat individualiserende maatregelen een extra
gunstig leereffect teweegbrengen."

Er zijn blijkbaar situaties waarin men leren-
den die vastlopen of iets fout doen goed verder
kan helpen zonder dat men eigenlijk weet wat
er precies mis ging en waarom. Bij het geven
van deze vorm van terugkoppeling wordt ove-
rigens zelden volstaan met letterlijk herhalen
van eerdere tekst of aanwijzigingen. Er wor-
den ook parafrases, elaboraties en samenvat-
tingen gebruikt. Merrill (1983) spreekt in dit
verband van 'secundaire' presentatievormen
waar men naar grijpt als de 'primaire' presen-
tatie nog onvoldoende resultaat heeft opgele-
verd. Voor het opbouwen van complexe
kennis en het verkrijgen van informatie over
de juistheid van de (re)constructie heeft een
lerende er eigenlijk altijd behoefte aan dat
'dezelfde' kennis op verschillende manieren
(in verschillende bewoordingen, contexten en
situaties) wordt gepresenteerd (Bransford &
Franks, 1976).

Met herhalen van instructies en aanwijzin-
gen wordt niet altijd succes geboekt. Een voor-
beeld van zo'n moeilijk geval beschrijft Houn-
sell (1984). Hij bespreekt, vanuit fenomeno-
grafisch gezichtspunt, terugkoppelingspro-
blemen bij het scriptie-onderwijs. Deze zijn,
zo stelt hij, terug te voeren op het feit dat het de
studenten niet lukt om te denken in de con-
cepten die in de terugkoppeling worden
gebruikt. Voorbeelden van dergelijke con-
cepten zijn: een eigen standpunt innemen,
integreren en structuur aanbrengen. De
docenten proberen de studenten te sturen
door middel van aanwijzingen die hun bete-
kenis ontlenen aan een niveau van denken
over schrijven dat de studenten nog niet
bereikt hebben (en dat zij zich juist door het
schrijfonderwijs eigen moeten gaan maken!).
Een soortgelijke impasse, op een iets ander
vlak, rapporteren Elshout en Elshout (1968)
en Terlouw en Mettes (1986). Het probleem
waar zij op stuitten bestond eruit dat het
sommige studenten eenvoudig niet lukt om
problemen te gaan aanpakken volgens een van
te voren uitgestippelde systematische werk-
wijze. Het maakt daarbij niet uit of die werk-
wijze door henzelf of een ander is ontworpen.
Herhalen van de instructies in steeds andere


308 Pedagogische Studiën

-ocr page 317-

bewoordingen, levert geen uitweg. Dezelfde
'directe doe-houding' (de karakterisering is
van Terlouw & Mettes) die men wil bestrijden
door training te geven in het volgen van een
systematische probleemaanpak, maakt het
onmogelijk om de training tot een succes te
maken.

Ook informatieve feedback heeft dus dui-
delijke grenzen. Sommige dingen zijn moeilijk
te Ieren. Ook Bereiter (1990) geeft verschei-
dene voorbeelden. De moeilijkheden kunnen
samenhangen met de noodzaak om funda-
menteel anders over iets te gaan
denken, om
iets heel anders te gaan
doen of om ergens een
andere
houding tegenover aan te nemen. Als
zo'n moeilijkheid zich voordoet schiet terug-
koppeling (in woorden) te kort. Men kan in
zo'n geval het beste uitwijken naar een vorm
van onderwijs die de cursist gelegenheid geeft
om 'de kunst af te kijken' van iemand die
verder is. Een voorbeeld van zo'n vorm van
onderwijs berust op het meester-gezel-model
en wordt aangeduid met de term 'cognitive
apprenticeship' (Collins, Brown & Newman,
1989). Ook zonder zo'n drastische stap te
nemen, valt er wél iets te remediëren.

Gesteld dat men bij het ontwerpen van
zelfinstructie-materiaal vermoedt dat een deel
van de cursisten moeilijkheden zal ondervin-
den met instructies die voor andere (studie-
vaardiger) cursisten geen probleem zullen vor-
men, dan valt te overwegen om een
bijlage te
construeren. Deze zou speciaal gericht moeten
zijn op het (door de cursisten) leren hanteren
van de concepten die zij nodig hebben om de
instructies goed te begrijpen. Stel bijvoorbeeld
dat verwacht wordt dat een deel van de cursis-
ten moeite zal hebben met het uitvoeren van de
opdracht: "Selecteer kernbegrippen en kern-
betrekkingen", dan kan, in een bijlage, een
hulplesprogramma worden opgenomen. Dat
zal de cursist moeten laten zien op welke
dimensies 'goede' en 'foute' selecties van kern-
begrippen en kernbetrekkingen van elkaar
verschillen en hoe de selecties handig kunnen
worden genoteerd.

Uit deze paragraaf over het geven van
informatieve terugkoppeling trekken we de
volgende conclusies met betrekking tot het
realiseren van terugkoppeling in het kader van
zelfinstructie.

5. Zorg voor goede bewegwijzering in het

instructiemateriaal. Cursisten moeten infor-
matie en instructies gemakkelijk terug kun-
nen vinden (Het is regelmatig nodig dat ze
iets terugzoeken omdat er geen tutor is die
dat voor ze doet; vgl. McArthur, Stasz &
Zmuidzinas, 1990).

6. Zorg voor de aanwezigheid van 'secundaire
presentatie' van informatie. Alles wat
belangrijk is dient op twee of drie plaatsen in
het lesprogramma te vinden te zijn (letterlijk
herhaald, geparafraseerd of geê'laboreerd).
Begrippen kunnen bijvoorbeeld voorkomen:
a) in de tekst; b) in de samenvatting; c) in
een glossarium (verklarende begrippenlijst).
Regels of principes kunnen voorkomen in a)
de tekst; b) een formule; c) een advance
Organizer. Soms is een schema of een plaatje
een goede manier om 'hetzelfde' nog eens
'anders' te zeggen. Door goed gebruik van
labels (vaste termen voor begrippen) en door
in formuleringen niet teveel tegelijk te veran-
deren kan voorkomen worden dat het aan-
brengen van variatie in de presentatie leidt
tot verwarring in plaats van tot duidelijkheid.
Het doel van de secundaire presentatie is
immers juist om de cursist in staat te stellen
om zichzelf te corrigeren, als er een misver-
stand of misvatting dreigt te ontstaan (vgl.
Merrill, 1983).

7. Zorg voor opdrachten die de cursist aanzet-
ten tot het onderling vergelijken van primaire
en secundaire presentaties en tot het ontwer-
pen van nog weer andere varianten van
'hetzelfde'.

8. Zorg eventueel voor bijlagen met hulppro-
gramma's waarin begrippen worden verdui-
delijkt waarmee de cursisten beslist moeten
kunnen werken (zie het eerder uitgewerkte
voorbeeld).

5 Effect van terugkoppeling op motivatie en
inzet

Alle maatregelen die gericht zijn op het reali-
seren van terugkoppeling, kunnen leerlingen
motiveren, maar ook het tegengestelde effect
hebben. Wat mensen ervaren als ze merken
dat een leerresultaat 'goed' is, of'goed' beoor-
deeld wordt, hangt af van de context en van
hun eigen interpretatie van het gebeuren. Of
iemand op grond van een (door externe terug-
koppeling of door eigen activiteiten verkre-
gen) goed/fout melding reageert met in stand
houden, verhogen of verlagen van de inzet is
van vele factoren afhankelijk (Roede, 1989).


309 Pedagogische Studiën

-ocr page 318-

Men kan niet zonder meer zeggen dat mensen
hun inzet wel op een goed peil zullen houden
wanneer men ze maar regelmatig van positieve
en informatieve terugkoppeling voorziet. Wat
er tengevolge van de aard en inhoud van de
terugkoppeling gebeurt hangt af van persoon-
lijkheidsfactoren (zoals intelligentie en faal-
angst) maar vooral van de factoren zoals
genoemd door Vermunt (elders in dit num-
mer). Dc studiemotivatie, de studie-opvatting,
de verwerkings-strategieën en regulatie-stra-
tegiëen van cursisten die zelfstandig moeten
kunnen werken met eenzelfde lespakket kun-
nen heel verschillend zijn. De vraag is of en
hoe men daar bij het ontwerpen van terugkop-
peling rekening mee kan houden. Docenten
plegen bij het geven van terugkoppeling
(direct of indirect) aan te geven wat er volgens
hen zou moeten gebeuren met de inzet van de
leerling. Zij zeggen bijvoorbeeld: "Dat was
goed. Ga zo door." Of: "Dat was fout en dat is
in jouw geval helemaal niet nodig. Je moet
beter je best doen." In feite komt deze handel-
wijze neer op het aanvullen van terugkoppe-
ling op het
leerresultaat met terugkoppeling
op de geleverde
inspanning. Daar zitten haken
en ogen aan bij leerlingen die hun goede pres-
taties liever toeschrijven aan intelligentie dan
noeste arbeid, maar het sluit wel aan bij wat
studenten meestal willen: waardering krijgen
voor prestatie en geleverde inspanning. Een
probleem is dat een docent die de plank regel-
matig misslaat veel schade kan aanrichten. Als
er een grote discrepantie ontstaat tussen de
wijze waarop een docent een leerling waar-
neemt en de opvatting die de leerling van
zichzelf heeft (op het punt van leervermogen,
gedrag in de klas en in het leren geïnvesteerde
inspanningen) dan draagt dat fors bij tot de
kans dat de leerling afhaakt (Ten Dam, 1989).

In het geval van zelfmstructie moet de
lerende zelf de inzet reguleren. Dit kan worden
bevorderd door de cursisten te stimuleren tot
het vaststellen van concrete doelen, een realis-
tische planning en een overzichtelijk
werkrooster.

Dit leidt tot de volgende aanbevelingen.

9. Zorg dat een goede oriëntatie vooraf moge-
lijk is. Biedt de cursisten voldoende informa-
tie om te bepalen welke leerdoelen zij berei-
ken kunnen met het lesmateriaal.

10. Stimuleer de cursisten tot het stellen van
concrete doelen en het maken van een plan-
ning door 'bijgeleverde roosters' waarop de
cursist met kruisjes en data het eigen werk-
plan kan noteren. Concretiseer de voorspel-
ling 'dat na een proeffase een bijstelling van
het plan gemaakt zal moeten worden' door
twee roosterschema 's hij te leveren: één voor
de proefperiode en één voor de echte
planning.

11. Stimuleer cursisten tot het werken volgens
eigen plan door onderdelen van het lesmate-
riaal te onderscheiden in basisonderdelen
(belangrijk ongeacht de 'eigen doelen') en
doelgebonden onderdelen (vooral interes-
sant voor cursisten met bepaalde 'eigen
doelen').

6 Drie niveaus van terugkoppeling

In het voorgaande was sprake van drie niveaus
van terugkoppeling.

1. Een niveau van relatief eenvoudig toets-
bare leeruitkomsten en leeractiviteiten.
Hierop hebben aanbevelingen 1 tot en met 4
betrekking.

2. Een niveau waarop resultaten en vorderin-
gen moeilijker meetbaar zijn omdat het
gaat om de kwaliteit en de diepgang van
verworven kennis en vaardigheid. Hierop
hebben de aanbevelingen 5 tot en met 8
betrekking.

3. Een niveau waarop het gaat om de leerdoe-
len die de cursisten voor zichzelf moeten
stellen en om de regulatie van de inzet. Zie
de aanbevelingen 9 tot en met 11.

Op elk niveau dient het instructiemateriaal
goed te zijn afgestemd op wat de cursisten
nodig hebben. Naarmate de cursisten studie-
vaardiger zijn en leerdoelen nastreven die
meer overeenstemmen met datgene wat het
zelfinstructiemateriaal mogelijk maakt, is het
eenvoudiger om adequate maatregelen te tref-
fen. Het is in extreem gunstige gevallen niet
nodig om meer te doen dan het lesmateriaal
aan te bieden in een goed georganiseerde, goed
bewegwijzerde vorm en met de redundantie
die nodig is om de cursisten in de gelegenheid
te stellen om foutjes en misverstanden zelf-
standig op het spoor te komen. Verwacht men
minder studievaardige cursisten dan is pilot-
onderzoek noodzakelijk (zie Van Hout Wol-
ters & Willems, elders in dit nummer). Doel
van dat onderzoek is om na te gaan hoe de
aanbevelingen die in het voorgaande worden


310 Pedagogische Studiën

-ocr page 319-

gedaan zo kunnen worden uitgewerkt dat ze
specifiek zijn toegesneden op de cursisten in
kwestie. Bij de constructie van het proefmate-
riaal voor het pilot-onderzoek geiden drie
aanbevelingen, die inhouden dat men zichzelf
beperkingen op moet leggen.

12. Verwacht niet dat zelfinstructie de cursist
meer oplevert dan deze zelf nastreeft. De
cursist bepaalt, met behulp van de terugkop-
peling, de koers.

13. Stem de terugkoppeling.smaatregelen af op
het aanvangsniveau van de cursisten. In
terugkoppeling op leerdoelen die zij zelf
belangrijk vinden zijn cursisten het meest
geïnteresseerd. Voor het 'leren studeren' is
deze terugkoppeling belangrijker dan terug-
koppeling die betrekking heeft op leerdoelen
waarvan de cursist het belang (voor hem of
haar persoonlijk) niet onderkent.

14. Ga er vanuit dat terugkoppeling die niet
door de lerende zal worden benut een nade-
lige uitwerking heeft. "Baat het niet, dan
schaadt het niet", gaat in de meeste gevallen
niet op. De lerende wordt gehinderd door
aanwijzingen waar hij niets mee kan en
raakt er gemakkelijk door geïrriteerd en
ontmoedigd.

1 De lerende moet zelf actief streven naar
terugkoppeling

Actief streven naar terugkoppeling is één van
de kenmerken van de studievaardige cursist
(Zimmerman, 1986). Minder studievaardige
cursisten verrichten minder 'metingen' die
hun vertellen hoe het leerproces verloopt en of
het resultaat oplevert (Brown, 1978). Informa-
tie die als terugkoppeling bedoeld is, wordt
door deze cursisten ook dikwijls niet voor dat
doel gebruikt. Dit hangt niet alleen samen met
hun leerdoelen (of het ontbreken ervan) maar
ook met de wijze waarop ze die leerdoelen
nader uitwerken
op lokaal niveau, tijdens het
bestuderen van leerstof (Van Daalen-Kap-
teijns & Elshout-Mohr, 1989). Ohlsson (1986)
vat de verscheidenheid in de doelstellingen en
doelgerichtheid van cursisten samen in de
term 'Non-Equifmality'.

Als men accepteert dat cursisten hun eigen
leerdoelen nastreven en dat ze de terugkoppe-
ling, voor zover ze deze gebruiken, ten dienste
stellen van wat ze zelf menen te moeten nastre-
ven, ontstaat de mogelijkheid om, in het kader
van zelfinstructie, de cursisten te laten ervaren
dat terugkoppeUng helpt om het leerproces
goed te laten verlopen. Voor cursisten die
primair streven naar
vermeerdering van
kennis, zonder tot diepere verwerking over te
gaan (vgl. Anderson & Armbruster, 1984) kan
het bijvoorbeeld een nuttige ervaring zijn om
te werken met instructiemateriaal waarin veel
zorg is besteed aan het uitwerken van de
aanbevelingen 1 tot en met 3. De cursisten
kunnen daarvan Ieren dat tussentijds toetsen
(en actief gebruik maken van de mogelijkhe-
den daartoe) hen helpt en zekerheid geeft.
Voor cursisten die primair streven naar inzicht
in complexe begrippen, relaties en principes
kan het een nuttige ervaring zijn om te werken
met instructiemateriaal waarin de aanbevelin-
gen 4 tot en met 8 hebben geleid tot extra
aandacht voor de uitwerking van de daarin
genoemde aspecten. Wat het beste werkt en
het meeste oplevert op het punt van 'ontdek-
ken wat leren bevordert' kan men overigens
niet volledig uitdenken. Het moet worden
onderzocht in de praktijk. Dit geldt evenzeer
voor de vraag hoe men aanbeveling 9 tot en
met 11 voor de doelgroep zo ka n uitwerken dat
de cursisten van een realistische werkplanning
uitgaan, zodat ze worden gemotiveerd door
hun vorderingen.

De noodzaak om een eerste versie van het
cursusontwerp voor te leggen aan een kleine
proefgroep die representatief is voor de doel-
groep, wordt overtuigend uiteengezet door
Mandl, Schnotz en Friedrich (1990). Zij stellen
dat elk cursusontwerp het resultaat is van een
creatief proces. Hoe de diverse componenten
die in het ontwerp worden samengebracht
elkaar wederzijds beïnvloeden kan altijd ver-
rassingen inhouden. Ook een geslaagd con-
cept-ontwerp, kan door de inbreng van enkele
representatieve cursisten, nog aanzienlijk ver-
beterd worden. De topics die in dit artikel zijn
behandeld in de vorm van aanbevelingen, zou
men bij het evalueren van een concept-ont-
werp kunnen hanteren als aandachtspunten.
Als de terugkoppeling te kort schiet, dient er
op één of meer van deze punten te worden
bijgesteld.

8 Discussie

De cognitivistische benadering van leren heeft
geleid tot een verandering in het denken over


311 Pedagogische Studiën

-ocr page 320-

terugkoppeling. Het belang van terug-
koppeling in de vorm van goed/fout-meldin-
gen wordt nog steeds onderkend, maar men
ziet beter dat het veelal niet mogelijk is om
tijdens het leerproces regelmatig te zeggen of
een lerende 'goed' of een 'fout' moet krijgen.
De weg waarlangs een lerende een bepaald
leerresultaat kan bereiken wordt namelijk
bepaald door persoonsgebonden factoren,
zoals de structuur van de al aanwezige kennis.
Het is daarom dikwijls de lerende die, als
enige, zou kunnen weten of hij of zij goed op
weg is.

De conclusie dat de lerende zelf moet weten
hoe het er voor staat en hoe er bijgestuurd
moet worden zorgt voor een verleggen van het
accent in het denken over terugkoppeling. In
plaats van terugkoppeling te beschrijven in
termen van datgene wat een tutor of andere
externe instantie doet, zijn leerling-activitei-
ten zoals 'monitoring' en 'interne sturing' de
kernbegrippen. Deze accentverandering
houdt in dat er vernieuwde belangstelling ont-
staat voor interne regelmechanismen, waarop
leerlingen enerzijds 'gebouwd' moeten zijn en
die zij anderzijds tot ontwikkeling moeten
brengen.

Om terugkoppeling te optimaliseren moet
men, gezien het bovenstaande, de lerende de
kans bieden om (via toetsingsprocessen die
niet voortdurend een groot deel van de cogni-
tieve capaciteit in beslag nemen) het eigen
leerproces in de gaten te houden. Dit vraagt
om een diversiteit aan maatregelen, waarvan
een niet onbelangrijk deel ook geschikt is voor
gebruik in het kader van zelfmstructie. Wil
men de zelfmstructie-situatie tevens aangrij-
pen om lerenden te leren om de terugkoppe-
lingsfunctie goed te vervullen, dan is dit ver-
moedelijk wel mogelijk, maar in bescheiden
mate. Van goed en consequent opgebouwd
zelfmstructiemateriaal, dat via een pilot-
onderzoek is afgestemd op het aanvangsni-
veau van cursisten, mag men verwachten dat
er prettig mee te werken valt in die zin dat het
de lerende snel en direct beloont voor terug-
koppelingsactiviteiten zoals 'het beantwoor-
den van toegevoegde vragen' en'het opzoeken
van een tweede of derde presentatie van infor-
matie over eenzelfde begrip, relatie of prin-
cipe'. Door met deze activiteiten positieve
ervaringen op te doen, zal de cursist (wellicht)
extra doordrongen raken van het belang van
terugkoppeling en aldus een beetje beter 'leren
leren'. Wat men niet mag verwachten is dat
zelfmstructie het juiste kader vormt om cursis-
ten er toe te brengen hun leerconceptie of
-strategie fundamenteel te veranderen. De
ontwikkelingen in het denken over cognitief
leren maken duidelijk dat daarvoor niet alleen
langdurige processen nodig zijn maar dat ver-
bale instructie en terugkoppeling met andere
vormen van coaching moeten worden gecom-
bineerd.

Literatuur

Ammons, R. B., Effects of knowledge of perfor-
mance: A survey and tentative theoretical for-
mulation.
Journal of general psychology, 1956,
54, 279-299.

Anderson, J. R. Cognitive psychology and its impli-
calions.
New York: W. H. Freeman, 1985.

Anderson, T. H. & B. B. Armbruster, Studying. In:
P. D. Pearson,
Handbook of reading research
(pp. 657-681). New York/London: Longmans,
1984.

Assink, E. M. H., Effectief spellingsonderwijs door
een regelgestuurde instructievorm en geïndivi-
dualiseerde feedback. In: J. M. Pieters (red.),
Onderzoek van het onderwijs: leren en onderwif
zen
(pp. 93-97). Enschede: Universiteit Twente,
1989.

Bereiter, C., Aspects of an educational learning
theory.
Review of Educational Research, 1990,
60, 603-624.

Bierman, D., J. Breuker & J. Sandberg, Artißcial
inteiligence and education: synthesis and rejlec-
tion. Proceedings of the 4th International Confe-
rence on AI and Education.
Amsterdam: lOS,
1989.

Bransford, J. D. & J. J. Franks, Toward a Frame-
work for understanding learning. In: G. H.
Bower (Ed.),
Psychology of learning andmotiva-
tion,
(Vol. 10, pp. 93-127). New York: Academie
Press, 1976.

Brown, A. L., Knowing when, where and how to
remember: A problem of metacognition. In: R.
Glaser (Ed.),
Advances in instructional psycho-
logy (Vol
1, pp. 77-165). Hillsdale, NJ: Lawrence
Erlbaum Associates, 1978.

Brown, J. S. & R. R. Burton, Diagnostic models for
procedural bugs in basic mathematical skills.
Cognitive Science, 1978,2,155-192.

Collins, A., J. S. Brown & S. E. Newman, Cognitive
apprenticeship: Teaching the crafts of reading,
writing and mathematics. In: L. B. Resnick
(Ed.),
Knowing, learning, and Instruction: Essays
in honor of Robert Glaser.
Hillsdale, NJ:
Lawrence Erlbaum Associates, 1989.


312 Pedagogische Studiën

-ocr page 321-

Collins, A. & A. L. Stevens, A cognitive theory of
inquiry teaching. In: C. M. Reigeluth (Ed.),
Instructional-design iheories and models: An
overview of their current status.
New York: Mac-
Millan, 1983.

Daalen-Kapleijns, M. M. van & M. Elshout-Mohr,
Tekstgebonden leercriteria en zelfregulatie. In:
P. Span, E. De Corte & B. van Hout Wolters,
Onderwijsleerprocessen. Lisse: Swets & Zeitlin-
ger, 1989.

Dam, G. ten. Vrouwen verschillen in de volwassenen-
educatie.
Academisch Proefschrift. Amersfoort:
Acco, 1989.

Derry, S. J. & D. A. Murphy, Designing systems
that train learning ability: from theory to prac-
tice.
Review of Educalional Research, 1986, 56,
1-39.

Elshout, J. & M. Elshout, The programmed instruc-
tion of Problem solving strategies. In: F. Bresson
& M. de Montmoulin (Eds.).
La recherche en
enseignemenl programmé.
Tendances actuelles
(pp. 93-105). Parijs: Dunod, 1968.

Hounsell, D., Learning and essay-writing. In: F.
Marton, D. Hounsell & N. Entwistle (Eds.),
The
experience of learning
(pp. 103-124). Edinburgh:
Scottish Academie Press, 1984.

Hout Wolters, B. H. A. M. van & J. M. H. M. Wil-
lems, Zelfinstructie: mogelijkheden en beperkin-
gen.
Pedagogische Studiën, 1991,68, 284-294

Keiler, F, S., "Good-bye teacher...". Journal of
Applied Behavioral Analysis,
1968, /, 79-89.

Klerk, L. F. W. de & A. M. Oostlander, Het leren
van concepten en beoordelingsregels. In: J. A.
Michon, E. G. J. Eijkman & L. F. W. de Klerk,
Handboek der Psychonomie (pp. 388-409).
Deventer: Van Loghum Slaterus, 1976.

Kulhavy, R. W., F. R. Yekovich & J. W. Dyer,
Feedback and content review in programmed
instruction.
Contemporary Educational Psycho-
logy,
1979,4,91-98.

Lohman, D. F., Predicting mathemathantic effects
in the teaching of higher-order skills.
Educatio-
nal Psychologist,
1986, 21,191-208.

Mandl, H., W. Schnotz& H. F. Friedrich, Research
and development of teaching/Iearning models
for guided self-instruction. In: H. Mandl, E. De
Corte, S. N. Bennett & H. F. Friedrich (Eds.),
Learning & Instruction (Vol. 2.1, pp. 633-645).
Oxford: Pergamon Press, 1990.

Marzano, R., R. Brandt, C. Hughes, B. F. Jones,
B. Z. Presseisen, S. Rankin & C. Suhor,
Dimen-
sions of thinking: A framework for curriculum and
instruction.
Alexandria, VA: Association for
Supervision and Curriculum Development,
1988.

McArthur, D., C. Stasz& M. Zmuidzinas, Tutoring
techniques in algebra.
Cognition and Instruction,
1990, 7,197-244.

Merrill, M. D., Component Display Theory. In: C.
M. Reigeluth (Ed.),
Instructional-design theories
and models: an overview of their current status.
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates,
1983.

Nussbaum, J. & S. Novick, Alternative frame-
works, conceptual conflict and accomodation:
toward a principled teaching strategy.
Instructio-
nal Science,
1982, II, 183-200.

Ohlsson, S., Some principles of intelligent tutoring.
Instructional Science, 1986,14, (3/4), 293-326.

Palincsar, A. S. & A. L. Brown, Reciprocal teac-
hing of comprehension-fostering and compre-
hension-monitoring activities.
Cognition and
Instruction,
1984,1,117-175.

Peeck, J., A. B. van den Bosch & W. J. Kreupeling,
Effects of informative feedback in relation to
retention of initial responses.
Contemporary
Educational Psychology,
1985,10, 303-314.

Powers, W. T., Quantitative analysis of purposive
systems: some spadework at the foundations of
scientific psychology.
Psychological Review,
1978,55,417-435.

Reimann, P., Towards general knowledge-dia-
gnosis systems for student- and user-modeliing.
In: H. Mandl, E. De Corte, N. Bennett & H. F.
Friedrich (Eds.),
Learning and Instruction (Vol.
2.1., pp. 349-367). Oxford: Pergamon Press,
1990.

Roede, E., Explaining student Investment. Acade-
misch Proefschrift. Amsterdam: SCO, 1989.

Roossink, H., Terugkoppelen in het natuurweten-
schappelijk onderwijs, een model voor de docent.
Academisch Proefschrift, Universiteit Twente,
1990.

Rumelhart, D. E. & D. A. Norman, Accretion,
tuning and restructuring: three models of lear-
ning. In: J. W. Cotton & R. L. Klatzky (Eds.).
Semantic factors in Cognition. Hillsdale, NJ:
Lawrence Erlbaum Associates, 1978.

Terlouw, C. & C. T. C. W. Mettes, Bestuurskundig
probleemoplossen: het leren ontwerpen van
beleid. In: C. Mettes & J. Gerritsma,
Probleem-
oplossen
(pp. 214-225). Utrecht: Aula/Het Spec-
trum, 1986.

Vermunt, J. H. D. M., Leerstrategieën van studen-
ten in een zelfmstructie-omgeving.
Pedagogische
Studiën,
1991,65,315-325.

Wiener, N., Cybernetics: Control and communica-
tion in the animal and the machine.
New York:
Wiley&Sons, 1948.

Zimmerman, B. J., Becoming a self-regulated lear-
ner: which are the key processes?
Contemporary
Educational Psychology,
1986,11, 307-311.


313 Pedagogische Studiën

-ocr page 322-

Curriculum Vitae

M. Elshout-Mohr (1940) werkt bij de Stichting Cen-
trum voor Onderwijsonderzoek (SCO). Zij promo-
veerde in 1976 op het proefschrift "Training in
denkstrategieën". Haar werk is gericht op de ont-
wikkeling van theorie over leren en studeren. De
constructie van praktische hulpmiddelen voor
docerenden en studerenden maakt een integraal
onderdeel uit van dit werk.

Adres: Stichting Centrum voor Onderwijs van de
Universiteit van Amsterdam, Grote Bickersstraat
72,1013 KS Amsterdam

Manuscript aanvaard I0-6-'9l


Summary

Elshout-Mohr, M. 'Tactics for providing feedback in self-instructive learning conditions.' Pedagogische
Studiën,
1991,68, 305-314.

Knowledge of results fosters learning. What tactics for providing feedback are succesful depends on learning
conditions, subject matter, and learner characteristics. Optimal tutoring entails moment-by-moment tailoring
of both content and form of feedback to the needs of the individual learner.

How to design study materials for selfinstructive use which provide adaptive feedback is the question asked
in this article. We review some tactics for giving feedback, indicating bugs, and remediating errors which are
known to be effective in general, and formulate procedures that may be used in selfmstruction in particular.
Insight in what kind of feedback is needed to foster complex cognitive learning processes is still limited. Some
of the principles that we propose are not yet validated by empirical research.

314 Pedagogische Studiën

-ocr page 323-

Leerstrategieën van studenten in een zelfinstructie-
leeromgeving*

J. D. H. M. VERMUNT
Vakgroep Psychologie, Katholieke Universi-
teit Brabant

Samenvatting

In deze bijdrage staat de vraag centraal welke
leerstrategieën studenten in een zelfinstructie-
leeromgeving gebruiken en met welke factoren
het gebruik van deze strategieën samenhangt. In
een serie onderzoeken werden 654 studenten van
de Open universiteit ondervraagd over de stu-
die-activiteiten die ze ontplooiden, over de wijze
waarop ze didactische maatregelen in het cur-
susmateriaal gebruikten, en over hun studie-
opvattingen en studie-motieven. De resultaten
wijzen erop dat de studie-activiteiten die studen-
ten verrichten vooral samenhangen met het
gebruik van zelfgestuurde leerstrategieën en
met studie-opvattingen, en slechts in beperkte
mate met de sturingselementen die in het cursus-
materiaal zijn opgenomen en met studiemotie-
ven. Afgesloten wordt met consequenties voor
het ontwerpen van zelfinstructie-leeromge-
vingen.

1 Inleiding

In hun bijdrage aan dit themanummer bespre-
ken Van Hout Wolters en Willems onderwijs-
functies die vervuld moeten worden om leer-
processen in gang te zetten en gewenste
leerresultaten te bereiken. Deze functies heb-
ben betrekking op
onderwijs&cüVyXtiltn die
docenten, studiebegeleiders of ontwerpers van
een zelfmstructiepakket kunnen hanteren om
leerprocessen van studenten te sturen. Onder-

* De hier gerapporteerde onderzoeken werden ver-
richt in het kader van het SVO-project 'Leerstijlin-
strumenten ten behoeve van de Open Universiteit'
en uitgevoerd door medewerkers van de Katholieke
Universiteit Brabant, in samenwerking met mede-
werkers van de Open Universiteit..

wijsfuncties kunnen echter in meer of mindere
mate ook door de lerende zelf worden vervuld.
In dat geval is er sprake van feeractiviteiten die
cursisten, studenten of leerlingen gebruiken
om de leerinhouden te verwerken en daardoor
hun leerdoelen te bereiken. Kenmerkend voor
alle onderwijsleersituaties is een bepaalde
taakverdeling tussen de lerende en het onder-
wijs met betrekking tot wie welke functies
vervult. Hoe deze taakverdeling er precies
uitziet, en welke functies lerenden en onder-
wijsverzorgenden voor hun rekening nemen,
is afhankelijk van vele factoren, waaronder
kenmerken van de lerenden (zoals leeftijd,
niveau) en van het onderwijs (bijv. veel of
weinig interactie tussen lerenden en docen-
ten). In deze bijdrage staan de lerenden en hun
leeractiviteiten centraal. Met name zal worden
ingegaan op de vraag hoe volwassen studenten
in een zelfinstructie-leeromgeving de verschil-
lende functies uitvoeren en welke factoren
daarop van invloed zijn.

In recent onderzoek naar de leeractiviteiten
die studenten verrichten wordt vaak een
onderscheid gemaakt tussen drie typen leerac-
tiviteiten: cognitieve, metacognitieve en affec-
tieve (zie bijv. McCombs, 1988). Cognitieve
verwerkingsactiviteiten zijn die denkactivitei-
ten die studenten gebruiken om informatie te
verwerken en die rechtstreeks leiden tot leerre-
sultaten in termen van kennis, kunde, inzicht,
en dergelijke. Ze vormen het spiegelbeeld van
de groep onderwijsfuncties die vallen onder
het presenteren en verduidelijken van de leer-
stof. Voorbeelden zijn dat studenten zoeken
naar verbanden tussen leerstofonderdelen, de
leerstof stap voor stap analyseren, concrete
voorbeelden bedenken bij abstracte informa-
tie, eigen conclusies trekken op basis van
gepresenteerde informatie, en de leerinhoud
proberen te memoriseren door deze een aantal
keren te herhalen (Marton, 1988; Schmeck &
Geisler-Brenstein, 1989; Janssen & De Neve,
1988). Metacognitieve sturingsactiviteiten zijn
die denkactiviteiten die studenten gebruiken
om controle uit te oefenen over hun verwer-
kingsactiviteiten en om het verloop en de
resultaten van hun eigen leerprocessen te stu-


Pedagogische Studiën 1991 (68) 315-325 Pedagogische Studiën 315

-ocr page 324-

ren. Ze vormen het spiegelbeeld van de groep
onderwijsfuncties die behoren tot het 'regule-
ren van leerprocessen'. Hiervan is sprake wan-
neer lerenden een verwerkingsstrategie plan-
nen, vragen bedenken en proberen te
beantwoorden om hun leervordering te
toetsen, proberen te achterhalen waarom ze
iels niet begrijpen, hun leerproces bijsturen
wanneer zich problemen voordoen door
andere verwerkingsactiviteiten te proberen,
en reflecteren op de wijze waarop hun leerpro-
cessen zijn verlopen (zie bijv. Brown,
Armbruster & Baker, 1986; De Jong &
Simons, 1988; Vermunt & Van Rijswijk, 1988).
Affectieve leeractiviteiten leiden tot een
gemoedstoestand die positief of negatief kan
uitwerken op de voortgang van het leerproces.
Ze vormen het spiegelbeeld van de groep
onderwijsfuncties die betrekking heeft op het
'opbouwen van een bevorderend affectief kli-
maat'. Voorbeelden hiervan zijn de wijze
waarop lerenden zichzelf proberen te motive-
ren en concentreren, succes- en faalervaringen
die zich tijdens het leren voordoen attribueren
aan oorzakelijke factoren, bepaalde waarde-
ringen aan leertaken toekennen resulterend in
de wil of onwil om energie te investeren, en
omgaan met gevoelens als vreugde, betrok-
kenheid, onzekerheid, hulpeloosheid, frustra-
tie en woede die tijdens het leren kunnen
voorkomen (Boekaerts, 1988; Corno, 1986;
Kuhl, 1987^

Zowel didactische maatregelen die door het
onderwijs worden genomen als factoren in de
student zelf geven sturing aan de leeractivitei-
ten die studenten verrichten. Didactische
maatregelen die daartoe worden gebruikt zijn
onder meer het geven van leerdoelen en
advance Organizers, het stellen van vragen, het
verschaffen van herhalingen en opdrachten,
en het geven van toetsen en evaluatievragen
(zie bijv. Van Hout Wolters & Elen, 1988;
Willems, 1989). Als belangrijke factoren in de
student zelf wordt door verscheidene auteurs
gewezen op de opvattingen over leren en
onderwijs en de motieven om te leren die
studenten hebben (Marton, 1988; Entwistle,
1988; Elshout-Mohr, Van Daalen-Kapteijns,
Baltzer & Aben, 1990). Weinig is echter
bekend over de wisselwerking tussen de
externe sturing van leeractiviteiten onder
invloed van didactische maatregelen en de
zelfsturing van leeractiviteiten onder invloed
van de studie-opvattingen en studie-motieven
van studenten (Vermunt, 1989). In deze bij-
drage staan de cognitieve verwerkingsactivi-
teiten en de metacognitieve sturingsactivitei-
ten centraal die studenten gebruiken bij het
leren in een zelfinstructie-leeromgeving. Uit-
gangspunten vormen de volgende vraagstel-
lingen: (1) welke combinaties van leeractivitei-
ten worden door studenten vaak in samen-
hang gebruikt en welke leerstrategieën kun-
nen dus worden onderscheiden?; en (2) hoe
worden deze leeractiviteiten gestuurd door
enerzijds de zelfsturing, studie-opvattingen en
studie-motieven van studenten en anderzijds
de externe sturing in de vorm van didactische
maatregelen die in de zelfinstructie-leeromge-
ving zijn verweven?

De onderzoekscontext wordt gevormd
door de zelfinstructie zoals die door de Open
universiteit (Ou) is vormgegeven. De Ou biedt
volwassenen van 18 jaar en ouder de gelegen-
heid via begeleide zelfstudie op HBO- of WO-
niveau te studeren. Ze hanteert een open toela-
ting en stelt dus geen eisen aan de vooroplei-
ding van studenten. Studenten zijn vrij hun
eigen studietempo te bepalen en ook de plaats
en tijd waarop ze willen studeren. De Ou
hanteert een modulair systeem, waarvan de
cursus de basiseenheid is. Tot een Ou-cursus
behoren onder meer schriftelijk studiemate-
riaal en studiebegeleiding die vanuit de regio-
nale studiecentra wordt verzorgd. Het schrif-
telijk cursusmateriaal dat door de Ou wordt
vervaardigd bevat, naast de eigenlijke leerin-
houden, allerlei toevoegingen die zijn bedoeld
om het materiaal geschikt te maken voor zelf-
instructie. Voorbeelden van deze toevoegin-
gen zijn introducties, leerdoelen, studeeraan-
wijzingen, vragen, opgaven, oefeningen,
zelftoetsen met een terugkoppeling erop en
eindtoetsen met terugkoppeling. Het cursus-
materiaal is verder georganiseerd in leereenhe-
den en ook zijn herhalingseenheden
ingebouwd.

2 Methode

In enkele vooronderzoeken werden 48 Ou-
studenten uitgebreid geïnterviewd over de stu-
die-activiteiten die ze gebruikten en over hun
studie-opvattingen en studie-motieven (zie
Vermunt, in druk). Ook werd hun gevraagd
naar de manier waarop ze de didactische toe-
voegingen in het Ou-cursusmateriaal interpre-


316 Pedagogische Studiën

-ocr page 325-

teerden en gebruikten. De fenomenografische
analyses van deze interviews resulteerden in
beschrijvingscategorieën die de belangrijkste
overeenkomsten en verschillen tussen de stu-
denten in hun studie-activiteiten, -opvattin-
gen en -motieven (kortweg leerstijlen) weerga-
ven (vgl. Marton, 1990). Op basis van deze
categorieën werden uitspraken uit de inter-
views geselecteerd die de variatie in de data
zoveel mogelijk dekten. Indien noodzakelijk
werden deze uitspraken enigszins geherfor-
muleerd. De geselecteerde uitspraken werden
als items opgenomen in een diagnostisch
instrument, de Inventaris Leerstijlen (ILS).
Doel hiervan was het ontwikkelen van een
betrouwbaar en valide instrument dat ook
praktisch bruikbaar diende te zijn in de studie-
advisering en -begeleiding van de Ou. In deze
ILS werd studenten gevraagd op een vijfpunt-
schaal aan te geven in hoeverre ze de
genoemde activiteiten gebruikten bij hun stu-
die en in hoeverre de beschreven opvattingen
en motieven overeenkwamen met die van hen-
zelf. Aan de ILS werd een vraag toegevoegd
over de hoeveelheid Ou-cursusmateriaal die
de student al had bestudeerd.

In drie opeenvolgende onderzoeken met
elk een ander hoofddoel werd de gehele ILS
vervolgens ingevuld door in totaal 654 Ou-
studenten. Studenten van alle leerstofgebie-
den van de Ou waren vertegenwoordigd. De
gemiddelde leeftijd bedroeg 36,5 jaar; 38%
van hen waren vrouwen, 62% mannen, 11%
had een hoogst voltooide vooropleiding op
LBO- of MAVO-niveau, 14% op MBO-
niveau, 28% op HAVO/VWO-niveau, 36%
op HBO-niveau en 7%> op WO-niveau. Ook
hun studie-ervaring aan de Open universiteit
varieerde: 33% van de studenten had tot dan
toe niet meer dan 1 Ou-cursus bestudeerd,
19yo had reeds meer dan 1 volledige cursus
bestudeerd, 18% meer dan 2 en 16% meer dan
3 volledige Ou-cursussen.

Op basis van psychometrische analyses en
criteria van praktische bruikbaarheid werden
items uit de ILS verwijderd totdat een eindver-
sie met 120 uitspraken was ontstaan. Op de
vier afzonderlijke onderdelen van de ILS (ver-
werkingsactiviteiten, sturingsactiviteiten, stu-
die-motieven en studie-opvattingen) werden
op item-niveau hoofdcomponenten-analyses
met Varimax-rotatie uitgevoerd. Bij de schaal-
constructie van de eindversie werd verder
gebruik gemaakt van item- en betrouwbaar-
heidsanalyses. Regressie-analyses werden
gebruikt om de bijdrage van verschillende
predictoren aan de variantie in leeractiviteiten
van studenten te onderzoeken. In deze regres-
sie-analyses werden de predictoren alle tege-
lijk, als totaal model, ingevoerd. Bètagewich-
ten werden berekend om de samenhang van
een onafhankelijke variabele, of predictor,
met een afhankelijk variabele vast te stellen
onder constanthouding van de overige predic-
toren. Deze gewichten representeren dus
samenhangen die niet gedeeltelijk zijn toe te
schrijven aan andere predictoren. Alle Bèta-
gewichten werden op significantie getoetst
door het berekenen van F-waarden.

3 Resultaten

De eindversie van de Inventaris Leerstijlen
bevat 27 uitspraken over verwerkingsactivitei-
ten, 28 over sturingsactiviteiten, 25 over stu-
die-motieven en 40 over studie-opvattingen.
In Tabel 1 worden de resultaten weergegeven
van een hoofdcomponentenanalyse op de uit-
spraken die betrekking hebben op de
verwerkingsactiviteiten van studenten. Vijf
duidelijke dimensies kunnen worden onder-
kend die vijf onderscheiden verwerkingsstra-
tegieën representeren: combinaties van ver-
werkingsactiviteiten die door studenten vaak
in samenhang worden gebruikt. De eerste fac-
tor groepeert uitspraken die betrekking heb-
ben op het relateren en structureren van de
studiestof. Kenmerkend is dat studenten leer-
stofonderdelen met elkaar in verband probe-
ren te brengen en deze onderdelen proberen te
structureren tot een geheel. Op de tweede
factor hebben uitspraken die te maken hebben
met het memoriseren en herhalen van de stu-
diestof hoge ladingen. Studenten proberen
feiten, definities, rijtjes met kenmerken en
dergelijke uit het hoofd te leren door deze te
herhalen. De uitspraken met hoge ladingen op
de derde factor hebben gemeenschappelijk dat
ze verwijzen naar het concretiseren en toepas-
sen van de leerinhoud. Studenten denken bij
het verwerken van de studiestof aan zaken die
ze kennen uit eigen ervaring en gebruiken wat
ze door een cursus leren bij hun activiteiten
buiten de studie. De vierde factor groepeert
uitspraken die betrekking hebben op een
grondige en analytische manier van studeren.
Hierbij wordt de studiestof stapsgewijs door-


317 Pedagogische Studiën

-ocr page 326-

Tabel 1 Factorladingen van typerende ILS-verwerkingsitems in een 5-factoren Varimax-oplossing (hoofdcom-
ponenten-analyse), betrouwbaarheden (Cronbach a) van de overeenkomstig samengestelde ILS-schaten en
gecorrigeerde item-schaaltotaal correlaties (r-it) (n = 654, ladingen > -.30 en S .30 weggelaten)

Factoren en ladingen
Fl F2 F3 F4 F5

Schaal Relateren en structureren (n = 7,a= .80)
.73 .58 Ik probeer onderwerpen die in een cursus afzonderlijk worden behan-

deld samen te brengen tot een geheel.
.71 .56 Ik breng specifieke feiten in verband met de grote lijn van een

leereenheid.

.64 .56 Ik vergelijk conclusies uit verschillende leereenheden met elkaar.

r-it Schalen en items

Schaal Memoriseren en herhalen (n = 5,a = .79)

.60 Rijtjes met kenmerken van een bepaald verschijnsel prent ik in mijn
hoofd.

.55 Definities leer ik zo letterlijk mogelijk van buiten.

.53 Ik herhaal de belangrijkste onderdelen van een leereenheid net zo lang
tot ik ze uit mijn hoofd ken.

Schaal Concrete verwerking (n = 5,a = .74)

.58 Ik probeer gebeurtenissen in de dagelijkse werkelijkheid te interprete-
ren met behulp van de kennis die ik door een cursus heb verworven.

.52 Ik gebruik wat ik door een cursus leer bij mijn activiteiten buiten de
studie.

.40 Ik besteed vooral aandacht aan de praktisch bruikbare onderdelen
van een cursus.

.77

.70
.66

.71

.69

.67

Schaal Analyseren (n = 6, a = .67)

.63 .35 Ik werk een leereenheid punt voor punt af en bestudeer elk afgerond

stukje apart.

.62 .48 Ik analyseer de afzonderlijke onderdelen van een theorie stap voor

stap.

.55 .38 Ik begin pas aan een volgende leereenheid, als ik de leereenheid die ik

heb bestudeerd tot in detail beheers.

Schaal Kritisch verwerken (n = 4,a = .72)
.75 .57 Ik probeer de interpretaties van deskundigen kritisch te benaderen.
.74 .'58 Ik vergelijk mijn visie op een onderwerp uit de cursus met de visie van
de auteurs.

.70 .50 Ik ga na of de conclusies van de auteurs logisch volgen uit de feiten
waarop ze zijn gebaseerd.

.33

genomen en worden de afzonderlijke onder-
delen één voor één gedetailleerd bestudeerd.
Gemeenschappelijk element van de activitei-
ten die hoog laden op de laatste factor is de
kritische manier waarop de leerinhoud wordt
verwerkt. Studenten vormen een eigen visie op
de behandelde onderwerpen, trekken eigen
conclusies en gaan kritisch om met de conclu-
sies die door de auteurs van het cursusmate-
riaal worden getrokken. De Cronbach alpha
van de overeenkomstig de factoren samenge-
stelde ILS-verwerkingsschalen varieert tussen
.67 en .80.

In Tabel 2 worden de resultaten van een

soortgelijke analyse weergegeven voor de 28
uitspraken uit de Inventaris Leerstijlen die
betrekking hebben op de wijze waarop stu-
denten hun leerprocessen sturen. Ook hier
kunnen vijf dimensies worden onderkend die
in dit geval vijf verschillende sturingsstrate-
gieën representeren. De eerste factór groe-
peert uitspraken die worden gekenmerkt
doordat studenten bij het sturen van hun
leerprocessen zich in hoge mate laten leiden
door de didactische toevoegingen die in het
cursusmateriaal zijn verweven, zoals de intro-
ducties, leerdoelen, aanwijzingen, vragen,
opgaven en dergelijke. De tweede factor kan


318 Pedagogische Studiën

-ocr page 327-

Tabel 2 Factorladingen van typerende ILS-sturingsitems in een 5-factoren Varimax-oplossing (hoofdcomponen-
ten-analyse), betrouwbaarheden (Cronbach a) van de overeenkomstig samengestelde ILS-schalen en gecorri-
geerde item-schaaltotaal correlaties (r-it) (n = 654, ladingen > -.30 en < .30 weggelaten)

Factoren en ladingen
Fl F2 F3 F4 F5

Schaal Externe sturing leerproces (n = 6,a = .67)

.70 .53 Ik studeer volgens de aanwijzingen die in het cursusmateriaal worden

gegeven.

.64 .35 Ik gebruik de introducties en leerdoelen om precies te weten waar ik

naar toe moet.

.46 .32 De vragen en opgaven in het cursusmateriaal werk ik helemaal uit op

het moment dat ik ze tegenkom onder het studeren.

r-it Schalen en items

Schaal Zelfsturing leerproces en -resultaten (n = 7,a = .75)

.54 Om mijn leervordering te toetsen probeer ik een antwoord te formule-
ren op vragen over de studiestof die ik zelf bedenk.

.38 Als ik moeite heb met een stuk cursusstof, probeer ik te analyseren
waarom dat moeilijk voor me is.

.34 Als ik aan een nieuwe leereenheid begin, denk ik eerst na over de
manier waarop ik die het best kan bestuderen.

Schaal Zelfsturing leerinhoud (n = 4,a = .78)

.66 Ik bestudeer naast de cursusstof ook andere literatuur die met de cur-
susinhoud te maken heeft.

.65 Ik voeg uit andere bronnen iets aan de studiestof toe.

.57 Als ik een stuk cursustekst niet goed begrijp, zoek ik er andere litera-
tuur bij over dat onderwerp.

Schaal Stuurloos leergedrag (n = 6, a = .68)

.51 Ik constateer dat ik het moeilijk vind om vast te stellen of ik de cur-
susstof voldoende beheers.

.47 Ik realiseer me, dat het mij niet duidelijk is wat ik moet onthouden en
wat niet.

.36 Ik merk dat de leerdoelen te globaal voor me zijn om er een goed hou-
vast aan te hebben.

.66
.56
.47

.81

.81
.73

.72
.68
.56

Schaal Externe sturing leerresultaten (n = 5,a = .76)
.85 .54 Als ik de vragen van de zelftoets goed kan beantwoorden, besluit ik

dat ik de leereenheid goed beheers.
.82 .56 Als ik alle opgaven die in het studiemateriaal staan kan maken,
besluit ik dat ik de stof goed beheers.

.46 .47 .47 Ik toets mijn leervordering uitsluitend door het maken van de vragen,

opgaven en zelftoetsen in het cursusmateriaal.

worden geïnterpreteerd als zelfsturing van het
leerproces en de leerresultaten. Studenten
plannen hun verwerkingsactiviteiten, dia-
gnostiseren de oorzaak van moeilijkheden die
zich tijdens het leren voordoen, bedenken
vragen om hun leervorderingen te toetsen, en
richten zich ook op leerdoelen die niet in het
cursusmateriaal staan, maar die ze zichzelf
stellen. De uitspraken die hoog laden op de
derde factor hebben gemeen dat ze verwijzen
naar het raadplegen van andere hteratuur en
bronnen buiten de cursusstof. Deze sturings-
strategie kan worden geïnterpreteerd als zelf-
sturing gericht op leerinhouden. De vierde
factor groepeert activiteiten die te maken heb-
ben met het registreren van moeilijkheden met
de sturing van de eigen leerprocessen. Studen-
ten vinden het moeilijk vast te stellen of ze de
studiestof voldoende beheersen, vinden het
niet duidelijk wat ze moeten onthouden, en
ondervinden te weinig houvast aan de stu-
ringselementen zoals leerdoelen en studeer-
aanwijzingen die in het Ou-cursusmateriaal
zijn verweven. Gemeenschappelijk kenmerk


319 Pedagogische Studiën

-ocr page 328-

Tabel 3 Schalen en inhoud van de onderdelen Studie-opvattingen en Studie-motieven uit de Inventaris Leerstijlen,
aantal uitspraken per schaal en betrouwbaarheden (Cronhach a,n = 654)

Onderdelen en ILS-schalen Beschrijving van de inhoud

Studie-opvattingen

Opbouw van kennis
(n = 9, a = .77)

Opname van kennis
(n = 9, a = .78)

Gebruik van kennis
(n = 6, a = .76)

Stimulerend onderwijs

(n = 8, a = .90)
Samen studeren
(n = 8,a = .93)

Studie-motieven

Persoonlijk geïnteresseerd

(n = 5, a = .74)
Certificaatgericht
(n = 5,a = .81)
Teslgericht

(n = 5, a = .86)
Beroepsgericht

(n = 5, a = .85)
Ambivalent
(n = 5, a = .75)

Studeren opgevat als het opbouwen van eigen kennis en inzichten. De mees-
te verwerkings- en sturingsactiviteiten worden gezien als taak van de
student.

Studeren opgevat als het opnemen van aangeboden kennis uit de studiestof
in het eigen hoofd. De meeste verwerkings- en sturingsactiviteiten wor-
den gezien als taak van het onderwijs.

Studeren opgevat als het verwerven van kennis om onmiddellijk of na ver-
loop van tijd te gebruiken. Toepassen van de studiestof wordt gezien als
taak van zowel het onderwijs als de student.

Het onderwijs dient studenten voortdurend te stimuleren tot het uitvoeren
van verwerkings- en sturingsactiviteiten.

Veel waarde hechten aan het samen met medestudenten uitvoeren van leer-
activiteiten en aan het verdelen van de taken bij het studeren met hen.

Studeren uit belangstelling voor de cursusonderwerpen en om zich per-
soonlijk te ontwikkelen en verrijken.

Streven naar hoge studieprestaties; studeren om te slagen voor tentamens
en om studiepunten en certificaten te behalen.

Studeren om de eigen capaciteiten uit te testen en om te bewijzen dat men
een studie in het hoger onderwijs aankan.

Studeren om vakbekwaamheid in een bepaald beroep te verwerven en om
(ander) werk te verkrijgen.

Een twijfelachtige, onzekere houding tegenover de studie, de eigen capaci-
teiten, het gekozen leerstofgebied, afstandsonderwijs, e.d.

van de uitspraken die hoog laden op de vijfde
factor is dat studenten zich bij het bewaken en
toetsen van hun leerresultaten in hoge mate
laten leiden door de didactisthe hulpmiddelen
in het cursusmateriaal, zoals zelftoetsen,
opgaven en vragen. De Cronbach alpha van
de vijf ILS-sturingsschalen die overeenkom-
stig de bovenbeschreven factoroplossing wer-
den samengesteld varieert tussen .67 en .78.

De 40 uitspraken over de studie-opvattin-
gen en de 25 over de studie-motieven van
studenten werden op dezelfde wijze geanaly-
seerd als de items die betrekking hebben op
verwerkings- en sturingsactiviteiten. In Tabel
3 worden de overeenkomstig samengestelde
ILS-schalen beschreven, alsmede het aantal
uitspraken en de betrouwbaarheid per schaal.
De Cronbach alpha van de schalen over stu-
die-opvattingen varieert tussen .76 en .93, die
van de schalen over studie-motieven tussen .74
en .86.

Om de directe samenhangen tussen de stra-
tegieën die studenten gebruiken bij het verwer-
ken van de studiestof enerzijds en hun stu-
ringsstrategieën, studie-opvattingen en stu-
die-motieven anderzijds te onderzoeken
werden vijf regressie-analyses uitgevoerd (zie
Tabel 4). De mate waarin studenten relate-
rende/structurerende en kritische verwer-
kingsstrategieën hanteren blijkt vooral samen
te hangen met de mate waarin ze een zelfge-
stuurde strategie gebruiken bij de regulatie
van hun leerprocessen, gevolgd door de mate
waarin ze van opvatting zijn dat studeren
vooral inhoudt het opbouwen van eigen
kennis en inzichten. De relaterende strategie
vertoont tevens een significant negatief ver-
band met stuurloos leergedrag en de kritische
strategie significant positieve verbanden met
zelfsturing van leerinhouden en het persoon-
lijk geïnteresseerde studie-motief. Het gebruik
van de memoriserende en herhalende strategie
hangt vooral samen met een studie-opvatting
waarin het opnemen van kennis centraal staat.


320 Pedagogische Studiën

-ocr page 329-

Tabel 4 Belagewichten van sturingsstrategieën, studie-opvattingen en studie-motieven als predictoren van
verwerkingsstrategieën op basis van het totale regressiemodel (DF=15,637), en significantieniveaus van de
bijbehorende F-waarden' (n = 654; gewichten > -.05 en < .05 weggelaten)

Verwerkingsstrategieën

Relateren Kritisch Memorise- Analyse- Concreet
& structu- verwerken ren & her- ren verwerken

reren halen

Predictoren

Sturingsstrategieën

Zelfsturing leerproces & -resultaten .38***

Zelfsturing leerinhoud .06

Externe sturing leerproces
Externe sturing leerresultaten
Stuurloos leergedrag -.12**

Studie-opvattingen

Opbouw van kennis .15***

Opname van kennis -.08*

Gebruik van kennis -.06

Stimulerend onderwijs
Samen studeren

Studie-motieven

Persoonlijk geïnteresseerd .07

Certificaatgericht .06
Testgericht

Beroepsgericht .07

Ambivalent -.06

.34***
.13***

-.08

.22***

.08
.06
-.13**

.31***

.38***
.09*

.15***
.23***

-.07

.15***

.06

.45***
-.09*

.13*
.08*

-.09*
.43***

.13*

.06

Bijbehorende F-waarde: *:p< .05; **:p < .01; ***:p < .001

gevolgd door de mate waarin een zelfge-
stuurde strategie wordt gebruikt bij het regule-
ren van de eigen leerprocessen. Aan de mate
waarin studenten een analytische verwer-
kingsstrategie hanteren leveren vooral de stra-
tegie gebaseerd op externe sturing en die geba-
seerd op zelfsturing van leerprocessen een
bijdrage, en wel in ongeveer gelijke mate.
Studenten verwerken de studiestof ook analy-
tischer naarmate hun studie-opvatting meer
reproduktief van aard is. Het gebruik van de
concrete verwerkingsstrategie hangt vooral
samen met een studie-opvatting waarin de
bruikbaarheid van kennis centraal staat.
Daarnaast leveren ook de beide zelfgestuurde
sturingsstrategieën een positieve bijdrage aan
de mate waarin studenten de leerinhouden
concreet verwerken. Studie-motieven verto-
nen geen enkele significante directe samen-
hang met het gebruik van relaterende, memo-
riserende, analytische en concrete verwer-
kingsstrategieën. In Tabel 4 is ook te zien dat
de mate waarin studenten een zelfgestuurde
strategie hanteren bij het sturen van hun leer-
processen een positieve samenhang vertoont
met het gebruik van
alle v///"verwerkingsstra-
tegieën. De mate waarin studenten gebruik
maken van de beide externe sturingsstrate-
gieën hangt daarentegen alleen samen met het
gedetailleerd en analytisch verwerken van de
leerinhoud en niet met het gebruik van de
andere vier verwerkingsstrategieën.

Om mogelijke indirecte samenhangen tus-
sen verwerkingsstrategieën enerzijds en stu-
die-opvattingen en studie-motieven ander-
zijds op het spoor te komen, samenhangen die
lopen via de sturingsstrategieën van studen-
ten, werden vijf regressie-analyses uitgevoerd
met sturingsstrategieën als afhankelijke varia-
belen en studie-motieven en studie-opvattin-
gen als predictoren. In Tabel 5 worden de
resultaten gepresenteerd. Het gebruik van de
beide zelfgestuurde strategieën vertoont de
grootste samenhang met de studie-opvatting
waarin de eigen verantwoordelijkheid voor
het opbouwen van kennis wordt benadrukt.
Ook de reproduktieve studie-opvatting levert
een bijdrage aan het gebruik van deze strate-
gieën, zij het kleiner en negatief. Studie-motie-
ven spelen een minder belangrijke rol bij zelf-


321 Pedagogische Studiën

-ocr page 330-

sturing. Wel is er sprake van positieve bijdra-
gen van beroeps- en certificaatgerichtheid aan
zelfsturing van het leerproces en van persoon-
lijke interesse aan zelfsturing van leerinhou-
den. De mate waarin studenten gebruik
maken van de beide extern gestuurde strate-
gieën hangt vooral samen met de mate waarin
ze van opvatting zijn dat studeren in essentie
het opnemen van aangeboden kennis inhoudt.
Ook bij het gebruik van deze externe sturings-
strategieën spelen studie-motieven een onder-
geschikte rol in vergelijking met die van stu-
die-opvattingen. Wel geldt 'dat naarmate de
certificaatgerichtheid van studenten toeneemt
ook het gebruik van de beide externe sturings-
strategieën toeneemt. Stuurloos leergedrag
houdt het meest verband met een studie-
motief, en wel het ambivalente. Verder gaat
een toename in de mate waarin studenten dit
stuurloos leergedrag vertonen samen met een
toename in de waarde die ze hechten aan
samenwerking met medestudenten en van
reproductieve elementen in hun studie-
opvatting.

4 Discussie en conclusies

De leeractiviteiten die studenten in een zelfin-
structie-leeromgeving als de Open universiteit
gebruiken om de leerinhouden te verwerken
blijken zodanig samen te hangen dat van een
vijftal onderscheiden strategieën kan worden
gesproken: een relaterende en structurerende
strategie, een kritische strategie, een memori-
serende en herhalende strategie, een analyti-
sche strategie en een concrete strategie. De
variëteit aan regulatie-activiteiten die ze
gebruiken blijkt eveneens in vijf strategieën
samen te hangen: twee varianten van een zelf-
gestuurde strategie waarbij de ene meer is
gericht op het leerproces en de leerresultaten
en de andere op de leerinhoud, twee varianten
van een extern gestuurde strategie waarbij de
ene meer is gericht op het leerproces en de
andere op de leerresultaten, en een stuurloze
strategie gekenmerkt door een gebrek aan
regulatie.

Tabel 5 Bètagewichten van studie-opvattingen en studie-motieven als predictoren van sturingsstrategieé'n op
basis van het toale regressie-model (DF= 10,642), en significantieniveaus van de bijbehorende F-waarden'
(n = 654; gewichten > -.05 en £ .05 weggelaten)

Sturingsstrategieën
Predictoren

Zelfsturing
leerproces
& -resulta-
ten

Zelfsturing
leerinhoud

Externe
sturing
leerproces

Externe
sturing
leerresulta-
ten

Stuurloos
leergedrag

Studie-opvattingen

Opbouw van kennis

.50***

.45***

.08

-.06

Opname van kennis

-.14***

-.16***

.41***

.29***

.12**

Gebruik van kennis

.09*

Stimulerend onderwijs

Samen studeren

.08*

.06

-.06

-.09*

.19***

Studie-motieven

Persoonlijk geïnteresseerd

.09*

.06

Certificaatgericht

.15***

.16***

.14**

Testgericht

-.06

.07

Beroepsgericht

.09*

-.06

Ambivalent

-.15***

.40***

Bijbehorende F-waarde: *:p < .05; **:p < .01; »»'ip < .001

De vijf verwerkingsstrategieën vertonen
een verschillende samenhang met sturings-
strategieën en studie-opvattingen. De mate
waarin studenten gebruik maken van relate-
rende, kritische en analytische strategieën
blijkt vooral verband te houden met de stu-
ringsstrategieën die ze aanwenden. Het directe
effect van de studie-opvattingen van studen-
ten is hierbij relatief gering. Het gebruik van
de concrete strategie wordt in ongeveer gelijke
mate verklaard door sturingsstrategieën en
studie-opvattingen, terwijl het gebruik van
een memoriserende strategie vooral samen-
hangt met de studie-opvattingen van studen-


322 Pedagogische Studiën

-ocr page 331-

ten. Bij de laatstgenoemde twee strategieën is
er dus sprake van een relatief groot, direct
verband met respectievelijk een pragmatische
en reproduktieve studie-opvatting, zonder
tussenkomst van sturingsstrategieën. Studie-
motieven vertonen vrijwel geen directe samen-
hang met de verwerkingsstrategieën die stu-
denten gebruiken. Zelfsturing van
leerprocessen hangt positief samen met het
gebruik van alle verwerkingsstrategieën.
Externe sturing van leerprocessen, waarbij
studenten zich vooral richten op de didacti-
sche hulpmiddelen in het cursusmateriaal,
vertoont echter alleen verband met de mate
waarin studenten de studiestof stapsgewijs en
grondig analyseren. Geconcludeerd kan wor-
den dat de regulatiekracht van didactische
maatregelen als leerdoelen, vragen, studeer-
aanwijzingen, opgaven, en dergelijke met
betrekking tot het activeren van relaterende,
kritische, memoriserende en concrete verwer-
kingsstrategieën erg gering is.

Studie-opvattingen en in mindere mate stu-
die-motieven vertonen indirecte samenhan-
gen met de verwerkingsstrategieën van stu-
denten via de sturing van hun leerprocessen.
Het gebruik van zelfgestuurde en extern
gestuurde strategieën wordt voor het grootste
deel verklaard door de studie-opvattingen van
studenten, het te werk gaan volgens een stuur-
loze strategie door hun studie-motieven. Een
studie-opvatting waarin het opbouwen van
kennis en inzichten centraal staat hangt in
belangrijke mate samen met het gebruik van
zelfgestuurde strategieën, een studie-opvat-
ting waarin vooral het opnemen van aangebo-
den kennis centraal staat met het gebruik van
extern gestuurde strategieën. Studie-motieven
spelen bij deze strategieën een ondergeschikte
rol. Stuurloos leergedrag hangt echter vooral
samen met een ambivalente studiemotivatie.

Voor het ontwerpen van zelfinstructiepak-
ketten betekent dit dat om het gebruik van
relaterende, kritische, memoriserende en con-
crete verwerkingsstrategieën door studenten
te beïnvloeden directe instructies door middel
van leerdoelen, vragen, opgaven, studeer-aan-
wijzingen, zelftoetsen en dergelijke niet de
beste manier lijken te zijn. Om relaterende en
kritische verwerkingsactiviteiten te activeren
lijkt het effectiever, gezien de hier geconsta-
teerde verbanden, studenten te activeren tot
het gebruik van een zelfgestuurde strategie,
gekoppeld aan maatregelen om de studie-
opvatting van studenten te beïnvloeden in de
richting van een kennisopbouwende opvat-
ting. Om studenten te activeren tot het gebruik
van concrete verwerkingsactiviteiten lijken
vooral maatregelen geschikt die primair
ingrijpen op de studie-opvattingen van stu-
denten, en secundair de zelfsturing stimuleren.
Om studenten aan te zetten tot, of af te bren-
gen van, het gebruik van een memoriserende
strategie zijn vooral maatregelen geschikt die
de studie-opvattingen van studenten verande-
ren. Activering tot het gebruik van een analy-
tische verwerkingsstrategie kan effectief
gebeuren door directe instructies. Rekening
houden met studiemotieven lijkt weinig zin-
vol, aangezien deze nauwelijks bijdragen aan
variantie in het gebruik van leeractiviteiten.

De resultaten van deze onderzoeken wijzen op
het belang van een ontwerpkunde vanuit cog-
nitief-psychologisch perspectief, waarin
wordt onderkend dat het vooral de lerenden
zelf zijn die, vooral onder invloed van hun
studie-opvattingen, hun leerprocessen sturen.
Externe sturing van leerprocessen door
directe instructies heeft weinig invloed op de
leeractiviteiten die lerenden verrichten. Dit
geldt overigens niet alleen voor zelfmstructie-
leeromgevingen. Een replicatie-onderzoek
onder 800 studenten van de Katholieke Uni-
versiteit Brabant leverde vrijwel exact
dezelfde resultaten op (zie Vermunt, in druk).
De vraag hoe een dergelijke ontwerpkunde
vanuit cognitief-psychologisch perspectief
eruit zou moeten zien vergt nog veel discussie
en vooral onderzoek, onderzoek waarvan de
fundamenten zijn gelegd door Beukhof, Elen,
Elshout-Mohr, Lowyck, Simons, Van den
Branden, Van Hout Wolters, Vermunt & Wil-
lems (1990).


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 332-

Literatuur

Beukhof, G., J. Elen, M. Elshout-Mohr, J. Lowyck,
P. R. J. Simons, J. Van den Branden, B. van
Hout Wolters, J. Vermunt & J. Willems,
Zelßn-
structiepakketten vanuil cognitief-psychologisch
perspectief.
Leuven: Katholieke Universiteit,
Universitaire Dienst voor Cursusontwikkeling,
1990.

Boekaerts, M., Motivated learning: bias in ap-
praisals.
International Journal of Educational
Research,
1988, 72,267-280.

Brown, A. L., B. B. Armbruster & L. Baker, The
role of metacognition in reading and studying.
In: J. Orasanu, (Ed.),
Reading comprehension:
from research to practice
(pp. 49-75). Hillsdale,
NJ: Lawrence Erlbaum Associates, 1986.

Corno, L., The metacognitive control components
of self-regulated learning.
Contemporary Educa-
tional Psychology,
1986, II, 333-346.

Elshout-Mohr, M., M. M. van Daalen-Kapteijns,
J. E. Baltzer & J. Aben,
Voorwaarden voor zelf-
standig studeren in het Hoger Beroepsonderwijs.
Amsterdam: SCO, 1990.

Entwistle, N., Motivational factors in students'
approaches to learning. In: R. R. Schmeck (Ed.),
Learning slrategies and learning styles (pp.
21-51). New York: Plenum Press, 1988.

Hout Wolters, B. van & J. Elen, Concrete technie-
ken voor cursusontwikkeling. In: J. Lowyck, J.
Van den Branden & J. Elen (Red.),
Actuele
trends in cursusontwikkeling {px).
53-69). Leuven:
Katholieke Universiteit, OU-Eenheid, 1988.

Hout Wolters, B. H. A. M. van & J. M. H. M. Wil-
lems, Zelfmstructie: mogelijkheden en beperkin-
gen.
Pedagogische Studien, 1991,68, 284-294.

Janssen, P. J. & H. De Neve, Studeren en doceren
aan het hoger onderwijs: vakmanschap als leerop-
dracht.
Leuven: Acco, 1988.'

Jong, F. P. C. M. de & P. R. J. Simons, Self-regula-
tion in text processing.
European Journal of
Psychology of Education,
1988,3,177-190.

Kuhl, J., Feeling versus being helpless: metacogni-
tive mediation of failure-induced performance
deficits. In: F. E.Weinert&R. H. Kluwe,(Eds.),
Metacognition, motivation and understanding
(pp. 217-235). Hillsdale, NJ.: Lawrence Erlbaum
Associates, 1987.

Marton, F., Describing and improving learning. In:
R. R. Schmeck, (Ed.),
Learning strategies and
learning styles
(pp. 54-82). New York: Plenum
Press, 1988.

Marton, F., The phenomenography of learning - a
qualitative approach to educational research
and some of its implications for didactics. In: H.
Mandl, E. De Corte, S. N. Bennet & H. F. Fried-
rich (Eds.),
Learning and Instruction. Vol. 2.1:
European research in an international context
(pp. 601-616). Oxford: Pergamon Press, 1990.

McCombs, B. L., Motivational skills training: com-
bining metacognitive, cognitive, and affective
learning strategies. In: C. E. Weinstein, P. A.
Alexander & E. T. Goetz (Eds.),
Learning and
study strategies; issues in assessment, Instruction,
and evaluation.
New York: Academie Press,

1988.

Schmeck, R. R. & E. Geisler-Brenstein, Individual
differences that affect the way students approach
learning.
Learning and Individual Differences,
1989,1,85-124.

Vermunt, J. D. H. M., The interplay between inter-
nal and external regulation of learning, and the
design of process-oriented Instruction.
Paper pre-
sented at the Third Conference of the European
Association of Research on Learning and
Instruction, Madrid, 4-7 September 1989.

Vermunt, J. D. H. M., Leerstijlen, regulatie van
leerprocessen en het ontwerpen van procesgerichte
instructie.
Academisch Proefschrift, Katholieke
Universiteit Brabant (in druk).

Vermunt, J. D. H. M. & F. A. W. M. van Rijswijk,
Analysis and development of students' skill in
selfregulated learning.
Higher Education, 1988,
17, 647-682.

Willems, J. M. H. M., Sturen van leerprocessen met
behulp van studietaken. In: P. Span, E. De Corte
& B. van Hout Wolters (red.).
Onderwijsleerpro-
cessen: Strategieën voor de verwerking van infor-
matie
(pp. 113-121). Lisse: Swets & Zeitlinger,

1989.

Curriculum vitae

J. Vermunt studeerde Psychologie aan de universi-
teiten van Tilburg en Nijmegen met als specialisatie
Onderwijspsychologie en Onderwijskunde. Na zijn
afstuderen in 1984 werkte hij enkele jaren op een
onderzoeksproject naar leerstijlen en leerstrate-
gieën van studenten aan de Open universiteit. Sinds
1987 is hij als universitair docent Onderwijs- en
Opleidingspsychplogie verbonden aan de Katho-
lieke Universiteit Brabant. In deze hoedanigheid
verrichtte hij in het kader van het VF-programma
'Regulatie van leerprocessen' een aantal onder-
zoeken naar het zelfstandig leervermogen en de
leerstijlen van studenten in het reguliere hoger
onderwijs. Zijn speciale belangstelling gaat uit naar
de wisselwerking tussen interne en externe regulatie
van leerprocessen en naar het ontwerpep van pro-
cesgerichte instructie.

Adres: Katholieke Universiteit Brabant, Vakgroep
Psychologie, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg


Manuscript aanvaard 10-6- '91

324 Pedagogische Studiën

-ocr page 333-

Summary

Vermunt, J. 'Learning strategies of students in a self-instructional learning environment.' Pedagogische
Studien,
1991,68, 315-325.

In this contribution the question is addressed what learning strategies are used by students in a self-
instructional learning environment and to which factors the use of these strategies is related. In a series of
studies 654 students of the Dutch Open university were asked about the study activities they employed, about
the way they used the didactic measures in the course materials, and about their study views and motives for
studying. The results indicate that the study activities of students are mainly related to the use of selfregulated
learning strategies and to study views, and only to a limited extent to the regulation elements in the course
materials and to motives for studying. Consequences for the design of self-instructional learning environments
are discussed.

Pedagogische Studiën 325

-ocr page 334-

Boekbesprekingen

F. Boei, Ontwikkelingen in declaraiieve
kennis, een onderzoek naar veranderingen in
kennisschemata van eerstejaars PABO-stu-
denten.
Academisch Boeicen Centrum, De
Lier, 1990, VII + 149 pag., ISBN
90-72015-56-8.

In de dissertatie van Boei (verdedigd op 31 oktober
1990 in Leiden) wordt verslag gedaan van een onder-
zoek dat deel uit maakt van een langlopend onder-
zoeksprogramma 'cognities van (aanstaande)
onderwijsgevenden' van de vakgroep onderwijsstu-
dies van de Rijksuniversiteit te Leiden. Het proef-
schrift is met name een vervolg op eerder onderzoek
beschreven in de dissertatie van Corporaal, 'Bouw-
stenen voor een opleidingsdidactiek'.

Het theoretisch kader van het proefschrift van
Boei is volgens de auteur tot stand gekomen door
een integratie van cognitief-psychologische infor-
matieverwerkingstheorieën in een handelingstheo-
retisch perspectief. Deze theoretische basis wordt
beschreven in hoofdstuk 1. Ik zou willen toevoegen
dat ook de theorie van Kelly over persoonlijke
constructen een belangrijke rol speelt. Zij vormt de
basis voor de
repgrid die veel in het Leidse onder-
zoek wordt gebruikt. Uitgangspunt van de studie is
dat declaratieve kennis mentaal wordt gerepresen-
teerd in de vorm van concepten en door middel van
proposities tussen deze concepten. Het geheel van
dergelijke kennis over een bepaald onderwerp
wordt een schema genoemd. Verondersteld wordt
dat dergelijke schema's een belangrijke functie heb-
ben voor het handelen. Overeenkomsten en ver-
schillen in (de ontwikkeling van) de schemata met
betrekking tot het onderwerp 'goed onderwijzen'
staan in deze studie centraal, omdat ze van groot
belang worden geacht voor de opleidingsdidactiek.

In hoofdstuk 2 wordt de rtpgr/t/geïntroduceerd.
De basis voor de afname van de
repgrid in dit
onderzoek zijn dezelfde elementen als in het onder-
zoek van Corporaal. Het zijn beschrijvingen van
aspecten van onderwijs zoals het stimuleren van
leerlingen, het plannen en voorbereiden van lessen,
etc. In eerste instantie zijn bij de afname van de
repgrid steeds drie elementen voorgelegd aan een
respondent met de vraag op welke belangrijk aspect
twee of drie van de elementen met elkaar overeenko-
men. De relatie tussen het aldus ontlokte concept en
de elementen diende vervolgens voor elk element op
een vijfpuntsschaal te worden weergegeven. Hoofd-
stuk 2 bevat ook een beschrijving van de resultaten
van eerder onderzoek en geeft de onderzoeksvragen
weer: "Welke zijn de constituerende pré-concepten
van schemata met betrekking tot 'goed onderwij-
zen' bij eerstejaars PABO-studenten" en "Is er
sprake van ontwikkeling in de constituerende con-
cepten met betrekking tot 'goed onderwijzen' van
PABO-studenlen gedurende het eerste jaar van
opleiding".

Hoofdstuk 3 beschrijft onderzoek naar de
betrouwbaarheid en validiteit van de gegevens die
met de
repgrid verkregen kunnen worden. Verschil-
lende vormen van het instrument (bijvoorbeeld
beantwoording op een vijfpuntsschaal resp. drie-
puntsschaal) worden in empirisch onderzoek verge-
leken, teneinde tot verbeteringen van de betrouw-
baarheid te komen. Daarbij werd, tijdens
hardopdenk-sessies, de wijze waarop respondenten
met het instrument omgingen vastgelegd op audio-
band. Aangezien geen van de vormen die werden
gehanteerd een verbetering ten opzichte van de
oorspronkelijke vorm opleverde werd getracht
inzicht te verkijgen in redenen voor, onder meer, de
lage interne consistentie. Geconstateerd werd op
basis van analyse van de hardopdenkprotocollen
dat het voor respondenten niet mogelijk is tot een
consistente vertaling te komen van strategische
kennis over de relatie tussen elementen en con-
cepten in een score uitgedrukt in een getal. Daarom
werd besloten respondenten, nadat een concept was
ontlokt, alleen te vragen om in woorden te beschrij-
ven welke relatie er bestaat tussen het concept en de
elementen van de
repgrid.

In hoofdstuk 4 worden op basis van een analyse
van recente rapportages van onderzoek over ver-
schillen tussen beginnende leerkrachten en expert-
leerkrachten de vraagstellingen met betrekking tot
schemata en te verwachten veranderingen tijdens de
opleiding nader gespecificeerd. Hierbij gaat het met
name om de vraag injioeverre oppervlakteconcep-
ten (voorgrondkenmerken zonder referentie naar
onderliggende structuren) voorkomen c.q. verande-
ren en om de ontwikkeling in strategische, itemspe-
cifieke en relationele kennis.

De gebruikte opzet voor het hoofdonderzoek
komt aan de orde in hoofdstuk 5, waarbij nauwkeu-
rig wordt verantwoord hoe te werk is gegaan. Geko-
zen is voor een longitudinale opzet. Gegevens wer-
den vijf keer verzameld gedurende het eerste
opleidingsjaar bij twaalf PABO-studenten. In een
controlegroep van negen studenten werden slechts
één keer gegevens verzameld, aan het einde van het
jaar. Enkele resultaten (hoofdstuk 6): In de loop van
het eerste opleidingsjaar noemen de respondenten
vaker concepten die te maken hebben met geva-
rieerd lesgeven en met het voorbereiden van lessen


326 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 326-327

-ocr page 335-

en de klasse-organisatie. Voor het overige lijken de
door de respondenten genoemde concepten echter
vrij stabiel. Deze concepten betreffen vooral 'het
bevorderen of stellen van doelen voor het onder-
wijs', 'kennis van leerlingen verkrijgen en toepas-
sen' en 'sfeer, omgang, contact hebben'. Zowel ten
aanzien van de vooropleiding van de respondenten
als ten aanzien van het opleidingsinstituut worden
verschillen gevonden in de concepten die worden
ontlokt in de repgridafname. In de loop van het jaar
lijken de concepten te homogeniseren in concepten
die deels specifiek zijn voor het betreffende oplei-
dingsinstituut. De itemspecifieke en relationele
kennis neemt in de eerste maanden van de opleiding
toe en in het tweede deel van het eerste opleidings-
jaar neemt de strategische kennis toe.

De studie wordt afgesloten met een aantal kant-
tekeningen bij het onderzoek en een bespreking van
de resultaten. Deze bespreking wordt, zoals zo vaak
in Nederlandse publikaties, ten onrechte gepresen-
teerd onder het hoofdje 'discussie'.

De opbouw van de studie is zorgvuldig, met veel
aandacht voor de vorming van hypothesen en het
ontwikkelen en testen van de instrumentatie. De
zorgvuldigheid van de studie, gecombineerd met het
feit dat mede daardoor slechts een gering aantal
respondenten kon worden opgenomen in het onder-
zoek, leidt ertoe dat resultaten hoogstwaarschijnlijk
valide zijn, maar niet erg generaliseerbaar. Dat
toont eens te meer aan dat onderzoek dient te
gebeuren door op eikaars schouders te gaan staan
wil het tot wetenschappelijke vooruitgang leiden.
Het valt dan ook te prijzen dat deze dissertatie heel
duidelijk voortbouwt op eerder onderzoek. Te veel
wordt het Nederlandse onderwijskundige onder-
zoek, naar mijn mening, gekenmerkt door los van
elkaar staande, kortdurende, en daardoor weinig
belangwekkende projecten. Boei's dissertatie kan
gezien worden als een poging fundamenteel onder-
zoek te verrichten. Via het voortzetten van ingesla-
gen wegen en gebruik makend van wat ook elders al
is bereikt wordt gewerkt aan het tot stand komen
van (kleine stukjes) nieuwe kennis. Van dergelijk
onderzoek moet naar mijn mening niet te snel profijt
voor de dagelijkse opleidingspraktijk worden ver-
wacht. Wat dat betreft had de auteur zich in het
eerste hoofdstuk en de samenvatting wel wat
bescheidener mogen opstellen ("The reason for this
study is that eventually it provides teacher trainers
with the opportunity to incorporate the resulting
insights into their didactical approach", blz. 134).
Op wat langere termijn is van een reeks van dergelijk
fundamenteel onderzoek wellicht wel praktisch
effect te verwachten maar op korte termijn lijken de
resultaten me weinig voor de praktijk te betekenen.

Ondanks mijn algemene waardering voor het
onderzoek zijn er natuurlijk wel kanttekeningen te
plaatsten. De studie is niet gemakkelijk geschreven
en maakt (te) sterk gebruik van jargon. De weer-
gave van tabellen is naar mijn mening soms verwar-
rend en vaak nogal gecompliceerd. Deels is dit
wellicht inherent aan de aard van het onderzoek,
maar wat meer aandacht op dit punt zou het de lezer
een stuk eenvoudiger hebben kunnen maken.

In Boei's studie worden prescriptie en descriptie
soms door elkaar gehaald. In principe hebben de
gehanteerde theorieën slechts descriptieve waarde.
Ze pogen te beschrijven hoe denkprocessen van
docenten verlopen. Ongemerkt gaat dergelijke des-
criptie bij Boei echter soms over in beschrijvingen
van hoe het denken zou moeten verlopen. Bijvoor-
beeld op blz. 17: "Echter, in situaties waarin de
condities die aanleiding geven tot het handelen zich
tijdens het handelen kunnen wijzigen, is handelen
onder "executive control" noodzakelijk". Door op
deze wijze descriptie te laten overgaan in prescriptie
worden ongegronde uitspraken gedaan vanuit het
theoretisch model over wenselijk functioneren.
Zolang empirische gegevens over het voorkomen en
de wenselijkheid van bepaalde typen denkprocessen
ontbreken is het voorbarig prescriptieve uitspraken
te doen.

De keuze voor het kennisgebied met betrekking
tot 'goed onderwijzen' lijkt op het eerste gezicht
vanuit een beoogde praktijkrelevantie wellicht
logisch. De uitwerking die dit concreet krijgt in deze
studie overtuigt mij echter niet van het belang van
dit kennisgebied voor opleidingsonderwijs. Ik vraag
mij af of de auteur zich niet teveel heeft gericht op
het kwantificeerbaar maken van relaties die op
vormkenmerken zijn gebaseerd (als.. .dan, etc.).
Het lijkt mij de vraag in hoeverre dergelijke opper-
vlakteconcepten belangrijk zijn als men aspecten
van het denken van docenten wil beschrijven die de
kwaliteit van het onderwijzen beïnvloeden. Veeleer
zouden daarvoor inhoudelijke kenmerken als
onderwerp van studie in aanmerking komen.

Boei baseert zich voor zijn onderzoek met name
op informatieverwerkingstheorieën. Ook in ander
onderzoek naar het denken van leerkrachten wordt
de keuze voor onderzoek op basis van rationele
informatieverwerkingsprocessen vaak gemaakt.
Natuurlijk nemen docenten vaak bewuste besluiten
tot het uitvoeren van bepaalde handelingen (zoals
Boei op blz. 1 stelt), maar veel van het gedrag komt
ook automatisch tot stand en vormt onderdeel van,
al dan niet adequate, routines. Ook Boei verwijst
wel naar de begrenzing van de rationaliteit van het
handelen. Naar mijn mening is het van belang dat in
onderzoek naar het functioneren van docenten meer
aandacht wordt besteed aan de soms onbewuste,
niet-rationele processen die een rol spelen, bijvoor-
beeld bij het uitvoeren van routines, maar ook bij
het handelen in stressvolle situaties.

Samenvattend ben ik van mening dat Boei een
goede, maar moeilijk leesbare, dissertatie heeft afge-
leverd. De praktische relevantie ervan is wellicht
minder dan de auteur beoogd heeft.

Th. Wubbels


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 336-

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

llejaargang, nr. 2,1991

Het cultuurverschil als achterstandsprobleem. Ach-
tergrond en perspectieven van opvoedingsadvise-
ring aan Turkse en Marokkaanse moeders, door
J. van der Zwaard.

Op weg naar volwassenheid. Huidig onderzoek op
het gebied van onderwijs en arbeid, door B. Hövels
en B. van Onna

Natuurlijk, dus christelijk. Nederlandse gerefor-
meerden en de reformpedagogiek, door B. Kruithof
en E. Mulder

Filosofie van de pedagogische wetenschappen.
Metapedagogiek versus protopedagogiek. Bespre-
king van en kanttekeningen bij S. Miedema en G. J.
J. Biesta,
Filosofie van de pedagogische wetenschap-
pen,
door W. Pols

De perspectivische bijdrage van de wetenschapsfilo-
sofie aan de pedagogische wetenschappen. Reactie
op W. Pols, door G. Biestra en S. Miedema
Reactie op 'Intellectuelen en politiek' van Pels en
Nauta, door G. de Vries en R. de Wilde
Antwoord aan De Wilde en De Vries, door L. Nauta
en D. Pels

Wetenschapsonderzoek en pedagogiek. Reactie op
Biesta en Miedema, 'Wetenschapspedagogiek',
door G. Widdershoven.

Pedagogisch Tijdschrifi
16e jaargang, nr. 3,1991

De betekenis van M. J. Langeveld voor de na-
oorlogse Nederlandse pedagogiek (met het accent
op de periode 1945-1960), door B. Levering
Professionele pedagogische hulpverlening, door
J. Rispens en P. M. Schoorl
Een bekende onbekende. Over de receptie van Lan-
gevelds werk in Duitsland, door A. Rang en B. Rang
Vorming in het tijdperk van de nieuwe media. De
noodzaak van meerzinnigheid en wederkerigheid,
door D. Wildemeersch

De taal van het mogelijke: basis voor de democratie
en grondslag van een kritische pedagogiek? Bespre-
kingsartikel, door J. Masschelein

Mededelingen

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
16e jaargang, nr. 2,1991

Weighting two- and four-choice items, door D. N.
M. de Gruijter

De constructie en interne validering van een meer-
keuzetoets voor het meten van schrijfvaardigheid,
door E. van Schooten en K. de Glopper
Leren begrijpen van anaforische relaties in teksten:
effecten van instructie in jaargroep vijf van het
basisonderwijs, door E. C. Roelofs, C. A. J. Aar-
noutse en M. J. M. Voeten

Een kunstmatige, maar intelligente oplossing voor
de werkwoordspelHng, door J. Zuidema en J. Weber
Notities en Commentaren

Beschikbaarheid van tijdschriftartikelen op het
gebied van het onderwijs, door H. M. Knippenberg
en R. E. C. Verstraaten

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
30e jaargang, nr. 5,1991

In memoriam J. L. L. Knijff, door R. de Groot
Leerkracht-leerling interacties, leerlingkenmerken
en leerprestaties van jonge allochtone kinderen,
door E. Wagenaar en E. M. Schölte
Het gemeenschappelijk rapport is een bron van
zorg, door J. G. Roozendaal
Effecten van een curriculum 'Sociale vorming" voor
de bovenbouw van het basisonderwijs, door J. Bok-
horst en F. A. Goossens

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
30e jaargang, nr. 6,1991

Zorg voor ernstig geestelijk gehandicapten, door
G. H. van Gemert

De kwaliteit van het bestaan en de orthopedagogi-
sche hulpverlening, door A. T. G. van Gennep
Autoritair opvoedingsgedrag, locus of control ten
aanzien van opvoedmg en de gedragsstijl van het
kind, door J. M. A. M. Janssens
De Tweede Kamer en de kinderbescherming, door
M. Faas

Een praktijkdienend onderzoek, door J. W. M. van
Erp en C. F. van Parreren


328 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 326-327

-ocr page 337-

E. M. H. ASSINK, W. J. DE JONG en
G. P. A. KATTENBERG*

Vakgroep Psychonomie, Rijksuniversiteit
Utrecht

Samenvatting

Recente theorieën over het leesproces gaan er
van uil dat leesvaardigheid samenhangt met het
efjiciënt gebruik van orthografische structuur
bij de woordherkenning. Veel is er nog ondui-
delijk over hoe dit precies werkt. Om hierover
meer inzicht te krijgen vergeleken wij goede en
zwakke lezers in een experiment met een
computergestuurde leestaak. Gekeken werd
naar de snelheid waarmee zij bepaalde typen
regelmatige orthografische patronen verwerk-
ten. Proefpersonen waren zwakke lezers uit het
LOM-onderwijs. Zij werden gemateht met een
3 jaar jongere groep, normale lezers (gem. Ift.
9.4 jr.). Er waren twee controlegroepen: één
qua leeftijd vergelijkbare groep en één groep
vlot lezende volwassenen. Uit de resultaten
bleek dat zwakke lezers meer moeite hadden
met het snel verwerken van orthografische
structuur op subwoord niveau. Interessant iva^
verder het gegeven dat zwakke lezers minder
gevoelig bleken te zijn voor herhaalde aan-
bieding van het te beoordelen leesmateriaal.

1

Inleiding

In welk opzicht verschillen normale en
zwakke lezers in hun strategisch gebruik van
letterinformatie tijdens de woordherkenning?
Recente theorieën over het leesproces nemen
aan dat woorden worden verwerkt in sublexi-
cale eenheden, zoals syllaben, morfemen of

* Met dank aan de leerlingen en het personeel van
de Dr. Ph. Kohnstamm basisschool en de Albert
Schweitzer school voor Leer- en Opvoedingsmoei-
lijkheden, beide te Utrecht, voor hun bereidwillige
deelname aan de uitvoering van dit onderzoek.

BOSSes (Basic Orthographie Syllabic Struc-
tures, Taft, 1979; 1987). Deze eenheden wor-
den verondersteld te werken als mediatoren
tijdens de woordidentificatie. Enerzijds hel-
pen zij het woord opdelen in kleinere percep-
tuele eenheden, anderzijds bieden zij bij het
lezen van langere woorden houvast bij de
synthese. Hierbij moet wel worden opgemerkt
dat recent onderzoek aannemelijk maakt dat
letters en letterclusters bij de woordherken-
ning niet serieel maar parallel worden ver-
werkt (McClelland & Rumelhart, 1981).

Doel van ons onderzoek was om ondersteu-
ning te krijgen voor de hypothese dat sublexi-
cale orthografische patronen inderdaad een
rol spelen tijdens de woordherkenning. Een
tweede, hiermee samenhangende hypothese
was dat verschillen in leesvaardigheid voort-
vloeien uit verschillen in strategisch gebruik
van orthografische patronen op sublexicaal
niveau. Aanwijzingen voor deze tweede
hypothese biedt o.a. het onderzoek van
Scheerer-Neumann (1981). Zij liet zien dat
zwakke lezers meer moeite hadden met het
gebruik van intra woord structuur. Verder
demonstreerde zij dat men zwakke lezers kan
trainen in een efficiënter gebruik van intra
woord redundanties.

Uit de recente onderzoeksliteratuur komt
steeds duidelijker het beeld naar voren dat
snelle, geautomatiseerde herkenning van
gedrukte of geschreven woorden een door-
slaggevende factor is bij het ontwikkelen van
de leesvaardigheid (Henderson, 1987; Rayner
& Pollatsek, 1989; Stanovich, 1980; Stanovich
&West, 1989; Van der Leij, 1983). Veel vragen
zijn echter nog onvoldoende beantwoord. Een
vooraanstaand onderzoeker als Vellutino
(1987) meent dat dyslectici een specifiek pro-
bleem hebben met het coderen van verbaal
materiaal. Ter ondersteuning daarvan wijst hij
op resultaten verkregen in experimenten
waarbij verbaal en pictografisch materiaal
moest worden geleerd. Op dit moment vindt
Vellutino's hypothese van een dysfunctie in
het verwerken van verbaal materiaal in brede
kring steun.

Het weinig omstreden karakter van deze
hypothese komt waarschijnlijk door de glo-

Het gebruik van interne woordstructuur door zwakke lezers


Pedagogische Studiën 1991 (68) 329-325 Pedagogische Studiën 315

-ocr page 338-

bale bewoordingen waarin zij is gesteld. Doel
van ons onderzoek was om nauwkeuriger in
kaart brengen oin welk type operaties aan
woordmateriaal het bij het lezen nu precies
gaat. Daarbij gingen wij er van uit dat het
zoeken naar betekenis, dus semantische ver-
werking, het meest wezenlijke aspect is van
lezen. Omdat wij primair geïnteresseerd waren
in identificatie-mechanismen op woord- en
subwoordniveau besloten wij gebruik te
maken van een semantische beslissingstaak.
Deze taak werd voor het eerst beschreven in
een experiment van Jarvella en Snodgrass
(1974). In Nederland werd hij gebruikt door
Van Heuven en Birkenhäger (1983) in een
onderzoek naar de faciliterende rol van het
gelijkvormigheidsprincipe (bor^/-bor^ƒen) bij
het lezen. Hieronder volgt een korte beschrij-
ving van deze taak.

In de semantische beoordelingstaak krijgen
proefpersonen woordparen ter beoordeling
aangeboden. Steeds is één lid van het paar een
woord in het enkelvoud, het andere is meer-
voud. Proefpersonen moeten deze paren zo
snel mogelijk beoordelen op semantische
identiteit (boek-boeken is dus een positief
paar, boek-broeken daarentegen is negatief).
Essentieel voor het onderzoek waren de
diverse typen enkelvoud-meervoud paren die
in het experiment werden aangeboden.

Deze typologie van enkelvoud-meervoud
vormen in het Nederlands ontstaat door
gecombineerde toepassing van een drietal or-
thografische principes. Het betreft het gelijk-
vormigheidsbeginsel, de consonant-vocaal
regel voor het schrijven van open en gesloten
syllaben en de regel voor stemverlies van
obstruenten aan het syllabe-eind. Een over-
zicht van de typen volgt hierna bij de beschrij-
ving van het experimenteermateriaal. Hier is
het voldoende om op te merken dat deze typen
onderling nogal verschillen in de mate waarin
enkelvoud en meervoud in orthografisch
opzicht congruent zijn. Zo is er bijvoorbeeld
naast het regelmatige type boek-boeken een
incongruent type als droom-dromen, waarin
de spelling van de lange klinker wisselt. Nog
complexer is een geval als baas-bazen, waarbij
zowel de vocaal als de consonantspelling alter-
neert. Concreet waren wij geïnteresseerd in de
vraag of goede en zwakke lezers bij het beoor-
delen van de betekenissen in verschillende
mate hinder zouden ondervinden van derge-
lijke orthografische incongruenties.

Om verschillen tussen normale en zwakke
lezers beter te kunnen interpreteren werd
gebruik gemaakt van een zgn. Reading Level
Design (RLD-design) proefopzet. In dit type
design worden zwakke lezers vergeleken met
jongere normale lezers, gematcht op een stan-
daard leesvaardigheidstest. Het achterlig-
gende idee daarbij is dat de vergelijking hier-
door beter interpreteerbaar wordt. Goede en
slechte lezers van dezelfde leeftijd zullen
immers behalve verschil in leesprestatie ook
nog allerlei andere, niet te interpreteren ver-
schillen te zien geven, waardoor onduidelijk
blijft of het aangetroffen verschil wel in cau-
saal verband met leesvaardigheid staat of niet.
Door a priori gelijkschakeling op leesvaardig-
heid (Reading Age Level) wordt dit interpre-
tatie-probleem ondervangen. Reading Level
Designs zijn bijvoorbeeld gebruikt bij leeson-
derzoek van jonge kinderen door Bryant &
Bradley (1985) in Engeland en door Reitsma
in Nederland (Reitsma 1983a, 1983b; Reitsma
&Vinke, 1986).

De prestaties van de twee op leesvaardig-
heid gematchte groepen worden in het hierna
te presenteren onderzoek vergeleken met twee
controlegroepen. Ten eerste is er een groep
vlot lezende volwassenen, die een indicatie
geeft van wat redelijkerwijs bij dit soort taken
als het optimum beschouwd mag worden. Ten
tweede is er een
qua leeftijd met de zwakke
lezersgroep vergelijkbare controlegroep. Deze
controlegroep geeft een indicatie van de leef-
tijdsnorm en laat dus zien hoeveel achterstand
de zwakke lezersgroep op dit type leestaak
vertoont. Bestudering van het totale scorepa-
troon van alle vier de groepen geeft verder een
beeld van eventueel aanwezige ontwikke-
lingstrends.

2 Methode
2.1 Proefpersonen

Proefpersonen waren zwakke lezers uit het
LOM-onderwijs (n= 11; gem. leeft. 12.6 jr.).
Zij werden gematcht met een 3 jaar jongere
groep, normale lezers (n = 11; gei», leeft. 9.4
jr.) op een standaard leesvaardigheidstest
(Brus& Voeten, 1972). De zwakke lezersgroep
scoorde op deze test gemiddeld 65.9, met een
standaard deviatie van 11.4 en een score-range
van 54 tot 91. De normale lezers scoorden op
deze test gemiddeld 66.5, met een s.d. van 11.0


330 Pedagogische Studiën

-ocr page 339-

en een range van 54 tot 89. De zwakke
lezersgroep bestond voor 64% uit jongens, bij
de normale lezers was dit percentage 55. Beide
groepen waren vergelijkbaar qua milieu (over-
wegend midden- en arbeidersklasse) en etnici-
teit (geen allochtonen). Er waren twee contro-
legroepen: een qua leeftijd vergelijkbare groep
(n= 12; gem. Ift. 12.6 jr.) en een groep vlot
lezende volwassenen (n = 15; gem. Ift. 19.1 jr.).
Alle proefpersonen hadden Nederlands als
moedertaal.

2.2 Experimenteermateriaal

De volgende type woordparen werden ter
beoordeling aangeboden:

A. Paren waarin een perfecte klank-teken
correspondentie tot uitdrukking wordt
gebracht, zoals bij
hoek-boeken-,

B. Paren met een congruente'orthografi-
sche structuur, maar in het enkelvoud fonolo-
gisch incongruent, zoals bij
paard-paarden;

C. Fonologisch congruent, doch morfolo-
gisch incongruente paren, zoals bij
huis-
huizen-,

D. Evenals type C, in combinatie met een
alternerende klinker spelling, zoals bij
baas-
bazen,

E. Paren met reduplicatie van het mede-
klinkerteken aan het syllabe-eind bij de meer-
voudsvorm, zoals
hijfles-ßessen;

F. Paren met een alternerende klinker
spelling, zoals bij
droom-dromen-,

G. Semantisch verwante paren met een
sterke meervoudsvorm, zoals bij
stad-steden.
Verder waren er drie typen controle paren:

H. Semantisch niet verwante paren zoals
bij
bloem-homen;

I. Semantisch niet verwante paren met een
akoestisch overeenkomst, zoals bij
boek-
boeren',

J. Semantisch niet verwante paren, maar
met interferende orthografie, zoals bij
bom-
bomen.

Alle paren werden in hoofdletters aangebo-
den. De volledige lijst met alle gebruikte paren
is te vinden in de Appendix.

2.3 Procedure en design

De woordparen werden in een computerge-
stuurd experiment aangeboden. Er werd een
IBM MS/DOS PC met een monochroom
beeldscherm gebruikt. Elk paar verscheen
twee keer op het scherm, één keer met de
enkelvoudsvorm voorop en één keer omge-
keerd. Volgorde van deze links-rechts positie
van het enkelvoud was random. Experimen-
tele ('ja-items') en controle paren wisselden
elkaar volgens toeval af, en wel zodanig dat
nooit vaker dan drie keer een experimenteel
'ja'- of een controle 'nee'-item na elkaar op het
beeldscherm verscheen. De ppn. kregen uitleg
van de proefleider. Alle paren werden in
hoofdletters aangeboden. Ppn. konden ant-
woorden door op één van twee knoppen te
drukken, een groene voor 'ja'-items (seman-
tisch verwant) en een rode voor 'nee'-items.

3 Resultaten

De beoordelingstaak bleek voor geen van de
groepen problemen te geven. Accuratesse en
beslissingssnelheid werden als afhankelijke
variabelen in de data-analyse opgenomen.
Een overzicht van de resultaten wordt gepre-
senteerd in Tabel 1.

Effecten bleken voornamelijk te vinden op
het niveau van de beslissingssnelheid. Zoals
Tabel 2 laat zien werden er, misschien met
uitzondering van het type met het sterke meer-
voud (sch/p-schepen), relatief weinig fouten
gemaakt.

Behalve de vergelijking tussen normale en
zwakke lezers (de Reading Level vergelijking)
werden ook aanvullende vergelijkingen
gemaakt waarin de beide controlegroepen
waren betrokken. Eerst geven wij de resulta-
ten van een analyse waarbij de volwassenen
weg zijn gelaten. Daarna volgt een analyse
over alle vier de groepen. Ten slotte volgt het
specifieke reading level-contrast, met de twee
op lees-leeftijd gematchte groepen.

Een MANOVA op beslissingssnelheid (RT
scores) over de drie groepen leerlingen zonder
de volwassenen met de 7 experimentele item
typen als within subjects factor gaf een hoofd-
effect voor Groep [F(2,31) = 6.68,p< 0.004].
Verder waren er hoofdeffecten voor Herha-
ling [F(1,3I) = 29.87,/» <.001] en Type
[F(6,186) = 5.71,p < 0.001]. Er was een 1 = orde
interactie voor Groep x Aanbod [F(2,31)
= 5.S9,p< .007]. Verder was er nog een 2' orde
interactie voor Groep x Type x Herhaling
[F(l 2,186) = 2.71, ƒ? < 0.00]. Post hoe analyses
van het Type-effect maakten duidelijk dat dit
effect was veroorzaakt door de typen C (buij-
buizen), F (droom-dromen) en G (sch/p-sche-
pen). Wat betreft orthografische structuur


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 340-

vertonen met name deze typen sterke alter-
nanties in de interne woordstructuur. Deze
zorgen waarschijnlijk voor de langere beslis-
singstijden. Het Groep x Herhaling effect
bestond hierin dat de jongere, minder ervaren
lezers minder profiteerden van de herhaalde
aanbieding van de items. Een MANOVA over
alle vier de groepen resulteerde in een verge-
hjkbaar patroon met effecten.

Voor specifieke reading level contrasten
tussen de twee op leesvaardigheid gematchte
groepen werd eveneens een MANOVA uitge-
voerd. Deze analyse gaf geen hoofdeffect voor
Groep, [F(l,20)= 0.17]. Wel waren er hoofd-
effecten voor Type [F(6,120) = 4.65, p < 0.001 ]
en Herhaling [F(l,20)= 15.88,/;< .001]. Ver-
der was er een 1= orde interactie voor Groep x
Herhaling [F( 1,20) = 9.16,
p<.001]. Tabel 3
geeft een overzicht van de toename in beslis-
singssnelheid bij de diverse experimentele
typen.

Tabel 1 Gemiddelde reactietijden" over alle aangeboden typen

Type

Zwakke Lezers

Normale Lezers

Leeft.Match

Volwassenen

A. Regelmatig

2031 (490)

2089 (502)

1590(238)

1009(194)

B. bord-borden

2198(523)

2031(431)

1647 (368)

1016(218)

C. buis-buizen .

2394(621)

2144(265)

1750 (331)

1148(254)

D. baas-bazen

2281 (483)

2172(344)

1692(306)

1062(235)

E. bril-brillen

2175(653)

2003(525)

1683(337)

1071 (221)

F. droom-dromen

1944(415)

2055(503)

1663 (283)

1068(213)

G. schip-schepen

2394(627)

2413(526)

1743(282)

1108(209)

H. riem-bladen

2221 (650)

2031(416)

1610(266)

1024(205)

I. vorm-vorken

2839(538)

2721 (507)

2062(408)

1187(265)

J. bas-bazen

3093(704)

2922(532)

2250(367)

1393(344)

' RT in milliseconden; standaard deviaties tussen haakjes

Tabel 2 Percentage incorrecte beslissingen

Type

Zwakke Lezers

Normale Lezers

Leeft.Match

Volwassenen

A. Regelmatig

3.4

2.3

3.1

2.5

B. bord-borden

3.4

3.4

2.2

0.0

C. buis-buizen

5.7

2.2

4.2

2.5

D. baas-bazen

6.8

5.7

3.1

0.0

E. bril-brillen

6.8

2.3

4.2

0.8

F. droom-dromen

5.7

2.3

1.0

2.5

G. schip-schepen

28.4

23.9

12.5

4.2

H. riem-bladen

1.0

1.0

1.8

1.5

L vorm-vorken

' 9.1

8.6

3.3

1.5

J. bas-bazen

65.2

34.9

21.3

11.1

Ten slotte was er een 2= orde Groep x Type
X Herhaling interactie [F(6,120) = 2.64,
p<
0.019]. Uit post hoe analyses van deze interac-
tie bleek dat ook hier de typen C (buii-buizen),
F (droom-dromen) en G (sch/p-schepen) ver-
antwoordelijk waren voor de gevonden ver-
schillen. Een grafische weergave van dit resul-
taat geeft Figuur 1.

Een post hoe analyse van de gevonden
Groep X Type x Herhaling 2= orde interactie
toonde aan dat zwakke lezers significant min-
der profiteerden van de herhaalde aanbieding
van de typen F and G, respectievelijk
[F( 1,20)
= 5.65,p< .027]en[F( 1,20) = 4.5\p<
.046],

Vergelijking van de resultaten bij de experi-
mentele Cja'-items) en controle paren ('nee'-
items) in Tabel 1 laat zien dat controle paren
met een interferenende akoestische en/of
orthografische structuur langere beslissings-
tijden vragen. Met name bij het laatstge-
noemde type controle paren blijkt dit het geval
te zijn.


332 Pedagogische Studiën

-ocr page 341-

4 Discussie

Het meest opvallend in de resultaten zijn de
consistente interacties tussen groepslidmaat-
schap en probleemtype. Zwakke lezers had-
den systematisch meer beslissingstijd nodig als
incongruente orthografische patronen moes-
ten worden beoordeeld. Dit wijst er op dat zij
problemen hebben met het snel en geautoma-
tiseerd analyseren van de interne woordstruc-
tuur. Dit effect bleek bovendien extra te wor-
den versterkt wanneer de herhaalde aanbie-
ding, dus het potentieel leereffect, hierbij werd
betrokken.

De onderzoeksresultaten roepen het beeld
op dat de door ons onderzochte lezers bij het
semantisch verwerken nog steeds kampen met
specifieke problemen op het niveau van de
woordidentificatie. Dit verschijnsel doet zich
voor ondanks het feit dat zij het stadium van
het aanvankelijk leesonderwijs al ver achter
zich hebben. Zeer in het oog springend daarbij
is ook het gegeven dat zwakke lezers minder
gevoelig bleken te zijn voor de herhaalde aan-
bieding van de woordparen. Dit gold dan weer
met name voor de paren met een incongruente
orthografische structuur. Dit patroon van
gegevens geeft een duidelijk beeld van de aard
van de moeilijkheden waarmee zwakke lezers
te kampen hebben.

Het feit dat toevoeging van de groep vol-
wassenen in de data analyse het patroon met
gevonden effecten niet merkbaar beïnvloedde
duidt er op dat de controlegroep bestaande uit

Tabel 3 Toename" in heslissingssnelheid hij de herhaalde aanbieding

Type

Zwakke Lezers

Normale Lezers

Leeft.Match

Volwassenen

A. Regelmatig

178

402

-84

46

B. bord-borden

-71

84

428

112

C. buis-buizen

352

95

98

164

D. baas-bazen

2

345

389

179

E. bril-brillen

171

223

99

112

F. droom-dromen

-234

422

170

76

G. schip-schepen

-70

854

174

85

" Gemiddelde verschillen in milliseconden tussen eerste en tweede aanbiedingen


-r

normale lezers
voIwassenen

zwakl<e lezers
leeftijd match

Figuur 1 Verschil in beslissingssnelheid bij de herhaalde aanbieding

Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 342-

leeftijdsgenoten van de zwakke lezers (Age
Match groep) een ontwikkelingsfase in het
lezen heeft bereikt die, met uitzondering van
de nog mogelijke versnelling in het verwer-
kingsproces, niet wezenlijk afwijkt van het
profiel dat gevonden werd bij de volwassenen.
Dit duidt er op dat ook nadat de fase van de
geautomatiseerde woordherkenning is inge-
treden de mogelijkheid tot het verder opvoe-
ren van de identificatie snelheid aanwezig
blijft. Voor normale lezers is dit blijkbaar een
karakteristiek voor deze ontwikkelingsfase
(Stanovich & West, 1989).

Hoewel een vergelijking tussen experimen-
tele en controle paren niet rechtstreeks het
doel was van deze studie willen wij hier toch
ook enige aandacht schenken aan het opval-
lende verschil van alle groepen in de beno-
digde beslissingstijd voor de controle paren
met akoestisch en orthografisch verwante ele-
menten (typen I en J). Op het eerste gezicht is
dit misschien een onverwachte uitkomst,
omdat bij de controle paren steeds twee ver-
schillende woorden moesten worden vergele-
ken. Aangezien verschillen beter discrimineer-
baar zijn dan overeenkomsten zou men
verwachten dat een 'nee'-beslissing minder
tijd zou kosten. Dit bleek niet het geval. Onze
verklaring is dat vergelijking van twee ver-
schillende woorden waarschijnlijk meer
geheugencapaciteit vraagt, omdat immers niet
één maar twee betekenissen met elkaar moe-
ten worden vergeleken.

In dit verband merken wij verder nog op
dat in vervolgonderzoek nader zal moeten
worden ingegaan op de-rol van betekenis bij
dit soort beslissingstaken. Zoals uit Tabel 2
blijkt hadden zwakke lezers veel meer moeite
met het beoordelen van controle items met een
interfererende orthografische structuur. Dit
wijst er op dat zij in bepaalde gevallen meer
moeite hadden met het discrimineren van
bepaalde woordbetekenissen. Dit intrige-
rende gegeven verdient zeker verdere studie.

Ook normale lezers en volwassenen bleken
méér tijd nodig te hebben voor het verwerken
van orthografisch incongruente paren. Dit
duidt er op dat sublexicale orthografische
structuren inderdaad een rol spelen in de
geautomatiseerde woordherkenning, ook bij
geoefende lezers. Met andere woorden, de
automatische verwerking van geschreven
woorden is ten minste voor een deel afhanke-
lijk van identificatie-mechanismen die werken
op sublexicaal niveau. Dit zijn dus mechanis-
men die in principe niet aan een specifieke taal
gebonden zijn. Het zou interessant zijn dit te
toetsen door na te gaan of vergelijkbare effec-
ten ook gevonden worden bij experimenten
met bijvoorbeeld Engels stimulus materiaal en
Engels sprekende proefpersonen.

Een tweede aspect dat nog nader onder-
zoek verdient is de rol van visuele factoren
tijdens de woordherkenning. Behalve ortho-
grafische kenmerken bevatten geschreven
woorden nog andere soorten informatie. In dit
opzicht moet een duidelijk onderscheid wor-
den gemaakt tussen zuiver orthografische en
visuele informatie. Onder visuele informatie
valt bijvoorbeeld de lettervorm, lettertype, het
verschil tussen hoofdletters en kleine letters,
en dergelijke. Het is niet precies duidelijk
welke rol dit soort visuele aspecten vervullen
in het identificatieproces (Rayner, 1976,
1988). Door dit nader te onderzoeken wordt
het mogelijk om meer te zeggen over de
momenteel vrij gangbare aanname in theo-
rieën over woordherkenning dat mentale re-
presentaties van letters tamelijk abstract van
karakter zijn (Besner, Coltheart & Davelaar,
1984).

Deze aanname is gebaseerd op het feit dat
geoefende lezers verrassend weinig oefening
nodig blijken te hebben voor het leren lezen
van woorden bestaande uit afwisselend
hoofd- en kleine letters (ZoAlS iN dit VoOr-
BeElD). Mede op grond hiervan is geconclu-
deerd dat letter- en woordvorm relatief onbe-
langrijk zijn voor de woordherkenning
(Smith, Lott & Cronnell, 1969). Of dit ook
geldt voor zwakke lezers zal echter door nader
onderzoek moeten worden uitgemaakt.

Noot

1. Onder congruentie verstaan wij hier klank-teken
overeenkomst.

Literatuur

Besner, D., M. Coltheart & E. Davelaar, Basic
Processes in Reading: Computation of Abstract
Letter Identities.
Canadian Journal of Psycho-
logy,
1984, iS, 126-134.

Boogaart, P. C. uit den (Ed.), Woordfrequenties van
geschreven en gesproken Nederlands.
Utrecht:
Oosthoek, Scheltema & Holkema, 1975.


334 Pedagogische Studiën

-ocr page 343-

Brus, B. Th. & M. Voeten, Eén minuut test.
Nijmegen: Berkhout, 1972.

Bryant, P. E. & L. Bradley, Children's Reading
Problems.
Oxford: Blackwell, 1985.

Henderson, L., Word Recognition: A Tutorial
Review. In: M. Coltheart (Ed.),
Attention and
Performance XII. The Psychology of Reading.
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates
Inc., 1987.

Heuven, V. van & M. Birkenhäger, Het gelijkvor-
migheidsbeginsel in de Nederlandse spelling,
vloek of zegen?
De nieuwe taalgids, 1983, 76,
406-421.

Jarvella, R. J. & J. G. Snodgrass, 'Seeing ring in
rang and retain in retention, on recognizing stem
morphemes in printed words'.
Journal of Verhal
Learningand Verhal Behavior,
1974,13,590-598.

Leij, A. van der. Ernstige leesproblemen. Een onder-
zoek naar mogelijkheden tot differentiatie en
behandeling.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983.

McClelland, J. L. & D. E. Rumelhart, An Interac-
tive activation model of context effects in letter
perception: Part 1. An account of basic fmdings.
Psychological Review, 1981, éfS, 375-407.

Rayner, K., Developmental changes in word recog-
nition strategies.
Journal of Educational Psycho-
logy,
1976, 68, 323-329.

Rayner, K., Word recognition cues in children: The
relative use of Graphemic Cues, Orthographie
Cues, and Grapheme-Phoneme Correspondence
Rules.
Journal of Educational Psychology, 1988,
50,473-479.

Rayner, K. & A. Pollatsek, The Psychology of
Reading.
Englewood Cliff, NJ: Prentice Hall,
1989.

Reitsma, P., Phonemic and Graphemic Codes in
Learning to Read.
Unpublished Ph.D. Disserta-
tion. Free University of Amsterdam, 1983".

Reitsma, P., Word-specific Knowledge in Begin-
ning Reading.
Journal of Research in Reading,
1983^ 6,41-56.

Reitsma, P. & J. Vinke, Individuele Verschillen in
Direct en Indirect Lezen. In: P. Reitsma, A. G.
Bus & W. H. J. Van Bon (Red.)
Leren Lezen en
Spellen.
Lisse: Swets en Zeitlinger, 1986.

Scheerer-Neumann, G., The Utilization of Intra-
word Structure in Poor Readers: Experimental
Evidence and a Training Program.
Psychological
Research,
1981,«, 155-178.

Smith, F., D. Lott, & B. Cronnell, The Effect of
Type Size and Case Alternation on Word Identi-
fication.
American Journal of Psychology, 1969,
82,248-253.

Stanovich, K. E., Towards an interactive compen-
satory model of individual differences in the
development of reading fluency.
Reading
Research Quarterly,
1980, 16, 32-71.

Stanovich. K. E. & R. F. West, Exposure to print
and Orthographie processing.
Reading Research
Quarterly,
1989,24,402-433.

Taft, M., Lexical access via an Orthographie code:
The Basic Orthographie Syllabic Structure
(BOSS).
Journal of Verhal Learning and Verbal
Behaviour,
1979,18,21-39.

Taft, M., Morphographic processing: the BOSS re-
ermerges. In: M. Coltheart (Ed.),
Attention and
Performance XII.
Hillsdale, NJ: Lawrence Erl-
baum Associates Inc., 1987.

Vellutino, F. R., Dyslexia. Scientific American,
1987,256,20-27.

Curriculua vitae

E. M. H. Assink (1944) studeerde Functieleer met
het accent op leer- en instructiepsychologie. Hij
promoveerde in 1983 op een onderwerp over leren
spellen. Hij is werkzaam bij de vakgroep Psychono-
mie van de Rijksuniversiteit Utrecht. Zijn interesses
liggen op het terrein van het leren hanteren van de
geschreven taal, inclusief het leren lezen en onder-
zoek naar leesproblemen. Een tweede interessege-
bied is het menselijk leren in computeromgevingen,
in het bijzonder onderzoek naar het optimaliseren
van mens-computer interacties in dergelijke
situaties.

IV. J. de Jong (\9(iß) studeerde Onderwijskunde en
Functieleer aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij
werkt als wetenschappelijk medewerker bij het
CITO op de afdeling beroepsonderwijs en is verant-
woordelijk voor de ontwikkeling van casustoetsen
t.b.v. de opleiding tot Z-verpleegkundige en ver-
richt onderzoek naar de ontwikkeling van beoorde-
lingscriteria voor de scriptie in het verpleegkundig
onderwijs.

G. P.A. Kattenberg (1960) studeerde Functieleer
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij is momen-
teel als AIO verbonden aan de vakgroep Psychono-
mie van dezelfde instelling. Hij bereidt een proef-
schrift voor over het ontstaan en de aanpak van
leesproblemen. Naast onderzoek van leesproble-
men heeft hij tevens speciale belangstelling voor
computertoepassingen bij het optimaliseren van
leerprocessen.

Correspondentie-adres: Rijksuniversiteit Utrecht,
Vakgroep Psychonomie, Heidelberglaan 2, 3584 CS
Utrecht

Manuscript aanvaard 19-8- '91


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 344-

Summary

Assink, E. M. H., W, J. de Jong & G. P. A. Kattenberg. 'Use of intra word structure by poor readers.'
Pedagogische Studiën, 1991,68, 329-336.

This paper addresses the question if normal and poor readers differ in the way they process sublexical
structures in printed words. In a reading level design experiment, two matched groups of normal and poor
readers (mean ages 9.4 and 12.6 yrs., respeetively) were compared with regard to their use of sublexical
Orthographie Information in a semantic evaluation task. There were two additional control groups, the first
one consisting of age matched normal readers (mean age 12.6 yrs), the second one of proficiently reading
adults (mean age 19.1 yrs). The results showed that poor readers differentially process intra word information.
Also informative was the fmding that poor readers proved to be relatively insensitive to repeated exposure of
the experimental stimuli.

Appendix

LIJST VAN GEBRUIKTE ENKELVOUD-MEERVOUD PAREN'

A. Perfecte klank-leken correspondentie

broek-broeken (27) fiets-fietsen (42)

plant-planten (45) lijst-lijsten (32)

B. Morfologisch congruent, fonologisch incongruent

bord-borden (27) meid-meiden (22)

rand-randen (36) hond-honden (57)

C. Fonologisch congruent, morfologisch incongruent

buis-buizen (14) proef-proeven (20)

reis-reizen (55) lijf-lijven (39)

D. Als C; tevens alternerende klinker spelling

baas-b^en (44) roos-rozen (14)

slaaf-slaven (13) kaas-kazen (24)

E. Consonant verdubbeling in het meervoud

bril-brillen (44) knop-knoppen (23)

trap-trappen (59) fles-fle^en (31)

F. Alternerende klinker orthografie

droom-dromen (31) muur-muren (51)

st^n-stenen (67) maat-maten (37)

G. Sterke meervoudsvorm

schip-schepen (68) glas-glazen (68)

smid-smeden (0) ' stad-steden (119)

H. Semantisch ongerelateerd (controle paren)^

riem-bladen pruim-lampen krant-platen

lijn-palen plan-boorden kaars-touwen

huis-botten kraal-benen helm-bakken

I. Semantisch ongerelateerd, klank overeenkomst (controle paren)

stoep-stoelen vorm-vorken walm-walsen

kuip-kuilen pauk-pauwen peul-peuken

buil-buiken dier-dieven boer-boeven
J.
Semantisch ongerelateerd, spelling overeenkomst (controle paren)

bas-bazen bom-bomen ton-tonen

lof-loven poot-potten boot-botten

koop-koppen pool-pollen lees-lessen

If

' Paren A t/m G werden herhaald aangeboden: één keer met de enkelvoudsvorm voorop, en één keer vice
versa. Tussen haakjes de woordfrequentie volgens Uit den Boogaard (1975).

^ Omdat het bij controleparen gaat om de vergelijking van twee verschillende woorden kunnen hier geen
woordfrequenties worden gegeven.

336 Pedagogische Studiën

-ocr page 345-

Determinanten van vroege tweetaligheid

L. VERHOEVEN

Letterenfaculteit Katholieke Universiteit
Brabant

Samenvatting

Uit een groot aantal onderzoeken blijkt de
taalvaardigheid van allochtone kleuters sterk
uiteen te lopen. Om zo goed mogelijk te kunnen
inspelen op de taalontwikkeling van deze kin-
deren is inzicht nodig in de variabelen die deze
individuele variatie verklaren. In een empirisch
onderzoek is bij 72 Turkse kinderen op het einde
van de kleuterperiode de mate van tweetaligheid
vastgesteld en gerelateerd aan uiteenlopende
leerling-, achtergrond- en onderwijskenmerken.
Wat betreft leerlingkenmerken is de intelligen-
tie, het taalcontact en de sociaal-culturele
oriëntatie van kleuters onderzocht. Het onder-
zoek naar achtergrondkenmerken spitste zich
toe op het taalgebruik en de culturele oriëntatie
van de ouders, op de mate van geletterdheid van
de ouders en op de mate waarin ouders belang-
stelling toonden voor het kleuteronderwijs van
hun kind. Ten slotte richtte het onderzoek naar
onderwijskenmerken zich op de intensiteit van
de interactie in de eerste en de tweede taal en op
het percentage anderstalige kinderen in de kleu-
tergroep.

De resultaten van het onderzoek geven aan
dat twee dimensies ten grondslag liggen aan
zowel de eerste- als de tweede-taalvaardigheid
van de Turkse kinderen: cognitief-academische
vaardigheden enerzijds en communicatieve
vaardigheden anderzijds. Multiple-regressie-
analyse laat zien dat de culturele oriëntatie van
de kinderen en de mate van interactie met een
verzorger in de moedertaal positief gerelateerd
is aan alle onderscheiden vaardigheden. Boven-
dien blijkt dat er tussen eerste- en tweede-
taalverwerving sprake is van aßwnkelijkheden.
Op de praktische implicaties van het onderzoek
wordt ingegaan.

1 Inleiding

De toegenomen onderinstroom van kinderen
uit etnische minderheden heeft grote gevolgen
gehad voor het Nederlandse onderwijsbeleid.
Was dit beleid aanvankelijk gericht op assimi-
latie met de Nederlandse samenleving, gelei-
delijk aan groeide het besef dat onderwijs in de
eigen taal eveneens aandacht verdiende (Extra
& Verhoeven, 1985). De financiële middelen
en beschikbare tijd voor eigen-taalonderwijs
zijn echter aan tal van beperkingen onderhe-
vig. Tevens ontbreken een eenduidig leerplan
en een goede afstemming met het overige
('reguliere') onderwijs. Geldt als algemeen
aanvaard didactisch uitgangspunt dat onder-
wijs moet aansluiten bij bestaande kennis en
vaardigheden, door onvoldoende inzicht in de
aard en mate van tweetaligheid en in de deter-
minanten ervan kan dit principe voor alloch-
tone kinderen onvoldoende in praktijk wor-
den gebracht.

2 Operationalisering van tweetaligheid

In de jaren zeventig overheerste de opvatting
dat taalvaardigheid is op te vatten als een
eendimensionaal construct (vgl. Oller, 1978).
Een monolitische opvatting van taalvaar-
digheid kon echter op theoretische gronden
moeilijk worden volgehouden (Bialystok,
1981, 1982). Een meerdimensionele conceptie
van taalvaardigheid leek meer adequaat.
Chomsky (1980) maakte onderscheid tussen
grammaticale competentie, inclusief beteke-
nisaspecten, en pragmatische competentie,
ofwel het vermogen om linguïstische kennis en
het conceptueel systeem te gebruiken met het
oog op het bereiken van zekere taaidoelen.
Andere onderzoekers definiëerden het taal-
vaardigheidsconstruct in termen van een gro-
ter aantal dimensies, waarbij ook componen-
ten als sociolinguïstische competentie (kennis
van taalgebruiksregels) en strategische com-
petentie worden onderscheiden (Canale &
Swain, 1980; Canale, 1983; Bachman & Pal-
mer, 1982; Bachman, 1988).

Cummins (1979, 1980) vond empirische


Pedagogische Studiën 1991 (68) 337-349 Pedagogische Studiën 337

-ocr page 346-

evidentie voor een meerdimensionale opvat-
ting van taalvaardigheid. Hij vond dat de
prestaties van leerlingen op een breed scala
van taaltaken konden worden samengenomen
in twee clusters: cognitive/academic language
proficiency (CALP) en basic interpersonal
communicative skills (BICS). Het eerste clus-
ter verwijst naar algemene cognitieve of aca-
demische kennis en vaardigheden, zoals woor-
denschat en complexe syntax; in het tweede
cluster gaat het om vaardigheden die gerela-
teerd zijn aan taalgebruik in interactie. In
latere publikaties (Cummins, 1984; Cummins
& Swain, 1986) wordt het onderscheid tussen
CALP en BICS in een theoretisch raamwerk
geïntegreerd. Daarin wordt uitgegaan van
twee dimensies waarop taaltaken te schalen
zouden zijn. De eerste dimensie heeft betrek-
king op de cognitieve inspanning die taalge-
bruik vereist. Daarbij wordt aangenomen dat
naarmate iemand taalvaardiger is, het taalge-
bruik automatischer gaat verlopen en bijge-
volg minder cognitieve inspanning zal vergen.
De tweede dimensie betreft de mate waarin
taalgebruik is ingebed in een concrete context.

Met betrekking tot tweetaligheid en twee-
talig onderwijs gaat Cummins ervan uit dat
meer oppervlakkige taalvaardigheidsaspecten
(BICS) min of meer gescheiden tot ontwikke-
ling komen in een eerste taal (Tl) en tweede
taal (T2). Cognitief/academische vaardig-
heidsaspecten zouden daarentegen over de
twee talen een gemeenschappelijke basis heb-
ben. Juist die gemeenschappelijke basis van
cognitief/academische taalvaardigheid zou
een positieve transfer van Tl naar T2 mogelijk
maken, zoals verwoord -in de Cummins'
afhankelijkheidshypothese (Cummins, 1981).
De aanname dat transfer zich beperkt tot
cognitief/academische taalvaardigheden is
echter omstreden. Snow (1987) veronderstelt
dat communale buitentalige interactieve vaar-
digheden ten grondslag liggen aan communi-
catieve vaardigheden in Tl en T2. Volgens
Snow zou dus ook op het niveau van commu-
nicatieve vaardigheidsaspecten transfer kun-
nen optreden.

3 Determinanten van tweetaligheid

D

Onderzoek naar de taalvaardigheid van
allochtone kleuters laat zien dat sprake is van
een grote individuele variatie in de ontwikke-
ling van zowel de etnische groepstaal (Verhoe-
ven & Boeschoten, 1986; Verhoeven, 1987;
Verhoeven, Extra, Konak, Narain & Zerrouk,
1990) als het Nederlands als tweede taal (Ver-
hoeven & Vermeer, 1986, 1989; Boogaard,
Damhuis, De Glopper & Van den Bergh,
1990).

Eerder onderzoek naar mogelijke determi-
nanten van de tweetalige ontwikkeling van
kinderen van etnische minderheden heeft zich
toegespitst op variabelen in de volgende drie
domeinen: het kind, het gezin en de institutio-
nele zorg (kindercentra, kleuteropvang).

3.1 Kindvariabelen

In een aantal studies stond de culturele oriën-
tatie van het kind centraal. Culturele oriënta-
tie is te definiëren als de attituden die alloch-
tone kinderen hebben ontwikkeld tegenover
de eigen taal en cultuur en de dominante taal
en cultuur. Deze attituden bepalen de mate
van identificatie met de twee culturen (vgl.
Lambert, 1978).

Onderzoek naar de invloed van kindvaria-
belen op tweetalige ontwikkeling heeft zich
vooral gericht op de predictie van T2-
leersucces. Wong-Fillmore (1976, 1979) liet
zien dat de integratieve motivatie van kin-
deren de T2-ontwikkeling positief beïn-
vloedde. Kinderen die zich vooral identificeer-
den met leeftijdgenoten die de T2 spraken
boekten de meeste vooruitgang met T2-leren.
Vermeer (1985) en Boers, Van den Bosch en
Verhoeven (1987) vonden dat culturele oriën-
tatie naast taalcontact belangrijke voorspel-
lers van T2-ontwikkeling vormden. Echter, in
de studies van Genesee en Hamayan (1980) en
Appel (1984) bleek het verband tussen attitu-
dinele variabelen en T2-vaardigheid gering.
Ten slotte vonden De Jong en Verkuyten
(1991) evidentie voor de samenhang tussen
motivatie en de mate van zelfvertrouwen ener-
zijds en de tweede-taalvaardigheid van Turkse
kinderen in Nederland anderzijds.

3.2 Gezinsvariabelen

Onderzoek naar de invloed van gezinsvariabe-
len heeft zich vooral gericht op de effectiviteit
van het gezin als leeromgeving. Wells (1985)
vond dat de mate waarin ouders erin slagen
hun taalgebruik af te stemmen op het niveau
van het kind van invloed is op de taalontwik-
keling van kinderen. De mate van intersubjec-
tiviteit van aandacht, de uitdrukking van


338 Pedagogische Studiën

-ocr page 347-

begrijpelijke proposities, het toezicht op het
succes van de communicatie en de stimulering
van verdere interacties bleken daarbij de
belangrijkste factoren.

Een andere belangrijke gezinsfactor vormt
het taalaanbod. Fantini (1985) toonde aan dat
het taalcontact binnen het gezin van grote
invloed is op de taalontwikkeling van alloch-
tone kinderen. Tosi (1979,1984) toont aan dat
het aanbod van Tl over generaties een steeds
belangrijker factor wordt met het oog op ver-
werving van die taal door immigrantenkinde-
ren. Binnen de eerste generatie immigranten is
de taal ingebed in een rijke infrastructuur. In
latere generaties wordt de eigen taal meestal
alleen nog gebruikt in een beperkter aantal
domeinen. Een aantal studies laat het belang
zien van de mate van contact van gezinsleden
met de T2 voor de ontwikkeling van die taal
(Schuman, 1978; Vermeer, 1985; Boers, Van
den Bosch & Verhoeven 1987; Verhoeven,
1987).

Een andere belangrijke gezinsvariabele
vormt de attituden van ouders tegenover Tl-
behoud en T2-leren. Gardner (1968) liet in de
Canadese context zien dat de attituden van
Engelssprekende ouders tegenover het leren
van Frans als tweede taal de motivatie van
kinderen om Frans te leren beïnvloedt. Lalle-
man (1986) vond eveneens een significant ver-
band tussen de attituden van ouders en de T2-
vaardigheden van jonge Turkse kinderen in
Nederland.

3.3 Institutionele variabelen
Onderzoek laat zien dat institutionele opvang
de taalontwikkeling van jonge kinderen in
sterke mate beïnvloedt. Wong-Fillmore
(1982) vond dat vooral in open institutionele
contexten de T2-verwerving van allochtone
kinderen wordt bevorderd. In dergelijke situa-
ties profiteren kinderen niet alleen van fre-
quente interactie met T2-sprekende leeftijdge-
noten, maar ook van de positieve feedback
van groepsleiders. In een groot aantal studies
komt naar voren dat de aard en mate van
interactiepatronen in institutionele omgevin-
gen uitermate belangrijk is voor de T2-
ontwikkeling (vgl. McLaughlin, 1985, pp.
145-163).

Met betrekking tot de institutionele
opvang van met name jonge allochtone kin-
deren wordt vaak een tweetalige opvang
bepleit. Een groot aantal studies in Canada
wijst erop dat kinderen binnen de context van
een tweetalig programma een positief zelf-
beeld ontwikkelen (vgl. Harley & Lapkin,
1984; Cummins & Swain, 1986). Er is echter
sprake van een aanzienlijke controverse ten
aanzien van de effectiviteit van tweetalige pro-
gramma's. Deze controverse lijkt echter
vooral te wijten aan de complicatie dat de
resultaten van kinderen in uiteenlopende con-
texten, te weten immersie- versus submersie-
programma's, verschillend uitpakten. Immer-
sieprogramma's worden gekenmerkt door het
feit dat kinderen behoren tot de dominante
groep van wie de eigen taal zeer wordt geres-
pecteerd, ouders het programma waarin de T2
geleidelijk als een tweede medium voor
instructie wordt geïntroduceerd positief waar-
deren en leerkrachten een positieve verwach-
ting hebben van de leerresultaten van de kin-
deren; submersieprogramma's daarentegen
worden opgezet voor kinderen die een taal
spreken met een lage status zonder dat sprake
is van veel steun van ouders en leerkrachten.
Uit onderzoek blijkt nu dat een abrupte over-
gang van Tl naar T2 in immersie-pro-
gramma's geen negatieve gevolgen heeft, ter-
wijl een dergelijke overgang in submersie-
programma's doorgaans leidt tot een gering
niveau van zowel T1 - als T2-vaardigheid. Vol-
gens Skutnabb-Kangas (1984) valt deze para-
dox als volgt te verklaren. In immersiepro-
gramma's wordt de Tl van de kinderen als
gevolg van een hoge taalstatus niet bedreigd,
zodat de T2 kan worden ontwikkeld zonder
verlies van de eerste taal. In submersiepro-
gramma's kan de T2 de eigen taal van de
kinderen als gevolg van de lage taalstatus
wegdrukken, waardoor een ambivalente hou-
ding ten opzichte van de dominante taal en
cultuur en een gevoel van onveiligheid ten
opzichte van de eigen taal/cultuur kan ont-
staan, hetgeen de taalontwikkeling van kin-
deren negatief beïnvloedt.

4 Opzet van het onderzoek

Uit eerder onderzoek komt naar voren dat de
tweetalige ontwikkeling van kinderen van
etnische minderheden door een complex van
kind-, gezins- en institutionele variabelen
wordt bepaald. In de onderhavige studie
wordt een poging ondernomen om, uitgaande
van een multiple-factor design de mate van


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 348-

tweetaligheid van Turkse kleuters in
Nederland te verklaren.

4.1 Proefpersonen

Aan het onderzoek deden 72 Turkse kinderen
op het eind van groep 2 mee. De kinderen
behoorden tot de tweede generatie immigran-
ten. Hun ouders waren in de jaren zeventig
vanuit dorpen in centraal Anatolië en de
Zwarte Zee regio naar Nederland gekomen
waar zij als fabrieksarbeider gingen werken.

De groep bestond uit 36 jongens en 36
meisjes. Hun leeftijd variëerde van 6.1 tot 6.9
jaar met een gemiddelde leeftijd van 6.4 jaar.
Voor alle kinderen was het Turks de moeder-
taal; 58 kinderen waren in Nederland geboren,
de overigen hadden hier tenminste 4 jaar
gewoond. Alle kinderen waren in Nederland
als onderinstromer aan het basisonderwijs
begonnen.

4.2 Instrumenten
Taal vaardigheid

Het streven bij de operationalisering van eer-
ste- en tweede-taalvaardigheid was zowel
communicatieve aspecten (BICS) als meer
cognitief-academische aspecten (CALP) te
vatten. Om zicht te krijgen op communica-
tieve taalvaardigheidsaspecten werd spontaan
taalgebruik van de kinderen in het Turks en
het Nederlands opgenomen en getranscri-
beerd. Vervolgens werden vanuit de transcrip-
ten een aantal taalmaten berekend. Als maat
voor de lexicale variatie werd het aantal ver-
schillende inhoudswoorden per 75 uitingen
berekend. Twee morfosyntactische maten
werden bepaald: het gemiddelde aantal morfe-
nen in de langste uitingen van de kinderen
(10% uit elk corpus) en het percentage onder-
geschikte uitingen over 150 uitingen.

Met het oog op toetsing van cognitieve
taalvaardigheidsaspecten werden tests ont-
wikkeld voor het meten van fonologische,
lexicale en morfosyntactische vaardigheden in
het Turks en het Nederlands (vgl. Verhoeven,
1987). Op fonologisch niveau zijn auditieve
discriminatietaken geconstrueerd, waarbij
kinderen woorden moeten onderscheiden die
verschillen in een foneem, in aantal fonemen
of in foneem volgorde (Nederlandstalige voor-
beelden:
kas/kaas, strikjstik, dorp/drop). Op
lexicaal niveau zijn receptieve en produktieve
woordenschattaken ontwikkeld. Bij de recep-
tieve taken moet het kind na de mondelinge
aanbieding van een woord uit vier plaatjes de
juiste referentie kiezen; bij de produktieve
taken moeten kinderen plaatjes benoemen. De
taken zijn gebaseerd op het corpus lexemen
dat door Kohnstamm, Schaerlaekens, De
Vries, Akkerhuis en Froonincks (1981) als
relevant wordt aangemerkt. Op morfo-
syntactisch niveau zijn zinsimitatietaken ont-
wikkeld. Bij deze taakstelling moeten kin-
deren 24 afzonderlijke zinnen nazeggen die
qua lengte de (korte-termijn-) geheugen-
spanne te boven gaan. De aspecten waarop
gescoord wordt lagen op voorhand vast en
vallen in drie categorieën: functiewoorden,
woordeind-markeringen en onderschikkin-
gen.

Kindvariahelen

De eerste kindvariabele die als mogelijke
voorspeller van de taalvaardigheid van kin-
deren werd gezien was cognitive capaciteit,
gemeten met de Progressive Matrices Test van
Raven (1965).

Vervolgens werden twee procedures gehan-
teerd om de culturele oriëntatie van de kin-
deren te bepalen. De oriëntatie tegenover het
dagelijks leven in Turkije en in Nederland
werd onafhankelijk vastgesteld door middel
van een gestructureerd interview met het kind,
waarin de houdingen van kinderen tegenover
10 aspecten van het culturele leven in Turkije
en Nederland werden bepaald: school, ver-
blijf, voedsel, taal, spel, muziek, boeken, tele-
visie, vrienden thuis en vrienden in
kinderdagverblijf/kleuterschool. De oriënta-
ties van de kinderen werden gescoord volgens
een vier-punt-schaal, variërend van extreem
positief tot extreem negatief, gebaseerd op de
antwoorden van de kinderen (bijvoorbeeld:
"Zou je graag in Turkije op school zitten?").
De inter-rater betrouwbaarheid van deze
schaal bleek hoog (.96).

De andere attitudeschaal was bedoeld om
de houdingen van kinderen tegenover stereo-
type culturele symbolen vast te stellen. De
houdingen tegenover Turkse en Nederlandse
symbolen werden apart gemeten door kin-
deren te laten reageren op plaatjes waarop
culturele symbolen waren afgebeeld, zoals
voedsel, kleren, beroemde personen, enz. Na
aanbieding van elk plaatje moesten kinderen
hun waardering aangeven op een vijf-punt-
schaal, bestaand uit gezichtjes die waren
gerangordend op een blij-bedroefd Likert


340 Pedagogische Studiën

-ocr page 349-

schaal zoals eerder gehanteerd door Zirkel en
Green (1976). Uit eerder onderzoek was de
interne consistentie van de schalen aange-
toond (De Bot, Broeder & Verhoeven, 1985).

Gezinsvariabelen

In een semi-gestructureerd interview met de
ouders van de kinderen in het Turks werden
het taalcontact in het gezin en de culturele
oriëntatie van de ouders bepaald. Vragen
omtrent het taalcontact betroffen het gebruik
van het Turks en het Nederlands in
gezinsinteractie, het contact met Turks- en
Nederlands-sprekende personen in de thuis-
omgeving en het gebruik van Turkse en
Nederlandse media (televisie, radio, krant).
Vragen omtrent de culturele oriëntatie van de
ouders hadden betrekking op de viering van
Turkse en Nederlandse feestdagen en ideeën
omtrent Turks- en Nederlandstalig onderwijs.

De derde gezinsvariabele betrof het feitelijk
culturele gedrag van de ouders, aangegeven
door de leidster in een vragenlijst waarop het
gedrag van ouders in culturele domeinen als
kleding, voedsel en feestdagen werd bevraagd.

De vierde en laatste gezinsvariabele was de
aandacht voor geschreven taal in het gezin.
Uitgangspunt voor een globale maat voor de
rol van geletterdheid binnen het gezin vormde
een vragenlijst waarin de mate waarin vader en
moeder geschreven materialen (boeken, kran-
ten, tijdschriften) lezen werd bevraagd.

Institutionele variabelen
Vijf variabelen met betrekking tot de institu-
tionele opvang van kinderen werden bepaald.
Allereerst werd het aantal maanden van insti-
tutionele opvang die kinderen hadden geno-
ten vastgesteld. Daarbij werden het aantal
maanden voorschoolse opvang en het aantal
maanden kleuterschool opgeteld.

Ten tweede werden de gemiddelde propor-
ties van Tl - en T2-sprekende leeftijdgenoten
berekend over de jaren van institutionele
opvang.

Ten derde werd de mate van interactie met
leeftijdgenoten in beide talen over de periode
van institutionele opvang bepaald door mid-
del van een vragenlijst aan de leidster.

Ten vierde werd de mate van leidster-kind-
interactie in de twee talen bepaald in termen
van het gemiddeld aantal uren per week. In
40% van de gevallen bleek interactie in de
eigen taal van de kinderen geheel afwezig. In
de overige gevallen kon een beperkt aantal
uren interactie per week worden vastgesteld
(4-8 uur per week). Wat de interactie in T2
betreft kan worden opgemerkt dat op een
aantal scholen extra leidsters waren aange-
trokken om het gebruik van de Nederlandse
taal van de kinderen te stimuleren.

Ten slotte is de mate van betrokkenheid
van de ouders bij de institutionele opvang
geëvalueerd door middel van een vragenlijst
voor de leidster. Daarin kwamen vragen voor
betreffende de aanwezigheid van ouders op

Tabel 1 Overzicht van predictorvariabelen

Predictorvariabele

Methode/instrument

Kindvariabelen

Raven Progressie Matrices

Cognitieve capaciteit

Oriëntatie leefgewoonten

Vragenlijst kind

Oriëntatie cultuursymbolen

Culturele Attitude Schaal

Gezinsvariabelen

Taalcontact gezin

Vragenlijst ouders

Culturele attituden ouders

Vragenlijst ouders

Cultureel gedrag

Vragenlijst leidster

Geletterdheid in het gezin

Vragenlijst ouders

Institutionele variabelen

Periode institutionele opvang

Aantal maanden

Aanwezigheid van TI/T2-sprekers

Proportie Tl/T2-sprekers

Interactie leeftijdgenoten T1/T2

Vragenlijst leidster

Interactie leidster in TI/T2

Aantal uren per week

Betrokkenheid ouders

Vragenlijst leidster


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 350-

school, hun betrokkenheid bij activiteiten en
hun contact met leidsters.

Tabel 1 geeft een overzicht van de wijze van
operationalisering van de predictorvariabelen
in het onderzoek.

Voor alle vragenlijsten is de interne consisten-
tie bepaald (zie Verhoeven, 1987). Daarbij
werden voor Cronbachs alpha waarden
gevonden, variërend van .71 tot .89. Verder
bleek sprake van een redelijke correlatie tus-
sen de maten voor taalaanbod enerzijds en die
voor culturele oriëntatie anderzijds, hetgeen
als ondersteuning voor de validiteit van de
maten kan worden gezien (vgl. Verhoeven,
1988).

4.3 Procedure

Om de relatie tussen predictor variabelen en
taalvaardigheid in Turks en Nederlands te
bepalen is van een aantal statistische technie-
ken gebruik gemaakt. Door middel van
factoranalyse werd eerst bepaald in welke
mate de acht variabelen voor vaardigheid in
de twee talen tot een kleiner aantal factoren
kon worden gereduceerd (eigenwaarden gro-
ter dan 1.0). Op basis van het eerder toege-
lichte theoretisch model van Cummins werd
van de hypothese uitgegaan dat twee factoren
(i.e. CALP en BICS) aan de vaardigheid in elk
van beide talen ten grondslag zouden liggen.

Om de relatie tussen taalvaardigheid en
predictorvariabelen te onderzoeken zijn cor-
relaties berekend en multiple-regressie-
analyses uitgevoerd. Voor predictorvariabe-
len met twee afzonderlijke scores werd die
voor eigen taal/cultuur gerelateerd aan de Tl-
vaardigheid en die voor Nederlandse taal/
cultuur aan de T2-vaardigheid. Een uitzonde-
ring betrof de variabele leidster- interactie in
T1. Gegeven het feit dat in de literatuur eerder
is gevonden dat aandacht voor de eigen taal de
ontwikkeling van een tweede taal positief kan
beïnvloeden, is de mate van interactie in Tl als
additionele predictorvariabele voor T2-
vaardigheid meegenomen.

5 Resultaten

5.1 Factorstructuur T!-/T2-vaardigheid
Factoranalyse op de Turkse taalmaten leverde
een twee-factor-oplossing op, waarbij de fac-
toren respectievelijk 36 en 23 procent van de
variantie verklaren. Additionele factoren leid-
den niet tot een substantiële vergroting van het
percentage verklaarde variantie. Tabel 2 geeft
een overzicht van de factorladingen van de
acht taalvaardigheidsmaten op de twee facto-
ren na varimax rotatie.

Er valt af te lezen dat de taalmaten met hoge
lading op de eerste factor primair verwijzen
naar natuurlijk taalgebruik. De maten voor
lexicale variatie, uitinglengte en proportie
ondergeschikte clauses verwijzen alle naar
onbewust gebruik van taal in een communica-
tieve situatie. De taalmaten met hoge ladingen
op de tweede factor verwijzen veeleer naar
bewust taalgebruik in een context-gere-
duceerde situatie.

Factoranalyse op de Nederlandse taalma-
ten leverden oveneens een twee-factor oplos-
sing op, waarbij respectievelijk 50 en 19 pro-
cent van de variantie in vaardigheidsscores
wordt verklaard. De na een varimax rotatie
gevonden factorladingen staan vermeld in
Tabel 3.

Het patroon van factorladingen komt sterk
overeen met dat wat we eerder gevonden heb-
ben voor de Turkse data. Taalmaten met hoge
ladingen op de eerste factor verwijzen primair
naar interpersoonlijke communicatieve vaar-

Tabel 2 Factorladingen van de Turkse taalmaten

Factor 1

Factor 2

Gebruik verschillende inhoudswoorden

.54

.01

Gebruik verschillende functiewoorden

.73

.09

Zinslengte

.87

.18

Proportie ondergeschikte clauses

.52

. .21

Auditieve discriminatie,,

.14

.29

Receptieve woordenschat

.06

.74

Produktieve woordenschat

.05

.92

Zinnenimitatie

.24

.58


342 Pedagogische Studiën

-ocr page 351-

digheden, terwijl die met hoge ladingen op de
tweede factor vooral refereren aan context-
gereduceerd bewuste taalkennis.

Concluderend kunnen we stellen dat de
vaardigheid van kinderen in elk geval van
beide talen als tweedimensionale constructen
kunnen worden opgevat. In beide gevallen
kunnen de onderliggende dimensies gemakke-
lijk worden geïnterpreteerd in termen van
Cummins' theoretisch raamwerk waarin
interpersoonlijke communicatieve vaardighe-
den onderscheiden worden van cognitief/
academische vaardigheden. In de nu volgende
correlationele analyses zullen de door Cum-
mins gebruikte acroniemen worden gebruikt
voor verwijzing naar de onderliggende dimen-
sies in zowel de eerste taal (BICSl en CALPl)
als de tweede taal (BICS2 en CALP2).

5.2 Determinanten van Tl-vaardigheid
De correlaties tussen predictorvariabelen en
de Turkse taalvaardigheid van de kinderen
worden gegeven in Tabel 4.

Drie maten blijken significant gerelateerd
aan BICSl: de oriëntatie van kinderen tegen-
over Turkse leefgewoonten, de aanwezigheid
van Turks-sprekende kinderen in de groep en
ouderinbreng in de onderwijssetting. Even-
eens drie maten blijken significant samen te
hangen met CALPl: de oriëntatie van kin-
deren tegenover Turkse leefgewoonten, het
cultureel gedrag van ouders en de mate van
leidster-interactie in het Turks.

Tabel 5 geeft de resultaten van multiple-
regressie-analyses met BICSl en CALPl als
criteriumvariabelen.

Er valt af te lezen dat BICSl vanuit drie
variabelen wordt voorspeld: de oriëntatie van
kinderen tegenover Turkse leefgewoonten, de
aanwezigheid van Turks-sprekende leeftijdge-
noten in de groep en ouderbetrokkenheid in
de onderwijssetting. Samen verklaren deze
variabelen 18 procent van de variantie in
BICSl-scores. De criteriumvariabele CALPl
wordt verklaard vanuit de volgende variabe-
len: de oriëntatie van kinderen tegenover
Turkse leeftijdgewoonten, het cultureel
gedrag van ouders en de mate van leidster-
interactie in het Turks. Ongeveer 19 procent
van de variantie in CALPl-scores wordt van-

Tabel 3 Factorladingen van de Nederlandse taalmaten

Factor 1

Factor 2

Gebruik verschillende inhoudswoorden

.83

.21

Gebruik verschillende functiewoorden

.70

.22

Zinslengte

.96

.23

Proportie ondergeschikte clauses

.45

.10

Auditieve discriminatie

.06

.51

Receptieve woordenschat

.19

.79

Produktieve woordenschat

.23

.83

Zinnenimitatie

.41

.77

Tabel 4 Correlaties lussen predictorvariabelen en

Turkse taalvaardigheden

BICSl

CALPl

Cognitieve capaciteit

.01

.14

Oriëntatie Turkse leefgewoonten

.26**

.26**

Oriëntatie Turkse symbolen

-.05

.19

Taalcontact gezin in Tl

-.19

.07

Culturele attituden ouders

.13

.17

Cultureel gedrag ouders

-.02

.25*

Tl-geletterdheid in het gezin

.14

.14

Periode institutionele opvang

-.05

-.03

Aanwezigheid Tl-sprekers

.22*

.08

Interactie leeftijdgenoten in Tl

.08

.11

Interactie leidster in Tl

,05

.23*

Betrokkenheid ouders

.22*

.15

♦p<.05;**p<.01


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 352-

Tabel 5 Voorspellers van Turkse taalvaardigheden

Criterium variabele

Predictorvariabele

Bèta

Oriëntatie Turkse leefgewoonten .23
Aanwezigheid Tl-sprekers .29

Ouderbetrokkenheid .25

BICSl

.42**

Oriëntatie Turkse leefgewoonten .25
Cultureel gedrag ouders .27

Interactie leidster in T1 .23

CALPl

.43*

5.3 Determinanten van T2-vaardigheid
Tabel 6 geeft de correlaties tussen predictor-
maten en de vaardigheidsniveaus van de kin-
deren in het Nederlands. De mate van leidster-
interactie in Tl was als een additionele predic-
tor meegenomen in de analyse gegeven het feit
dat aandacht voor Tl op school een positieve
invloed kan hebben op T2-ontwikkeling.

Drie variabelen blijken significante samen-
hang te vertonen met BICS2: de oriëntatie van
kinderen tegenover Nederlandse leefgewoon-
ten, de mate van gezinsinteractie in T2 en de
mate van leidster-interactie in Tl. Niet minder
dan tien variabelen blijken significante samen-
hang te vertonen met CALPl. In negen geval-
len blijkt de correlatie positief: de cognitive
capaciteit van kinderen, de houding van
ouders tegenover de Nederlandse cultuur, de
mate van gezinsinteractie in T2, het cultureel
gedrag van de ouders, de mate van T2-
geletterdheid in het gezin, de interactie met
leeftijdgenoten in T2, de mate van leidster-
interactie in Tl en de mate van ouderbetrok-
kenheid bij de kinderopvang. Opmerkelijk is
dat de relatie tussen leidster-interactie in T2 en
CALP2 negatiefis. Dit gegeven valt te verkla-
ren vanuit het feit dat op veel scholen extra
leidsters worden ingezet voor allochtone leer-
lingen met een geringe beheersing van het
Nederlands.

Tabel 7 geeft de resultaten van de multiple-
regressie-analyses met BICS2 en CALP2 als
criteriumvariabelen.

De resultaten laten zien dat BICS2 wordt
voorspeld vanuit twee variabelen: leidster-
interactie in Tl en de houding van ouders
tegenover de Nederlandse cultuur. Samen ver-
klaren deze maten 25 procent van de variantie
in BICS2-scores. De criteriumvariabele
CALP2 wordt vanuit vier variabelen ver-
klaard: gezinsinteractie in T2, interactie met
leeftijdgenoten in T2, cognitieve capaciteit en
leidster-interactie in Tl. Ongeveer 40 procent
van de variantie in CALP2-scores wordt van-
uit deze variabelen verklaard.

♦* p<.01

Tabel 6 Correlaties tussen predictorvariabelen en Nederlandse Taalvaardigheden

BICS2

CALP2

Cognitieve capaciteit

.04

.26*

Oriëntatie Ned. leefgewoonten

.25*

.19

Oriëntatie Ned. cultuursymbolen

-.11

-.05

Taalcontact gezin in T2

.21*

.46***

Culturele attituden ouders

.19

.20*

Cultureel gedrag ouders

.13

.27*

T2-geletterdheid in het gezin

.08

.31**

Periode institutionele opvang

.12

.20*

Aanwezigheid T2-sprekers

.09

.04

Interactie leeftijdgenoten in T2

.19

.45***

Interactie leidster in Tl

.42***

.32**

Interactie leidster in T2

-.19

-.21*

Ouderbetrokkenheid

.11

.23*

*p<.05;**p<.01;***p<.001
uit deze variabelen verklaard.


344 Pedagogische Studiën

-ocr page 353-

5.4 Rol van linguistische afhankelijkheden
Om Cummins' claim inzake afhankelijicheden
tussen eerste- en tweede-taalverwerving te
kunnen toetsen is de relatie tussen de vaardig-
heid van de kinderen in het Turks en het
Nederlands onderzocht. Gegeven de positieve
correlatie tussen de CALP-scores in de twee
talen (r = .26, p<.05) is een additionele
regressie-analyse uitgevoerd met CALPl als
extra predictorvariabele. Het resultaat wordt
gegeven in Tabel 8.

Duidelijk blijkt dat de toevoeging van
CALPl als predictor leidt tot een verhoging
van het percentage verklaarde variantie in
CALP2-scores. Samen met de variabelen
gezinsinteractie in T2, interactie met leeftijd-
genoten in T2 en cognitieve capaciteit wordt
46 procent van de variantie verklaard.

De correlatie tussen de BICS-scores in de
twee talen was eveneens significant (r=.49,
p<.OI). Tabel 9 geeft de resultaten van een
additionele regressie-analyse met BICSl als
extra predictor van BICS2.

De toevoeging van BICSl leidt tot een
ophoging van de verklaarde variantie van
B1CS2 tot 42 procent.

6 Conclusies en discussie

De onderhavige studie laat zien dat de eerste-
en tweede-taalvaardigheid die Turkse kin-
deren hebben ontwikkeld niet als eendimen-
sionale constructen zijn op te vatten. In elk
van beide talen kunnen interpersoonlijke
communicatieve vaardigheden onderscheiden
worden van cognitief-academische vaardighe-
den. Verder blijkt dat uiteenlopende determi-
nanten de individuele verschillen in tweetalige
ontwikkeling van Turkse kinderen bepalen.
De voorspelling van de eerste-taalvaardigheid
van kinderen vanuit kind- gezins- en institu-
tionele variabelen blijkt relatief gering. Dit
gegeven kan ten minste gedeeltelijk worden
verklaard vanuit het feit dat immigranten van
de eerste generatie slechts in geringe mate

Tabel 7 Voorspellers van Nederlandse taalvaardigheden

Criteriumvariabele

Predictorvariabele

Bèta

R

BICS2

Interactie leidster in TI

.46

Culturele attituden ouders

.26

.50***

CALP2

Taalcontact gezin in T2

.27

Interactie leeftijdgenoten in T2

.37

Cognitieve capaciteit

.19

Interactie leidster in Tl

.19

.63***

***p<.001

Tabel 8 Regressie van CA LP2 met CALPl als additionele predictorvariabele

Criteriumvariabele

Predictorvariabele

Bèta

R

CALP2

Taalcontact gezin in T2
Interactie leeftijdgenoten in T2
CALPl

.35
.40
.30

Cognitieve capaciteit

.16

.68»**

***p<.001

Tabel 9 Regressie van BICSl met BICSl als additionele predictorvariabele

Criteriumvariabele

Predictorvariabele

Bèta

R

BICS2

Interactie in Tl
BICSl

.42
.43

Culturele attituden ouders

.15

.65***

■p<.001


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 354-

verschillen wat betreft hun attituden tegen-
over de eigen taal/cultuur (vgl. Tosi, 1984).

De huidige studie geeft ook evidentie voor
het feit dat de twee onderliggende dimensies
van T1 en T2 gedeeltelijk verschillende antece-
denten hebben. Enkele sociolinguïstische fac-
toren blijken echter positief gerelateerd te zijn
aan alle gevonden vaardigheidsniveaus. Het
gegeven dat de oriëntatie van kinderen tegen-
over culturele leefgewoonten sterk samen-
hangt met eerste- en tweede-taalvaardigheid
laat zien dat de mate van identificatie van
allochtone kinderen met zowel de minder-
heids- als de meerderheidscultuur een belang-
rijke determinant is van tweetalige ontwikke-
ling (vgl. Lambert, 1967; 1978). Ook de
culturele houdingen van ouders blijken een
belangrijke predictor van de ontwikkeling van
tweetaligheid van kinderen. Dit resultaat
komt overeen met de aanname van Fishman
(1977) dat ouders een belangrijke rol spelen in
het acculturatieproces van kinderen in het
algemeen en in hun taalverwerving in het
bijzonder. Er is ook enige evidentie dat de
betrokkenheid van ouders bij de institutionele
opvang van kinderen positief samenhangt met
de eerste- en tweede-taalverwerving van kin-
deren. Dit resultaat is in overeenstemming met
de conclusie van Stevenson en Baker (1987)
dat de inbreng van ouders op school een
belangrijke determinant vormt voor de leer-
prestatie van kinderen.

De onderhavige studie geeft enig inzicht in
de complexe samenhang tussen kind-, gezins-
en institutionele variabelen en de mate van
tweetaligheid van Turkse kinderen. Wat
betreft Tl blijken attitudinele maten gerela-
teerd aan het kind en aan de ouders, relatief
bezien, belangrijke determinanten. De pro-
portie Tl-sprekende kinderen in de groep
blijkt een additionele determinant van com-
municatieve vaardigheidsaspecten, terwijl de
mate van leidster-interactie in Tl een additio-
nele predictor van cognitief-academische
vaardigheidsaspecten blijkt. Blijkbaar is de
gelegenheid om met leeftijdgenoten te com-
municeren van groot belang om eerstge-
noemde aspecten tot ontwikkeling te brengen,
terwijl feedback van een professionele begelei-
der nodig lijkt voor de ontwikkeling van
laatstgenoemde aspecten. f

Wat betreft T2 blijken de communicatieve
vaardigheden van kinderen vooral samen te
hangen met de oriëntatie tegenover Neder-
landse leefgewoonten en de mate van leidster-
interactie in T1. Het belang van feedback in T1
voor de ontwikkeling van T2 geeft steun voor
de aanname van Skutnabb-Kangas (1984) dat
de motivatie om T2 te leren toeneemt naar-
mate in maatschappelijke instituties meer aan-
dacht wordt gegeven voor de eigen taal en
cultuur van allochtone kinderen. De cogni-
tieve vaardigheden van kinderen in T2 blijken
gerelateerd aan zowel sociale als cognitieve
factoren. Contact met T2 in het gezin en onder
leeftijdgenoten en de rol van geletterdheid
binnen het gezin blijken in dit opzicht cruciale
voorspellers.

Een opmerkelijk gegeven uit de onderha-
vige studie is verder dat T2-vaardigheden
mede voorspeld konden worden vanuit verge-
lijkbare vaardigheden in Tl. Als zodanig kon
empirische steun worden verkregen voor
Cummins' afhankelijkheidshypothese. Met
betrekking tot de cognitief-academische
dimensie van taalvaardigheid is het interes-
sant om te constateren dat naast CALPl,
cognitieve capaciteit als additionele predictor
van CALP2 optreedt. Tentatief kan worden
geconcludeerd dat de aard van de afhankelijk-
heidshypothese tenminste gedeeltelijk speci-
fiek linguïstisch moet zijn. Interessant is ook
het gegeven dat transfer van T1 naar T2 vooral
naar voren komt op het niveau van communi-
catieve vaardigheden. Dit resultaat is in over-
eenstemming met Snows stellingname dat er
nonlinguistïsche interactieve vaardigheden te
grondslag liggen aan communicatieve vaar-
digheden die gemakkelijk overdraagbaar zijn
van Tl naarT2.

Met betrekking tot de gevonden resultaten
dienen enkele relativerende opmerkingen te
worden geplaatst. Ten eerste valt op te merken
dat de richting van oorzaak-gevolg tussen
predictor- en criteriumvariabelen aanvecht-
baar is. Men zou kunnen opwerpen dat ver-
scheidene relaties waarvoor causaliteit van
socioculturele factoren naar taalvaardigheid
is verondersteld net zo goed kunnen worden
omgekeerd. Schumann (1978) laat echter zien
dat scenario's waarin wordt uitgegaan van
taalvaardigheid als voorspeller van sociocul-
turele variabelen hoogst onwaarschijnlijk zijn
in het acculturatieproces van immigranten
van de eerste en tweede generatie. Een tweede
vraag betreft de generaliseerbaarheid van de
resultaten naar andere etnische minderheids-
groepen. Hoewel er tussen groepen sprake is


346 Pedagogische Studiën

-ocr page 355-

van kleine verschillen in demografische trends
is een belangrijke overeenkomst de geringe
sociaal-economische status in termen van
opleiding en beroepsperspectief. Bovendien
hebben de talen van etnische minderheden in
Nederland een lage status. Bijgevolg worden
allochtone kinderen wat hun taalverwerving
betreft in een 'submersie-context' geplaatst.
Cummins (1979) geeft aan dat onderzoekgege-
vens met betrekking tot de predictie van
vroege taalontwikkeling in een dergelijke con-
text gemakkelijk gegeneraliseerd kunnen wor-
den. De beperkte omvang van de steekproef in
het huidige onderzoek maakt echter dat voor-
zichtigheid is geboden bij het generaliseren
van uitspraken. Nader onderzoek met grotere
steekproeven van kinderen lijkt geboden.

De resultaten van het huidige onderzoek
lijken belangrijke praktische implicaties te
hebben voor de vroege opvang van allochtone
kinderen. Het feit dat leidster-interactie in de
eigen taal de ontwikkeling van cognitief/
academische vaardigheden in T2 positief beïn-
vloedt pleit voor de steun van tweetalige pro-
gramma's in de voorschoolse en kleuterpe-
riode. Voor de positieve transfer van Tl naar
T2 zijn verschillende verklaringen te geven. Er
kan sprake zijn van directe invloed in die zin
dat aandacht voor de eigen taal van het kind
de motivatie om T2 te leren versterkt. Er kan
ook sprake zijn van indirecte invloed in
zoverre dat ondersteuning van de Tl tot een
betere cognitief/academische vaardigheid in
die taal leidt, hetgeen vervolgens een positief
effect kan hebben op de ontwikkeling van
vergelijkbare vaardigheden in T2.

Naast aandacht voor de eigen taal van
kinderen lijkt ook het bieden van gelegenheid
tot gebruik van de tweede taal in de voor-
schoolse periode van groot belang. Daarbij
dienen factoren als de sociaal-culturele oriën-
tatie van het kind en de betrokkenheid van
ouders centrale aandacht te krijgen. Wat het
laatste betreft lijkt het van belang ouders
continu te informeren omtrent de (taal)ont-
wikkeling van het kind en hen uit te nodigen te
participeren bij het vormgeven van activitei-
ten.

Literatuur

Appel, R. Immigrant children iearning Dutch. Dor-
drecht: Foris Publications, 1984.

Bachman, L. F., Problems in examining the validity
of the ACTFL oral proficiency interview.
Stu-
dies in Second Language Acquisition,
1988, 10,
149-164.

Bachman, L. F. & A. S. Palmer, The construct
Validation of some components of communica-
tive competence.
TESOL Quarterly, 1982, 16,
449-465.

Bialyslok, E., The role of linguistic knowledge in
second language use.
Studies in Second Language
Learning,
1981,4,31-45.

Bialystok, E., On the relationship between knowing
and using linguistic forms.
Applied Linguistics,
1982, J, 181-206.

Boers, M., L. van den Bosch & L. Verhoeven,
Taalaanbod en sociaal-culturele oriëntatie als
voorspellers van tweede-taalvaardigheid.
Tijd-
schrift voor Taalbeheersing,
1987, 9, 166-180.

Boogaard, M., R. Damhuis, K. de Glopper &
H. van den Bergh,
De Nederlandse Taalvaardig-
heid van Allochtone en Nederlandse Kleuters.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1990.

Bot, C. de, P. Broeder & L. Verhoeven, Sociaal-
culturele oriëntatie en taalvaardigheid bij alloch-
tone kinderen.
Toegepaste Taalkunde in Artike-
len,
1985,22, 33-49.

Canale, M., On some dimensions of language pro-
ficiency. In: J. W. Oller, Jr. (Ed.),
Issues in Lan-
guage Teaching Research
(pp. 332-342). Rowley,
MA: Newbury House, 1983.

Canale, M. & M. Swain, Theoretical basis of com-
municative approaches of second language teac-
hing and testing.
Applied Linguistics. 1980, 1,
1-47.

Chomsky, N., Rules and Representations. New
York: Columbia University Press, 1980.

Cummins, J., Linguistic interdependence and the
educational development of bilingual children.
Review of Educational Research, 1979, 49,
221-251.

Cummins, J., The cross-lingual dimensions of lan-
guage proficiency.
TESOL Quarterly, 1980, 14,
175-187.

Cummins, J., The Role of Primary Language De-
velopment in Promoting Educational Success for
Language Minority Students.
Paper from On-
tario Institute for Studies in Education, 1981.

Cummins, J., Wanted: A theoretical framework for
relating language proficiency to academie
achievement among bilingual students. In: C.
Rivera (Ed.),
Language Proficiency and Acade-
mie Achievement.
Clevedon: Multilingual Mat-
ters, 1984.

Cummins, J. & M. Swain, Bilingualism in Education.
London: Longman, 1986.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 356-

Extra, G. & L. Verhoeven, Tweetaligheid en tweeta-
lig basisonderwijs.
Pedagogische Studiën, 1985,
62, 3-24.

Fantini, A. E., Language Acquisition of a Bilingual
Child.
Clevedon: Multilingual Matters, 1985.

Fishman, J., The social science perspective. In:
Bilingual Education. Current Perspectives.
Arlington: Center for Applied Linguistics, 1977.

Gardner, R. C., Attitudes and motivation: Their
role in second language acquisition.
TESOL
Quarterly,
1968,2, 141-150.

Genesee, F. & E. Hamayan, Individual differences
in second language learning.
Applied Psycho-
linguislics,
1980, 95-110.

Harley, B. & S. Lapkin, The Effects ofEarly Bilin-
gual Schooling on First Language Development.
Toronto: OISE, 1984.

Hunt, K. W., Syntactic maturity in school children
and adults.
Monographs of the Society fov
Research in Child Development,
1970, 35, 1.

Jong, W. de & M. Verkuyten, Psycho-sociale facto-
ren en het Nederlands leren van Turkse leerlin-
gen.
Pedagogische Studiën, 1991, 68, 253-264.

Kohnstamm, G., A. Schaerlaekens, A. de Vries, G.
Akkerhuis & M. Froonincks,
Nieuwe Streeßijst
Woordenschat voor ze.sjarigen.
Lisse: Swets &
Zeitlinger, 1981.

Lalleman, J. A., Dutch Language Proficiency of
Turkish Children Born in the Netherlands.
Dor-
drecht: Foris Publications, 1986.

Lambert, W., A social psychology of bilingualism.
Journal of SociaUssues, 1967, 23, 91-109.

Lambert, W., Psychological approaches to bilin-
gualism, translation and Interpretation. In: D.
Gerver & H. Sinaiko (Eds.),
Language Interpre-
tation and Communication.
New York: Plenum
Press, 1978.

McLaughlin, B., Second Language Acquisition in
Childhood
Hillsdale: LEA, 1985.

Oller, J. W., The language/actor in the evaluation
of billingual education. In: J. W. Alatis (Ed.),
Georgetown Roundtable on Language and Lin-
guistics 1978.
Washington: GUP, 1978.

Raven, J., Guide to Using the Colouredprogressive
Matrices.
London: Lewis & Co, 1965.

Schumann, J., The acculturation model for second
language acquisition. In: R. Gingras (Ed.),
Second Language Acquisition and Foreign Lan-
guage Teaching.
Arlington: Center for Applied
Linguistics, 1978.

Skutnabb-Kangas, T., Bilingualism or not. The Edu-
cation of Minorities.
Clevedon: Multilingual
Matters, 1984.

Snow, C. .E. Beyond conversation: Second lan-
guage learners' acquisition of description and
explanation. In: J. P. Lantolf & A. Labarca
(Eds.),
Research in Second Language Learing:
Focus on the Classroom.
Norwoord: Ablex, 1987.

Stevenson, D. L. & D. P. Baker, Family-school
relation and the child's school performance.
Child Development, 1987,55, 1348-1357.

Tosi, A., Mother tongue teaching for the children of
migrants.
Language Teaching and Linguistics:
Abstracts,
1979, 72,213-231.

Tosi, A., Immigration and Bilingual Education.
Oxford: Pergamon Press, 1984.

Verhoeven, L. T., Ethnic Minority Children Acqui-
ring Literacy.
Academisch Proefschrift. Dor-
drecht: Foris Publications, 1987.

Verhoeven, L. T. Social factors in first and second
language acquisition. In: K. Deprez (Ed.),
Lan-
guage and Intergroup Relations in Flanders and
the Netherlands.
Dordrecht: Foris Publications,
1988.

Verhoeven, L. T., Assessment of bilingual profi-
ciency in ethnic minority children. In: L. T. Ver-
hoeven & J. H. A. L. de Jong (Eds.),
The Con-
struct of Language Proficiency.
Amsterdam:
John Benjamins, in druk.

Verhoeven, L. T. & H. E. Boeschoten, First lan-
guage acquisition in a second language environ-
ment.
Applied Psycholinguistics, 1986, 7,
241-256.

Verhoeven, L. T., G. Extra, O. Konak, G. Narain &
R. Zerrouk,
Determinanten van Vroege Tweeta-
ligheid
Tilburg: KUB, 1990.

Verhoeven, L. T. & A. Vermeer, Ethnic group diffe-
rences in children's oral proficiency of Dutch. In:
G. Extra & T. Vallen (Eds.),
Ethnic Minorities
and Dutch as a Second Language.
Dordrecht:
Foris Publications, 1985.

Verhoeven, L. & A. Vermeer, Taaltoets Allochtone
Kinderen.
Tilburg: Zwijsen, 1986.

Verhoeven, L. & A. Vermeer, Diagnose van kinder-
taal.
Tilburg: Zwijsen, 1989.

Vermeer, A., The influence of social factors on
tempo and structure of L2 acquisition. In: G.
Extra & T. Vallen (Eds.),
Ethnic Minorities and
Dutch as a Second Language.
Dordrecht: Foris
Publications, 1985.

Wells, G., Language Development in the Preschool
Years.
Cambridge: University Press, 1985.

Wong-Fillmore, L., The Second Time Around: Cog-
nitive and Social Strategies in Second Language
Acqui.ntion.
Dissertation Stanford University,
1976.

Wong-Fillmore, L., Individual differences in
second language learning. In: C. J. Fillmore, W.
S. Wang & D. Kempier (Eds.),
Individual diffe-
rences in language ability and language behavior.
New York: Academie Press, 1979*

Wong-Fillmore, L., Instructional language as lin-
guistic input: Second language learning in class-
rooms. In: L. Cherry-Wilkinson (Ed.),
Commu-
nication in the Classroom.
New York: Academie
Press, 1982.


348 Pedagogische Studiën

-ocr page 357-

Wong-Fillmore, L., Second language learning in
children: A proposed model. In: J. Provenzano
(Ed.),
Issues in Language Development. Rosslyn:
NCBE, 1985.
Zirkel, P. & J. Green, Cultural attitude scales. In: A.
Simoes (Ed.),
The Bilingual Chitd. New York:
Academie Press, 1976.

Curriculum vitae

L. Verhoeven studeerde ontwikkelingspsychologie
(doctoraal 1978) en orthopedagogiek (doctoraal
1979) aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen.

Summary

Verhoeven, L. 'Predictors of early bilingual proficiency.' Pedagogische Studiën, 1990, 68, 337-349.

The purpose of the present study was to identify factors that predict the first and second language proficiency
of ethnic minority children at the age of six. A sample of 72 Turkish children, living in the Netherlands since
their infant years, was identified prior to their entrance into the first grade of primary school. Predictor
measures originating from the child, his or her family and the institutional care the child had gone through
were collected, along with direct and indirect first and second language measures. The results of the study
make clear that two dimensions underlie the child's proficiency in either language: communicative skills versus
cognitive/academic skills. Measures of the cultural orientation of the children turned out to be related to all of
the proficiency levels under consideration. The extent of caretaker interaction in the first language was also
positively related to the children's bilingual proficieny. Moreover, there was evidence for the notion of
interdependency in bilingual development.

In 1987 promoveerde hij aan de Katholieke Univer-
siteit Brabant in de taalwetenschap op een proef-
schrift getiteld "Ethnic minority children acquiring
literacy". Van 1978 tot 1981 werkte hij als weten-
schappelijk medewerker op het Centraal Instituut
voor Toetsontwikkeling. In de periode erna is hij
werkzaam als universitair (hoofd)docent aan de
Letterenfaculteit van de KUB. Zijn onderzoeksbe-
langstelling ligt op het terrein van mondelinge en
schriftelijke moedertaal- en tweede-taaiverwerving

Adres: Letterenfaculteit Katholieke Universiteit
Brabant, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg.

Manuscript aanvaard 9-9-'9!


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 358-

K. BÜGEL**

Cilo, Arnhem

Samciivdllin^

Dc voorspronf; die meisjes lijken Ie hebben in hel
heffin van de hasissehool veranderi in de loop
van de schoolcarrière in een aehlersland: eenzij-
di)ie vakkenkeuze en lagere eijfers voor nage-
noeg alle vakken hij de eindexamens van het
voortgezet onderwijs. De schoolloopbaan van
meisjes verhopt echter voorspoediger dan die
van jongens: ze gaan gemiddeld naar hogere
schooltypen en doubleren minder. In vergelij-
king met het buitenland steken de prestaties van
Nederlandse meisjes ongunstig af. Dit artikel
geeft een samenvatting van de gegevens over
.sek.u'specifieke onderwijsprestaties in Neder-
land en van de verklaringen. De verklaringen
worden geïntegreerd in een door Eccles en haar
collega's voorgesteld theoretisch model. Ten
slotte wordt de invloed van karakteristieken van
toetsen op differentiële prestaties besproken, in
het bijzonder de vraagsoort en de toetsinhouden
de rol van item-bias.

Inleiding

In de Verenigde Staten zijn sinds de zestiger
jaren duizenden artikelen versciienen over
sekseverschillen in onderwijs- en toetspresta-
ties en over mogelijke oorzaken van deze ver-
schillen. In Nederland is relatief aanzienlijk
minder onderzoek verricht op dit terrein en

* Deze studie vond plaats in het kader van een
onderzoek naar item-bias in de talenexamens dat
gefinancierd werd door het Ministerie van Onder-
wijs en Wetenschappen.

** Met dank aan H. F. M. Robben-Willems voor
haar bijdrage aan de literatuurstudie en aan A. P.
Buunk. R, J. H. Engelen, C. A. W. Glas en A. J. M.
Luijten voor hun commentaar op een eerdere versie
van dit artikel.

zijn er veel minder gegevens beschikbaar.
Sommige Nederlandse auteurs baseren zich
op Amerikaanse gegevens om algemene uit-
spraken te doen over seksespecifieke school-
prestaties (o.a. Dekkers &Smeets, 1982; Klok,
1988, 1989; De Waal, 1989). Er zijn ongetwij-
feld veel overeenkomsten tussen de beide lan-
den, maar het schoolsysteem, de positie van
vrouwen op de arbeidsmarkt en andere rele-
vante aspecten van de Nederlandse maat-
schappij zijn zo afwijkend dat transpositie van
Amerikaanse cijfers naar de Nederlandse
situatie niet zonder meer mogelijk is.

In het eerste deel van dit artikel zal een
overzicht worden gegeven van het meest
recente Nederlandse onderzoek dat gegevens
heeft opgeleverd over verschillen tussen
meisjes en jongens in schoolprestaties. Ook zal
een aantal nieuwe gegevens worden gepresen-
teerd over eindexamenresultaten in het voort-
gezet onderwijs. De Nederlandse gegevens
zullen, voor zover mogelijk, worden vergele-
ken met gegevens uit het buitenland, vooral
uit de Verenigde Staten. In het tweede deel
zullen de in de literatuur genoemde verklarin-
gen worden besproken.

DEEL I: Seksespecifieke verschillen in
schoolprestaties

Bijna alle vermelde resultaten zijn ontleend
aan gestandaardiseerde toetsen en peilingson-
derzoeken, omdat er nauwelijks gegevens zijn
over verschillen in schoolcijfers, zoals proef-
werk- en rapportcijfers. Dit geeft waarschijn-
lijk een enigszins Vertekend beeld. Uit buiten-
lands onderzoek (Marsh, 1989; Stanley, 1987)
en enkele Nederlandse uitkomsten (Pelgrum
& Plomp, 1986; Dekkers, 1991; CBS, 1990),
blijkt namelijk dat schoolcijfers van meisjes
relatief hoger zijn dan de resultaten op de
eerder genoemde toetsen.

De verschillen zijn zoveel mogelijk weerge-
geven in effectgroottes (verschil in standaard-
deviatie-eenheden). Een positief getal geeft
een verschil in het voordeel van meisjes aan,
een negatief getal een verschil in het voordeel

Sekseverschillen in onderwijsprestaties in Nederland
Een overzicht van de literatuur en enkele nieuwe gegevens*


350 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 326-327

-ocr page 359-

van jongens. Een antwoord op de vraag
wanneer er sprake is van een groot of een klein
verschil is een kwestie van persoonlijke opvat-
tingen. Cohen (1962, 1965) noemt een effect-
grootte van .25 klein, van .50 middelgroot en
van .80 tot 1.00 groot.

1 Kleuterfase

Uit de weinige gegevens die beschikbaar zijn
over de eerste twee groepen van de basis-
school, het vroegere kleuteronderwijs, blijkt
dat de prestaties van meisjes, vergeleken met
die van jongens, beter of net zo goed zijn. Zo
vinden Hermanns (1979) en Dekker en Her-
manns (1983) geen verschillen in verbale en
visueel-ruimtelijke vaardigheden, maar een
hogere score van meisjes op het onderdeel
'woordenschat'. Hopman-Rock, Gerritsen en
Talsma (1988) melden ook een grotere taal-
vaardigheid van meisjes, maar geen verschil in
'taalbegrip'. Van Kuyk (1990) rapporteert
betere prestaties van meisjes op het toets-
programma 'Ordenen' dat bestaat uit een aan-
tal deelvaardigheden van voorbereidend
rekenen.

2 De basisschool ( vanaf groep 3)

In groep drie en vier van de basisschool vinden
Dekker en Hermanns (1983) een aanzienlijk
verschil in het voordeel van meisjes bij zowel
rekenen, lezen als schrijven (effectgroottes
variërend van .42 tot .94). In de volgende
leerjaren ontstaat echter een andere tendens,
die zich in de rest van de basisschool voortzet,
namelijk dat jongens beter presteren bij de
onderdelen rekenen en algemene kennis, ter-
wijl meisjes hun voorsprong behouden bij de
meeste taaionderdelen (zie ook Jansen, 1981).

2.1 Rekenen

Uit een peilingsonderzoek naar rekenpresta-
ties halverwege en aan het eind van de basis-
school (Wijnstra 1988, 1990; Verhelst &
Eggen, 1989) blijkt dat er in groep vijf slechts
kleine verschillen bestaan tussen de prestaties
van meisjes en jongens. Weliswaar werden elf
van de dertien rekenonderwerpen significant
beter gemaakt door jongens, maar de gemid-
delde effectgrootte was slechts .14. In groep
acht waren de verschillen groter en ongeveer
even groot als die op het rekenonderdeel van
de Eindtoets Basisonderwijs (Wijnstra, 1982,

1984), namelijk een kwart standaarddeviatie.
Klok (1988, 1989) daarentegen vindt nauwe-
lijks significante seksespecifieke verschillen in
rekenprestaties in klas drie, vijf en zeven. Het
aantal proefpersonen is echter niet groot (170
a 300 per leerjaar) en de gevonden verschillen
wijzen wel in de eerder genoemde richting. In
een in 1977-1978 uitgevoerd normerings- en
valideringsonderzoek voor rekentoetsen in
het tweede tot en met vijfde leerjaar werden
echter ook geen systematische verschillen
gevonden in de prestaties van meisjes en jon-
gens (Cito, 1981). Dergelijke afwijkende uit-
komsten vindt men voortdurend in de litera-
tuur over seksespecifieke verschillen. Er
bestaat geen enkel seksespecifiek verschil in
cognitieve en andere prestaties dat unaniem
ondersteund wordt door onderzoek (Halpern,
1986).

2.2 Taal

Uit een peilingsonderzoek naar taaiprestaties
(Zwarts, 1990) blijkt dat er bij lezen, luisteren
en spreken nauwelijks seksespecifieke ver-
schillen bestaan (de grootste effectgrootte
kwam voor bij een leesonderdeel en was .14).
Bij schrijven en 'deelvaardigheden' - o.a. stijl,
grammatica, spelling, ontleden en taalbe-
schouwing - leverden de meisjes betere presta-
ties. De grootste effectgrootte werd gevonden
bij 'stijl': .32. Bij de Eindtoets Basisonderwijs
behalen meisjes bij 'taal' jaarlijks een gemid-
delde score die significant hoger is dan die van
jongens (Wijnstra, 1982, 1984). Het verschil is
echter niet groot en de grootte van de score-
verschillen wisselt (e.g. Jansen, 1981; Cito,

1985); in 1981 was de effectgrootte .10 (Wijn-
stra, 1982). Bij begrijpend lezen (dit onderdeel
valt onder 'Informatieverwerking') worden
nauwelijks verschillen geconstateerd (zie ook
Klok, 1988,1989).

Toch wordt ook bij leesvaardigheid wel een
voorsprong van meisjes gevonden: bij een
door het Cito uitgevoerd ijkingsonderzoek
van toetsen voor 'Begrijpend Lezen' voor drie
verschillende leerjaren (Van Deventer, Reij-
neaert & Staphorsius, 1982) behaalden meisjes
steeds een iets hogere score dan jongens. De
effectgroottes variëren van .06 tot .34.

In relatief oudere artikelen treft men afwij-
kende resultaten aan. Kohnstamm (1973) bij-
voorbeeld vergeleek prestaties van jongens en


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 360-

meisjes op enkele schoolvordering- en andere
toetsen aan het eind van de basisschool. Hij
vermeldt resultaten op de Cito-toetsen van
1970 en 1972. In 1970 bleken jongens ook op
een aantal taalonderdelen significant hoger te
scoren dan meisjes. Het is niet duidelijk waar-
door dit afwijkende resultaat veroorzaakt
wordt.

2.3 Overige vakken

De verschillen bij taal en rekenen zijn zelden
groter dan een kwart standaarddeviatie. Het is
opmerkelijk dat iets grotere verschillen soms
juist bij andere onderdelen gevonden worden.
Sinds 1981 bestaat er naast de Eindtoets Basis-
onderwijs ook een afzonderlijke toets
'Natuur, Mensen Maatschappij'. In 1981 was
het verschil in het voordeel van jongens .62
(effectgrootte). Voor de totale Eindtoets was
dit verschil .16 (Wijnstra 1982). Ook Kohn-
stamm (1973) vond de grootste seksespeci-
fieke verschillen in toetsprestaties bij Alge-
mene Kennis (Cito-toets 1970): bij sociale,
economische en historische onderwerpen was
de effect-grootte in het voordeel van jongens
.51; bij natuurwetenschappelijke onderwer-
pen .53. In 1972 was het verschil bij Algemene
Kennis (niet opgesplitst) .5.

2.4 Schoolloopbaan

Opvallend is dat de schoolloopbaan van
meisjes in veel opzichten gunstiger verloopt
dan die van jongens. Onder de 5% leerlingen
die naar het buitengewoon onderwijs gaan,
treffen we drie maal zo vaak jongens als
meisjes aan. Meisjes blijven minder zitten:
90% van de meisjes doubleert niet in het
basisonderwijs tegen 78% van de jongens
(Bosker, Hofman & Van der Velden, 1985).
Ook worden ze naar 'hogere' schooltypen
doorverwezen dan jongens. Ze hebben hun
achterstand uit de jaren vijftig omgezet in een
voorsprong (Bosker, 1988). Bij een gelijke
score op de Eindtoets Basisonderwijs worden
meisjes meer toegelaten tot de moeilijker
geachte schooltypen dan jongens. (Van der
Sman & Uiterwijk, 1985; Engelen & Uiter-
wijk, 1990). De enige uitzondering is het hoog-
ste score-gebied (score 546-550) waar het per-
centage jongens en meisjes dat naar HAVO/
VWO gaat gelijk is. Er is wel interactie tussen
milieu en sekse. De vrij aanzienlijke milieuspe-
cifieke selectie tijdens de lagere schoolperiode
is sterker voor meisjes dan voor jongens (Bos-
ker & Van der Velden, 1986). Meisjes uit een
lager milieu kiezen vaker dan jongens uit dat
milieu een vervolgopleiding onder het gegeven
advies. Bij een hoog milieu is dit net andersom:
meisjes uit een hoog milieu gaan vaker dan
jongens naar een hoger schooltype dan gead-
viseerd. Opvallend is dat er na de overgang
van het basis- naar het voortgezet onderwijs
bij meisjes (en dit in tegenstelling tot jongens)
geen milieu-effecten op de schoolloopbaan
meer te traceren zijn.

3 Periode van het voortgezet onderwijs

Er is nauwelijks Nederlands onderzoek naar
sekseverschillen in prestaties in het voortgezet
onderwijs tot aan het eindexamen. De weinige
beschikbare gegevens die in deze paragraaf
behandeld zullen worden, laten een soortge-
lijke tendens zien als op de basisschool: jon-
gens leveren iets hogere prestaties bij wis-
kunde, bij talen zijn er weinig verschillen of
scoren meisjes iets hoger. Uit de nog schaar-
sere gegevens over andere vakken blijkt dat
meisjes gemiddeld lagere resultaten behalen
bij maatschappijgerichte en natuurweten-
schappelijk georiënteerde vakken. Bij de eind-
examens halen jongens voor bijna alle vakken
gemiddeld hogere cijfers dan meisjes.

3.1 Exacte vakken

Uit onderzoek van Dekkers (1991) in de brug-
klas en een peilingsonderzoek in de derde klas
van het voortgezet onderwijs (Kremers, 1990)
blijkt dat jongens gemiddeld een hogere score
behaalden op de bij deze onderzoeken ge-
bruikte toetsen. Dekkers vindt echter geen
significant verschil in rapportcijfers. Kuyper
en Meulenbeld (1989) rapporteren wel hogere
rapportcijfers van jongens in klas twee en drie
van het voortgezetpnderwijs.

Bij biologie werden in het peilingsonder-
zoek van Kremers (1990) geen significante
sekseverschillen gevonden in de gemiddelde
prestaties. De uitkomst verschilde per school-
type en per onderdeel: meisjes behaalden
gemiddeld een hogere score op 'de mens en
zijn gezondheid' en 'sexualiteit' (behalve die
van de man) en jongens op 'planten, dieren en
mensen'. Uit het in 1984 - in het kader van de
Second International Science Study (SISS) -
uitgevoerde peilingsonderzoek onder tweede
en derde klassers uit het voortgezet onderwijs


352 Pedagogische Studiën

-ocr page 361-

werden geen significante verschillen gevonden
bij wiskunde, maar wel bij natuur- en schei-
kunde en biologie. Het verschil was het
grootst bij natuurkunde: effectgrootte .72 op
HAVO/VWO en .83 op MAVO-niveau en het
kleinst bij biologie: respectievelijk .38 en .33.
De seksespecifieke verschillen op deze toetsen
waren veel groter dan die in proefwerk- en
rapportcijfers bij deze groep (Pelgrum &
Plomp, 1986). Bij de centrale eindexamens
behalen jongens gemiddeld eveneens hogere
cijfers voor de exacte vakken.

3.2 Talen

Voor mogelijke sekseverschillen in talenpres-
taties is aanzienlijk minder belangstelling dan
voor dergelijke verschillen bij exacte vakken.
Voor zover er gegevens beschikbaar zijn, blij-
ken er weinig verschillen te bestaan tussen de
prestaties van jongens en meisjes in de begin-
fase van het voortgezet onderwijs; bij een
aantal onderdelen scoren meisjes hoger. Dek-
kers (1991) vindt hogere rapportcijfers voor
Frans in de brugklas. Bij gestandaardiseerde
toetsen, zoals die in het peilingsonderzoek van
Kremers (1990) in de derde klas van het voort-
gezet onderwijs, worden weinig scoreverschil-
len bij de vakken Nederlands en Engels gevon-
den. Kuhlemeier en Van den Bergh (1989,
1991) vinden ook nauwelijks seksespecifieke
scoreverschillen in lees-, spreek- en luister-
prestaties in het vak Nederlands (eveneens
derde klas), maar wel bij de schrijfopdrachten.
Bij dit onderdeel waren de prestaties van de
meisjes hoger (effectgroottes gemiddeld onge-
veer .50). De grootte van het sekse-effect
hangt af van de aard en het onderwerp van de
opdracht. Zo variëren de effectgroottes bij
lezen van .35 tot -.14 afhankelijk van de tekst.

Bij het eindexamen behalen jongens gemid-
deld hogere eindcijfers voor de moderne
vreemde talen. In 1987 hadden meisjes een
hoger eindcijfer voor Nederlands op alle
schooltypen en voor Engels, Grieks en Latijn
op VWO-niveau. Bij Engels op MAVO en
HAVO was geen verschil en voor Frans en
Duits haalden de jongens hogere cijfers (CBS,
1988). Dit verschil in het voordeel van jongens
blijkt ook uit de resultaten van het Centraal
Schriftelijke Examen. Een overzicht van deze
verschillen staat in Tabel. 1. Uit deze tabel
blijkt dat de grootte van de verschillen nogal
wisselt per jaar en per niveau, maar dat het
effect tamelijk consistent is in het voordeel van
jongens.

Tabel 1 Verschillen tussen meisjes en jongens in effeclgroolles hij de Centraal Schriftelijke
Eindexamens Frans, Duits en Engels 1988 en 1990

C-niveau 1988

D-niveau 1988

HAVO 1988

VWO 1988

Engels
Frans

.00
.09

|d|< .10

Engels
Frans

.10 < |d| < .20
-.10 Engels
-.12 Duits

-.19
-.19

Frans
Engels

-.13
-.19

Duits

-.26

Duits

|d| > .20
-.21 Frans

-.20

Duits

-.37

C-niveau 1990

D-niveau 1990

HAVO 1990

VWO 1990

Frans

.01

Frans

|d| < .10

.07

Duits

-.12

Engels

.10 < Id| < .20
-.12 Frans

-.15

Engels

-.12

Engels

-.27

Duits

|d| > .20
-.21 Engels
Duits

-.31
-.31

Frans
Duits

-.23
-.25


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 362-

3.3 Overige vakken

Over seksespecifieke prestaties bij vakken als
aardrijkskunde, geschiedenis en economie is
nagenoeg niets bekend afgezien van de exa-
mengegevens. Bij de aardrijksekundetoets die
werd afgenomen in liet kader van het peihngs-
onderzoek van de Second International
Science Study (SISS) behaalden jongens een
hogere score: effectgrootte .47 op HAVO/
VWO-niveau en .29 op MAVO-niveau (Pel-
grum & Plomp, 1986). Bij het eindexamen
behalen jongens ook bij deze vakken hogere
cijfers. Bij HAVO-economie was het verschil
in 1987 0,5 cijferpunt (CBS, 1988).

3.4 Schoolloopbaan

Tot dusver bleek dat de verschillen in school-
prestaties van meisjes en jongens in een toene-
mend aantal vakken in het voordeel van jon-
gens uitvielen. De schoolloopbanen van
meisjes verlopen echter ook in het voortgezet
onderwijs voorspoediger dan die van jongens.
Ondanks het feit dat meisjes gemiddeld naar
hogere vormen van voortgezet onderwijs gaan
dan jongens, blijken jongens niet meer succes-
vol te zijn in het eerste leerjaar. Integendeel:
jongens stromen meer 'af (naar eenvoudiger
geachte schooltypen) dan meisjes en blijven
vaker zitten. Meisjes stromen gemiddeld meer
'op' naar een hoger schooltype (CBS, 1989;
Kreft, 1987; Engelen & Uiterwijk, 1990; Kre-
mers, 1990). Dit bleek ook uit longitudinaal
onderzoek van Bosker et al., (1985) onder 572
Groningse schoolkinderen: 51% van de
meisjes en 42% van de jongens blijft niet zitten
in het voortgezet onderwijs, terwijl toch al
meer jongens dan meisjes zijn afgestroomd
naar het speciaal onderwijs: 6% van de jon-
gens gaat naar het individueel beroepsonder-
wijs en het voortgezet speciaal onderwijs tegen
2% van de meisjes. Dit onderzoek toont ech-
ter vooral aan dat de seksespecifieke verschil-
len in schoolloopbanen in het niet vallen bij de
verschillen tussen leerlingen uit een lager en
een hoger sociaal milieu. Wanneer men zowel
naar de sekse als naar het milieu kijkt, zijn
meisjes uit een hoog milieu de meest succes-
volle leerlingen en lopen jongens uit een laag
milieu de grootste onderwijs-achterstand op.
Meisjes zijn dan ook jonger als ze examen
doen (CBS, 1990), zoals Tabel 2 laat zien.

Tabel 2 Percentage examenkandidaten (per 31
december 1988) naar leef tijd (hron-,
CBS, 1990)

MAVO
ml. vrl.

15 jaar

36

43

16 jaar

22

26

42

40

17jaar

39

45

36

40

19

14

18 jaar

38

39

29

26

3

3

19jaar

17

13

10

7

20jaar

6

3

3

1

Dit toenemend seksespecifieke verschil in
samenstelling van de schoolpopulatie ver-
klaart mogelijkerwijs gedeeltelijk de lagere
eindcijfers van meisjes. Meisjes halen meer
onvoldoende eindcijfers (zie Tabel 3) en zak-
ken vaker voor het eindexamen (CBS, 1989,
1990).

Deze lagere cijfers worden voor een niet
onaanzienlijk deel veroorzaakt door het Cen-
traal Schriftelijk, zoals blijkt uit gegevens van

Tabel 3 Percentages onvoldoende eindcijfer per vak,
examen 1988
(bron: CBS, 1990)

VWO HAVO MAVO
ml. vrl. ml. vrl ml. vrl.

VWO
ml. vrl.

HAVO
ml. vrl.

Nederlands

9

2

10

5

4

1

Latijn

17

15

Grieks

13

7

Frans

9

12

11

12

15

10

Duits

8

10

12

11

9

11

Engels

12

12

17

17

10

9

Gesch. en

5

6

5

10

3

10

Staatsinr.

Aardrijkskunde

4

6

5

13

1

5

wiskunde

29

37

22

25

wiskunde A

15

27

wiskunde B

19

27

natuurkunde-

19

26

10

19

17

19

scheikunde

-13

23

12

23

15

20

biologie

10

15

12

19

9

13

economie

24

43

economie I

en recht

12

25

economie II

en recht

16

24

handels-

wetenschappen

en recht

23

30

handelskennis

8 16


354 Pedagogische Studiën

-ocr page 363-

het CBS (1990). Het positieve verschil tussen
het cijfer voor het schoolonderzoek en het
Centraal Schriftelijk is op zowel VWO,
HAVO als MAVO bij vrouwelijke kandidaten
groter dan bij mannelijke: meisjes halen vaker
een hoger cijfer voor het schoolonderzoek dan
voor het Centraal Schriftelijk in vergelijking
met jongens. In Tabel 4 zijn de verschillen
tussen de scores van meisjes en jongens bij de
Centraal Schriftelijke Eindexamens van 1984
en 1986 weergegeven. Voor 1984 zijn uitslui-
tend de vakken met open vragen onderzocht
en in 1986 de vakken met gesloten opgaven en
wiskunde op VWO-niveau. De effectgroottes
zijn in drie categorieën ingedeeld: <.10, tus-
sen .10 en .20 en > .20. Om een indruk van de
betekenis van de gekozen indeling te krijgen,
dient men zich te realiseren dat bij een abso-
lute effectgrootte van .10, onder de assumpties
van normaliteit en gelijke varianties, 7.7% van
de twee verdelingen elkaar niet overlapt. Bij
een absolute effectgrootte van .20 is dat 14.7%
en bij .50: 33.0%.

Afgezien van de lagere cijfers verkeren
meisjes ook nog in een ander opzicht in een
achterstandssituatie aan het eind van het

Tabel 4 Verschillen in cffeclgroolles tussen jongens en meisjes hij de Centrale Examens 1984
(open vragen) en 1986 (gesloten vragen)

C-niveau 1984

D-niveau 1984

HAVO 1984

VWO 1984

|d| <

.10

Nederlands

-.05

wiskunde

-.02

Nederlands

.05

wiskunde II

.03

wiskunde

.05

Latijn

-.01

Grieks

-.05

10 <

|d| < .20

wiskunde

.10

Nederlands

.11

handelsw.

economie II

handelsk.

-.10

en recht

-.19

en recht

-.16

natuurk.

-.19

aardrijksk.

-.18

schei k.

-.30

|dl > .20

aardr.

-.35

scheik.

-.22

gesch.

-.30

gesch.

-.20

gesch.

-.53

handelsk.

-.26

natuurk.

-.39

muziek

-.21

aardr.

-.30

aardr.

-.41

wiskunde I

-.34

natuurk.

-.40

scheik.

-.52

scheik.

-.43

economie

-.54

natuurk.

-.43

econ. 1

-.47

C-niveau 1986

D-niveau 1986

HAVO 1986

VWO 1986

|d|<

.10

Frans

.08

.10 < |d| < .20

Spaans

.12

Frans

-.09

Frans

-.17

wiskunde II

-.14

wiskunde

-.11

wiskunde

-.16

Engels

-.16

Engels

-.14

Engels

-.19

Duits

-.18

scheikunde

-.15

wiskunde B

-.19

|d| > .20

biologie

-.25

Spaans

-.31

Engels

-.24

Frans

-.26

Nederlands

-.28

biologie

-.35

biologie

-.42

wiskunde I

-.30

Duits

-.29

Duits

-.37

Duits

-.48

wiskunde A

-.39

handelsk.

-.30

scheikunde

-.42

biologie

-.42

handelsk.

-.50


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 364-

voortgezet onderwijs. Dit heeft te maken met
de keuze van de vakkenpakketten. Meisjes
kiezen in grote meerderheid vakkenpakketten
met weinig exacte en economische vakken die
hen zeer beperken in de keuze van vervolgop-
leidingen. Bij gelijke capaciteiten kiezen
meisjes veel vaker een A-richting (Kodde &
Theunissen, 1985). Wat de motieven tot vak-
kenkeuze betreft blijken meisjes zich meer dan
jongens te laten leiden door de prestaties in de
desbetreffende vakken en jongens meer door
beroeps- en studiemogelijkheden (Bosker et
al., 1985; Kuyper & Meulenbeld, 1989). In het
VWO kiest 24% van de meisjes en 7% van de
jongens geen enkel exact vak, op de HAVO
respectievelijk 17% en 3% en op de MAVO
9% en l
"/o. Deze situatie is sinds 1972 nauwe-
lijks veranderd (Van Oost, 1986). Zeer grote
sekseverschillen treden pas op na het alge-
meen voortgezet onderwijs - jongens gaan
bijvoorbeeld vaker naar het wetenschappelijk
onderwijs (Kodde & Theunissen, 1985) - cn
vooral in de beroepsloopbaan, waar zich een
sterke segregatie voordoet in zowel het soort
beroepsarbeid, het niveau als het inkomen
(Diederen, 1989).

4 Vergelijking met huitenlandse hevindin-
gen

Vooral in Amerika is zoveel onderzoek
gedaan naar seksespecifieke verschillen in
toetsprestaties dat het onmogelijk is er een
volledig beeld van te geven. De uitkomsten
zijn zelden eenduidig en vaak tegenstrijdig.
Ook blijkt er een verband te zijn tussen de
sekse van de auteur en' de grootte van de
gevonden verschillen: in artikelen waarvan de
eerste auteur een vrouw was, werden signifi-
cant grotere verschillen in het voordeel van
meisjes gevonden (Hyde & Linn, 1988b). Nog
afgezien daarvan is het erg moeilijk Neder-
landse gegevens te vergelijken met buiten-
landse: de schoolsystemen, de vakken, de leer-
plannen en de toetsen verschillen. Toch is het
wellicht mogelijk op basis van enkele groot-
schalige peilingsonderzoeken, zoals het Ame-
rikaanse 'National Assessment of Educatio-
nal Progress', longitudinaal onderzoek en
meta-analyses een indruk te geven van moge-
lijke overeenkomsten en verschillen tussen de
Nederlandse en de Amerikaanse situatie.

Verschillen in prestaties op gestandaardi-
seerde toetsen in het nadeel van meisjes treden
in de Verenigde Staten op veel latere leeftijd
op, namelijk in de laatste jaren van de high
school. Daarvóór leveren de meisjes meestal
betere prestaties dan jongens (Sadker, Sadker
& Klein, 1991). In de Verenigde Stalen valt
bovendien een duidelijke trend waar te nemen:
de seksespecifieke verschillen die door Mac-
coby en Jacklin (1974) geconstateerd werden,
zijn de afgelopen 20 jaar steeds kleiner gewor-
den. Op grond van meta-analyses van een
groot aantal onderzoeken wordt geconclu-
deerd dat er geen verschillen meer zijn tussen
de verbale prestaties van meisjes en jongens
(Hyde & Linn, 1988b) en nauwelijks in wis-
kundeprestaties (Hyde & Fcnnema, 1990;
Linn & Hyde, 1989). Dit wordt bevestigd door
gegevens uit longitudinaal onderzoek (Marsh,
1989). Meisjes blijken wel vaak een enigszins
lagere score dan jongens te behalen op gestan-
daardiseerde 'achievement tests", maar hogere
schoolcijfers voor alle vakken. Dit laatste ver-
schil neemt toe aan het eind van de high school
(Marsh, 1989).

Wilder en Powell (1989) signaleren in hun
overzichtsrapport echter nog de volgende sek-
sespecifieke verschillen: op het gebied van
schrijfvaardigheid en kwalitatief taalgebruik
in het voordeel van meisjes (zie ook Doolittle
& Welch, 1989; Welch & Doolittle, 1989; Bec-
ker & Forsyth, 1990 en Halpern, 1986) en van
wiskunde bij leerlingen vanaf ongeveer 17 jaar
(einde high school) in het voordeel van jon-
gens. De verschillen hangen af van de getoet-
ste onderdelen en van het niveau van de leer-
lingen. Bij bepaalde 'wiskunde'-onderdelen,
zoals cijferen en algebra, behalen meisjes
- in tegenstelling tot in Nederland - meestal
hogere scores (Linn & Hyde, 1989; Wilder &
Powell, 1989; Sadker et al., 1991). Over het
algemeen is de variabiliteit van de scores van
jongens groter dan die van meisjes (Becker &
Forsyth, 1990).-Bij leesvaardigheid wordt,
anders dan in Nederland, in alle leeftijdscate-
gorieën vaak een hogere score gerapporteerd
voor meisjes (Becker & Forsyth, 1990).

Gegevens uit andere landen dan de Ver-
enigde Staten zijn schaars en nog moeilijker te
vergelijken. Heel algemeen kan gesteld wor-
den dat er ook in de Scandinavische landen
(Stage, 1988) en in Engeland (zie Eccleston,
Borkin & Burrows, 1990; Wilson, 1991) en
Frankrijk (Charles, 1991; Ministère de l'Edu-
cation Nationale, 1983) seksespecifieke ver-


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 365-

schillen in toets- en schoolprestaties geconsta-
teerd worden. Het zijn echter niet steeds
dezelfde vakken waarin die verschillen optre-
den en ook de richting van de verschillen
wisselt. Wel blijkt vaak een verschil tussen
schoolcijfers (voordeel meisjes) en cijfers voor
gestandaardiseerde toetsen (voordeel jon-
gens). Uit een in Frankrijk uitgevoerd pei-
lingsonderzoek in 1987 in de voorlaatste klas
van het lycée, bleken meisjes hogere scores te
behalen op Frans, Engels en Duits en jongens
op wiskunde, aardrijkskunde/geschiedenis,
natuurkunde, gymnastiek (grootste verschil),
economie en technische en industriële weten-
schap (Ministère de l'Education Nationale de
la Jeunesse et des Sports, 1989). Meisjes pres-
teren vooral hoger op schrijftaken (Ministère
de l'Education, 1989, 1990).

Wat de schoolloopbaan betreft lijkt de
Nederlandse situatie slechts gedeeltelijk op die
in het buitenland. Jongens doubleren, net als
in Nederland, vaker dan meisjes in landen
waar het mogelijk is een klas tweemaal te
doorlopen, zoals in België, Griekenland,
Frankrijk, Spanje en West-Duitsland (Wil-
son, 1991). In veel landen halen meisjes - in
Nederiand zijn hierover te weinig gegevens
beschikbaar - tot en met het einde van de
middelbare school gemiddeld ook hogere
schoolcijfers dan jongens: zowel in Amerika
(Marsh, 1989), België, Frankrijk, Grieken-
land, Spanje, West-Duitsland als Zweden is
dit het geval (Wilson, 1991). In Frankrijk
halen meer meisjes dan jongens het hoogste
niveau van het middelbaar onderwijs, terwijl
bovendien een groter percentage meisjes voor
het eindexamen ('baccalauréat') slaagt: 71,3
tegen 69,2% jongens (Charles, 1991). Dit geldt
ook voor Duitsland (Kaiser, 1991).

In veel Westerse landen kiezen meisjes min-
der exacte (vooral technische) vakken dan
jongens, maar bijna nergens zijn de verschillen
zo groot als in Nederland (Van Oost, 1986). In
landen waar de overheid een actief beleid
voert om stereotiepe vakkenkeuzen te door-
breken, zoals in Zweden, Engeland, Wales en
Ierland is deze situatie de afgelopen jaren vaak
aanzienlijk veranderd (Wilson, 1991).

5 Conclusie

In de eerste vier jaren van de basisschool
presteren meisjes gemiddeld beter dan jongens
op de verschillende vakgebieden. Halverwege
de basisschool begint er een verschil te ont-
staan tussen de prestaties bij taal en rekenen.
Meisjes zijn in het voordeel bij taal, vooral bij
schrijfvaardigheid. Jongens behalen hogere
scores bij rekenen, een verschil dat toeneemt
in de laatste jaren van de basisschool. Bij
andere vakken zijn de verschillen soms groter.
Er moet hier wel één kanttekening geplaatst
worden: alle gegevens over seksespecifieke
prestatieverschillen op de basisschool komen
van gestandaardiseerde toetsen. Het is moge-
lijk dat bij vergelijking van schoolcijfers
(proefwerk- en rapportcijfers) een ander beeld
ontstaat.

Uit de zeer summiere gegevens over de
beginfase van het voortgezet onderwijs blijkt
dat er bij Engels en Nederlands nauwelijks
verschillen zijn, bij andere vakken leveren de
jongens mogelijkerwijs betere prestaties. Aan
het eind van het voortgezet onderwijs halen
jongens echter voor bijna alle vakken van het
Centraal Schriftelijk hogere scores dan
meisjes, ook voor de talen, hoewel de grootte
van die verschillen wisselt per niveau en per
examenjaar.

In een bepaald opzicht zijn meisjes meer
succesvolle leerlingen dan jongens. Ze hebben
minder leer- en gedragsproblemen, doubleren
minder en gaan gemiddeld naar hogere vor-
men van onderwijs dan jongens. Door lagere
eindcijfers en een eenzijdige vakkenkeuze
bevinden ze zich echter aan het einde van het
voortgezet onderwijs toch in een minder gun-
stige uitgangspositie met betrekking tot ver-
volgstudie en beroepskeuze-mogelijkheden.

De Nederlandse onderwijssituatie van
meisjes steekt ongunstig af bij die in veel
andere landen. In de meeste landen behalen
meisjes hogere proefwerk- en rapportcijfers
dan jongens. Ook halen ze over het algemeen
hogere cijfers voor talen aan het einde van de
middelbare school en slagen ze vaker dan
jongens voor het eindexamen. Er zijn ook
overeenkomsten: in alle genoemde landen
doubleren meisjes minder vaak dan jongens en
hebben ze een voorkeur voor talen, terwijl
jongen meer voor technische vakken en ver-
volgopleidingen kiezen.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 366-

DEEL 11: Verklaringen voor sekseverschillen
in schoolprestaties

Bij het categoriseren van in de literatuur voor-
komende vericlaringen stuit men op twee pro-
blemen: er zijn erg veel, elkaar gedeeltelijk
overlappende verklaringen, afkomstig uit ver-
schillende vakdisciplines en er moeten nogal
uiteenlopende verschijnselen verklaard wor-
den: Waarom verschillen de prestaties van
jongens en meisjes bij bepaalde vakken en
vaardigheden? Waarom zijn meisjes gemid-
deld 'betere leerlingen' dan jongens? En
waarom lopen de vakkenkeuzen zo uiteen?

1 Waarde jverwachtings-model

Omdat sekseverschillen in schoolprestaties
ongetwijfeld door een groot aantal met elkaar
samenhangende factoren veroorzaakt wor-
den, hebben sommige auteurs gepoogd deze te
combineren. Eccles (1983) bijvoorbeeld heeft
de 'expectancy-value theory' (het waarde/
verwachtings-model) toegepast in een model
dat schoolprestaties en vakkenkeuzen ver-
klaart als gevolg van een complex proces. Aan
dit model wordt in de Nederlandse literatuur
grote verklarende waarde toegekend (e.g.
Alting & Pelgrum, 1990; Van Eek & Veeken,
1986). Het zal ook hier dienen als ordenings-
principe voor de meeste in de literatuur
genoemde verklaringen voor seksespecifieke
prestaties en vakkenkeuzen. Voor dit doel
wordt een vereenvoudigde versie van het
model voorgesteld (zie Figuur 1).

In het afgebeelde model worden vakken-
keuze en schoolprestaties in verband gebracht
met toekomstige succesverwachting in een
bepaald vak (C) en de waarde die de leerling
aan het vak toekent voor de eigen toekomst
(B: subjectieve taakwaardering). Deze twee
factoren worden weer beïnvloed door een
groot aantal andere met elkaar samenhan-
gende variabelen (D tot en met G), zoals
eerdere schoolprestaties, socialisatie-
ervaringen en zelfbeeld. Later hebben Eccles,
Adler en Meece (1984) vastgesteld dat 'presta-
tie' en 'vakkenkeuze' door verschillende moti-
vationele constructen beïnvloed worden.
'Inschatting eigen bekwaamheid' en 'toekom-
stige succesverwachting' zijn het belangrijkst
voor prestaties. Vakkenkeuze daarentegen
wordt vooral bepaald door 'subjectieve taak-
waardering'. Dit verklaart mogelijkerwijs
waarom Dekkers (1990) geen verband vond
tussen inschatting eigen bekwaamheid en sek-
sespecifieke studiekeuzen.

Overigens kan ook de vakkenkeuze de
prestatie van afzonderlijke vakken beïnvloe-
den. Een verklaring die in Amerikaanse litera-
tuur veel wordt genoemd voor seksespecifieke
scoreverschillen bij bepaalde vaardigheids-
toetsen is dat meisjes en jongens verschillende
vakken kiezen op de middelbare school. Ook
in de Nederlandse situatie kan het gekozen
vakkenpakket gedeeltelijk de differentiële
eindexamenresultaten verklaren. De leerstof
in de verschillende exacte vakken houdt ver-
band met elkaar en speelt ook een rol bij
bijvoorbeeld economie en aardrijkskunde.
Meisjes kiezen minder exacte vakken. Het


Seksespecifieke
socialisatie

A

Vakkenkeuzes
&

prestaties

Verschil in

aanleg

(Interpretatie van)
eerdere schoolervaringen

Figuur 1 Model van Eccles (vereenvoudigde versie)

Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 367-

kiezen van bijvoorbeeld economie zonder
wisicunde kan de economie-prestaties negatief
beïnvloeden (Steeman, 1986; Visser &
Steeman, 1990).

1.1 Subjectieve taakwaardering (Figuur 1:

B)'

De keuze van een bepaald vak hangt sterk af
van het nut dat men aan dat vak toekent (voor
literatuuroverzicht, zie Meece, Eccles (Par-
sons), Kaczala, Goff & Futterman, 1982).
Meisjes en jongens blijken verschillend te den-
ken over het relatieve nut van vakken. Jongens
zijn meer gericht op vervolgstudie en beroep.
Zij noemen vaker inkomens- en beroepsper-
spectief als argument voor de keuze van een
bepaalde studie, meisjes zelfontplooiing
(Kodde&Theunissen, 1985). KuyperenMeu-
lenbeld (1989) vonden dan ook een hoge cor-
relatie van 'voorgenomen keuze van wis-
kunde' met zowel 'positieve attitude tegenover
wiskunde' als met de opvatting dat 'wiskunde
nodig is voor de vervolgopleiding' (zie ook De
Waal, 1989). Man in 't Veld, Jörg en Wubbels
(1989) constateerden dat de geringe belang-
stelling van meisjes voor het vak natuurkunde
behalve met de moeilijkheid van het vak
vooral ook samenhing met een gebrek aan
waargenomen nut voor de toekomst. Ook
Alting en Pelgrum (1990) rapporteerden een
aanzienlijk verschil in attitude van jongens en
meisjes ten aanzien van natuurwetenschappe-
lijke vakken: meisjes vonden deze vakken
minder belangrijk voor zichzelf, vonden met
name natuur- en scheikunde minder leuk en
ook moeilijker dan jongens. Dit gold evenwel
niet voor biologie dat door meisjes veel posi-
tiever beoordeeld werd.

1.2 Toekomstige succesverwachting (C)
Verwachtingen ten aanzien van succes hebben
invloed op gedragskeuzen (Meece et al., 1982).
Meisjes hebben gemiddeld lagere succesver-
wachtingen en minder zelfvertrouwen dan
jongens (Meece et al., 1982; Hyde & Fennema,
1990). Uit Nederlands onderzoek blijkt dat
jongens vaker dan meisjes denken dat ze zul-
len overgaan, terwijl ze juist minder vaak
overgaan (Kuyper & Meulenbeld, 1989). Jon-
gens schatten hun algemene cognitieve
bekwaamheid significant hoger in dan meisjes
(Neuwahl & Vereb, 1990). Dit geldt ook voor
hun rekencapaciteiten, ook wanneer wordt
gecorrigeerd voor prestatie (Klok 1988, 1989).

1.3 Zelßeeld(D)

Het zelfbeeld bestaat uit de ideeën en opvat-
tingen die iemand over zichzelf heeft. Het
wordt beïnvloed door bestaande sekserollen
en -stereotypen. In het algemeen vermijden
mensen taken en rollen die inconsistent zijn
met de opvattingen over het eigen ik. Meisjes
zouden niet alleen een ander, maar ook een
negatiever zelfbeeld hebben dan jongens
(Meece et al., 1982; Hyde & Fennema, 1990).

De seksespecifieke verschillen in zelfbeeld
leiden tot een andere waardering van verschil-
lende vakken en de eigen prestaties in die
vakken, wat gevolgen heeft voor prestaties en
keuzes. Jongens ontwikkelen al jong andere
waarden en interesses dan meisjes (zie bijvoor-
beeld Kuyper & Meulenbeld, 1989). Op
school komt dit tot uiting in de eerder
genoemde differentiële belangstelling voor
vakken (e.g. Otten & Boekaerts, 1990).

Uit Noors onderzoek (Sjoberg, 1988) blijkt
dat het stereotiepe beeld van de natuurweten-
schapper - niet persoonsgericht, gesloten,
rationeel, saai - dat al heel vroeg bij leerlingen
heeft postgevat, conflicteert met de waarden
en prioriteiten die meisjes voor zichzelf heb-
ben (zie ook: Van Vonderen & De Raaff,
1981). Het studeren van deze vakken wordt
daarom als onaantrekkelijk ervaren. Ook het
feit dat jongens meer leesproblemen hebben in
het Amerikaanse basisonderwijs wordt wel
verklaard vanuit een negatieve attitude. Zij
zouden 'lezen' als een meisjesactiviteit zien
(Johnson & Greenbaum, 1980). Wiskunde
daarentegen wordt vaak als een 'mannenvak'
beschouwd (Chipman, Brush & Wilson, 1985;
Boswell, 1979). In niet-gemengd onderwijs
blijken dergelijke stereotiepe opvattingen
minder sterk te heersen (Wilson, 1991; Pritc-
hard, 1987). Waarschijnlijk omdat de
behoefte tot het manifesteren van de sekse-
identiteit daar een minder grote rol speelt.

1.4 (Interpretatie van) eerdere schoolerva-
ringen ( E)

Vaak wordt verondersteld dat de school een
belangrijke rol speelt in de reproduktie van
sekse-ongelijkheid. Deze zou voor jongens en
meisjes verschillende socialisatiestandaarden
hanteren door seksespecifieke verwachtingen,
behandeling en adviezen (Jungbluth, 1978).
Inderdaad blijkt uit tal van Amerikaanse
(Wilder & Powell, 1989), Engelse (Wilson,
1991) en Duitse onderzoeken (Kaiser, 1991)


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 368-

dat docenten jongens en meisjes verschillend
behandelen, hoewel Kuyper en Meulenbeld
(1989) en ook Klok (1989) dit niet konden
aantonen. Docenten hebben hogere verwach-
tingen van jongens dan van meisjes (Jung-
bluth, 1982). Jongens domineren het interac-
tieproces in de klas (Sterringa & Petit, 1989).
Docenten adviseren bij gelijke prestaties jon-
gens aanzienlijk vaker een B-vak in hun pak-
ket op te nemen (Kuyper & Meulenbeld, 1989;
Man in 't Veld, Jörg & Wubbels, 1989). De
meeste docenten zijn ook niet voor een ver-
gaande sekse-gelijkheid (Jungbluth, 1981) en
blijken sterk rolbevestigende opvattingen te
hebben (Kuyper & Meulenbeld, 1989).

De verschillende socialisatie-ervaringen op
school en elders kunnen tot seksespecifieke
motivatieprocessen leiden. Zo zouden meisjes
niet gericht zijn op het vergroten van hun
kennis en vaardigheden, maar vooral probe-
ren een gunstige indruk te maken op de leer-
kracht (Dweck, 1986; De Waal, 1989). Dit
motivatiepatroon hangt samen met de wijze
waarop meisjes schoolprestaties attribueren
(voor de attributie-theorie, zie Weiner et al.,
1971). Meisjes zouden andere attributiepatro-
nen hebben dan jongens en 'aangeleerde
hulpeloosheid' vertonen (Willemsen, 1990).
Dit komt er kort gezegd op neer dat meisjes
menen zelf weinig invloed te kunnen uitoefe-
nen op hun omgeving en de oplossing van
allerlei problemen. Ze zouden mislukkingen
eerder toeschrijven aan eigen tekortkomingen
(stabiele interne factoren) en succes aan toe-
vallige omstandigheden (instabiele externe
factoren), terwijl jongens meereen omgekeerd
attributiepatroon vertonen: mislukkingen
komen door ongunstige omstandigheden,
succes wordt toegeschreven aan eigen kunnen.
Dit blijkt ook uit onderzoek van Kuyper en
Meulenbeld (1989). Gevolg hiervan is dat
meisjes geen zelfvertrouwen ontlenen aan
goede prestaties, maar wel onzeker worden en
de moed verliezen bij slechte prestaties (Die-
ner & Dweck, 1980). Ook docenten blijken de
neiging te hebben om prestaties van jongens
en meisjes volgens het hiervoor geschetste
attributie-patroon te verklaren: slechte pres-
taties van meisjes worden eerder geweten aan
domheid, van jongens eerder aan gebrek aan
inzet (Jungbluth, 1982; Dweck,et al., 1978).
Van Esch, Janssen en Tillekens (1989) zien
dan ook een gebrek aan zelfvertrouwen als
belangrijke oorzaak voor lage wiskundepres-
taties van meisjes.

Uit een door Whitley en Frieze (1985) uit-
gevoerde meta-analyse blijkt echter dat er
weinig verschillen zijn in seksespecifieke attri-
buties en dat gevonden verschillen sterk
samenhangen met de wijze waarop de attribu-
ties worden gemeten en ook met de aard van
de onderzochte taak, bijvoorbeeld Engels of
wiskunde (zie ook: Eccles, Adler & Meece,
1984). Dit laatste blijkt ook uit Nederlands
onderzoek (Kodde & Theunissen, 1985; Neu-
wahl & Vereb, 1990) en sluit aan bij het
'internal/external frame of reference model'
van Marsh (1989). Volgens dit model beoor-
delen leerlingen hun prestaties in een bepaald
vak 'intern', dat wil zeggen relatief ten
opzichte van andere vakken en in mindere
mate 'extern' (door ze te vergelijken met de
prestaties van andere leerlingen). Bovendien
geloven leerlingen - ten onrechte - dat goede
prestaties in wiskunde niet samengaan met
goede prestaties in talen en omgekeerd. Dit
heeft tot gevolg dat leerlingen die 'goed' zijn in
wiskunde eerder denken dat ze 'slecht' zijn in
talen en zelfs dat leerlingen die 'slecht' zijn in
talen daarom denken dat ze 'goed' zijn in
wiskunde (Marsh, 1989). De attitudes bleken
sekserolstereotiep te zijn. Jongens denken
vaker dat ze goed zijn in wiskunde, meisjes in
talen. Kodde en Theunissen (1985) vinden
dezelfde onderzoeksuitkomst.

Over de invloed van angst op (seksespeci-
fieke) prestaties bestaat geen overeenstem-
ming in de literatuur (Eversen, Millsap &
Rodriguez, 1990). Onderzoek dat een (oorza-
kelijk) verband aangeeft tussen angst en
schoolprestaties is zeldzaam (March, 1989,
Everson et al., 1990). Zo vinden Van den
Bergh, Kuhlemeier en Rijlaarsdam (1990)
nauwelijks samenhang tussen scores op
schrijf- en spreekangstschalen en schrijf- en
spreekprestaties. Kodde en Theunissen (1985)
vinden geen verband tussen examenvrees en
-prestaties. Meisjes rapporteren vaker angst
dan jongens. Het is echter mogelijk dat meisjes
angst eerder toegeven dan jongens. Dweck
(1984) vond bijvoorbeeld wel verschil in de
antwoorden op een vragenlijst naar attribu-
ties, maar geen seksespecifiek verschil in geob-
serveerd gedrag bij het uitvoeren van de
opdracht. Zij concludeert dan ook dat verkla-
ringen over eigen kunnen, vaardigheid, angst
e.d. geen verschil in zelfvertrouwen weerge-
ven, maar een verschil in zelfpresentatie. Vol-


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 369-

gens Marsh (1989) zijn psychologische verkla-
ringen zoals angst, motivatie, zelfbeeld en
attributies ondoelmatig om seksespecifieke
toetsprestaties te verklaren.

Een andere verklaring voor de geringe
belangstelling van meisjes voor exacte vakken
wordt gevonden in de sociale leertheorie: het
ontbreken van vrouwelijke rolmodellen. In
het Nederlandse onderwijs worden exacte
vakken bijna uitsluitend door mannelijke
docenten onderwezen (Pelgrum & Plomp,
1986; Van der Werff, 1986). Van der Werff
vond in haar onderzoek echter geen positieve
invloed van vrouwelijke docenten op de vak-
kenkeuzen van meisjes. Dit is ook wel te
verklaren omdat de beoordeling door kin-
deren van de passendheid van een bepaalde rol
voor hun eigen sekse niet plaats vindt naar het
voorbeeld van slechts één persoon. Kinderen
zuilen hun opvattingen pas bijstellen als er
veel meer vrouwelijke docenten zijn in de
exacte vakken (zie ook: Van Eek & Veeken,
1986).

Ook schoolboeken en lesmateriaal dragen
hun steentje bij aan de seksespecifieke sociali-
satie: ze laten zowel in tekst- als illustratiema-
teriaal een uiterst eenzijdig beeld van de
wereld zien. Mannelijke personages komen
aanzienlijk vaker voor dan vrouwelijke en de
rolverdeling is over het algemeen zeer stereo-
tiep (Bügel, 1978; Jungbluth & Schotel-
Kraetzer, 1982; Mottier, 1988; Wilson, 1991).
Uit onderzoek van Schau en Scott (1984) en
Scott (1986) blijkt dat al of niet stereotiepe
rolverdeling in schoolboeken invloed heeft op
de beeldvorming van leerlingen.

1.5 Seksespecifieke socialisatie (F)
Eén van de verklaringen voor verschillend
gedrag van meisjes en jongens in het algemeen
en schoolprestaties in het bijzonder, is
sekserol-socialisatie. Van vrouwen wordt
ander gedrag verwacht dan van mannen. Vol-
gens Amerikaans onderzoek zouden jongens
en meisjes vanaf de geboorte verschillend
behandeld worden (Halpern, 1986; Wilder &
Powell, 1989; Willemsen, 1990; Brooks-Gunn
& Matthews, 1979). Gedrag dat niet bij de
sekse past, wordt ontmoedigd,. waarbij de
norm voor jongens strenger is dan voor
meisjes. Jongens krijgen zowel meer straf als
aanmoediging (Maccoby & Jacklin, 1974).
Jongens worden meer dan meisjes gestimu-
leerd tot prestaties, zelfvertrouwen en compe-
titie (Block, aangehaald in Wilder & Powell,
1989). Kortom, er is een heel scala aan sekse-
specifieke opvoedingspatronen gesignaleerd,
hoewel uit een zeer recente meta-analyse van
Lytton en Romney (1991) blijkt dat de onder-
zoeksresultaten tegenstrijdig zijn. De effect-
groottes van seksespecifieke socialisatieme-
thoden van ouders bleken in bijna alle
gevallen niet significant, behalve 'encourage-
ment of sex-typed activities' en 'physical
punishment' voor jongens in niet-Ameri-
kaanse westerse landen. Eén van de conclusies
van de auteurs is evenwel dat de invloed van
'aanmoediging van bij de sekse passende acti-
viteiten' niet onderschat moet worden, omdat
deze invloed kan hebben op veel seksespeci-
fieke verschillen in gedrag.

Het feit dat meisjes betere leeriingen zijn,
dat wil zeggen minder gedragsproblemen ver-
tonen en ijveriger zijn, kan verklaard worden
door de verschillen in socialisatie. 'Leerling
zijn' zou beter passen bij de vrouwelijke rol.
Meisjes blijken over het algemeen positiever
tegenover school te staan dan jongens en ook
meer tijd te besteden aan huiswerk (Alting &
Pelgrum, 1990).

1.6 Verschil in aanleg (G)
Sommige auteurs zoeken vooral naar biologi-
sche oorzaken voor bepaalde cognitieve sek-
severschillen. Dergelijk onderzoek beweegt
zich op drie terreinen: chromosomale determi-
nanten, hormonen en de hersenstructuur. Er is
wel veel onderzoek naar biologisch bepaalde
verschillen maar weinig bewijs voor het ver-
band tussen dit soort verschillen en cognitieve
prestaties. De voorgestelde verbanden zijn
vaak simplistisch. Bovendien kunnen psycho-
logische, sociale en culturele factoren niet
worden uitgeschakeld bij dergelijk onderzoek
en dat deze factoren invloed hebben, is duide-
lijk. Seksespecifieke verschillen zijn in iedere
cultuur gedeeltelijk anders. In Amerika gelden
de genoemde verschillen eigenlijk alleen voor
de blanke 'middle-class' en niet voor bijvoor-
beeld zwarte Amerikanen en Amerikanen van
Aziatische afkomst. In deze laatste groep
behalen vrouwen gemiddeld hogere prestaties
dan mannen in exacte vakken (Brandon, 1990;
Hyde & Fennema, 1990). Andere factoren
kunnen een grotere rol spelen dan mogelijke
biologisch bepaalde verschillen. Dit blijkt ook
ten aanzien van seksespecifieke verschillen in
ruimtelijk inzicht, waarvoor vaak biologische


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 370-

oorzaken worden gezocht. Uit onderzoek van
Taal, 1990 (zie ook Wilder & Powell, 1989 en
Linn & Hyde, 1989) blijkt dat training deze
verschillen geheel kan opheffen.

Het onderzoek naar differentiële functies
van de hersenhemisferen was een gevolg van in
Amerika geconstateerde seksespecifieke ver-
schillen in verbale vaardigheden en ruimtelijk
inzicht. Zoals eerder opgemerkt nemen deze
verschillen echter af - volgens Rosenthal en
Rubin (1982) 'faster than the genes can travel'
- of bestaan ze niet meer, waarmee een deel
van de basis van de seksespecifieke-
hersenlaterisatietheorie is verdwenen. In Hal-
pern (1986) en Hahn (1987) treft men een
overzicht aan van onderzoeken naar verschil-
len in hersenstructuur. De conclusie van Hal-
pern is dat er weliswaar bewijs is voor een
dergelijk verschil, maar dat de praktische
effecten ervan moeilijk te interpreteren zijn.
Hahn daarentegen concludeert dat er geen
consistent bewijs is voor een seksespecifieke
asymmetrische hersenstructuur.

Het onderzoek naar het verband tussen
hormonale verschillen en cognitieve prestaties
is nog moeilijker te interpreteren. Het meeste
onderzoek op dit terrein wordt namelijk uitge-
voerd met ratten of met mensen met hormo-
nale afwijkingen. De resultaten kunnen niet
zonder meer naar ('normale') mensen gegene-
raliseerd worden.

Toch oppert een aantal auteurs een ver-
band tussen differentiële prestaties en een aan-
geboren verschil in ruimtelijk inzicht. Kohn-
stamm (1973) bijvoorbeeld suggereert dat dit
het verschil in score op het onderdeel Alge-
mene Kennis zou kunnen verklaren. Ook
wordt het wel aangevoerd ter verklaring van
een gevonden hogere wiskundeprestatie van
jongens. Opvallend is echter dat de grootste
seksespecifieke prestatieverschillen in exacte
en andere vakken vaak niet gevonden worden
in onderdelen waar ruimtelijk inzicht een
grote rol speelt (Armstrong, 1981; zie ook
Meece et al., 1982), maar vooral in onderdelen
waar context belangrijk is. De koppeling van
ruimtelijk inzicht aan prestaties in bepaalde
schoolvakken is niet nieuw, maar wel veran-
derlijk afhankelijk van welke sekse hoger
scoort, getuige volgend citaat uit 1965 van M.
J. Simmer (in Jungbluth, 1978): 'In de intelli-
gentiestructuur (van meisjes, K. B.) blijkt het
ruimtelijk aspect het best, het rekenkundig
aspect het zwakst ontwikkeld te zijn. Experi-
menten toonden een samenhang aan tussen
het ruimtelijk intelligentieaspect en de presta-
ties van de leerlingen in de practische vakken
als naaien, patroontekenen, verstellen en
koken.'

2 Andere verklaringen

2.1 Toets- en examenopgaven
Meisjes leveren op gestandaardiseerde toetsen
en het centraal eindexamen lagere prestaties
dan jongens in vergelijking met hun andere
schoolprestaties, zoals rapport- en proefwerk-
cijfers (Becker & Forsyth, 1990; Marsh, 1989;
Kohnstamm, 1973). Een mogelijkheid die
door een aantal auteurs (in: Wilder & Powell,
1989) geopperd wordt, is dat seksespecifieke
verschillen in examen- en toetsprestaties -
gedeeltelijk - veroorzaakt worden door de
toets zelf Er bestaat een aantal statistische
technieken om relatieve verschillen in presta-
ties, de zogenaamde item- en toetsbias op te
sporen (Hills, 1989; Glas, 1991; Kok, 1988;
Scheuneman & Bleistein, 1989). Een toets of
vraag vertoont 'bias' wanneer willekeurige
individuen uit twee verschillende groepen (bij-
voorbeeld meisjes en jongens) van een gelijk
vaardigheidsniveau niet dezelfde kans hebben
een toets of een vraag goed te maken. In
Amerika bestaat er veel aandacht voor item-
bias, ook wel 'differential item functioning'
(DIP) genoemd. Kok (1988) introduceerde de
term 'partijdigheid' voor dit verschijnsel.
Onderzoek naar DIF kan het inzicht vergro-
ten in de oorzaken van verschillen in toets-
prestaties tussen bepaalde groepen. Uit onder-
zoek van Becker en Forsyth (1990), Green
(1987), Doolittle en Welch (1989) - (zie ook
Wilder & Powell, 1989) - blijkt dat bias veelal
samenhangt met bepaalde inhoudelijke aspec-
ten en de cdntext van de toetsvragen. Dit is
ongewenst indien^deze context niet van wezen-
lijk belang is voor de te toetsen vaardigheid.

Dat de inhoud van een toets een grote rol
speelt blijkt ook wel uit het feit dat seksespeci-
fieke prestaties vaak van jaar tot jaar en ook
per toets of onderdeel daarvan verschillen
(Becker & Forsyth, 1990; Cito,-1985; Van
Deventer et al., 1982; Green, 1987; Kuhle-
meier & Van den Bergh, 1989). Zo behaalden
in 1990 de vrouwelijke eindexamenkandida-
ten op zowel D-niveau MAVO als VWO een
hogere score op het onderdeel vrouwen-


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 371-

geschiedenis, terwijl jongens hoger scoorden
op het onderdeel tweede wereldoorlog
(Kreeft, 1990). Een soortgelijk resultaat wordt
gerapporteerd door Zwick en Ercikan (1989).
Er bestaan opmerkelijke, met het onderwerp
van de tekst samenhangende, verschillen in de
resultaten bij de tekstbegripexamens moderne
vreemde talen (Robben-Willems & Bügel,
1991; Doolittle & Welch, 1989; Scheuneman &
Gerritz, 1990), maar ook bij andere toetsen,
zoals vocabulaire-toetsen, algemene kennis-
toetsen (Stage 1988; Wedman & Stage, 1983)
en rekentoetsen. Cofman rapporteerde al in
1961 dat bij een analogie-toets meisjes hoger
scoorden op onderwerpen die op mensen
betrekking hebben en dat jongens items over
objecten beter maakten.

Wanneer we de vele gegevens in ogen-
schouw nemen met betrekking tot differen-
tiële prestaties van jongens en meisjes op zeer
uiteenlopende toetsen, dan zijn er opvallende
overeenkomsten. Meisjes scoren hoger op tra-
ditioneel vrouwelijke onderwerpen, zoals
huishouden, opvoeding en onderwerpen als
literatuur, kunst, intermenselijke relaties en
gevoelens. Jongens scoren hoger op 'typische
mannenonderwerpen': oorlog, misdaad, poli-
tiek, sport en op economische, financiële en
natuurwetenschappelijke onderwerpen. Dit
komt inhoudelijk overeen met de vakken
waarin jongens hogere scores halen. Jongens
zijn in het voordeel, omdat de onderwerpen
waarvan zij meer blijken te weten, beter aan-
sluiten bij kennis die op school gevraagd
wordt. Het hiervoor (3.1 en 3.3) genoemde
SISS-onderzoek (Second International
Science Study) liet zien dat de verschillen in
scores van jongens en meisjes op de aardrijks-
kunde-, scheikunde-, biologie- en natuurkun-
devragen in de toetsen veel groter waren dan
de verschillen in schoolcijfers. Veel opgaven
gingen over stof die leerlingen op school niet
gehad hadden. Men kan dan ook aannemen
dat de scores gedeeltelijk een verschil in voor-
kennis aangeven. Een veronderstelling die
wordt ondersteund door Israëlisch onderzoek
van Zuzovsky, Chen en Tamir (1990). Zij
deelden de in het kader van het SISS-
onderzoek afgenomen opgaven in twee cate-
gorieën in: items over stof die wel of niet
behandeld was op school. Bij de eerste catego-
rie (wel behandeld) was er geen significant
verschil in de prestaties van meisjes en jon-
gens, bij de tweede wel.

Jongens en meisjes hebben verschillende
interesses, ervaringen en buitenschoolse acti-
viteiten, zowel in Nederland als in andere
westerse landen (Sjoberg, 1988). Al op jeug-
dige leeftijd blijken jongens vaker de krant en
documentatiemateriaal te lezen en meisjes
meer (jeugd)romans en gedichten (Zwarts,

1990). Kuhlemeier en Van den Bergh (1989,

1991) constateren in de derde klas van het
voortgezet onderwijs eenzelfde verschil. Jon-
gens kijken ook meer naar televisie. Op de
middelbare school blijken er twee min of meer
verschillende culturen te bestaan (De Waal,
1989), de belangstellingssferen lopen steeds
meer uiteen evenals de buitenschoolse activi-
teiten (Mottier, 1988, Sjoberg, 1988): zo doen
jongens bijvoorbeeld meer 'technische' dingen
en meer aan sport. Dit heeft tot gevolg dat
jongens andere, meer op de actualiteit en de
wereld gerichte kennis opdoen dan meisjes.
Dit verschil in oriëntatie zou ook gedeeltelijk
het verschil in tekstbegripscores bij de eind-
examens van het voortgezet onderwijs kunnen
verklaren. De examenteksten zijn voor het
overgrote deel afkomstig uit kranten en tijd-
schriften; er komen nauwelijks fictionele tek-
sten in de examens voor. Bovendien sluiten ze
meer aan bij de voorkennis en belangstelling
van jongens (Bügel, 1987; Robben-Willems &
Bügel, 1991). In Frankrijk blijken meisjes in de
voorlaatste klas van het lycée hoger te scoren
op tekstbegriptoetsen dan jongens, maar dit
komt vooral omdat deze toetsen voor twee
derde uit literaire teksten bestaan. Op de argu-
mentatieve tekst behalen jongens een hogere
score (Ministère de I'Education Nationale,
1987).

Ook de vraagvorm kan invloed hebben. Uit
buitenlands onderzoek (Murphy, 1982; Bec-
ker, 1990; Mazzeo, Schmitt & Bleistein, 1991)
blijkt dat meisjes benadeeld worden door
meerkeuze-vragen. Het Cito voerde daarom
in opdracht van het Ministerie van Onderwijs
en Wetenschappen een onderzoek uit naar de
invloed van antwoordvormen op de toetspres-
taties van jongens en meisjes (Ouburg, 1987).
Het onderzoek werd uitgevoerd bij vakken die
zowel open als gesloten vragen in het Centraal
Examen kennen, maar gaf geen uitsluitsel.
Meisjes scoorden weliswaar relatief hoger op
de open vragen, maar het was onduidelijk of
zij door de meerkeuze-vragen benadeeld wer-
den of door de beoordelaars van het open
gedeelte ten onrechte bevoordeeld. Kortom de


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 372-

mogelijkheid bestaat dat de relatief hogere
score op de open vragen een resultaat is van
een beoordelingseffect.

2.2 De rol van voorkennis
Auteurs gaan Vaak voorbij aan het feit dat
vaardigheden niet los gezien kunnen worden
van het onderwerp. Toch is aangetoond dat
kennis over een bepaald domein zowel de
reproduktie als het gebruik van oplosstrate-
gieën beïnvloedt (Schneider, 1990). Zonder
context kunnen mensen feiten slecht onthou-
den (Bransford, Stein & Shelton, 1984). Een-
zelfde probleem wordt in een bekende context
veel gemakkelijker opgelost dan in een onbe-
kende (Rumelhart, 1980).

Ook bij tekstbegrip speelt - behalve inter-
esse (Asher, 1980) - (voor)kennis een belang-
rijke rol (Anderson & Pearson, 1984; Alver-
mann, Smith & Readence, 1985; Entin &
Klare, 1985), ook bij tekstbegrip in de
vreemde taal (Tan Soon Hok, 1990). Voor-
kennis maakt het mogelijk conclusies te trek-
ken en vergemakkelijkt het onderscheiden van
hoofd- en bijzaken (Johnston, 1984). In som-
mige gevallen heeft voorkennis zelfs meer
invloed op de tekstbegripscore dan leesvaar-
digheid (Schneider, 1990).

Domeinspecifieke kennis wordt groter met
het ouder worden en in de loop van de school-
tijd; de invloed ervan neemt dan ook toe.
Daarom speelt leeftijd een grote rol bij tekst-
begrip. Ondanks een geringere kennis van het
Frans, scoorden proefpersonen vier jaar na
hun eindexamen hoger dan eindexamenkan-
didaten op Franse tekstbegripexamens (Wel-
tens, 1988).

Deze gegevens uit de cognitieve psycholo-
gie en het leesonderzoek worden slechts zel-
den toegepast op seksespecifieke prestatiever-
schillen (uitzondering: Scheuneman & Ger-
ritz, 1990). Toch kunnen deze licht werpen op
een aantal aspecten ervan. Meisjes hebben niet
alleen andere maar mogelijk ook minder voor-
kennis, want ze zijn gemiddeld jonger dan
jongens in de verschillende klassen van het
vervolgonderwijs en bij het examen. Het ver-
schil in leeftijd zou een gedeeltelijke verklaring
kunnen vormen voor de lagere tekstbegrip-
scores van meisjes bij een aantal talen. In een
onderzoek dat op dit moment op het Cito
wordt uitgevoerd, wordt onderzocht in hoe-
verre voorkennis en leeftijd het verschil in
score en in de examens voorkomende bias kan
verklaren.

3 Conclusie

Sekseverschillen in schoolprestaties worden
waarschijnlijk veroorzaakt door een groot
aantal met elkaar samenhangende factoren.
De meeste hiervan zijn geïntegreerd in het
door Eccles voorgestelde model dat seksespe-
cifieke vakkenkeuzen en schoolprestaties ver-
klaart door verschillen in toekomstige succes-
verwachting en subjectieve taakwaardering
(zie Figuur 1). Jongens lijken over het alge-
meen meer zelfvertrouwen te hebben en meer
succes te verwachten in hun schoolcarrière
dan meisjes. Jongens en meisjes hebben
bovendien verschillende opvattingen over het
nut van bepaalde vakken. Jongens vinden
bijvoorbeeld exacte vakken belangrijker voor
zichzelf dan meisjes. Deze twee variabelen
worden weer beïnvloed door andere:

- Seksespecifieke verschillen in aanleg (G)
spelen mogelijk een rol. Op grond van het
huidige onderzoek kan echter niet vastge-
steld worden hoe groot de invloed van
mogelijke biologische factoren is. De voor-
gestelde biologische oorzaken lijken
bovendien niet de grootste prestatiever-
schillen te kunnen verklaren, zoals die bij
sommen in context, natuurkunde en
economie.

- Seksespecifieke socialisatie (F) leidt ertoe
dat meisjes tot andere activiteiten en gedra-
gingen worden gestimuleerd dan jongens.
Deze hangen samen met de seksestereo-
tiepe rolopvattingen die in onze maat-
schappij bestaan. Vermoedelijk beïnvloe-
den deze zowel het gedrag (op school) als de
belangstellingssferen.

- Een deel van de traditionele sekserol-
socialisatie wordt door de school (E) voor
haar rekening genomen. Leerkrachten en
lesmaterialen sluiten aan bij een stereotiepe
rolverdeling tussen vrouwen en mannen en
versterken deze daardoor. Verschillen in
schoolervaringen veroorzaken 'seksespeci-
fieke attributiepatronen. Deze hebben
invloed op het zelfvertrouwen en lijken
samen te hangen met het vakgebied.
Meisjes hebben meer vertrouwen in hun
taal- jongens in hun wiskundeprestaties.
De invloed van angst op school- en toets-


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 373-

prestaties is minder duidelijk.
- Seksespecifieke verschillen in zelfbeeld (D)
leiden ertoe dat jongens en meisjes andere
activiteiten en waarden nastreven en een
verschillende waardering hebben voor
sommige vakken (zoals wiskunde en talen).

Misschien zijn niet alle seksespecifieke ver-
schillen in toetsprestaties te wijten aan ver-
schillen in vaardigheid. De vorm en de inhoud
van toets- en examenvragen kunnen invloed
hebben op de uitkomsten. Dit aspect is - zeker
in Nederland - niet voldoende onderzocht.
Opgaven worden zelden of nooit gescreend op
item-bias. De context waarin of naar aanlei-
ding waarvan de vraag wordt gesteld - voor
zover deze niet relevant is voor de te toetsen
vaardigheid - kan een partijdig effect veroor-
zaken. Omdat meisjes en jongens gedeeltelijk
andere interesses en buitenschoolse activitei-
ten hebben, lijkt het aannemelijk dat ook de
kennis over veel onderwerpen verschilt. Wan-
neer de achterblijvende prestaties van meisjes
inderdaad gedeeltelijk veroorzaakt worden
door verschillen in voorkennis, dan zou daar
rekening mee gehouden moeten worden in het
onderwijs en bij toetsconstructie. Aan de
andere kant zouden meisjes gestimuleerd
moeten worden hun kennis en interesses uit te
breiden naar een breder scala van onderwer-
pen, vooral ook omdat buiten school opge-
dane kennis bij een groot aantal vakken wel
relevant is.

4 Overweging achteraf

Seksespecifieke verschillen in cognitieve (en
ook andere) vaardigheden vormen een precair
onderzoeksobject. Uit een aantal artikelen
blijkt een zekere spanning tussen betrokken-
heid en wetenschappelijkheid, die ook naar
voren komt uit het eerder genoemde verband
tussen gevonden verschillen en de sekse van de
auteur, maar vooral ook uit de interpretatie
van de gevonden verschillen. Onderdelen
waarop verschillen gevonden worden, worden
soms op tamelijk subjectieve gronden onder-
gebracht bij 'higher order skills' of juist van
kwalitatief minder belang genoemd, bijvoor-
beeld 'mechanisch' of onder 'executive
aspects' gerangschikt (Kok, 1988; Wijnstra,
1982). Het komt ook voor dat men onevenre-
dig veel nadruk legt op onderdelen waarop
verschillen ten gunste van de eigen sekse naar
voren komen. Bijvoorbeeld de wiskunde-
score van zeer begaafde leerlingen (Stanley,
1987). Voor onderdelen waarop de eigen sekse
beter is, wordt een biologische factor naar
voren geschoven; in het tegenovergestelde
geval worden verklarende omgevingsfactoren
genoemd. Er bestaat echter, vooral in de Ver-
enigde Staten, ook een trend erop te wijzen dat
seksespecifieke verschillen in prestaties zeer
gering zijn (o.a. Hyde & Linn, 1988% 1988^
Linn & Hyde, 1989) en dat het benadrukken
van bepaalde verschillen een negatief stereo-
typerend effect kan hebben. De consistent
lagere prestaties van meisjes bij de eindexa-
mens en het relatief weinige onderzoek naar de
oorzaken hiervan noodzaken echter tot meer
aandacht voor het onderwerp in Nederland.

Literatuur

Alling, A. & W. J. Pelgrum, The SISS in the Nether-
lands: descriptives and gender differences.
Stu-
dies in Educationai Evaluation,
1990,16,421 -441.

Alvermann, D. E., L. C. Smith & J. E. Readence,
Prior knowledge activation and the comprehen-
sion of compatible and incompatible text.
Rea-
ding Research Quarterly,
1985, 20, 420-436.

Anderson, R. C. & P. D. Pearson, A Schema-
Theoretic View of Basic Processes in Reading
Comprehension. In: P. D. Pearson (Ed.),
Hand-
t/ook of Reading Research.
New York: Longman,
1984.

Armstrong, J. M., Achievement and participation
of women in mathematics: Results of two natio-
nal surveys.
Journal of Research in Mathematics
Education,
1981,5, 356-372.

Asher, S. R., Topic Interest And Childeren's Rea-
ding Comprehension. In: R. J. Spiro, B. C.
Bruce & E. F. Brewer (Eds.),
Theoretical Issues
in Reading Comprehension.
Hillsdale, NJ: Erl-
baum, 1980.

Becker, B. J., Item Characteristics and Gender Dif-
ferences on the SAT-M for Mathematical Able
Youths.
American Educationai Research Jour-
nal,
1990, 27,65-87.

Becker, D. F. & R. A. Forsyth, Gender differences in
Academie Achievement in Grades 3 through 12: A
Longitudinal Analysis.
Paper presented at the
annual meeting of the American Educationai
Research Association, Boston, 1990.

Benbow, C. P. & J. C. Stanley, Sex-differences in
mathematical reasoning ability: Fact or artifact?
Science, 1980,2/0, 1262-1264.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 374-

Bergh, H. van den, H. Kuhlemeier & G. Rijlaars-
dam, Houding versus prestaties: een onderzoek
naar de relaties tussen spreekangst en spreek-
prestaties, en schrijfangst en schrijfprestaties. In:
M. Boekaerts & E. De Corte (themacoördinato-
ren),
Onderwijs Research Dagen 1990, Onder-
wijsleerprocessen.
Nijmegen: ITS, 1990.

Bosker, R. J., Schoolloopbanen. In: C. B. Bisschop,
W. J. Nijhof & A. M. L. van Wieringen (Red.),
Poly-onderwijszakboekje. Arnhem: PBNA,

1988.

Bosker, R., A. Hofman & R. van der Velden, Een
generatie geselecteerd. Deel I: Loopbanen. Inte-
rim rapport van het S VO-project 1042: onderwijs-
loopbanen van 12 tot 17jaar.
Groningen: RION,
1985.

Bosker, R. J. & R. K. W. van der Velden, Onder-
wij.ipo.iitie en Selectie.
Groningen: RION, 1986.

Boswell, S. L., Nice girls don't study mathematics:
The Perspective from Elementary School.
Paper
presented at the annual meeting of the American
Educational Research Association, San Fran-
cisco, 1979.

Brandon, P. R., Gendcr Differences in Educational
Attainment Among Asian Americans in the High-
School-and-Beyond Senior-Cohort Tlürd Follow-
Up Survey.
Paper presented at the annual mee-
ting of the American Educational Research
Association, Boston, 1990.

Bransford, J. D., B. S. Stein & T. Shelton, Learning
form the perspective of the comprehender. In: J.
C. Alderson & A. H. Urquhart (Eds.),
Reading
in a Foreign Language.
New York: Longman,
1984.

Brooks-Gunn, J. & W. S. Matthews, He & she: How
children develop their sex-role identity.
Engle-
wood Cliffs, NJ: Prentice Hall, 1979.

Bügel, K., Viva Ie franfais! Et la Frangaise? Man-
vrouw stereotypen in een Franse lesmethode.
Levende Talen, 1978, 332, 260-263.

Bügel, K., Emancipatie in talenexamens II. Interne
documentatie, Arnhem: Cito, 1987.

Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistiek van
het VfVO, HA VO. en MA VO 1987. Eindexamens
1987.
Voorburg: CBS, 1988.

Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistiek van
het VWO. HA VO en MA VO
1987r88. Scholen
leerlingen en examens.
's-Gravenhage: SDU,

1989.

Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistiek van
het VWO. HAVO en MAVO 1988j'89. Scholen
leerlingen en examens.
's-Gravenhage: SDU,

1990.

Charles, F., France. In: M. Wilson (Ed.), Girls and
young women in education. A European perspec-
tive.
Oxford: Pergamon Press, 1991.

Chipman, S. F., Word problems: Where test bias
creeps in.
Paper presented at the annual meeting
of the American Educational Research Associa-
tion, New Orleans, 1988.

Chipman, S. F., L. R. Brush & D. M. Wilson
(Eds.),
Women and mathematics: Balancing the
equation.
Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1985.

Cito, Rekentoetsen leerjaar 2, 3 en 4 basisonderwijs.
Specialistisch bulletin no. 16. Arnhem: Cito,
1981.

Cito, Eindtoetsbulletin. Arnhem: Cito, 1985.

Cofman, W. E., Sex differences in responses to
items in an aptitude test.
Eighteenth Yearbook.
National Council of Measurement in Education,
117-124, 1961.

Cohen, J., The Statistical power of abnormal-social
psychological research: A review.
Journal of
Abnormal and Social Psychology,
1962, 65,
145-153.

Cohen, J., Some Statistical issues in psychological
research. In: B. B. Woleman (Ed.),
Handbook of
clinical psychology.
New York: McGraw-Hill,
1965.

Dekker, R. & J. Hermanns, Het voorspellen van
succes in het leren lezen, schrijven en rekenen;
verschillen tussen jongens en meisjes.
Gedrag -
tijdschrift voorp.sychologie,
1983, 11, 44-58.

Dekkers, H., Seksespecifieke studiekeuzen in het
wetenschappelijk onderwijs.
Academisch Proef-
schrift. Nijmegen: ITS, 1990.

Dekkers, H., Toekomstperspectief, prestaties en
voorgenomen vakkenkeuze van brugklasleerlin-
gen. In: J. Dronkers, G. W. Meijnen & H. Dek-
kers,
Onderwijsresearchdagen 1991. Onderwijs en
Samenleving.
Amsterdam: SCO, 1991.

Dekkers H. & M. Smeets, Sekse-ongelijkheid op
school. I Eigenschappen en leerprestaties van
meisjes.
Nijmegen: ITS, 1982.

Deventer, M. M. van, R. J. M. Reijnaert & G. Stap-
horsius.
Verantwoording Toetsen Begrijpend
lezen leerjaar 3, 4 en 5 basisonderwijs.
Arnhem:
Cito, 1982.

Diederen, J., Meer of minder gelijk. Over sexe-
verschillen in schoolloopbaan en beroepskeuze en
over de gedeeltelijke konditionering van die sexe-
verschillen door sociaal milieu en schoolprestatie.
Nijmegen: ITS, 1989.

Diener, C. I. & C. S. Dweck, An analysis of learned
helpnessness: The processing of success.
Journal
of Personality and Social Psychology
1980, 39,
940-950.

Doolittle, A. & C. Welch, Gender Differences in
Performance on a College-level Achievement
Test,
ACT Research Report Series 89-9, Iowa
City: American College Testing Program, 1989.

Dweck, C. S., Motivational Processes Affecting
Learning,
American Psychologist, 1986, 41,
1040-1048.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 375-

Dweck, C. S., W. Davidson, W. Nelson & B. Enna,
Sex differences in learned helpnessness: II. The
contingencies ofevaluative feedback in the class-
room and III. An experimental analysis.
De-
velopmenta! Psychology,
1978, 14, 268-276.

Eccles (Parsons), J., Expectancies, values, and aca-
demie behaviors. In: J. T. Spence (Ed.)
Achievemenl andachievement molives: Psycholo-
gical andsociologicalapproaches.
San Francisco:
Freeman, 1983.

Eccles (Parsons), J., T. Adler & J. L. Meece, Sex
Differences in Achievement: A Test of Alternate
Theories,
Journal of Personality and Social
Psychology,
1984,46, No. 1.

Eccleston G., I. Borkin & A. Burrows, Sex-related
differences in academie performance at GCE
(A-) level.
EducaüonalResearch, 1990,32, No. 3.

Eek, E., van & L. Veeken, Wiskunde, niets voor
meisjes?
Pedagogische Studiën, 1986, 63,
293-304.

Engelen, R. J. H. & J. H. Uiterwijk, Verantwoor-
ding Eindtoets Basisonderwijs 1987.
Arnhem:
Cito, 1990.

Entin, E. B. & G. R. Klare, Relationships of mea-
sures, prior knowledge, and readability to com-
prehension of expository passages. In: B. A.
Hutson (Ed.),
Admnces in Reading Research,
Vol. 3.
Greenwich: JAI Press Inc., 1985.

Esch, H. van, M. Jansen & G. Tillekens, Nut, plezier
en zelfvertrouwen. De seksespecifieke keuze van
hel vak wiskunde in het VWO.
Paper gepresen-
teerd tijdens de Onderwijs Research Dagen, Lei-
den, 1989.

Everson, H. T., R. E. Millsap & C. M. Rodriguez,
Gender Differences in Test Anxiety? A Confirma-
tory Analysis of the Test Attitude Inventory.
Paper presented at the annual meeting of the
American Educational Research Association,
Boston, 1990.

Glas, C. A. W., Testing Rasch models for polyto-
mous items; with an example concerning the detec-
tion of item bias.
Paper presented at the annual
meeting of the American Educational Research
association, Chicago, 1991.

Green, D. R., Sex Differences in Item Performance
on a Standardized Achievement Battery.
Paper
presented at the annual meeting of the American
Psychological Association, New York, 1987.

Hahn, W. K., Cerebral laterization of function:
From infancy through childhood.
Psychological
Bulletin,
1987,101, 376-392.

Halpern, D. F., Sex differences in cognitive abilities.
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum, 1986.

Hermanns, J., Het ontstaan van schoolproblemen.
Een longitudinaal onderzoek in kleuter- en
lagere school.
Pedagogische Studiën, 1979, 56,
348-357.

Hills, J. R., Screening for Potentially Biased Items
in Testing Programs.
Educational Measurement:
Issues and Practice,
1989, Winter, 5-11.

Hopman-Rock, M., F. M. E. Gerritsen & P.
Talsma, Milieu- en geslachtsverschillen in taal-
ontwikkeling van kinderen van 3 tot 6 jaar.
Pedagogische Studiën, 1988,65,437-450.

Hyde J. S. & E. Fennema, Gender Differences in
Mathematics Performance and Affect: Results of
Two Meta-Analysis.
Paper presented at the
annual meeting of the American Educational
Research Association, Boston, 1990.

Hyde, J. & M. Linn, The Psychology of Gender:
Advances Through Meta-Analysis.
Baltimore,
MD.: John Hopkins University Press, 1988a.

Hyde, J. S. & M. C. Linn, Gender Differences in
Verbal Activity: A Meta-Analysis.
Psychological
Bulletin,
1988b, 104, 53-69.

Jansen, M. G. H., Sekse en Schoolsucces in de
Overgang van Lager naar Voortgezet Onderwijs.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1981,6, nr. 2.

Johnson, C. S. & G. R. Greenbaum, Are Boys Dis-
abled Readers Due to Sex-Role Stereotyping.
Educational Leadership, 1980, March.

Johnston, P., Prior knowledge reading comprehen-
sion test bias.
Reading Research Quarterly, 1984,
/9, 219-239.

Jungbluth, P., Van traditionele meisjespedagogiek
tot roldoorbrekend onderwijs.
Nijmegen: ITS,
1978.

Jungbluth, P., Het probleembewustzijn van onder-
wijsgevenden ten aanzien van onderwijs en
sekse-ongelijkheid. In: R. Jaarsma (red.)
Vrou-
wen en Onderwijs. Bijdragen tot de Onderwijsre-
searchdagen 1980.
's-Gravenhage: Staatsuitgeve-
rij, 1981.

Jungbluth, P., Docenten over onderwijs aan meisjes.
Positieve diskriminatie met een dubbele bodem.
Nijmegen: ITS, 1982.

Jungbluth, P. & S. Schotel-Kraetzer, Sekse-
ongelijkheid op school. 11. Onderwijsinrichting en
onderwijsbeleid.
Nijmegen: ITS, 1982.

Kaiser, A., West Germany. In: M. Wilson (Ed.),
Girls and young women in education. A European
perspective.
Oxford: Pergamon Press, 1991.

Klok, J., Meisjes en jongens en rekenen en lezen in
het basisonderwijs.
Tijdschrift voor Onderwijs-
wetenschappen,
1988, No. 4.

Klok, J. E., Prestaties van meisjes en jongens in het
basisonderwijs en de rol van leerkrachten.
Paper
gepresenteerd tijdens de Onderwijs Research
Dagen, Leiden, 1989.

Kodde, D. A. & M. A. M. Theunissen, De school-
loopbaan van de snelle VWO-leerlingen, sexe-
ongelijkheid en de keuze van hoger onderwijs,
's-
Gravenhage: Staatsdrukkerij, 1985.

Kok, F. G., Vraagpartijdigheid; methodologische
verkenningen.
Academisch Proefschrift. Amster-
dam: SCO, 1988.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 376-

Kohnstamm, G. A., Geslachtsverschillen in presta-
^ tics op schoolvordering-toetsen en enkele tests
aan het einde van de basisschool.
Nederlands
Tijdschrift voor de Psychologie,
1973, 28,
351-367.'

Kreeft, H. P. J., Examens LBO/MAVOIHAVO/
VWO 1990,
Arnhem: Cito, 1990.

Kreft, G. G., Models and methods for the measure-
menl of schooleffects.
Academisch Proefschrift,
1987.

Kremers, E. J. J. (Red.), Overzicht van leerresulta-
ten aan het einde van de eerste fase voortgezet
onderwijs.
Arnhem: Cito, 1990.

Kuhlemeier, H. & H. van den Bergh, De Proefpei-
ling Nederlands: een onderzoek naar de haalbaar-
heid van peilingsonderzoek in hel Voortgezet
Onderwijs.
Arnhem: Cito, 1989.

Kuhlemeier, J. B. & H. van den Bergh, Seksever-
schillen in het voortgezet onderwijs: taaipresta-
ties, taalattituden en taalactiviteiten op school
en in de vrije tijd.
Pedagogische Studiën, 1991,65,
101-113.

Kuyk, J. J. van, Kunnen jonge kinderen 'Ordenen'?
Onderzoek naar deelvaardigheden voorberei-
dend rekenen van 4-6 jarigen.
Pedagogische Stu-
diën,
1990,67, 429-443.

Kuyper, H. & J. Meulenbeld, De invloed van het
gedrag van docenten op de prestaties in, keuze van
en attituden ten opzichte van wiskunde door
meisjes in het A VOj VWO. Verslag van fasen 1 en
2.
Groningen: RION, 1989.

Linn, M. C. & J. S. Hyde, Gender, Mathematics,
and Science.
Educational Researcher, 1989, 8,
17-27.

Lytton, H. & D. M. Romney, Parents' Differential
Socialization of Boys and Girls: A Meta-
Analysis.
Psychological Bulletin, 1991, 109,
267-296.

Maccoby, E. E. & C. N. Jacklin, The Psychology of
sex differences.
Stanford: Stanford University
Press, 1974.

Man in 't Veld. M., T. Jörg & T. Wubbels, De
afweging van mei.yes op het MA VO en HA VO om
natuurkunde al dan niet op te nemen in het vakken-
pakket.
Paper gepresenteerd tijdens de Onder-
wijs Research Dagen, Leiden, 1989.

Marsh, H. W., Sex Differences in the Development
of Verbal and Mathematical Constructs: The
High School and Beyond Study.
American Edu-
cational Research Journal,
1989, 26, 191-225.

Mazzeo, J., A. P. Schmitt & C. A. Bielstein, Do
Women Perform Better, Relative to Men on
Constructed-Response Tests or Multiple-Choice
Tests? Evidence frotn the Advanced Placement
Examination.
Paper presented at the annual mee-
ting of the National Council of Measurement in
Education, Chicago, 1991.

Meece, J. L., J. Eccles (Parsons), C. M. Kaczala, S.
B. Goff & R. Futterman, Sex Differences in
Math Achievement: Toward a Model of Acade-
mie Choice.
Psychological Bulletin, 1982, 91,
324-348.

Ministère de l'Education Nationale, Education et
Formations, études et documents.
Vanves, 1983.

Ministère de l'Education Nationale, Evaluation du
fran(;ais en fin de classe de première.
SDEVA, no.
63., 1987.

Ministère de l'Education Nationale de la Jeunesse et
des Sports,
Les dossiers. Education et Forma-
tions.
Paris: 1989.

Ministère de l'Education Nationale de la Jeunesse et
des Sports,
Les dossiers. Educations et Forma-
tions.
Paris: 1990.

Mottier, L, Emancipatieaspecten in schoolboeken.
Het ontwerpen van richtlijnen voor natuurkunde,
techniek, geschiedenis en taal.
's-Gravenhage:
Staatsuitgeverij, 1988.

Murphy, R. J. L., Sex differences in objective test
performance.
British Journal of Educational
Psychology,
1982,52,213-219.

Neuwahl, N. & L. Vereb, Waarneming van de eigen
bekwaamheid. In: M. Boekaerts & E. De Corte
(themacoördinatoren).
Onderwijs Research
Dagen 1990. Onderwijsleerprocessen,
Nijmegen:
ITS, 1990.

Oost, E. van. Etude in B-mineur. Een literatuurstudie
naar verschillen tussen meisjes en jongens bij de
keuze van exakte vakken in het voortgezet onder-
wijs.
Enschede: Technische Hogeschool Twente,
1986.

Ouburg, M. J., Sexeverschillen en antwoordvormen.
Onderzoek naar verschillen in resultaten tussen
meisjes en jongens op de eindexamenvragen van
1984 en 1986.
Specialistisch bulletin Nr. 57.
Arnhem: Cito, 1987.

Otten, R. & M. Boekaerts, Schoolvakbeleving bij
geschiedenis, Nederiands en wiskunde in de
brugklas. In: M. Boekaerts & E. De Corte (the-
macoördinatoren),
Onderwijs Research Dagen
1990. Onderwijsleerprocessen.
Nijmegen: ITS,
1990.

Pelgrum, W.'J. & T. J. Plomp, Second International
Science Study: Beschrijving van uitkomsten en
analyse.
Enschede: Technische Hogeschool
Twente, 1986.

Pritchard, R. M. O., Boys' and girls' attitudes
toward French and German.
Educational
Research,
1987,29, nr. 1.

Robben-Willems, H. & K. Bügel, Partijdige opga-
ven in examens moderne vreemdetalen.
Levende
Talen, m\,457,H-Tl.

Rosenthal, R. & D. B. Rubin, Further meta-
analytic procedures for assessing cognitive gen-
der differences.
Journal of Educational Psycho-
logy,
1982, 74, 708-712.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 377-

Rumelhart D. E., Schemata: The Building Blocks of
Cognition, In: R. J. Spiro, B. C. Bruce & W. F.
Brewer (Eds.),
Theoretical Issues in Reading
Comprehension.
Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1980.

Sadker M., D. Sadker & S. Klein. The Issue of
Gender in Elementary and Secondary Educa-
tion. In: G. Grant (Ed.),
Rewiew of Research in
Education 17.
Washington, DC: American Edu-
cational Research Association, 1991.

Schau, C. G. & K. P. Scott, Impact of Gender
Characteristics of Instructional Materials: An
Integration of the Research Literature.
Journal
of Educational Psychology,
1984, 76, 183-193.

Scheuneman, J. D. & K. Gerritz, Effect of Technical
Content on Gender Differences in Reading Pas-
sages.
Paper presented at the annual meeting of
the American Educational Research Associa-
tion, Boston, 1990.

Scheuneman, J. D. & C. A. Bleistein, A Consumer's
Guide to Statistics for Identifying Differential
Item Functioning.
Applied Measurement in Edu-
cation,
1989,3, 255-275.

Schneider, W., Domain-specific Knowledge and
Cognitive Performance.
Paper presented at the
annual meeting of the American Educational
Research Association, Boston, 1990.

Scott, K. P., Effects of Sex-Fair Reading Materials
on Pupils' Attitudes, Comprehension, and Inte-
rest.
American Educational Research Journal,
1986,25, 105-116.

Sjoberg, S., Gender and the Image of Science.
Scandinavian Journal of Educational Research,
1988, i2,49-60.

Sman, J. H. A. van der & J. H. Uiterwijk, Verant-
woording Eindtoets Basisonderwijs 1985.
Bulletinreeks Nr. 44. Arnhem: Cito, 1985.

Stage, C., Gender Differences in Test Results. Scan-
dinavian Journal of Educational Research,
1988,
32, 101-111.

Stanley, J. C., Study of Mathematically Precocious
Youth. Summary of Points Made in the Sympo-
sium.
Paper presented at the annual meeting of
the American Educational Research Associa-
tion, Washington DC., 1987.

Steeman, L., Economie in discussie (7): Economie
en wiskunde: een paar apart.
Appels en Peren.
1986.

Sterringa, B. & C. Petit, Seksespecifieke interactie in
de onderwijsleersituatie: eindverslag.
Nijmegen:
Instituut voor Maatschappijleertheorie en Vak-
didactiek, Katholieke Universiteit, 1989.

Taal, M., Sekseverschillen in ruimtelijke vaardig-
heid: andere ervaringen?
Tijdschrift voor Onder-
wijsresearch,
1990,15, 355-361.

Tan Soon Hoek, The Role of Prior Knowledge and
Language Proficiency as Predictors of Reading
Comprehension, In: J. H. A. L. de Jong, D. K.
Stevenson (Eds.),
Individualizing the Assessment
of language Abilities.
Philadelphia, PA: Multilin-
gual Matters, 1990.

Verhelst, N. D. & T. J. H. M. Eggen, Psychometri-
sche en statistische aspecten van peilingsonder-
zoek.
PPON-rapport nr. 4. Arnhem: Cito, 1989.

Visser, P. & L. Steeman, Economie-onderwijs in
discussie (9): Economie & wiskunde: een paar
apart?
Appels & Peren, 1990, 19-20.

Vonderen, M. van & I. de Raaff, De Technische
Hogeschool als studiekeuzemogelijkheid voor
meisjes.
Eindhoven: Technische Hogeschool,
1981.

Waal, M. de. Meisjes: een wereld apart. Een etnogra-
fie van meisjes op de middelbare school,
Meppel:
Boom, 1989.

Wedman I. & C. Stage, The Significance of Con-
tents for Sex Differences in Test Results.
Scandi-
navian Journal of Educational Research,
1983,27,
49-71.

Weiner, B., I. H. Frieze, A. Kukla, L. Reed, S. Rest
& R. M. Rosenbaum,
Perceiving the causes of
success and failure.
Morristown, NJ: General
Learning Press, 1971.

Welch, C. J. & A. E. Doolittle, Gender-BasedDiffe-
rential Item Performance in English Usage Items.
ACT Research Report Series 89-6, Iowa City:
ACT, 1989.

Weltens, H. H. G., The Attrition of French as a
Foreign Language.
Dordrecht: Foris Publica-
tions, 1988.

Werff, M. P. C. van der, Vrouwelijke docenten als
identificatiemodellen voor meisjes.
Pedagogi-
sche Studiën,
1986,63, 305-314.

Whidey, B. E., Jr. & I. H. Frieze, The effect of
question wording style and research context on
attributions for success and failure: A meta-
analysis.
Paper presented at the annual meeting
of the Eastern Psychological Association, Bos-
ton, 1985.

Wilder G. Z. & K. Powell, Sex differences in Test
Performance: A Survey of the Literature.
College
Board Report No. 89-3, ETS RR No. 89-4,1989.

Willemsen, T. M., Misdadige jongens en ont-
spoorde meisjes: een sociaal-psychologische
benadering van sekseverschillen in jeugddelin-
quentie. In: A. P. Buunk, D. van Kreveld & R.
van der Vlist,
Sociale psychologie & stereotypen,
organiaties, gezondheid.
's-Gravenhage: Vuga
uitgeverij B.V., 1990.

Wilson, M. (Ed.), Girls and young women in educa-
tion. A European perspective.
Oxford: Pergamon
Press, 1991.

Wijnstra, J. M., Enkele nieuwe gegevens over ver-
schillen in toetsprestaties tussen jongens en
meisjes aan het einde van het basisonderwijs.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1982, 7,
43-47.

Wijnstra, J. M., Verantwoording Eindtoets Basison-
derwijs 1981 (met een historisch overzicht over de
periode 1966-1980).
Specialistisch bulletin, Nr.
25. Arnhem: Cito, 1984.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 378-

Wijnstra, J. M., Balans van het rekenonderwijs in de
basisschool.
Arnhem: Cito, 1988.

Wijnstra, J. M., (Red.), Verantwoording van de
rekenpeiling medio en einde basisonderwijs 1987.
PPON-rapport nr. 5. Arnhem: Cito, 1990.

Zuzovsky, R., D. Chen & P. Tamir, Science know-
ledge acquired within and outside the school.
Studies in Edueational Evaluation, 1990, 16,
399-420.

Zwarts, M. (Red.), Balans van het taalonderwijs aan
het einde van de basisschool.
Arnhem: Cito, 1990.

Zwick, R. & K. Ercikan, Analysis of Differential
Item Functioning in the NAEP History Assess-
ment.
Journal of Edueational Measurement,
1989, 26, 55-66.

Summary

Bügel, K. 'Sex differences in school achievement in The Netherlands. A Survey of the Literature and some new
data.'
Pedagogische Studiën, 1991, 68, 350-370.

Girls' academie advantage over boys at the start of education changes into a disadvantage during their school
career: at the end of secondary school girls exhibit a very restricted pattern of subject choice and poorer
performance at almost all subjects of the final examinations. However, girls' school careers tend to pass off
more smoothly: they attend higher levels of education and have to repeat the year less often. Compared with
other countries Dutch girls seem to underachieve. This review summarizes sex differences in school
achievement in the Netherlands and the explanations of this problem. The explanations are integrated in a
theoretical model first proposed by Eccies and her colleagues. A final area of research, related to
characteristics of the tests themselves, is discussed: the problem of item bias and the influence of test format
and content on differential performances.

Curriculum vilae

K. Bügel is werkzaam bij de afdeling Examens van
het Cito te Arnhem. Zij begeleidt de constructie van
tekstbegripexamens Frans en verrichtte o.a. onder-
zoek op het gebied van talenexamens. Zij is project-
leider van het onderzoek naar Bias in Talen-

Adres: Cito, Afdeling LBO/AVO/VWO-Examens,
Postbus 1034, 6801 MG Arnhem.

Manuscript aanvaard 7-8-'9l


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 379-

F. C. Keil Concepts, kinds, and cognitive
development.
Cambridge, MITT Press, 1989,
328 pag.,/99,25, ISBN 0-262-11131-4.

Een veel besproken dilemma in de ontwikkelings-
psychologische vakliteratuur luidt of de psychische
ontwikkeling gezien moet worden als een ononder-
broken, continu proces of dat de ontwikkeling
sprongsgewijs, discontinu, eventueel fasengewijs
verloopt. Door vooraanstaande psychologen is
erop gewezen dat de cognitieve ontwikkeling -
specifieker de ontwikkeling van begrippen - in de
macrogenese een fundamentele verandering, een
'shift', ondergaat. Vygotskij ziet een overgang van
'alledaagse' naar 'wetenschappelijke' begrippen,
volgens Piaget ontwikkelt het kind eerst empirische
en vervolgens reflectieve begrippen ('abstraction
empirique' resp. 'abstraction refléchissante'), Wer-
ner spreekt over globaal-holistische en analytische
begrippen, Bruner onderscheidt een groei van op
motorisch handelen naar op symbolen stoelende
begrippen, terwijl Davydov wijst op een ontwikke-
ling van empiristische naar theoretische begrippen.
Hoewel door deze auteurs zeer verschillend wordt
gedacht over de vraag hoe die omslag, die 'shift' tot
stand komt, is de aanname van een 'shift' een
principiële overeenkomst in hun visie op de cogni-
tieve ontwikkeling. Macrogenetisch gezien gaan zij
dus allen uit van de idee dat de ontwikkeling geken-
merkt wordt door discontinuïteit.

Die aanname, het standpunt dus dat in de
begripsontwikkeling een fundamentele omslag zou
plaatsvinden, stelt Keil in zijn boek ter discussie.
Zijn (niet geringe) uitdaging is aan te tonen dat "the
apparently dramatic changes demonstrated in the
older research" achterwege blijven wanneer het
onderzoek zich richt op de begripsontwikkeling in
specifieke domeinen ("local knowledge systems"),
in plaats van op de ontwikkeling van algemene,
domeinspecifiek niet nader omschreven of zelfs
betekenisloze termen en begrippen. De begripsont-
wikkeling wordt niet zozeer verklaard uit de "deve-
lopment per se", maar meer door "increasing exper-
tise in such systems". Met andere woorden
domeinspecifiek onderzoek werpt een ander licht op
de cognitieve ontwikkeling - zo er nog van dé
ontwikkeling kan worden gesproken - dat is de
hypothese die Keil in dit boek belooft te verdedigen.

Al is de aandacht voor domeinspecifieke onder-
zoeken in de cognitieve psychologie op zich niet
nieuw. Keil werpt toch onverwacht, bekwaam en
trefzeker de knuppel in het hoenderhok. Zijn boek is
als volgt opgebouwd. Om te beginnen bespreekt hij
kritisch de ontwikkelingstheorieën van Vygotskij,
Werner en Piaget en onderwerpt hun begrippen-
theorie aan een theoretische analyse. Vervolgens
ontvouwt hij - uitgaande van Kripke, Putman en
Quine - een eigen begrippentheorie en die theorie is
de basis voor empirisch onderzoek. Het grootste
deel van het boek wordt in beslag genomen door
rapportages over de verrichte onderzoeken en kriti-
sche evaluaties van de verkregen resultaten.

Boekbespreking

In deze recensie wordt aandacht besteed aan de
begrippentheorie van Keil en aan de daarop geba-
seerde onderzoeken.

In het voetspoor van Kuhn meent Keil dat
begrippen thuishoren in een theoretisch systeem én
dat begrippen ook kunnen overgaan in een nieuw
theoretisch systeem. In dat geval veranderen begrip-
pen dus van betekenis en in deze zin kunnen begrip-
pen "shifts" ondergaan. Niet echter van globaal
naar analytisch (etc.), maar van het ene theoretisch
systeem naar het andere. Eerst begrijpen kinderen
dieren in een theoretisch systeem "based on beha-
vioral principles" en naderhand op een theoretisch
systeem "based on biological principles". Zoals Keil
ook wel erkent kleven aan die zienswijze zekere
bezwaren (wat moet bijvoorbeeld verstaan worden
onder theorie(gebonden) en wat is de precieze rela-
tie tussen theorieën?), toch biedt die zienswijze
houvast voor de ontwikkeling van een begrippen-
theorie. Theoriegebonden betekent immers
domeingebonden en om de domeinspecifieke ont-
wikkeling is het Keil te doen.

Welnu, de kern van zijn theorie berust op het
onderscheid in begrippen behorende tot de "natural
kinds", de "nominal kinds" en de "artefacts". De
"natural kinds" worden gekenmerkt door een rijk-
dom aan "homeostatic clusters", op te vatten als
wetten die de verschijnselen verklaren. Die wetten
zijn inherent aan de verschijnselen, ze vormen er de
"underlying structure" van. We moeten hier denken
aan begrippen uit bijvoorbeeld de fysica, chemie of
medicijnen: zwaartekracht, verbinding, epilepsie.
Die verschijnselen zijn niet door mensen bedoeld,
niet uitgevonden, maar ontdekt. Ze worden geken-
merkt door - voor velen - nauwelijks bekende,
gecompliceerde interne wetten. Dat is niet zo met de
"nominal kinds" die aan het andere eind van het
continuum liggen en de artifacten die op dat conti-
nuum een soort 'tussenpositie' innemen. "Nominal
kinds" zijn begrippen uit bijvoorbeeld de kunst, het
onderwijs of de wiskunde: dadaïsme, eindtoets,
limiet. Die verschijnselen zijn niet op een goede dag


Pedagogische Studiën 1991 (68)371-374 Pedagogische Studiën 371

-ocr page 380-

ontdekt, ze zijn uitgevonden. Ze worden eveneens
gekenmerkt door wetmatigheden, maar die hangen
nauw samen met de bedoelingen van mensen. Ook
artefacten zijn verbonden met menselijke bedoelin-
gen. Wat een stoel is, komt men niet zozeer te weten
door onderzoek van de materie waaruit de stoel is
gefabriceerd, maar door analyse van ergonomische,
culturele en sociale wetmatigheden ('buiten' de
stoel). In de archeologie staan analyses van mense-
lijke betekenissen dan ook centraal. Tot zover
enkele basale noties uit Keils begrippentheorie.

Het onderzoeksprogramma van Keil bestaat uit
verschillende experimenten en in elk experiment
maken we kennis met een vindingrijk onderzoeker.
Om te beginnen ging hij na of er bij kinderen een
overgang ("shift") plaatsvond van oordelen geba-
seerd op zogenoemde "characteristic features" naar
"defining features". Om een voorbeeld te geven, een
oom komt vaak op bezoek, is vriendelijk, geeft wel
eens cadeaus. "Defming": een oom is een broer of
zus van vader of moeder. In een eerste experiment
werd nagegaan of er shifts voorkwamen op basis
van spontane definities van kinderen. Dit bleek
inderdaad het geval. Het tweede experiment werd
anders opgezet. Er werden nu reacties
uitgelokt op
basis van twee soorten items. In het eerste soort
werden ongebruikelijke karakteristieken gebruikt
(barse man, komt nooit op bezoek), maar correcte
definiërende gegevens (broer van moeder en als
afleider bijvoorbeeld: maar hij is vijf jaar oud). In
hel tweede soort was het juist andersom, vriendelijk
etc. maar er werd niets vermeld over verwantschap.
In het onderzoek werd nagegaan waarop de kin-
deren hun oordeel (is het een oom of niet) baseer-
den: op "characteristic" of op "defining features"?
Uit het onderzoek bleek, zoals werd verwacht, dat
er shifts plaatsvonden van oordelen gebaseerd op
"characteristic features" bij jongere kinderen, naar
oordelen gebaseerd op "defining features" bij
oudere kinderen. Maar oojc bleek dat er tussen de
begrippen grote verschillen optraden. Bij sommige
begrippen vond al op zeer jonge leeftijd (vier jaar)
een shift plaats hetgeen er op wijst dat de kinderen in
deze gevallen al erg vroeg definiërende kenmerken
gebruikten. Bij andere begrippen vonden de shifts
veel later plaats. Deze bevinding was voor Keil
aanleiding om zijn onderzoek te vervolgen met
begrippen uit specifieke domeinen (moraal, gereed-
schap e.d.). Ook in dit onderzoek werd vastgesteld
dat er shifts optraden en opnieuw bleken deze in de
verschillende domeinen op heel verschillende tijd-
stippen plaats te vinden. Keil vervolgt nu zijn onder-
zoeksserie als volgt. De kinderen kregen een serie
foto's te zien, eerst van "natural kinds" (zoals koe,
kat, eik) en daarna van "artefacts" (zoals boot, pen,
sleutel). De kinderen werd verteld dat iemand had
ontdekt dat de koe "van binnen" eigenlijk een paard
was en dat de sleutel gemaakt bleek te zijn van een
gesmolten mes. Hebben we nu te maken met een
paard en een mes? Ook nu weer traden er domein-
specifieke verschillen op. De jongste kinderen (vier
jaar) meenden dat er bij de "natural kinds" een
verandering was opgetreden, de oudere kinderen
(second grade) meenden dat niet, zodat hier sprake
is van een shift. Echter, de onderzoekers constateer-
den dat vrijwel alle kinderen, ook de jongsten,
doorhadden dat het bij "artefacten" in essentie gaat
om de bedoelingen van mensen. Volgens Keil is hier
sprake van een "increasing awareness of arbitrari-
ness of the underlying substance for artifacts" (p.
174) en dus niet van een shift.

Ten slotte stelt Keil de vraag in welke mate het
denken van jonge kinderen beheerst wordt door
idiosyncratische, a-theoretische, in de onmiddel-
lijke waarneming gegeven kenmerken. Uit onder-
zoek bleek dat ook jonge kinderen in staat waren te
redeneren vanuit intuïtieve theorieën. Vrijwel geen
kind trapte in de door de onderzoeker (listig opge-
zette) val en ze begrepen dat een "natural kind" niet
zomaar kan veranderen in een "artefact" (een muis
verandert niet in een speelgoedmuis). Met andere
woorden, reeds jonge kinderen laten zich in hun
oordeelsvorming meer leiden door basale, intuïtieve
theorieën (zoals: dieren leven, bewegen, hebben een
oorsprong) dan door direct in de ervaring gegeven
perceptieve kenmerken.

De onderzoeken van Keil werpen een kritisch
licht op de idee van ervaringsgericht Ieren dat door
sommige onderwijsvernieuwers wordt verdedigd.
De "nominal kinds" zijn door mensen uitgevonden,
bedoeld en bedacht. Die bedoelingen kunnen door
kinderen (afhankelijk van het niveau uiteraard)
"na-gedacht" worden. Kinderen kunnen zich "inle-
ven" in de bedoelingen van mensen, maar niet in de
inherente wetmatigheden van fysische fenomenen.
Vandaar dat Freudenthal spreekt over "re-
invention" en Lakatos van "re-construction" - dus
van een opnieuw uitvinden van wiskundige fenome-
nen. Met andere woorden, ervaren heeft in de ver-
schillende domeinen een andere betekenis.

In deze recensie is met opzet vrijwel alle aan-
dacht uitgegaan naar de inhoudelijke aspecten van
Keils theorie en onderzoeksprogramma. Met opzet
omdat de inhoud van zijn publikatie die aandacht
meer dan waard is: Zijn theorie is prikkelend en zijn
onderzoeken origineel, uitdagend en leerzaam. Ver-
plichte literatuur voor onderzoekers op het gebied
van de ontwikkelings-, onderwijs- en leerpsycholo-
gie. Dit wil echter in het geheel niet zeggen dat er
geen kritiek mogelijk zou zijn op zijn werk. Zijn
begrippentheorie, bijvoorbeeld, vertoont nog de
nodige blinde vlekken (veel begrippen zijn moeilijk
te classificeren). Wat moet worden verstaan onder
een intuïtieve theorie? Wat is de leerpsychologische
betekenis en de relevantie voor het onderwijs van de
criteria op basis waarvan de drie besproken begrip-
pensoorten werden onderscheiden? En moeten we
er voortaan maar van uitgaan dat de gezaghebbende


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 381-

psychologen - die allen aannamen dat er een shift
plaatsvindt in de cognitieve ontwikkeling - er naast
hebben gezeten?

Keils boek veroorzaakt een zekere onrust, een
betere aanbeveling valt niet te bedenken.

J. M. C. Nelissen

C. van Liere, Lastige leerlingen. Een empi-
risch onderzoek naar sociale oorzaken van pro-
bleemgedrag op basisscholen.
Thesis,
Amsterdam, 1990, 225 pag.,/35, , ISBN 90
5170049 0.

Er zijn in het onderwijsonderzoek publikaties aan te
wijzen van de hand van relatieve buitenstaanders
die door de onconventionele manier van analyseren
van een oud probleem het onderwijsonderzoek een
zeer goede dienst hebben bewezen. Het gaat dan
vaak om bekende psychologen, sociologen en soms
ook economen die, tijdelijk, het onderwijs als object
van onderzoek kiezen. Te denken valt aan Coleman,
Boudon, Bourdieu, Cronbach, Guilford en, hier te
lande, A. D. de Groot. Creatieve ideeën blijken niet
zelden van buiten het veld van professionele onder-
wijsonderzoekers te komen. Creativiteit en discipli-
naire deskundigheid is voor een vruchtbare analyse
echter niet voldoende, kennis van resultaten van
reeds verricht onderzoek op het onderhavige terrein
en enig gevoel voor maat zijn ook belangrijk.
Genoemde auteur beschikken daarover ook in
ruime mate.

De dissertatie van Van Liere kan worden be-
schouwd als een produkt van een relatieve buiten-
staander. Als voormalig AIO van het Interuniversi-
tair Centrum voor Sociologische Theorievorming
en Methodenontwikkeling (ICS) vertegenwoordigt
hij de theoretische traditie van modelbouw in de
sociologie. Als hoofddoel van de dissertatie geldt
dan ook het ontwikkelen en toepassen van een
coherent sociologisch model van relaties op een
'onderwijskundig' probleem: waardoor ontstaat
probleemgedrag van leerlingen in de basisschool.
Geheel in overeenstemming met het voorgestane
onderzoeksprogramma van het ICS wordt model-
bouw nagestreefd waarbij een aantal eenvoudige
assumpties en algemene hypothesen als uitgangssi-
tuatie gelden. Deductief worden daaruit meer speci-
fieke hypothesen over situatie- of groepseffecten
afgeleid. De basisassumpties die volgens Van Liere,
in navolging van Lindenberg, voor het verklaren
van menselijk gedrag van belang zijn, zijn het stre-
ven naar fysiek welzijn en naar sociale waardering.
In principe wordt het gedrag van leerkrachten.

leerlingen en ouders daardoor geleid. Dat heeft als
consequentie dat van alle mogelijke determinanten
van probleemgedrag in de klas moet kunnen wor-
den aangegeven waarom ze rechtstreeks dan wel
conditioneel bijdragen aan het verkrijgen van
sociale waardering (Van Liere acht het streven naar
fysiek welzijn niet relevant voor de verklaring van
probleemgedrag in de klas). Al de onafhankelijke
variabelen dienen dus te passen in een logisch slui-
tend systeem van algemene hypothesen, specifieke
hypothesen (die een groeps- of situatiespecifiek
effect van een algemene hypothese voorspellen) en
brugassumpties. Hypothesen op grond van eerder
verricht onderzoek die niet in het redeneerschema
passen kunnen dan ook niet worden opgenomen
tenzij ze, geherformuleerd, er alsnog zijn in te pas-
sen. Anders dan in het doorsnee onderwijsonder-
zoek dienen dus ook de relaties tussen de onafhan-
kelijke variabelen theoretisch gespecificeerd te
worden. Deze wijze van werken leidt volgens deze
'school' tot grotere groei van kennis omdat het
'trial-and-error' proces van het doorsnee onderzoek
wordt doorbroken. Een aantrekkelijk perspectief.
Overigens ontvouwt Van Liere dit perspectief pas
nadat hij in hoofdstuk 1 de maatschappelijke rele-
vantie van onderzoek naar probleemgedrag in de
klas heeft aangegeven en in hoofdstuk 2 een afbake-
ning geeft van het begrip 'probleemgedrag'. Hij
introduceert daartoe het begrip
regelcompelent
gedrag.
Een regelcompetent persoon is in staat zich
in sociale situaties te verplaatsen en de regels en
verwachtingen die daar gelden te onderkennen en te
begrijpen en voorts is deze persoon in staat zichzelf
aan deze regels en verwachtingen te houden ook
wanneer daar geen onmiddellijke externe belonin-
gen of sancties tegenover staan (p.44).

In hoofdstuk 3 wordt vervolgens een zeer syste-
matisch overzicht gegeven van al het onderzoek dat
reeds met betrekking tot dit probleem is verricht.
Zijn conclusie is dat er zich op het onderzoekster-
rein grote lacunes voordoen, zowel wat betreft theo-
rievorming als wat betreft empirische resultaten.
Vervolgens wordt in hoofdstuk 4 het constructie-
werk ter hand genomen. Als vertrekpunt neemt hij
het model van het interactiesysteem in de schoolklas
zoals dat door De Vos is ontworpen (De Vos,
Mens
en Maatschappij,
1986, 61 pp. 147-168). Hij modifi-
ceert dit enigszins en vult het vervolgens aan met
oorzaken/condities zoals IQ, de prestatiestandaard
van de leerkracht, de ordestandaard van de leer-
kracht, de dichtheid van de oudergemeenschap, de
sekse van de leerling, afkomstig zijn uit éénouderge-
zin, het werken van de moeder, de geboorterang-
orde van het kind, de peergroup, etc. Telkenmale
wordt daarbij een binnen het model sluitende argu-
mentatie gegeven. Een voorbeeld daarvan over de
effecten van het opgroeien in een éénoudergezin:
"Wanneer ouders in een scheidingsconflict verwik-
keld zijn, kan worden verwacht dat zij hierdoor


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 382-

sterk in beslag worden genomen zodat ze minder tijd
en energie besteden aan het waarderen van regel-
competent gedrag bij hun kinderen. Tevens zullen
vaker tegenstrijdige eisen aan het gedrag van het
kind worden gesteld. Daarnaast kan voorspeld wor-
den dat wanneer de scheiding voltrokken is, de
ouder die met het kind achterblijft voor eigen
sociale waardering meer afhankelijk wordt van het
kind. Dit laatste brengt met zich mee dat deze ouder
meer moeite zal hebben met het consistent toepas-
sen van regels. Aan de twee voorwaarden voor het
aanleren van regelcompetentie wordt daarmee bij
een scheidingsconflict niet voldaan. In brughypo-
these C voorspellen we daarom: leerlingen uit (door
scheiding ontstane) éénoudergezinnen zullen zich in
de klas minder regelcompetent gedragen dan leer-
lingen uit ongebroken gezinnen met twee ouders"
(p. 105).

Wat uiteraard opvalt is dat er een keten van
redeneringen in ligt besloten die zowel common
sense-achtig klinkt alsook nog te toetsen hypothe-
sen behelst. Het common sense-achtige karakter
detoneert des te meer omdat er ongeveer een boe-
kenkast vol onderzoek naar het functioneren van
(éénouder)gezinnen te lezen is, waaruit opnieuw
allerlei condities zijn af te leiden waaronder deze
uitspraken al of niet opgaan. Dit voorbeeld kan
aangevuld worden met vele andere. Daarmee zijn
we bij een eerste punt van kritiek aangekomen: het
kunstmatig beëindigen van het specificatiepro-
bleem. Uiteraard blinkt elk doorsnee onderzoek
daarin uit maar daarin wordt de pretentie met
betrekking tot de specificatie van de condities niet
met zoveel nadruk geformuleerd.

Een tweede punt van kritiek is veel ernstiger en
dat betreft de operationalisering van de begrippen.
Zo neemt het begrip intelligentie een centrale plaats
in in het model, maar ontbreken IQ-scores. Geen
nood: uit de literatuur weten we dat er een correlatie
is van r=.35 tussen IQ-scores en de s.e.s. van
leerlingen en dus worden de s.e.s.-scores als proxy
voor intelligentie ingevuld. Iets vergelijkbaars vindt
plaats met de leerprestaties van groep 8: deze ont-
breken en daarom worden de adviezen voor het
vervolgonderwijs als proxy aangewend. Ook het feit
dat de oordelen van de ouders over hun kinderen als
objectieve indicatoren voor regelcompetent gedrag
worden gebruikt en de 'ordestandaard' van de leer-
kracht wordt geïndiceerd door (a) de mate waarin
leerlingen zonder uitdrukkelijke toestemming door
de klas mogen lopen, (b) de mate waarin leerlingen
zonder vragen naar het toilet mogen en (c) de mate
waarin leerlingen bij lesonderdelen mogen samen-
werken of elkaar helpen, getuigt van weinig affmi-
teit met empirische werkelijkheid. En dat terwijl
ook het indiceren van complexe begrippen onder-
deel uitmaakt van theorieconstructie. Het gehele
theoretische bouwwerk berust daardoor op zeer
zwakke empirische fundamenten en wordt daar-
door kwetsbaar voor alternatieve interpretaties.

Desalniettemin concludeert Van Liere dat uit-
eindelijk van de 21 voorspellingen over hoofdver-
banden en conditionele verbanden die in de vorm
van modelhypothesen zijn geformuleerd, er 15 door
de data worden bevestigd. Dat is een respectabel
aantal. Problematisch is echter dat telkens onderde-
len van het model aan toetsing zijn onderworpen,
soms bivariaat, soms door middel van variantie-
analyse. De mogelijkheid dat gevonden relaties als-
nog 'wegverklaard' kunnen worden door niet in de,
partiële, analyses betrokken variabelen, is dan ook
levensgroot aanwezig. Bovendien heeft Van Liere
zich van het meer-niveau probleem van zijn data in
de analyse weinig aangetrokken: nergens komt de
lezer een multi-level analyse tegen.

Ondanks deze Kezwaren zou deze dissertatie niet
misstaan in het opleidingstraject van AIO's in de
sociaal-wetenschappelijke sfeer. Immers: theorie-
vorming is voor de groei van kennis van het grootste
belang en het aantal onderzoeken waarin daartoe
een serieuze poging wordt gedaan is zeer gering.
Vanuit het perspectief van onderwijsonderzoek is
Van Liere een buitenstaander gebleven maar er valt
wel iets van hem te leren.

G. W. Meijnen


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 383-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Studiedag NVO

De sectie onderwijskunde van de NVO organiseert
op 13 december 1991 te Utrecht een studiedag over
'Onderwijskundige en organisatorische aspecten
van contract-activiteiten'.

Voor nadere informatie en inschrijving: NVO,
Korte Elisabethstraat 11, 3511 JG Utrecht; tel.:
030-322407.

Symposium

Onderwijsbegeleiding. Zorg of
markt

Ter gelegenheid van haar tweede lustrum organi-
seert de Onderwijsbegeleidingsdienst Eemland te
Amersfoort óp 10 januari 1992 een symposium dat
als titel heeft 'Onderwijsbegeleiding. Zorg of
markt'.

Een viertal sprekers zal de ontwikkelingen die
zich op het gebied van de onderwijsbegeleiding
voordoen, van een aantal kanten belichten, waarna
de dag besloten wordt met een discussie.

Inlichtingen en aanmeldingen bij het secretariaat
van het symposium, Heiligenbergerweg 34, 3816
AK Amersfoort; tel.: 033-720660.

Conferentie Onderwijs in
historisch perspectief

Op 19 en 20 februari 1992 zal te Lunteren de
Negende Onderwijssociologische Conferentie
plaatsvinden. Deze conferentie, georganiseerd on-
der auspiciën van de Stuurgroep Onderwijssociolo-
gie van het SISWO, heeft als thema 'Onderwijs in
historisch perspectief: deelname, curriculum en pro-
fessionaliteit'.

Nadere informatie en inschrijving bij het secreta-
riaat van deze conferentie, Drs. C. Corver, SISWO,
Postbus 19079, 1000 GB Amsterdam; tel.:
020-5270600.

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
16e jaargang, nr. 3, 1991

De diagnose van foute oplossingen van moeilijk
lerende kinderen bij eenvoudige redactieopgaven,
door M. W. M. Jaspers en E. C. D. M. van Lies-
hout

De correlationele structuur van taalvaardigheid:
een exploratie, door H. Kuhlemeier en H. van den
Bergh

Gaan psychologen, (ortho-)pedagogen en onder-
wijskundigen in de leerlingbegeleiding verschillend
te werk? door M. G. H. Jansen en W. Meijer

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
30e jaargang, nr. 7/8, 1991

Ontwikkelingsstress en problemen in de adolescen-
tie: Waarom jongeren ongelijk bedreigd worden,
door R. F. W. Diekstra
Pesten op school, door B. van der Meer
Raakvlakken tussen onderwijs en jeugdhulpverle-
ning, door J. M. Timmermans

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
30e jaargang, nr. 9, 1991

Daniël Köhler (1863-1918). Een pionier van het

speciaal onderwijs aan verstandelijk gehandicapten

in Rotterdam, door C. Bosma

Getalbeelden als remediëring, door J. C. M. Nelis-

sen.

'Ze weten niet wat diegene voelt... däär moeten ze
naar vragen!'. Belevingsonderzoek bij VSO-ZMOK
leerlingen, door M. L. Eggermont
Registratie in de klinische praktijk, door F. J. H.
Harinck en T. A. van Yperen

Ontvangen boeken

Andriessen, H. C. J., Volwassenheid in perspectief
(2e herziene druk). Dekker & Van de Vegt,
Assen, 1991, ƒ49,50.

Angenent, H., Achtergronden van jeugdcriminaliteit.
Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 1991, ƒ55,-.

Boerma, K. Th. & G. Thijssen, Ontwerpregels als
produkt van leerplanontwikkeling.
SLO Instituut
voor Leerplanontwikkeling, Enschede, 1991.


Pedagogische Studiën 1991 (68) 375-376 Pedagogische Studiën 375

-ocr page 384-

Corte, E. De, R. Vandenberghe, R. Barbry e.a..
Groeien in onderwijzen 2. Handleiding voor leer-
krachten basisonderwijs.
Uitgeverij Wolters,
Leuven, 1991, BFrs. 1250.

Dyck, M. van, G. Leijh & R. A. J, Baks, Sludievaar-
digheid en de kwalificatie voor HBO en WO.
Academisch Boeken Centrum, De Lier, 1991,
ƒ55,-.

Erp, J. van. Rekenproblemen voorkomen. Een nieuwe
grondslag voor de rekendidactiek.
Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1991,/38,50.

Gent, B. van. Basisboek Andragologie. Uitgeverij
Boom, Meppel/Amsterdam,/34,50.

Gerris, J. R. M. (red.), Ouder.s-chap en ouderlijk
functioneren.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991,
ƒ55,-.

Harskamp, E. G. & T. F. W. P. Willemsen, Reme-
diè'le rekenprogramma 's voor de basisschool
(Fo-
rum reeks 10). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991,
ƒ29,-.

Herfs, P. G. P., E. H. M, Mertens, J. Chr. Perrenet
& J. Terwei,
Leren door samenwerken (Forum
reeks 14). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991,
ƒ42,50.

Jaspaert, K. & S. Kroon (Eds.), Eihnic minority
languages and education.
Swets & Zeitlinger,
Lisse, 1991,ƒ45,-.

Jong, P. F. de. Het meten van aandacht. De construc-
tie van aandachttests voor kinderen
(dissertatie).
Uitgeverij Eburon, Delft, I99I.

Klijn, W. J. L. (red.). Systeemtaxatie in beweging.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991, ƒ 28,50.

Korthagen, F. A. J., O. de Jong, Th. Rensman
(red.).
Van Anders naar Beter. Doelgericht inspe-
len op veranderingen in secundair en tertiair on-
derwijs.
IVLOS, Rijksuniversiteit Utrecht, 1991,
ƒ35,-.

Lammers, H., Taal in tweevoud. Communicatieve
competentie, taalvaardigheid en het onderwijs in
hel Nederlands {disserVdlie).
Academisch Boeken
Centrum, De Lier, 1991, ƒ 59,50.

Leeuw, B. van der & H. Bonset, Vernieuwing in het
moedertaalonderwijs.
SLO Instituut voor Leer-
planontwikkeling, Enschede, 1991.

Meijer, R. W. J., Konsultatie voor leerkrachten.
Theorie, eigen werkwijze en een empirisch onder-
zoek
(dissertatie). Paedologisch Instituut, Dui-
vendrecht, 1991.

Overtoom-Corsmit, R., Informatieverwerking door
hoogbegaafde leerlingen bij het oplossen van wis-
kundeproblemen
(dissertatie). Academisch Boe-
ken Centrum De Lier, 1991.

Pennings, A., A. van der Leij, W. Meeus, B. Rang&
Th. Wubbels (red.).
Bijdragen aan pedagogisch
onderzoek 1990
(Congresverslag). Acco,
Amersfoort/Leuven, 1991,ƒ 39,-.

Reitsma, P. & M. Walraven (red.). Instructie in
begrijpend lezen.
Uitgeverij Eburon, Delft, 1991.

Woerden, W. van. Het Projectonderwijs onderzocht
(dissertatie). Universiteit Twente, Enschede.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 385-

Ten geleide

Na 6 jaar basisschool constateert de staatsse-
cretaris van onderwijs en wetenschappen in
zijn evaluatie-nota over het basisonderwijs,
"Zo hard te lopen en nog zo ver te gaan" (Min.
van O. en W. 1991), dat het aantal scholen dat
in het onderwijs een ononderbroken ontwik-
kelingsproces van leerlingen weet te realiseren
nog te beperkt is. Zo'n 35% van de scholen
komt zelfs niet toe aan enige vorm van indivi-
dualisering en differentiatie op het grensvlak
van de voormalige kleuter- en lagere school.

De Adviesraad voor het basis- en speciaal-
onderwijs adviseerde de minister van Onder-
wijs en Wetenschappen in zijn adviesnota
"Spelen en jongleren" (1990) een innovatie-
plan te ontwikkelen voor het onderwijs aan
jonge kinderen. Dit voorstel werd niet opge-
volgd. De staatssecretaris van Onderwijs en
Wetenschappen achtte een aanmoediging van
scholen om op de ingeslagen weg voort te gaan
toereikend.

De recente discussies over het onderwijs
aan jonge kinderen hebben in het onderwijs-
veld inderdaad geleid tot meer aandacht voor
het onderwijs aan jonge kinderen en de scho-
ling en begeleiding van leraren. Die activitei-
ten versterken de behoefte aan informatie. In
dit themanummer is een poging ondernomen
om, zowel op theoretisch als empirisch gebied
in deze behoefte aan informatie te voorzien.

In het openingsartikel analyseert Van Kuyk
een aantal ontwikkelingstheorieën die in het
onderwijs voor jonge kinderen opgeld doen.
Hij voegt bruikbare elementen daaruit samen
in één model voor ontwikkelings- en program-
magericht onderwijs. Het doel van dit onder-
wijs is om jonge kinderen, ongeacht hun
milieu-achtergrond in vier jaar te brengen op
het niveau van een basale geletterdheid en
Tekenvaardigheid.

In een kroniek over de ontwikkeling van
het kleuteronderwijs in de Verenigde Staten
geeft Appelhof aan dat het verwerven van
basale vaardigheden bij kleuters daar weer een
belangrijke politieke beleidsdoelstelling is ge-
worden. Ondanks federale maatregelen is het
kleuteronderwijs kwantitatief en kwalitatief
echter niet toereikend om de achterstandspro-
blematiek het hoofd te bieden.

Boland toont met een longitudinaal onder-
zoek aan dat de directe invloed van leesvoor-
waarden in de tijd gezien een beperkte invloed
heeft. Voor de verbetering van de schoolcar-
rière van het kind zijn kortdurende specifieke
programma's kennelijk niet toereikend. In
iedere scholingsfase is een optimale inzet ge-
boden.

Uit een exploratief onderzoek met een be-
perkte opzet van Harskamp en Willemsen
blijkt dat het voorbereidende rekenen in de
eerste jaren van de basisschool weinig pro-
grammatisch is. Inoefening van vaardigheden,
die om veel instructie en begeleiding vraagt
wordt vermeden. Een synthese van ontwikke-
lingsgericht en programmatisch onderwijs,
zoals Van Kuyk voorstelt, blijkt in de praktijk
moeilijk te realiseren.

Uit een onderzoek van Verhoeven en Van
Kuyk blijkt dat de verschillen in conceptuele
en metalinguïstische vaardigheden tussen
vierjarige kleuters uit hoge en lage autochtone
milieus en kleuters uit allochtone milieus
groot zijn. In een vervolg onderzoek zal de
specifieke invloed van het onderwijsaanbod
op leesprestaties worden vastgesteld.

Onderzoek zoals hier gerapporteerd is ge-
wenst om een betere empirische basis te ver-
schaffen voor het nemen van beslissingen over
de inrichting van het onderwijs aan kleuters.
Hard lopen is daarbij nodig, omdat nog zover
is te gaan. De overheid dient zich te realiseren
dat voor de ontwikkeling van snelheid opti-
male condities nodig zijn.

Namens de redactie
P. N. Appelhof
J. H. Slavenburg

rs ocL én j

V. /

Het onderwijs aan jonge kinderen


Pedagogische Studiën 1991 (68) 377 Pedagogische Studiën 377

-ocr page 386-

J. J. VAN KUYK

Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling,
Arnhem

Samenvatting

In dit artikel wordt een schets gegeven voor het
onderwijs aan jonge kinderen in de basisschool.
Er wordt niet uitgegaan van de traditionele
indeling waarhij het kleuteronderwijs de leef-
tijdsgroep van 4-6 jaar besloeg, maar van een
ruimer tijdspanne: 4-8 jarigen.

Eerst wordt in kort bestek een aantal theo-
riên besproken die impliciet of expliciet alle een
zeker bestaansrecht hebben in de opvattingen
over praktisch handelen in het onderwijs aan
jonge kinderen. Vervolgens wordt aangegeven
wat in de schets van het onderwijs aan jonge
kinderen bruikbare elementen kunnen zijn. In
die schets wordt een synthese nagestreefd van
ontwikkelingsgericht en programmagericht on-
derwijs dat op basis van een complementair
onderwijsmodel wordt aangegeven. Uitgangs-
punt is een breed en flexibel onderwijsaanbod
van brede ontwikkelingen het leren van vaardig-
heden onder controle van een leerlingvolgsys-
teem met 'mijlpalen' in de ontwikkeling en
toetsing van leerresultaten dat in vier jaar moet
resulteren in een basale geletterdheid en reken-
vaardigheid.

1 Inleiding

Het kleuteronderwijs heeft in ons land gedu-
rende een eeuw een eigen ontwikkeling door-
gemaakt, van bewaarschool naar kleuter-
school. Deze ontwikkeling is sterk beïnvloed
door de belangrijke kleuterpedagogen Fröbel
en Montessori en door enkele Nederlandse
pedagogen als Philipi en De Haan (Van
Vroonhoven, 1985). Pas bij de ontwikkeling
van de basisschool is het kleuteronderwijs van
buiten af beïnvloed en moest het haar positie
bepalen in de geïntegreerde basisschool die in
1985 een feit werd.

Zijn de eerste 75 jaar in betrekkelijke rust
voorbijgegaan, bij de komst van de integratie-
gedachte ontstond een antithetische bewe-
ging, waarin kleuter- en lagere school zich
tegen elkaar afzetten. Het kleuteronderwijs
verzette zich sterk tegen de druk van het
programmagerichte lager onderwijs en begon
het bestaande kleuteronderwijs te idealiseren,
culminerend in de verworvenheden van het
kleuteronderwijs. Het lager onderwijs aan de
andere kant wees op het falen van kinderen die
de lagere school betraden, een impliciete kri-
tiek op het kleuteronderwijs en zag de oplos-
sing van het probleem in een meer program-
magerichte benadering van het kleuter-
onderwijs. Deze antithese heeft zijn beslag
gekregen in een artikel van Van Parreren uit
1985, waarin hij de ontwikkelingsgerichtheid
van het kleuteronderwijs en de programmage-
richtheid van het lager onderwijs tegenover
elkaar stelde (Van Parreren, 1985). In een
periode dat twee schooltypen worden samen-
gevoegd, schooltypen die tot dan toe een eigen
leven leidden, een eigen opleiding hadden, een
eigen werkwijze en niet te vergeten een eigen
cultuur, is het niet verwonderlijk dat een der-
gelijke reactie ontstaat. Vooral het bedreigde
schooltype, dat zich in meerdere opzichten de
mindere voelt (getalsminderheid, geringere
opleiding, geringere emancipatie, weinig geëx-
pliciteerde werkwijze) gaat zich dan profileren
en de eigen identiteit benadrukken. Het niet
bedreigde schooltype kan rustig afwachten,
tot het bedreigde type zich heeft aangepast. De
stellingname van Van Parreren is duidelijk
gericht op het in stand houden van de waarde-
volle kenmerken van het kleuteronderwijs.
Het kleuteronderwijs dient een eigen plaats te
hebben in de basisschool. We kunnen deze
stellingname onderschrijven.

Nu de basischool echter een feit is en blijft,
lijkt het moment gekomen niet meer in tegen-
stellingen te denken of zich af te zetten tegen
elkaar, maar is het wenselijk een synthese te
bewerkstelligen waarin de beste bestanddelen
van beide schooltypen in een nieuw concept
worden verenigd.

Noodzakelijk is het dan niet meer terug te
redeneren vanuit het curriculum van de lagere

Een schets voor het onderwijs aan jonge kinderen (4-8 jaar)


378 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 390-403

-ocr page 387-

school, dat van ieder kind bepaalde voor-
waarden verwacht en die bij het ontbreken
ervan door het kleuteronderwijs gerealiseerd
moeten worden. Veel beter lijkt het vanuit de
ontwikkeling van kinderen ontwikkelingsta-
ken af te leiden die gaande weg gerealiseerd
worden en uitmonden in taken voor de hogere
leerjaren. Deze synthese wordt niet alleen in-
gegeven door de behoefte om tegenstellingen
weg te nemen, maar past ook in het ervarings-
feit dat er grote verschillen bestaan in ontwik-
keling tussen kinderen die een breed onderwijs
rechtvaardigen.

Er is echter niet alleen sprake van verschil-
len. In de ontwikkeling van kinderen kan ook
een zekere wetmatigheid worden onderschei-
den: alle kinderen doorlopen een aantal kwali-
tatief van elkaar verschillende ontwikkelings-
fasen. Een onomkeerbaar ontwikkelings-
proces. De manier waarop en het tempo
waarin die ontwikkeling wordt gerealiseerd
vormen belangrijke bronnen van verschillen
tussen kinderen en zijn tegelijkertijd aangrij-
pingspunten voor het onderwijs. Het onder-
wijs in de eerste jaren van het basisonderwijs
staat voor de moeilijke taak via een gedifferen-
tieerd onderwijsaanbod en een flexibele orga-
nisatie aan deze wetmatigheden en verschillen
recht te doen.

Er bestaat in het huidige kleuteronderwijs
een spanning tussen de verschillende inzichten
omtrent de eigenheid van het onderwijs aan
jonge kinderen. Deze verschillen hebben be-
trekking op de wijze waarop het onderwijs
moet worden gegeven, ontwikkelingsgericht
of programmagericht. Ze hebben eveneens
betrekking op de inhoud: dient het onderwijs
gericht te zijn op brede ontwikkelingsaspecten
(Janssen-Vos, 1989) of is er eveneens plaats
voor het aanleren van basisvaardigheden. Ten
slotte is er verschil van inzicht hoe deze inhou-
den op elkaar moeten worden afgestemd.

In dit artikel bepalen we ons niet tot de
traditionele indeling van het onderwijs aan 4-6
jarigen (het oorspronkelijke kleuteronder-
wijs), maar tot die van 4-8 jarigen, de periode
waarin de basis wordt gelegd voor de hoofd-
doelen van het onderwijs: geletterdheid en
rekenvaardigheid. Deze periode biedt de mo-
gelijkheid door zijn ruime tijdspanne rekening
te houden met de genoemde wetmatigheden
en ontwikkelingsverschillen. Daarnaast is het
mogelijk op een flexibele wijze pedagogische
en onderwijskundige maatregelen in te zetten
en inhouden op wenselijke tijdstippen aan te
bieden. Op deze wijze hopen wij een aantal
tegenstellingen met elkaar te verzoenen.

In het navolgende wordt een schets gegeven
van de karakteristiek van het onderwijs aan
jonge kinderen tussen de vier en acht jaar.
Daarbij worden verschillende inzichten die
bestaan over de eigenheid van het onderwijs
aan jonge kinderen in de beschouwingen be-
trokken.

2 De aard van het onderwijs aan jonge kin-
deren

In de discussie over de aard van het onderwijs
aan jonge kinderen concentreert men zich op
het onderscheid tussen de begrippen 'ontwik-
keling' en 'leren'. Dit onderscheid lijkt met
name voor het onderwijs aan jonge kinderen
van belang, omdat in de gebruikte termen juist
verschil in aanpak wordt gesuggereerd tussen
het onderwijs aan jongere en oudere kinderen:
ontwikkelingsgericht of leerprogrammage-
richt. De begrippen 'ontwikkeling' en 'leren'
zijn echter niet van dezelfde orde: het ene
begrip ('ontwikkeling') sluit het andere begrip
('leren') in. Ontwikkeling betreft het totale
levensloopgebeuren en verwijst daarmee naar
de totaliteit van gerichte en cumulatieve leer-
processen binnen de levensloop. Ontwikke-
ling is het proces van toenemende competen-
tie. Ontwikkeling is dus een omvattend begrip,
het leren is geïmpliceerd (Knoers, 1985). Le-
ren is dus specifieker dan ontwikkeling. Hierin
spelen leren door eigen ervaring, observeren
van een model en het Ieren door instructie een
rol (Olson, 1977). Ontwikkelingsdoelen zijn
derhalve algemener van aard dan leerdoelen.
In ontwikkelingsdoelen is het geheel van rij-
ping, sociale transmissie en gestuurd leren
verdisconteerd; bij leerdoelen gaat het om het
bereiken van doelen via gestuurde leerproces-
sen. Bij de vraag hoe onderwijs aan jonge
kinderen moet worden opgezet, gaat het er
steeds om, of dat moet gebeuren door begelei-
ding van autonome ontwikkelingsprocessen
of dat ontwikkeling juist door sturing van
leerprocessen tot stand komt. Anders gezegd
gaat het om de mate waarin vertrouwd wordt
op de activiteit van het kind dan wel op die van
de leraar. We werken eerst enkele theorieën
over ontwikkeling in kort bestek uit aan de


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 388-

hand van de dimensie passiviteit-activiteit van
de kant van leraar en kind.

2.1 Theorieën over ontwikkeling
Wordt de ontwikkeling vooral bepaald door
beïnvloeding vanuit de omgeving: de wereld
van de objecten, de fysische wereld, de sociale
context, waarin ouders, verzorgers, andere
kinderen en de leerkrachten een voorname rol
spelen? Of komt de ontwikkeling vooral tot
stand door autonome processen zoals groei,
rijping en eigen vermogen? Dit is de aloude
vraag waarover het onderwijs zich steeds weer
buigt.

Er is in dit verband een viertal soorten
theorieën te noemen die alle in het onderwijs
een zekere mate van 'bestaansrecht' bezitten.
Sommige van deze opvattingen zijn gebaseerd
op theorieën die door hun eenzijdigheid als
achterhaald mogen worden beschouwd, zoals
de rijpingstheorie en het radicale behavior-
isme, maar ze spelen in het denken en het
praktisch handelen nog steeds een rol (Hatch
& Freeman, 1986). Hoewel in wetenschappe-
lijke kring verlaten, zijn deze theorieën aller-
minst verdwenen, zeker niet in hooglopende
discussies over onderwijs. Het is daarom dat
we ook deze theorieën hier naar voren bren-
gen.

KIND

Bij ieder van de hier genoemde theorieën
gaat het om accentverschillen: wordt de ont-
wikkeling vooral bepaald door de activiteit
van het kind, door de activiteit van de omge-
ving (in het bijzonder de leerkracht), of is er
sprake van een samenspel tussen beide?

We geven de opvattingen schematisch en in
kort bestek weer. De dimensie activiteit-
passiviteit heeft in de aangeduide theorieën
uiteraard gevolgen voor de inhoud van het
onderwijs. De verschillen zijn impliciet of ex-
pliciet uitgangspunt voor het onderwijzen. Ze
weerspiegelen zich in het denken en handelen
met betrekking tot de persoonlijkheidsont-
wikkeling, de sociale ontwikkeling en de ont-
wikkelingen in het spelen en leren (zie Figuur
1).

Rijpingstheorie

Volgens de rijpingstheorie (Gesell & Thomp-
son, 1 934) moet de ontwikkeling worden afge-
wacht. Zij gaat ervan uit dat de ontwikkeling
van het kind vooral van binnenuit komt. Van-
uit een immanente wetmatigheid. Er moet een
klimaat worden gecreëerd waarin het goede
zich ontplooit en het slechte onder controle

OMGEVING

passief

actief

passief

actief

RIJPINGSTHEORIE

BEHAVIORISME

GESELL

SKINNER

in positief soc.-em.

sterk gestructureerde

klimaat ontplooien

leerstof,feedback

ontwikkeling afwachten

modelleren

CONSTRUCTIVISME

HANDELINGSTHEORIE

PIAGET

GAL'PERIN, POD'JAKOV

ontwikkeling volgen

oriëntatiebasis bieden

zelfontdekkend leren

handelend bezig zijn

eigen 'leerkracht'

niveau van naaste ontwikkeling

spontaan ontwikkelings-

proces

INFORMATIE-

VERWERKINGSTHEORIE

AUSUBEL, BRUNER, STERN-

<>

BERG

gestructureerde leerstof

'leren leren'

Figuur 1 Theorieën over ontwikkeling


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 389-

komt van het goede (Kohlberg, 1968). Het
kind kan het best gedijen in een sociaal-
emotioneel positief klimaat. In deze opvatting
ligt het accent op de ontwikkeling van de
persoonlijkheid en op de sociaal-emotionele
ontwikkeling. In die traditie wordt ook een
sterk accent gelegd op het belang van het spel,
waarin beleving, angst en frustratie tot uiting
komen. Spel wordt voornamelijk gezien in
functie van het verwerken van emotionele
ervaringen en het aanpassen aan de sociale
omgeving. Het kinderspel ontwikkelt zich van
op-zichzelf-betrokken spel naar op-anderen-
betrokken spel waardoor sociale vaardighe-
den kunnen worden bevorderd en niet-sociaal
gedrag (angst en agressie) kan worden vermin-
derd. De cognitieve ontwikkeling is in deze
opvatting weinig uitgewerkt.

Behaviorisme

Bij het behaviorisme (Skinner, 1938) ligt het
accent eenzijdig op de cultuuroverdracht van-
uit de omgeving. Het onderwijs dient zich
vooral te richten op het leren van cognitieve en
morele kennis en regels van de cultuur. Het
onderwijs heeft primair de taak deze kennis en
regels aan het kind te onderwijzen door mid-
del van directe en efficiënte instructie. Door
stapsgewijze instructie wordt het leren van
buitenaf gestuurd: gewenst gedrag wordt be-
vestigd en ongewenst gedrag uitgedoofd. In
deze opvatting ligt het accent op het leren van
basisvaardigheden als lezen, schrijven en reke-
nen. Het onderwijsprogramma is gestructu-
reerd. Er wordt gestreefd naar een optimale
instructieve omgeving waarin het gedrag zorg-
vuldig wordt gespecificeerd en geanalyseerd in
termen van principes van de leertheorie. In een
dergelijke opvatting past het belang van spel
niet zozeer, omdat het spel uitgaat van de
activiteit van het kind zelf en niet altijd stuur-
baar en doelgericht is.

De hier genoemde opvattingen zijn eenzijdig
en om die reden verlaten. Dat wil echter niet
zeggen dat er niet op deze theorieën is voortge-
bouwd. Ervoor in de plaats is. gekomen het
interactiestandpunt, waarin zowel organisme
als omgeving een actieve rol spelen.

Veel kenmerken van de rijpingstheorie vin-
den we terug in het ontwikkelingsmodel van
het ervaringsgericht leren van Laevers (1987).
Echter de actieve betrokkenheid van het kind
wordt hierin benadrukt. Door een vrij kleuter-
initiatief, door een rijke onderwijsomgeving
en een ervaringsgerichte dialoog kunnen be-
vrijdings- en creatieve processen op gang ko-
men. Ook hier is de exploratiedrang van het
kind de motor van de ontwikkeling en wordt
de sociaal-emotionele ontwikkeling bena-
drukt.

De opvatting van het radicaal behavio-
risme is eveneens verlaten. Dat blijkt o.a. uit
de sociaal cognitieve theorie van Bandura
(1986) waarin tot uitdrukking wordt gebracht,
dat de mens noch door innerlijke krachten
gedreven wordt, noch automatisch gevormd
en gecontroleerd wordt door externe prikkels.
Volgens deze theorie interacteren een drietal
factoren wederzijds met elkaar: gedrag, cogni-
tieve- en andere persoonlijkheidsfactoren en
gebeurtenissen uit de omgeving. De aard van
de persoon wordt bepaald door een aantal
basale capaciteiten, waarvan we er hier twee
met name noemen, omdat deze ook in de
volgende theorieën een belangrijke rol spelen:
de zelfsturingscapaciteit en de capaciteit tot
zelfreflectie. Hieruit blijkt duidelijk de actieve
inbreng van het kind zelf.

Zoals uit bovenstaande blijkt, zijn eenzijdige
theorieën verlaten. In de nu volgende opvat-
tingen zien we het interactiestandpunt steeds
terugkeren. We moeten echter wel beseffen
dat ook hierin de accenten meer op de omge-
ving dan wel op de activiteit van het kind zélf
kunnen liggen.

Constructivistische theorie
Dat blijkt uit de constructivistische opvatting
van Piaget (1970). Er wordt weliswaar uitge-
gaan van de gedachte dat het kind en de
omgeving de ontwikkeling beïnvloeden, maar
het accent ligt op de eigen 'leerkracht', op de
zelfontdekking, kortom op krachten van bin-
nenuit. De omringende wereld en de sociale
omgeving zijn meer objecten van de activiteit
van het kind dan beïnvloedende factoren.
Ieder moment is er een kans tot zelfontdek-
king. In deze opvatting ligt het accent op de
cognitieve ontwikkeling als leidend principe.
Ook in de opvatting van Piaget wordt een
groot belang toegekend aan het spel, maar
hier veeleer in functie van de cognitieve ont-
wikkeling. De rol van de leraar is beperkt,
omdat het kind via een zelfreguleringsproces
zijn leerprocessen leidt. In feite is Piaget pessi-
mistisch over de mogelijkheden die het onder-


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 390-

wijs biedt, leder moment van onderwijs doet
een moment van zelfontdekking verloren
gaan.

De Russische handelingstheorie
De Russische handelingstheorie - de cultuur-
historische theorie - legt het accent op het
overdragen van de verworven cultuur door de
volwassene. Het kind hoeft niet steeds het wiel
uit te vinden, maar het moet wel zelf actief
optreden om deze cultuur te verwerven. Door
het geven van een goede oriëntatiebasis kan
het kind zelfstandig verder leren. Enerzijds
wordt het accent gelegd op de invloed van de
leraar, anderzijds op die van de activiteit van
het kind zelf. In deze theorie wordt de waarde
van het spel voor jonge kinderen sterk bena-
drukt. Het spel heeft een belangrijke functie in
het leren ingroeien in de volwassen wereld.
Juist in het rollenspel is een optimale mogelijk-
heid gegeven om kinderen te betrekken in
voor hen nieuwe sociaal-culturele activiteiten
die ze zelfstandig nog niet aankunnen, maar
wel als anderen hen daarbij helpen (Van Oers,
1990). Het kind imiteert deze wereld in zijn
spel. Het kind voert zijn activiteiten ook graag
uit in spelvorm. Leertaken zeggen hem nog
weinig, het heeft nog geen affiniteit met lessen
en instructie. De activiteiten van jonge kin-
deren liggen voornamelijk in de spelsfeer (Van
Parreren, 1988). Kleuters leren al spelende,
tijdens en door hun spelactiviteiten. Tijdens
deze activiteiten worden talloze ervaringen
opgedaan; er wordt incidenteel geleerd. Daar-
naast echter wordt er ook gestuurd. Daarbij
wordt de activiteit gericht op het 'leren leren',
op het bewust worden hoe je leert. Er wordt
gepleit voor een scheppende dialoog, ook in
het meespelen.

Informatieverwerkingstheorie
In de informatieverwerkingstheorie ten slotte
wordt de informatieverwerking van buitenaf
gestructureerd. De leerstof moet op een opti-
male wijze worden aangeboden, maar het kind
wordt opgevat als een actief, zichzelf ontwik-
kelend wezen. Het wordt gestimuleerd zelf
leerstrategieën te verwerven om beter zelfstan-
dig te kunnen leren. Het kind 'leert leren'. Met
name op het leren probleemoplossen, waar-
aan ook het spel een belangrijke bijdrage kan
leveren, wordt een sterk accent gelegd. In deze
zin vertoont deze theorie overeenkomst met
de Russische handelingstheorie en met de so-
ciaal cognitieve theorie van Bandura, met
name waar het de zelfsturende capaciteit en de
zelfreflectie betreft.

De theorieën bepalen bewust of onbewust de
agenda voor het te geven onderwijs. Het dui-
delijkst blijken de gemaakte keuzes uit de
wijze waarop leerkrachten hun onderwijs eva-
lueren (Hatch & Freeman, 1986).

We zijn er ons van bewust dat het bovenge-
geven schema globaal de verschillen in opvat-
tingen aangeeft. Daarbij moet bedacht wor-
den dat extreme standpunten weinig voor-
komen. De concrete onderwijspraktijk stelt
zijn eisen en heeft zijn eigen wetmatigheden.
Onderwijs is een interactieproces, waarbij de
leerkracht zijn handelen mede zal afstemmen
op de wijze waarop kinderen zich ontwikkelen
en de mate waarin deze kinderen daarbij zelf
initiatief ontplooien. Er is daarom geen enkele
theorie waarmee het praktische handelen voor
alle leerlingen onderbouwd kan worden.

2.2 Waardering en keuzen

De in de vorige paragraaf aangeduide theo-
rieën bevatten elementen die bij de uitwerking
van een onderbouwing van het onderwijsaan-
bod voor het basisonderwijs aan vier- tot
achtjarige leerlingen bruikbare aangrijpings-
punten vormen. Zo wijzen wij op twee belang-
rijke elementen in de rijpingstheorie die ook in
onze opvatting relevant zijn. In de eerste
plaats mag de intrinsieke ontwikkeling van het
kind niet worden geforceerd. Zo wordt er de
laatste tijd gewaarschuwd voor 'het gehaaste
kind' en voor het forceren van kinderen die te
snel systematisch geïnstrueerd worden met
betrekking tot de basisvaardigheden (Elkind,
1986). In de tweede plaats wordt nadruk ge-
legd op het belang van een positief sociaal-
emotioneel klirfiaat.

Het sociaal-emotioneel klimaat krijgt de
laatste tijd ook accent bij degenen die zich op
de hechtingstheorie baseren. Deze theorie is
vooral uitgewerkt voor de hechting tussen
(zeer) jonge kinderen en hun opvoeders. Er
wordt echter in toenemende mate ook een
verband gelegd tussen de hechting van leerlin-
gen en hun leraren en de ontwikkeling van de
leerlingen binnen het onderwijs (Van Lies-
hout, 1987). Een goede hechtingsrelatie, een
hechte vertrouwensrelatie, komt tot stand


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 391-

wanneer de leraar 'responsief is: op het juiste
moment ingaat op de signalen van de leerling
en daarbij uitgaat van positieve ver-
wachtingen van de leerling. Een goede hech-
tingsrelatie geeft een gevoel van veiligheid,
versterkt de drang tot exploratie, stimuleert
tot zelfstandigheid, schept het zelfvertrouwen
om nieuwe taken aan te pakken. Dat heeft ook
een positief effect op de motivatie en leidt tot
flexibiliteit en vasthoudendheid bij het uitvoe-
ren van nieuwe opdrachten (Riksen-Walraven
& Van Lieshout, 1985). Feitelijk draagt de
leerkracht langs die weg op actieve wijze bij
aan het scheppen van goede onderwijscondi-
ties. Het belang van een goed sociaal-
emotioneel klimaat wordt ook door Laevers
benadrukt, waarin de betrokkenheid van het
kind optimaal tot ontplooiing komt. Deze
betrokkenheid achten we een belangrijke con-
ditie voor goede onderwijsresultaten.

De strikte behavioristische aanpak is voor
het onderwijs aan jonge kinderen minder ge-
schikt. Van die aanpak kunnen we wel leren,
dat het belangrijk is, dat de leraar voor de
leerling een competent model, een goed voor-
beeld is. Daarnaast is de positieve bekrachti-
ging van het gedrag van het kind een te waar-
deren kenmerk, al zouden we daaraan willen
toevoegen, dat bekrachtiging alléén niet toe-
reikend is. De terugkoppeling moet ook infor-
matief zijn, om het kind te laten weten wat er
goed is aan het gedrag. Het is een bijdrage om
zich het eigen gedrag bewust te worden, zoals
we nog zullen zien.

Het eenzijdige accent op de structurering
van de leerstof zonder daarbij de kenmerken
van de leerling te betrekken is overtrokken.
De recente sociaal cognitieve theorie (Ban-
dura, 1986) zoals we die hierboven noemden
geeft ons echter een belangrijk nieuw perspec-
tief, waar het de eigen, actieve inbreng van het
kind betreft: de zelfsturing en de reflectie op
het eigen handelen.

De zelfontdekkingsmethode, zoals door
Piaget voorgestaan, lijkt een ideaal model,
maar heeft voor de praktijk van het onderwijs
vele beperkingen. Voor hoger begaafde leer-
lingen, leerlingen die zich al vroeg een cogni-
tieve structuur eigen maken, biedt dit model
mogelijkheden. Bij een aantal leerlingen is de
eigen cognitieve structuur echter te zwak om
zélf ontdekkingen te doen. Bovendien vormt
in dit kader ook de intrinsieke motivatie van
kinderen een rol: niet elke leerling is gemoti-
veerd om te leren. Wel is het wenselijk in het
onderwijs het zelfontdekken, het optimalise-
ren van de eigen activiteit van de leerling, te
bevorderen en uit te lokken; in termen van het
model van Laevers is dit een optimale betrok-
kenheid.

De Russische handelingstheorie en de in-
formatieverwerkingstheorie bieden voor het
onderwijs goede perspectieven, omdat ze aan
de ene kant groot belang hechten aan het
structureren van de leerstof - waardoor deze
optimaal verwerkt kan worden - maar daar-
naast aandacht hebben voor de eigen capaci-
teit van de leerling. Deze theorieën beogen een
versterking van zelfstandig leren, door leerlin-
gen te leren hoe te leren. Van Parreren spreekt
in dit verband beeldend over een 'cognitieve
gereedschapskist'; in de informatieverwer-
kingstheorie spreekt men van 'metacognitie':
greep krijgen op de eigen manier van leren en
deze verbeteren.

Jonge kinderen zijn op het punt van het
'leren leren' nog niet sterk (Lohman, 1986)
maar het is zinvol er vanaf het begin aandacht
aan te schenken, vooral bij kinderen met ach-
terstanden die hiervan blijkens onderzoek het
meest profijt hebben. Niet als formele oefe-
ning, maar ingebed in het dagelijks pro-
gramma. Het leren leren is een vaardigheid
van en voor de lange termijn.

Uitgaande van de op eclectische wijze ge-
maakte keuzen, bepleiten we onderwijs,
waarin de leraar zorgdraagt voor een goede
hechtingsrelatie, onderwijs geeft in een posi-
tief sociaal-emotioneel klimaat waarin de ont-
wikkeling niet wordt geforceerd, maar waarin
iedere leerling optimaal betrokken is. Het on-
derwijs dient zodanig gestructureerd te zijn -
naar inhoud, didactiek en organisatie - dat
spontane ontwikkelingsprocessen en de eigen
initiatieven en activiteiten van leerlingen gesti-
muleerd worden, terwijl anderzijds tijdig
maatregelen worden genomen om leerproces-
sen in gang te zetten en zonodig te sturen.

De zelfsturing en zelfreflectie van indivi-
duele leerlingen worden daarbij niet zozeer
gekozen als uitgangspunt waarop het hele
onderwijs moet draaien - waar mogelijk
wordt er gebruik van gemaakt - maar veeleer
als doelstelling: de leerling wordt in toene-
mende mate geleerd zelfstandig te leren.

Er wordt geopteerd voor een complemen-
tair onderwijsmodel waarin de leerling zelf-


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 392-

standig leert voor zover deze daartoe in staat is
en van de kant van de leerkracht sturing krijgt
aangeboden voor zover de leerling daartoe
(nog) niet competent is (zie Figuur 2). De
sturing is er dan steeds op gericht de leerling te
leren zichzelf te sturen en op zijn handelen te
leren reflecteren.

Het niveau van feitelijke ontwikkeling op
grond waarvan het kind zelfstandig kan han-
delen en het niveau van naaste ontwikkeling
waarnaar het kind met hulp geleid wordt,
vormen gezamenlijk de basis voor het onder-
wijs aan jonge kinderen.

sturing leraar

zelfsturing

leerling

Figuur 2 Complementair onderwijsmodel

3 Een ontwikkelingsgericht én programma-
gericht onderwijsaanbod

Zoals blijkt uit de voorgaande paragraaf be-
pleiten wij een flexibel onderwijsmodel. Deze
visie impliceert derhalve een synthese van ont-
wikkelings- en programmagericht onderwijs.
Kenmerkend voor ontwikkelingsgericht on-
derwijs is de bevordering van de ontwikkeling
in brede zin, incidenteel leren en het ontbreken
van een gedetailleerd programma dat aangeeft
welke leerdoelen op welke manier moeten
worden bereikt. Een kenmerk van program-
magericht onderwijs is juist de aanwezigheid
van een systematisch onderwijs- en leerpro-
gramma met leerdoelen en systematische or-
dening en aanbieding van leerstof. Er is niet
alleen sprake van incidenteel leren, maar ook
en vooral van intentioneel leren.

Door hun prilheid in groei en ervaring zijn
jonge kinderen natuurlijk minder ver gevor-
derd in hun ontwikkeling dan oudere kin-
deren. Jonge kinderen moeten duidelijk nog
groeien in werkgeheugen,in ervaring met
meer complexe taken, in het vermogen tot
abstractie (Case, 1985), in het vermogen tot
objectiveren (Clark, 1983) en in zelfstandig
werkgedrag (Van Lieshout, 1987). Jonge kin-
deren hebben er een sterke behoefte aan te
spelen, ze hebben een sterke behoefte om
handelend bezig te zijn en ze leren graag op een
aanschouwelijke manier. Ze hebben echter
nog een geringe en weinig stabiele kennisbasis;
veel van wat hun wordt aangeboden, is nieuw
en kan nog onvoldoende in een kennissysteem
worden opgeslagen (Van Kuyk, 1987).

Na enige jaren basisonderwijs kunnen kin-
deren meer object- en taakgericht werken. Ze
zijn meer op het bereiken van doelen ingesteld.
Ze hebben een groter abstractievermogen,
kunnen gemakkelijker anticiperen op nieuwe
taken en ze kunnen beter en langere tijd zelf-
standig werken. Ze hebben een stabielere ken-
nisbasis en - wat niet vergeten mag worden -
ze zijn al in staat eenvoudig teksten te lezen,
waardoor ze minder afhankelijk worden; ze
kunnen rekenen; en ze kunnen eenvoudige
boodschappen en taken opschrijven (Van
Kuyk, 1991).

Kinderen die achterstanden vertonen ten
opzichte van hun leeftijdgenoten en kinderen
met leermoeilijkheden vertonen enkele bij-
zondere kenmerken: ze zijn impulsief, verto-
nen soms gebrek aan activiteit of juist een
teveel aan ongerichte activiteit, ze hebben een
slechte selectieve aandacht, een gebrekkige
analyse en structurering en ze hebben moeite
met abstraheren en generaliseren (Van Parre-
ren, 1988).

Met deze verschillen in ontwikkeling en in
leerlingkenmerken zal bij een flexibel en aan-
gepast onderwijsaanbod terdege rekening
moeten worden gehouden. Accentuering van
een meer ontwikkelingsgerichte benadering is
gewenst als het gaat om de beginfase van het
basisonderwijs. Na enige jaren ligt een ver-
schuiving in de richting van een meer pro-
grammagerichte benadering voor de hand.
Voor de kinderen met achterstanden en leer-
moeilijkheden geldt een aangepaste werk-
wijze, waarbij structurering en sturing van het
ontwikkelings- en leerproces noodzakelijk
zijn. Hier zal voortbouwend op het ontwikke-
lingsniveau van het kind een meer program-
magerichte benadering noodzakelijk zijn voor
zover achterstanden moeten \<'orden wegge-
werkt. Deze is dan gericht op het zelfstandig
maken van het kind.

Voor het doorbreken van de cesuur en het
wegnemen van de tegenstelling kleuter-
onderwijs-lager onderwijs, die blijft bestaan


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 393-

Ontwikkelingsgericht

Programmagericht

begin-accenten

incidenteel
vrijwillig
zelfstandig
procesgericht
geen externe sturing

Spelen verschillende
spelvormen
Werken met
ontwikkelingsmateriaal

Spelmateriaal
Ontwikkelingsmateriaal

Divers aanbod gericht

op een brede ontwikkeling,

vak- en vormingsgebied overstijgend

Vaststellen van 'mijlpalen' in de ont-
wikkeling
latere accenten

LEREN

WERKVORMEN

MATERIAAL

ONDER WUS-
AANBOD

ONDERWDS-
RESULTAAT

intentioneel
uitgelokt
gemedieerd
produktgericht
externe sturing

Leren door verbale
instructie; demonstratie
Gebruik van leermiddelen
en methoden

Leermiddelen
en methoden

Aanbod gericht op het
verwerven van specifieke
vaardigheden

Toetsen van leerdoelen


Figuur 3 Accenten in hel ontwikkelings- en programmagericht onderwijs van jonge kinderen in de basisschool

indien in de eerste twee groepen uitsluitend
ontwikkelingsgericht en in de hogere groepen
voornamelijk programmagericht onderwijs
gegeven wordt, lijkt dus een voor de hand
liggende oplossing te bestaan: de synthese van
ontwikkelings- en programmagericht onder-
wijs.

Figuur 3 geeft een schets van ontwikke-
lings- en programmagericht onderwijs voor de
eerste vier groepen van het basisonderwijs,
waarin het verschil in accenten is aangegeven.
In deze schets spelen met betrekking tot het
leren twee dimensies een rol: de mate van
sturing en de mate van intentionaliteit.

Leren

Bij de dimensie sturing staat aan de ene kant
het zelfstandig exploreren van de omgeving en
het zelfstandig leren van het kind zonder ex-
terne sturing; aan de andere kant de sturing
van buitenaf, het gemedieerd leren. Dit ge-
schiedt door het uitlokken van gewenst leerge-
drag door de leraar, bijvoorbeeld door de-
monstratie of het geven van instructie.

Bij de dimensie intentionaliteit staat aan de
ene kant het incidenteel leren, dat plaats vindt
zonder een vooropgezette bedoeling van de
kant van de leerling. Het leren is hier echter
niet het uitdrukkelijke doel. Aan de andere
kant staat het doelgerichte en geplande onder-
wijsleerproces, waarbij de leraar het uitdruk-
kelijke doel heeft het kind iets te leren. Binnen
de door ons voorgestane synthese is sprake
van in de tijd toenemende sturing en intentio-
naliteit, waarbij altijd het ontwikkelings-
niveau van het kind het uitgangspunt vormt
voor het concrete onderwijsaanbod.

Synchroon met de overgang van veelal inci-
denteel naar vooral intentioneel leren en met
de mate van externe sturing is er sprake van
een accentverschuiving binnen het onderwijs-
aanbod, zoals dat tot uiting komt in de keuze
van de werkvormen en het materiaal.

Werkvormen en materiaal
In het spel neemt het kind zelf initiatief waar-
bij de vrijheid groot is. Bij het geleide spel
worden regels afgesproken waarbinnen het
spel zich mag voltrekken. Spelmateriaal kan
hierbij van velerlei soort zijn.

Bij het 'werken' - veelal met ontwikkelings-
materiaal, maar ook ander materiaal kan hier-


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 394-

toe dienst doen - is de intentionaliteit groter.
De materialen hebben de bedoeling dat leer-
lingen zich bepaalde kennis of een bepaalde
vaardigheid eigen maken. Via het materiaal
wordt het ontwikkelings- en leerproces indi-
rect gestuurd.

Bij het leren - meestal via verbale instructie
en demonstratie - staat een doelgericht leer-
proces op de voorgrond. De weg waarlangs
dat moet gebeuren wordt vastgelegd in een
methode. Veelal wordt gebruik gemaakt van
leermiddelen om de stof te visualiseren of te
verduidelijken. Bij het gebruik van methoden
en leermiddelen staat de leerintentie en de
mediatie van de kant van de leraar centraal. Er
wordt een leerresultaat van verwacht.

Methoden worden ook gebruikt om leer-
processen van jonge kinderen met achter-
standen of leermoeilijkheden te systematise-
ren. In deze methoden dient rekening
gehouden te worden met leerlingkarakteristie-
ken en ze dienen in tegenstelling tot veel me-
thoden voor het leren lezen en geïndividuali-
seerd te zijn.

Onderwijsaanbod

Aanvankelijk zal het onderwijsaanbod vooral
ontwikkelingsgericht zijn, bestaande uit een
divers aantal activiteiten, dat gericht is op een
brede ontwikkeling dat de onderscheiden vak-
en vormingsgebieden overstijgt. Hier spreken
we in het algemeen over ontwikkelingsdoelen.

Naarmate het onderwijs voortschrijdt,
worden steeds meer specifieke vaardigheden
opgenomen, zoals het leren lezen, schrijven en
rekenen. De programmagerichtheid neemt
hierbij toe. Hier sprekep we eerder van leer-
doelen. Wat de kinderen met achterstanden of
leermoeilijkheden betreft zal een helder over-
zicht gemaakt moeten worden van basale be-
grippen en handelingen die van groot belang
zijn voor hun verder leren. Deze zullen in
geïndividualiseerde hulpverlening worden ge-
leerd.

Onderwijsresultaat

Vooruitlopend op de volgende paragraaf - we
hebben tot nu toe gesproken over het aanbod
- dient het schema aangevuld te worden met
middelen om na te gaan in hoeverre het aan-
bod ook in onderwijsresultaten is omgezet.

Voor ontwikkelingsgericht onderwijs is het
nodig 'mijlpalen' in de ontwikkeling vast te
stellen en voor programmagericht onderwijs
toetsen om te zien wat van de leerdoelen
terecht is gekomen.

4 Mijlpalen in de ontwikkeling en toetsen
van leerdoelen

Aangepast aan de wijze van onderwijzen zal
moeten worden nagegaan hoe dit onderwijs
moet worden geëvalueerd. Nagegaan moet
worden op grond van welk criterium het ont-
wikkelings- of leerresultaat beoordeeld wordt.
Bij ontwikkelingsgericht onderwijs is dat in
belangrijke mate de leeftijd. Op welke leeftijd
bereiken kinderen gemiddeld genomen be-
paalde ontwikkelingsstappen of ontwikke-
lingsdoelen? We kunnen dat doen op grond
van verwachtingen van leraren of deskundi-
gen, maar we kunnen dat ook vast stellen op
grond van empirisch onderzoek (Van Kuyk,
1990). Wanneer kinderen van een bepaalde
leeftijdsgroep in het ontwikkelingsverloop ge-
middeld genomen een bepaald doel bereikt
hebben, kunnen we spreken van een 'mijl-
paal'.

Bij het zoeken naar criteria concurreren
ontwikkelingspsychologische overwegingen
met onderwijskundige. Het is verstandig beide
overwegingen met elkaar samen te laten gaan,
waarbij in het onderwijs aan jonge kinderen
aanvankelijk het accent zal liggen op ontwik-
kelingspsychologische overwegingen. Deze
zijn in die periode van zwaarder gewicht dan
onderwijsinhoudelijke en instructiepsycholo-
gische overwegingen.

Bij programmagericht onderwijs zullen
veeleer de instructiedoelen het criterium vor-
men: in hoeverre is het beoogde instructiedoel
bereikt. In dit geval is het bereiken van het
doel heel wat minder afhankelijk van de leef-
tijd, maar veel meer van het tijdstip waarop de
leerstof is aangeboden en de kwaliteit van de
instructie.

Bij de aanvang van het onderwijs aan jonge
kinderen zal vooral geëvalueerd worden op
basis van mijlpalen, terwijl later het toetsen
van instructiedoelen op de voorgrond zal
staan. Dit wil niet zeggen dat er in de aanvang
in het geheel geen instructiedoêlen zijn, en
later in het geheel geen ontwikkelingsdoelen
die geëvalueerd moeten worden, het is een
kwestie van accentverschillen. Wat het evalue-
ren van kinderen met achterstanden en pro-
blemen betreft is er nog een ander criterium.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 395-

Het is niet voldoende vast te stellen dat mijlpa-
len niet bereikt zijn, maar er moet worden
nagegaan waaruit de achterstand ten opzichte
van leeftijdgenoten bestaat of wat het feitelijke
probleem is. Hier spreken we van diagnose.

Uitgaande van onderscheiden mijlpalen in
de ontwikkeling van jonge kinderen is het
nodig leerlingen te volgen op verschillende
ontwikkelingsterreinen teneinde te kunnen
vaststellen of en wanneer de 'mijlpalen' in de
ontwikkeling, en later de specifieke leerdoe-
len, zijn bereikt.

Gerichte leerlingvolgsystemen kunnen bij
het signaleren van achterstanden en het op-
sporen van hiaten behulpzaam zijn, evenals
bekende instrumenten die dagelijks in de klas
worden gebruikt. Een verschuivend accent
van observatie- naar toetsinstrumenten ligt
daarbij voor de hand. Het moet de leraar
daarmee mogelijk gemaakt worden de nodige
beslissingen te nemen in het onderwijsleer-
proces, waarbij ook moeilijkheden in het op-
voedingsproces ingesloten zijn. De flexibiliteit
van de benadering van jonge leerlingen vraagt
praktisch inzicht in de momenten waarop de
overgang naar een volgende fase van ontwik-
keling of naar een volgend leermoment kan
worden ingezet.

5 Praktische consequenties

Er bestaan al bij aanvang van het basisonder-
wijs grote verschillen in ontwikkeling tussen
kinderen. Daarnaast is er ook een groot ver-
schil in ontwikkelingstempo, dat niet tot twee
jaar beperkt blijft. Gemiddelden schuiven met
de jaren op, maar verschillen in termen van
extremen naar boven en beneden blijven lan-
gere tijd bestaan (Van Kuyk, 1990). Gegeven
deze verschillen stellen we voor een ruime
tijdspanne in te stellen van vier jaar waarin een
breed en flexibel onderwijsaanbod wordt ge-
daan van brede ontwikkeling en specifieke
vaardigheden in een ontwikkelings- en pro-
grammagericht onderwijs.

De leidraad voor de leraar is een comple-
mentair onderwijsmodel waarin spontane
zelfgestuurde ontwikkelingsprocessen zich
kunnen voltrekken, waarin initiatieven van
leerlingen over een lange periode kunnen wor-
den gehonoreerd en afgewacht waar mogelijk,
en waarin leerprocessen worden gestuurd en
vaardigheden worden aangeleerd waar dat
nodig is. Het geheel dient ingebed te zijn in een
sociaal-emotioneel positief klimaat waarin de
betrokkenheid van de leerlingen maximaal
kan zijn.

In deze vier jaar moet de basis gelegd zijn
van de hoofddoelstellingen van de basis-
school: eenvoudige vorm van geletterdheid en
rekenvaardigheid.

Wat tot nu toe strikt gereserveerd werd
voor een bepaalde leeftijd of groep, kan ge-
spreid in de tijd over de vier eerste jaren aan
bod komen, indien de ontwikkeling en de
activiteit van de leerling daartoe uitnodigen of
wanneer ontwikkelingsstoornissen of leerpro-
blemen daartoe noodzaken.

Uiteraard betekent een dergelijk breed aan-
bod de noodzaak van een leerlingvolgsysteem,
waarmee ontwikkelingsprocessen (mijlpalen)
en bereikte leerresultaten kunnen worden
vastgesteld en benut voor het voortzetten van
ontwikkelings- en programmagericht onder-
wijs. Dit concept van ontwikkelingsgericht en
programma-gericht onderwijs dient in de
school op systematische wijze worden uitge-
werkt.

We illustreren dat aan de hand van een
voorbeeld: het leren lezen. Het is in dit ver-
band een interessante vaardigheid die niet
door natuurlijke ontwikkeling tot stand komt
zoals de taalontwikkeling; lezen moet der-
halve worden aangeleerd (McShane, 1991).
Tot nu toe is veelal gekozen voor een collectief
leerproces in groep drie aan de hand van een
hogedrukmethode. In een kort tijdsbestek
dient de vaardigheid van het leren decoderen
door alle kinderen stap voor stap te worden
geleerd. Het is echter geenszins noodzakelijk
alleen via de hogedrukmethode te werken.
Reeds in groep een en twee ontwikkelen zich
conceptuele en metalinguïstische vaardighe-
den die kunnen worden beschouwd als voor-
bereiding op het leren lezen. We noemen dit
ontluikende geletterdheid. Indien er sprake is
van een breed aanbod kunnen kinderen op
eigen initiatief deze voorbereidende vaardig-
heden ontwikkelen in een rijke omgeving.
Deze ontwikkelingsprocessen kunnen uitlo-
pen op het leren lezen in de lees-taalhoek in
groep twee of op het formele leesproces in
groep drie. Kinderen met ontwikkelingsach-
terstand echter dienen vroegtijdig te worden
opgespoord met behulp van betrouwbare en
valide instrumenten en voor hen geldt naast de
rijke omgeving waarvan ze onvoldoende pro-


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 396-

fiteren, een gestuurd en gestructureerd aan-
bod, dat individueel van karakter is.

Zowel conceptuele als metalinguïstische
oefeningen dienen in dit verband geoefend te
worden. We denken hierbij aan individuele
hulp in de klas bijvoorbeeld een 'tutorial'
instructie zoals die in het Success for All
programma (Slavin, Madden, Karweit, Liver-
mon & Dolan, 1990) wordt gepraktiseerd
(Van Kuyk, 1991): alle kinderen die achter-
standen vertonen op grond van observatie-
toetsen krijgen individuele hulp om de achter-
stand die ze hebben in te lopen, aangepast aan
het curriculum van de klas. Op deze wijze
kunnen problemen voorkomen worden of
vroegtijdig opgespoord en verholpen.

Later in groep drie kunnen eigen initiatie-
ven cn zelfstandige leerprocessen worden
voortgezet door ervoor zorg te dragen dat er
voldoende aanbod is. Naast de leesmethode
zijn materialen nodig om kinderen de gelegen-
heid te geven zichzelf in het lezen te bekwa-
men. Daarnaast kunnen individuele hulppro-
cessen worden ingezet als op grond van
toetsen achterstanden blijken. Uit onderzoek
van Madden en Slavin (1989) bleek, dat met
name deze hulpverlening in groep drie succes-
vol was.

Wanneer er een uitloopmogelijkheid is
naar groep vier kunnen ook hier eigen initia-
tieven, lezen volgens de leesmethode en indivi-
duele hulp op basis van observatie-en toetsge-
gevens worden uitgevoerd om de zo cruciale
vaardigheid lezen op basisniveau te realiseren.
Spontane en gerichte leerprocessen zorgen er
op deze wijze voor dat de basisvaardigheden
over een gespreide tijd worden geleerd.

Een praktische consequentie van de door-
gaande lijn is de uitbreiding van werkvormen.
In de groepen een en twee moet er een aanbod
zijn van leermateriaal voor lezen, schrijven en
rekenen op het niveau van de leerlingen, ter-
wijl de groepen drie en vier de beschikking
moeten hebben over aangepast spel- en ont-
wikkelingsmateriaal waarmee op eigen initia-
tief en opdrachtsgewijs gewerkt kan worden.
Een breed aanbod vraagt een ruime materiaal-
voorziening.

Voor jonge kinderen met achterstanden en
leerproblemen zullen van de leraar bijzondere
activiteiten worden gevraagd. Specifieke acti-
viteiten zijn ook nodig voor jonge kinderen
met andere culturele achtergronden. Soms
vragen leerprocessen een gestructureerde aan-
pak en moeten speciale werkvormen en mate-
rialen uit de orthodidactiek behulpzaam zijn.
Die praktische orthodidactiek moet tot de
bagage van elke groepsleerkracht behoren.

Om de genoemde werkvormen te realiseren
moet er een breed scala van relevant ontwik-
kelingsmateriaal, spel- en leermateriaal in alle
groepen aanwezig zijn. Spreiding in de tijd van
onderwijsaanbod en werkvormen betekent
ook spreiding van functioneel materiaal over
alle groepen. Wanneer we spreken over flexi-
biliteit in het onderwijsaanbod en in de onder-
wijsorganisatie, beogen we ook, dat de ont-
wikkelingsverschillen van leerlingen een
afstemming van het aanbod op het geschikte
tijdstip vereisen. In de ruime tijdspanne van
vier jaar kunnen ontwikkelingsprocessen en
gerichte leerprocessen in een breed en flexibel
onderwijsaanbod hun uitwerking hebben, on-
der controle gehouden door een flexibel leer-
lingvolgsysteem waarvoor 'mijlpalen' in de
ontwikkeling en leerresultaten de basis vor-
men.

Literatuur

Bandura, A., Socialfoundations of thought & action.
A social cognitive theory.
Englewood Cliffs, NJ:
Prentice Hall, 1986.

Case, R., Inlellectual development, birth to adult-
hood.
Orlando: Academie Press, 1985.

Clark, E. V., Meaning and concepts. In: P. H. Mus-
sen (Ed.),
Child Psychology. Volume III: Cogni-
tive development.
New York; John Wiley, 1983.

Elkind, D. C., Formal edueation and early child-
hood edueation: An essential differenee.
Phi
Delta Kappan,
1986,67, 631-636.

Hatch, J. A. & E. B. Freeman. Evaluation of
kindergarten-students: An analysis of Report
Cards in Ohio Public Schools.
Paper presented at
the AERA-Conference, San Francisco, 1986.

Gesell, A. Él H. Thompson, Infant behavior. New
York: McGraw Hill, 1934.

Janssen-Vos, F., Ontwikkelingsgericht onderwijs in
de onderbouw.
Amsterdam: APS, 1989.

Knoers, A. M. P., Over leren en ontwikkeling. Tijd-
schrift voor Onderwijswetenschappen,
1985, 16,
45-60.

Kohlberg, L., Early edueation: a cognitive-
developmental view.
Child Development, 1968,
39, 1013-1062.

Kuyk, J. J. van, Basisvorming in het kleuteronder-
wijs. In: J. J. van Kuyk (Ed.),
Basisvorming in de
basisschool.
Tilburg: Zwijsen, 1987.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 397-

Kuyk, J. J. van, Kunnen jonge kinderen 'Ordenen'?
Onderzoek naar deelvaardigheden voorberei-
dend rekenen van 4-6 jarigen.
Pedagogische Stu-
diën,
1990,67,429-443.

Kuyk, J. J. van. Effectief onderwijs in basisvaardig-
heden, een reactie. In : J. J. van Kuyk & J. F. M.
Claessen (red.).
De grensverleggende basisschool.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1991.

Laevers, F., Ervaringsgericht werken in de basis-
school.
Deel 1. Basisboek. Leuven: Projectgroep
ervaringsgericht onderwijs, 1987.

Lieshout, C. F. M. van, De schoolloopbaan: op
zoek naar de persoon van de leerling. In: J. J. van
Kuyk,
Basisvorming in de basisschool. Tilburg:
Zwijsen, 1987.

Lohman, D. F., Predicting mathemathanic effects
in the teaching of higher order thinking skills.
Educational psychohgist, 1986,2/, 191-208.

Madden, N. A. & Slavin, R. E. Effective pull-out
Programs for students at risk. In: R. E. Slavin N.
L. Karweit & N. A. Madden (Eds.),
Effective
Programs for Students at Risk.
(pp. 52-72). Bos-
ton: Allyn & Bean, 1989.

McShane, J., Cognitive Development. An Informa-
tion Processing Approach. Oxford: Basil Black-
well, 1991.

Oers, van, B. Kleuters zitten niet voor niets op
school: Ontwikkelend kleuteronderwijs tussen
leren en spelen.
Vernieuwing, Tijdschrift voor
onderwijs en opvoeding,
1990,49 (2), 7-11.

Olson, R., The languages of Instruction: on the
literate bias of schooling. In: R. C. Anderson, R.
J. Spiro & W. E. Montague (Eds.),
Schooling
and the acquisition of knowledge.
Hillsdale, NJ:
Lawrence Erlbaum Associates, 1977.

Parreren, C. F. van. Van kleuter tot schoolkind:
continuïteit in het leren?
Pedagogische Studiën,
1985,62, 174-183.

Parreren, C. F. van. Ontwikkelend onderwijs. Leu-
ven: Acco, 1988.

Piaget, J., Genetic epistomology. Norton, NY: Co-
lumbia University Press, 1970.

Riksen-Walraven, J. M. A. & C. F. M. van Lies-
hout, Vroegkinderlijke voorlopers van zelfstan-
digheid van basischoolleerlingen. In: J. G. J. C.
Lodewijks & P. R. J. Simons (Eds.),
Zelfstandig
leren.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.

Skinner, B. F., The Behavior of organism. New
York: Appleton, 1938.

Vroonhoven, K. van. Van bewaarschool naar kleu-
terschool.
De wereld van het jonge kind, juni
1985,276-281.

Slavin, R, E., N. A. Madden, N. L. Karweit, B. J.
Livermon & L. Dolan, Success For All: first year
outcomes of a Comprehensive Plan for refor-
ming Urban Education.
Educational Research
Journal,
1990,27(2), 255-278.

Curriculum vitae

J. J. van Kuyk studeerde onderwijskunde aan de
Katholieke Universiteit Nijmegen. Daarvoor was
hij in het onderwijs werkzaam. Na zijn afstuderen
was hij projectleider van diverse projecten en publi-
ceerde over diagnostiserend onderwijzen in de ba-
sisschool, in het bijzonder op het gebied van het
kleuteronderwijs. Sinds 1979 is hij projectleider van
het project 'Eerste fase basis- en speciaal onderwijs'
van het Cito. Hij gaf colleges aan de MO-B oplei-
ding Onderwijskunde van de Tilburgse Leergangen
en is redacteur van de Onderwijskundige
BrochurenReeks. In 1985 promoveerde hij aan de
Katholieke Universiteit Brabant op een proefschrift
"Ruimtelijke Oriëntatie; ontwikkeling en validering
van een observatie- en hulpprogramma voor kleu-
ters in de basisschool". Hij ontwikkelt en onder-
zoekt programma's ten behoeve van jonge kinderen
met ontwikkelingsachterstanden.

Adres: Cito, Postbus 1034, 6801 MG Arnhem

Manuscript aanvaard 9-9- '91


Summary

Kuyk, J. J. van. 'Young children in primary schools (age 4-8).' Pedagogische Studiën, 1991, 68, 378-389.

This article outlines the teaching provided for young children in primary school. The traditional division,
which places the 4 to 6 years-olds in the 'pre-school' phase, is not used. Instead it is assumed that this group is
constituted by the 4 to 8-years-olds.

There is first a brief discussion of a number of theories, all of which have - either explicitly or implicitly - a
certain place in the practicalities of the education of young children. Subsequently suggestions are made as to
what could be useful components in an outline of the teaching given to young children. An attempt is made to
achieve a synthesis of developmental and curriculum-based teaching on the basis of a complementary teaching
model. The synthesis is based on broad and flexible teaching and the learning of skills according to a system of
pupil assessment which uses 'milestones' to check pupil development and test results, leading to the acquisition
of basic numeric and hteracy skills after a four-year period.

Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 398-

Het relatieve belang van het beheersen van leesvoorwaarden

TH. BOLAND

Instituut voor Leerplanontwikkeling, Enschede

M.J.C. MOMMERS

Samenvatting

Met behulp van de gegevens uit een longitudi-
naal leesonderzoek dat door de Vakgroep On-
derwijskunde van de Katholieke Universiteit te
Nijmegen in de periode 1979!1987 is uiige voerd,
wordt onderzocht wat het beheersen van de
zogenoemde leesvoorwaarden bij het begin van
het formele, methodische leesonderwijs bij-
draagt in de verklaring van verschillen tussen
leerlingen in hun latere leesprestaties.

Uit de op de data uitgevoerde Lisrel-analyses
blijkt dat de directe invloed van de leesvoor-
waarden een in de tijd gezien beperkte reik-
wijdte heeft: tot groep 5 is een directe in vloed op
begrijpend lezen aantoonbaar. Aan het eind van
de basisschoolperiode kunnen verschillen in
leesprestaties niet meer rechtstreeks toege-
schreven worden aan het beheersen van de lees-
voorwaarden.

1 Inleiding

In een vrij recent verschenen advies van de
ARBO:
Spelen en jongleren (ARBO, 1990) dat
handelt over het onderwijs aan het jonge kind
van 4 tot 8 jaar, wordt uitdrukkelijk gepleit
voor aandacht voor het verwerven van de
zogenoemde culturele basisvaardigheden, met
name voor het lees/taalonderwijs, in deze pe-
riode. Men acht deze leeftijdsfase cruciaal
voor de verdere taalontwikkeling van het
kind.

Ergens in deze periode valt het moment dat
kinderen zich bewust worden van de overeen-
komst tussen het gesproken en geschreven
woord, tussen klank en teken, tussen foneem
en grafeem. Het besef dat deze overeenkomst
niet op toevalligheden maar op een bepaalde
systematiek berust, is waarschijnlijk dé grote
ontdekking die voor kinderen een nieuwe we-
reld van het geschreven en gedrukte woord
ontsluit.

Er zijn niet veel kinderen die geheel op
eigen kracht het geheim van de grafische code
ontsleutelen, uitzonderingen als Theo Thijs-
sen ("A-
kon eigenlijk altijd al lezen.") daarge-
laten. In verreweg de meeste gevallen wordt
het lezen geleerd en onderwezen, in de regel in
de eerste groepen van het basisonderwijs.

In de aandacht voor de periode die vooraf-
gaat aan het formele leesonderwijs op de ba-
sisschool (om en nabij groep 3), zien we recen-
telijk een verschuiving van een zogenoemde
reading readiness - naar een emergent literacy
- benadering (cf. Verhoeven en Mommers,
1989). In de eerste optiek wordt veel aandacht
besteed aan een analyse van taken waarvan
het beheersen gezien wordt als een voor-
waarde voor een succesvolle deelname aan het
aanvankelijke leesonderwijs. We spreken hier
over het beheersen van de zogenoemde lees-
voorwaarden. In de tweede benadering - het
begeleiden van jonge kinderen in hun 'ontlui-
kende geletterdheid' - ligt de nadruk op het
aansluiten bij de voorschoolse taalervaringen
van kinderen. De eerste benadering preludeert
en anticipeert op komende leestaken; de
tweede bouwt voort op bestaande taalervarin-
gen.

In dit artikel nemen we een positie in bin-
nen de eerste stroming. Met behulp van de
gegevens uit een grootschalig Nederlands
longitudinaal leesonderzoek zullen we trach-
ten meer inzicht te verschaffen in het belang
van het beheersen van leesvoorwaarden, op
zowel korte als lange termijn. Een van de te
stellen vragen' zal zijn of verschillen tussen
leerlingen wat betreft hun leesprestaties aan
het einde van de basisschool op enigerlei ma-
nier samenhangen met het al of niet beheersen
van enkele leesvoorwaarden in de periode dat
zij hebben leren lezen.


390 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 390-403

-ocr page 399-

2 Theoretische achtergronden

2.1 A Igemene en specifieke (lees) voorwaar-
den

Wanneer is een leerling van de basisschool
eraan toe om te beginnen met (formeel/
methodisch) leesonderwijs? Het stellen van
deze vraag op deze manier - spreken over 'het
eraan toe zijn' - veronderstelt impliciet dat er
sprake is van een aantal beginvoorwaarden
waaraan in voldoende mate voldaan moet
zijn. Mommers (1978) vermeldt in navolging
van Sixma (1973) een aantal wat we zouden
kunnen noemen 'supportive prerequisites', al-
gemene kenmerken, waarover kinderen moe-
ten beschikken om met succes aan het formele
onderwijs te kunnen beginnen. Kenmerken of
voorwaarden zoals een goed functioneren van
de zintuigen, een redelijke woordenschat, een
voldoende intelligentie, een voldoende moti-
vatie om te leren lezen en het vermogen zich
een tijd te kunnen concentreren op een taak.
Sixma sprak destijds over voorwaarden als
een didactisch begrip en schreef: "Onder voor-
waarden verstaan we de eisen die de planma-
tige concepten van didactische processen
(leergangen, deelleergangen of Messen') aan de
leerlingen stellen, zullen deze met succes in de
bedoelde processen participeren" (Sixma,
1973, p. 47).

Naast deze algemene voorwaarden, die
vanzelfsprekend een rol spelen bij het leren
van iedere schoolse vaardigheid, bestaat een
aantal specifieke /eeivoorwaarden. Het spre-
ken in termen van leesvoorwaarden en lees-
rijpheid, momenteel enigszins achterhaald,
maar in de zeventigerjaren volop in discussie,
is gebaseerd op het bestaan van een vast,
relatief onveranderlijk leescurriculum. Im-
mers, op basis van een analyse van de ge-
fixeerde, geplande reeks van onderwijsleersi-
tuaties die te zamen het leescurriculum
vormen, wordt aangegeven over welke vaar-
digheden een leerling moet beschikken bij het
begin van het proces-van-leren-lezen. De be-
ginsituatie wordt uiteengelegd in een aantal te
beheersen (deel)vaardigheden en bij iedere
leerling wordt nagegaan of deze vaardigheden
worden beheerst. Deze vaardigheden-vooraf
worden deductief afgeleid uit de komende
leertaken. Het in Figuur 1 weergegeven
schema, ontleend aan Mommers en Verhoe-
ven (1990), verduidelijkt de denkrichting
en de programmatische uitwerking (<=).

2.2 Specifieke leesvoorwaarden
"Lezen is het begrijpen van geschreven taal",
zo vatten Noordman, Eling en Thomassen
(1984, p. 1) het leesproces kernachtig samen.
Nu is het opvallend dat de specifieke leesvoor-
waarden betrekking hebben op de meer 'tech-
nische' aspecten, waarbij veelal afgezien
wordt van de conceptuele betekenis van woor-
den en zinnen. Kinderen moeten manipuleren
met auditief en visueel aangeboden taalstruc-
turen, waarbij in eerste instantie gelet wordt
op de presentatievorm in tijd en ruimte. In dit
verband noemen we een begrip als 'linguïs-
tisch bewustzijn' (cf. Van Dongen, 1984).
Hiertoe behoort het besef dat taaisymbolen,
afgezien van de zaken waarnaar ze verwijzen,
zelf object van reflectie kunnen zijn (objeetiva-
tie). En voorts het fonemische bewustzijn:
inzicht in de systematiek van het ordenen en
classificeren van spraakklanken in een be-
perkt aantal fonemen. We komen dan terecht
bij processen als (visuele en/of auditieve) ana-
lyse, - discriminatie en - synthese. Ofwel, het
uiteenleggen van taalstructuren in eenheden,
het inzien van verschillen en overeenkomsten
tussen reeksen klanken en schrifttekens en het
structureel en temporeel kunnen verbinden
van afzonderlijke eenheden. Daarnaast moe-
ten kinderen de grafemen van een geschreven
en de klanken van een gesproken woord spa-
tieel en temporeel kunnen ordenen (Welke
letter zie je aan het begin van dit woord? Wat is
de laatste klank van dat woord?) en vanzelf-
sprekend beschikken over een voldoende taal-
ontwikkeling (woordenschat).

voorbereidend

leesvoorwaarden

leesproces

programma

(taakanalyse)

Figuur 1 Leesvoorwaarden hinnen een traditionele opvatting


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 400-

spontaan begin

van
geletterdheid

begeleiden
en

stimuleren

Figuur 2 Leesvoorwaarden binnen een alternatieve opvatting

2.3 Een alternatief: uitgaan van hel be-
staande

I n plaats van zich te baseren op de eisen die een
komend leescurriculuin stelt, kan een leesdi-
dactiek ook uitgaan van de taalervaringen die
jonge kinderen hebben opgebouwd. Deze
meer recente opvatting vinden we terug in de
zogenoemde 'emergent literacy'- benadering
(Teale & Sulzby, 1986), vrij vertaald een aan-
sluiting bij de 'ontluikende geletterdheid'.
Deze stroming legt de nadruk op de communi-
catieve aspecten van gesproken en geschreven
taal. Het aanvankelijk leesonderwijs dient aan
te sluiten bij de talloze taalervaringen die
kinderen vanaf hun vroegste jeugd hebben
opgedaan. Mommers en Verhoeven (1990)
geven dit, in vergelijking met het schema in
Figuur 1, schematisch weer in Figuur 2.

Zoals te zien is, is in dit schema de pijl die de
denkrichting aangeeft van 'leesproces' terug
naar 'begeleiden en stimuleren' gehandhaafd.

Met andere woorden: een analyse van het
leesproces en resultaten van leesvoorwaarden-
onderzoek uit het verleden zijn nog steeds
bronnen op basis waarvan begeleid en gesti-
muleerd wordt.

2.4 De ontwikkeling van de leesvaardigheid:

modelvorming
Om de ontwikkeling van de lees- en spelling-
vaardigheid - en de invloed daarin van de
leesvoorwaarden - te kunnen beschrijven is
een longitudinaal leesmodel opgesteld, waar-
bij de term 'model' gezien moet worden als een
idee over de samenhang tussen een aantal
relevante latente variabelen. We hanteren een
beperkte definitie van het begrip 'leesontwik-
keiing', namelijk als de veranderingen in de
onderlinge samenhang tussen latente lees- en
spellingvariabelen in de tijd. Latente variabe-
len zijn in dit geval theoretische constructen,
globale noties over aspecten van de lees/taal-


Groep

O

maanden leesonderwijs
Figuur 3
Model 1. Longitudinaal uitgangsmodel tot begin groep 4 Basisonderwijs

Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 401-

vaardigheid, die vertegenwoordigd worden
door een aantal geobserveerde en gemeten
variabelen.

Figuur 3 laat het uitgangsmodel zien vanaf
het begin van groep 3 tot/met het begin van
groep 4.

Wat betreft het eerste meetmoment, het
begin van het formele leesonderwijs, gaan we
uit van het bestaan van een algemene leesvoor-
waardenfactor (ALV). Na vier maanden lees-
onderwijs onderscheiden we twee latente lees-
variabelen respectievelijk Lp en TL^. De eerste
variabele heeft betrekking op het betekenis-
verlenen van woorden en zinnen, op het kun-
nen lezen en spellen met de nadruk op het
poweraspect, de tweede variabele (TLJ is ex-
pliciet gericht op de
Atcodzzrsnelheid. Vanaf
het eind van groep 3 tot aan het eind van groep
8 onderscheiden we op ieder meetmoment
steeds drie latente variabelen, te weten TL
(technisch lezen), BL (begrijpend lezen), in-
zicht in de betekenis van woorden en zinnen in
een bepaalde context en SP (spellingvaardig-
heid), de correcte beheersing van de schrijf-
wijze van veranderlijke en onveranderlijke
woorden. Het idee van deze driedeling is ook
gebaseerd op de praktijk van het leesonderwijs
waarbij technisch lezen, begrijpend lezen en
spellen, zij het in samenhang, apart geleerd en
onderwezen worden.

Hoewel we spreken van causale effecten en
de pijlen in Figuur 3 de richting van de effecten
suggereren, is het goed te vermelden dat we
vooral zoeken naar verklaringen van verschil-
len in leesprestaties tussen leerlingen. We ge-
bruiken hier bij voorkeur de term 'explana-
tion' in de zin die Nesselroade en Baltes (1979)
en Pedhazur (1982) eraan geven. We gaan op
zoek naar de bronnen die verschillen tussen
leerlingen in hun scores op latente en geobser-
veerde variabelen direct of indirect verklaren.
Het is een kwestie van het spoor terug volgen.
Om een voorbeeld uit Figuur 3 te geven:
gegeven de varianties op BL,^ kunnen deze
verschillen tussen leerlingen direct vanuit Lp
maar ook indirect via TLj^., TL^ en Lp te
verklaren zijn. Het is dit soort vragen dat ons
interesseert. Kunnen verschillen tussen leer-
lingen wat betreft technisch lezen, begrijpend
lezen en spellen rechtstreeks verklaard wor-
den uit de leesvoorwaarden?

Sprekend over de onderlinge relaties per
meetmoment: we nemen aan dat op het tweede
meetmoment de leessnelheid beïnvloed wordt
door de leespower. Vanaf het derde meetmo-
ment gelden de volgende veronderstelde in-
vloeden:

a Een invloed van technisch lezen op begrij-
pend lezen.
Voor deze veronderstelling is
voldoende evidentie beschikbaar. Verschil-
len tussen leerlingen in de mate waarin zij
teksten begrijpen, kunnen voor een groot
deel worden toegeschreven aan hun techni-
sche leesvaardigheid (Perfetti & Lesgold,
1977; Curtis, 1980; Perfetti, 1985; Seegers,
1985; Lesgold, Resnick & Hammond,
1985). Gelet op de beperkte capaciteit is dat
ongetwijfeld een voordeel omdat, wanneer
het verklanken, het technisch lezen, relatief
automatisch verloopt, er aandacht en ener-
gie vrijkomt die gebruikt kan worden om
het gelezene te kunnen begrijpen.
h Een invloed van technisch lezen op spelling.
Deze assumptie is veel minder onder-
bouwd. Vooral in de fase van het aanvanke-
lijk lezen is er waarschijnlijk sprake van
wederzijdse invloeden. Het verklanken van
woorden gaat echter vooraf aan het zoeken
naar de correcte schrijfwijze. We nemen
aan dat het zoeken naar de correcte schrijf-
wijze van woorden ondersteund wordt
door correct verlopende verklankingspro-
cessen. Amerikaans onderzoek waarin deze
veronderstelling ook werd getoetst, leverde
passende modellen op (Shanahan, 1984;
Shanahan & Lomax, 1986). Wanneer er al
sprake is van wederzijdse invloeden, nemen
we aan dat de invloed van technisch lezen
op spelling groter is dan omgekeerd,
c
Een in vloed van begrijpend lezen op spelling.
Ook hier geldt dat de aangenomen relatie
theoretisch veel minder sterk onderbouwd
is. We denken dat het zoeken naar de cor-
recte schrijfwijze van woorden vergemak-
kelijkt wordt wanneer leerlingen deze
woorden kennen en begrijpen (cf Ellis,
1984). Bovendien speelt bij het spellen van
veranderlijke woorden (werkwoordsvor-
men bijvoorbeeld) syntactische en gram-
maticale kennis een belangrijke rol.

Voor elk van de drie lees- en spellingsaspecten
apart gelden sterke relaties in de tijd. Zo gaan
we er vanuit dat de verschillen in technisch
lezen op latere leeftijd voor een groot deel
verklaard kunnen worden door het technisch
lezen op eerdere meetmomenten. Voor begrij-
pend lezen en spellen gaat dezelfde redenering


Pedagogische Studien 393

-ocr page 402-

op. Eerder longitudinaal leesonderzoek geeft
voldoende aanleiding dit te veronderstellen
(Taube, 1988; Juel, 1988; Butler, March,
Shephard, M. J, & Shephard, J. L., 1985); ook
in het Rotterdamse OSM-onderzoek zien we
eenzelfde patroon (De Visser, 1989).

Ten slotte wijzen we erop dat het niet een
alles-of-niets kwestie is. Wanneer we aanne-
men dat veel variantie van begrijpend lezen
door technisch lezen verklaard wordt, bete-
kent dit niet dat een alternatieve verklarings-
bron uitgesloten wordt.

2.5 Onderzoeksvragen
Met gebruikmaking van een longitudinaal da-
tabestand en ons baserend op de hierboven
genoemde veronderstellingen stellen we de
volgende concrete onderzoeksvragen:

1. Zijn de verschillen tussen leerlingen wat
betreft het technisch lezen, het begrijpend
lezen en het spellen direct terug te voeren op
het beheersen van specifieke leesvoorwaar-
den?

2. Hoe veranderen de relaties tussen technisch
lezen, begrijpend lezen en spelling in de
loop van het basisonderwijs?

3 De onderzoeksopzet

3.1 Data en dataverzameling
De hier geanalyseerde gegevens zijn afkomstig
uit het longitudinale leesonderzoek dat bin-
nen de Vakgroep Onderwijskunde van de Ka-
tholieke Universiteit te Nijmegen in een drie-
tal SVO-projecten is uitgevoerd. De gerappor-
teerde gegevens hebben betrekking op de pe-
riode 1979/1985: vanaf de eerste kennisma-
king met het formele leesonderwijs in groep 3
(toen nog leerjaar 1 van het lager onderwijs)
tot en met de afsluiting van het basisonderwijs
in groep 8 (leerjaar 6). Onderzoeksdesign en
variabelen zijn uitgebreid beschreven in Van
Dongen (1984) en Boland (1991).

In deze periode zijn op vijftien tijdstippen
gegevens verzameld. In groep 3 op drie meet-
momenten (begin, na vier maanden en na acht
maanden, aangeduid met de subscripten a, b
en c) en in de groepen 4 t/m 8 steeds op twee
meetmomenten (globaal genomen het begin
en eind van een leerjaar, aangegeven respectie-
velijk met a en b).

3.2 De steekproef

De gehele longitudinale steekproef wordt ge-
vormd door leerlingen van 24 traditionele
basisscholen, gelegen binnen een straal van 70
km. rond Nijmegen. Deze onderzoeksgroep
wordt onderverdeeld in twee substeekproe-
ven: een groep van twaalf scholen die de
aanvankelijke leesmethode Letterstad
(Kooreman, 1976) gebruikt en een tweede
groep van leerlingen van eveneens twaalf
scholen die heeft leren lezen met de methode
Veilig Leren Lezen (Caesar, 1980). In dit arti-
kel gaat het om de gegevens van deze laatste
substeekproef, de zogenoemde VLL-groep.
Bij het begin van het onderzoek (augustus
1979) bestaat deze VLL-groep uit rond 300
leerlingen. Aan het eind van groep 5 (april
1982) is dit aantal leerlingen teruggelopen tot
225, aan het eind van groep 8 tot 178. Het zal
duidelijk zijn dat het in dit longitudinale on-
derzoek om
doorstromers gaat, leerlingen die
zonder onderbreking hun weg door het basis-
onderwijs vinden. De uitval van leerhngen is te
wijten aan factoren als zittenblijven, verhui-
zen naar een andere school en verwijzingen
naar andere vormen van (speciaal) onderwijs.
Alle overblijvende leerlingen hebben een score
op iedere geobserveerde variabele die tijdens
de diverse meetmomenten gemeten is.

3.3 Latente en geobserveerde variabelen

In het onderzoek wordt zoals gezegd gebruik
gemaakt van latente variabelen, theoretische
constructen die gerepresenteerd worden door
liefst meerdere geobserveerde variabelen.
Door middel van confirmatieve en explora-
tieve factoranalyses is nagegaan of de geobser-
veerde variabelen passen bij het construct
waarvan zij geacht worden valide en betrouw-
bare vertegenwoordigers te zijn. In Bijlage 1
worden de diverse latente en bijbehorende
geobserveerde variabelen per meetmoment
genoemd. Alle variabelen blijken te voldoen
aan de te stellen psychometrische eisen.

3.4 De leesvoorwaardenvariabelen

In dit artikel gaat het vooral om de specifieke
bijdrage van de leesvoorwaardenvariabelen
op langere termijn. Daarom beschrijven we
hier nu deze variabelen meer uitgebreid.

De latente variabele algemene leesvoor-
waarden (ALV) is vertegenwoordigd door de
volgende zes geobserveerde variabelen.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 403-

- Fonemische analyse. Leerlingen moeten
van drie in tekeningen afgebeelde woorden
aangeven welk woord met dezelfde klank
begint als een criteriumwoord. Met een
afbeelding van een
pet als criteriumwoord
bijvoorbeeld plaatjes met een kaars,
pop en
boot;

- Visuele letterperceptietoets. Leerlingen
moeten zeggen welke van vier aangeboden
lettercombinaties - bestaande uit twee tot
vier letters - precies dezelfde is als een
aangeboden combinatie. Gegeven is bij-
voorbeeld de combinatie mc; aangeboden
alternatieven zijn nc, mc, nn en cm;

- Oordeel van de groepsleerkracht. Leer-
krachten wordt in een vragenlijst gevraagd
hun oordeel te geven over persoonlijke ken-
merken van hun leerlingen zoals de monde-
linge taalvaardigheid, werkhouding, be-
gaafdheid, verwachte leerproblemen en
schoolrijpheid. Item 5 uit deze lijst (be-
staande uit in totaal 17 items) ziet er zo uit:
Hoe drukt het kind zich uil? en bijbehorende
antwoordmogelijkheid (Zeer vlot 0-0-0-0-0
Zeer onbeholpen).

- Twee subtesten {matrices en natekenen) uit
de Eerste Leerjaar Intelligentietest (ELI),
onder andere beschreven in Van Roosma-
len (1977). Het is duidelijk dat het hier gaat
om de
nonverbale intelligentie.

- De auditieve synthesetoets. Nagegaan
wordt of een leerling in staat is een auditief
in stukken aangeboden woord te syntheti-
seren. De leerkracht zegt bijvoorbeeld: "Er
staan vijf tekeningen; zet een rondje om de
/k//a//s//tr.

3.5 De methodologie

De in dit onderzoek vermelde analyses zijn
uitgevoerd met Lisrel-VI (Jöreskog & Sör-
bom, 1985). Deze procedure heeft het voor-
deel dat zowel crosssectionele als longitudi-
nale effecten in één model kunnen worden
ondergebracht. Bovendien geeft het de moge-
lijkheid zowel latente variabelen als geobser-
veerde variabelen op te nemen. Rogosa (1979)
en Nesselroade en Baltes (1979) spreken van
attractieve middelen om vragen rondom cau-
sale invloeden - waarbij causaliteit gedefi-
nieerd wordt in termen van proporties ver-
klaarde variantie - te formuleren in toetsbare
vorm. Via de maximum likelihood methode
kan beoordeeld worden hoe het staat met
zowel de globale fit (past het model bij de
data?) als de locale fit (passen de geobser-
veerde variabelen bij hun latente variabelen?).
Voor de globale fit bezien we de Chi^-df/ratio
en de overall goodness-of-fit maten (GFI en
A(djusted)GFI. Voor de vraag naar de locale
fit gaan we te rade bij de modificatie-indices en
de genormaliseerde residuen. Als vuistregel
hanteren we de norm: een Chi^/df-ratio klei-
ner dan 2 en GFI-waarden groter dan .800.
Omdat bij veel proefpersonen en variabelen
een model statistisch gezien al spoedig signifi-
cant van de empirie afwijkt, laten we het
criterium van significante afwijking minder
zwaar gelden.

4 Onderzoeksresultaten

In deze paragraaf staan de uiteindelijke resul-
taten van een drietal modeltoetsingen. Model
I is het uitgangsmodel; het omvat de eerste 12
maanden, vanaf begin groep 3 t/m het begin
van groep 4. Model II is het uiteindelijke
resultaat na modificatie van dit uitgangsmo-
del. Model III brengt de periode tot/met eind
groep 5 in beeld en model IV ten slotte laat
zien wat er gebeurt vanaf het midden van
groep 3 tot het eind van het basisonderwijs in
groep 8.

4.1 Toetsing van het uitgangsmodel
Bij de toetsing van het uitgangsmodel t/m
begin groep 4 (Figuur 3) bleken problemen op
te treden bij de conceptualisering van de alge-
mene leesvoorwaardenfactor (zie ook Mom-
mers. Van Leeuwe, Oud & Janssens, 1985,
1986; Mommers, 1987; Mommers & Boland,
1989). De passing van het model bleek aan-
zienlijk te verbeteren door niet te spreken van
één algemene leesvoorwaardenfactor, maar
een verfijning en differentiëring aan te bren-
gen. Een driedeling in een algemene leesvoor-
waardenfactor (VW, met de variabelen fone-
mische analyse, visuele letterperceptie en
leerkrachtoordeel), een nonverbale intelligen-
tiefactor (INT, met de twee ELI-toetsen) en
een auditieve factor (AU, met de auditieve
synthesetoets) bleek succesvol. Na veel passen
en meten is een voorlopig eindmodel gecon-
strueerd dat redelijk voldoet. Figuur 4 laat dit
model zien. De best passende oplossing wordt
gevonden wanneer de nonverbale intelli-
gentie-factor buiten beschouwing blijft en di-
recte relaties worden verondersteld tussen


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 404-

enerzijds de specifieke leesvoorwaardenfactor
(VW) en anderzijds de leespower-variabele en
begrijpend lezen en voorts tussen de auditieve
factor AU en de Lp- en TL,-factor van het
tweede meetmoment. Van belang is het feit dat
de directe invloed van de auditieve factor niet
verder reikt dan het tweede meetmoment. De
VW-factor daarentegen heeft een direct signi-
ficant effect op begrijpend lezen na 8 en 12
maanden leesonderwijs.

In Tabel 1 staan voor alle modellen de
uiteindelijke toetsingsgegevens.

4.2 De ontwikkeling lot/met groep 5
In Figuur 5 wordt de ingeslagen weg voortge-
zet. Model III bevat dezelfde variabelen als
Model II, maar nu aangevuld met de latente
variabelen uit eind groep 4, begin groep 5 en
eind groep 5. Het model bestrijkt nu een
periode van 32 maanden leesonderwijs.

In het kader van de onderzoeksvragen zijn
drie zaken nu interessant. In de eerste plaats
de afnemende directe invloed van de speci-
fieke leesvoorwaardenfactor VW. Aanvanke-
lijk weer een sterke directe invloed op Lp en de
BL-factor in groep 3 en groep 4. In groep 5
neemt de directe invloed sterk af tot een ver-
waarloosbaar niveau (coëfficiënten van . 16 en
-.00). De invloed van de auditieve factor (AU)
blijft beperkt tot het tweede meetmoment. Ten
slotte zien we - althans factoranalytisch - het
ontstaan van een driestromenland. We con-
stateren sterke directe effecten van gelijkna-
mige latente variabelen op elkaar. Zie bijvoor-
beeld de coëfficiënten tussen de metingen van
technisch lezen op de verschillende meetmo-
menten. Ook bij begrijpend lezen en spelling
zien we dergelijke patronen. De dwarsverban-
den zijn veel minder sterk.

4.3 De ontwikkeling tot eind groep 8
In Figuur 6 is Model IV afgebeeld: een model
dat de ontwikkeling laat zien vanaf het mid-
den van groep 3 tot aan het eind van het
basisonderwijs in groep 8. Dit model bestrijkt
een periode van ruim 5 jaar leesonderwijs.
Hier zijn niet de data van alle meetmomenten
gebruikt. Ter wille van de overzichtelijkheid is
na groep 3 gekozen voor één meetmoment per
leerjaar. Omdat uit de vorige analyses geble-
ken is dat de directe invloeden van de lees-
voorwaarden beperkt blijven tot de eerste


Groep

O

12

maanden leesonderwijs
Figuur 4
Model II. Longitudinaal leesmodel tot begin groep 4 Basisonderwijs

Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 405-

Groep

3a 3b 3c 4a 4b 5a 5b

rv

/

\ ^

\

O

maanden leesonderwijs
Figuur 5
Longitudinaal leesmodel l/tn groep 5 van hel Basisonderwijs

Groep

maanden leesonderwijs
Figuur 6
Model IV. Uiteindelijk longitudinaal leesmodel t/m groep 8 Basisonderwijs

Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 406-

jaren, zijn de drie leesvoorwaarden-variabelen
niet meer in dit model opgenomen.

Het beeld uit de vorige analyses wordt
bevestigd:

a We zien, in de tijd gezien, sterke relaties
tussen latente variabelen van dezelfde
soort. Varianties binnen een latente varia-
bele worden het best verklaard uit metin-
gen van dezelfde variabele op eerdere tijd-
stippen. Het geringe effect van BL, op BL4
is een uitzondering. De verklaring ligt voor
de hand: veel variantie van BL4 wordt
rechtstreeks verklaard door TL, en Lp.
h Wat ook opvalt, is het ontbreken van en-
kele dwarsverbindingen vanaf groep 5. De
technische leesvaardigheid in groep 8 be-
vindt zich in een geïsoleerde positie. Ook de
verschillen tussen groep 8-leerlingen in hun
spellingvaardigheid kunnen niet meer wor-
den verklaard uit hun prestaties op tech-
nisch lezen. Bij de relatie tussen begrijpend
lezen en spellen doet zich een probleem
voor. In de groepen 3 en 4 zien we een, zij
het beperkt, direct effect, in groep 5 is het
effect verdwenen. In groep 8 echter is er
weer sprake van een relatief sterke directe
beïnvloeding. Dit fenomeen kunnen we
moeilijk verklaren; het zou te maken kun-
nen hebben met een verandering in de aard
van de spellingvaardigheid: aanvankelijk
een beheersing van een correcte orthografie
op basis van visuele en motorische woord-
representaties, later een spellingvaardig-
heid die veel meer beheerst wordt door een
denk-component: het kunnen toepassen
van spellingregels.
c Van belang is nog de proportie variantie
van een latente variabele die door de geza-
menlijke variabelen uit een model wordt
verklaard. Bijlage 2 geeft een overzicht van
de diverse R--waarden per model.

5 Discussie

Na de samensmelting van kleuter- en lager
onderwijs in het basisonderwijs (1985) bestaat
bij sommigen de vrees dat het formele, metho-
dische leesonderwijs dat voorheen in leerjaar 1
begon, vervroegd wordt. Vier- en vijfjarige
kinderen worden nu soms geconfronteerd met
voorbereidende leeslessen en specifieke oefe-
ningen, bijvoorbeeld in het manipuleren met
klank- en letterreeksen. Is dit de goede aanpak
of moet men toch veel meer ruimte laten voor
de eigen persoonlijke taalontwikkeling van
kinderen? Het hier gerapporteerde leesonder-
zoek kan deze vraag naar een adequate leesdi-
dactiek niet eenduidig beantwoorden. Wel
valt er iets te zeggen over het effect van het
beheersen van leesvoorwaarden. We zien op
de korte termijn, tot aan groep 4, dat verschil-
len tussen leerlingen vooral als het om begrij-
pend lezen gaat, voor een aanmerkelijk deel
direct toegeschreven kunnen worden aan het
beheersen van leesvoorwaarden. Kinderen
met een zeker foneembewustzijn, inzicht in de
systematiek die bestaat in de koppeling tussen
grafemen en fonemen, hebben een voorsprong
wanneer zij leren lezen. Op langere termijn
echter vallen de directe effecten weg, in deze
zin dat het al of niet beheersen van leesvoor-
waarden geen extra-verklaring levert in de
verklaring van verschillen tussen de leespres-
taties van oudere leerlingen. Het relatieve van
het beheersen van leesvoorwaarden wordt in
dit type longitudinaal leesonderzoek duide-
lijk.

Een ander opvallend onderzoeksresultaat
is de afnemende bijdrage van de technische
leesvaardigheid in de verklaring van verschil-
len in begrijpend lezen en spelling. In groep 8
wordt begrijpend lezen wel beïnvloed door
technisch lezen, maar deze invloed stamt uit de

Tabel I Globale passing van de diverse modellen

Goodness

Adjusted

Model

n

Chi^

df

P

Of

Goodness

Fit

OfFit

I

225

382.53

176

.000

.860

.816

II

225

255.78

169

.000

.903

.868

III

225

1085.13

720

.000

.816

.780

IV

178

'692.40

502

.000

.820

.790


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 407-

eerste jaren. Wanneer we de faciliterende wer-
king van een goede decodeervaardigheid in
aanmerking nemen (meer aandacht en energie
beschikbaar voor het begrijpen van wat er
staat), zou dit betekenen dat in de beginjaren
van het basisonderwijs veel aandacht besteed
moet worden aan het technisch lezen. Wan-
neer het decodeerproces voldoende geauto-
matiseerd is - en op peil gehouden wordt - ligt
een voortdurende grote aandacht voor het
technisch lezen minder voor de hand.

De beste voorspelling van een score op een
bepaald aspect van de leesvaardigheid wordt
gedaan door een eerdere meting van hetzelfde
aspect. Deze enigszins open-deur-achtige op-
merking krijgt meer inhoud wanneer we be-
denken dat bij een latente variabele als begrij-
pend lezen in de loop van de tijd telkens
andere geobserveerde variabelen gebruikt
zijn. In elke fase van het basisonderwijs is het
in ieder geval toelaatbaar steeds te spreken
van drie te onderscheiden factoren: technisch
lezen, begrijpend lezen en spellen.

Uit Tabel I blijkt dat de diverse modellen
redelijk voldoen aan de vooraf gestelde crite-
ria, maar ook niet meer dan dat. Model en
empirie verschillen significant, maar dat heeft
zoals gezegd ook te maken met de steekproef-
grootte en het aantal variabelen in het model.
Waarschijnlijk ontbreekt ook een aantal rele-
vante variabelen. Zo zijn we er van uitgegaan
dat op de twaalf onderzoeksscholen het lees-
onderwijs identiek gegeven is. Behalve varia-
belen op leerlingniveau zouden gegevens op
klas- en schoolniveau (hoe wordt in deze klas
leesonderwijs gegeven?) meer informatie heb-
ben gegeven.

Ten slotte rijst de vraag of het nog steeds
zinvol is te blijven spreken van leesvoorwaar-
den. Sommige leestheoretici onderscheiden in
de leesontwikkeling van kinderen een aantal
kwalitatief verschillende fasen of stadia (cf.
Chall, 1983). Niet alleen volgen deze stadia
elkaar in de tijd op, maar ze zijn ook van
elkaar afhankelijk. Om bijvoorbeeld kritisch
en creatief te kunnen lezen moeten kinderen
vloeiend kunnen decoderen. Binnen deze op-
vatting - en sprekend in termen van afhanke-
lijkheid en voorwaardelijkheid - is een analyse
van leesprocessen en leestaken die bij iedere
bepaalde fase behoren en dus eigenlijk ook het
spreken van leesvoorwaarden nog steeds rele-
vant.

Literatuur

ARBO, Spelen en jongleren. Advies over de vernieu-
wing van het onderwijs aan jonge kinderen.
Zeist: ARBO, 1990.

Boland, Th., Lezen op termijn. Een onderzoek naar
de ontwikkeling van de leesvaardigheid in het
basisonderwijs en de invloed daarvan op de
schoolloopbaan in het voortgezet onderwijs.
Academisch Proefschrift. Nijmegen: Katholieke
Universiteit, 1991.

Butler, S. R., H. W. Marsh, M. J. Shephard &
J. L. Shephard, Seven year longitudinal study of
the early prediction of reading achievement.
Journal of Educational Psychology, 1985, 77,
349-361.

Caesar, F. B., Handleiding bij Veilig Leren Lezen.
Tilburg: Zwijsen, 1980.

Chall, J. S., Stages of Reading Development. New
York: McGraw-Hill, 1983.

Curtis, M. E., Development of components of rea-
ding skill.
Journal of Educational Psychology,
1980, 72,656-669.

Dongen, D. van, Leesmoeilijkheden. Naar diagnos-
tiserend onderwijzen bij het leren lezen. Tilburg:
Zwijsen, 1984.

Dongen, D. van & M. J. C. Mommers, Lees- en
spellingtoetsen voor leerjaar 1 tol 4 van de lagere
school.
Reeks Mededelingen No. 12. Nijmegen:
Katholieke Universiteit, Vakgroep Onderwijs-
kunde, z.j.

Ellis, A. W., Reading, writing anddyslexia. A cogni-
tive analysis. London: Lawrence Erlbaum Asso-
ciates Ltd., 1984.

Jöreskog, K. G. & D. Sörbom, Analysis of Linear
Structural Relationships by maximum likelihood
and least squares methods.
Version VI. Chicago:
International Education Services, 1985.

Juel, C., Learning to read and to write: a longitudi-
nal study of 54 children from first through fourth
grades.
Journal of Educational Psychology, 1988,
SO, 437-447.

Kooreman, H. .J., Letterstad. Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1976.

Lesgold, A., L. B. Resnick & K. Hammond, Lear-
ning to read: a longitudinal study of word skill
development in twocurricula. In: G. Mackinnon
& T. G. Waller (Eds.),
Reading research: Ad-
vances in theory andpractice
(Vol. 4). New York:
Academic Press, 1985.

Mommers, M. J. C., Hedendaagse theorieën over
het leesproces en de structuurmethode voor het
aanvankelijk lezen.
Pedagogische Studiën, 1978,
55, 343-353; 383-397.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 408-

Mommers, M. J. C., J. F. J. van Leeuwe, J. H. L.
Oud & J. M. A. M. Janssens,
Een longitudinaal
onderzoek naar de samenhang lussen technisch
lezen, begrijpend lezen en spelling in de eerste
leerjaren van de lagere school.
Research Rapport
1. RTD/PAW. Nijmegen: Katholieke Universi-
teit, 1985.

Mommers, M. J. C., J. F. J. van Leeuwe, J. H. L.
Oud & J. M. A. M. Janssens, Decoding skills,
reading comprehension and spelling: a longitu-
dinal investigation.
Tijdschrift voor Onderwijsre-
search,
1986,//, 97-113.

Mommers, M. J. C., An investigation into the rela-
tion between word recognition skills, reading
comprehension and spelling skills in the first two
years of primary school.
Journal of Research in
Reading,
1987, /O, 122-143.

Mommers, M. J. C. & Th. Beland, Die Entwick-
lung der Dekodierfahigkeit, des Lesever-
ständnisses und der Rechtschreibung bei Grund-
schülern: eine Längsschnittstudie.
Zeitschrift für
Pädagogische Psychologie,
1989,3, 17-25.

Mommers, M, J. C. & L. T. W. Verhoeven, Kin-
deren oriënteren op geschreven taal. Een inte-
gratieve benadering.
School & Begeleiding, 1990,
27, 28-33.

Nesselroade, J. R. & P. B. Baltes, Longitudinal re-
search in the study of behavior and developmenl.
New York: Academic Press, 1979.

Noordman, L. G. M., P. A. T. M. Eling & A. J. W.
M. Thomassen, Een overzicht van het lezen als
psychologisch proces. In: A. J. W. M. Thomas-
sen, L. G. M. Noordman & P. A. T. M. Eling
(Red.),
Het leesproces. Lisse: Swets & Zeitlinger,

1984.

Pedhazur, E. J., Multiple regression in behavioral
research. Explanation and prediction
(2nd ed.).
New York: Holt, Rinehart & Winston, 1982.

Perfetti, Ch. A., Reading ability. New York: Oxford
University Press: 1985. '

Perfetti, C. A. & A. M. Lesgold, Discours compre-
hension and sources of individual differences.
In: M. A. Just & P. A. Carpenter (Eds.),
Cogni-
tive processes in comprehension.
Hillsdale, NJ:
Lawrence Erlbaum Associates, 1977.

Rogosa, D., Causal models in longitudinal re-
search: rationale, formulation and Interpreta-
tion. In: J. R. Nesselroade & P. B. Baltes (Eds.),
Longitudinal research in the study of behavior and
development.
New York: Academic Press, 1979.

Roosmalen, W. M. M. van (Red.), Beschrijvingen
van Nederlandstalige toetsen voor kleuter-
onderwijs en lager onderwijs.
Groningen:
Wolters-Noordhoff, 1977.

Seegers, G. H. J., Individuele verschillen in leesvaar-
digheid. Een onderzoek naar vaardigheidsver-
schillen in woordherkenning en de invloed hiervan
op de prestaties op begrijpend lezen.
Academisch
Proefschrift. Nijmegen: Katholieke Universiteit,

1985.

Shanahan, T., Nature of the reading-writing rela-
tion: an exploratory multivariate analysis.
Jour-
nal of Educational Psychology,
1984,76,466-477.

Shanahan, T. & R. G. Lomax, A developmental
comparison of three theoretical models of the
reading-writing relationship.
Paper presented at
the AERA Annual Meeting, San Francisco,
1986.

Sixma, J., Leesvoorwaarden. Een onderwijskundige
bijdrage tot een meer continue begeleiding van
het kind bij zijn leren-lezen in de Nederlandse
schoolsituatie. Academisch Proefschrift.
Utrecht: Rijksuniversiteit, 1973.

Taube, K., Reading acquisition and selfconcept.
Umeä: University of Umeä, 1988.

Teale, W. &. E. Sulzby, Emergent Literacy, Writing
and Reading.
Nordwood: 1986.

Verhoeven, L. T. W. & M. J. C. Mommers, De di-
dactiek van het leren lezen. Van 'reading readi-
ness' naar 'emergent literacy'.
School & Begelei-
ding,
1989,21, 60-64.

Visser, J. J. C. M., E. C. Roelofs, M. J. C. Mom-
mers & Th. Boland,
Overzicht van de meetinstru-
menten voor het zesde leerjaar van het basisonder-
wijs die gebruikt zijn in het SVO-1126 project.
Nijmegen: Katholieke Universiteit, Vakgroep
Onderwijskunde, 1985.

Visser, L. de, Leerlingkenmerken en schoolpresta-
ties. In: J. H. Slavenburg & T. A. Peters (Red.),
Het project Onderwijs & Sociaal Milieu: een
eindbalans.
Rotterdam: Rotterdamse School
Advies Dienst, OSM-project, 1989.

Curricula vitae

Th. Boland (1940) is verbonden aan het Instituut
voor Leerplanontwikkeling (SLO) te Enschede.
Daarvoor was hij onderwijzer en onderzoeker van
leesprocessen. Tussen 1989 en 1991 was hij kernlid
van de ARBO te Zeist. Hij deed onderzoek naar de
ontwikkeling van de leesvaardigheid in het basison-
derwijs en promoveerde hierop in 1991.

Adres-, Caspersstraat 38, 7095 BT De Heurne

M. J. C. Mommers (\925) was van 1966 tot 1990 als
wetenschappelijk medewerker en universitair
hoofddocent verbonden aan de Vakgroep Interdis-
ciplinaire Onderwijskunde van de Katholieke Uni-
versiteit te Nijmegen. Hij is hoofdauteur van de
leesmethode 'Veilig Leren Lezen'.

Adres: Gasthuisring 54, 5041 DT Tilburg


Manuscript aanvaard 9-9- '91

400 Pedagogische Studiën

-ocr page 409-

Summary

Boland, Th. & M. J. C. Mommers. 'The relative importance of reading readiness factors.' Pedagogische
Studiën,
1991, ÖS, 390-403.

From 1979 tili 1987 the Department of Education of the University of Nijmegen carried out a longitudinal
reading research project. In this project a main object of study was the development of reading ability of Dutch
primary school students.

In this article was focus on the assumed importance of the reading readiness factors. Looking at the
differences between students with regard to their reading ability at the end of primary school, we asked if these
differences directly can be ascribed to their performance on reading readiness tests at the beginning of formal
reading Instruction. By using Lisrel procedures the longitudinal dataset (= 225; students of 12 Dutch primary
schools; 53 observed variables, measured from grade 1 up to grade 6) were analysed.

The results show the relative character of the influence of the reading readiness factors. They only affect
reading ability directly until the first two grades of primary school. Reading ability variances at the end of
Dutch primary education could not directly be explained by reading readiness factors.

Pedagogische Studiën 401

-ocr page 410-

Bijlage 1

Een overzicht van de geobserveerde variabelen''

latente variabelen

VW

INT

AU

Groep
3a

- fonemische analyse

- visuele letterperceptie

- oordeel leerkracht kleu-
tergroep

ELI:

- subtest matrices

- subtest natekenen

- auditieve synthese

TL,

Lp

Groep
3b

- Caesar Eén-Minuut-Test

- Begrijpend lezen (VLL)

- Aanvankelijk lezen

- Woorddictee A (VLL)

TL3,

BL3,

SPjc

Groep
3c

- Caesar EMT

- AVI-toetskaarten

- Lees en Begrijp la

- Woorddictee B

- Zinsdictee BI

TL,.

BL,.

SP4a

Groep
4a

- Eén-Minuut-Test A

- AVI-toetskaarten

- Lees en Begrijp Ib

- Woorddictee 1

- Zinsdictee B2

- Zinsdictee Cl

TL,,

BL,,

SP,.

Groep
4b

- Eén-Minuut-Test A

- AVI-Toetskaarten

- Lees en Begrijp 2

- Schriftelijke
Opdrachten 2

- Woorddictee 2

- Zinsdictee C2

- Zinsdictee Dl

TL5,

BL,.

SP3a

Groep
5a

- Eén-Minuut-Test A

- AVI-toetskaarten

- Schriftelijke
Opdrachten 3

- Woorddictee 3

- Zinsdictee D2

- Zinsdictee El

TL5,

BL5,

SP5.

Groep
5b

- Eén-Minuut-Test A

- AVI-toetskaarten

- Begrijpend Lezen
M3

- Schriftelijke
Opdrachten 4

- Woorddictee 4

- Zinsdictee E2

- Zinsdictee FI

TL.

BL»

SP«

Groep
8

- Eén-Minuut-Test A

- Eén-Minuut-Test B

- Hoofdgedachtetest

- Woordenschattest

- Cloze-toets

- ISI/subtest:
Stillezen

- Cito/subtesten:

* lezen: reproduktie

* lezen: conclusies

- ISI/subtesten:

- Zuiver schrijven 1

* Zuiver schrijven 2

- Cito/subtesten:

* spellen van
werkwoorden

* spellen van
niet-werkwoorden

1 Uitgebreid beschreven in Van Dongen en Mommers, Lees- en spellingtoetsen voor leerjaar 1 tot 4 van de
lagere school. Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde KUN. Reeks Mededelingen No. 12. (z.j.); in Van
Dongen (1984) en in Visser, Roelofs, Mommers en Boland (1985).

Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 411-

Bijlage 2

Proportie verklaarde variantie door de gezamenlijke latente variabelen per model

Model

II

III

IV

.49

.39

.28

.33

.41

.00

.58

.47

.53

.63

.54

.42

.59

.57

.42

.87

.86

.67

.62

.83

.83

.82

.69

.72

.65

.81

.74

.92

.92

.81

.94

.81

.91

.87

.83

.81

.82

.70

.77

Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 412-

Programma's en speelleermaterialen voor voorbereidend
rekenen in de basisschool

E. HARSKAMP en T. WILLEMSEN
RION, Instituut voor onderwijsonderzoek,
Rijksuniversiteit Groningen

Samenvatting

Uit een exploratie/ onderzoek met behulp van
een vragenlijst onder 33 onderwijsgevenden in
groep 2 van de basisschool komt naar voren dat
kinderen gemiddeld 2 d 3 keer per week met
speelleermateriaal voor voorbereidend rekenen
spelen en twee keer per maand een rekenpro-
gramma krijgen. Aan een kleine steekproef van
twee leerlingen uit elk van de 33 klassen is een
rekentoets aangeboden. De toetsresultaten wij-
zen erop dat de kleuters weinig moeite hebben
met de rekentoets over concrete optel-, aftrek-
en verdeelsituaties tot 10. Correlationele ana-
lyse laat zien dat de frequentie, waarmee kin-
deren mogen spelen met bepaalde speelleer-
materialen, enigszins samenhangt met de pres-
taties van leerlingen. Er is in dit exploratieve
onderzoek weinig evidentie gevonden voor de
verwachting dat het geven van een programma
of het geven van opdrachten en lesjes bij
speelleer-materialen samenhangt met betere re-
kenprestaties. Deze uitkomsten vragen om na-
der onderzoek.

1 Inleiding

Sinds de integratie van kleuter- en lagere
school is begonnen, heeft men pogingen on-
dernomen om het onderwijsaanbod tussen
beide schooltypen beter op elkaar af te stem-
men. Voor lezen en rekenen zijn programma's
ontworpen om het lezen en rekenen van groep
3 voor te bereiden in groep 2. Achter deze
programma's ligt de visie dat in groep 2 pro-
grammatisch onderwijs dient te worden gege-
ven (Slavenburg, 1986).

Al vele jaren zijn er echter voor de kleuters
speelleermaterialen in omloop die spelender-
wijs het leren lezen en rekenen voorbereiden.

Voor het rekenen kan men daarbij denken aan
een winkeltje met geld, een weegschaal met
materialen, ganzebord en dergelijke. Er is vrij-
wel geen onderzoek gedaan naar het gebruik
en de effecten van rekenprogramma's of speel-
leermateriaal voor voorbereidend rekenen in
de klassepraktijk (Depondt & Vandenberghe,
1985).

Na de invoering van de basisschool zijn
leerkrachten van de vroegere lagere school,
zonder enige bijscholing, in groep 1 en 2 gaan
werken (Claessen, 1987). Het is interessant om
na te gaan of leerkrachten met een PA of
PABO opleiding die in groep 2 werken reken-
programma's of vaker of op een andere ma-
nier gebruiken dan leerkrachten met een oplei-
ding tot kleuterleidster (KLOS). Recentelijk
wordt de vrees uitgesproken dat PA/PABO
leerkrachten, gezien hun vooropleiding, in
groep 2 te veel op het schoolse leren zouden
zijn gericht en te weinig aandacht geven aan
het spelen van kinderen (Janssen-Vos, Den
Dikker & Verkley, 1990).

Het onderzoek, waarvan hier verslag wordt
gedaan, richt zich op verschillen in gebruik
van voorbereidende rekenprogramma's en
speelleermaterialen door deze twee groepen
van leerkrachten. Het onderzoek beperkt zich
tot een kleine steekproef van scholen (n = 33)
en heeft gebruik gemaakt van een vragenlijst
voor leerkrachten. Tevens houdt het onder-
zoek zich bezig met het exploreren van relaties
tussen het gebruik van rekenprogramma's of
speelleermaterialen voor rekenen en de reken-
vaardigheid van kleuters.

2 Achtergrond

De speelleermaterialen, gericht op concrete
rekenactiviteiten zoals tellen, meten en wegen,
zijn in verschillende categorieën onder te ver-
delen. Vanuit de traditie van het kleuteronder-
wijs zijn er op het gebied van voorbereidend
rekenen speelleermaterialen voor (a) ordenen
en tellen van hoeveelheden, (b) cijferkennis en
(c) vergelijken van hoeveelheden (Janssen-
Vos & Van der Bron, 1976). In de zeventiger


404 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 390-403

-ocr page 413-

jaren zijn experimentele rekenvoorwaarden-
programma's ontwikkeld vanuit een neo-
piagetiaanse traditie, waar aan bovenge-
noemde drie categorieën het kunnen leggen
van een één op één relatie tussen elementen uit
twee groepen van objecten (zie c) en (d) het
seriëren (het kunnen rangordenen van groe-
pen voorwerpen naar grootte, zwaarte, e.d.)
en (e) klassificeren (het systematisch indelen
van voorwerpen in verzamelingen volgens
vaste criteria zoals kleur, vorm en grootte)
werden toegevoegd (Erades & Koster, 1974).

Onder invloed van de Russische leer-
psychologen Gal'perin en Davydov (Van Par-
reren & Carpay, 1980) is in de rekenvoorwaar-
denprogramma's eveneens nadruk gelegd op
het vergelijken van voorwerpen met behulp
van maateenheden (zie d). Eindjaren zeventig
zijn met name in de Verenigde Staten nieuwe
inzichten ontstaan omtrent het proces van het
leren rekenen. Hierin wordt (weer) sterk het
belang van het tellen en (Q het ontwikkelen
van steeds efficiëntere telstrategieën voor het
oplossen van concrete probleemsituaties be-
klemtoond (zie voor een overzicht Carpenter
& Moser, 1982).

Deze speelleermaterialen kunnen in de bo-
ven genoemde categorieën a t/m f worden
ingedeeld. We zullen voortaan spreken van
speelleermaterialen voor voorbereidend reke-
nen omdat de materialen concrete rekenactivi-
teiten stimuleren die als voorbereiding op het
schoolse rekenen kunnen worden beschouwd.

In Nederland werden in de jaren zeventig
ideeën ontwikkeld om kleuters op een zo na-
tuurlijke en bij hun ervaring passende wijze
kennis te laten maken met de wereld van de
getallen. In het Wiskobas-project (Van den
Brink, 1977) werden 'projectjes' ontwikkeld,
waarin kleuters via spelsituaties met het orde-
nen van voorwerpen en het leren meten en
tellen in aanraking werden gebracht. Inmid-
dels zijn in Nederland enkele voorbereidende
rekenprogramma's verschenen waarin de
ideeën van Wiskobas zijn verwerkt (Bijvoor-
beeld de eerste deeltjes voor de kleuters van de
rekenmethoden Wereld in Getallen, Operatie
Rekenen of het boekje 'De klimboom' als
voorloper van de methode De Rekenboom).

De ontwikkeling van rekenvaardigheid
In de jaren zestig en zeventig is er veel onder-
zoek gedaan naar de invloed van de reken-
voorwaarden. In navolging van Piaget onder-
scheidde men een drietal aspecten (conser-
veren, seriëren en klassificeren) van het zich
ontwikkelend getalbegrip bij kinderen. Men
ging na in hoeverre deze aspecten het rekenen
van schoolkinderen beïnvloedden (zie Koster,
1975). Deze onderzoekstraditie is nog niet
uitgestorven, maar lijkt aan belang in te boe-
ten (Hughes, 1986). Eind jaren zeventig is er
een omslag te bespeuren. Zowel in de Ver-
enigde Staten (Carpenter & Moser, 1982) als
in ons land (Van den Brink, 1989) wordt het
denken in rekenvoorwaarden afgewezen. Het
rekenen wordt niet langer beschouwd als af-
hankelijk van het beheersen van aspecten van
het getalbegrip. Het leren rekenen wordt als
continu proces gezien dat zijn oorsprong vindt
in het voorschoolse herkennen en vergelijken
van hoeveelheden en in het steeds efficiënter
leren tellen. Men spreekt wel van 'emergent
numeracy', het zich ontwikkelend rekenen
(Treffers, 1990). Gelman en Gallistel (1978)
deden onderzoek naar het tot stand komen
van het resultatief tellen en constateerden dat
vele kinderen, voordat ze het getalbegrip in de
zin van Piaget beheersen, reeds in concrete
situaties tot optellen en aftrekken met kleine
hoeveelheden in staat zijn. Inmiddels is de
stand van zaken dat het onderzoek zich voor-
namelijk richt op ontwikkeling van het tellen
bij jonge kinderen (Fuson, 1982; Cobb, 1987)
en het visualiseren van erbij en eraf situaties
(Van den Brink, 1989). Aanvankelijk kunnen
3- en 4-jarige kinderen via het geheel uittellen
van twee groepen voorwerpen de som ervan
bepalen en door het aanwijzend terugtellen
van wat er af gaat binnen een groepje het
verschil bepalen. Op 5-jarige leeftijd kunnen
sommige kinderen vanaf de eerste groep door-
tellen en zo de som van twee groepen bepalen.
Bij aftrekken tellen deze kinderen vaak door
vanaf het getal dat wordt afgetrokken (aftrek-
ken) tot het begintotaal (aftrektal). Op 6- ä 7-
jarige leeftijd kunnen kinderen opgaven tot 10
vaak al uit het hoofd en lossen sommige kin-
deren de optel- en aftrekopgaven tot 20 op
door uit het hoofd door te tellen. Bij het geheel
uittellen of aanwijzend terugtellen zullen kin-
deren vaak de voorwerpen één voor één aan-
wijzen en benoemen. Bij het doortellen wor-
den vaak de vingers gebruikt of wordt hardop
geteld zonder voorwerpen of vingers aan te
wijzen. Een laatste stap in het verkorten van
de telhandelingen is het geluidloos tellen.
Vaak stellen kinderen zich in hun hoofd de


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 414-

hoeveelheden voor en tellen met sprongen 15 -
7 is '15 - 5 is tien en nog 2 eraf; '9,8'. (Cobb,
1987). Het beheersen van de'basic facts' tot 10
en het beschikken over handige telstrategieën
zijn gunstige voorwaarden voor het leren op-
tellen en aftrekken tot 100 (Russel & Gins-
burg, 1984; Baltussen & Van Lieshout, 1990).

Onderzoeksvragen

Er is vrijwel geen onderzoek gedaan naar
verschillen in gebruik van voorbereidend re-
kenprogramma's of speelleermaterialen en de
mogelijke invloed ervan op het zich ontwikke-
lend rekenen van kleuters. Een dergelijk on-
derzoek kan aanwijzingen geven voor de effec-
tiviteit van een meer programmatische versus
een meer spelgerichte aanpak van het voorbe-
reidend rekenen. De volgende vragen voor
onderzoek zijn gesteld:

Onderzoeksvraag /: Hoe worden program-
ma's en speelleermaterialen voor voorberei-
dend rekenen gebruikt in de praktijk van
groep 2.

Onderzoeksvraag 2: Zijn er verschillen in ge-
bruik van programma's en van speelleermate-
rialen tussen leerkrachten met een KLOS- of
met een PA- of PABO-opleiding. De verwach-
ting is dat leerkrachten met een PA/PABO
opleiding vaker gebruik maken van een pro-
gramma en meer taakgericht onderwijs geven
dan leerkrachten met een KLOS-opleiding.
Leerkrachten met een KLOS-opleiding zullen
meer verschillende speelleermaterialen aan-
bieden en daar vrij mee laten spelen.
Onderzoeksvraag 3: Zijn er verschillen in re-
kenvaardigheid tussen leerlingen uit klassen
waar men veel gebruik maakt van een voorbe-
reidend rekenprogramma ten opzichte van
leerlingen uit klassen waar men weinig ge-
bruik maakt van een programma. De ver-
wachting is dat frequentie van gebruik van
voorbereidend rekenen programma's en de
mate van taakgericht werken met speelleerma-
terialen van invloed zal zijn op het ontwikke-
len van het rekenen van kleuters. De effecten
zullen echter beperkt zijn (Slavenburg, 1986).

3 Onderzoeksopzet

«

Het onderzoek is een exploratieve studie met
een 'ex post facto' opzet. Bij leerkrachten van
groep 2 van 33 scholen verspreid over de
provincies Groningen, Friesland, Drenthe,

Overijssel en Gelderland zijn vragenlijsten af-
genomen en bij 2 leerlingen per klas (in totaal
66 leerlingen) zijn individuele toetsen afgeno-
men. Aan de leerkracht is gevraagd om twee
leerlingen aan te wijzen die van ongeveer ge-
middeld verstandelijk niveau zijn ten opzichte
van de rest van de leerlingen. Er is tot deze
handelwijze besloten omdat een a-selecte
steekproef van twee leerlingen tot grote verte-
kening ten opzichte van het gemiddelde ni-
veau van een klas kan leiden. Bovendien is uit
onderzoek bekend (Span, 1988) dat leerkrach-
ten vrij goed het niveau van jonge kinderen
kunnen inschatten. De scholen zijn respon-
denten uit een a-selecte steekproef van 50
scholen die telefonisch gevraagd zijn om mee
te doen aan dit onderzoek. Het onderzoek
heeft in de maanden januari en februari 1990
plaatsgevonden. Er waren drie testleiders bij
betrokken die van te voren zijn getraind in het
afnemen van de toetsen.

De leerkrachten hebben allen kort na de
toestafname de vragenlijsten ingevuld en gere-
tourneerd. Als er twee parttime leerkrachten
samen een groep hebben, is gevraagd samen de
vragenlijst in te vullen.

Instrumenten

De vragenlijst voor de leerkracht van groep 2
bestaat uit de volgende onderdelen.
Achtergrondkenmerken:

- aantal leerlingen in de klas

- leeftijd van de leerlingen

- vooropleiding van de leerkracht (KLOS
versus PA/PABO).

Onderwijskenmerken:

- frequentie van gebruik van programma's
voor voorbereidend rekenen en de activitei-
ten uit deze programma's

- frequentie van gebruik van verschillende
categorieën van speelleermaterialen voor
rekenen

- de mate waarin opdrachten en lesjes wor-
den gegeven met de speelleermaterialen.

Leerlingtoetsen:

- woordkennis (zes sets van vijf duidelijk
afgebeelde voorwerpen). Deze toets dient
als indicatie voor de taalvaardigheid van de
kleuters.

- rekenvaardigheid (een toets bestaande uit 9
items: 2 items over het tellen van voorwer-
pen tot 20, 3 items over munten er bij doen,
2 items over munten er af doen en 3 items
over het verdelen van munten).


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 415-

Deze toetsopdrachten zijn van te voren
uitgeprobeerd bij enkele vijfjarige kleuters.
De toetsopdrachten zijn steeds in indivi-
duele sessies afgenomen bij de kinderen. Er
deden zich geen problemen voor tijdens de
afnames.

Analyseplan

In dit exploratieve onderzoek worden de ver-
banden tussen de volgende onafhankelijke en
afhankelijke variabelen nagegaan : (a) het
aantal rekenactiviteiten uit een programma
dat een klas kinderen krijgt, (b) de categorieën
van voorbereidend rekenmaterialen die in een
klas worden aangeboden, (c) het percentage
kinderen dat wekelijks een lesje met voorbe-
reidend Tekenmateriaal krijgt en (d) het aantal
keren per week dat kinderen een opdracht met
het materiaal krijgen enerzijds en de reken-
prestaties van kinderen uit een klas anderzijds.
De samenhangen worden door middel van
correlationele analyses getoetst. Verschillen
tussen leerkrachten met een PA/PABO of een
KLOS opleiding in gebruik van een pro-
gramma of van speelleermateriaal zullen door
middel van variantieanalyses worden getoetst.
Indien het significantieniveau van een toetsing
kleiner is dan p = .05, dan is er sprake van een
significant verband. Indien het significantieni-
veau tussen .05 en . 10 ligt, dan spreken we van
een tendens.

4 Resultaten van het onderzoek
Ach tergrondgege vens

Het onderzoek is uitgevoerd op 33 basisscho-
len. De leerkrachten van groep 2 zijn naar
aanleiding van enkele achtergrondgegevens
als volgt te typeren. Alle leerkrachten zijn
vrouwen waarvan 12% een PA-opleiding
heeft, 9% afkomstig is van de PABO en 79%
een KLOS-opleiding heeft gevolgd. Gemid-
deld heeft men 9 jaar ervaring met groep 1 of 2.
Op 24% van de scholen vervult de onder-
vraagde leerkracht een parttime functie samen
met een andere collega. Gemiddeld genomen
zijn er 23 leeriingen van groep 2 in de onder-
zochte klassen.

Het gebruik van een programma of van speel-
leermaterialen voor voorbereidend rekenen
Uit de enquêtegegevens blijkt dat 79% van de
scholen een programma heeft voor voorberei-
dend rekenen. Verreweg het meest genoemde
programma (45% van de scholen) is 'Kleuters
willen ook wel eens denken' van het vroegere
OSM-project in Rotterdam. Daarnaast wor-
den genoemd de 'Voorlopertjes' bij de metho-
den 'Operatie Rekenen' (21 % van de scholen)
en 'Wereld in getallen' (9% van de scholen).
Toch heeft slechts 67% van de ondervraagde
leerkrachten van groep 2 (in de periode sep-
tember 1989 tot januari 1990) activiteiten uit
het programma met de kleuters uitgevoerd.
Hetgeen betekent dat op 12% van de scholen
het aanwezige programma niet gebruikt
wordt.

De antwoorden op de vraag "Hoeveel les-
sen van tenminste 20 minuten heeft u dit
schooljaar uit het programma gedaan?" laten
zien, dat er gemiddeld genomen 8 lessen zijn
gedaan. Dit betekent dat er gemiddeld elke
twee weken een lesactiviteit uit het pro-
gramma wordt gedaan. In een les worden 2 ä 3
rekenactiviteiten aan de orde gesteld. Zo kan
in één les cijferkennis en het ordenen en tellen
van hoeveelheden aan bod komen. In Tabel 1
is een overzicht gegeven.

De meest voorkomende rekenactiviteiten
liggen op het gebied van vergelijken van hoe-
veelheden. De minst voorkomende activitei-
ten zijn meten/seriëren en hoeveelheden erbij
en eraf doen.

De leerkrachten van groep 2 is verder ge-
vraagd aan te geven welke speelleermaterialen
voor voorbereidend rekenen er in de klas
aanwezig zijn. Er werden 15 materialen ge-
toond die in catalogi van uitgeverijen veel
voorkomen. In Tabel 2 wordt een overzicht
gegeven.

Gemiddeld hebben de scholen speelleerma-
terialen uit 4 categorieën. Het minimum is 3 en
het maximum is 7 categorieën per school. De
materialen worden gemiddeld 2 ä 3 keer per
week gebruikt. Met name de materialen waar-
bij de kinderen hoeveelheden kunnen tellen en
erbij en eraf kunnen doen of hoeveelheden
kunnen meten, worden minder vaak aangebo-
den (ongeveer eenmaal per week). Ook andere
materialen die om resultatief tellen (aftellen en
het aantal benoemen) in concrete situatie vra-
gen (zoals ganzenbord of winkeltje met geld),
worden doorgaans niet meer dan één keer per
week gebruikt. Het zijn vooral de traditioneel
bekende materialen voor ordenen, cijfer-
kennis, klassificeren en aantallen vergelijken
die in vele groepen 3 ä 4 keer per week worden


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 416-

aangeboden. Met deze materialen kan indivi-
dueel worden gespeeld. Ze vereisen waar-
schijnlijk minder begeleiding dan de eerder
genoemde materialen.

Om na te gaan hoe taakgericht het mate-
riaal aan de kinderen wordt aangeboden is
gevraagd hoe vaak de leerkracht doorgaans
per week aan de kinderen een opdracht geeft
en hoeveel leerlingen doorgaans een lesje krij-
gen met speelleermateriaal voor voorberei-
dend rekenen. De leerkrachten zeggen gemid-
deld 3 keer per week een opdracht te geven met
het speelleermateriaal voor rekenen. Meestal
wordt de opdracht gegeven aan een groepje
kinderen. De leerkrachten geven bij de op-
dracht gemiddeld 1 ä 2 kinderen per week een
lesje in het gebruik van speelleermaterialen.
Een 'lesje' houdt in dat men de kinderen uitleg
geeft van spelregels en/of een kind instrueert
bij het maken van een lotto of puzzel.

Verschillen tussen leerkrachten met KLOS of
PAjPABO opleiding

Door middel van variantie-analyse (t-toetsen)
is nagegaan of er verschillen zijn tussen leer-
krachten met een KLOS opleiding enerzijds
en leerkrachten met een PA/PABO opleiding
anderzijds (zie onderzoeksvraag 3) in het ge-
bruik van speelleermaterialen en pro-
gramma's voor voorbereidend rekenen. De
resultaten zijn in Tabel 3 weergegeven.

Tabel 2 Percentage scholen dat bepaalde categorieën van speelleermaterialen-heeft en het gemiddelde gebruik
per categorie (n = 33)

Categorie speelleermaterialen

Percentage scho-
len

gemiddeld aantal
keren gebruikt per
week

Ordenen (kralenplank en kralen rijgen aan snoer)

96

3

Tellen (Ganzebord en winkeltjes met geld en kassa)

60

• 1

Cijferkennis (cijferpuzzel en cijferlotto)

82

3

Aantallen vergelijken (aantal-sorteer-lotto's)

69

4

Klassificeren (logiblocs, hoeveelheden, sorteerkist)

60

2

Hoeveelheden erbij en eraf (knikkerspel met punten,

73

1

teltrein)

Meten en seriëren (balans-weegschaal, maatbekers)

91

1

Uit Tabel 3 blijkt dat leerkrachten met een
PA/PABO opleiding meer activiteiten uit
voorbereidend rekenprogramma's doen. Te-
vens is er een tendens dat zij wekelijks een
groter percentage leerlingen een lesje geven.
Leerkrachten met een KLOS-opleiding daar-
entegen bieden meer verschillendsoortige
speelleermaterialen aan. Er is
geen verschil in
het geven van opdrachten aan kinderen tussen
KLOS- en PA/PABO-opgeleiden. De ver-
schillen zijn in de verwachte richting maar
alleen voor wat betreft het gebruik van activi-
teiten uit een rekenprogramma significant (p
< .05). Nader onderzoek, met gelijke aantal-
len leerkrachten per groep moet aantonen in
hoeverre voor de hier gevonden tendens ver-
dere empirische ondersteuning te vinden is.

Tabel 1 Gemiddeld aantal activiteiten op het terrein van voorbereidend rekenen
in groep 2 in de periode augustus 1989 - februari 1990 (n = 33)

rekenactiviteit

gem.

std.

(a) Ordenen en tellen

3

5

(b) Cijferkennis

4

4

(c) Vergelijken van hoeveelheden

5

4

(d) Meten en seriëren

2

4

(e) Klassificeren

3

4

(f) Hoeveelheden erbij en eraf doen

2

3

Totaal

19

gem. = gemiddeld; std. = standaardafwijking


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 417-

Rekenvaardigheden van oudste kleuters
De rekentoets is individueel afgenomen bij 66
leerlingen. De toets duurde ongeveer 30 minu-
ten. De leeftijd van de leerlingen is gemiddeld
5,7 jaar (standaarddeviatie 0.5).

De onderdelen van de rekentoets zijn in
Figuur 1 weergegeven.

De interne consistentie van de rekentoets is
aan de lage kant (a = .69) aangezien niet de
individuele toetsgegevens van leerlingen,
maar de gepaarde gegevens per klas worden
gebruikt zal de meetfout per klas binnen aan-
vaardbare grenzen liggen. De items bleken
over het algemeen aan de gemakkelijke kant.
De toetsscore loopt van O tot 9 en het gemid-
delde is 7.3 (standaardafwijking 1.6), hetgeen
hoog is.

Om na te gaan welke strategie kinderen
toepassen is bij item 2 van de toets geobser-
veerd hoe leerlingen de opgave oplossen. Te-
vens is een optelopgave ("Hier zijn vijf mun-
ten. Als je er twee bij krijgt, hoeveel heb je er
dan?") en een soortgelijke aftrekopgave (8 - 3)
toegevoegd om de oplossingswijze te observe-
ren. Er zijn drie strategieën onderscheiden in
de mate van verkorting van telhandelingen
(Fuson, 1982).

1. Concreet aanwijzend tellen vanaf I en
voorwerpen erbij doen of eraf halen;

2. Doortellen of terugtellen vanaf een be-
paalde hoeveelheid door voorwerpen aan

Tabel 3 Verschillen tussen leerkrachten met een KLOS of PA jPA BO opleiding in het gebruik van speelleermate-
rialen

Opleiding

Gebruiksaspect

KLOS (n = 25)

PA/PABO
(n = 7)

Aantal rekenactiviteiten uit een
voorbereidend rekenprogramma
dat is gedaan

16(4)

20(5)

t(l,31) =

-2.2,(p = .04)

Gemiddeld aantal categorieën
van voorbereidend rekenmate-
riaal waarmee wekelijks wordt ge-
speeld

5(1)

3(3)

t(l,31) =

1.7,(p = .08)

Percentage leerlingen uit groep 2
dat wekelijks een lesje met voor-
bereidend rekenmateriaal krijgt

5(2)

7(3)

t(l,31) =

-L9,(p = .07)

Aantal keren per week dat een
groepje leerlingen een opdracht
met rekenmateriaal krijgt

2(2)

3(2)

t(l,31) =

-l.l,(p = .28)

te wijzen ofte verschuiven;
3. Telt onhoorbaar en zonder voorwerpen
aan te wijzen of te verschuiven.
Leerlingen krijgen ten aanzien van de ge-
hanteerde strategie op elk van de drie opgaven
een score van 1 tot 3. In totaal kunnen er 9
punten worden gehaald. Het gemiddelde
blijkt bij score 7.5 (standaardafwijking 1.1) te
liggen. Het merendeel van de kinderen lost de
opgaven met strategie 2 'doortellen' of strate-
gie 3 'onhoorbaar tellen zonder voorwerpen
aan te wijzen of te verschuiven' op.

De correlaties tussen de prestaties van de
rekentoets en de strategiescore is niet zonder
betekenis (r = .41; p = .01), hetgeen erop duidt
dat naarmate de toetsprestaties hoger zijn een
meer verkorte telstrategie wordt gehanteerd.
Dit is een aanwijzing voor de goede inhouds-
validiteit van de rekentoets.

Samenhang tussen het gebruik van een pro-
gramma of van materialen enerzijds en de
vaardigheden van leerlingen anderzijds
Vanuit het oogpunt van verder onderzoek
naar de effecten van voorbereidende reken-
activiteiten is het interessant om relaties tus-
sen het gebruik van materialen en de vaardig-
heden van kleuters te exploreren (zie onder-
zoeksvraag 4). Er zijn per klas twee leerlingen
van gemiddeld niveau, die de leerkracht heeft
aangewezen, onderzocht.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 418-

jq jSSk.

"^O—Gi—te-

item I:

Co^

Hoeveel blokken slaan er op deze (voorste) wagen? (p= .75)

item 2: Hoeveel blokken zijn er bij elkaar (hier en hier)? (p = .55)

item 3: Drie munten in de handen laten zien. Hand sluiten. Een munt erbij doen.
Hoeveel munten heb ik in mijn hand? (p = .93)

item 4: Als boven: 4 + 2 (p = .84)

item 5: Drie munten laten zien, hand sluiten. Een munt eruit halen. Hoeveel munten
heb ik nog in mijn hand? (p = .93)

item 6: Als boven; 5 - 2 (p = .62)

item 7: Vier munten door elkaar op tafel. Verdeel dit groepje eerlijk. Jij krijgt even veel
als ik. (p = .92)

item S.' Als boven, 8 munten erbij. Verdelen tussen jou en mij. (p = .94)
item 9: Als boven, nu 7 munten eerlijk verdelen (kan niet is goed), (p = .84)
Figuur 1
Overzicht van rekentoetsitems

Om te kunnen corrigeren voor verschillen
tussen klassen in het gemiddeld verstandelijk
niveau van leerlingen is een woordkennistoets
afgenomen. Woordkennis is gemeten door
leerlingen zes sets van vijf duidelijk afgebeelde
voorwerpen voor te leggen. Het aantal goed
(maximaal 30) is bepalend voor de eindscore.
De interne consistentie van deze toets is vol-
doende gezien de doels'telling waarvoor de
toetsgegevens worden gebruikt (a = .75). De
gemiddelde toetsscore is 24.8 (standaardde-
viatie 3.2).

De verschillen tussen leerlingen binnen de
scholen op de woordkennistoets zijn aanzien-
lijk kleiner dan de verschillen tussen de scho-
len. Er is een variantieanalyse uitgevoerd met
de 33 klassen als onafhankelijke variabelen en
de woordkennisscore van de leerlingen als
afhankelijke variabele. De tussenklassen va-
riantie blijkt significant groter dan de binnen-
klassen variantie (F =1,9; p = .03). Dit wijst
erop, dat de leerkrachten op elke school twee
qua prestatieniveau ongeveer gelijke leerlin-
gen hebben aangewezen.

Er zijn partiële correlaties berekend tussen
factoren met betrekking tot het aanbod van
rekenmaterialen en de gemiddelde scores van
de leerlingen van een klas. In Tabel 4 zijn de
resultaten vermeld. Bij de analyse is rekening
gehouden met verschillen in woordkennis tus-
sen klassen.

Door middel van regressie analyse is nage-
gaan of andere achtergrondfactoren dan
woordkennis, met name de gemiddelde leef-
tijd van leerlingen, de klassegrootte en de
vooropleiding van leerkrachten, van invloed
zijn op de rekenprestaties. Dit bleek niet het
geval te zijn. Er is daarom volstaan met
woordkennis als controle-variabele voor ver-
schillen tussen léerlingen van de 33 klassen.

De correlatie van de klassescores op de
woordkennistoets met de scores op de reken-
toets is r=. 56 (p = .00).

Tabel 4 laat zien dat er geen significante
verbanden zijn tussen de factor 'het aantal
rekenactiviteiten dat is gedaan uit een pro-
gramma' en de prestaties op de rekentoets. De
factor 'het aantal keren per week waarin de
kinderen met materialen op het gebied van
vergelijken, meten en erbij en eraf spelen'
tendeert naar een significante samenhang met
de rekenprestaties. Uit de analyses kan wor-


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 419-

den opgemaakt dat het aanbod van deze mate-
rialen meer samenhangt met de rekenpresta-
ties dan het aanbod van materialen voor orde-
nen, tellen, cijferkennis en klassificeren (zie
Tabel 2 voor een overzicht van deze materia-
len). Het is niet zo verwonderlijk dat de drie
eerstgenoemde materialen, die meer uitnodi-
gen tot het leggen van relaties tussen kwanti-
teiten, ook meer samenhangen met rekenpres-
taties op de toets (die over tellen en het erbij/
eraf doen en verdelen van hoeveelheden gaat)
dan de overige categorieën voor materialen.
Aftelspelletjes met dobbelstenen en winkeltje
spelen worden kennelijk te weinig aangebo-
den (zie Tabel 2) om van invloed te kunnen
zijn op de rekentoets prestaties. Opvallend is
verder dat de factor 'het percentage leerlingen
dat een lesje met speelleermateriaal krijgt' en
'het aantal keren dat wekelijks een opdracht
wordt gegeven', weinig samenhang vertonen
met de prestaties van de kinderen. Kennelijk
heeft het taakgericht werken met de speelleer-
materialen geen extra invloed op de ontwikke-
ling van het rekenen bij leerlingen. Het spelen
met materialen voor vergelijken, meten en
erbij/eraf op zich, tendeert echter wèl naar een
positieve samenhang met het rekenen van de
kinderen.

5 Conclusie en discussie

In paragraaf 2 zijn drie onderzoeksvragen
geformuleerd. In paragraaf 4 is op deze vragen
ingegaan. De resultaten geven aanleiding tot
conclusies die echter, gezien de exploratieve
aard van het onderzoek met enig voorbehoud
worden gepresenteerd.

Tabel 4 Correlatie tussen aanbod van speelleermaterialen en de rekenprestaties van groepen kinderen na
correctie voor verschillen in woordkennis tussen kinderen (n = 33)

Aanbodfactor

part.correlatie

(a)

Aantal rekenactiviteiten dat is gedaan uit een voorbereidend
rekenprogramma

.15(p =

.21)

(b)

Aantal keren per week waarin met speelleermaterialen voor
vergelijken, meten en.erbij/eraf wordt gespeeld

.29 (p =

.10)

(c)

Percentage leerlingen uit de groep dat wekelijks een lesje met
het speelleermateriaal krijgt

-.07 (p =

.31)

(d)

Aantal keren per week dat leerlingen een opdracht met het
speelleermateriaal krijgen

.16(p =

.19)

Onderzoeksvraag 1 over het gebruik van
programma's en speelleermaterialen voor re-
kenen heeft de volgende conclusie opgeleverd.
De speelleermaterialen worden in de 33 onder-
zochte scholen gemiddeld 2 a 3 keer per week
gebruikt. Het valt op dat vooral materialen op
het gebied van tellen, ordenen van hoeveelhe-
den en klassificeren worden aangeboden. Ma-
terialen waarbij telstrategieën ontwikkeld
worden, zoals materialen voor meten, verde-
len en erbij/eraf doen, komen weinig aan de
orde. Waarschijnlijk komt dit omdat bij het
ontwikkelen van telstrategieën in concrete si-
tuaties, waarvan bij deze materialen sprake is,
veel begeleiding van de leerkracht vereist is.
Deze materialen vragen om spelactiviteiten
waarbij leerlingen zich aan bepaalde regels
(eerlijk meten, eerlijk verdelen, eerlijk tellen,
etc.) moeten houden en die meer uitleg en
controle behoeven bij de uitvoering, dan de
eerste genoemde categorieën van materialen.
De wijze van gebruik van de materialen is, dat
gemiddeld 3 keer per week een groepje kin-
deren een opdracht krijgt terwijl 1 ä 2 leerlin-
gen een lesje wordt gegeven in het gebruik van
het speelleermateriaal.

De meeste scholen in het onderzoek bezit-
ten weliswaar een
programma voor voorberei-
dend rekenen maar doen gemiddeld slechts
twee keer per maand een aantal activiteiten
met de klas uit het programma.

De indruk bestaat dat de voorbereidend
rekenprogramma's niet intensief gebruikt
worden en de vraag is waarom niet. Waar-
schijnlijk speelt naast de opvatting van veel
leerkrachten dat een vooraf vastgesteld pro-
gramma niet zo wenselijk is (zie Wolbert 1986


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 420-

voor de onderwijsattitude van kleuterleer-
krachten), ook het probleem mee dat voor het
uitvoeren van deze programma's de voor-
waarden zowel ten aanzien van de klasseorga-
nisatie (grote groep en vaak ook gemengde
groepen) als ten aanzien van de didactische
kennis van leerkrachten (Harskamp & Hof-
man, 1982) niet gunstig zijn.

Onderzoeksvraag 2 heeft betrekking op ver-
schillen tussen KLOS- en PA/PABO-
leerkrachten. Opvallend gegeven uit dit on-
derzoek is dat de 7 leerkrachten met een PA/
PABO-opleiding vaker werken met een voor-
bereidend rekenprogramma dan de 26 leer-
krachten met een KLOS-opleiding. Verder is
er een tendens dat de leerkrachten met een PA/
PABO-opleiding meer leerlingen een lesje ge-
ven. De leerkrachten met een KLOS-
opleiding daarentegen bieden meer verschil-
lendsoortige speelleermaterialen aan. Wel-
licht dat er in een systematisch vergelijkend
onderzoek bevestiging voor dit resultaat kan
worden gevonden. De verwachting is dat leer-
krachten met een KLOS-opleiding meer na-
druk leggen op het laten spelen met speelleer-
materiaal, terwijl leerkrachten met een PA/
PABO achtergrond meer nadruk leggen op
het taakgericht werken met voorbereidende
programma's en met speelleermateriaal.

Onderzoeksvraag 3 over de relatie tussen
rekenvaardigheden van leerlingen en het ge-
bruik van voorbereidende programma's of
van speelleermaterialen voor voorbereidend
rekenen in de klassen heeft een aantal voorlo-
pige conclusies opgeleverd. Ten eerste blijkt in
dit onderzoek het gebruik van activiteiten uit
een voorbereidend rekenprogramma niet sa-
men te hangen met rekenprestaties van kin-
deren. In de tweede plaats is er een tendens dat
de rekenvaardigheden van kinderen samen-
hangen met het gebruik van een bepaalde
combinatie van speelleermaterialen. De vol-
gende hypothese voor verder onderzoek is uit
de onderzoeksgegevens af te leiden.

'Het gebruik van materialen voor (a) verge-
lijken van hoeveelheden, (b) meten en wegen
en (c) erbij/eraf doen van hoeveelheden zal het
ontwikkelen van efficiënte maat- en telstrate-
gieën bevorderen.' Via goed ontwikkelde tel-
strategieën en meetstrategieën zijn kinderen in
staat om rekenproblemen als "ik heb 4 munten
in mijn gesloten hand, er komen er nog 5 bij;
hoeveel heb ik er nu?" op te lossen en zullen
tevens eenvoudige meetproblemen "hoeveel
streepjes (cm) is Karin kleiner dan Andries"
op te lossen.

In dit exploratieve onderzoek kon geen
evidentie worden gevonden voor de steUing
van onderwijskundigen (Van Kuyk, 1987;
Harskamp, 1988) dat het structureren van
taken voor leerlingen leidt tot betere presta-
ties. Zo blijkt het geven van opdrachten of
lesjes bij de rekenmaterialen geen positieve
samenhang te hebben met de prestaties van de
kleuters. We moeten hier echter bij aanteke-
nen dat in dit onderzoek niet is nagegaan
hoe
de leerkrachten opdrachten of lesjes hebben
gegeven.

Onze algemene conclusie is, dat in dit ex-
ploratieve onderzoek de tendens wordt ge-
constateerd dat in klassen waar vaak met
speelleermaterialen, die concrete meet- en
telactiviteiten uitlokken, wordt gespeeld de
kleuters relatief betere rekenvaardigheden be-
zitten dan in klassen waar minder vaak met
deze materialen wordt gespeeld. Er kan echter
geen verband worden aangetoond tussen het
taakgericht laten werken met de materialen of
het werken vanuit een voorbereidend reken-
programma en (betere) rekenvaardigheden
van kleuters. Het is echter de vraag of dit komt
omdat leerkrachten zich bij het taakgericht
werken vooral richten op middelmatige en
zwakke leerlingen. Hierover is in dit onder-
zoek geen informatie verzameld.

Aangezien er nog zo weinig bekend is over
de feitelijke gang van zaken bij het laten spelen
met speelleermaterialen lijkt het bijzonder ge-
wenst om de hierboven opgeroepen verwach-
tingen en vragen in een ander onderzoek te
toetsen.

Voor het terugdringen van de verwijzing
naar het speciaal onderwijs en de vroege op-
vang van kinderen met ontwikkelingsproble-
men (ARBO, 1990) is een dergelijk onderzoek
van praktische waarde.

Literatuur

ARBO (Adviesraad voor het basisonderwijs, spe-
ciaal onderwijs en voortgezet speciaal onder-
wijs),
Spelen en jongleren. Zeist: ARBO, 1990.

Baltussen, M. & E. van Lieshout, Rekenfeiten in het
cijferend optellen en aftrekken tot 100.
Pedago-
gische Studiën,
1990, (57, 306-317.

Brink, F. J. van den. Wiskundige wereldoriëntatie.
Wiskobasbulletin, 1977,6 (5/6) 57-60.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 421-

Brink, F. J, van den. Realistisch rekenonderwijs aan
jonge kinderen.
Utrecht: Rijksuniversiteit Vak-
groep OW &OC, 1989.

Carpenter, T. & J. M. Moser, The development of
Addition and Subtraction Problem-solving
Skills. In: T. Carpenter, J. M. Moser & T. Rom-
berg,
Addition and Subtraction: a cognitive pers-
pective.
Hillsdaie, NJ: Lawrence Erlbaum Asso-
ciates Ltd., 1982.

Claessen, J. F. M., Deeltijdarbeid in het basison-
derwijs.
MESO, 1987, 7, septembernr., 7-15.

Cobb, P., An analysis of Three Models of Early
Number Development.
Journal for Research in
Mathematics Education,
1987, 18, 163-179.

Depondt, L. & R. Vandenberghe, Kleuters in actie
op de basisschool.
Zutphen, 1985.

Erades, L. & K. B. Koster, Het Rekenen van de
Kleuter.
Tilburg: Zwijsen, 1974.

Fuson, K., An analysis of the Counting-on Solution
Procedure in Addition. In: T. Carpenter, J. M.
Moser & T. Romberg,
Addition and Subtraction:
a cognitive perspective.
Hillsdaie, NJ: Lawrence
Erlbaum Associates Ltd., 1982.

Gelman, R. & C. R. Gallistel, The child's under-
standing of number.
Canbridge, MA: Harvard
University Press, 1978.

Harskamp, E., Rekenmethoden op de proef gesteld.
Academisch Proefschrift. Groningen: Rijksuni-
versiteit, 1988.

Harskamp, E. & R. Hofman, Eindverslag van het
onderzoeksproject Evaluatie van Leermethoden in
hel Basisonderwijs.
Groningen: RION, 1982.

Hughes, M., Children and Number. Oxford: Basil
Blackwell, 1986.

Janssen-Vos, F., N. den Dikker & H. Verkley, Spel
en Spelen.
Assen: Van Gorcum, 1990.

Janssen-Vos, F. & N. van der Bron, Werken met
kinderen.
Assen: Van Gorcum, 1976.

Koster, K. B., De ontwikkeling van het getalbegrip
op de kleuterschool.
Een onderzoek naar de effec-
ten van enkele trainingsprogramma's. Acade-
misch proefschrift. Utrecht: Rijksuniversiteit,
1975.

Kuyk, J. J. van. Basisvorming in het Kleuteronder-
wijs. In: J. J. van Kuyk (red.).
Basisvorming in de
Basisschool.
Tilburg: Zwijsen, 1987.

Parreren, C. F. van & J. A. M. Carpay, Sovjet-
psychologen over onderwijs en ontwikkeling.
Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff, 1980.

Russel, R. L. & H. P. Ginsburg, Cognitive analysis
of children's mathematics difficulties.
Cognition
and Instruction,
1984. /, 217-244.

Slavenburg, J. H., Onderwijsstimulering en Gezins-
activering.
's-Gravenhage SVO, 1986.

Span, B., De kwaliteit van de onderwijskundige zorg
in regulier en speciaal onderwijs.
Groningen:
RION, 1988.

Treffers, A., Het voorkomen van ongecijferdheid op
de basisschool.
Utrecht: Rijksuniversiteit, 1990.

Wolbert, R. J. & B. Span, Individualisering en diffe-
rentiatie in de basischool,
's-Gravenhage: SVO,
1986.

Curricula vitae

E. Harskamp behaalde in 1971 zijn diploma als
onderwijzer. Hij werkte enkele jaren in het speciaal
en het lager onderwijs. Na een studie onderwijs-
kunde is hij sinds 1980 werkzaam bij het RION en
doet onderzoek naar reken-wiskunde onderwijs sa-
men met collega's in de themagroep Curriculum en
Methode. Onlangs is er een rapport van zijn hand
verschenen over het spel van kleuters in de basis-
school.

r. Willemsen werkte vanaf 1972 tot 1980 in het
basisonderwijs en het voortgezet onderwijs. Na de
studie onderwijskunde is hij nu als assistent in
opleiding aan het RION verbonden. Hij doet onder-
zoek naar remediële rekenprogramma's in de basis-
school en leerprocessen bij kinderen.

Adres-. RION, Postbus 1286, 9701 BG Groningen

Manuscript aanvaard 9-9- '91


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 422-

Summary

Harskamp, E. & T. Willemsen. 'Programmes and playmaterials for arithmetic activities in Dutch primary
schools.'
Pedagogische Studien, 1991,65,404-414.

The results of an explorative study among 33 teachers in grade 2 of the Dutch primary school show that
children generally play twice or thrice a week with materials for counting, measuring and comparing
quantities. Twice a month they participate in an arithmetic programme provided by the teacher. Two children
out of every class completed an arithmetic lest.

The results on the test indicate that the grade 2 children have little trouble solving the items on addition,
subtraction and division up tili 10 with concrete materials. Correlational analysis indicates that there is some
evidence for relations between frequent opportunities to play with number games and counting and
measurements materials at the one hand and test results at the other. No evidence was found supporting the
hypotheses that teaching an arithmetic programme or giving tasks or direct Instruction correlate with better
arithmetic results by the children. This matter needs further examination.

Pedagogische Studiën 414

-ocr page 423-

Peiling van conceptuele en metalinguïstische kennis bij de
aanvang van het basisonderwijs

L. VERHOEVEN

Letterenfaculteit Katholieke Universiteit
Brabant, Tilburg
J. J. VAN KUYK

Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling,
Arnhem

Samenvatting

In dit artikel wordt verslag gedaan van een
onderzoek dat de peiling beoogd van de con-
ceptuele en metalinguïstische kennis van kleu-
ters hij de entree in het basisonderwijs. Daartoe
is een groot aantal taken afgenomen bij 298
jongste kleuters: autochtone kinderen uit hoog
milieu, autochtone kinderen uit laag milieu en
allochtone kinderen. In het onderzoek dat tot
dusver is gedaan naar factoren die bepalend zijn
voor het leren lezen, is steeds terugredenerend
bepaald welke conceptuele en metalinguïstische
aspecten aandacht verdienen binnen het voor-
bereidend lezen. Het is echter de vraag of een
dergelijke aanpak ter voorkoming van leespro-
blemen de meest adequate is. Het lijkt veeleer
van belang om aan te sluiten op de spontane
ontwikkeling van conceptuele en metalinguïs-
tische ketmis bij kinderen. In dit onderzoek
wordt gepoogd deze ontwikkelingsaspecten op
te sporen en na te gaan in hoeverre deze bij de
diverse groepen tot ontwikkeling komen. In een
vervolgstudie zal dit onderzoek worden uitge-
breid in de richting van een longitudinaal design,
waaruit de ontwikkeling van conceptuele en
metalinguïstische kennis gedurende de kleu-
terperiode zal worden gevolgd. Daarbij zal de
invloed van het onderwijsaanbod worden
nagegaan, door de vorderingen van de kinderen
in een open en gesloten onderwijssituatie te
vergelijken met die van kinderen in een
controleconditie.

1 Inleiding

Kinderen in achterstandsituaties ondervinden
relatief veel problemen bij het leren lezen. Zo
blijken de leesprestaties van kinderen uit kans-
arme milieus al na een jaar leesonderwijs
beduidend lager te liggen dan die van kinderen
uit hogere milieus (Van der Wissel, 1984). Een
apart probleem vormt het leren lezen door
allochtone kinderen. Niet alleen is hun
sociaal-economische achtergrond vaak laag;
daarnaast staan zij voor het probleem om de
grondbeginselen van het lezen te leren in het
Nederlands als tweede taal. Wijnstra (1985)
laat zien hoe zeer allochtone kinderen in het
aanvankelijk leesonderwijs achterop raken
ten opzichte van hun autochtone leeftijdgeno-
ten. Ten slotte zijn er ook kinderen uit hogere
milieus die ten gevolge van specifieke leerpro-
blemen in een vroeg stadium van het aanvan-
kelijk leesonderwijs vastlopen.

Belangrijke voorspellers van het leersucces
bij het aanvankelijk lezen in het Nederlands
als moedertaal of als tweede taal blijkt de
conceptuele en metalinguïstische kennis te zijn
die kinderen hebben verworven op het
moment dat met formeel leesonderwijs wordt
begonnen (Van Dongen, 1984: Verhoeven,
1987, 1990). Bij conceptuele kennis gaat het
primair om woordenschat (Verhoeven & Ver-
meer, 1989) en om het vermogen concepten te
definiëren (Sternberg, 1987). Onder metalin-
guïstisch bewustzijn wordt impliciete kennis
van kinderen over taal begrepen die expliciet
wordt gemaakt. Bij dit soort kennis verschuift
de aandacht van de communicatieve inhoud
van taal naar de grammatische vormgeving
van taal. Minimaal kunnen tot metalinguïs-
tisch bewustzijn gedragingen worden gere-
kend die een zekere mate van abstractie van
gebruiksaspecten van taal veronderstellen;
maximaal betreft het een expliciete formule-
ring van linguïstische kennis.

1.1 Ontwikkeling van conceptuele kennis
Ontwikkeling van conceptuele kennis houdt
in dat het netwerk van begrippen in het geheu-
gen van kinderen wordt uitgebreid. Er komen
niet alleen begrippen bij; er worden ook steeds


Pedagogische Studiën 1991 (68)415-425 Pedagogische Studiën 415

-ocr page 424-

meer relaties gelegd tussen reeds aanwezige
begrippen (vgl. Bowerman, 1982). Zo zal een
begrip als water bij kleuters associaties als
drinken of dorst oproepen, maar bij oudere
kinderen mogelijk ook die van milieu of irriga-
tie. De ontwikkeling van de begrippenkennis
blijkt te lopen van brede en algemene eigen-
schappen naar meer specifieke hiërarchisch
afhankelijke eigenschappen. Dit betekent dat
in de didactiek rekening moet worden gehou-
den met het ontdekken van de structuur van
eigenschappen van eenvoudig naar complex
(VanKuyk, 1988).

Er is een groot verschil tussen het passief
verstaan en het actief gebruik van woorden.
Bij het leren van woorden wordt een beroep
gedaan op een cognitieve en een linguïstische
component. Uit de cognitieve component
blijkt of het kind de inhoud heeft begrepen,
terwijl uit de linguïstische component valt af te
leiden of het label wordt gekend. Met name bij
het actief gebruik van woorden wordt een
groot beroep gedaan op de cognitieve compo-
nent van begripsvorming (Van Kuyk &
Kamphuis, 1988). De actieve woordenschat is
altijd veel kleiner dan de passieve woorden-
schat. Voorzichtige schattingen geven aan dat
kinderen bij de aanvang van het basisonder-
wijs een passieve woordenschat hebben van
3000 labels en een actieve woordenschat van
2000 labels. Tot het eind van de kleuterperiode
zou de passieve woordenschat gemiddeld toe-
nemen tot een aantal van 5000, de actieve
woordenschat tot een aantal van 3000 labels.
Bij allochtone kinderen die het Nederlands als
tweede taal leren, komt de Nederlandse woor-
denschat in die periode aanzienlijk lager uit:
Turkse en Marokkaanse kinderen beginnen
de basisschool met een passieve woordenschat
van ongeveer 1000, en een actieve woorden-
schat van ongeveer 500. Daarom is juist voor
deze kinderen stimulering van de woorden-
schat in het kleuteronderwijs van groot belang
(vgl. Verhoeven & Vermeer, 1989).

Met het oog op de uitbouw van het arsenaal
inhoudswoorden staan kinderen voor de taak
de juiste betekenissen te koppelen aan woord-
vormen (zie Griffith, 1986). In een eerste sta-
dium verwijzen kinderen met een bepaald
woord naar een veel grotere klasse van objec-
ten, handelingen of gebeurtenissen dan dat
volwassenen dat doen. Zo weten kleuters vaak
dat een paard een viervoeter is van groot
formaat, maar zullen zij een ezel in veel geval-
len eveneens als paard aanmerken. Een derge-
lijk verschijnsel noemen we overbereik van
woorden. Daarnaast kan ook onderbereik van
woorden optreden, bijvoorbeeld wanneer een
kind het woordje 'poes' alleen voor het eigen
huisdier van toepassing acht. Vaak moeten
kinderen leren de betekenis van woorden
afhankelijk te stellen van de context waarin ze
voorkomen. Zo kan het woordje bank zowel
in verband worden gebracht met geld als met
meubilair. Stap voor stap moeten kinderen de
betekenisafgrenzing van ieder woord leren
ontdekken. Vooral bij abstracte woorden
vormt dit een probleem. Het benoemen van
iets datje niet kunt zien, betasten of voorstel-
len is met name voor jonge kinderen uitermate
lastig.

In het licht van de uitbouw van inhoudswoor-
den is het van belang op te merken dat kin-
deren niet leren op basis van simpele associa-
ties tussen vormen enerzijds en betekenissen
anderzijds. Uit onderzoek naar woorden-
schatontwikkeling blijkt dat kinderen voort-
durend op basis van informatie uit de context
vermoedens vormen over de mogelijke beteke-
nisgrenzen die een bepaalde woordvorm kent.
Bovendien blijken zij, gebruik makend van
woordvormingsprincipes, zelf in staat woor-
den te construeren als zij geen alternatief voor
handen hebben. Zo hanteren kinderen zelf
bedachte woordsamenstellingen als
woonauto
voor caravan, of vluglooppleintje voor vlucht-
heuvel (vgl. Clark & Berman, 1984; Verhoe-
ven, 1988).

Het kringgesprek is voor de woordenschat-
ontwikkeling van cruciaal belang. In het
kringgesprek krijgen kinderen de mogelijk-
heid wederzijdse ervaringen uit te wisselen.
Ieder kind brengt zijn eigen ervaringswereld
in, waardoor het individuele bewustzijn van
kinderen wordt verruimd tot een groepsbe-
wustzijn. Daardoor worden bekende woorden
in een veelheid van contexten gehanteerd,
zodat het precieze bereik van die woorden
steeds duidelijker wordt. Bovendien komen er
voor elk kind ook nieuwe woorden aan bod.
Uiteenlopend naar de leefwereld van kinderen
brengt ieder kind zijn eigen vocabulaire mee.
Door hun ervaringen door te geven dragen
kinderen bij aan de woordenschatontwikke-
ling van de kinderen van de hele groep.

Naast het kringgesprek vormt het voorle-
zen een uitermate belangrijke werkvorm voor
het vergroten van de conceptuele kennis van


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 425-

kleuters (vgl. Elley, 1989; Mommers & Ver-
hoeven, 1990). Bij het voorlezen wordt de
horizon van kinderen aanmerkelijk verbreed.
Onder invloed van het luisteren naar verhalen
leren kinderen de betekenis van nieuwe woor-
den kennen en leren zij hoe de betekenis van
bekende woorden in uiteenlopende contexten
kan worden genuanceerd. Kinderen beschik-
ken over een aangeboren vermogen tot het
concluderen en generaliseren op grond van
informatie die zij tot hun beschikking hebben.
Bij het luisteren naar verhalen kunnen kin-
deren op basis van het trekken van conclusies
en het maken van generalisaties hun woorden-
schat aanzienlijk vergroten en verfijnen.

1.2 Ontwikkeling van metalinguïstische
kennis

In het licht van de metalinguïstische ontwik-
keling van kleuters treden de volgende vragen
op de voorgrond:

(1) Hoe ontwikkelt zich kennis over taal?

(2) Wat is de relatie tussen metalinguïstisch
bewustzijn en het spontaan oriënteren van
kleuters op geschreven taal?

(3) Welke factoren bevorderen het metalin-
guïstisch bewustzijn bij kleuters?

(4) Op welke wijze kan het metalinguïstisch
bewustzijn van kinderen binnen het kleu-
teronderwijs worden gestimuleerd?

' Ter beantwoording van de eerste vraag kan
worden uitgegaan van een taxonomie van
metalinguïstische kennis en vaardigheden
zoals die door Clark (1978) op basis van
beschikbare onderzoekgegevens is beschre-
ven. Volgens Clark ligt het beginpunt van de
ontwikkeling van het metalinguïstisch be-
wustzijn zeker niet later dan twee en een half
jaar. Geleidelijk aan komen een zestal meta-
linguïstische aspecten tot ontwikkeling: zelf-
controle over eigen taaluitingen, controle van
het resultaat van eigen taaluitingen, toetsing
van taaluitingen aan de werkelijkheid, bewust
taalleergedrag, voorspellen van het resultaat
van taalgedrag en reflectie op het product van
taaluitingen. Onderzoek laat zien dat de twee
laatste aspecten veel moeizamer tot ontwikke-
ling komen dan de eerste vier (Levelt, 1983;
Tunmer, Pratt & Herriman, 1984). Het meeste
onderzoek heeft zich gericht op de meest enge
definitie van metalinguïstisch bewustzijn:
expliciete kennis over taal. In een groot aantal
studies is de ontwikkeling onderzocht van
pragmatisch bewustzijn (Foppa, 1980; DeVil-
liers & DeVilliers, 1981), vorm-bewustzijn
(Hakes, 1980), woord-bewustzijn (Templeton
& Spivey, 1980) en fonologisch bewustzijn
(Morais, Cary, Alegria & Bertelson, 1979; Fox
& Routh, 1984). Het pragmatisch bewustzijn
komt relatief vroeg tot ontwikkeling. Kin-
deren leren al vroeg communicatieve proces-
sen doorzien. Vorm- en woord-bewustzijn
komen wat later tot ontwikkeling, terwijl
fonologische oordelen het lastigst zijn voor
kinderen.

De vraag naar de relatie tussen metalinguïs-
tisch bewustzijn en de spontane oriëntatie van
kinderen op geschreven taal heeft vanaf de
jaren zeventig tot een groot aantal studies
geleid. Onderliggende gedachte daarbij was
dat tussen mondelinge en schriftelijke taalver-
werving van een groot aantal parallellen
sprake was. Twee metalinguïstische aspecten
bleken vooral van belang: pragmatisch
bewustzijn (Teale & Sulzby, 1986) en fonolo-
gisch bewustzijn (Ferreiro & Teberosky, 1986;
Read, 1986). Op basis van pragmatische,
woord- en fonologische intuïties blijken kin-
deren al op zeer jonge leeftijd inzichten in
geschreven taal te verwerven. Andersom blijkt
het metalinguïstisch bewustzijn juist door een
interactie met schrift te worden gestimuleerd.

Van groot belang is de vraag welke factoren
de ontwikkeling van metalinguïstisch bewust-
zijn bij jonge kinderen beïnvloeden. In het
algemeen wordt uitgegaan van een sterke
samenhang tussen de ontwikkeling van meta-
linguïstische intuïties en cognitieve ontwikke-
ling. Met name het conservatiebegrip dat kin-
deren tussen 2 en 6 jaar ontwikkelen lijkt een
belangrijke voorwaarde voor het ontstaan van
metalinguïstisch inzicht. De samenhang tus-
sen de ontwikkeling van metalinguïstische
ontwikkeling en cognitieve ontwikkeling is
empirisch onderzocht door Hakes (1980). Hij
vond een sterk verband tussen de resultaten
van kinderen op een reeks metalinguïstische
taken en taken gericht op het conservatie-
vermogen van kinderen. Een tweede belang-
rijke determinant van metalinguïstische ont-
wikkeling blijkt de thuissituatie van kinderen
(Hiebert, 1986). Snow (1983) wijst erop dat er
in de omgeving van het kind personen moeten
zijn die in een semantisch coherente dialoog
vormaspecten van taal kunnen verdui-
delijken.

( K De laatste vraag gaat in op de implicaties
van een ontwikkelingsperspectief inzake


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 426-

metalinguïstisch bewustzijn binnen het kleu-
teronderwijs. Onderzoek laat zien dat de ont-
wikkeling van metalinguïstische kennis bij
kinderen in kansarme milieus minder gestimu-
leerd wordt en daardoor minder goed tot
ontwikkeling komt (Wells, 1981). Om die
reden kan aan het extra stimuleren van het
metalinguïstisch bewustzijn in het kleuteron-
derwijs een groot belang worden toegekend.
In het onderzoek dat tot dusverrre is gedaan,
is steeds al terugredenerend bepaald welke
metalinguïstische aspecten binnen het voorbe-
reidend leesonderwijs de aandacht verdienen
(Sixma, 1973; Van Dongen, 1984; Mommers,
Van Dongen & Wolfhagen, 1985). Het is ech-
ter maar zeer de vraag of een dergelijke aan-
pak ter voorkoming van latere leerproblemen
de meest adequate is. Om de zorgbreedte bin-
nen het kleuteronderwijs te vergroten lijkt het
veeleer van belang om aan te sluiten op de
spontane ontwikkeling van conceptuele en
metalinguïstische kennis bij kinderen (Ver-
hoeven & Mommers, 1989). Kinderen in ach-
terstandssituaties, en met name allochtone
kinderen, verdienen daarbij speciale aan-
dacht.

Intuïties over taal kunnen bij kinderen op
directe en indirecte wijze worden geoefend. In
het algemeen wordt de voorkeur gegeven aan
een indirecte aanpak. Via taalspel in de kring
kan de leerkracht proberen op semantisch
coherente wijze op kinderen te reageren zodat
intuïties over taal kunnen worden opge-
bouwd. Voorbeelden van dergelijke interac-
tievormen geven Mason, McGormick en
Bhavnagri (1986). Daarnaast kunnen kleuters
in een lees-schrijfhoek in de kleuterklas leren
om vanuit ervaringen met schrift hun metalin-
guïstische kennis uit te breiden. Onderzoek
laat zien dat aanraking met schrift in interactie
met ouderen kinderen kan helpen vormaspec-
ten van taal tC; doorzien (Sulzby, 1986; Rowe
& Harste, 1986). Ook voor kinderen met leer-
problemen kan deze aanpak gunstige effecten
hebben (Pinnell, 1985). Ten slotte is er de
mogelijkheid tot directe training (drills). Voor
met name de ontwikkeling van het fonolo-
gisch bewustzijn blijkt een dergelijke training
effectief te kunnen zijn (Oloffson & Lundberg,
1985; Williams, 1986; Cunningham, 1988). Uit
onderzoek van Slavin, Madden, Karweit,
Livermon & Dolan (1990) blijkt dat een
actieve directe interventie in het kleuter-
onderwijs met aanvankelijk een breed taai-
programma dat geleidelijk aan wordt toege-
spitst op de voorbereiding van het lezen met
behulp van een zogenaamd 'tutor-model'
effectief te zijn (vgl. Van Kuyk, 1991).

2 Het onderzoek

2.1 Vraagstelling

Het onderzoek had tot doel de conceptuele en
metalinguïstische kennis van kinderen te pei-
len bij de aanvang van het basisonderwijs (vgl.
Van Kuyk & Verhoeven, 1991). Daartoe is een
groot aantal conceptuele en metalinguïstische
taken afgenomen bij jongste kleuters: autoch-
tone kinderen van hoog milieu, autochtone
kinderen van laag milieu en allochtone kin-
deren. De conceptuele taken hebben betrek-
king op passieve en actieve woordenschat en
op definitievaardigheid. De metalinguïstische
taken hebben betrekking op verschillende
bewustzijnsniveaus: pragmatisch, zins-,
woord- en fonologisch bewustzijn. In het
onderzoek is allereerst nagegaan over welke
conceptuele en metalinguïstische kennis de
kinderen in de drie groepen beschikken. Ver-
volgens is, voor autochtone en allochtone
kinderen apart, bepaald in welke mate de
scores op de conceptuele en metalinguïstische
taken samenhang vertonen.

2.2 Opzet van het onderzoek
2.2.1 Proefpersonen

In de studie waren 298 jongste kleuters betrok-
ken. Onder jongste kleuters werden verstaan
kinderen die dit schooljaar en het volgend
schooljaar in groep 1 en 2 van de basisschool
zitten en het jaar daarna in principe naar
groep 3 gaan. De kleuters hadden bij de aan-
vang van het onderzoek, november 1990, een
leeftijdsrange van 4.1 jaar -5.1 jaar. Ze waren
uit 37 klassen (15 scholen) in Amsterdam,
Arnhem, Nijmegen en Tilburg afkomstig. De
groep werd naar leerlinggewicht samengesteld
(Wijnstra, 1987) zodanig dat er kinderen inza-
ten met een leerlinggewicht 1 (kinderen uit
midden- en hoger milieu), in totaal 97 kin-
deren, met een leerlinggewicht 1.25 (Neder-
lands arbeiderskind) in totaal 106 kinderen en
leerlinggewicht 1.90 (allochtoon arbeiders-
kind), in totaal 95 kinderen. Het aantal kin-
deren met een leerlinggewicht van 1.70 (schip-


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 427-

pers- en woonwagenkinderen) was te gering
om als onderzoeksgroep op te nemen.

12.1 Instrumenten

In het onderzoek is gebruik gemaakt van 13
toetsen, die deels betrekking hadden op con-
ceptuele aspecten van de taal zoals woorden-
schat, het definiëren van woorden en het
navertellen van verhaaltjes, voor een deel op
schriftoriëntatie en leesbegrippen en voor een
deel op metalinguïstische aspecten van de taal
zoals auditieve analyse en synthese, rijmwoor-
den en objectivatie (lange en korte woorden
onderscheiden, waarbij afgezien wordt van de
betekenis). Ten slotte is ook de kennis van
grafemen getoetst.

De toetsen zijn voor een deel ontleend aan
bestaande toetsen, zoals passieve en actieve
woordenschat van de TAK (Verhoeven &
Vermeer, 1986), leesbegrippen van de Begrip-
pentoets (Verhoeven, 1980) en foneemseg-
mentatie en synthese van fonemen en letter-
grepen (Verhoeven, 1987). Voor een ander
deel zijn nieuwe instrumenten ontwikkeld. Bij
de defmitietaak wordt van kinderen allereerst
gevraagd woorden te definiëren. Aan een defi-
nitie worden twee punten toegekend wanneer
definiërende elementen worden genoemd
{vogel: dier dat vliegt, heeft veren) en een punt
in geval karakteristieke eigenschappen wor-
den genoemd
{zingt, legt eieren), of wanneer
een of meer voorbeelden worden gegeven
{merel, spreeuw). Na de definitie worden met
betrekking tot het betreffende woord twee
vragen gesteld die elk met een punt worden
gewaardeerd (voorbeeld:
hoe ziet een vogel er
uit?).
Een vergelijkbare taakstelling is eerder
toegepast bij een Taaltoets Allochtone Kin-
deren Bovenbouw (Verhoeven & Vermeer, in
voorbereiding). De verteltaak gaat uit van
twee plaatjesseries. Kinderen worden ge-
vraagd de twee afgebeelde verhalen te vertel-
len. De verhalen worden opgenomen op een
cassetterecorder en achteraf getranscribeerd
en geanalyseerd naar de mate van coherentie
die zij bezitten (vgl. Heesters & Verhoeven, in
druk). De schriftoriëntatietaak is gebaseerd
op Clay (1982). In de taak worden kinderen
aan de hand van een speciaal geconstrueerd
boekje bevraagd ten aanzien van typische
schriftconventies, zoals leesrichting, inter-
punctie en tekstopmaak. In de rijmtaak moe-
ten kinderen bij een auditief aangeboden
woord de referent van een rijmwoord kiezen
uit een serie plaatjes. In de objectivatietaak
moeten kinderen van twee woorden aangeven
welke het langste woord is, bijvoorbeeld
paddestoel!boom. De woordsegmentatietaak
gaat uit van zinnetjes van uiteenlopende
lengte. Na elke zin wordt van kinderen
gevraagd door middel van tikken met een
potlood op de bank aan te geven uit hoeveel
woorden deze bestaat.

In Figuur 1 geven we een overzicht van de 13
afgenomen toetsen. Ook de aantallen toetsop-
gaven staan daarbij aangegeven.

2.2.3 Procedure

De toetsen werden individueel afgenomen
door testleiders buiten de klas. Per sessie werd
niet meer dan 15 minuten getest. In het alge-
meen konden in deze tijd 1 of 2 toetsen worden
afgenomen. Voor de meeste toetsen werden
afbreeknormen gehanteerd, bijvoorbeeld na
vijf ontbrekende antwoorden. De antwoorden


Toetsnummer

Beschrijving

Aantal items

1

Passieve woordenschat

98

2

Actieve woordenschat

60

3

Defmitietaak

64

4

Verteltaken

20

5

Leesbegrippen

20

6

Schriftoriëntatie

24

7

Rijmtaak

10

8

Objectivatie

10

9

Woordsegmentatie

10

10

Foneemsegmentatie

20

11

Synthese van lettergrepen

20

12

Synthese van fonemen

20

13

Grafementaak

34

Figuur 1 Overzicht van de afgenomen toetsen en de aantallen toetsopgaven

Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 428-

Tabel 1 Gemiddelden en standaarddeviaties op alle taken van de kleuters uit de drie onderzoeksstrata; 1.
autochtonen hoog milieu, 2. autochtonen laag milieu en 3. allochtonen

Stratum 2
X SD

Stratum 3
X SD

Stratum 1
X SD

Toets

Passieve woordenschat

45.80

19.06

33.92

13.68

21.47

13.42

Actieve woordenschat

25.93

11.14

20.32

8.31

10.72

8.18

Definitietaak

22.13

11.07

14.18

9.15

6.43

7.44

Verteltaken

6.59

3.38

5.39

3.19

4.55

3.36

Leesbegrippen

11.67

4.99

7.77

4.94

4.21

4.31

Schriftoriëntatie

9.49

5.46

6.36

3.58

4.38

3.37

Rijmtaak

6.09

3.46

3.95

3.11

2.15

2.40

Objectivatie

5.77

2.06

5.35

1.79

4.44

2.46

Woordsegmentatie

3.95

2.74

3.13

2.50

3.08

2.57

Foneemsegmentatie

1.13

3.29

.29

.88

.41

.99

Synthese van lettergrepen

16.70

5.15

13.98

6.65

11.34

7.28

Synthese van fonemen

3.22

3.95

2.17

2.57

2.07

2.35

Grafementaak

2.90

5.92

.75

1.89

.54

1.41

van twee toetsen (toets 3 en 4) werden op de
band opgenomen en via scoringsvoorschriften
geanalyseerd en gescoord. Alle andere ant-
woorden werden dichotoom gescoord en
rechtstreeks op automatisch leesbare ant-
woordbladen gezet.

Bij de data-analyse wordt allereerst een
beschrijving gegeven van de gemiddelden en
standaarddeviaties per taak voor autochtone
leerlingen en voor allochtone leerlingen. Ver-
volgens wordt met behulp van variantie-
analyse nagegaan in hoeverre de verschillen
tussen de drie onderscheiden onderzoeks-
strata significant zijn. Tevens wordt nagegaan
of de factor geslacht de scores op de taken
significant beïnvloedt, of dat sprake is van een
interactie tussen geslacht en
Stratum.

Vervolgens wordt V90r autochtone en
allochtone kinderen apart nagegaan in welke
mate de resultaten op de onderscheiden deel-
taken aan elkaar zijn gerelateerd. Naast
correlatie-analyse worden voor autochtone en
allochtone kinderen apart ook factoranalyses
uitgevoerd om een idee tegeven van de dimen-
sies die ten grondslag liggen aan de deeltaken
voor conceptuele en metalinguïstische kennis.

Resultaten

3.1

Conceptuele en metalinguïstische kennis
bij kleuters #

Tabel 1 geeft de gemiddelde scores en de
standaarddeviaties van de autochtone en
allochtone kinderen op alle 13 toetsen.

Uit Tabel 1 blijkt dat de verschillen tussen
de kinderen groot zijn. Binnen de groep au-
tochtonen zijn de standaarddeviaties groot,
hetgeen duidt op een grote spreiding. Dezelfde
constatering is ook te maken binnen de groep
allochtonen. Het bestaan van grote verschillen
wordt bevestigd door het feit dat er vierjarigen
zijn die al een maximum of een bijna maxi-
mum score behalen, terwijl anderen nul-scores
behalen. Enkele onderdelen lijken nog weinig
ontwikkeld. Het betreft foneemsegmentatie,
synthese van fonemen, kennis van grafemen,
alle taken op klank- of letterniveau.

Variantie-analyse met Stratum en geslacht
als hoofdeffecten laat in een enkel geval een
significant effect zien voor geslacht: meisjes
scoorden hoger op de objectivatietaak dan
jongens (F(2,274) = 4.33, p< .05). De interac-
tie tussen geslacht en etnische groep bleek
voor geen enkele taak significant. Voor de
factor onderzoeksstratum lag dit duidelijk
anders. Voor passieve-woordenschat blijkt
sprake van een significant verschil tussen de
drie strata (F(2,274) = 54.32, p < .001). Zowel
etniciteit als milieu blijken onderscheidende
factoren te vormen. Voor actieve-
woordenschat blijkt eveneens sprake van een
significant verschil tussen de strata
(F(2,274) = 63.55, p < .001). Met name de ver-
schillen tussen autochtone en allochtone kin-
deren zijn groot. Ook bij de définitietaak
blijken de verschillen tussen de strata signifi-
cant (F(2,274) = 63.38, p< .001). De verschil-
len tussen autochtonen en allochtonen ener-
zijds, en die tussen autochtonen uit hoog en
laag milieu anderzijds, blijken groot. De ver-
schillen op de verteltaak zijn, hoewel eveneens


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 429-

significant (F(2,274) = 8.07, p<.001), aan-
zienlijk geringer. De resultaten wijzen weder-
om in dezelfde richting: Stratum 1 scoort het
hoogst, Stratum 3 het laagst. Ook de verschil-
len in resultaten op de leesbegrippentaak zijn
significant (F(2,274) = 52.62, p<.001). Met
name tussen allochtone en autochtone kin-
deren tekent zich een scherp contrast in
gemiddelde scores af Beduidend minder
groot, maar wel wederom significant
(F(2,274) = 32.93, p<.001) zijn de verschillen
op de schriftoriëntatietaak. Ook hier spitsen
de verschillen zich toe op het contrast tussen
allochtone en autochtone kinderen. De ver-
schillen op de rijmtaak zijn eveneens signifi-
cant (F(2,274) = 37.27, p<.001). Autochtone
kinderen uit hoog milieu scoren hoger dan
kinderen uit laag milieu, terwijl allochtone
kinderen beduidend lager scoren dan autoch-
tone kinderen. Op de objectivatietaak komen
minder pregnante verschillen naar voren. Het
in Tabel 1 af te lezen contrast tussen allochto-
nen en autochtonen blijkt echter wel signifi-
cant (F(2,274) = 8.59, p < .001). Op de woord-
segmentatietaak werden geen significante ver-
schillen in resultaten teruggevonden. Voor de
foneemsegmentatietaak bleek eveneens spra-
ke van kleine, maar significante verschillen
(F(2,274) = 4.80, p<.01). Bij deze taak dient
echter te worden aangetekend dat in algemene
zin van een bodemeffect sprake lijkt. Opval-
lend is verder dat allochtone kinderen hier
hoger scoren dan autochtone kinderen uit laag
milieu. Eveneens significant blijken de ver-
schillen op de lettergreepsynthesetaak
(F(2,274)= 15.44, p<.001). Wederom scoren
autochtonen uit hoog milieu hoger dan kin-
deren uit laag milieu en scoren autochtonen
hoger dan allochtonen. Anders is dit bij de
foneemsynthesetaak en de grafementaak. Op
deze taken is weliswaar sprake van signifi-
cante verschillen tussen de drie groepen (resp.
F(2,274) = 4.05, p < .05 en F(2,274) = 11.90, p
< .001). Net als bij de foneemsegmentatietaak
is ook bij deze taken sprake van een bodem-
effect. Bovendien blijken de verschillen tussen
kinderen geheel voor rekening te komen van
de factor milieu.

3.2 Samenhang tussen conceptuele en meta-
linguïstische taken
Tabel 2 geeft een overzicht van de correlaties
tussen de afgenomen taken voor de autoch-
tone groep. Opvallend zijn de hoge correlaties
tussen de beide woordenschattaken en de defi-
nitietaak, en in mindere mate tussen ge-
noemde taken en de taken voor leesbegrippen
en schriftoriëntatie. Verder blijkt de variabele
grafeemkennis met foneemsegmentatie hoog
te correleren.

Factoranalyse over de afgenomen taken laat
zien dat twee factoren te zamen 55% van de
variantie in scores bepalen. Tabel 3 presen-
teert de factorstructuurmatrix na varimax-
rotatie. Er valt af te lezen dat de woorden-
schatmaten, de definitietaak en de verteltaak
te zamen met de maten leesbegrippen, schrift-
oriëntatie, woordsegmentatie en rijmtaak op
de eerste factor laden. Deze factor kan tenta-
tief worden benoemd als algemene begrippen-
kennis (kennis van inhouds- en functiewoor-
den). Op de tweede factor laden vooral de
taken die van doen hebben met het fonolo-
gisch bewustzijn i.e. analyse en synthese van
fonemen en grafeemkennis. We zouden deze
factor kunnen typeren als grafonologische
factor.

Tabel 2 Correlaties tussen de afgenomen taken hij de autochtonen

AW

.79

DT

.72

.71

VT

.46

.49

.54

LB

.64

.61

.58

.34

OS

.64

.68

.57

.41

.65

RT

.50

.57

.55

.42

.53

.52

OB

.23

.26

.25'

.21

.27

.28

.30

WS

.30

.30

.35

.35

.32

.28

.37

.14

FS

.33

.32

.26

.26

,27

.41

.24

.19

.14

SL

.32

.38

.35

.28

.32

.41

.34

.30

.14

.21

SF

.30

.32

.31

.10

.31

.35

.22

.15

.10

.55

.32

GT

.41

.40

.35

.26

.36

.52

.31

.25

.16

.59

.22

.42

PW

AW

DT

VT

LB

OS

RT

OB

WS

FS

SL

SF


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 430-

Tabel 4 presenteert de correlaties tussen de
afgenomen taken bij de allochtone kinderen.
Opvallend hoog zijn de correlaties tussen de
woordenschattaken en de definitietaak.

Factoranalyse bij allochtonen leverde in
totaal drie factoren op die te zamen 63% van
de variantie in scores verklaren. In Tabel 5
staat de factormatrix voor de toetsafname bij
allochtonen vermeld, nadat varimax-rotatie is
uitgevoerd.

Dc eerste factor wordt gedomineerd door de
variabelen passieve en actieve woordenschat,
defmitievaardigheid, vertelvaardigheid, lees-
begrippenkennis en objectivatie. De tweede
factor wordt gekenmerkt ^door grafono-
logische vaardigheden (woordsegmentatie,
foneemsegmentatie en grafemenkennis), maar
ook door de variabelen schriftoriëntatie, rijm
en leesbegrippen. Het lijkt erop dat de grafo-
nologische kennis mede afhankelijk is van de
kennis van schriftconventies en van relevante
instructiebegrippen. De derde en laatste factor
kan benoemd worden als woordsynthese.

Tabel 3 Factor-structuurmalrix voor de toetsafname bij autochtonen na uilvoe-
ring van varimax-rotatie

Factor 1

Factor 2

Passieve woordenschat

.77

.32

Actieve woordenschat

.79

.32

Definitietaak

.80

.24

Verteltaken

.70

.04

Leesbegrippen

.71

.31

Schriftoriëntatie

.66

.48

Rijmtaak

.72

.18

Objectivatie

.32

.26

Woordsegmentatie

.58

-.07

Foneemsegmentatie

.10

.83

Synthese van lettergrepen

.40

.34

Synthese van fonemen

.08

.79

Grafemen

.24

.75

Tabel 4 Correlaties tussen de afgenomen taken bij de allochtonen

AW

.79

DT

.68

.80

VT

.59

.56

.48

LB

.54

.51

.43

.54

OS

.40

.47

.33

.30

.60

RT

.34

.42

.43

.36

.50

.40

OB

.41

.48

.33

.40

.40

.42

.46

WS

.33

.43

.32

.55

.46

.33

.45

.37

FS

.00

.10

.12

.17

.23

.22

.31

.10

.48

SL

.41

.37

.31

.52

.44

.28

,31

.39

.34

.07

SF

.09

.04

-.07

.13

.24

.27

.14

.23

.27

.34

.36

GT

.30

.44

.32

.32

.40

.41

.20

.27

.26

.16

.14

.08

PW

AW

DT

VT

LB

OS

RT

OB

WS

FS

SL

SF

4 Conclusies en discussie

Uit het onderhavige onderzoek komen enkele
opvallende conclusies naar voren. Allereerst
blijkt dat de verschillen tussen kinderen al op
vierjarige leeftijd groot zijn. Er zijn kinderen
die al maximale scores halen terwijl andere
nog geen enkele taak kunnen uitvoeren. Het
onderzoek laat zien dat de conceptuele en
metalinguïstische kennis bij vierjarige kleuters
een uitermate gedifferentieerd beeld te zien
geven. Op de conceptuele taken blijkt er
sprake te zijn van een redelijk gemiddelde en
een grote spreiding. Opvallend is dat de kin-
deren relatief veel problemen hebben met het


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 431-

geven van definities en het vertellen van een
verhaaltje. Blijkbaar doet deze variable een
groot beroep op de cognitieve vermogens van
het kind. Op de metalinguïstische taken blij-
ken de scores veelal lager te zijn dan op de
conceptuele taken. Reflectie op de kleinste,
maar ook meest abstracte en betekenisloze
taaleenheden als fonemen en grafemen blijkt
het moeilijkst te zijn. Zowel bij allochtone als
autochtone kinderen blijken deze vaardighe-
den het minst ontwikkeld te zijn en dus voor
alle kinderen van vier jaar relatief moeilijk.

De verschillen in gemiddelde scores op de
deeltaken tussen kinderen in de drie onder-
scheiden strata blijken groot te zijn, al is ook
hier het beeld gedifferentieerd. Op de woor-
denschattaken, de defmi tietaak, de verteltaak,
de rijmtaak en de lettergreepsynthesetaak
blijkt sprake te zijn van extreem grote verschil-
len tussen autochtone en allochtone kleuters
en van redelijk grote verschillen tussen au-
tochtone kleuters in de twee onderscheiden
milieus. Daarnaast is er sprake van een aan-
zienlijk verschil in gemiddelde scores tussen
autochtonen en allochtonen op de leesbegrip-
pentaak, de schriftoriëntatietaak en de objec-
tivatietaak. Het lijkt erop dat de objectivatie
van het Nederlands als tweede taal bij alloch-
tone kleuters wordt bemoeilijkt. Relatief
kleine verschillen tussen de drie onderzoeks-
strata werden gevonden op de typische grafo-
nologische taken: auditieve analyse van zin-
nen in woorden en van woorden en in
fonemen, auditieve synthese van fonemen en
grafemenkennis. Op al deze taken lijkt er
sprake te zijn van een 'bodemeffect'.

Uit het onderzoek blijkt verder dat de con-
ceptuele en metalinguïstische taken bij au-
tochtone kleuters tot een tweetal clusters zijn
te reduceren; kennis van inhouds- en functie-
begrippen en grafonologische kennis. Dit
resultaat laat zien dat het onderscheid tussen
kennis van (woord)betekenis en kennis van
(woord)vorm relevant is. Bovendien blijkt dat
de letterkennis van kinderen evenzeer te
beschouwen is als metalinguïstische variabele.
Dit gegeven valt te verklaren vanuit het feit dat
het kennen van geïsoleerde letternamen niet
mogelijk is zonder enig inzicht te hebben in het
alfabetische principe.

Tabel 5 Factor-structuurmatrix voor de toetsafname hij allochtonen na uitvoering van varimax-rotatie

Factor 1

Factor 2

Factor 3

Passieve woordenschat

,84

.00

.25

Actieve woordenschat

.90

.16

.11

Defmitietaak

.85

.11

-.02

Verteltaken

.62

.18

.42

Leesbegrippen

.56

.42

.35

Schriftoriëntatie

.44

.47

.22

Rijmtaak

.43

.49

.21

Objectivatie

.46

.20

.45

Woordsegmentatie

.32

.63

.31

Foneemsegmentatie

-.10

.85

.05

Synthese van lettergrepen

.34

-.02

.80

Synthese van fonemen

-.21

.37

.71

Grafemen

.48

.41

-.13

Interessant is het gegeven dat de factor-
structuur bij autochtone en allochtone kleu-
ters een verschillend beeld oplevert. Welis-
waar is het onderscheid tussen conceptuele en
metalinguïstische kennis voor tweede-
taallecrders even relevant als voor moeder-
taalleerders. Er zijn echter enkele opvallende
verschillen aan te geven die mogelijk onder-
wijskundige implicaties hebben. Het betreft
allereerst het gegeven dat bij allochtonen een
derde factor zichtbaar wordt die het beste valt
te omschrijven als 'woordsynthese'. Blijkbaar
is voor beginnende tweede-taalleerders de
vaardigheid in het synthetiseren van woorden
een specifieke vaardigheid. In dit opzicht is
ook het gegeven van belang dat allochtone
kleuters relatief veel moeite hebben met het
synthetiseren van syllaben in het Nederlands,
een vaardigheid die door moedertaalleerders
in het algemeen snel wordt verworven. Een
tweede opmerkelijk gegeven is dat bij alloch-
tonen de resultaten op de grafonologische
taken en op de schriftoriëntatietaak nauw
samenhangt met de kennis van leesbegrippen.


Pedagogische Studien 423

-ocr page 432-

Deze uitkomst laat zien dat metalinguïstische
kennis in een tweede taal nauw gerelateerd is
aan de kennis van functiewoorden die in
(meta)instructies aan bod komen. Verder blij-
ken de resultaten van allochtonen op de objec-
tivatietaak samen te hangen met hun concept-
uele kennis. Dit gegeven wijst erop dat
woordobjectivatie in een tweede taal samen-
hangt met de kennis van woordlabels.

In vervolgonderzoek zal de onderhavige stu-
die worden uitgebreid in de richting van een
longitudinaal design van waaruit de ontwik-
keling van conceptuele en metalinguïstische
kennis gedurende de kleuterperiode zal wor-
den gevolgd. Daarbij zal de invloed van het
onderwijsaanbod worden nagegaan door de
vorderingen van kinderen in een open en
gesloten onderwijsleersituatie te vergelijken
met die van kinderen in de controleconditie.
Bovendien zal worden nagegaan welk effect de
diverse benaderingen hebben op de leesresul-
taten van kinderen in het aanvankelijk leeson-
derwijs. Op deze wijze wordt niet van bovenaf
gedicteerd aan welke voorwaarden voldaan
moet worden, maar wordt vanuit spontane
ontwikkeling en vanuit ontwikkelingsstimule-
ring gedestilleerd welke vaardigheden van
belang zijn voor het leren lezen.

Literatuur

Bowerman, M., Reorganizational processes in lexi-
ca! and syntactic development. In; E. Wanner &
L. Gleitman (Eds.),
Language acquisition: The
state of the art.
Cambridge: University Press,
1982.

Clark, E. Awareness of language: some evidence
from what children say and do. In: A. Sinclair, R.
Jarvella & W. Levelt (Eds.),
The child's concep-
lion of language.
New York: Springer Verlag.
1978.

Clark, E. V. & R. A. Berman, Structure and use in
the acquisition of word formation,
Language,
1984, 60, 542-590.

Clay, M., Observing young readers. New York:
Heinemann, 1982.

Cunningham A. E., A metacognitive approach to
phonemic awareness.
Dissertation, University of
Michigan, 1988.

DeVilliers, J. & P. DeVilliers, Language acquisition.
Harvard: University Press, 1981.

Dongen, D. van, Leesmoeilijkheden. Tilburg: Zwij-
sen, 1984.

Ferreiro E. & A. Teberosky, Literacy before schoo-
ling.
Londen: Heinemann, 1986.

Elley, W., Vocabulary acquisition from listening to
stories.
Reading Research Quarterly, 1989,24(2),
174-187.

Foppa, K., Language Acquisition: A ethological
problem?
Social Science Information, 1980, 17,
93-105.

Fox, B. & D. Routh, Phonemic analysis and syn-
thesis as word attack skills.
Journal of Educatio-
nal Psychology,
1984, 76,1059-1064.

Griffith, P., Early vocabulary. In: P. Fletcher & M.
Garman (Eds.),
Language acquisition. Cam-
bridge: University Press, 1986.

Hakes, D. T., The development of metalinguistic
abilities in children.
Berlin: Springer Verlag,
1980.

Heesters, C. & L. Verhoeven, Ontwikkeling van
vertelvaardigheid in het Nederlands als eerste en
tweede taal.
Tijdschrift voor Taalbeheersing (in
druk).

Hiebert E., Issues related to home influences on
young children's print related development. In:
B. Yaden & S. Templeton (Eds.),
Metalinguistic
awareness and beginning literacy.
New York:
Heinemann, 1986.

Kuyk, J. J. van, Verwerven van grootte-begrippen.
Pedagogische Studiën, 1988,65, 281-290.

Kuyk, J. J. van. Preventie en directe interventie. In:
J. J. van Kuyk & J. F. .M. Claessen (red.).
De
grensverleggende basisschool.
Groningen:
Wolters-Noordhoff, 1991.

Kuyk, J. J. van & F. H, Kamphuis, Diagnostiek van
actieve kennis van grootte-begrippen. In: A. G.
Bus & S. J. Pijl (red.).
Diagnostiek en leerlingbe-
geleiding.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1988.

Kuyk, J. J. van & L. Verhoeven, Conceptuele en
metalinguïstische kennis bij jongste kleuters. In:
B. van Hout Wolters & L. de Klerk (Eds.),
Amsterdam: SCO, 1991.

Levelt W. J. M., Monitoring and self-repair in
speech.
Cognition, 1983,14,A\-\0A.

Mason, J., C. McCormick & N. Bhavnagri, How are
you going to help me learn? In: B. Yaden & S.
Templeton (Eds.),
Metalinguistic awareness and
beginning literacy.
New York: Heinemann, 1986.

Mommers, M. J. C., A. J. N. van Dongen & H. A.
P. Wolfhagen, De ontwikkeling van het metalin-
guïstisch bewustzijn en leren lezen. In: A. Tho-
massen, L. Noordman & P. Eling (Eds,),
Het
leesproces.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.

Mommers, C. & L. Verhoeven, Kinderen oriënteren
op geschreven taal.
School en Begeleiding, 1990,
7(27), 28-33.

Morais, J., L. Carey, J. Alegria & P. Bertelson, Does
awareness of speech as a sequence of phones
arise spontaneously?
Cognition, 1979, 7,
323-331.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 433-

Oloffson, A. & I. Lundberg, Can phonemic aware-
ness be trained in kindergarten?
Scandinmian
Journal of Psychology,
1985, 24, 35-44.

Pinneil, G., Helping teachers help children at risk:
Insights from the reading recovery program.
Peabody Journal of Education, 1985, 62(3),
70-85.

Read C., Children's crealive spelling. London;
Routledge, Kegan Paul, 1986.

Rowe, D. & J. Harste, Metalinguistic awareness in
writing and reading: The young child as infor-
mant. In: B. Yaden & S. Templeton (Eds.),
Metalinguistic awareness and beginning literacy.
New York: Heinemann, 1986.

Sixma, J., Leesvoorwaarden. Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1973.

Snow, C., Literacy and language: Relationships
during the preschool years.
Harvard Educational
Review, 53(2),
165-191.

Slavin, R. E., N. A. Madden, N. L. Karweit, B. J.
Livermon &. L, Dolan, Reforming urban educa-
tion,
American Educational Research Journal,
1990, 27(2), 279-300.

Sternberg, R. J., Most vocabulary is learned from
context. In: M. McKeown & M. Curtis (Eds.),
The nature of vocabularv acquisition. Hillsdale.
NJ: LEA, 1987.

Sulzby, E., Children's elicitation and use of metalin-
guistic awareness about word during literacy
acquisition. In: B. Yaden & S. Templeton (Eds.),
Metalinguistic awareness and heginning literacy.
New York: Heinemann, 1986.

Teale W. H. & E. Sulzby, Emergent literacy, Writing
and Reading.
Norwood, NJ: Ablex, 1986.

Templeton, S. & E. Spivey, The concept of word in
young children as a function of level of cognitive
development.
Research in the Teaching of
English,
1980, /4(3), 265-278.

Tunmer, W. E., C. Pratt & M. L. Herriman, Meta-
linguistic awareness in children. Theory, research
and implications.
Berlin: Springer Verlag, 1984.

Verhoeven, L., Begrippentoets. Arnhem: Cito, 1980.

Verhoeven, L., Ethnic minority children acquiring
literacy.
Dordrecht: Poris Publications, 1987.

Verhoeven, L., The bilingual child as a word maker.
Berkeley Linguistics Society, 1988, 14, 232-243.

Verhoeven, L., Acquisition of reading in a second
language.
Reading Research Quarterly, 1990,
25(2), 90-114.

Verhoeven, L. & M. J. C. Mommers, De didactiek
van het leren lezen.
Schooi en Begeleiding, 1989,
6(21), 60-64.

Verhoeven, L. Th. & A. Vermeer, Taaltoets Alloch-
tone Kinderen.
Tilburg: Zwijsen, 1986.

Verhoeven, L. & A. Vermeer, Diagnose van kinder-
taal.
Tilburg: Zwijsen, 1989.

Wells, G., Learning through interaction. Cambridge:
University Press, 1981.

Williams, J., The role of phonemic analysis in rea-
ding. Psychological and educational perspectives
on learning disahilities.
New York: Academie
Press, 1986.

Wissel, A. van der, Lesvorderingen, leesvoorwaar-
den en taalbewustzijn bij eersteklassers.
Tijd-
schrift voor Onderwijsresearch,
1984, 23,
198-210.

Wijnstra, J., Leesvaardigheid van Nederlandse en
cumi-leerlingen.
Pedagogische Studiën, 1985,62,
25-35.

Wijnstra J., De samenstelling van de schoolbevol-
king in het basisonderwijs.
Tijdschrift voor
Onderwijsresearch,
1987, 12, 99-103.

Curricula vitae

L. Verhoeven, zie Pedagogische Studien, 1991, 68,
pag. 349.

J. J. van Kuyk, zie pag. 389.
Manuscript aanvaard 9-9-'91


Summary

Verhoeven, L. & J. J. van Kuyk. 'Assessment of conceptual and metalinguistic knowledge at the entrance of
kindergarten.'
Pedagogische Studiën, 1991,6S, 415-425.

The present article deals with the assessment of conceptual and metalinguistic knowledge of children at the
moment they enter kindergarten. A battery of 13 tests has been administered with 298 4-year-old children. The
tests measured receptive and productive vocabulary, defmition skills, narrative skills, reading concepts,
literacy Conventions, rhyme, word conservation, sentence analysis, phonemic segmentation, word synthesis in
syllables, word synthesis in phonemes and knowledge of graphemes. The informants were divided into three
groups: high SES, low SES Dutch children and ethnic minority children.

The results show that there is a small effect for SES and a much larger effect for ethnicity. However, for the tests
that require graphonological knowledge only minor differences were found, due to ceiling effects. For the
Dutch children factor analysis gave evidence for two factors: conceptual knowledge and graphonological
knowledge. For the minority children three factors could be evidenced: conceptual knowledge, metalinguistic
knowledge and word synthesis skills.

Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 434-

Kroniek

Voorrang voor kleuters met
achterstand

Ontwikkelingen in de Verenigde
Staten nader beschouwd

Opvang van kleuters met achterstand in
Nederland

Het onderwijs voor kleuters van 4 en 5 jaar is
in Nederland uitzonderlijk goed geregeld. Het
is bestemd voor alle kleuters, het is gratis, het
duurt de hele schooldag, het maakt deel uit
van het primair onderwijs, er wordt overwe-
gend een breed scholingsprogramma aange-
boden, het personeel is professioneel en heeft
een goed salaris.

De kritiek die op het kleuteronderwijs
wordt uitgeoefend beperkt zich tot de consta-
tering dat de samenvoeging van de kleuter- en
de lagere school en van de KLOS en de PA de
eigenheid van het kleuteronderwijs in gevaar
heeft gebracht. Er wordt gevreesd dat het
schoolse leren het speelse leren verdringt. Of
die vrees gegrond is moet door onderzoek nog
worden aangetoond. Wel is uit rapporten ge-
bleken dat PABO's nog hiet goed in staat zijn
om jonge leraren op te leiden voor het geven
van onderwijs aan zowel kleuters als school-
kinderen (Inspectie van het onderwijs, 1989).
De brede inzetbaarheid van de jonge leraar is
meer wens dan werkelijkheid (Min. van O. en
W., 1987; Inspectie basisonderwijs, 1988).
Met de voorgenomen specialisatie in de oplei-
ding en een nascholingsaanbod wordt ge-
tracht de brede inzetbaarheid op termijn te
realiseren.

Het is opvallend dat andere fundamentele
problemen in het kleuteronderwijs veel min-
der aan de orde worden gesteld. Zo is er te
weinig oog voor de betekenis van de eerste
jaren van de basisschool voor een succesvolle
schoolcarrière. Statistische gegevens tonen
aan dat de vroegtijdige verwijzing van kleuters
naar het speciaal onderwijs gestaag toeneemt
en dat de taalontwikkeling, in het bijzonder
van de allochtone kleuters, grote achter-
standen blijft vertonen.

Aan zorgverbreding en aan effectieve be-
strijding van achterstanden wordt in de begin-
jaren van de basisschool nog weinig aandacht
gegeven. Er zullen zeker scholen zijn die de
ontwikkeling van de kleuters nauwkeurig vol-
gen en die veel investeren in de taalontwikke-
ling van allochtone kleuters. De overheer-
sende opvatting is toch dat er niet al te hard
aan de kleuter getrokken mag worden. Er is
zowel bij de overheid als bij verdedigers van
het traditionele kleuteronderwijs meer oog
voor de brede scholing van kleuters met een
normale ontwikkeling dan voor kleuters met
ontwikkelingsachterstanden of die nu indivi-
dueel of milieubepaald zijn.

De matige belangstelling voor het onder-
wijs aan kleuters blijkt ook uit de beperkte
reacties van de overheid op de aanbevelingen
die de ARBO in zijn advies "Spelen en jongle-
ren" (ARBO, 1990) heeft gedaan over kleuters
met achterstanden en in het bijzonder alloch-
tone kleuters. De reacties op het advies be-
perkten zich hoofdzakelijk tot de opleiding
van de leraar basisschool. Er zijn nauwelijks
innoverende maatregelen genomen.

Nederland kent sinds 1984 het onderwijs-
voorrangsbeleid, maar ook binnen dat beleid
heeft het kleuteronderwijs nog niet de priori-
teit die het verdient. Er valt wel een kentering
te bespeuren. De aandacht voor de tweede
taalontwikkeling van allochtone kleuters
neemt toe. Het Ministerie van Welzijn, Volks-
gezondheid en Cultuur heeft zelfs de uitvoe-
ring van het gezinsbeïnvloedingsprogramma
"Op Stap" mogelijk gemaakt. Langzamer-
hand rijpt het besef dat de kleuterjaren voor de
voorbereiding op een succesvolle schoolcar-
rière van eminent belang zijn.

De afstandelijke houding die. de Neder-
landse overheid steeds heeft ingenomen ten
opzichte van het onderwijs aan kleuters is te
verklaren uit de behoefte de vrijheid van on-
derwijs te koesteren. Die behoefte is pregnan-
ter naarmate het onderwijs dichter het pri-
maire opvoedingsmilieu raakt.


426 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 426-430

-ocr page 435-

Opvang van kleuters met achterstand in de
Verenigde Staten

In de Verenigde Staten is de belangstelling
voor kleuters met achterstanden van vroegere
datum dan in Nederland. Al sinds de jaren
zestig zijn er speciale federale beleidspro-
gramma's in uitvoering ter bestrijding van de
achterstand. Bekend zijn het "Head Start"
programma voor kleuters uit de lage inko-
mensgroepen, het daarop volgende "Follow
Through" programma voor het primaire on-
derwijs en "Chapter I" dat beoogt kinderen
met leer- en opvoedingsproblemen in het regu-
liere onderwijs op te vangen.

Ondanks deze federale zorg voor de kleuter
met achterstand is het kleuteronderwijs in de
Verenigde Staten lang niet zo goed ontwikkeld
als in Nederland. Er is een tekort aan kleuter-
opvang, waardoor moeders minder makkelijk
in het arbeidsproces kunnen worden opgeno-
men en de kwaliteit van de kleuteropvang is
wisselend, waardoor kleuters uit achterstand-
situaties van effectief onderwijs verstoken blij-
ven.

Het kleuteronderwijs is in de Verenigde
Staten geen het land dekkende geïnstitutiona-
liseerde dagvoorziening met een vrij eenduidig
programma. De federale programma's zijn er
voor de kleuters uit gezinnen met de lage
inkomens, in principe voor de kleuters die in
aanmerking komen voor een schoollunch.
Een dagvoorziening is er voor ouders die daar
geld voor over hebben (Reed & Sautter, 1990).
Alleen Californië kent sinds de oorlog voor
alle kleuters een voorziening.

Na een periode van bezuinigingen op het
achterstandsbeleid, tijdens het presidentschap
van Reagan en onder druk van de toenemende
kritiek uit de samenleving heeft president
Bush als eerste prioriteit in zijn onderwijspro-
gramma gesteld: "By the year 2000 all children
in America will start school ready to learn"
(Kagan, 1990). Ook de 22ste "Gallup Poll",
die de mening van de Amerikaanse burger
registreert over belangrijke onderwijszaken,
had een hoge prioriteit voor het kleuteronder-
wijs als uitkomst. Deze beleidsdoelstelling van
Bush heeft in de Verenigde Staten geleid tot
politieke en onderwijskundige discussies over
de inrichting van het kleuteronderwijs die
misschien ook een 'eye opener' kunnen zijn
voor de verbetering van het kleuteronderwijs
in Nederiand, in het bijzonder voor kleuters
met milieu-achterstanden.

Strijdige politieke opties hij uitbreiding
kleuteronderwijs

Het kleuteronderwijs vormt in de Verenigde
Staten een belangrijk wapen in de strijd tegen
de armoede. In de afgelopen 15 jaar is ondanks
die strijd de armoede in de Verenigde Staten
sterk gestegen. Van de totale bevolking wordt
15% als arm beschouwd. Van de jeugd onder
de 3 jaar leeft bijna 25% in armoede. Dit
percentage ligt driemaal zo hoog als in andere
geïndustrialiseerde landen. Van de zwarte
kleuters is de helft arm en van de Spaansspre-
kende kleuters een derde. Het sterftecijfer
voor zwarte kinderen is, evenals 25 jaar gele-
den, nog het dubbele van dat van blanke
kinderen. Het "Head Start" programma voor
kleuters omvat daarom ook voorzieningen op
medisch-, voedings-, sociaal- en opvoedings-
terrein. Dit programma komt echter slechts
ten goede aan 20% van de arme kleuters
(Kagan, 1990).

De roep om uitbreiding van het kleuter-
onderwijs komt ook voort uit de behoefte om
'drop-out' en analfabetisme te voorkomen.
Daarbij wordt gewezen op het succes van
onder meer het "Perry Preschool Program" en
op de longitudinale onderzoeken die positieve
effecten hebben aangetoond op de schoolcar-
rière (Barnett, 1985).

Een ander politiek argument voor uitbrei-
ding van het kleuteronderwijs is de toename
van het aantal werkende moeders. Het percen-
tage moeders van kinderen onder 6 jaar dat
werkt is in 15 jaar toegenomen van 39% tot
55% en van deze vrouwen werkt 2/3 full-time.

De verschillende beweegredenen om voor-
zieningen voor kleuters uit te breiden komen
voort uit een verschillende kijk op de doelstel-
lingen van het kleuteronderwijs. Vanuit eman-
cipatorisch gezichtspunt wordt een full-time
verzorging voor alle kleuters geëist. Gezien de
grote behoefte leidt dit in de praktijk tot een
hoge leraar/kleuterratio en de aanstelling van
minimaal opgeleide en daardoor goedkopere
leidsters. Degene die de stimulering van de
ontwikkeling van kleuters uit gedepriveerde
milieus voorop stellen, pleiten voor kleine
groepen, voor part-time opvang, voor goede
programma's en voor deskundige leidsters.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 436-

Een scheiding tussen de verzorgings- en ont-
wikkelingsfunctie van het kleuteronderwijs
wordt niet meer reëel geacht omdat juist moe-
ders uit arme gezinnen hele dagen werken en
werk nu eenmaal het eerste middel is om de
armoede te bestrijden. Vanuit maatschappe-
lijk oogpunt dienen er dan ook dagvoorzienin-
gen te zijn voor kleuters die tevens borg staan
voor een effectieve ontwikkeling van kleuters.

De praktijk

De praktijk is anders. De meeste staten ken-
nen gesubsidieerde part-time voorzieningen
met een ontwikkelingsfunctie voor 'at-risk'
kinderen. Ze staan los van voorzieningen met
een meer verzorgend karakter, die zowel door
publieke als private instellingen worden be-
heerd. De aard van die voorzieningen is zeer
verschillend. Er zijn zeer schools opgezette
part-time programma's met een beperkte
doelstelling, maar ook zeer informeel georga-
niseerde voorzieningen (Puleo, 1988).

Aan deze verscheidenheid liggen basale
verschillen in opvatting ten grondslag over de
doelstellingen van het kleuteronderwijs, over
het leren, over de rol van ouders en leraren en
over de opleiding van leraren. Deze verschil-
len in opvatting blijken echter niet afhankelijk
van het feit of een schoolbestuur of een wel-
zijnsinstelling de kleuterschool beheert.

Het schijnt dat de kwalificaties van de lera-
ren en het soort leiderschap dat wordt uitge-
oefend veel meer een bepalende rol spelen
(Grubb, 1989).

In Californië beheren de schooldistricten
kindercentra die de taak hebben de voorberei-
ding van kleuters voor het primaire onderwijs
te verzorgen. Toch hebben die centra geen
schools karakter. De leidsters zijn specifiek
opgeleid voor het onderwijs aan kleuters en de
centra worden begeleid door gespecialiseerde
consulenten. Deze maatregelen blijken een
goed tegenwicht te vormen voor een te eenzij-
dige cognitieve invulling van het kleuteron-
derwijs.

In de praktijk wordt de inrichting van het
kleuteronderwijs in hoge mate bepaald door
het budget dat de politici voor dit onderwijs
willen reserveren. Verschillende staten kiezen
voor part-time 'pre-schools' vanwege de hoge
kosten van dagvoorzieningen. Vaak wordt
alleen het feitelijke onderwijs gesubsidieerd en
niet de gebouwen en andere materiële voorzie-
ningen. Het onderwijs wordt vaak niet in
schoolgebouwen gegeven en er wordt ook met
vrijwilligers gewerkt. Van de kosten moet 15
tot 20% door giften bijeen worden gebracht.

De leidsters worden zeer verschillend ge-
salarieerd. De schoolbesturen geven betere
salarissen dan andere beheerders van het kleu-
teronderwijs. Het salaris van een kleuterleid-
ster bedraagt gemiddeld de helft van dat van
een leraar in het primair onderwijs. Deze on-
derbetaling heeft geleid tot een tekort aan
kleuterleidsters.

Ook de leraar/Ieerlingratio is zeer verschil-
lend. De experimentele 'pre-school'- pro-
gramma's, waaraan meestal het evaluatie-
onderzoek was gekoppeld, hebben een leraar/
kleuterratio van 1:6 tot 1:8. In Texas, waar het
kleuteronderwijs nauw aansluit bij het primair
onderwijs, is de ratio 1:22. Op basis van effect-
onderzoek wordt voor kleuters een ratio van
1:10 of lager geadviseerd.

Over het algemeen wordt gekozen voor
eenvoudige voorzieningen voor veel kleuters
tegelijk en tegen geringe kosten boven voor-
zieningen voor kleine groepen die effectief
maar ook duur zijn. Het percentage full-time
voorzieningen voor kleuters is tussen 1973 en
1986gestegen van9.5% totongeveer60%. De
resultaten van onderzoek naar de effecten van
full-time en part-time voorzieningen zijn gun-
stiger voor de full-time voorzieningen (Puleo,
1988). Die effecten betreffen echter eerder de
tevredenheid van ouders en leraren met de
getroffen voorziening dan de leereffecten van
het onderwijs.

De maatschappelijke druk op verdere uitbrei-
ding van de voorzieningen voor kleuters is zo
groot, dat de zprg voor de kwaliteit op het
tweede plan komt. Het treffen van brede voor-
zieningen voor kleuters ontslaat de overheden
echter niet van speciale zorg voor de kleuters
die in achterstandsituaties verkeren.

Er wordt in de Verenigde Staten gepleit
voor uitbreiding van de bestaande deelvoor-
zieningen die bekostigd kunnen worden uit
federale subsidies. Een uitbreiding van de aan-
wezige voorzieningen houdt echter de be-
staande scheiding tussen voorzieningen met
een verzorgend- of een onderwijskarakter in
stand. De meeste kleutervoorzieningen met
een verzorgend karakter verkeren onder de


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 437-

hoede van welzijnsinstellingen, terwijl 'pre-
school'-programma's door onderwijsinstel-
lingen worden verzorgd. De integratie van
twee organisaties met eigen visies is problema-
tisch. De autonomie van de instellingen maakt
een eenduidiger beleid van overheidswege
kansloos.

Pogingen tot verbetering van het kleuteronder-
wijs

In plaats van te proberen de inrichting van het
kleuteronderwijs op directe wijze te beïnvloe-
den wordt in de Verenigde Staten de indirecte
weg gevolgd, namelijk bevordering van staf-
ontwikkeling en het vormen van netwerken ter
verspreiding van goede programma's.

De belangrijkste garantie voor goed
kleuteronderwijs ziet men in een specifieke
opleiding voor leraren die onderwijs geven
aan kleuters. De verbetering van de opleiding
van kleuterleidsters is mede afhankelijk van de
overdracht van kennis over programma's die
een positieve uitwerking hebben op de school-
carrière van kleuters met milieu-achter-
standen.

Sweinhart en Weikart stelden in 1984 (zie
Barnett, 1985) dat de duur van een pro-
gramma, het type programma, de ouder-kind
relatie en de ouderparticipatie geen verband
houden met de effectiviteit van programma's.
De doelstellingen en het management van een
programma zouden cruciaal zijn voor het be-
reiken van effecten. Dit gezichtspunt wordt nu
als te speculatief gezien. Op zich valt een meer
holistisch gezichtspunt wel te verkiezen boven
een al te grote voorkeur voor specifieke pro-
gramma's voor de ontwikkeling van cogni-
tieve vaardigheden.

Uit evaluatie-onderzoeken is gebleken dat
de specificiteit van een programma er weinig
toe doet. Zo bleken ook de effecten van zeer
gestructureerde programma's maar van korte
duur (Stallings & Stipek, 1986). Kortdurende
programma's zijn op zichzelf onvoldoende om
het succes in het onderwijs te bevorderen. Een
voortzetting van specifieke zorg voor kin-
deren uit achterstandsituaties in het primaire
onderwijs is geboden. Een belangrijk oogmerk
daarbij is dat de basisvaardigheden worden
verworven (Slavin & Madden, 1989).

Uit later gevoerd longitudinaal onderzoek
bleek dat leerlingen die bepaalde "Head

Start"-programma's hebben gevolgd uitein-
delijk toch de scholen beter doorlopen heb-
ben. Ze hebben minder gebruik gemaakt van
speciaal-onderwijs, er was minder sprake van
'drop-out' en de ouders van deze kinderen
bleken hogere beroepsverwachtingen voor
hun kinderen te hebben. Dit long-term succes
wordt toegeschreven aan de betere cognitieve
ontwikkeling in de kleuterperiode, die leidt tot
een betere gewenning aan onderwijs en aan het
schoolleven en uiteindelijk tot een betere car-
rière in de school en de samenleving (Stallings
& Stipek, 1986).

Slavin, Madden, Karweit, Livermon en Dolan
(1990) hebben een nieuwe poging onderno-
men om ook de directe effecten van kleuteron-
derwijs te verhogen. Uitgangspunt daarbij is
dat achterstand voorkomen beter is dan reme-
diëring en dat snelle en intensieve maatregelen
de voorkeur verdienen. Slavin et al. hebben
hun experiment "Succes for all" als volgt op-
gezet:

- een speciale leraar geeft per kleuter dage-
lijks gedurende 20 minuten individuele in-
structie, de geboden hulp sluit direct aan op
het curriculum en daarbij wordt ingegaan
op de specifieke moeilijkheden van de kleu-
ter;

- de speciale leraar assisteert ook in de klas
tijdens zijn vrije uren om daarmee de Ik/Il-
ratio tijdelijk te verkleinen en de intensiteit
van de instructie te verhogen;

- de leerlingen worden tijdelijk in kleine ho-
mogene groepjes geplaatst op grond van
objectieve leesscores, waarbij onderwijs
klassikaal plaatsvindt.

De beschikbare instructietijd wordt besteed
aan basale vaardigheden, zoals praten, luiste-
ren, discussiëren, voorlezen en lezen. De leer-
lingen beginnen met het aanvankelijk lezen
wanneer ze daaraan toe zijn. Er wordt ook
veel tijd gestoken in de scholing van de lera-
ren. Ze ontvangen in teamverband in-service
training gedurende het schooljaar. Deze trai-
ning is gericht op implementatie van nieuwe
handleidingen en op verbetering van de klas-
seorganisatie, de instructie en het coöperatief
leren. De leraren worden ook individueel be-
geleid in hun klassesituatie.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 438-

Recht doen aan verschillen tussen kleuters

Verschil in visie op de doelstellingen van het
kleuteronderwijs blijkt niet specifiek te zijn
voor het Nederlandse kleuteronderwijs. In de
Verenigde Staten zijn die verschillen nog be-
duidend groter. De aanwezige verschillen
tracht men niet te overbruggen door de invoe-
ring van een specifiek curriculum voor onder-
wijs aan kleuters maar door de verbetering
van de opleiding van leraren, door begeleiding
en door de verspreiding van goede pro-
gramma's.

In Nederland stond in het verleden de
KLOS borg voor een vrij eensluidende visie op
het kleuteronderwijs. Als gevolg van die een-
heid in de opleiding was er weinig verschil
tussen kleuterscholen. Kenmerkend was de
grote aandacht voor speels leren, het werken
met fiexibele groepen, de ruime mogelijkheid
tot keuze uit spel en ontwikkelingsmateriaal,
en de ontwikkeling van emotionele, creatieve,
motorische, sociale en cognitieve vaardighe-
den. De neiging was aanwezig om daarbij uit
te gaan van het ontwikkelingsverloop en de
opvoeding van een kleuter uit een 'middle
class' milieu. Te makkelijk werd aangenomen
dat kleuteronderwijs op die norm afgestemd
goed was voor iedere kleuter. Er was te weinig
oog voor de specifieke tekorten van kleuters
met milieu-achterstanden.

Het is moeilijk gebleken om in de praktijk
recht te doen aan de specifieke behoeften van
die kleuters. De invoering van de basisschool
heeft dat probleem nog niet opgelost. Zo blijkt
het niet eenvoudig om ?en intensieve instructie
ter ontwikkeling van cognitieve vaardighe-
den, zoals Slavin et al. bijvoorbeeld voor-
staan, af te stemmen op de eigen aard van
kleuters en een acceptabele plaats te geven in
het onderwijs aan kleuters.

Een belangrijk bijkomend probleem is, dat
de huidige PABO's nog niet in staat zijn om
een opleiding te realiseren die recht doet aan
de grote verschillen in ontwikkeling tussen
kleuters. Het is nodig dat PABO's zich reken-
schap geven van de grote ontwikkelingsach-
terstanden van kleuters uit de milieus van
ongeschoolde arbeiders en allochtonen maar
tegelijk van hun grote leerbaarheid. Die leer-
baarheid komt echter pas tot uiting indien er
een passende afstemming wordt bereikt tussen
ontwikkelings- en programmagericht onder-
wijs (zie Van Kuyks bijdrage in dit themanum-
mer). De beschikbaarheid van specifieke pro-
gramma's voor cognitieve ontwikkeling is
daarbij een praktische voorwaarde.

De kennis bij PABO's over de achter-
standsproblematiek kan bevorderd worden
door PABO's veel intensiever te betrekken bij
het onderwijsvoorrangsbeleid dan nu het ge-
val is.

P. N. Appelhof
Schooladviescentrum
Utrecht

Literatuur

ARBO, Spelen en jongleren. Advies over de vernieu-
wing van het onderwijs aan jonge kinderen.
Zeist:
1990.

Barnett, W. S., Benefit-cost analysis of the Perry
Preschool Program and its policy implementa-
tions.
Educational Evaluation and Policy Ana-
lysis,
1985,4(7), 333-342.
Grubb, W. N., Youngchildren face the state. Issues
and options for early childhood programs.
Ame-
rican Journal of Education,
1989, 97(44),
358-397.

Inspectie Basisonderwijs, De inzet beschreven. Eind-
rapport.
s'Gravenhage: 1988.
Inspectie van het Onderwijs,
Verslag van een
inspectie-onderzoek op de PABO.
De Meern: juni
1989.

Kagan, S. L., Readiness 2000: Rethinking rhetoric
and responsibility.
Phi Delta Kappan, December
1990,272-279.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
De
Pabo en de brede bekwaamheid. Een onderzoek
naar de instellingswerkplannen van de Pedagogi-
sche Academies Basisonderwijs.
Zoetermeer: de-
cember 1987.
Puleo, V. T., A review and critique of research on
full-day kindergarten.
The Elementary School
Journal,
1988,55,425-439.
Reed, S. & R. Craig Sautter, Children of poverty:
The status of 12 million young Americans.
Phi
Delta Kappan,
June 1990, Kappan special report,
1-12.

Stallings, J. A. & D. Stipek, Reasearch on early
childhood and elementary school teaching pro-
grams. In: M. C. Wittrock (Ed.),
Handbook of
research on teaching
(3rd ed.) (pp. 727-753). New
York: Macmillan, 1986.
Slavin, R. E. & N. A. Madden, What works for
students at risk: A research synthesis.
Educatio-
nal Leadership,
February 1989,4-13.
Slavin, R. E., N. A. Madden, N. L. Karweit, B. J.
Livermon & L. Dolan, Succes for all: First-year
outcomes of a comprehensive plan for reforming
urban education.
American Educational Re-
search Journal,
1990,27(2), 255-278.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 439-

VELON-Congres 1992

Op 31 maart en 1 april 1992 organiseert de Vereni-
ging van Lerarenopleiders Nederland (VELON) in
het Congrescentrum De Koningshof te Veldhoven
een congres met de titel 'Stilstaan bij onderwijs in
beweging'.

Dit thema is gekozen vanwege de veranderingen in
de kaders waarbinnen onderwijs en de opleiding tot
onderwijsgevende functioneren. Tijdens het con-
gres zal het accent liggen op de gevolgen hiervan
voor inhoud en vormgeving van de opleidingen tot
onderwijsgevende in resp. het basis en voortgezet
onderwijs. Subthema's zijn o.a.: Basisvorming; Be-
roepsvereisten; Educatieve Faculteiten; Invoering
van éénvakkigheid in de 2e graads lerarenopleiding;
Internationalisering.

Een congresbrochure en nadere inlichtingen zijn te
verkrijgen bij Mevrouw R. Gompelman, IVLOS-
lerarenopleiding, Postbus 80127, 3508 TC Utrecht;
tel. 030-532194.

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

1 Ie jaargang, nr. 3, 1991

Leescultuur. Inleiding op het thema, door M.
Vooijs, D, van Damme en F. van Wel
Televisie en de neergang van het lezen, door T. van
der Voort en J. Beentjes

Televisie remt het lezen van boeken, maar niet van
strips: een tweejarige panelstudie, door C. Koolstra,
T. van der Voort en M. Vooijs
Participatie in de literaire cultuur: de invloed van
het gezin, door W. van Peer
Het volgen van voortgezet onderwijs als determi-
nant van het bibliotheekgebruik bij jongeren, door
A. Duijx en H. Verdaasdonk
Televisieverhalen versus voorgelezen en zelf gelezen
verhalen, door J. Beentjes

Uw kinderen zijn uw kinderen wel. Argumenten
voor het toewijzen van de pedagogische verant-
woordelijkheid aan de biologische ouders, door H.
van Crombrugge

Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
30e jaargang, nr 10, 1991

Het structureren van de hulpverlening in een Me-
disch Kleuterdagverblijf met behulp van Goal At-
tainment Scaling, door W. van Buggenum en J.
Hermanns

Jongeren maken kennis, door H. van Tilburg
Over mallenschooltjes, rioolklassen en strenge
scholen, door Th.A.M. Graas en J.C. Sturm
Dovenpedagogiek. Een commentaar bij Van Weel-
dens commentaar bij de oratie van Van Dijk, door
A. Tellings

Commentaar op een commentaar bij een commen-
taar, door J. van Weelden

Ontvangen boeken

Elen, J., J. Lowyck & J. Van den Branden, Ontwik-
kelen van schriftelijk studiemateriaal.
Acco,
Leuven/Amersfoort, 1991,/24,75.

Essen, M. van & M. Lunenberg(Red.), Vrouwelijke
pedagogen in Nederland.
Intro, Nijkerk, 1991,
ƒ39,50.

Kroon, Sj., Opportunities and constraints of Commu-
nity language teaching. Waxmann Verlag, Mün-
ster, 1990.

Laris, J. A. & P. J. Teilegen, Construction and Vali-
dation of the SON-R 5'/!-17. the Snijders-Domen
non-verhal inteUigence test.
Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1991, ƒ 49.50.

Meijvogel, M. C. Geen kruimels tussen de hoeken.
Schooltijden, overblijven en de ontwikkeling van
buitenschoolse opvang in Nederland {dissertatie).
VUGA Uitgeverij, 's-Gravenhage 1991, ƒ 57,50.

Renes, B. Ethnopedagogiek. Opstellen en autobio-
grafische aantekeningen.
CESO, 's-Gravenhage,
1990,/25,-.

Verhofstadt-Denève, L., A. Vyt & P. Van Geert,
Handboek ontwikkelingspsychologie. Grond-
slagen en theorieën
(3e herziene druk). Bohn
Stafleu Van Loghum, Houten/Antwerpen, 1991.

Wolf, J. C. van der (Red.), Kinderen: schoolproble-
men en stress.
Boom, Meppel, 1991,/28,-.


Pedagogische Studiën 1991 (68) 431 Pedagogische Studiën 431

-ocr page 440-

Omgaan met kinderen
van 1V2 tot 4

Serie orthovisies 31

Els Leemans en Maus Bruinsma

Wolters-Noordhoff
Omgaan
met kinderen
vanr/itota

O

I

O

30
H

Els Leemans
Maus Bruinsma

O

Omgaan met kinderen
van
V/2 tot 4 is een hulp en
steun voor iedereen die met
kleine kinderen in aanraking
komt: ouders èn hulpverleners.

Dit boek is ontstaan in de praktijk.
De auteurs, beide werkzaam bij
een project voor praktische
pedagogische thuishulp, kennen
uit eigen ervaring het belang van
informatie over de ontwikkeling
van kinderen. Opvoeders die een
goed beeld hebben van dat
ontwikkelingsverloop, hebben
immers ook een beter inzicht in
de speciale moeilijkheden van het
aan hun zorgen toevertrouwde
kind.

Het eerste deel van het boek
geeft een overzicht van de
ontwikkeling van kinderen. Het
tweede gedeelte bevat vooral
praktische informatie,
bijvoorbeeld: spelletjes die de
ontwikkeling van kinderen
stimuleren, tips om ze zindelijk te
maken, manieren om met
eventuele jaloeziegevoelens
tussen kinderen om te gaan.

ISBN 90 01 53235 7 ing 143 p


Verkrijgbaar in de
boekhandel en bij:

Wolters-Noordhoff bv

Postbus 58

9700 MB Groningen

Telefoon (050) 22 63 31

§

Wolters-Noordhoff

-ocr page 441-

In memoriam Professor Dr. C. F. van Parreren

Op 22 oktober is Carel van Parreren overle-
den. Hij is 71 jaar geworden. Voor onderwijs-
kundigen en onderwijsgevenden in het Neder-
landstalige gebied was zijn naam al jarenlang
een begrip. In dat gebied zijn er ook slechts
weinigen die zo'n grote invloed hebben gehad
op het onderwijskundig denken als hij.

Van Parreren promoveerde in 1951 aan de
Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam
op het proefschrift "Intentie en autonomie in
het leerproces". Op dat moment werd deze
studie nauwelijks op haar werkelijke waarde
geschat. Pas aan het eind van het decennium
groeide de waardering van leerpsychologen en
werd het baanbrekende en veelomvattende
karakter ervan erkend. In de periode van
opkomend behaviourisme sloot Van Parreren
in zijn conceptualisering aan bij Europese
tradities: de Würzburgers, de Gestaltpsycho-
logen, Kurt Lewin, Otto Selz. Hij legde toen al
de fundamenten voor een Nederlandse hande-
lingspsychologie en schreef in termen van leer-
processen, met 'processen' doelend op de ont-
wikkeling van handelingsstructuren. Hij
onderkende in die leerprocessen een zekere
gelaagdheid - hij wees bijvoorbeeld op het
belang van autonome tendenties - en formu-
leerde het stratiformiteitsprincipe. Aan de
hand van experimenten over interferentie
legde hij de basis voor zijn in 1962 gepubli-
ceerde theorie over systeemscheiding.

Van Parreren zag het leerproces als een
ingewikkeld samenspel van opzettelijk, vanuit
de persoon gestuurd leren en van invloeden
vanuit de leersituatie, de zogenaamde veldfac-
toren. Dit werd pregnant aan de orde gesteld
in 1958 in zijn Amsterdamse oratie "Plura-
lisme in de leerpsychologie". Pluralisme houdt
in, dat handelingsstructuren zich op van el-
kaar verschillende wijzen konden ontwikke-
len en dat voor verschillende leerprocessen
dan ook verschillende wetmatigheden golden.
Van Parreren concretiseerde dit standpunt in
1960 in het eerste deel van zijn "Psychologie
van het leren", waarin een zevental leerverlo-
pen werden beschreven. Het was déze analyse
van het complexe leergebeuren die door Ne-
derlandse (school)pedagogen en didactici
werd gewaardeerd en Van Parreren confron-
teerde met vragen uit het actuele onderwijs-
veld.

Hij maakte het - aan de andere kant - zijn
in aantal toenemende collega's leer- en denk-
psychologen niet gemakkelijk. Zijn princi-
piële standpuntbepaling maakte aansluiting
bij - wat hij zelf graag noemde - de Ameri-
kaanse leerpsychologie, vrijwel onmogelijk.
Zijn "Psychologie van het leren" is wèl in het
Duits vertaald, maar niet in het Engels. Ame-
rikaanse uitgevers wilden wel een vertaling op
de markt brengen, maar slechts onder voor-
waarde dat het boek zou beginnen met een
hoofdstuk over conditionering. Van Parreren
weigerde dit. Daar ook in latere jaren slechts
enkele voordrachten in het Engels zijn gepu-
bliceerd, heeft hij geen invloed op de Engelsta-
lige (onderwijs)leerpsychologie kunnen uit-
oefenen.

Des te imposanter was zijn invloed op de
Nederlandse opvattingen over het onderwijs-
leerproces, in 1965 - het jaar dat hij in Utrecht
werd benoemd - culminerend in het populaire
"Leren op school". Van dit boekje zijn inmid-
dels ver boven de honderdduizend exempla-
ren verkocht. Van belang hiervoor was, dat de
handelingstheoretische opvatting goed aan-
sloot bij die van de denkpsychologische
'Amsterdamse school' van Ph.Kohnstamm
c.s. en onvermoede kansen kreeg na de ont-
sluiting van de sovjetpsychologie in 1966.

De ontdekking van de theoretische uit-
gangspunten van Gal'perin was voor Van Par-
reren méér dan een stimulans. De stapsgewijze
instructieprocedure van Gal'perin gaf de
leerpsycholoog Van Parreren de mogelijkheid
een directe verbinding te leggen tussen leren en
onderwijzen. Daarna liet hij zich als het ware
meevoeren in de stroom van de sovjetpsycho-
logische handelingspsychologie. In zijn werk
werden twee befaamde ideeën zichtbaar: de
ontwikkelings- en de optimalisatie-idee. Dit
laatste aspect houdt in, dat een onderwijsleer-
situatie voor verweg het grootste deel van de
leerlingen optimaal kan worden ingericht,
zonder uit te gaan van de individuele ver-
schillen tussen de leerlingen. De Amerikaanse
traditie van de Aptitude - Treatment -
Interaction wees Van Parreren dan ook van de


Pedagogische Studiën 1991 (68)433-434 Pedagogische Studiën 433

-ocr page 442-

hand. Het idee van vergaand sturen van het
'handelen' van leerlingen viel aanvankelijk
slecht bij de Nederlandse didactici. Pas nadat
Van Parreren naast het 'sturen' ook het 'ba-
nen' had onderscheiden en tevens had aange-
geven dat het uiteindelijke doel van onderwijs
een zelfstandig handelende persoon is, ging de
sovjetrussische onderwijspsychologie als een
vloedgolf over onderwijskundig Nederland.
Een veel geraadpleegde bron was het in 1972
in samenwerking met J. A. M. Carpay geredi-
geerde "Sovjetpsychologen aan het woord".
Het is echter vooral
Pedagogische Studiën ge-
weest - zeker in de tijd dat Van Parreren lid
van de redactie was - dat een groot aantal
artikelen heeft gepubliceerd van en over sov-
jetpsychologen. Deze publikaties hebben di-
verse onderwijs-onderzoekers in de jaren '70
en '80 geïnspireerd tot het toepassen van het
sovjetpsychologische gedachtengoed bij het
ontwerpen van domeinspecifieke instructie-
procedures.

Via Gal'perin maakte Van Parreren kennis
met het werk van Vygotskij. Het lag min of
meer voor de hand dat hij sterk in de ban van
deze ontwikkelingspsycholoog uit de jaren '30
zou geraken. Vooral de idee van de zone van
de naaste ontwikkeling sprak hem zeer aan,
temeer daar dit idee het belang van de compo-
nent 'onderwijs' benadrukte. Zonder dat dit
expliciet in zijn publikaties ter sprake komt
heeft Van Parreren zich in het 'nature -
nurture debat' steeds aan de zijde van degenen
geplaatst, die de invloed van leerprocessen op
de ontwikkeling hoog inschatten. Vygotskij's
programma van de cultuurhistorische school
was voor hem dan ook een welkome verras-
sing. De herwerking van het zojuist genoemde
boek uit 1972 heette dan ook in 1980: "Sov-
jetpsychologen over onderwijs en cognitieve
ontwikkeling". Ook kwam in die periode een
oude interesse weer tot leven, namelijk die
voor de filosofie. Hij was mederedacteur van
de bundel "Psychologie en mensbeeld" en hij
werd een trouwe relatie van de Internationale
School voor Wijsbegeerte in Leusden.

De laatste tien jaar was de idee van 'ontwik-
kelend onderwijs' voor Van Parreren richting-
gevend. De psychische ontwikkeling van een
kind - dat was al duidelijk - zou in belangrijke
mate worden bepaald door opvoeding en
onderwijs, echter: niet elke vorm van opvoe-
ding en onderwijs zou hetzelfde ontwikke-
lende effect hebben. De centrale vraag werd
dan ook: wèlk onderwijs is ontwikkelend? De
titel van het 'vriendenboek' dat hem ter gele-
genheid van zijn afscheid van de Rijksuniver-
siteit Utrecht in 1982 werd aangeboden, was
dientengevolge "C. F. van Parreren: op weg
naar een genetische onderwijsleerpsycholo-
gie".

Helaas is het niet meer gekomen tot een
ingrijpende herschrijving van zijn "Psycho-
logie van het leren", waarin het genetische
aspect zou zijn verwerkt. Dit is des te meer
jammer, daar het handelingspsychologische
onderzoeksprogramma, waarvan Van Parre-
ren als het ware al in 1951 de contouren
uitstippelde, als zijn belangrijkste bijdrage aan
de onderwijsleerpsychologie kan worden ge-
zien. Wat zou het resultaat zijn van een con-
frontatie met de programma's van de diverse
stromingen binnen de cognitieve psychologie?

Afgaand op de discussies in en rond het
tijdschrift
Handelingen en recent in het Tijd-
schrift voor Orthopedagogiek
streed hij de laat-
ste jaren - evenals dat in de jaren '50 het geval
was - met grote felheid voor zijn persoonlijke
opvattingen. Een strijdvaardigheid waarmee
hij verscheidene oud-medestanders van zich
vervreemdde. Hoe dan ook, het is duidelijk,
dat de wetenschappelijke nalatenschap van
Van Parreren deel uitmaakt van de Neder-
lands/Belgische onderwijspsychologie. Dat
daarin het contrast 'intentie en autonomie'
Van Parréren na aan het hart lag, toont de
inhoud van zijn afscheidsrede op 22 januari
1982: "Bedoeld en bepaald". Wellicht zijn het
- zij het in een aangepaste context - de oor-
spronkelijke thema's in zijn werk die het meest
de moeite waard zijn om te hernemen.

P. Span


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 443-

S. A. DE ROOS, C. F. M. VAN LIESHOUT
en J. M. RIKSEN-WALRAVEN

Katholieke Universiteit, Nijmegen

Samenvatting

Het doel van dit longitudinale onderzoek was
(1) het opsporen van onderscheiden dimensies
in interacties met leeftijdgenoten van baby's,
peuters en kleuters, (2) het vaststellen van
stabiliteit in de voorschoolse interacties met
leeftijdgenoten en (3) het voorspellen van inter-
acties van kleuters met klasgenoten op basis van
hun voorschoolse interacties. Op de leeftijden
van 12, 24 en 42 maanden interacteerden 48
kinderen in dyadische spelsessies met leeftijdge-
noten van dezelfde sekse. Het interactieve ge-
drag van de kinderen werd op videotape opgeno-
men en later gecodeerd. Er waren gedrags-
categorieën voor verschillende soorten initiatie-
ven en reacties. Bovendien werd het interactieve
gedrag van beide kinderen na elke sessie paars-
gewijs vergeleken door vier volwassen waarne-
mers op negen items van interacties met leeftijd-
genoten. Op de leeftijd van 60 maanden werden
in de kleuterklas nominaties door klasgenoten
bepaald op dezelfde items als in vroegere jaren.
Op elk van de drie voorschoolse leeftijden wer-
den steeds twee vergelijkbare orthogonale fac-
toren in de relaties met leeftijdgenoten vastge-
steld, nl. aversieve dominantie en coöperatie.
Op de leeftijd van 60 maanden ontstond boven-
dien een derde factor, nl. angstige teruggetrok-
kenheid. Negatieve initiatieven waren signifi-
cant stabiel van 12 tot 42 maanden.

* Dit onderzoeksproject werd gesubsidieerd door
de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijlc
Onderzoek (NWO/PSYCHON-project 560-263-
014) en door de Stichting Kinderpostzegels Neder-
land en het Praeventiefonds (no 28-1740). Sinds
1988 is het een AlO-project van de Katholieke
Universiteit Nijmegen. Uitvoerders van het project
in de periode 1985-1989 waren E. T. J. van Seyen en
M. E. R. J. de Baaij-Knoers.

Aversieve dominantie en coöperatie waren ook
significant stabiel van 12 tot 42 maanden. A ver-
sieve dominantie in de kleuterklas werd voor-
speld door negatieve fysieke initiatieven op de
leeftijd van 12 maanden, door negatieve reacties
op 24 maanden en door aversieve dominantie op
42 maanden. Coöperatie in de kleuterklas werd
voorspeld door meer positieve reacties op de
leeftijd van 24 maanden en minder positieve
directe initiatieven op 42 maanden. Er was geen
samenhang tussen voorschoolse coöperatie en
coöperatie in de kleuterklas. Angstige terugge-
trokkenheid op de kleuterschool werd voorspeld
door lagere aversieve dominantie, door meer
vermijdingsreacties, minder positieve reacties
en minder negatieve directieve initiatieven
vanaf de leeftijd van 24 maanden.

1 Inleiding

Kinderen met problemen in hun relaties met
leeftijdgenoten komen steeds meer in de be-
langstelling te staan van onderzoekers (Coie &
Kupersmidt, 1983). Bij problemen in relaties
met leeftijdgenoten wordt onderscheid ge-
maakt tussen enerzijds angstig teruggetrok-
ken gedrag, isolement en genegeerd worden
door leeftijdgenoten en anderzijds agressie en
afwijzing door leeftijdgenoten. Er is toene-
mend empirisch bewijs dat agressieve en afge-
wezen kinderen een verhoogd risico lopen op
het ontwikkelen van een verscheidenheid aan
aanpassingsproblemen op latere leeftijd (Par-
ker & Asher, 1987). In follow-up studies blij-
ken agressie en afwijzing door leeftijdgenoten
tijdens de basisschoolperiode latere leerpro-
blemen, voortijdig schoolverlaten, jeugdde-
linquentie, psychopathologie en heterosek-
suele relatie-stoornissen in de adolescentie te
voorspellen (Roff, Sells & Golden, 1972) en
bovendien sociaal-emotionele problemen en
psychopathologische stoornissen in de vol-
wassenheid (Rolf, 1972). Angstig teruggetrok-
ken gedrag, isolement en genegeerd worden
blijken in foliow-up studies geen sterke voor-
spellers van latere aanpassingsstoornissen te
zijn. In follow-back studies evenwel, waarin

Interactief gedrag in de eerste drie levensjaren en
sociometrische oordelen in de kleuterklas*


Pedagogische Studiën 1991 (68) 435-448 Pedagogische Studiën 435

-ocr page 444-

teruggekeken wordt naar vroegere gegevens
over sociale relaties bij personen die op latere
leeftijd aanpassingsproblemen ontwikkelen,
blijkt dat deze personen vrijwel steeds langere
periodes van sociaal isolement rapporteren
(Parker & Asher, 1987). Kortom, er is een
duidelijke samenhang tussen problemen in
relaties met leeftijdgenoten en latere aanpas-
singsproblemen. Vanwege het belang van rela-
ties met leeftijdgenoten voor de voorspelling
van latere aanpassingsproblemen van kin-
deren richten we ons in dit onderzoek op
voorlopers tijdens de baby-, peuter- en kleu-
terjaren van latere relaties met leeftijdgenoten.
Voorlopers op vroege leeftijd kunnen ons aan-
wijzingen opleveren voor vroegtijdige onder-
kenning en preventie van problemen in rela-
ties met leeftijdgenoten.

Relaties met leeftijdgenoten kunnen vanaf
3-jarige leeftijd, zodra kinderen elkaar in een
vaste groep treffen vastgesteld worden met
sociometrische nominaties (vgl. Gillessen &
Ten Brink, 1991; Hymel, 1983). Daarbij geeft
elk kind bijvoorbeeld aan welke drie kinderen
het het meest aardig vindt en welke het het
minst aardig vindt. Het aantal ontvangen
aardig- en onaardig nominaties in een groep
vormt een index voor twee dimensies in rela-
ties met leeftijdgenoten, nl. respectievelijk ac-
ceptatie en afwijzing. Daarnaast wordt een
derde dimensie onderscheiden, nl. terugge-
trokken gedrag. Echter soms worden ook kin-
deren met zowel lage acceptatie- als lage afwij-
zingsscores beschouwd als teruggetrokken en
genegeerde kinderen. Jslominaties van groeps-
genoten weerspiegelen een samenvattend oor-
deel van een lange reeks van interacties die
groepsgenoten met het beoordeelde kind ge-
had hebben. Bij kinderen die jonger zijn dan 3
jaar of bij kinderen die niet in vaste groepen
opgenomen zijn, zijn we voor het vaststellen
van vaardigheden in interacties met leeftijdge-
noten aangewezen op observaties van interac-
tief gedrag of op beoordelingen door volwas-
senen.

Er is niet alleen evidentie voor de samen-
hang van problemen in relaties met leeftijdge-
noten met latere aanpassingsproblemen. Re-
laties met leeftijdgenoten^ vertonen ook op
zichzelf tijdens de kinder- en jeugdjaren een
significante mate van stabiliteit. Stabiliteits-
coëfficiënten voor acceptatie en afwijzing va-
riëren van .50 tot .70 over een tijdspanne van
één jaar (Gillessen, 1991, pp. 41-43). Na ver-
loop van langere periodes zijn die stabiliteits-
coëfficiënten wat lager maar na 5 jaar zijn ze
nog steeds opmerkelijk (vgl. Coie & Dodge,
1983; Roff, Sells & Golden, 1972; Newcomb &
Bukowski, 1984). De stabiliteit is verder voor
de afzonderlijke dimensies niet gelijk. Afwij-
zing blijkt het meest stabiel. Goie en Dodge
(1983) stelden vast dat 50% van de verworpen
kinderen in de Ie en 2e klas (groep 3 en 4) aan
het eind van de basisschool (groep 8) nog
steeds verworpen werd. Genegeerd worden en
teruggetrokken gedrag blijken veel minder
stabiel te zijn. Newcomb en Bukowski (1984)
rapporteren dat na een interval van 2 jaar nog
slechts 20% van de genegeerde kinderen nog
steeds genegeerd werd (vgl. Gillessen, 1991;
Gillessen & Ten Brink, 1991).

Ook tijdens de kleuterjaren is er sprake van
opmerkelijke stabiliteit maar eveneens van
verschillen tussen de afzonderlijke dimensies.
Bij Nederlandse kinderen vaderend in leeftijd
van 4 tot 7 jaar (Gillessen, 1991, p. 47) ver-
keerde 50% van de geaccepteerde of populaire
en 46% van de afgewezen of verworpen kin-
deren na één jaar nog steeds in dezelfde posi-
tie, terwijl van de genegeerde kinderen na één
jaar geen enkel kind meer genegeerd werd.
Sommige onderzoekers betwijfelen of kleuters
bij groepsgenoten wel verlegenheid kunnen
waarnemen (Younger, Schwartzman & Le-
dingham, 1985, 1986). Andere onderzoekers
betwijfelen of de combinatie van lage accepta-
tie en lage afwijzing wel een goede indicator is
voor teruggetrokken gedrag en sociaal isole-
ment. Een aantal onderzoekers stelde vast dat
15% van de afgewezen jongens gekenmerkt
werd door teruggetrokken gedrag (Gillessen,
Van IJzendoorn, Van Lieshout & Hartup, in
druk), terwijl een groep afgewezen meisjes
(French, 199Q) zelfs uit overwegend terugge-
trokken kinderen bestond.

De eerste vraag in dit onderzoek is gericht
op de mogelijkheid om in het interactief ge-
drag van kinderen in de baby-, peuter- en
kleuterjaren afzonderlijke dimensies van in-
teractief gedrag te onderkennen die vergelijk-
baar zijn met de dimensies van acceptatie,
afwijzing en teruggetrokken gedrag. Daartoe
hebben we de kinderen op de leeftijd van 60
maanden in de kleuterklas niet alleen elkaar
laten nomineren op de aardig-vraag en de
onaardig-vraag maar bovendien op een acht-
tal gedragskenmerken waarvan bekend is
(Goie, Dodge & Goppotelli, 1982) dat ze sa-


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 445-

menhangen met acceptatie, afwijzing en terug-
getrokken gedrag, zoals samenwerking, kalm
blijven, hulp bieden, ruzie maken, spelbreken,
de baas spelen, verlegenheid en hulp vragen.
Op vroegere leeftijden van 12, 24 en 42 maan-
den hebben we volwassenen na observatie van
interactief gedrag dezelfde gedragingen van de
kinderen laten beoordelen.

De tweede onderzoeksvraag betrof de sta-
biliteit van het interactief gedrag tijdens de
voorschoolse jaren over een periode van 2,5
jaar namelijk tussen de leeftijden van 12 en 42
maanden. Interacties tussen leeftijdgenoten
werden op de leeftijd van 12,24 en 42 maanden
onderzocht met twee methodes, namelijk via
beoordelingen door volwassenen én via obser-
vaties van interactieve gedragingen. De beoor-
delingen van volwassenen over de eerder ge-
noemde aspecten van interactief gedrag op de
leeftijden van 12, 24 en 42 maanden werden
aan elkaar gerelateerd. Verder werden obser-
vaties van interactieve gedragingen in termen
van initiatieven en reacties op 12, 24 en 42
maanden aan elkaar gerelateerd. Het ant-
woord op de stabiliteitsvraag geeft een aanwij-
zing voor de leeftijd waarop vroegtijdige on-
derkenning en preventieve maatregelen ter
voorkoming van problemen in relaties met
leeftijdgenoten zinvol zijn.

Ook andere onderzoekers hebben zich met
dit stabiliteitsprobleem beziggehouden maar
de stabiliteit van interacties met leeftijdgeno-
ten is nog nooit onderzocht voor het gehele
leeftijdsinterval van 12 tot 42 maanden. Bij
vroeger onderzoek is gebruik gemaakt van
sociometrische maten vanaf 3-jarige leeftijd
bij kinderen in groepen en van gedragsobser-
vaties zowel bij nog jongere kinderen als bij
kinderen die al in een groep opgenomen wer-
den. Bij 3-6-jarige kinderen werd een signifi-
cante stabiliteit vastgesteld in sociometrische
ratings na een interval van één jaar. Ook
genegeerde kleuters veranderden na een jaar
vaker van sociometrische positie dan andere
kleuters (Howes, 1988, p. 42; Rubin &
Daniels-Beirness, 1983). Ook in observatie-
studies werd vanaf de leeftijd van ca. 12 maan-
den significante stabiliteit in sociaal interactief
gedrag van kinderen waargenomen over pe-
riodes van 6 weken tot twee jaar, bijvoorbeeld
in de frequentie van sociale initiatieven bij
baby's over de leeftijd van 12 tot 18 en van 18
tot 24 maanden (Bronson, 1975; Vandell,
1976; Mueller & Vandell, 1979), in de hoeveel-
heid interactieve gedragingen en in het succes
bij het initiëren van contact met een ander
kind, tussen 16 en 22 maanden (Vandell, 1976;
Mueller & Vandell, 1979). Individuele ver-
schillen in complementair en wederzijds spel,
coöperatief 'net doen alsof spel, sociaal spel
en affect waren significant stabiel over een
periode van één ä twee jaar tussen 12 en 83
maanden (Howes, 1988). Coöperatief spel,
sociale conversatie, ruw spel, bekvechten, so-
litair spel en gedrag gericht op de leerkracht
van 3-5-jarige kleuters op de speelplaats, ble-
ken relatief stabiel te zijn over periodes van zes
weken. Coöperatief spel en passief gedrag
bleken stabiel te zijn over het gehele school-
jaar. De mate van stabiliteit van verschillen in
ruw spel nam tijdens het schooljaar steeds
meer toe (Ladd, Price & Hart, 1990).

De voorafgaande studies bestudeerden sta-
biliteit binnen eenzelfde context. Ook bij wis-
seling van groep, bijvoorbeeld bij de overgang
van crèche naar kleuterklas of van kleuter-
school naar basisschool bleken zowel posi-
tieve als negatieve interactieve gedragingen
significant stabiel (Ladd & Price, 1987). Ook
teruggetrokken en sociabel gedrag vertoonde
een significante stabiliteit na de overgang van
kleuterschool naar lagere school (Rubin,
Daniels-Beirness & Bream, 1984). Samenvat-
tend kunnen we vaststellen dat sociale gedra-
gingen in de leeftijd van 12 tot 72 maanden
over langere periodes van zes weken tot twee
jaar significant stabiele oriëntaties op leeftijd-
genoten weerspiegelen.

De derde vraagstelling van deze studie be-
treft de voorspelling van interactieve gedrags-
dimensies in de kleuterklas vanuit voor-
schoolse interactieve gedragingen. De
informatie over eventuele voorspellers van
acceptatie, afwijzing en teruggetrokken ge-
drag op jonge leeftijd van kinderen kan aan-
knopingspunten bieden voor vroegtijdige on-
derkenning en voor de vormgeving van
preventieprogramma's. Om deze vraag te
beantwoorden werden positieve en negatieve
aspecten van interactief gedrag zoals geobser-
veerd en beoordeeld door volwassenen op de
leeftijd van 12, 24 en 42 maanden van de
kinderen gerelateerd aan nominaties van klas-
genootjes op 60 maanden in de kleuterschool.
Deze nominaties van klasgenootjes hadden
betrekking op dezelfde aspecten van sociale
competentie als de aspecten van sociale com-
petentie die eerder beoordeeld werden door


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 446-

volwassenen. Zo konden niet alleen de aspec-
ten acceptatie en afwijzing worden voorspeld,
maar ook teruggetrokken gedrag. Verwacht
werd dat positieve interactieve gedragingen
tijdens de voorschoolse jaren gerelateerd wa-
ren aan positieve nominaties op 60 maanden.
Er werd een positieve relatie verwacht tussen
negatieve interactieve gedragingen in de leef-
tijd vanaf 12 tot 42 maanden en negatieve
nominaties in de kleuterklas. Verder werd
verwacht dat kinderen die weinig initiatieven
en reacties in sociale relaties zouden laten zien
later als teruggetrokken en verlegen zouden
worden bestempeld door leeftijdgenoten in de
kleuterklas.

Andere onderzoekers hebben zowel de ge-
lijktijdige relatie tussen interactief gedrag en
sociometrische nominaties als de voorspelling
van sociometrische nominaties onderzocht.
Coie, Dodge en Kupersmidt (1990) geven een
uitgebreid overzicht van de gedragscorrelaten
en voorspellers van sociometrische dimensies
op verschillende leeftijden. Kinderen die door
leeftijdgenoten vriendelijk, behulpzaam en
coöperatief worden gevonden, worden geac-
cepteerd door leeftijdgenoten (in de leeftijd
van 4-18 jaar). Openlijke agressie en versto-
rend gedrag zoals beoordeeld door leeftijdge-
noten is op de leeftijd van 4 tot 18 jaar gerela-
teerd aan afwijzing (vgl. Van IJzendoorn &
Gillessen, 1991; Broesterhuizen, Van Lieshout
& Riksen-Walraven, 1991; Van Aken, Van
Lieshout, Roosen & Roeffen, 1991). Observa-
tiegegevens bij kinderen van 3 tot 5 jaar laten
dezelfde resultaten zién (Gillessen, 1991).

Een aantal studies bij kinderen vanaf 3 jaar
wijst er ook op dat prosociale gedragingen,
zoals constructief en coöperatief 'net doen
alsof spel, positieve contacten in de peuter-
speelzaal en coöperatief spel op de speelplaats,
geassociëerd zijn met latere acceptatie door
leeftijdgenoten (Howes, 1988; Ladd & Price,
1987; Ladd, Price & Hart, 1990; Rubin &
Daniels-Beirness, 1983). Ruw spel, stoeien en
negatieve interacties hangen negatief samen
met latere acceptatie en positief met latere
afwijzing door leeftijdgenoten op de kleuter-
school (Ladd, Price & Hart, 1990; Rubin &
Daniels-Beirness, 1983). Het verband tussen
interactieve gedragingen in de baby- en peu-
tertijd (tot drie-jarige leeftijd) en nominaties in
de kleuterschool is nog nauwelijks onder-
zocht.

2 Methode

2.1 Proefpersonen

Aan dit onderzoek deden 48 eerstgeboren
kinderen (24 jongens en 24 meisjes) en hun
moeders mee. De kinderen werden willekeurig
geselecteerd uit een geboortelijst van de ge-
meente Nijmegen. Alle kinderen waren af-
komstig uit volledige gezinnen, met de moeder
als belangrijkste verzorger. Op de leeftijden
van 12, 24, 42 en 60 maanden participeerden
respectievelijk 48, 46, 45 en 43 kinderen aan
het onderzoek. Uitval hing samen met verge-
vorderde zwangerschap van hun moeder of
met verhuizingen. Tijdens de laatste onder-
zoeksronde werd uitval tevens veroorzaakt
door weigering van scholen. Proefpersonen
die in een ronde uitvielen werden voor vol-
gende ronden toch weer benaderd. Het aantal
proefpersonen bij de verschillende analyses
variëert daarom van 41 tot 46. De kinderen
zaten toen ze 60 maanden oud waren, ver-
spreid over 34 kleuterklassen. In deze klassen
werden sociometrische gegevens verzameld.
Naast de 43 onderzoekskinderen waren daar-
bij 803 klasgenootjes betrokken.

2.2 Procedure en meetinstrumenten op 12,24
en 42 maanden

Tijdens de eerste drie onderzoeksronden na-
men alle kinderen steeds deel aan vier spel-
bijeenkomsten (in vier opeenvolgende weken:
per week één sessie) met steeds weer een ander
(onbekend) speelgenootje. De spelpartners
waren van dezelfde sekse, waren niet eerder in
een spelsessie met elkaar gepaard en werden
verder willekeurig gekozen uit de groep van 48
kinderen. De spelbijeenkomsten vonden
plaats ineen observatieruimte van het psycho-
logisch laboratorium te Nijmegen. In deze
ruimte was een one-way screen aanwezig,
waarachter twee proefleiders de spelbijeen-
komsten konden volgen. De moeders van de
beide kinderen zaten tijdens de spelsessies op
een stoel in de hoek van de observatiekamer en
moesten na afloop een aantal-vragen beant-
woorden over het interactieve gedrag van de
kinderen. De moeders waren van te voren
geïnstrueerd welke vragen gesteld zouden
worden. Zij werden verzocht zich zo weinig
mogelijk te mengen in het spel van de kin-
deren, maar mochten wel ingrijpen wanneer
zij dit nodig vonden. Elke spelsessie duurde
ongeveer 25 minuten en omvatte twee epi-


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 447-

sodes, te weten een episode van drie minuten
zonder speelgoed, en een episode van 20 minu-
ten waarin de kinderen beschikten over leef-
tijdsadequaat speelgoed (zoals een bal, een
kassa en een garage).

a. Observaties van interactieve gedragingen
De vier dyadische spelsessies werden op video
opgenomen en later gescoord op de frequentie
van een aantal interactieve gedragingen. Ach-
ter elk van de 9 observatiecategorieën die
hierna genoemd worden staat tussen haakjes
de inter-coder betrouwbaarheid, berekend als
het aantal overeenstemmingen gedeeld door
het aantal overeenstemmingen plus het aantal
verschillen tussen twee beoordelaars. De
inter-coder betrouwbaarheid werd berekend
voor respectievelijk de eerste twee ronden
samen en voor de derde ronde. Positieve ini-
tiatieven (.83; .82), negatieve initiatieven (.92;
.94), positieve fysieke initiatieven (.92; .91),
negatieve fysieke initiatieven (1.00; .95), posi-
tieve directieve initiatieven (.93; .91), nega-
tieve directieve initiatieven (1.00; .97), posi-
tieve reacties (.71; .89), negatieve reacties (.67;
.90), en vermijdingsreacties (.83; .92).

De interactieve gedragingen van de kin-
deren werden geobserveerd in 5-seconden in-
tervallen. Per interval werd genoteerd welke
verschillende gedragingen vertoond werden.
Er konden dus meerdere gedragingen per in-
terval gecodeerd worden. Frequenties van elk
van de 9 gedragscategorieën werden per on-
derzoeksronde berekend door het aantal 5-se-
conden intervallen waarin het betreffende ge-
drag voorkwam op te tellen over de vier
spelsessies.

b. Gedragsbeschrijvingjpaarsgewijze vergelij-
kingen door volwassenen

Na elk van de vier spelbijeenkomsten vergele-
ken de beide observatoren en beide moeders
onafhankelijk van elkaar beide kinderen
paarsgewijs op negen vragen van de Standard-
ized Behavior Descriptions van Coie et al.
(1982). Per vraag werden over de vier sessies
per onderzoeksronde door vier beoordelaars
in totaal 16 paarsgewijze vergelijkingen ge-
maakt. De vragen worden hierna genoemd
met daarachter steeds tussen haakjes de Cron-
bachs alpha's apart voor de drie onderzoeks-
ronden. De alpha's werden bepaald over de 16
paarsgewijze vergelijkingen per vraag. Welk
van beide kinderen was het aardigst tijdens
deze spelbijeenkomst (.67; .81; .71), probeerde
het meest samen te spelen (.76; .78; .76), ver-
stoorde het spel het meest 074; .89; .78), was
het meest verlegen (.86; .90; .91), maakte het
meeste ruzie (.56; .85; .83), speelde het meest
de baas (.84; .91; .81), hielp het andere kind het
meest (.49; .62; .77), bleef het kalmst/het meest
in zijn eigen doen (.76; .64; .72) en vroeg het
meest hulp (.51; .56; .36). Cronbachs alpha is
laag voor hulp vragen tijdens de drie meetron-
den en voor hulp bieden tijdens de eerste twee
meetronden omdat deze items toen nauwelijks
variantie lieten zien. Hulp vragen werd
daarom niet in de analyse betrokken bij alle
drie meetronden en hulp bieden niet bij de
eerste twee meetronden. De observatoren en
moeders dienden bij elke vraag een keuze te
maken uit drie mogelijkheden: Kind A, Kind
B of Gelijk/Niet uit te maken. De kinderen
kregen afhankelijk van deze keuze van iedere
beoordelaar per vraag één (minder aanwezig),
twee (in gelijke mate aanwezig of niet van
toepassing) of drie punten (meer aanwezig).
Wanneer een observator kind A tijdens een
bepaalde bijeenkomst bijvoorbeeld aardiger
vond dan kind B, dan kreeg kind A drie
punten voor de aardig-vraag en kind B één
punt. Wanneer beide kinderen even aardig
gevonden werden scoorden ze beide twee pun-
ten. De scores werden per onderzoeksronde
per vraag over de vier sessies en over vier
beoordelaars samengenomen en konden dus
variëren van 16 tot 48.

2.3 Sociometrische nominaties en gedragsbe-
schrijvingen door leeftijdgenoten op 60
maanden

Tijdens de laatste onderzoeksronde werden
nominatie-procedures toegepast (Asher, Sin-
gleton, Tinsley & Hymel, 1979) in de kleuter-
klassen van de onderzoekskinderen die toen
60 maanden oud waren. Elk kind van de klas
dat ouder was dan 51 maanden kwam indivi-
dueel bij een proefleidster voor een sociome-
trisch interview van ongeveer 15 minuten.

Elk kind werd gevraagd op een foto van zijn
of haar klas drie kinderen aan te wijzen die hij/
zij het meest aardig vond. Vervolgens wees elk
kind drie kinderen aan die het het minst aardig
vond. Tot slot moest elk kind drie klasge-
nootjes noemen die het best passen bij de
andere acht gedragsbeschrijvingen van de
Standardized Behavior Descriptions (Coie et
al., 1982) die ook in de eerdere meetronden


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 448-

waren gebruikt (samenwerken (was eerder sa-
men spelen), verstoren, verlegen, ruzie maken,
baas spelen, helpen, kalm blijven en hulp
vragen). Per gedragsbeschrijving werd het
aantal keren dat een onderzoekskind door zijn
klasgenootjes genoemd werd opgeteld. Deze
scores werden per klas gestandaardiseerd.

Tabel 1 Varimax geroteerdefactorstructuur van de paarsgewijze vergelijkingen door volwassenen op 12,24 en 42
maanden en van nominaties door leeftijdgenoten op 60 maanden

Varimax geroteerde factorstructuur op

I2m

24 m

42 m

60 m

I

II

I

II

I

II

I

II

III

Items

aardig

-.70

.58

-.68

.67

-.95

.15

.03

.80

.10

onaardig

n.o.i>

n.o.

n.o.

n.o.

n.o.

n.o.

.77

-.24

-.01

samenspel

.17

.79

.03

.91

.01

.83

-.09

.84

.04

verstoren

.89

.08

.93

-.24

.92

.05

.87

-.13

.17

verlegen

-.58

-.73

-.87

-.35

-.42

-.76

-.13

.15

.87

ruzie

.83

-.04

.87

-.29

.77

.02

.83

-.12

.08

baas spelen

.92

.26

.96

-.07

.85

.39

.82

.10

-.12

helpen

o.v.2)

o.v.

o.v.

o.v.

.12

.64

-.23

.69

-.12

kalm blijven

-.17

.92

-.12

.82

-.30

.80

-.09

.81

-.09

hulp vragen

o.v.

o.v.

o.v.

o.v.

o.v.

o.v.

.22

-.20

.87

verklaarde

variantie (in %):

46,9

33,0

58,5

27,2

43,7

28,9

37,0

22,9

11,4

I = aversieve dominantie, II = coöperatie, III = angstige teruggetrokkenheid

" n.o. = niet afzonderlijk vastgesteld; o.v. = niet in de analyse betrokken vanwege onvoldoende variantie
tussen scores

Alleen de gecursiveerde factorladingen (> .35) worden gerapporteerd.

Resultaten

3.1

Dimensies in interactief gedrag op 12,
24, 42 en 60 maanden
Om in het interactief gedrag van kinderen in
de baby-, peuter- en kleuterjaren afzonder-
lijke dimensies te onderkennen, werden over
de items van de paarsgewijze vergelijkingen
door volwassenen op 12,24 en 42 maanden en
over de gestandaardiseerde itemscores van de
nominaties door leeftijdgenoten op 60 maan-
den principale componenten factor analyses
met varimax rotaties (Minimum Eigenwaarde
= 1.00) gedaan. De items helpen en hulp vra-
gen werden op de respectievelijke leeftijden
van 12 en 24 maanden en van 12, 24 en 42
maanden niet in de analyse betrokken omdat
de volwassen beoordelaars onvoldoende on-
derscheid konden aangeven tussen de kin-
deren. Tijdens de spelsessies kwamen die ge-
dragingen op die leeftijd nog onvoldoende
voor. De factor analyses resulteerden op 12,
24 en 42 maanden in twee factoren, en op 60
maanden in drie factoren. De eerste twee fac-
toren werden op alle vier leeftijden aangeduid
als respectievelijk aversieve dominantie en
coöperatie. De derde factor op de leeftijd van
60 maanden werd omschreven als angstige
teruggetrokkenheid. In Tabel 1 staan per leef-
tijd de factorladingen van de items van de
Standardized Behavior Descriptions op de
verschillende factoren vermeld, evenals de
hoeveelheid verklaarde variantie per factor.

Op de leeftijden van 12, 24 en 42 maanden
verklaarden de beide factoren respectievelijk
79,9%, 85,7% en 72,6% van de variantie.
Beide factoren werden gekenmerkt door een
geringe mate van verlegenheid. Aversieve do-
minantie werd verder gekenmerkt door een
geringe mate van aardig-zijn, Icalmte en een
hoge mate van verstoren, ruzie zoeken en de
baas spelen. Coöperatie bleek behalve met een
geringe mate van verlegenheid samen te han-
gen met een hoge mate van aardig-zijn, samen-
spel, helpen en kalmte. Er werden op elke
leeftijd van de kinderen factorscores berekend
op elk van beide factoren die verder gebruikt


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 449-

werden bij de analyses om de stabiliteitsvraag
en de vraag naar prediceerbaarheid van nomi-
naties in de kleuterklas te beantwoorden.

Op de leeftijd van 60 maanden verklaarden
de drie factoren 70,8% van de variantie. De
factoren aversieve dominantie en coöperatie
op 60 maanden waren vergelijkbaar met de
gelijknamige factoren van de paarsgewijze
vergelijkingen op 12, 24 en 42 maanden. De
verschillen tussen aversieve dominantie in de
eerste drie onderzoeksronden en deze laatste
ronde zaten in de items aardig, onaardig en
verlegen. Bij de eerste drie ronden werd aver-
sieve dominantie gekenmerkt door een ge-
ringe mate van aardig zijn, bij de laatste ronde
door een hoge mate van onaardig zijn. Verle-
genheid laadde bij de eerste drie ronden nega-
tief (<-.35) op de factor aversieve dominan-
tie, terwijl de lading van verlegenheid op
aversieve dominantie op 60 maanden zeer laag
(-.13) was. Coöperatie op 60 maanden bleek
evenmin samen te hangen met verlegenheid,
terwijl op 12, 24 en 42 maanden sprake was
van een hoge negatieve lading van verlegen-
heid op deze factor. De factor angstige terug-
getrokkenheid op 60 maanden werd geken-
merkt door hoge ladingen van verlegenheid en
hulp vragen.

Tabel 2 Stabiliteit (Pearsons correlaties) van aversieve dominantie, coöperatie en interactieve gedragingen
tussen 12, 24 en 42 maanden

Leeftijdsintervallen

12->24m

24->42m

12->42m

(n = 46)

(n = 43)

(n = 45)

Volwassen oordelen

aversieve dominantie

.29*

.36*

.26*

coöperatie

.22

.45**

.33*

Observaties van interactieve gedragingen

positieve initiatieven

.40**

.16

-.04

negatieve initiatieven

.24

.36**

.19

positieve fysieke initiatieven

.28*

-.07

-.07

negatieve fysieke initiatieven

.17

.25*

.75**

positieve directieve initiatieven

.15

.07

.09

negatieve directieve initiatieven

.52**

.43**

.33*

positieve reacties

.24

-.19

-.14

negatieve reacties

.05

.36**

.10

vermijdingsreacties

.15

-.07

-.25*

* p<.05;** p<.01

3.2 Stabiliteit van aversieve dominantie,
coöperatie en interactieve gedragingen
van 12 tot 42 maanden
De stabiliteit van de factorscores op aversieve
dominantie en coöperatie en van de frequen-
tiescores van de 9 interactieve gedragingen is
berekend via Pearson correlaties. Deze corre-
laties zijn weergegeven in Tabel 2.

Zowel aversieve dominante als coöperatie
vertonen significante stabiliteit over de gehele
leeftijdsperiode van 12 naar 42 maanden. De
hoogste stabiliteitscoëfficiënten komen zowel
voor aversieve dominantie als voor coöperatie
voor op de oudere leeftijd tussen 24 en 42
maanden (resp. r = .36 en r = .45).

Voor wat betreft de op observaties geba-
seerde interactieve gedragingen zien we ver-
schillen in stabiliteit voor de verschillende
soorten interactief gedrag. Opvallend is het
verschil in stabiliteit van positief en negatief
interactief gedrag. Tussen 12 en 24 maanden
zijn positieve initiatieven nog stabiel, tussen
24 en 42 maanden niet meer en evenmin over
de hele periode van 12 tot 42 maanden. Nega-
tieve directieve en negatieve fysieke initiatie-
ven zijn het meest stabiel over de gehele leef-
tijdsperiode van 12 tot 42 maanden. Negatieve
initiatieven in het algemeen en negatieve reac-


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 450-

Tabel 3 Correlaties en hiërarchische multiple regressies van aversieve dominantie, coöperatie en interactieve
gedragingen op 12,24, en 42 maanden (predictoren) en aversieve dominantie, coöperatie en angstige teruggetrok-
kenheid op 60 maanden (criteria)

Factoren in nominaties door leeftijdgenoten op 60 maanden:

I

aversieve dominantie

II

coöperatie

III

angstige terug-
getrokkenheid

predictie vanuit:
12 m 24 tn 42 m
(43) (41) (41)

predictie vanuit:
12 m 24 m 42 m
(41)

(41) (43)

(43)

predictie vanuit:
12 m 24 m 42 m
(41) (41)


Volwassen oordelen op:
I avers.

dominantie .25

II coöperatie -.05

R}
d.f.
F

Stap 1 R}
d.f.
F

Stap 2 R^

d.f.

F

Test toename R^
F

-.31*
.07 -.22

.26 .10
1.39 1.39
13.87** 4.12*
.25
1.37
12.24**

.26
2.36
6.34**
.01
.57

.26*
-.12

.18
.12

-.02
-.04

-.04
.01

-.25
.07

.09

.15
1.39
6.75*

Observaties van Interactieve Gedragingen

positieve init.

.12

-.05

.18

.11

.05

-.18

.08

-.11

-.18

negatieve init.

.38**

.27*

.34*

.22

.01

-.26*

-.07

-.35*

-.17

posit. fys. init.

.11

.23

.19

.03

-.07

-.18

-.02

-.11

-.10

negat. fys. init.

.39**

.25

.32*

-.17

-.13

-.13

-.15

-.31*

-.03

posit. direc. init.

.24

-.06

.17

-.09

-.06

-.31*

.33*

-.08

-.29*

negat. direc. init.

.31*

.37**

.M**

.15

.07

-.07

.11

-.41**

-.19

positieve reac.

-.12

-.08

-.01

-.01

.37**

-.01

-.10

-.21

.13

negatieve reac.

-.16'

.42**

.25

-.14

-.12

-.23

-.13

-.18

-.13 ;

vermijd, reac.

-.01

.01

-.11

-.11

.02

-.22

.03

.27*

.15

.17

.35

_

.13

.10

.11

.44

_

d.f.

1.41

1.39

1.39

-

1.39

1.39

1.41

3.37

-

F

7.36**

8.24**

21.40**

-

6.01*

4:26*

4.92*

9.60**

-

Stap 1 K'

.15

.15

.10

d.f.

1.37

1.37

1.39

F

6.65*

6.41*

4.48*

Stap 2 R^

.37

.27

.49

d.f.

2.36

2.36

4.36

F

10.60**

6.57**

8.76**

Test toename R^

.22

.12

.39

F

12.48**

5.88*

9.24**-

Stap 3 R^

.42

d.f.

3.35

F

8.58**

Test toename R^

.05

F

3.23

* p<.05;** p<.01 De correlaties van de variabelen die per leeftijd een significante bijdrage leveren aan de
predictie van de criteria staan in de Tabel onderstreept.

Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 451-

ties zijn significant stabiel over het leeftijdsin-
terval van 24 tot 42 maanden. Er zijn tussen de
verschillende leeftijden geen stabiele samen-
hangen voor positieve directieve initiatieven,
positieve reacties en vermijdingsreacties.

3.3 Voorspelling van relaties met leeftijdge-
noten in de kleuterklas
Om de vraagstelling over de voorspelling van
relaties met leeftijdgenoten in de kleuterklas te
toetsen werden Pearson correlaties berekend
van de factor- en observatiescores tijdens de
eerste drie meetronden met de factorscores op
aversieve dominantie, coöperatie en angstige
teruggetrokkenheid in de kleuterklas. Daar-
naast werd per leeftijd een stapsgewijze regres-
sie analyse gedaan om na te gaan welke predic-
toren per leeftijd de criteria aversieve
dominantie, coöperatie en angstige terug-
getrokkenheid op de leeftijd van 60 maanden
het best voorspellen. Vervolgens werden die
predictoren die per leeftijd een significante
hoeveelheid variantie in de criteria verklaar-
den, in volgorde van opklimmende leeftijd na
elkaar ingevoerd, om te bekijken in hoeverre
variabelen gemeten op latere leeftijd nog een
significante bijdrage toevoegen aan de ver-
klaarde variantie van predictoren gemeten op
eerdere leeftijd. Deze correlaties en de resulta-
ten van de hiërarchische multiple regressie
analyses worden gepresenteerd in Tabel 3. De
predictoren die in de multiple regressie ana-
lyses op een bepaalde leeftijd een significante
hoeveelheid variantie verklaren staan in Tabel
3 onderstreept.

In het algemeen blijkt uit Tabel 3 dat aver-
sieve dominantie en angstige teruggetrokken-
heid in de kleuterklas vanaf een vroegere leef-
tijd en beter te voorspellen zijn dan
coöperatie. Hoewel de correlatie van aversieve
dominantie tussen 24 en 60 maanden al signifi-
cant is, blijkt uit de multiple regressie analyse
dat aversieve dominantie zoals beoordeeld
door volwassenen pas op de leeftijd van 42
maanden een significante bijdrage levert aan
de voorspelling van aversieve dominantie in
de kleuterklas (R^ =.15; F(l,39) = 6.75, p<
•05). Coöperatie hangt op geen enkele voor-
schoolse leeftijd samen met aversieve domi-
nantie in de kleuterklas.

Vanuit geobserveerd interactief gedrag tij-
dens de voorschoolse jaren wordt aversieve
dominantie in de kleuterklas voorspeld door
negatieve fysieke initiatieven vanaf 12 maan-
den en negatieve reacties op 24 maanden
(R2= .37; F(2,36)= 10.60, p< .01). Hoewel de
correlatie tussen negatieve directieve initiatie-
ven op 42 maanden en aversieve dominantie
op 60 maanden het hoogst is (r = .60), voegt
deze variabele geen significante bijdrage meer
toe aan de hoeveelheid verklaarde variantie
wanneer negatieve fysieke initiatieven op 12
maanden en negatieve reacties op 24 maanden
al in de regressievergelijking opgenomen zijn.

Aangaande de voorspelling van coöperatie
in de kleuterklas kunnen we de volgende con-
clusies trekken: Coöperatie valt nauwelijks te
prediceren op grond van heel vroege interac-
ties. In tegenstelling tot de verwachting is er
geen verband van coöperatie zoals beoordeeld
door volwassenen op 12, 24 en 42 maanden
met coöperatie in de kleuterklas (respectieve-
lijke correlaties: r=.12, -.04 en .01). Vroege
aversieve dominantie hangt evenmin samen
met coöperatie op 60 maanden. Ook positieve
initiatieven en reacties tijdens de voorschoolse
jaren hangen niet samen met coöperatie in de
kleuterklas. Een uitzondering hierop vormen
de positieve reacties, die op 24 maanden posi-
tief gerelateerd zijn aan coöperatie (r = .37). Er
blijkt verder een negatief verband te zijn tus-
sen negatieve initiatieven en positieve direc-
tieve initiatieven op 42 maanden en coöperatie
in de kleuterklas (respectievelijke correlaties:
r=-.26, en -.31). Uit de regressie analyse
blijkt dat coöperatie significant te voorspellen
is vanuit positieve reacties op 24 maanden en
positieve directieve initiatieven op 42 maan-
den (R2 = .27; F(2,36) = 6.57, p < .01).

Angstige teruggetrokkenheid in de kleu-
terklas wordt vanaf 24 maanden voorspeld
door afwezigheid van aversieve dominantie
(R2 = .25; F( 1,37) =12.24, p<.01). Aversieve
dominantie op 42 maanden voegt niets meer
toe aan de voorspelling van angstige terugge-
trokkenheid op 60 maanden, wanneer aver-
sieve dominantie op 24 maanden al opgeno-
men is in de regressievergelijking. Er is geen
relatie tussen eerdere coöperatie en angstige
teruggetrokkenheid. Wat betreft de interac-
tieve gedragingen hangen positieve directieve
initiatieven op 12 maanden positief samen met
angstige teruggetrokkenheid in de kleuterklas
(R^ =. 10; F(1,39) = 4.12, p < .05). Verder voe-
gen vermijdingsreacties, positieve reacties en
negatieve directieve initiatieven op 24 maan-
den een significante bijdrage toe aan de voor-
spelling van angstige teruggetrokkenheid op


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 452-

60 maanden (met positieve directieve initiatie-
ven al in de vergelijking opgenomen wordt
(R2 = .49; F(4,36) = 8.76, p < .01).

4 Discussie

Dit longitudinale onderzoek was opgezet om
dimensies in het interactief gedrag van baby's,
peuters en kleuters te onderkennen, om de
stabiliteit van sociale interacties met leeftijd-
genoten op jonge leeftijd te bepalen en om na
te gaan in hoeverre sociale relaties in de kleu-
terklas te prediceren zijn vanuit interacties op
jongere leeftijd. Hierbij dient opgemerkt te
worden dat het onderzoek een groep eerstge-
boren kinderen betreft. Bij enige kinderen of
later geborenen kunnen de uitkomsten ver-
schillend zijn. Uit een onderzoek van Snow,
Jacklin en Maccoby (1981) kwam bijvoor-
beeld naar voren dat enige kinderen op 33
maanden meer sociaal gedrag in het algemeen
en in het bijzonder meer assertief agressief
gedrag en meer positief gedrag vertoonden ten
opzichte van een onbekende leeftijdgenoot
dan kinderen met broertjes of zusjes. Eerstge-
borenen bleken op hun beurt meer sociaal
gedrag te laten zien dan later geborenen.

Vanuit paarsgewijze vergelijkingen van het
interactieve gedrag van spelende kinderen
door volwassenen op een aantal gedragsbe-
schrijvingen kwamen op 12,24 en 42 maanden
steeds twee dezelfde factoren naar voren die
vergelijkbaar zijn met acceptatie en afwijzing
door leeftijdgenoten op latere leeftijd. De fac-
toren werden aangeduid als coöperatie en
aversieve dominantie. Het ging bij de factoren
immers niet alleen om de aardig-vraag (= ac-
ceptatie) maar ook om gedragingen als samen-
spel, helpen en kalm blijven en niet alleen om
de onaardig-vraag (= afwijzing) maar ook om
ruzie maken, de baas spelen en verstoren. Op
jonge leeftijd speelde ook verlegenheid nog
een rol in beide factoren. Uit de nominaties
van kleuters op de aardig-, en onaardig-vraag
en de acht gedragsbeschrijvingen op 60 maan-
den konden drie factoren gedestilleerd wor-
den, waarvan er twee vergelijkbaar waren met
de vroegere volwassen oordelen van aversieve
dominantie en coöperatie. Opmerkelijk is de
derde factor, aangeduid als angstige terugge-
trokkenheid. Deze factor werd gekenmerkt
door een hoge mate van verlegen zijn en hulp
vragen. Kinderen van vier tot zes jaar bleken
in dit onderzoek dus wel degelijk in staat
teruggetrokken, verlegen gedrag waar te ne-
men bij hun klasgenootjes, terwijl dit volgens
Younger, Schwartzman en Ledingham (1985,
1986) pas vanaf een jaar of negen mogelijk is.
Volgens hen zouden jongere kinderen verle-
gen, teruggetrokken gedrag tegenover agres-
sief gedrag als één bipolaire dimensie van
sociaal onaangepast gedrag zien. In ons on-
derzoek onderscheiden kleuters aversief do-
minant, coöperatief èn angstig teruggetrok-
ken gedrag als drie onafhankelijke unipolaire
dimensies van sociale relaties. Dit resultaat
pleit ervoor om bij sociale status bepaling uit
te gaan van deze drie dimensies in plaats van
de gebruikelijke twee dimensies van acceptatie
en afwijzing. Gebruik van drie dimensies zou
het wellicht al in de kleuterklas mogelijk ma-
ken de genegeerde kinderen (met zowel lage
acceptatie als lage afwijzing) nauwkeuriger te
onderscheiden van de teruggetrokken verwor-
pen kinderen (Gillessen et al. in druk; French,
1990).

Wat betreft de stabiliteit van sociale inter-
acties met leeftijdgenoten op jonge leeftijd
laten onze gegevens zien dat zowel aversieve
dominantie als coöperatie significant stabiel
zijn over de gehele leeftijdsperiode van 12 tot
42 maanden. Volwassenen kunnen blijkbaar
na een viertal spelsessies rond de eerste ver-
jaardag al kinderen aanwijzen die zich over
verloop van een aantal jaren onderscheiden
van de gemiddelde groep als meer aversief
dominant en als meer coöperatief De stabili-
teitsgegevens van de voorschoolse observaties
van interactieve gedragingen laten zien dat de
positieve interactieve gedragingen niet of
slechts over kortere periodes stabiel zijn. De
negatieve^gedragingen zijn over de eerste drie
levensjaren significant stabiel. Deze stabili-
teitsgegevens van observaties van interactieve
gedragingen komen overeen met bevindingen
van Coie en Dodge (1983) en Rubin en
Daniels-Beirness (1983) die eveneens aan-
toonden dat negatieve relaties met leeftijdge-
noten meer stabiel zijn dan prosociale oriënta-
ties op leeftijdgenoten.

Deze algemene stabiele trend in de nega-
tieve interacties wordt niet voor alle afzonder-
lijke gedragingen tussen alle onderzoeksron-
den vastgesteld. Opvallend is de hoge
correlatie die voor de negatieve fysieke initia-
tieven gevonden wordt tussen 12 en 42 maan-
den (r = .75). Deze correlatie is veel hoger dan


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 453-

die tussen 24 en 42 maanden (r=.25). Uit
frequentietellingen blijkt dat negatieve fysieke
initiatieven in de eerste en derde onderzoeks-
ronde slechts bij enkele kinderen veelvuldig
voorkwamen. In het tweede jaar vielen de
negatieve fysieke initiatieven bij veel meer
kinderen te bespeuren. Tijdens de eerste en
derde meetronde waren overwegend dezelfde
kinderen bij de negatieve fysieke contacten
betrokken, waardoor de correlatie tussen deze
ronden zo hoog wordt. In het tweedejaar nam
het aantal negatieve fysieke gedragingen toe
en verspreidde zich over een groter aantal
kinderen waardoor de correlatie tussen 24 en
42 maanden lager uitvalt. De toename van
negatieve fysieke gedragingen in het tweede
levensjaar wordt ook door Hartup (1983) be-
schreven. Heel jonge kinderen grijpen, duwen
of slaan andere kinderen slechts zelden. Dan is
agressie meer een individueel kenmerk van
kinderen. Op twee-jarige leeftijd vertonen kin-
deren vaker daadwerkelijke agressie en is dit
gedrag een meer leeftijdsgebonden aspect. Op
latere leeftijd - vanaf een jaar of drie - leren ze
- net als jonge dieren - meer subtiele en meer
gesocialiseerde vormen van agressie te gebrui-
ken. Je kunt in plaats van te slaan of te bijten
volstaan met signalen als een dreigende blik,
een gil of een opgeheven vuist. Daadwerke-
lijke agressie komt dan weer minder voor, het
wordt weer meer een individueel kenmerk. De
kinderen die op de leeftijd van 42 maanden
nog daadwerkelijke agressie vertoonden, ble-
ken het op de leeftijd van 12 maanden ook al
relatiefvaaktedoen.

Vanuit aversieve dominantie, coöperatie en
positieve en negatieve interactieve gedragin-
gen van baby's en peuters probeerden we ten
slotte aversieve dominantie, coöperatie en
angstige teruggetrokkenheid in de kleuterklas
te voorspellen. Aversieve dominantie in de
kleuterklas werd vanaf 42 maanden voorspeld
door volwassen oordelen van aversieve domi-
nantie. Ondanks verschillen in type beoorde-
laars (volwassenen versus leeftijdgenoten),
verschillende contexten (dyadische spelsessies
versus gedrag in de kleuterklas), en verschillen
in leeftijden, blijkt een cluster van aversieve
gedragingen zoals ruzie maken, baas spelen en
verstoren vanaf 42 maanden aversieve domi-
nantie in de kleuterleeftijd te voorspellen. Het
gedragspatroon dat bij aversieve dominantie
in de voorschoolse jaren en in de kleuterklas
hoort is het gedragspatroon van agressief ver-
worpen kinderen. Beide patronen zijn immers
geassocieerd met ruziemaken, baas spelen en
verstoren. Kortom, jonge kinderen die zich al
vanaf de leeftijd van 42 maanden aversief
dominant gedragen ten opzichte van leeftijd-
genoten lopen een verhoogd risico om, net
zoals agressief verworpen kinderen tijdens de
basisschooljaren (Parker & Asher, 1987), later
sociale aanpassingsproblemen te ontwikke-
len.

De voorspelling van aversieve dominantie
in de kleuterklas vanuit voorschoolse gedrags-
oordelen van volwassenen wordt bevestigd in
de voorspelling vanuit geobserveerde interac-
ties. Kinderen die vanaf hun babytijd veel
negatief, verstorend gedrag laten zien, worden
later door hun leeftijdgenoten vaker als aver-
sief dominant waargenomen. Aversieve domi-
nantie op 60 maanden wordt al vanaf 12
maanden voorspeld door negatieve fysieke
contacten zoals vastgrijpen, duwen en slaan.
Vanaf 24 maanden wordt er tevens een relatie
gevonden tussen negatieve reacties in de dya-
dische spelsituaties en aversieve dominantie in
de kleuterklas. Deze bevindingen komen over-
een met onderzoek naar de antecedenten van
afwijzing door leeftijdgenootjes bij oudere
kinderen (zie Rubin & Daniels-Beirness, 1983;
Ladd&Price, 1987).

De oordelen van coöperatie door volwasse-
nen in de voorschoolse jaren voorspellen niet
de nominaties van coöperatie in de kleuter-
klas. Een coöperatieve oriëntatie die door
volwassenen in het spel van kinderen over
verloop van de voorschoolse jaren consistent
werd waargenomen vertoont geen samenhang
met het type coöperatief gedrag dat naar vo-
ren komt in de nominaties van klasgenootjes
op de kleuterschool. Coöperatie in de kleuter-
klas wordt alleen voorspeld door positieve
reacties op de leeftijd van 24 maanden en een
afwezigheid van positieve directieve initiatie-
ven op de leeftijd van 42 maanden. Er blijkt
verder geen consistente relatie te zijn tussen
initiatieven en reacties in de eerste twee levens-
jaren en coöperatie in de kleuterklas. Ook kon
er in tegenstelling tot de verwachtingen en
eerdere studies bij oudere kinderen (Ladd &
Price, 1987; Ladd, Price & Hart, 1990) geen
verband aangetoond worden tussen positieve
interactieve gedragingen op jonge leeftijd en
latere positieve evaluaties door leeftijdgeno-
ten. Opvallend is juist dat positief directief
gedrag op de leeftijd van 42 maanden negatief


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 454-

samenhangt met coöperatie in de kleuterklas.
Kennelijk heeft het plotselinge, onverwachte
aspect van dit positieve directieve gedrag een
bedreigend karakter en wordt het eerder als
negatief dan als positief ervaren.

De validiteit van de factor angstige terugge-
trokkenheid die gekenmerkt wordt door ver-
legen en hulpzoekend gedrag, blijkt in dit
onderzoek onder meer uit de opvallende rela-
tie tussen deze factor en vermijdingsgedrag op
jongere leeftijd. Al vanaf 24 maanden wordt
angstige teruggetrokkenheid in de kleuterklas
voorspeld door vermijdingsreacties. Verder
worden angstig teruggetrokken kleuters vanaf
de leeftijd van 24 maanden gekenmerkt door
geringe aversieve dominantie. Vanaf 24 maan-
den zijn verder de verschillende aspecten van
initiërend gedrag volgens verwachting nega-
tief gerelateerd aan angstige teruggetrokken-
heid van kleuters. Het veelvuldige hulp vragen
door angstig teruggetrokken kleuters wordt
ondersteund door resultaten van Rubin
(1982), Rubin, Daniels-Beirness en Bream
(1984) en Rubin en Lollis (1988). Zij toonden
aan dat sociaal teruggetrokken crèche- en
kleuterschoolkinderen bij sociale probleemsi-
tuaties vaker de oplossing 'hulp vragen bij een
volwassene' gaven dan meer sociabele kin-
deren.

De interactieve gedragingen die het best
nominaties door leeftijdgenoten voorspellen,
blijken tevens de meest stabiele gedragingen te
zijn, namelijk negatieve directieve initiatieven
en negatieve fysieke initiatieven. Aversief ge-
drag blijkt in dit onderzoek een sterker voor-
spellende waarde te hebben dan coöperatief
gedrag. Een verklaring hiervoor is dat coöpe-
ratief gedrag minder opvalt dan het norm-
overtredende aversieve gedrag. Agressief, ver-
storend gedrag representeert voor zowel kin-
deren als volwassenen een fundamentele
waarde-dimensie van sociale deviantie en is
derhalve op allerlei leeftijden en in allerlei
situaties consistent waar te nemen (Younger et
al., 1985, 1986). Minder duidelijk is wat nu
precies op verschillende leeftijden en in ver-
schillende situaties onder sociaal wenselijk
gedrag valt, hetgeen een verklaring zou kun-
nen zijn voor het ontbreken van stabiliteit
tussen volwassen oordelen van coöperatie in
de eerste 42 maanden en oordelen van leeftijd-
genootjes op 60 maanden.

De uitkomsten van dit onderzoek kunnen
belangrijke implicaties hebben voor de pre-
ventie van sociale aanpassingsproblemen.
Vanaf de leeftijd van 12 maanden blijken
negatieve fysieke interactiepatronen afwijzing
in de kleuterklas te voorspellen. Om deze
negatieve interactiepatronen te veranderen
kunnen reeds op jonge leeftijd van de kinderen
interventies overwogen worden, in crèches,
kinderdagverblijven en gezinnen. Kinderen
helpen af te zien van negatief en fysiek aversief
gedrag en ze bijvoorbeeld te leren om niet-
fysieke of verbale of visuele signalen te gebrui-
ken zou latere afwijzing door leeftijdgenoten
kunnen voorkomen en latere acceptatie kun-
nen faciliteren, hetgeen weer van belang is ter
vermijding van nog latere aanpassings-
problemen.

Literatuur

Aken, M. A. G. van, C. F. M. van Lieshout, M. A.
Roosen & J. T. W. M. Roeffen, Relaties met
leeftijdgenoten van (semi)residentieel behan-
delde kinderen.
Pedagogische Studiën, 1991, 68,
68-77.

Asher, S. R., L. C. Singleton, B. R. Tinsley & S.
Hymel, A reliable sociometrie measure for pre-
school children.
Developmental Psychology,
1979,15,443-444.

Broesterhuizen, M., C. F. M. van Lieshout, &J. M.
Riksen-Walraven, Sociometrie door nominatie
bij pre-linguaal dove adolescenten.
Pedagogi-
sche Studiën,
1991,05, 78-85.

Bronson, W. C., Peer-peer interactions in the se-
cond year of life. In: M. Lewis & L. A. Rosen-
blum (Eds.),
Friendship and Peer Relations. New
YorkiWiley, 1975.

Gillessen, A. H. N., The self-perpetuating nature of
children's relationships.
Nijmegen: Dissertatie
Katholieke Universiteit, 1991.

Gillessen, A. H. N. & P. W. M. ten Brink, Vaststel-
ling van relaties met leeftijdgenoten.
Pedagogi-
sche Studiën,
1991,65, 1-14.

Gillessen, a. H.'n., H. W. van IJzendoorn, G. f.
M. van Lieshout & W. W. Hartup, Heteroge-
neity among peer rejected boys: Subtypes and
stabilities.
Child Development (in druk).

Goie, J. D. & K. A. Dodge, Gontinuities and
changes in children's social status: A five-year
longitudinal study.
Merrill-Palmer Quarterly,
1983,29,261-282.

Goie, J. D., K. A. Dodge & H. Goppotelli, Dimen-
sions and types of social status: A cross-age
perspective.
Developmental Psychology, 1982,
18, 557-570.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 455-

Coie, J. D., K. A. Dodge & J. B. Kupersmidt, Peer
group behavior and social status. In: S. R. Asher
& J. D. Coie (Eds.),
Peer Rejection in Childhood.
Cambridge: Cambridge University Press, 1990.

Coie, J. D. & J. B. Kupersmidt, A behavioral ana-
lysis of emerging social status in boys' groups.
Child Development, 1983,54, 1400-1416.

French, D. C., Heterogeneity of peer rejected girls.
Child Development, 1990,61,2028-2031.

Hartup, W. W., Peer relations. In: P. H. Mussen
(Series Ed.) & E. M. Hetherington (Volume
Ed.),
Handbook of child psychology: Vol. 4. So-
cialization, personality, and social development
(pp. 103-196). New York: Wiley, 1983.

Howes, C., Peer interaction of young children. In:
R. N. Emde, M. M. Haith & N. Rumbaugh
Whitesel (Eds.),
Monographs of the society for
research in child development,
1988, JJ (1) (serial
No. 217).

Hymel, S., Preschool children's peer relations: Is-
sues in sociometrie assessment.
Merrill-Palmer
Quarterly,
1983,29, 237-260.

IJzendoorn, H. W. van & A. H. N. Cillessen, Rela-
ties met leeftijdgenoten over verloop van tijd.
Pedagogische Studiën, 1991, öS, 56-67.

Ladd, G. W. & J. M. Price, Predicting children's
social and school adjustment following the tran-
sition from preschool to kindergarten.
Child
Development,
1987,58, 1168-1189.

Ladd, G. W., J. M. Price & C. H. Hart, Preschoo-
lers' behavioral orientations and patterns of peer
contact: Predictive of peer status? In: S. R. Asher
& J. D. Coie (Eds.),
Peer Rejection in Childhood.
Cambridge: Cambridge University Press, 1990.

Mueller, E, & D. Vandell, Infant-infant interaction.
In: J. D. Osofsky (Ed.),
Handbook of infant deve-
lopment.
New York: Wiley, 1979.

Newcomb, A. F. & W. M. Bukowski, A longitudi-
nal study of the Utility of social preference and
social impact sociometrie Classification schemes.
Child Development, 1984,55, 1434-1447.

Parker, J. G. & S. R. Asher, Peer relations and later
social adjustment: Are low-accepted children at
risk?
Psychological Bulletin, 1987, 102, 357-389.

Roff, M., S. B. Sells & M. M. Golden, Social adjust-
ment and personality development in children.
Minneapolis: University of Minnesota Press,
1972.

Rolf, J. E., The social and academie competence of
children vulnerable to schizophrenia and other
behavior pathologies.
Journal of Abnormal
Psychology,
1972,80, 225-243,

Rubin, K. H., Social and social-cognitive develop-
mental characteristics of young isolate, normal,
and socialble children. In: K. H. Rubin & H. S.
Ross (Eds.),
Peer Relationships and Social Skills
in Childhood.
New York: Springer-Verlag, 1982.

Rubin, K. H. & T. Daniels-Beirness, Concurrent
and predictive correlates of sociometrie status in
kindergarten and grade 1 children.
Merrill-
Palmer Quarterly,
1983, 29, 337-351.

Rubin, K. H,, T. Daniels-Beirness & L. Bream,
Social Isolation and social problem solving: A
longitudinal study.
Journal of Consulting and
Clinical Psychology,
1984,52, 17-25.

Rubin, K. H. & S. P. Lollis, Origins and conse-
quences of social withdrawal. In: J. Belsky & T.
Nezworski (Eds.),
Clinical implications of attach-
ment.
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Asso-
ciates, 1988.

Snow, M. E., C. N. Jacklin& E. E. Maccoby, Birth-
order differences in peer sociability at thirty-
three months.
Child Development, 1981, 52,
589-595.

Vandell, D. L., Toddlersons'socialinteractions with
mothers.fathers, andpeers.
Unpublished Ph.D.
dissertation. Boston University, 1976.

Younger, A. J., A. E. Schwartzman & J. E. Leding-
ham, Age-related changes in children's percep-
tions of aggression and withdrawal in their peers.
Developmental Psychology, 1985,2/, 70-75.

Younger, A. J., A. E. Schwartzman & J. E. Leding-
ham, Age-related differences in children's per-
ceptions of social deviance: Changes in behavior
or in perspective?
Developmental Psychology,
1986,22, 531-542.

Curricula vitae

5'. de Roos (1961) studeerde na haar opleiding
aan de Pedagogische Academie te Heerenveen ont-
wikkelingspsychologie in Groningen. Sinds 1988 is
zij als Assistent In Opleiding verbonden aan de
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie van de Ka-
tholieke Universiteit Nijmegen.

C. F. M. van Lieshout, zie Pedagogische Studiën,
1991,65, pag. 54.

J. M. Riksen- Walraven, zie Pedagogische Studiën,
1991,65, pag. 85.

Correspondentie-adres: Vakgroep Ontwikkelings-
psychologie, Katholieke Universiteit, Postbus
9104, 6500 HE Nijmegen.

Manuscript aanvaard 21-10- '91


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 456-

Summary

Roos, S. A. de, C. F. M. van Lieshout & J. M. Riksen-Walraven. 'Interactive behavior in the first three years
of life and sociometrie evaluations in kindergarten.'
Pedagogische Studiën, 1991, 68, 435-448.

The aims of this longitudinal study were (1) to assess separate dimensions of peer interaction in preschool and
kindergaten children, (2) to assess stability of preschool peer interactions, and (3) to predict peer interactions
in kindergarten from earlier peer interactions. At the ages of 12,24 and 42 months, 48 children interacted with
same-sex peers in dyadic play sessions. Children's interactive behaviors were videotaped and coded later.
Behavioral categories were used for initiatives and reactions. Furthermore, after each session the interactive
behavior of both children was compared pairwise by adult observers on nine items of peer interaction. At the
age of 60 months peer nominations were assessed in children's kindergarten classes on the same items as in
earlier years. At each of the three preschool ages two similar orthogonal factorial dimensions of peer
interactions could be identified, viz. aversive dominance and Cooperation. At the age of 60 months a third
factor emerged, viz. shyness. Negative initiatives were significantly stable from 12 to 42 months. Aversive
dominance and Cooperation were also significantly stable from 12 to 42 months. Aversive dominance in
kindergarten was predicted by negative physical initiatives at 12 months, negative reactions at 24 months and
by aversive dominance at 42 months. Cooperation in kindergarten was predicted by more positive reactions at
24 months and fewer positive direct initiatives at 42 months. No relations could be identified between
Cooperation in pre-kindergarten and kindergarten ages. Shyness in kindergarten was predicted by low
aversive dominance, by more avoiding reactions and by fewer negative direct initiatives and fewer positive
reactions from the age of 24 months onwards.

448 Pedagogische Studiën

-ocr page 457-

De functie van intuïtief handelen bij de opbouw van
onderwij sbekwaamheden

B. J. WOLTERS

Vakgroep Onderwijskunde, Katholieke Uni-
versiteit Nijmegen

Samenvatting

Sommige docenten profiteren veel meer van
opleiding, nascholing en beroepservaringen dan
andere. In 'teacher thinking' wordt een kader
geboden voor de beschrijving van dit verschil in
ontwikkeling van de structuur van onderwijs-
bekwaamheden. Intuïtief handelen voorziet ech-
ter in het bijzonder in onderwijsleersituaties
waarin onmiddellijk moet worden gehandeld in
min of meer verrassende en onverwachte situa-
ties. In dergelijke situaties is overleg met jezelf
nauwelijks of niet mogelijk. Toch blijkt dat
onnadenkend gedrag in dergelijke situaties al-
lerminst ondoordacht gedrag is. De docent han-
delt adequaat op grond van zijn intuïtief hande-
len. De docent die intuïtief handelt vormt zich
een beeld (patroon, 'Gestalt') van de situatie
waarin kennis van zaken op een niveau beneden
de bewustzijnsdrempel, non-verbaal, gelijktij-
dig aanwezig is in een veelzinnig betekenisveld.
De handeling is adequaat omdat ze de sporen
van het gevormde beeld van de situatie draagt.
De impliciete inzichtelijkheid van de intuïtieve
handeling kan vervolgens worden geëxpliciteerd
in een verantwoording. Reßectie op de intuïtieve
handeling is ook noodzakelijk om te bereiken
dat ze deel gaat uitmaken van de structuur van
onderwijsbekwaamheden. Doorgroeicompeten-
tie lijkt in belangrijke mate te worden bepaald
door de bekwaamheid in intuïtief handelen.

1

Inleiding

Het is een ervaring van veel schoolprakticum-
docenten dat aanstaande leraren in het begin

* De auteur heeft veel steun ondervonden van de
stimulerende medewerking van P. den Hertog.

'niets zien': er gebeurt van alles in de klas,maar
zij pikken het niet op. Dat gaat vlug beter,
omdat zij door de schoolprakticumdocent al-
lerlei aandachtspunten krijgen aangereikt.
Geleidelijk ontstaat daardoor een structuur in
de waarneming van lessen. Zij zijn in staat een
les te beschrijven in termen van het Model
Didactische Analyse; en: konden zij aanvan-
kelijk slechts aangeven of een docent veel of
weinig vragen stelt; later kunnen zij ook iets
zeggen over de kwaliteit van de vragen: denk-
of kennisvraag; en over de effectiviteit van de
vragen: doorvragen en doorspelen. Zij leren
dus steeds meer en fijnere onderscheidingen
aan te brengen tussen onderwijsleersituaties,
en dienovereenkomstig te handelen. De con-
clusie lijkt nu voor de hand te liggen: opleiding
en nascholing zullen een positief effect hebben
op het functioneren van docenten. Wat is
echter het geval? De effecten van een
(na-)scholing op de praktijk van alledag blij-
ven vaak achter bij de verwachtingen (ORD
'90, p. 12).

Blijkbaar zijn docenten niet goed in staat de
in opleiding en nascholing verworven kennis
en vaardigheden functioneel te maken voor
hun beroepsuitoefening. Sommige docenten
zijn minder in staat te profiteren van kennis en
vaardigheden die zij in opleiding en nascho-
ling hebben opgedaan dan andere docenten.
Hoe komt het dat de ene docent meer in staat is
van opleiding en nascholing te profiteren dan
de andere docent? Deze vraag kan algemener
worden gesteld: hoe komt het dat de ene
docent meer van
kennis en ervaring kan profi-
teren dan de andere docent. Met andere woor-
den, hoe komt het dat de ene docent
doorgroei-
competentie
heeft, en de ander veel minder of
niet?

Dat zijn voor de hand liggende vragen.
Antwoorden zijn niet uitgebleven. In deze
bijdrage zal echter een gezichtspunt worden
ingenomen dat in andere antwoorden op de
gestelde vragen nauwelijks aan bod komt. Dit
gezichtspunt zal pas goed tot zijn recht ko-
men, wanneer enig inzicht is verkregen in de
beroepsontwikkeling van 'leek' via begin-
nende docent tot gevorderde docent. Indivi-


Pedagogische Studiën 1991 (68)449-461 Pedagogische Studiën 449

-ocr page 458-

duclc verschillen tussen docenten m.b.t. hun
(door)groeicompetentie, kunnen dan in ter-
men van dit ontwikkehngsmodel worden be-
schreven en verklaard.

2 Cognitief-structurele ontwikkeling

Naarmate docenten hun beroep langer uit-
oefenen, zijn zij vaak beter in staat adequaat te
handelen in onderwijs (leer) situaties; ook in
allerlei (interactieve) situaties die onmiddellijk
handelen vereisen, en waar dus geen bedenk-
tijd is. De ontwikkeling die de gemiddelde
docent doormaakt tijdens zijn beroepsont-
wikkeling kan onder meer worden beschreven
in het theoretisch raamwerk van de
cognitief-
structurele ontwikkelingsbenadering.
In deze
benadering staat de ontwikkeling van zoge-
naamde
cognitieve structuren centraal. Cogni-
tieve structuur wordt opgevat als een geheel
van kenvormen die een individu op een be-
paald moment in zijn ontwikkeling hanteert
met betrekking tot de werkelijkheid, i.e. de
onderwijsleerwerkelijkheid. Er wordt een pa-
rallellie verondersteld in de ontwikkeling van
de cognitieve structuur als geheel van kenvor-
men enerzijds, en de ontwikkeling van de
handelingsstructuur, i.e. structuur van onder-
wijsbekwaamheden (routines), anderzijds.
Het niveau van de ontwikkeling van de struc-
tuur van onderwijsbekwaamheden weerspie-
gelt het niveau van de ontwikkeling van de
cognitieve structuur (vgl. Veenman, 1985).
Ervaren docenten die weinig problemen on-
dervinden, hebben een goed ontwikkelde
structuur van onderwijsbekwaamheden die
hen in staat stelt adequaat te reageren op
allerlei onderwijsleersituaties. Deze docenten
hebben van hun opleiding en ervaringen in
hun eerste jaren van beroepsuitoefening ge-
bruik gemaakt bij de ontwikkeling van hun
structuur van onderwijsbekwaamheden, en
parallel daaraan van hun cognitieve structuur.
Hoe vindt die ontwikkeling van de structuur
van onderwijsbekwaamheden en cognitieve
structuur concreet plaats? Deze vraag wordt
uitgewerkt in de literatuur betreffende
cogni-
tieve complexiteit.

Cognitieve complexiteit
Er zijn verschillende theorieën van cognitieve
complexiteit ontwikkeld (vgl. Streufert, 1978,
pp. 171-178), die allemaal het concept
differ-
entiatie
als het fundament van hun theorie
beschouwen (Streufert, 1978, p. 88). In de
meer uitgewerkte theorie van Schröder, Dri-
ver en Streufert (1967), maakt ook het begrip
integratie deel uit van de theorie.

Wat houdt het begrip differentiatie in?
Naarmate iemand meer gezichtspunten kiest
voor de beschrijving of verklaring van een
verschijnsel, is zijn' cognitieve en handelings-
structuur meer gedifferentieerd. Bijvoorbeeld,
in de beschrijving van landen kan gelet wor-
den op de bestuursvorm (autocratisch -
democratisch), op het economische systeem
(kapitalistisch - socialistisch), of op het mili-
taire machtsvertoon (militair sterk - militair
zwak). Een beschrijving die al deze gezichts-
punten bevat, is gedifferentieerder dan een
beschrijving waarin maar één of twee gezichts-
punten zijn vertegenwoordigd. Bieri (1961)
heeft aan de hand van de door Kelley ontwik-
kelde persoonlijke constructenpsychologie
(vgl. Bonarius, 1980), vastgesteld dat sommige
mensen bij het beoordelen van betekenisvolle
anderen (vader, moeder, broer, goede vriend,
ex-vriend, geliefde leraar, enz.) aan de hand
van een lijst persoonlijkheidseigenschappen
meer onderscheidingen aanbrengen dan an-
dere mensen. De differentiatie in de waarne-
ming van mensen m.b.t. eigenschappen ver-
schilt dus. In de woorden van Bieri:
"...cognitive complexity is a measure of the
degree
oïdifferentiation (BW) 'mi\\e.cognitive
system for perceiving others,..." (op.cit., p.
360).

Integratie houdt in dat de eerder onder-
scheiden, d.w.z. gedifferentieerde, aspecten in
een synthese worden gebracht. Differentiatie
vormt dus een voorwaarde voor integratie.
Een eenvoudig voorbeeld geeft door zijn on-
gecompliceerdheid een helder beeld van inte-
gratie. Een chef in een bedrijf beoordeelt een
werknemer als gemotiveerd en intelligent (dif-
ferentiatie). Deze twee eigenschappen vat hij
samen als competent (integratie). Naarmate
een chef meer eigenschappen onderscheidt,
kan in principe ook een ingewikkelder pa-
troon van samenhangen ontstaan. Bijvoor-
beeld, een andere chef beoordeelt dezelfde
werknemer als gemotiveerd, intelligent en met
weinig invoelingsvermogen. Deze eigenschap-
pen resulteren in het integratieve oordeel:
sterke behoefte aan persoonlijke macht. Het is
mogelijk dat het de chef niet lukt alle drie
eigenschappen onder één noemer te brengen.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 459-

en dat hij volstaat met het uitspreken van twee
integratieve oordelen: competent, op grond
van de eigenschappen gemotiveerd en intelU-
gent, en egocentrisch, op grond van de eigen-
schappen gemotiveerd en weinig invoelings-
vermogen. In dit geval is een lager niveau van
integratie bereikt dan bij de synthese van drie
eigenschappen in één integratief oordeel
(Schröder, 1978, p. 45).

Uit dit voorbeeld komt niet alleen naar
voren dat mensen verschillen in het aantal
dimensies dat zij hanteren bij de beoordeling
(differentiatie), maar ook dat de een die di-
mensies onafhankelijk van elkaar zal hante-
ren, terwijl de ander verschillende dimensies
tegelijkertijd bij de beoordeling betrekt en
zodoende bepaalde wetmatigheden in de rela-
ties tussen de dimensies kan ontdekken. In dit
'werken met dimensies' onderscheiden Schrö-
der, Driver en Streufert (1967) vier niveaus
van integratie. Elk volgend niveau onder-
scheidt zich van het vorige door een groter
aantal verbindingen tussen de onderscheidin-
gen. Er ontstaat een steeds dichter netwerk
van relaties. Vervolgens, de docent die op een
laag niveau van integratie functioneert, ver-
toont volgens de auteurs
concreet gedrag; de
docent die op het hoogste niveau van integra-
tie functioneert, vertoont «terac/gedrag. Dit
abstracte gedrag is een gevolg van de hoge
mate van hiërarchische ordening van het net-
werk van relaties tussen de onderscheiden
dimensies. Daardoor is de 'innerlijke verwer-
king' van de waargenomen dimensies ook
hoog. Dat heeft weer tot gevolg dat de ge-
dragsmogelijkheden groot zijn, met andere
woorden, de docent vertoont flexibel gedrag
in onderwijsleersituaties.

Het voert in het kader van deze bijdrage te
ver om een formele beschrijving te geven van
de vier integratieniveaus die Schröder et al.
(op.cit.) onderscheiden (vgl. Tuckman, 1966).
Het is voor ons doel relevanter om het gedrag
te beschrijven van de docent met een hoog
ontwikkelde cognitieve structuur. Deze be-
schrijving wordt ontleend aan het referaat van
Veenman (1985) handelende over de cognitief-
structurele ontwikkelingsbenadering.

De docent met een complexe cognitieve struc-
tuur

Aan Veenmans onderzoek kunnen de vol-
gende kenmerken van de cognitief complexe
persoonlijkheid, i.e. docent, worden ontleend:
docenten met een complexe cognitieve struc-
tuur bezien situaties vanuit een breed perspec-
tief; zij gaan 'beyond the Information given'.
Zij gaan op een abstracte wijze met de onder-
wijsleersituatie om (vgl. ook Petersen, Marx &
Clark, 1978, p. 426). Zij reageren adequaat en
invoelend op de behoeften van anderen. Zij
leven zich in in anderen en richten zich in hun
handelen naar algemeen aanvaarde mense-
lijke waarden als bijvoorbeeld rechtvaardig-
heid. Vervolgens, cognitief complexe docen-
ten stimuleren hun leerlingen tot probleem-
oplossend gedrag, benadrukken de indivi-
duele verantwoordelijkheid van de leerlingen,
stellen denkvragen en staan open voor en
maken gebruik van ideeën van de leerlingen.
Zij leggen nadruk op creativiteit en zelfexpres-
sie; kunnen improviseren en zijn ontvankelijk
voor de behoeften en wensen van hun leerlin-
gen.

Uit dit overzicht van kenmerken van de
cognitief complexe docent, komt een sterke
leerlinggerichtheid naar voren. Empirisch on-
derzoek bevestigt de samenhang tussen cogni-
tieve complexiteit van de docent en leeriingge-
richt onderwijsleergedrag (Fiedler & Cohen,
1978, pp. 358-365; Hunt, 1978, pp. 295-301;
Krohne & Laucht, 1978, pp. 196-197; Mandl
& Huber, 1978, pp. 65, 67, 68-73; Schröder,
1978, pp. 313-314; Seiler, 1978, p. 330; vgl. ook
Schröder, 1971, pp. 262-267). Vervolgens,
Veenmans beschrijving van de cognitief com-
plexe docent is niet waardevrij, hetgeen onder
meer blijkt uit het gebruik van de term recht-
vaardigheid. Een waardevrije, feitelijke uit-
spraak zou in dit verband bijvoorbeeld zijn
geweest: de docent is consequent in het uitde-
len van straf. Het is de pretentie van déze
bijdrage om slechts te beschrijven en te verkla-
ren. Dat houdt ook in dat de leerlinggericht-
heid van de cognitief complexe docent de
status heeft van een feitelijke constatering. De
vraag in hoeverre het wenselijk is om in het
onderwijs leerlinggericht te werken, is hier niet
aan de orde.

De beschrijving van de complexe structuur
van onderwijsbekwaamheden, d.w.z. de com-
plexe, (gedifferentieerde en integratieve) cog-
nitieve structuur, duidt op een hoge mate van
'innerlijke verwerking' van opleidings-, na-
scholings- en ervaringsgegevens. Deze
be-
schrijving
zal nu gevolgd worden door een
verklaring: hoe komt het dat sommige docen-


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 460-

ten een complexe cognitieve structuur ontwik-
kelen, en waarom blijven anderen in dit op-
zicht achter. De 'teacher thinking' onder-
zoekstraditie heeft betrekking op de manier
waarop docenten onderwijsbekwaamheden,
ook wel routines genoemd, leren. In deze
bijdrage zal de nadruk niet in de eerste plaats
liggen op 'teacher thinking', maar op het on-
derwijsleergedrag van de docent in de klas,
voor zover het geen betrekking heeft op de
uitvoering van gepland gedrag, maar op ge-
drag dat een gevolg is van een onverwachte,
verrassende situatie.

3 'Teacher thinking'

In het artikel van Shavelson en Stern (1981),
een toonaangevende 'klassieker' m.b.t. 'tea-
cher thinking', wordt onderscheid gemaakt
tussen onderwijstaken ('pre-active teaching')
en feitelijk onderwijsleergedrag ('interactive
teaching'). 'Pre-active teaching' heeft betrek-
king op het plannen van het doel van de les,
van de bijbehorende inhouden en materialen,
en van de onderwijsleeractiviteiten om de ge-
stelde doelen te bereiken. De onderwijstaken
vormen mentale plannen - wellicht als
'scripts' of 'images' - voor de uitvoering van
het feitelijk onderwijsleergedrag ('interactive
teaching'). Aanvankelijk werd in beide fasen
de
rationaliteit sterk benadrukt, hetgeen tot
uitdrukking kwam in typeringen van de do-
cent als 'decisionmaker', 'problem-solver', in-
formatieverwerker en pjanner (Lowyck, 1984,
p. 9). Later werd duidelijk dat veel
routines
worden gevormd gelijk een subroutine van een
computer. Daardoor wordt het informatiever-
werkend systeem ontlast en krijgt het onder-
wijsleergedrag een soepel verloop. Routines
spelen dus een belangrijke rol in de verklaring
van gedrag (vgl. Peters, 1984).

Er kan onderscheid worden gemaakt tus-
sen pre-actieve routines, d.w.z. routines met
betrekking tot de planning van de les op het
niveau van instructietaken, en interactieve
routines, d.w.z. routines die betrekking heb-
ben op het feitelijke onderwijsleergedrag in de
klas (Lowyck, op.cit.). Lowyck (op.cit.) is met
Shavelson en Stern (op.cit.) van mening dat
pre-active routines in sterke mate het feitelijk
onderwijsleergedrag in de interactiefase bepa-
len. Toch vormt de pre-actieve planningfase
geen blauwdruk voor de interactieve fase. het
feitelijk onderwijsleergedrag in de interactie-
fase wordt niet uitsluitend beïnvloed door de
pre-actieve planningfase, maar draagt een
eigen karakter. De interactiefase heeft een
eigen inbreng in het totale onderwijsleergedrag
en beïnvloedt op haar beurt de planningfase.

Wat is de eigen aard van deze interactieve
fase, en welk soort onderwijsleergedrag van de
docent is adequaat in deze fase? In de pre-
actieve fase heeft de docent veel tijd om over
eventuele problemen die zich voordoen na te
denken. De interactieve fase, daarentegen,
wordt gekenmerkt door gelijktijdigheid, veel-
zinnigheid, onvoorspelbaarheid, tijdsdruk,
enzovoorts; althans voor zover geen uitvoe-
ring wordt gegeven aan gepland gedrag in de
pre-actieve fase. (Lowyck, op.cit., pp. 14-15).
Denken van docenten in de interactiefase ver-
schilt kwalitatief van het denken in de pre-
actieve fase (Clark & Peterson, 1986, p. 258).

Het is niet mogelijk om door middel van
bewuste argumentatie adequaat te handelen in
(interactieve) situaties die gekenmerkt worden
door de eigenschappen tijdsdruk, onvoorspel-
baarheid, gelijktijdigheid en veelzinnigheid.
Er is domweg geen of veel te weinig tijd voor
overleg met jezelf. Toch zal er gehandeld moe-
ten worden. Hoe kan er adequaat gehandeld
worden in interactieve onderwijsleersituaties,
die genoemde kenmerken bezitten? Deze
vraag zal niet in het kader van 'teacher thin-
king' worden beantwoord, maar in het kader
van intuïtief handelen.

Het lukt de docent wel om adequaat te
handelen in de interactieve fase, voor zover
het althans niet de uitvoering van plannings-
activiteiten in de pre-actieve fase betreft, wan-
neer hij zich door
inleving van de situatie een
beeld vormt. Dit beeld kan worden geken-
schetst als'een non-verbaal, veelzinnig beteke-
nisveld. In dat beeld is
kennis van zaken als een
patroon beneden de bewustzijnsdrempel, ge-
lijktijdig aanwezig. De docent die zich een
dergelijk beeld vormt van de situatie en op
grond daarvan handelt, handelt
intuïtief (vgl.
Wolters, 1987, 1989, 1990). In de volgende
paragraaf zal deze compacte formulering wor-
den uitgewerkt aan de hand van een analyse
van alledaagse (beroeps)situaties.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 461-

4 Intuïtief handelen

De intuïtief handelende docent kan inspelen
op de kenmerken van de interactieve fase in
het onderwijsleerproces. Hij kan er een con-
structief gebruik van maken doordat hij zich
een beeld van de situatie vormt waarin kennis
van zaken over de situatie op een anders dan
'gewone' manier functioneert: niet bewust,
logisch, verbaal, maar onderbewust, niet-
verbaal, gelijktijdig, patroonmatig. Dat bete-
kent dat de niet bedachte handeling van de
docent niet ondoordacht is; de handeling
draagt de sporen van de kennis van zaken die
de docent omtrent dergelijke situaties heeft.
Hoe het een en ander in zijn werk gaat zal nu
worden uitgewerkt aan de hand van de com-
ponenten van intuïtief handelen of ver-beeld-
ing: beeld, kennis van zaken en inleving.
Daarna zal worden ingegaan op het belang
van intuïtief handelen voor de ontwikkeling
van de structuur van onderwijsbekwaamhe-
den.

Beeld

Wat onder 'beeld' kan worden verstaan in het
intuïtieve handelen, zal in eerste instantie wor-
den verduidelijkt aan de hand van een visueel
beeld. Stel je loopt in een drukke straat in een
vreemde stad. Allerlei onbekende mensen lo-
pen voorbij, maar plotseling ontdek je in de
zaterdagmiddagdrukte een bekend gezicht: je
oom die in een nabijgelegen dorp woont. Deze
herkenning vindt niet plaats op grond van een
logische gevolgtrekking uit bepaalde kenmer-
ken: kleur ogen, stand wenkbrauwen, inplan-
tingslijn van het hoofdhaar, vorm van de
mond, enz. Er is een plotselinge herkenning op
grond van een gelijktijdige aanwezigheid van
een patroon, ook wel 'Gestalt' genoemd. Van-
daar het oude Chinese spreekwoord: 'a picture
is worth a thousand words' (in Bastick, 1982).

Een beeld is niet altijd visueel, maar kan
bijvoorbeeld ook auditief zijn. De pianist die
een muziekstuk ten gehore brengt, 'plaatst'
niet de ene noot achter de andere; de noten
worden als het ware met elkaar verbonden,
omdat in de uitvoering het hele muziekstuk op
de een of andere manier in zijn totaliteit - als
beeld dus - aanwezig is. Dit beeld staat de
pianist niet bewust voor de geest, maar be-
paalt wel op een subtiele manier de aanslag,
waardoor het muziekstuk dynamiek krijgt, en
het stempel van de interpretatie en persoon-
lijkheid van de uitvoerder draagt. Een derde
voorbeeld vormt aanleiding om ook in te gaan
op de
vorming van een beeld. Een keuringsarts
voor dienstplichtigen in de V.S. moest bij
binnenkomst van iedere recruut een tweetal
standaardvragen stellen. Op een gegeven mo-
ment viel het hem op dat hij eigenlijk de vraag
niet eens zou hoeven te stellen omdat hij het
antwoord al wel zelf kon geven; en hij consta-
teerde tot zijn verrassing dat het antwoord dat
hij in gedachten had klopte met het feitelijke
antwoord van de recruut. Dat vormde voor
hem aanleiding een systematisch onderzoek te
doen naar dit verschijnsel. Hij nam zich voor
het beroep van de recruut te bepalen zonder
het hem eerst te vragen. Hij verkreeg zo een
overzicht van feitelijk uitgeoefend beroep en
geschat beroep. Hij constateerde dat voor een
tweetal beroepen - 'farmers' en 'mechanics' -
er een duidelijk verband bestond tussen feit en
schatting. Dit verband was dermate sterk dat
het niet aan het toeval kon worden toegeschre-
ven (Berne, 1949). Hoe komt dat? De
keuringsarts redeneert niet, hij gaat niet be-
wust argumenten op een rijtje zetten. Het
beeld, of de verschijningsvorm: houding, be-
weging, oogopslag, e.d. en manier van doen
van de beroepsbeoefenaar, d.w.z. de woorde-
loze, maar betekenisvolle gelijktijdigheid,
leidt tot de onmiddellijke gevolgtrekking
('non-rational inference'): dat is een 'farmer'
(vgl. het gezicht van de oom). De keuringsarts
moet natuurlijk wel bekend zijn met mensen
die een dergelijk beroep uitoefenen, anders
lukt het niet. Het feit dat voor een aantal
beroepen de samenhang tussen feit en schat-
ting niet opgaat, kan liggen aan de onbekend-
heid van de keuringsarts met de betreffende
beroepen, of aan het feit dat die beroepen de
verschijningsvorm van de beoefenaar ervan
niet eenzinnig stempelen.

Hoe is de verhouding tussen niet-bewust
beeld van de verschijningsvorm van de be-
roepsbeoefenaar, en de bewuste rapportage:
dat is een 'farmer'? Deze conclusie is geen
woordeloze gelijktijdigheid. Maar de conclu-
sie wordt wel getrokken
op basis van de beteke-
nisvolle, woordeloze gelijktijdigheid. De con-
clusie wordt niet getrokken op basis van een
logisch denkproces, waarbij argumenten wor-
den verwoord, op een rijtje gezet en onder-
zocht op innerlijke tegenspraken. Als de con-
clusie eenmaal is getrokken, en hij blijkt
onjuist te zijn, zal de keuringsarts moeten


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 462-

teruggaan naar het beeld dat hij zich heeft
gevormd en nu proberen op een ander idee te
komen.

De keuringsarts vormt zich een beeld van de
recruut, en via 'non-rational inference'
(Berne, op.cit.) concludeert hij tot het beroep
van 'farmer'. Zo ook zal de docent, geconfron-
teerd met een situatie waarin onmiddellijk
handelen geboden is, toch een adequate res-
pons kunnen geven, omdat in het beeld dat hij
zich van de situatie vormt
kennis van zaken
geïmpliceerd ligt.

Kennis van zaken

De bovengenoemde keuringsarts vormt zich
een beeld van de situatie, waarin kennis van
zaken over het beroep van 'farmer' niet be-
wust en verbaal aanwezig is in de modus van
een betekenisvolle gelijktijdigheid. Iemand
die geen arts is, zal van zijn vriend zeggen: 'hij
is de laatste tijd zo lusteloos'. De arts zal
allerlei medisch-psychologische kennis van
zaken die adequaat is aan de waarneming van
het beeld van de lusteloze patiënt beleven op
de boven beschreven niet verbale, enz. manier.
Kennis van zaken helpt juist mee het beeld te
differentiëren. Naarmate de arts over minder
medische kennis van zaken beschikt, des te
meer kans loopt hij om een foute of onvolle-
dige diagnose te stellen, omdat het beeld on-
volledig is. Een docent van een nascholings-
cursus zal pas effectief hulp kunnen bieden,
wanneer kennis van zaken die hij heeft opge-
daan mede naar aanleiding van zijn eigen
worsteling om ordesituaties het hoofd te bie-
den, deel uitmaakt van het beeld dat hij zich
van de ordeprobleemsituatie vormt.

De eerder genoemde keuringsarts besluit via
'non-rational inference' tot de bepaling van
het beroep van de recruut: dit is een 'farmer'.
Hij hoeft nu maar aan de recruut te vragen of
hij een 'farmer' is. De toetsing van de idee kan
niet altijd zo gemakkelijk plaatsvinden als in
dit geval. In de aan Boonman en Pennings
(1987) ontleende situatie
de opgegraven stad,
komt de toetsing van de via 'non rational
inference' tot stand gekomen idee, duidelijker
naar voren dan bij Berne (op.cit.).

Archeologen vinden een oude stad waar-
van veel gebouwen en voorwerpen nog in een
goede staat verkeren:

- een omgevallen beeld van een zonnegod dat
met het gezicht naar beneden ligt;

- een paar skeletten van mensen op de bodem
van een diepe put;

- schalen, juwelen en gereedschappen die ge-
woon in de huizen liggen;

- kleitabletten met allerlei afbeeldingen
waarvan één betrekking heeft op een zons-
verduistering.

Als probleem wordt gesteld: wat is er met de
stad en haar bewoners gebeurd?

Bij het derde liggende streepje: 'schalen,
juwelen en gereedschappen die
gewoon
(curs.BW) in de huizen liggen', kan 'gewoon'
de gevoelswaarde hebben: er is iets dramatisch
gebeurd, maar de bewoners hebben dat niet
zien aankomen. Anders zouden ze toch wel
voorzorgsmaatregelen hebben genomen om
het effect van de rampspoed zo klein mogelijk
te maken, door hun kostbaarheden te verber-
gen of mee te nemen? Aanwijzingen voor een
geleidelijke ontwikkeling van iets dat wel een
bedreigend karakter had, maar waarvan ze de
afloop niet kenden, vormt de sculptuur van de
zonnegod met het gezicht naar beneden. Blijk-
baar werd de zon verduisterd, en heeft de
zonnegod zich van de stad en haar bewoners
afgekeerd. Symbolisch hebben de bewoners
dat tot uitdrukking gebracht door het beeld
met het gezicht naar beneden te leggen. Blijk-
baar zijn sommige mensen verantwoordelijk
gesteld voor de gramschap van de zonnegod,
want zij zijn als bezetenen of zondebokken in
een diepe put geworpen.

Het lijkt nu alsof een redenering is opgezet,
maar die is een
gevolg van de via 'non-rational
inference' tot stand gekomen idee 'geleidelijk
ontstane rampspoed' (vgl. dit is een 'farmer').
De gedachtengang vormt dus een explicitering
van een idee 'geleidelijk ontstane rampspoed'
die voortvloeit uit het
beeld dat is gevormd van
de situatie 'de opgegraven stad', waarin kennis
van zaken gelijktijdig, patroonmatig, onder-
bewust aanwezig is (vgl. dit is een 'farmer').
Het is mogelijk dat het beeld dat is gevormd
niet overeenstemt met de werkelijkheid. Dat
kan liggen aan onvoldoende kennis van zaken,
maar ook aan onvoldoende gegevens, waar-
door verschillende beelden en daaruit voort-
vloeiende ideeën en redeneringen mogelijk
zijn. Verder graafwerk zal moeten uitwijzen of
de idee moet worden herzien. In de redenering
naar aanleiding van deze situatie wordt de idee

- die mogelijk als een 'Aha Erlebnis' in het


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 463-

bewustzijn springt, en die voortkomt uit het
beeld dat van de situatie wordt gevormd (vgl.
Het raden van het beroep van de recruut) -
getoetst aan de feiten.

Uit dit voorbeeld blijkt opnieuw hoe belang-
rijk het is kennis van zaken te hebben m.b.t. de
kwestie waarover het beeld wordt gevormd -
bijv. over godsdienstbeleving in verschillende
culturen.

De docent kan niet zomaar zeggen: "Kom, ik
ga me eens een beeld vormen van de situatie".
Daarvoor is een bepaalde gezindheid nodig:
de docent moet zich in de situatie
inleven. Een
beeld van de situatie kan pas worden gevormd
wanneer de docent deelgenoot wordt van de
situatie en zich onbevooroordeeld inleeft in de
situatie.

Inleving

Inleving wordt wel aangeduid als kruipen in
de huid van de ander, waardoor je deelgenoot
wordt aan de ervaring van de ander in de
betreffende situatie. Wat dit betekent kan
worden verduidelijkt door inleven te contras-
teren met niet-inleven. De alledaagse situatie
waarin een leeriing praat met zijn buurman,
kan 'objectier, als het ware van buitenaf,
worden benaderd. Het gaat dan niet om die
pratende leerling, maar om het ophouden met
praten. Dat kun je bereiken door bijvoorbeeld
die leerling een beurt te geven om hem bij de les
te betrekken. De zich in de situatie inlevende
docent daarentegen verbaast zich erover dat
juist die leeriing zit te praten, want die praat
anders nooit; integendeel hij is juist altijd één
en al belangstelling. Bovendien, uit houding
en gezichtsuitdrukking valt op te maken dat
het initiatief van de ander is uitgegaan. Alle
leeriingen zijn trouwens onrustiger dan an-
ders. Hij vraagt nu aan de klas: 'ben ik niet
duidelijk genoeg?' 'hebben jullie pas een
proefwerk achter de rug?' 'is er in de pauze iets
voorgevallen dat indruk heeft gemaakt?' Voor
de duidelijkheid: dit voorbeeld is fictief. Het
gaat niet om het (verschil in) gedrag, maar om
het effect van de ver-èeetó-ing als gevolg van
inleving op de omgang met de situatie. Inleving
in onderwijssituaties heeft dus tot gevolg dat
de onderwijssituatie een 'gezicht' krijgt dat tot
de ver-èeeW-ing spreekt.

Samenvattend en concluderend: docenten die
zich inleven in een onderwijsleersituatie, zul-
len zich een beeld kunnen vormen van deze
situatie, waarin kennis van zaken is geïmpli-
ceerd op de wijze van een niet-bewuste, woor-
deloze, maar betekenisvolle gelijktijdigheid.
Een, wat genoemd wordt, intuïtieve handeling
op grond van een dergelijk beeld is kwalitatief
gelijkwaardig aan een handeling die tot stand
is gekomen op grond van een argumentatief
beslissingsproces. In de interactieve fase van
het onderwijsleerproces zit er vaak zelfs niets
anders op dan intuïtief handelen. Daarin
wordt constructief gebruik gemaakt van de
specifieke kenmerken van de interactieve fase.

Aanleiding om zo uitvoerig in te gaan op
(de kenmerken van) intuïtief handelen,
vormde het hiaat dat niet door 'teacher thin-
king' kan worden opgevuld: gedrag in de
interactieve fase. Uit de begripsomschrijving
van intuïtief handelen blijkt dat zij een con-
structieve bijdrage kan leveren aan de ontwik-
keling van de structuur van onderwijsbe-
kwaamheden in onderwijsleersituaties waar
'teacher thinking' geen rol kan spelen. Het
belang van intuïtief handelen gaat echter ver-
der, omdat het ook een functie vervult in
handelen als gevolg van een argumentatief
proces. Aan onderwijstaken in de pré-actieve
fase liggen dikwijls ideeën ten grondslag die
niet op een beredeneerde, maar wel redelijke
wijze, tot stand zijn gekomen. Evenals bij 'de
opgegraven stad' kunnen deze onderwijstaken
een gevolg zijn van een beargumenteerd beslis-
singsproces op grond van een vruchtbare idee
die tot stand is gekomen via intuïtie, d.w.z. via
'non-rational inference', op basis van een
beeld waarin de betreffende kennis van zaken
op een andere wijze dan 'normaal' gerepresen-
teerd is. Autobiografische gegevens van ge-
leerden en kunstenaars wekken zelfs de sug-
gestie dat het intuïtieve proces niet
gelijkwaardig is aan het argumentatieve
proces, maar het
fundament ervan vormt. De
kennelijk fundamentele plaats die intuïtie in-
neemt in verhouding tot het argumentatieve
beslissingsproces, wordt door de wiskundige
Poincaré puntig verwoordt: ".. .but reason is
only the servant of our Intuition: .. .it is by
logic that we prove. It is by Intuition that we
discover" (Bastick, 1982, p. 2). Deze funda-
mentele rol van intuïtie in het argumentatieve
proces vergroot nog het belang van intuïtie in
de ontwikkeling van de structuur van onder-
wijsbekwaamheden. Er zijn dus twee manie-
ren om de structuur van onderwij sbe-


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 464-

kwaamheden op te bouwen: op de manier van
analytisch handelen ('pre-active teaching') en
op de manier van intuïtief handelen. Aan
handelen op grond van geëxpliciteerde argu-
mentaties, ook wel
analytisch handelen ge-
noemd (vgl. Wolters, 1987) - al dan niet ge-
automatiseerd als routines - ligt vaak een
intuïtieve idee ten grondslag.

Hoewel in onderwijsleersituaties intuïtief han-
delen en analytisch handelen beide een bij-
drage leveren aan de ontwikkeling van de
structuur van onderwijsbekwaamheden, zal
intuïtief handelen aan een extra voorwaarde
moeten voldoen om daaraan in gelijke mate
als analytisch handelen, bij te dragen. De
intuïtieve handeling in de interactieve fase
wordt empirisch 'getoetst' op grond van het
effect dat de handeling heeft. De docent weet
echter niet waaróm de handeling een al dan
niet gunstige uitwerking heeft. De argumenta-
tie ontbreekt vooralsnog (vgl. de gedachten-
gang in 'de opgegraven stad'). De pre-actieve
fase in 'teacher thinking' wordt juist in hoge
mate gekenmerkt door bewuste, met argu-
menten onderbouwde, planning. Dit verschil
in
bewustheid tussen de intuïtieve handeling in
de interactieve fase en van de onderwijstaken
in de pre-actieve planningsfase is er de oor-
zaak van dat de onderwijstaken gemakkelijker
deel gaan uitmaken van de structuur van on-
derwijsbekwaamheden dan intuïtieve hande-
lingen. Hoe komt dat? Wat is eraan te doen?

5 Reflectie

In (leraren)opleidingen wordt de laatste tijd
veel nadruk gelegd op zelf-observatie. Daarin
wordt de docent geleerd zijn eigen onderwijs-
leergedrag te observeren. In een nagesprek
met de schoolprakticumdocent worden de
geobserveerde situaties vervolgens geanaly-
seerd met als uiteindelijk doel een helder in-
zicht in het ontstaan van de situaties en in de
gevolgen van het gedrag in die situaties. Deze
analyse van oorzaken en gevolgen wordt
re-
flectie
genoemd. Reflectie heeft tot gevolg dat
de bewustheid van situaties vvordt vergroot; en
dat is ook precies wat wordt beoogd. De
bewustheid van oorzaken en gevolgen ver-
groot namelijk de beschikbaarheid van het
onderwijsleergedrag; met andere woorden, dit
gedrag gaat deel uitmaken van de structuur
van onderwijsbekwaamheden. Stel dat de do-
cent niet op de situatie zou hebben gereflec-
teerd. Dan komt hij in omstandigheden te
verkeren die vergelijkbaar zijn met de in de
leerpsychologie veelbesproken rat in de kooi.
Zet je namelijk een hongerige rat in een kooi
en wat voedsel in een voerbakje dat aan de
buitenkant van de kooi is bevestigd, dan zal de
rat als een wilde proberen bij het voedsel te
komen. Dat lukt niet, totdat hij per ongeluk
een handel indrukt die een luikje opent dat
toegang verschaft tot het voedsel. De rat
wordt echter onmiddellijk in zijn nekvel gegre-
pen en in de kooi teruggezet. Het rondrennen
begint nu van voren af aan, omdat de rat zich
er niet van bewust is geworden hoe hij bij het
voedsel is gekomen. De rat leert wel van zijn
succes, maar dat leren is beduidend minder
dan wanneer de rat inzicht in de handeling zou
hebben gekregen.

De docent die intuïtief handelt, handelt op
grond van inzicht in de situatie, dus niet als de
rat; maar hij is zich
niet bewust van de aard van
dat inzicht in termen van kenmerken van de
situatie in relatie tot oorzaken en gevolgen, en
dat betekent dat de 'transfer' van de intuïtieve
handeling naar vergelijkbare situaties slechts
zeer betrekkelijk zal zijn. De transfer kan
worden vergroot wanneer de docent de intuï-
tieve handeling
verantwoordt in termen van
oorzaken en gevolgen in relatie tot de kenmer-
ken van de situatie. In dat geval is de bewust-
heid van de intuïtieve handeling gelijk aan die
van de analytische handeling. Dan is aan de
voorwaarde voldaan die de bijdrage van intuï-
tief handelen gelijk maakt aan de bijdrage van
analytisch handelen in de ontwikkeling van de
structuur van onderwijsbekwaamheden. Dat
wil zeggen, beide typen handeling hebben een
gelijke transfer.

Deze verantwoording van de intuïtieve
handeling vereist vaak probleemoplossings-
vaardigheden, zoals dat ook het geval is bij de
gedachtengang in 'de opgegraven stad'. De
docent echter die achteraf de les overziet en
zowel zijn analytisch handelen, alswel zijn
beargumenteerd intuïtief handden, nog eens
de revue laat passeren, zal de transfer nog
verder kunnen opvoeren (Bol'sunov, Molca-
nov & Trofimov, 1984; De Corte, 1981, pp.
65-66; Elshout, 1981, p. 12). Kortom, de mo-
gelijkheden van de interactieve fase worden
niet benut indien niet wordt gereflecteerd op
intuïtief handelen, in de zin van zowel verant-


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 465-

woorden als terugkijken. Is het dan niet moge-
lijk de structuur van onderwijsbekwaamhe-
den op te bouwen uitsluitend via uitvoering
van in de pre-actieve fase geplande activitei-
ten? Er zullen dan immers steeds minder
(vaak) onverwachte situaties ontstaan in de
interactieve fase waardoor het aandeel van
intuïtief handelen in interactieve situaties
steeds kleiner wordt.

6 Doorgroeicompetentie en intuïtief hande-
len

Intuïtief handelen blijkt onmisbaar te zijn bij
de ontwikkeling van de structuur van onder-
wijsbekwaamheden. De docent die een pra-
tende leerling zonder meer een beurt geeft,
ontwikkelt zich niet verder. De docent die zich
daarentegen een beeld vormt van de situatie
als gevolg van inleving, neemt afstand van de
voor de hand liggende reactie. Op grond van
zijn geïnvolveerdheid vormt hij zich een veel-
betekenend beeld van de situatie, die vragen
oproept als: hebben ze een proefwerk gehad?
ben ik wel duidelijk genoeg? is er iets ernstigs
voorgevallen? enz. Docenten die zich een
beeld vormen van de situatie, krijgen oog voor
de verborgen aspecten van een vertrouwde
situatie. Menselijke situaties, en dat zijn on-
derwijsleersituaties toch, hebben meestal ver-
borgen aspecten, omdat herhaling van precies
dezelfde situatie zelden voorkomt. Opper-
vlakkig gezien lijken ze misschien wel op el-
kaar, maar de fijne nuances openbaren zich
pas wanneer de docent de situatie op zich laat
inwerken, en zijn allereerste reactie opschort.
Docenten die zich een beeld vormen van de
situatie, breiden zodoende hun repertoire van
onderwijsbekwaamheden uit en differentiëren
de structuur ervan. De doorgroeicompetentie
als gevolg van intuïtief handelen wordt nog
versterkt wanneer docenten ook een
groeibe-
hoefte
hebben. Dat wil zeggen, zij zijn niet
tevreden met hun vertrouwde reacties, maar
hebben een dynamische houding ten opzichte
van hun beroep waarin zij er actief op uit zijn
de sleur te doorbreken door meer adequate
reacties te vinden, waarin zij uitdagingen zoe-
ken en aanvaarden, en hun grenzen willen
kennen en verleggen. Deze groeibehoefte
wordt op het ogenblik gevoed door de snelle
ontwikkelingen in onderwijs en maatschappij,
en eveneens door de stortvloed van publika-
ties op het gebied van onderwijskunde en
didactiek. De groeibehoefte leidt ertoe dat
docenten aan hun gewoontehandelingen een
zekere voorlopigheid toekennen. Zij bouwen
min of meer een aarzeling in; zij houden altijd
een slag om de arm. Op basis van deze voorlo-
pigheid, aarzeling en ontvankelijkheid voor
nieuwe inzichten en ervaringen, zal een gedif-
ferentieerde beeld-vorming van de situatie op-
treden als gevolg waarvan alternatieve moge-
lijkheden tot adequate handelingen zich
zullen voordoen. Deze voorlopigheid en ont-
vankelijkheid draagt bij tot de ontwikkeling
van onderwijsbekwaamheden (routines) die
niet star, maar flexibel zijn (Peters, 1984),
omdat die onderwijsbekwaamheden voortko-
men uit een beeld dat van de situatie is ge-
vormd. In de situatie 'leerling praat met zijn
buurman', getuigt de routine: ik geef hem een
beurt, van starheid. Het is een reactie die tot
stand lijkt te zijn gekomen door een proces van
gissen en missen. De docent echter die dit
praten in de context plaatst van de totale
situatie, d.w.z. zich een beeld vormt van de
situatie, krijgt de gelegenheid een meer com-
plexe routine te ontwikkelen, waarin hij flexi-
bel kan reageren op situaties. Natuurlijk zul-
len nieuwe ontwikkelingen op onderwijs
(kundig) gebied ook een bijdrage leveren aan
de ontwikkeling van een structuur van
onderwijsbekwaamheden via pre-actieve
planning. Intuïtief handelen zal echter altijd
een rol blijven spelen in die ontwikkeling van
onderwijsbekwaamheden waar onmiddellijk
gehandeld moet worden in onverwachte, min
of meer verrassende situaties; maar ook in pre-
actieve situaties waar de vruchtbare idee uit-
komst biedt, zeker wanneer de docent zijn
beroep blijft opvatten als een uitdaging.

Samenvattend: intuïtief handelen is wezenlijk
voor de ontwikkeling van de structuur van
onderwijsbekwaamheden. Er zullen altijd on-
verwachte, onbevredigende (interactieve) si-
tuaties voorkomen die geen tijd voor overleg
toelaten. Ook zullen er altijd pre-actieve plan-
ningsituaties zijn waarbij het gaat om de idee
die in tweede instantie wordt beredeneerd.
Reflectie op de handeling is noodzakelijk. De
noodzaak tot reflectie geldt vooral voor intuï-
tief handelen, omdat het inzicht in de situatie
dat uit de handeling naar voren komt, expli-
ciet gemaakt moet worden. Dat wil zeggen, de
handeling zal geïnterpreteerd moeten worden


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 466-

in termen van kenmerken van de situatie, van
oorzaken en gevolgen, omdat de handeling
anders nauwelijks meer dan incidenteel blijft.
Voor opleiding en nascholing is het met be-
trekking tot de ontwikkeling van de structuur
van onderwijsbekwaamheden van belang te
weten hoe de
verhouding is tussen pre-actieve
planning, d.w.z. analytisch handelen, en intuï-
tief handelen. Dat is echter moeilijk te zeggen,
gezien de verwevenheid van beide.

De veronderstelling dat intuïtief handelen
een rol speelt in de ontwikkeling van de struc-
tuur van onderwijsbekwaamheden, is welis-
waar plausibel; maar pas overtuigend wan-
neer hiervoor in de (empirische) literatuur
aanwijzingen gevonden kunnen worden.

7 Intuïtie, cognitieve complexiteit en crea-
tiviteit

Is cognitieve complexiteit, d.w.z. de complexi-
teit van de cognitieve structuur/handelings-
structuur, i.e. structuur van onderwijsbe-
kwaamheden, een gevolg van analytisch
handelen of (ook) van intuïtief handelen? Een
direct antwoord op deze vraag is moeilijk te
geven, omdat, voorzover mij bekend, geen
(empirisch) onderzoek bestaat waarin recht-
streeks een verband wordt gelegd tussen intuï-
tief handelen en cognitieve complexiteit. Indi-
rect zijn er wel aanwijzingen voor een
dergelijke relatie, doordat er samenhangen
worden gepostuleerd tussen differentiatie en
divergente produktie. Divergente produktie,
een centraal begrip in het creativiteitsonder-
zoek, wordt in de literatuur opgevat als een
manifestatie van intuïtie (Bastick, 1982; West-
cott, 1968). Elders (Wolters, 1989, 1990)
wordt deze opvatting uitvoerig beargumen-
teerd. Vervolgens, Guilford (1980) stelt dat er
een nauwe verwantschap bestaat tussen diver-
gente produktie en differentiatie. De docent
die een aantal
reactiemogelijkheden overweegt
(divergente produktie) naar aanleiding van
een situatie, bijv. 'leerling praat met zijn buur-
man' (zie hiervoor), zal vermoedelijk ook veel
onderscheidingen aanbrengen in de
vt'aarne-
ming
van de situatie (differentiatie). De ver-
wantschap tussen differentiatie en divergente
produktie is empirisch bevestigd in een onder-
zoek dat door Krohne en Laucht (1978) is
uitgevoerd.

Vermoedelijk vertoont het begrip integra-
tie samenhang met het Gestaltpsychologische
begrip herstructurering. Dit begrip vormt
eveneens een manifestatie van intuïtie en
neemt, naast divergente produktie, een be-
langrijke plaats in in het creativiteitsonder-
zoek. Herstructurering vindt plaats op basis
van het beeld dat van de situatie, c.q. het
probleem, is gevormd. Deze herstructurering
springt als inval (Aha Erlebnis, Eureka expe-
rience) in het bewustzijn als verlossende idee:
tussen disparate gegevens wordt een bindend
principe ontdekt (vgl. Wolters, 1977). Vanuit
dit vermoeden van een conceptuele verwant-
schap tussen herstructurering en integratie, is
het niet verwonderlijk dat in de beschrijving
van het hoogste niveau van integratie in de
theorie van Schröder, Driver en Streufert
(op.cit.), het begrip creativiteit wordt gebruikt
(vgl. Fiedler & Cohen, 1978; Mandl & Huber,
1978; Tuckman, 1966). Het is dan evenmin
verwonderlijk dat omgekeerd het begrip inte-
gratie wordt gebruikt in begripsomschrij-
vingen van creativiteit (Thomson & Clark,
1981; Wolters, 1980, hfst.1). De hteratuurge-
gevens zijn te summier om te kunnen stellen
dat nu onomwonden is aangetoond dat intuï-
tief handelen een bijdrage levert aan cogni-
tieve complexiteit, i.e. de ontwikkeling van de
structuur van onderwijsbekwaamheden. Wel
kan uit deze literatuur en uit de tot nu toe
ontwikkelde gedachtengang de gevolgtrek-
king worden gemaakt dat het de moeite loont
om de rol van intuïtief handelen in de ontwik-
keling van de structuur van onderwijsbe-
kwaamheden theoretisch, maar vooral ook
empirisch (verder) uit te werken.

Er is, voor zover mij bekend, echter weinig
(empirisch) onderzoek verricht naar het vóór-
komen van intuïtief handelen bij docenten, en
naar de relatie tussen intuïtief handelen en
cognitieve complexiteit. Bovendien is de the-
matiek ingewikkeld. Via deelonderzoeken zal
mogelijk geleidelijk (empirische) evidentie
verkregen kunnen worden voor de opvatting
dat intuïtief handelen een min of meer grote
bijdrage levert aan de ontwikkeling van de
structuur van onderwijsbekwaamheden.

Is eenmaal empirische evidentie verkregen
voor de betekenis van intuïtief handelen voor
de ontwikkeling van de structuur van onder-
wijsbekwaamheden, dan loont het de moeite
trainingsprogramma's te ontwikkelen om in-
tuïtief handelen van docenten in onderwijs-


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 467-

leersituaties te bevorderen. Daardoor kan de
bijdrage van intuïtief handelen aan de ontwik-
keling van de structuur van onderwijsbe-
kwaamheden, aanzienlijk worden vergroot.
Maar hoe kan intuïtief handelen worden be-
vorderd? Deze vraag heeft niet alleen betrek-
king op interactieve situaties. Ook in de pre-
actieve planningsfase kan intuïtief handelen
immers tot vruchtbare ideeën leiden. Eerder
werd gesteld dat reflecteren, in de zin van
verantwoorden en terugkijken op de intuïtieve
handeling, ertoe leidt dat de handeling niet als
het ware vervluchtigt, maar als strategie zal
worden opgenomen in de structuur van onder-
wijsbekwaamheden. In welke mate zal een
trainingsprogramma gericht op (leren) reflec-
teren, effect sorteren?

8 Besluit

Intuïtief handelen levert een bijdrage aan de
opbouw van de structuur van onderwijsbe-
kwaamheden. Deze bijdrage kan worden ver-
groot wanneer de docent reflecteert op zijn
onderwijsleergedrag. Daardoor wordt de in-
tuïtieve handeling geformuleerd en kan ze
worden geanalyseerd wat betreft het ontstaan
van de situatie waarin intuïtief werd gehan-
deld, en de gevolgen van het gedrag in die
situatie.

Empirisch onderzoek dat deze beweringen
kan ondersteunen, ontbreekt vooralsnog. Po-
sitieve onderzoeksresultaten zouden een sti-
mulans en een belangrijke bron van legitima-
tie kunnen vormen voor ontwikkelingswerk
met betrekking tot de bevordering van intuï-
tief handelen en van reflectie in functie van de
opbouw van de structuur van onderwijsbe-
kwaamheden. Onderzoek naar intuïtief han-
delen zal echter efficiënter zijn en doelmatiger
verlopen wanneer het kan worden ingebed in
een traditie van onderzoek van intuïtie. Zover
is het nog niet. Maar er zijn hoopgevende
tekenen voor het ontstaan van een dergelijke
traditie.

De laatste jaren begint er enige belangstel-
ling te ontstaan voor intuïtie en de bevorde-
ring ervan. Dat blijkt vooral het geval te zijn in
kringen van het management. Ter gelegenheid
van het 25-jarig jubileum van het Organisatie-
en Adviesbureau Zuidema, werden lezingen
gehouden en uitgegeven onder de titel: "Ma-
nagement en intuïtie & Transformationeel lei-
derschap" (Van Ommeren & FilellaFerrer,
1988). Onlangs werd een in de Verenigde Sta-
ten verschenen publikatie: "The intuitive ma-
nager" (Rowan, 1986) in het Nederlands ver-
taald als "Management en intuïtie" (1989),
met als veelzeggende ondertitel: "
Wat de ma-
nager op school niet leert
(curs.BW), waar zijn
computer machteloos is - het juiste moment
voor zakelijk succes!" In 1987 legde Irene Koh
doctoraalexamen af aan de Erasmusuniversi-
teit in Rotterdam; de titel van haar scriptie
luidde: "Intuition in business management".
Ook in de 'Journal of creative behavior' ver-
schijnen steeds vaker artikelen over intuïtie en
de bevordering ervan. Opleiders die ernaar
streven intuïtief handelen van docenten te
bevorderen, zijn niet aangewezen op de
schaarse literatuur m.b.t. de bevordering van
intuïtie. Zij kunnen ondersteuning vinden in
de creativiteitsprogramma's uit de jaren zestig
en zeventig. Het gebruik daarvan moet echter
wel aan één belangrijke voorwaarde voldoen:
de programma's zullen moeten worden ge-
plaatst in en geijkt op de kenmerken van
intuïtie, zoals die in het voorgaande zijn be-
schreven; en op de achterliggende theorie
(Bastick, 1982; Wolters, 1987, 1989, 1990). In
dit verband is het belangrijk dat, in tegenstel-
ling tot destijds, de bevordering van intuïtie
dient plaats te vinden in reële (be-
roeps)situaties, althans dat de cursus die
beoogt intuïtie te bevorderen, reële situaties
als inhoud heeft (vgl. Wolters, 1982).

De betekenis van deze bijdrage is in belang-
rijke mate afhankelijk van de mogelijkheden
om intuïtief handelen bij docenten te bevorde-
ren, waar dit adequaat is, en om intuïtief
handelen (meer) functioneel te maken voor de
ontwikkeling van de structuur van onderwijs-
bekwaamheden. Eerste aanzetten daartoe
werden gegeven in eerdere publikaties (Wol-
ters (1990, 1991).

Noot

1 Waar hij/zijn is geschreven, wordt ook zij/
haar bedoeld.

Literatuur

Bastick, T., Inluilion. How we think and act. Chi-
chester: John Wiley & Sons, 1982.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 468-

Berne, E., The nature of Intuition. Psychiatric Quar-
terly,
1949, 23,203-226.

Bieri, J., Complexity-simplicity as a personality
variable in cognitive and preferential behavior.
In: D. W. Fiske & S. R. Maddi (Eds.),
Functions
of varied experience
(pp. 355-379). Homewood,
IL: The Dorsey Press Inc., 1961.

Bol'sunov, A.,Ja., V. A. Molcanov & N. M. Trofi-
mov, De ontwikkeling van reflectieve handelin-
gen tijdens de denkactiviteiten.
Voprosy Psicho-
logii,
1984,5, 117-124.

Bonarius, H., Persoonlijke psychology. Deventer:
Van Loghum Slaterus, 1980.

Boonman, J. H. & A. H. Pennings, Kunnen we
kinderen leren creatief te denken?
Pedagogische
Studiën, m7,64,
183-191.

Clark, M. & P. L. Peterson, Teachers' thought
processes. In: M. C. Wittrock (Ed.),
Handbook
for Research an Teaching.
New York: MacMil-
lan, 1986.

Corte, E., De, Bijdragen tot de studie van onderwijs-
leerprocessen.
Leuven: 1981.

Elshout, J. J., Het leren oplossen van problemen.
Losbladig Onderwijskundig Lexicon: PO-4230.
Alphen aan den Rijn: Samsom, 1981.

Fiedler, M. L. & M. W. Cohen, Kognitive Komple-
xität und Lehrer-Schüler-Interaktion. In: H.
Mandl & G. L. Huber (Hrsg.),
Kognitive Kom-
plexität. Bedeutung Weiterentwicklung Anwen-
dung
(pp. 353-369). Göttingen: Verlag für Psych-
ologie. Dr. C. J. Hogrefe, 1978.

Guilford, J. P., Cognitive styles: what are they?
Educational and Psychological Measurement,
1980,40,715-735.

Hunt, D. E., Theorie und Forschung über konzep-
tuelle Niveaus als Wegweiser zur Erziehungs-
praxis. In: H. Mandl & G. L. Huber (Hrsg.),
Kognitive Komplexität. Bedeutung Weiterent-
wicklung Anwendung
(pp. 293-311). Göttingen:
Verlag für Psychologie. Dr. C. J. Hogrefe, 1978.

Krohne, H. W. & M. Laucht, Zur Operationalisie-
rung des Konstrukts der kognitieven Struktu-
riertheit. In: H. Mandl & G. L. Huber (Hrsg.),
Kognitive Komplexität. Bedeutung Weiterent-
wicklung Anwendung
(pp. 193-217). Göttingen:
Verlag für Psychologie. Dr. C. J. Hogrefe, 1978.

Lowyck, J., Teacher thinking and teacher routines:
a bifurcation. In: R. Halkes& J. K. Olson (Eds.),
Teacher thinking: a new perspective on persisting
Problems in education
(pp. 7-18). Lisse: Swets &
Zeitlinger, 1984.

Mandl, H. & G. L. Huber, Förderung und Hem-
mung kognitiver Komplexität in der Schule. In:
H. Mandl, & G. L. Huber (Hrsg.),
Kognitive
Komplexität. Bedeutung Weiterentwicklung An-
wendung
(pp. 65-82). Göttingen: Verlag für
Psychologie. Dr. C. J. Hogrefe, 1978.

Mandl, H. & G. L. Huber (Hrsg.), Kognitive Kom-
plexität. Bedeutung Weiterentwicklung Anwen-
dung.
Göttingen: Verlag für Psychologie. Dr. C.
J. Hogrefe, 1978.

Ommeren, R. J. J. M. van & J. FilellaFerrer, Mana-
gement en Intui'tie & Transformationeel leider-
schap.
Leusden: Bureau Zuidema, 1988.

Onderwijsresearchdagen 1990, Uitnodiging voor het
indienen van paper- of po.UervoorsteUen.
Nijme-
gen: 1990.

Peters, J. J., Teaching: intentionality reflection and
routines. In: R. Halkes & J. K. Olson (Eds.),
Teacher thinking: a new perspective on persisting
Problems in education.
Lisse: Swets & Zeitlinger,
1984.

Peterson, P. L., R. W. Marx & C. M. Clark, Tea-
cher Planning, Teacher Behavior and Student
Achievement.
American Educational Research
Journal. 1978,
/5,417-432.

Rowan, R., Management en intui'tie. Management
Pocketboeken 8. Amsterdam: Muntinga, 1989.

Schröder, H. M., Conceptual complexity and per-
sonality Organization. In: H. M. Schröder & P.
Suedfeld (Eds.),
Personality theory and Informa-
tion processing
(pp. 240-275). New York: The
Ronald Press Company, 1971.

Schröder, H. M., Die Bedeutsamkeit von Komple-
xität. In: H. Mandl & G. L. Huber (Hrsg.).
Kognitive Komplexität. Bedeutung Weiterent-
wicklung Anwendung
(p. 35-50). Göttingen: Ver-
lag für Psychologie. Dr. C. J. Hogrefe, 1978.

Schröder, H. M., Trainungsmethoden zur Leis-
tungsförderung in komplexen Umwelten. In: H.
Mandl & G. L. Huber (Hrsg.),
Bedeutung
Weilerentwicklung Anwendung
(pp. 311-327).
Göttingen: Verlag für Psychologie. Dr. C. J.
Hogrefe, 1978.

Schröder, H. M., M. J. Driver & A. Streufert, Hu-
man Information processing.
New York: Holt,
Rinehart & Winsten, 1967.

Seiler, Th. B., Zur Beziehung zwischen lernen und
kognitiver Strukturiertheit. In: H. Mandl &
G. L. Huber (Hrsg.),
Kognitive Komplexität. Be-
deutung Weiterentwicklung Anwendung
(pp. 327-
341). Göttingen: Verlag für Psychologie. Dr. C.
J. Hogrefe, 1978.

Shavelson, R. J. & P. Stern, Research on teachers'
pedagogical thoughts, judgements, decisions
and behavior.
Review of Education Research,
1981,5/, 455-498.

Streufert, S., Zum Stand der kognitiven Komplexi-
tätstheorie. In: H. Mandl & G. L. Huber
Kogni-
tive Komplexität. Bedeutung Weiterentwicklung
Anwendung
(pp. 85-97). Göttingen: Verlag für
Psychologie. Dr. C. J. Hogrefe, 1978.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 469-

Streufert, S., Ein kurzer Überblick über die Verfah-
ren zur Erfassung kognitiver Komplexität. In:
H. Mandl & G. L. Huber (Hrsg.),
Kognitive
Komplexität. Bedeutung Weiterentwicklung An-
wendung
(pp. 171-179). Göttingen: Verlag für
Psychologie. Dr. C. J. Hogrefe, 1978.

Thompson, D. N. & P. M. Clark, Integration, diffe-
rentiation and creativity.
Journal of General
Psycholog}',
1981,104, 153-154.

Tuckman, B. W., Integrativecomplexity: itsmeasu-
rement and relation to creativity.
Educational
and Psychological Measurement,
1966, 26,
369-382.

Veenman, S. A. M., Onderzoek van het onderwij-
zen en de cognitief-structurele ontwikkelingsbe-
nadering. In: R. Halkes & R. G. M. Wolbert
(Red.),
Docent en methode (pp. 189-199). Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1985.

Westcott, M. R., Toward a contemporary psycho-
logy of Intuition.
New York: Holt, Rinehart &
Winston, 1968.

Wolters, B. J., Creatief denken. Groningen:
Wolters-Noordhoff, 1977.

Wolters, B. J., Studies over creativiteit. In het bijzon-
der over het creatieve denkproces.
's-Gravenhage:
Staatsuitgeverij, 1980.

Wolters, B. J. M., Trainingsmogelijkheden van het
creatieve, c.q. produktieve denkproces.
Pedago-
gisch Tijdschrift,
1982, 7, 219-227.

Wolters, B. J. M., Kan de impasse in het creativi-
teitsonderzoek doorbroken worden. Verweven-
heid van intuïtie en analyse.
Pedagogische Stu-
diën,
1987,0-^,485-497.

Wolters, B., Een overweging met betrekking tot de
effectiviteit van creativiteitstrainingen. Is herzie-
ning van het rationalistisch paradigma gewenst?
Handelingen, 1989, i, 24-34.
Wolters, B., Docentvaardigheden voor leren oplos-
sen van open problemen. In: C. Aarnoutse & M.
Voeten (Red.),
Gaat en onderwijst. Uber amori-
cum voor dr. M. J. C. Mommers
(pp. 199-219).
Tilburg: Zwijsen, 1990.
Wolters, B., Leren: terugkoppelen en reflectie.
Gids
voor de opleidingspraktijk,
afl. 8, april 1991.

Curriculum vitae

B. J. Wolters (1937), psycholoog, is werkzaam aan
de Vakgroep Onderwijskunde van de Katholieke
Universiteit te Nijmegen. Hij promoveerde in 1980
op "Studies over creativiteit", waarna tot heden
onderzoek en publikaties op het gebied van creativi-
teit en onderwijs.

Adres: Katholieke Universiteit, Vakgroep Onder-
wijskunde, Postbus 9103,6500 HD Nijmegen

Manuscript aanvaard 21-10- '91

Summary

Wolters, B. J. 'Intuition and the development of teaching abilities' Pedagogische Studiën, 1991, 68, 449-461.

Teacher thinking is an important research tradition for the understanding and development of complex
teaching abilities. The aim of this article is to show that intuitive thinking plays an important role when the
teacher during teaching is confronted with a (relative) unexpected
Situation that demands immediate action.
This intuitive teaching act will be established as an ability when the teacher reflects upon it in the context of his
teaching behavior during the lesson.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 470-

De AERA Annual Meeting: Chi-
cago 1991

Introductie (J. H. Slavenburg)

Traditiegetrouw publiceert Pedagogische Stu-
diën jaarlijks een kroniek over de Annual
Meeting van de American Educational Re-
search Association (AERA). In 1991 vond
deze 'meeting' in Chicago plaats.

Deze kroniek bestaat uit een min of meer
toevallige compositie van indrukken. Toeval-
lig, omdat de zogenaamde sessies over de te
bespreken onderwerpen bezocht zijn door Ne-
derlandse of Vlaamse deelnemers aan het
AERA-congres; indrukken, omdat van deze
deelnemers geen hecht doortimmerd betoog
gevraagd wordt, maar eerder een soort over-
zicht van hetgeen, naar hun indruk, aan be-
langrijke punten aan de orde is geweest.

Door het niet onaanzienlijke contingent
Nederlandse en Vlaamse deelnemers kunnen
toch nog veel onderwerpen besproken wor-
den. De Nederlanders en Vlamingen hebben
zich niet alleen als passief deelnemer opge-
steld: velen van hen hebben zelf papers gepre-
senteerd of zijn als discussiant opgetreden.

Het Nederlandse onderwijsstelsel staat ook
bij een aantal Amerikaanse onderzoekers in
de belangstelling; zo was er bijvoorbeeld
waardering voor het schoolnabije werk van de
onderwijsbegeleidingsdiensten (door Sea-
shore Louis van de universiteit van Minnesota
zelfs ten voorbeeld gesteld als optimale
onderwijsinnovatieinstituten). Veel belang-
stelling was er voor de Nederlandse en
Vlaamse bijdragen aan de onderwijsinnova-
tietheorieën in het algemeen (zie verderop in
deze kroniek).

De ruim 2500 paper-presentaties laten van-
zelfsprekend zeer uiteenlopende en elkaar te-
gensprekende meningen toe. Deze tegenstel-
lingen blijken ook uit de bijdragen aan deze
kroniek. Sommige contribuanten verwelko-
men de steeds groter wordende hoeveelheid
case-studies, anderen betreuren de afname
van het aantal empirisch-analytische onder-
werpen; sommige contribuanten constateren
een toename van de belangstelling voor het
werken met gestandaardiseerde toetsen, ande-
ren constateren het tegendeel. Kortom, vol-
doende interessante leesstof.

Kroniek

Theorieën en aspecten van onderwijsinnovatie
(R. van den Berg, Katholieke Universiteit
Nijmegen! Katholiek Pedagogisch Centrum
's-Hertogenbosch )

Er blijkt heel wat gaande te zijn op het gebied
van de onderwijsinnovatie. Analyse van pa-
pers en discussies daarover wijst uit dat twee
oorzaken een belangrijke rol spelen: de te-
leurstellende resultaten over de periode van
ongeveer 1965-1990 en de omvangrijke ont-
wikkelingen op economisch en maatschappe-
lijk gebied. Daarnaast spreken beleidsfunctio-
narissen (in talrijke mate aanwezig) en
onderwijskundigen de wens uit het onderwijs
goed voor te bereiden voor de 21e eeuw
(Hearne, Federal Way School District, Wash-
ington State; Branson, Florida State Univer-
sity; Bamberg, University of Washington;
Amsler, Far West Lab.; Basom, The Regional
Lab.). Belangrijke ontwikkelingen doen zich
onder andere op de volgende gebieden voor:
herstructurering en transformatie, meer inter-
actieve strategieën; 'school based' leiderschap
met aandacht voor de schoolcultuur.

Herstructurèring en transformatie
Innovaties van Tiet Amerikaanse onderwijs
werden in hoge mate gekenmerkt door klein-
schalige innovaties met een korte looptijd. Ze
waren niet zo 'comprehensive in scope' en
vereisten 'less energy for Implementation'
(Fullan, University of Toronto). Plannen wer-
den ontwikkeld en hier en daar reeds uitge-
voerd om het onderwijs op meer grootschalige
wijze te vernieuwen met aandacht voor andere
onderwijsstructuren, veranderende rollen van
docenten, integratie van meer innovaties tege-
lijkertijd, radicale omvorming van klasprak-


462 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 426-430

-ocr page 471-

tijken, enzovoort (Elmore, Harvard Univer-
sity). Twee jaar geleden was het aantal sessies
over herstructurering beperkt tot enkele. Dit
jaar werden 14 sessies (totaal ongeveer 28 uur)
georganiseerd; daarnaast konden 13 tafelge-
sprekken over dit onderwerp gevolgd worden.

Kritische geluiden konden echter ook ver-
nomen worden. Het blijkt moeilijk te zijn het
begrip herstructurering helder te omschrijven.
Hearne stelde: "Restructuring, the word to-
day has as many meanings as there are people
using it". Gaat het nu om 'refming' of'refra-
ming' of 'reforming' of 'imagining' of 'visio-
ning'? Miles (Center for Policy Research, New
York) legde zijn gehoor de volgende kritische
vraag voor: "Will restructuring stay restructu-
red?". Miles is op de hoogte van de Europese
grootschalige innovatieprojecten met de voor-
delen, maar ook met de nadelen ervan. Met
deze kennis gewapend is het mogelijk her-
structurering zorgvuldig te analyseren.

Een specificatie en mogelijke invulling van
het begrip herstructurering is transformatie.
Bepaalde schooldistricten hebben er behoefte
aan het begrip transformatie te gebruiken,
omdat er een betere verwijzing plaatsvindt
naar een fundamentele verandering van het
onderwijs. Een heel duidelijk voorbeeld hier-
van is het grootschalige innovatieproject:
Transforming Education' in Minnesota (Me-
senburg, Department of Education).

Behoefte aan meer interactieve strategieën
Jarenlang is in Amerika de behoefte uitge-
sproken aan decentralisatie van het onder-
wijsbeleid: van federaal niveau naar districts-
niveau en van districtsniveau naar school-
niveau. Er is sprake geweest van veel gedecen-
traliseerde innovaties. Toch wordt meer en
meer aandacht gevraagd voor het belang van
beleidsinitiatieven op macro-niveau. " 'One
lesson learned' is that state policy initiative
can change important dimensions of local
behavior. It is too simplistic to argue that top-
down reforms have no local impact; the re-
search evidence countering this claim is broad
and deep" (Odden, University of Southern
California). Odden baseert zich hierbij op
innovaties in Californië van de afgelopen 20
jaar.

Uit andere staten kunnen dezelfde geluiden
vernomen worden. Firestone (Rutgers Uni-
versity) spreekt over de noodzaak van een
'coherent reform', waarbij plaatselijke ont-
wikkelingen een antwoord zijn op gevoerd
overheidsbeleid. Voor de komende jaren
wordt
'strategische interactie' dan ook van
belang geacht. De school blijft de eerste een-
heid van verandering; het regionaal en lande-
lijk beleid vormen de eenheden van
systeemveranderingen, waarbij de richting
voor schoolverbetering ter plaatse kan wor-
den aangegeven. Hier is sprake van een nieuwe
rol voor het beleid in het perspectief van
'orchestration' van innovaties.

'School based' leiderschap met aandacht voor
de schoolcultuur

Reeds enkele jaren wordt aan dit onderwerp
tijdens het AERA-congres serieuze aandacht
geschonken. Ook dit jaar was voor dit onder-
werp veel belangstelling. Een oorzaak hiervan
is dat de noodzaak tot dergelijk leiderschap
samenhangt met pogingen vernieuwingen ter
plaatse te realiseren. Als zodanig is er sprake
van een samenhang met de thematiek van
herstructurering en transformatie (Seashore
Louis, University of Minnesota).

'School based' leiderschap krijgt voor-
treffelijk vorm in onder anderen de 'Dade
County Public Schools' (Turner, Florida).
Procedures en materialen zijn in een nu drie
jaar durend experiment ontwikkeld met zorg-
vuldige aandacht voor gezamenlijke besluit-
vorming door docenten. Het een en ander
werkt door tot op concreet klasniveau.

Gerelateerd aan vormen van leiderschap
wordt tegelijkertijd aandacht geschonken aan
het belang van de schoolcultuur voor school-
verbetering. Enkele Europese onderzoekers
(Staessens, Leuven; Vandenberghe, Leuven;
Imants, Leiden; Van den Berg, Rotterdam),
droegen in dit kader zorg voor een sympo-
sium: 'Professional culture in schools: types
and processes'. Normen en waarden liggen ten
grondslag aan het intern functioneren van
scholen en bepalen het denken en werken van
teamleden. Dit bepaalt ook welke mogelijkhe-
den een innovatie in een school heeft. In veel
situaties zijn ook discrepanties te verwachten
tussen de cultuur van een school en de cultuur
van een innovatie. Hoe met die discrepanties
kan worden omgegaan, in hoeverre een
schoolcultuur extern te beïnvloeden is en of de
cultuur van een innovatie kan worden aange-
past, zijn vragen voor toekomstig innovatie-
onderzoek.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 472-

Onderzoek over leiderschap, schoolleiders
(R. Vandenberghe, Katholieke Universiteit
Leuven)

Meer dan vorig jaar was er in Chicago een
aantal paperpresentaties die, zij het vanuit
verschillende invalshoeken, een bepaald as-
pect van leiderschap, c.q. schoolleiderschap
behandelden. Het is niet mogelijk om in een
kort bestek alle gepresenteerde papers voor te
stellen en te bespreken. Wel wordt er een
poging gedaan om een aantal presentaties in
enkele categoriën samen te brengen. Daar-
door wordt het mogelijk bepaalde trends aan
te geven.

In een eerste categorie kunnen we een aan-
tal papers samenbrengen die vragen stellen
over wat 'leiderschap in scholen' precies in-
houdt. Blijkbaar is men afgestapt van de ge-
dachte dat opvattingen en bevindingen over
leiders en leiderschap in het algemeen of in
andere settings dan het onderwijs, zomaar
kunnen getransponeerd worden naar het on-
derwijs, c.q. de school. Zeer illustratief voor
deze categorie zijn twee papers van Greenfield
(Portland State University)
{Toward a theory
of school leadership; Rationale and methods to
articulate ethics and administrator training).
Greenfield stelt de vraag of, gezien het speciale
karakter van de school, aan schoolleiders
eisen worden gesteld die verschillend zijn van
deze die aan bijv. bedrijfsleiders worden ge-
steld. Zijn antwoord is ja! In zijn analyse
onderscheidt hij een aantal dimensies van lei-
derschap. Daarbij hecht hij bijzonder veel
aandacht aan de zgn. morele dimensie: in een
dagelijkse face-to-face relatie met leerkrach-
ten moet de schoolleider permanent duidelijk
maken wat goed is, wat wenselijk is, wat
belangrijk is.

In dezelfde lijn ligt een analyse (op basis
van case studies) door Marshall
(School admi-
nistrators' ethical dilemma's).
Zij stelt twee
vragen, nl. met welke ethische dilemma's wor-
den schoolleiders geconfronteerd en vanuit
welke principes lossen ze deze dilemma's op?
Dan gaat het bijvoorbeeld over dilemma's als:
In welke mate leerkrachten controleren of
begeleiders? In welke mate leerlingen contro-
leren of hen helpen problemen op te lossen?
Zij gaat uit van de stelling dat schoolleiders
geen bureaucraten zijn die voor alles techni-
sche oplossingen hebben, maar dat ze veeleer
moeten omgaan met situaties waarin proble-
men moeten worden opgelost door verschil-
lende oplossingen (waarden) tegen elkaar af te
wegen en vaak ook door eigen opvattingen te
integreren in de voorgestelde oplossing.

De vraag wat typisch is voor 'schoolleider-
schap' wordt ook door een aantal andere
onderzoekers gesteld, zij het vanuit een andere
optiek. Zo stellen Bolman en Deal
(Images of
leadership)
de vraag vanuit welke kaders (zij
hebben het over
frames) schoolleiders denken
en handelen. M.a.w. vanuit welke opvattingen
handelen en denken schoolleiders over hun
job en de mensen die in hun organisatie wer-
ken. Er worden door de auteurs vier
frames
onderscheiden: structureel; human resource-
benadering; politiek; symbolisch. Op basis
van deze vier benaderingen werd een vragen-
lijst ontwikkeld (Leadership Orientations In-
strument). Factor-analyse bevestigt de voor-
opgestelde structuur. Hetzelfde conceptueel
schema en de vragenlijst werden eveneens ge-
bruikt door Pavan en Reid
(Espoused theore-
tical frameworks and the leadership behaviors
of principals in achieving urban elementar}-
schools).
Ook zij vinden de onderscheiden
'frames' terug, maar geven een aantal relative-
ringen, aansluitend bij interessante interview-
data.

En ten slotte willen we binnen de eerste
categorie wijzen op historisch onderzoek door
Murphy en Beek, dat eveneens gericht is op
het exploreren van de specifieke aard van
schoolleider-zijn. Ze hebben de belangrijkste
literatuur tussen 1920 en 1990 geanalyseerd op
de metaforen die werden gebruikt om leider-
schap te omschrijven. (J. Murphy & J. Beek,
Understanding the principalship: a metaphori-
cal analysis from 1920-1990.
New York: Tea-
chers Colleges Press - forthcoming).

Uit deze en andere papers kunnen we aflei-
den dat een aantal onderzoekers geïnteres-
seerd is in wat het betekent voor de persoon in
kwestie om de job van schoolleider uit te
oefenen. In de jaren zeventig stond het goed te
schrijven: 'the principal is the gate-keeper of
any change'. In de jaren tachtig hebben veel
onderzoekers proberen vast te stellen wat ef-
fectieve en minder effectieve schoolleiders
doen met het oog op het implementeren van
vernieuwingen. Nu is men blijkbaar geïnteres-
seerd in de betekenis die betrokkenen geven
aan hun taak, rekening houdend met een aan-
tal specifieke omstandigheden.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 473-

In een tweede categorie brengen we een aantal
papers samen waarin onderzoek wordt gerap-
porteerd over 'transactional' en 'transforma-
tional' leadership. In zijn boek
Leadership and
performances beyond expectations
(New York:
The Free Press, 1985) stelde Bass, in navolging
van Burns, deze twee vormen van leiderschap
voor. Een aantal onderwijsonderzoekers heeft
zich de vraag gesteld of men dit onderscheid
ook aantreft bij schoolleiders. In het zgn.
transactie-gedrag staat de uitwisseling cen-
traal. Voor het navolgen van de leider wordt
de ondergeschikte beloond. Het zgn. trans-
formatie-gedrag is gericht op verandering van
het individueel teamlid. Het teamlid overstijgt
a.h. w. zichzelf en daardoor gaat de organisatie
in haar geheel beter presteren.

Exemplarisch verwijzen we naar twee on-
derzoekingen in dat verband. In beide geval-
len gebruikt men o.a. de Multifactor Leader-
ship Questionnaire (Bass, 1988). Na factor-
analyse komen Kirby, King en Paradise
{Ex-
traordinary leaders in education: a text of
Burn's model of transformational leadership)
tot de vaststelling dat in de antwoorden van
leerkrachten over schoolleiders de a priori
structuur (zoals onderscheiden door Bass)
wordt bevestigd. Wat uiteraard geen verras-
sing is. Op basis van interviewgegevens formu-
leren ze wel een aantal nuanceringen. Het-
zelfde resultaat vinden Hoover, Petroska en
Schulz
(Transformational and transactional
leadership: an empirical text ofa theory).
Voor
de geïnteresseerden verwijzen we ook naar R.
Leithwood en R. Steinbeck (1991). Indicators
of transformational leadership in the everyday
Problem solving of school administrators.
Journal of Personnel Evaluations in Education,
1991,-/, 211-244.

Ten derde willen we wijzen op het feit dat,
zoals reeds geruime tijd het geval is, onder-
zoekers verder gaan met de karakterisering
van de activiteiten van schoolleiders. Zo heb-
ben Currie en Rhodes
(Uncertainty andfrag-
mentation: the 'realities'of the principalship in
the U.S.)
het over het feit dat de activiteiten
van schoolleiders gekenmerkt zijn door 'bre-
vity' (veel taken die korte tijd in beslag ne-
men), door 'variety' (veel verschillende activi-
teiten), 'Interruption' (elke activiteit wordt
onderbroken), 'uncertainty' (doe ik het goed;
heb ik voldoende expertise, schat ik signalen
in mijn school goed in, enz.?). Dergelijke on-
derzoekingen bieden weinig nieuwe inzichten
en leiden bij het lezen tot de vaststelling dat het
moeilijk is op basis hiervan tot consequenties
te komen voor opleiding en begeleiding van
schoolleiders. Een analoog onderzoek werd
uitgevoerd door Nytell voor Zweedse school-
leiders
( Working conditions for school leaders
in Sweden).

Ten vierde is er een reeks van onderzoekin-
gen over beginnende schoolleiders. Tijdens de
AERA van 1989 en 1990 werd daarover reeds
een aantal papers gepresenteerd. Het is een
onderzoekslijn die op gang werd gebracht
door Weindling (B. Weindling & P. Early
Secondary Headship: the ftrst years. Windsor:
NGER - Nelso, 1987), overgenomen werd
door Hall en Parkay, en die nu o.a. verder
wordt gezet in Australië en Zweden. In een
paper van Beeson en Matthews lezen we o.a.
dat beginnende schoolleiders zeven clusters
van taken als prioriteiten ervaren: opbouw
van relaties met de staf; beleid inzake het
schoolwerkplan; administratief functioneren
van de school en management van het budget;
opbouw van het imago van de school; commu-
nicatie met de onmiddellijke schoolomgeving;
gebruik van tijd; orde en tucht bij de studen-
ten. Voor het Amerikaanse onderzoek verwij-
zen we naar: G. E. Hall en F. W. Parkay
(Eds.),
Becoming a principal: the challenge of
beginning leadership.
Boston: Allyn and Bacon
(in press).

Ten slotte verwijzen we naar een laatste
categorie waarin het thema van de rol van de
schoolleiders bekeken wordt in een ruimere
maatschappelijke context. In de komende ja-
ren zal zich ongetwijfeld een aantal nieuwe
opdrachten aanbieden voor schoolleiders re-
kening houdend met de nieuwe eisen die aan
een school zullen worden gesteld. Wat bete-
kent het reëel voor schoolleiders als zij inder-
daad meer beleidsautonomie krijgen? Wat be-
tekent een turbulente beleidsomgeving wat
onderwijs betreft voor schoolleiders? Derge-
lijke vragen werden behandeld in papers van
Caldwell,
The changing role of the school prin-
cipal: a review of developments in Auslralia and
New Zealand;
van Wendling, The changing
role of headteachers in England and Wales
en
van Vandenberghe,
The changing role of prin-
cipals in Belgium.

Uit dit overzicht blijkt dat nog steeds heel wat
onderzoekers studies opzetten die vanuit di-
verse invalshoeken gericht zijn op een analyse
van de rol van de schoolleider.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 474-

Schooleffectiviteit (A. Friebel, Instituut voor
Leerplanontwikkeling, Enschede)

De Special Interest Group (SIG) 'School Ef-
fectiveness and School Improvement' had dit
jaar vijf sessies gesponsord. Ook de AERA-
divisies 'Administration' en 'School Evalua-
tion and Program Development' hadden een.
aantal paperpresentaties of symposia georga-
niseerd. Naast de bekende thema's als 'Princi-
pal Leadership' en 'Schoolstructure' presen-
teerden sommige onderzoekers zich met
weidse titels als 'School Culture, School Im-
provement and School Effectiveness', 'School
Effectiveness and Teachers, Students and the
Community', of 'Characteristics of Effective
Schools'. Alvorens te concluderen, dat
schooleffectiviteit nog steeds hoog op de on-
derwijsresearchhitlijst staat, dient te worden
vermeld, dat de speciaal georganiseerde pre-
sessie 'Effective Schools: An International
Perspective' werd gecanceld, wegens gebrek
aan voldoende belangstelling.

In de AERA-kroniek 1990 (Pedagogische
Studiën, 1990, 67, 462-463) wees Van de Grift
(met zijn 'koekenbakkerstheorie') al op de
misvatting, dat scholen effectief zijn als de
leerlingen hoge toets- of examenscores beha-
len, zonder daarbij de invloed van milieu/
aanleg te verdisconteren. Nog steeds blijken
onderzoekers vanuit deze beperkte effectivi-
teitsoptiek te werken. Zo had bijvoorbeeld een
zekere J. Brown uit Texas schooleffectiviteit in
zijn dissertatie-onderzoek (!), getiteld "Leader
Behavior and School Effectiveness", ge-
operationaliseerd als de gemiddelde scores
van High School-studenten op een bepaalde
testbatterij (voor bepaalde reken- en taalvaar-
digheden) over drie opeenvolgende leerjaren.

De 'effective schoolbeweging' lijkt op een
octopus, die steeds op zoek is naar een nieuwe
prooi, waar hij zijn kleverige tentakels om
heen kan slaan. En je moet van goeden huize
komen om je daarvan weer te kunnen losma-
ken. Dat beeld schoot me door het hoofd, toen
ik kennis nam van de groeiende aandacht voor
(de intussen wereldwijd uitgewaaierde bewe-
ging van) decentralisatie van bevoegdheden
van de overheid naar lagere besturingsni-
veaus, resp. de school. Al enige jaren is in de
Verenigde Staten een discussie gaande over de
zin en noodzaak van invoering van een natio-
naal curriculum met bijbehorende 'minimal
requirements', in combinatie met een grotere
vrijheid van inrichting van het onderwijs door
de school. Met name de bevoegdheden van de
districtbesturen zouden moeten worden inge-
perkt. Schoolleiders zouden minder de zet-
baas moeten zijn van het regionale schoolbe-
stuur, maar samen met de docenten, ouders en
leerlingen eigen verantwoordelijkheid moeten
kunnen waarmaken. Toenemende autonomie
van de school vereist een versterking van het
schoolmanagement. En, jawel hoor, daar dui-
ken al termen op als 'effective school-based
management', of'effective site-based manage-
ment'.

Vanuit de schoolorganisatie-theoretische
hoek wordt de term 'restructuring schools'
steeds vaker gehoord. Een van de spraakma-
kers in het debat over 'restructuring schools'
in de Verenigde Staten is Elmore, professor
aan het College of Education aan de Michigan
State University. Samen met een aantal andere
onderzoekers van naam heeft Elmore een
boek gepubliceerd over dit onderwerp, met als
ondertitel "The next generation of Educatio-
nal Reform."

Net als in Nederland heeft de toenemende
aandacht voor de versterking van de positie
van de schoolleiding niet alleen betrekking op
de 'principal', maar ook op het middenkader
en de docenten. Er zal een grotere behoefte
ontstaan aan het ontwikkelen van een 'school-
policy' inzake allerlei curriculaire zaken. Dat
vereist meer overleg en het maken van afspra-
ken tussen schoolleiding en middenkader (zeg
vaksectievoorzitters), tussen middenmana-
gers en docenten. Aangezien daarbij grote
belangen in het geding zijn, lopen deze ont-
wikkelingen niet van een leien dakje. Illustra-
tief daarvoor is de machtsstrijd, die zich in
Vlaanderen, afspeelt. Vandenberghe presen-
teerde een paper^ waarin o.m. aandacht werd
besteed aan de verschuiving van bevoegdhe-
den van de overheid naar de landelijke koepel-
organisaties, i.p.v. naar het schoolniveau.

In dit verband is het ook interessant te
weten, of aanstaande docenten tijdens hun
opleiding voldoende worden voprbereid op
een minder solistische invulling van het do-
centschap. En ook, of effectieve scholen beter
dan minder effectieve in staat zijn de introduc-
tie van nieuwe leerkrachten zodanig te begelei-
den, dat zij a.h.w. een constituerende factor
worden in het voortbestaan van het bestaande
'effectieve regime'. Verwacht mag worden, dat


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 475-

in scholen met overwegend autonoom opere-
rende docenten, de introductie en begeleiding
van nieuwe leerkrachten een marginaal ver-
schijnsel zal zijn. In tegenstelling tot scholen,
waarin gezamenlijke verantwoordelijkheid
tot uiting komt in het ontwikkelen en bewaken
van een gemeenschappelijk gedragen 'missie'.
Uit onderzoek van o.m. Kirby (University of
Georgia), dat deel uitmaakt van het longitudi-
nale onderzoekproject 'Louisiana School Ef-
fectiveness Study' zijn aanwijzingen te vinden,
die deze verwachting ondersteunen. In effec-
tieve scholen bleek meer werk te worden ge-
maakt van de introductie van nieuwelingen in
de schoolcultuur en -waarden. De directeur
van effectieve basisscholen bezoekt vaker hun
klas en geeft meer opbouwende kritiek. Ook
ontvangen beginnende leerkrachten in effec-
tieve scholen vaker hulp bij het handhaven
van de orde en het lesgeven. In effectieve
scholen met uitgesproken verwachtingen over
de leerprestaties van hun leerlingen blijken
vaker leerkrachten te werken met gemeen-
schappelijke ideeën over wat goed lesgeven is.
Deze scholen zijn ook beter in staat nieuwe
leerkrachten zodanig te begeleiden, dat zij zich
deze vaardigheden eigen maken.

' Teacher eollahoration' en 'teacher heliefs'
(J. Imants, Rijksuniversiteit Leiden)

In het kader van het onderzoek naar schoolef-
fectiviteit en onderwijsvernieuwing is de afge-
lopen jaren veel aandacht uitgegaan naar de
rol van de schoolleiding en onderwijskundig
leiderschap. Opvallend was in Chicago de
grote aandacht voor de rol van de leerkracht
in relatie tot de verbetering van de kwaliteit
van het onderwijs. Het gaat daarbij met name
om het gedrag van leerkrachten binnen de
context van de school in het kader van ver-
nieuwings- en staff development-projecten,
zoals het ontwikkelen van professionele rela-
ties met collega's en participatie in klas-
overstijgende besluitvorming. Naast deze
trend zijn er, zoals reeds meerdere jaren het
geval is, veel papers gepresenteerd op het
terrein van leerkracht-cognities en -opvattin-
gen. Uit dit aanbod wordt nu eerst een thema
geselecteerd en besproken.

'Teachers' sense of efficacy' is een thema op
het terrein van leerkracht-cognities en -opvat-
tingen, dat aan aandacht wint, niet in de
laatste plaats vanwege de veronderstelde rela-
ties met leerprestaties van leerlingen en succes-
volle implementatie van vernieuwingen. Aan
dit thema was een afzonderlijke papersessie
gewijd, en daarnaast heeft doelmatigheidsver-
wachting van leerkrachten een plaats gekre-
gen in uiteenlopende onderzoeken naar leer-
kracht- en leerlingvariabelen (bijvoorbeeld
door verschillende medewerkers van Hoy). De
theoretische inzichten van Bandura in 'self-
efficacy' lijken nu algemeen als uitgangspunt
gehanteerd te worden door onderzoekers op
dit terrein. Dit is een belangrijke verdienste
van pioniers als Ashton en Gibson. Het gevolg
is dat op conceptueel niveau een zekere een-
heid in de onderzoekingen ontstaat, wat een
gunstige conditie is om aan verfijning en kriti-
sche beschouwing van het concept te werken.
Een voorbeeld daarvan is een door Rauden-
busch gepresenteerd onderzoek, waaruit
blijkt dat doelmatigheidsverwachting van
leerkrachten in het secundair onderwijs niet
alleen tussen leerkrachten maar ook binnen
leerkrachten varieert, en wel voor verschil-
lende klassen die door uiteenlopende groepen
leerlingen bevolkt zijn. Een verbreding van het
concept is besproken door Imants en De Bra-
bander die een uitbreiding geven naar school-
leiders, en naar een breed scala aan taken
(schoolgerichte naast leerlinggerichte taken).
Voortbouwend op het inzicht van Bandura in
de context-afhankelijkheid van het concept is
in verschillende onderzoekingen de positieve
relatie aan de orde gekomen tussen school-
organisatiekenmerken, zoals collegiale sa-
menwerking of controle over de eigen werk-
omstandigheden (autonomie) en doel-
matigheidsverwachting. Hieruit blijkt dat ook
het onderzoek naar doelmatigheidsverwach-
ting niet aan de 'teacher collaboration' trend
ontsnapt. Een laatste opmerking over onder-
zoek binnen dit thema is dat doorgaans sprake
was van 'databased presentations'. Temidden
van de presentaties waarin persoonlijke over-
tuigingen en impressies de boventoon voerden
maakte dit gegeven bij menigeen een zucht van
verlichting los. 'Teacher collaboration', 'buil-
ding collegiality'. 'teacher as curriculum ma-
kers'; dit zijn alle thema's die aangeven dat
binnen uiteenlopende divisies (A, B, K) het op
collega's gerichte gedrag van leerkrachten veel
aandacht heeft gekregen. Voor een deel gaat
het hier om thema's die in de jaren '70 in de
aandacht stonden in het kader van de partici-


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 476-

patie van leerkrachten in curriculumontwik-
kelings- en besluitvormingsprocessen op
schoolniveau. Momenteel passen deze
thema's binnen verschillende convergerende
ontwikkelingen. Er is toenemende aandacht
voor 'restructuring' als een geschikte aanpak
van vernieuwing (een begrip dat als noemer
voor alweer een nieuwe innovatie-trend nog
heel wat verheldering behoeft). In deze aan-
pak wordt aan het bevorderen van homogene,
sterke schoolteams vanuit de school en het
district een belangrijke plaats toegekend. Met
het oog op doelmatige staff development pro-
gramma's worden collegiale relaties be-
schouwd als een belangrijke conditie én als een
gewenste opbrengst van die programma's (zie
bijvoorbeeld de rapportage over het Learning
Consortium in Toronto door Fullan en col-
lega's). Ook binnen de in aantal toenemende
onderzoeken naar schoolcultuur (waaraan
onder meer een geheel Vlaams/Nederlands
symposium was gewijd) nemen professionele
relaties tussen stafleden in scholen een belang-
rijke plaats in. Een meer algemene verklaring
voor de toenemende aandacht voor deze the-
matiek is m.i. een verschuiving van aan de
crisis in het leerkrachtenberoep verwante
thema's, zoals stress en burn out, naar meer
'offensief getinte thema's. De maatschappe-
lijke onderwaardering van het onderwijs en de
crisis in de motivatie van leerkrachten waren
in het begin van de jaren '80 voor Ashton en
Webb nog een reden om hun onderzoek naar
doelmatigheidsverwachting op te starten. In
Chicago werd de discussie echter bepaald
door thema's als 'teacher empowerment' en
'teacher leadership'.

Het voorgaande betekent zeker niet dat de
feitelijke stand van zaken in het onderzoek
naar 'teacher collaboration' positief beoor-
deeld zou moeten worden, zoals uit de drie
volgende opmerkingen blijkt. Op de eerste
plaats valt het gemak op waarmee veel onder-
zoekers complexe concepten als collegialiteit
en autonomie gebruiken zonder theoretische
fundering. Hargreaves en anderen wezen er
terecht op dat het bepaald niet om eenvoudige
een-dimensionale concepten gaat, en dat het
risico van oversimplificatie voortdurend op de
loer ligt. Een voorbeeld is de wijze waarop het
begrip autonomie gebruikt wordt, dat in ver-
band met 'teacher collaboration' van groot
belang is. Terwijl de ene onderzoeker autono-
mie gelijkstelt aan controle hebben over het
eigen werk (positieve betekenis), beziet de
andere onderzoeker autonomie als isolatie en
onzekerheid (negatieve betekenis). Auto-
nomie is bovendien een begrip dat, binnen één
tijdsbestek, op meerdere niveaus van belang
is. De ervaringen met decentralisatie in het
Zweedse onderwijs analyserend, toonde
Askling het belang aan van het onderscheid
tussen individuele autonomie (leerkracht) en
collectieve autonomie (team), waarbij collec-
tieve autonomie sterke collegiale relaties im-
pliceert.

Een tweede opvallend punt is dat collegiale
relaties in scholen algemeen als een gunstige
conditie voor goed onderwijs beschouwd wor-
den. Tegelijkertijd moet men de even alge-
mene constatering maken dat slechts een be-
perkt aantal scholen aan dit gunstige kenmerk
voldoet. De 'autonome leerkracht' zit stevig in
het zadel. Dit bleek eens te meer uit onder-
zoekingen van Hargreaves (Canada), Handal
(Noorwegen) en Ahlstrand, e.a. (Zweden)
naar de manier waarop leerkrachten omgaan
met lesvrije schooltijden en verplicht team-
overleg, en uit onderzoek van Staessens
(Vlaanderen) naar de professionele cultuur in
scholen. De vraag wordt hierdoor opgeroepen
of homogene collegiale culturen in alle om-
standigheden de positieve waardering verdie-
nen die ze nu krijgen.

Tot slot moet worden opgemerkt dat veel
onderzoek zich concentreert op projecten
waarin de ontwikkeling van collegiale relaties
in scholen een centrale plaats inneemt. Slechts
een beperkte groep onderzoekers neemt de
moeite om meer inzicht te verwerven in het
wat, hoe en waarom van het ongewenste ver-
schijnsel isolatie. In zijn presentatie over
'teacher commitment' drukte Tyree zich kern-
achtig uit:, "Present educational research
seems inclined to rush to promote broad solu-
tions to a little understood phenomenon".
Deze stelling gaat in ieder geval op voor het
onderzoek naar het thema 'teacher collabora-
tion'.

Beroepsonderwijs en bedrijfsopleidingen
(E. Moen, Instituut voor Leerplanontwikke-
ling, Enschede)

De SIG 'Vocational Education' presenteerde
een aantal onderzoeken die een antwoord
geven op vragen als:


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 477-

In hoeverre beïnvloedt het volgen van een
beroepsopleiding in het secundaire onderwijs
de motivatie van studenten, al dan niet gehan-
dicapt of tot een randgroep behorend, voor
dat onderwijs?

Welke gevolgen heeft dit voor het vinden
van een arbeidsplaats na het beëindigen van
het secundair onderwijs?

Welke factoren beïnvloeden de onderwijs-
processen zodanig dat de motivatie van stu-
denten wordt verhoogd?
Al deze vragen komen voort uit de rappor-
tages over de betekenis van beroepsoplei-
dende programma's voor studenten in het
secundair onderwijs en, aansluitend, een
schoolverbeteringsprogramma in het kader
van de "Charles D. Perkins Vocational Edu-
cation Act". In een aantal pilot-situaties is
gezocht naar mogelijkheden voor het verbete-
ren van de beroepsopleidingen en de aanslui-
ting met de algemene vakken. De gepresen-
teerde deel-onderzoeken laten zien dat het
volgen van beroepsopleidende programma's
in de tweede fase van het secundair onderwijs
de motivatie verhoogt voor het volgen van
tertiair (beroepsonderwijs) en de kansen op de
arbeidsmarkt kan verbeteren. Men toont zelfs
aan dat een (bij)baantje de motivatie voor de
algemene vakken en de leereffecten positief
beïnvloedt, zeker als het opleidingsinstituut
dat baantje begeleidt. Andere onderzoeken
maken zichtbaar dat het op elkaar afstemmen
van de instructiestrategieën en de leerinhou-
den van algemene en op het beroepsgerichte
vakken een positief effect hebben voor zowel
het schoolklimaat als de motivatie van studen-
ten. Daarnaast blijkt het onderwijskundig kli-
maat in de school van invloed.

De resultaten maken duidelijk dat door het
nemen van maatregelen als het combineren
van leren (met op elkaar afgestemde vakken)
en werken de motivatie en de kansen van
studenten kunnen verbeteren.

Toch kan men vraagtekens zetten bij meer-
dere van de gepresenteerde onderzoeken. Men
kan zich afvragen wat de generaliseerbaarheid
is van de onderzoeksresultaten als uit de pa-
pers blijkt dat de onderzoeken een formatieve
evaluatie van pilotsituaties in beperkt aantal
scholen respectievelijk respondenten betref-
fen.

Een uitzondering vormt het longitudinale
onderzoek naar de waarde van beroepsoplei-
dingen in het secundair onderwijs voor gehan-
dicapten. Maar daar betreft het een survey van
een groot aantal studenten. Toch wordt daar
theorievorming en -toetsing gerapporteerd.

De SIG 'Training in Business and Industry'
presenteerde een aantal onderzoeken die
vooral betrekking hebben op het meten van de
effecten en op factoren die van invloed zijn op
kosten en de kwaliteit van bedrijfsopleidingen
(overigens was het aantal presentaties be-
perkt).

Effecten

Een van de gerapporteerde onderzoeken be-
trof de evaluatie van de vernieuwde PTT-
opleiding voor lokettisten (in Nederland). Een
punt van kritiek op deze evaluatie is dat het
een post-facto-evaluatie betreft waardoor
oorzaak en gevolg van effecten (besparing van
de opleidingskosten) niet van elkaar te schei-
den zijn. Andere vormen van effectmeting
betreffen de zogenoemde 'basic skills trainin-
gen' van bedrijven en de (langere) verblijfs-
duur van personeel in het bedrijf vergeleken
met reeds gekwalificeerde medewerkers.

Factoren die de kwaliteit en de kosten van be-
drijfsopleidingen bei'nvloeden
Kun je de groepsgrootte van een opleiding
voor financiële analisten verhogen (reductie
van kosten) en tevens de kwaliteit handhaven
of zelfs verhogen is de vraag die in een van de
onderzoeken beantwoord werd. In een verge-
lijkend onderzoek van verschillende organisa-
tievormen van de opleiding bleek dat zulks
mogelijk was. Zij het dat extra begeleiding
noodzakelijk is bij het leren oplossen van
problemen. In hoeverre kun je de kwaliteit van
de instructie door bedrijfsopleiders verbeteren
zonder dat daarvoor uitgebreide scholing ge-
geven wordt is een vraag die in een onderzoek
aan de orde komt. Met de ontwikkeling van
een instrument voor zelfevaluatie voor in-
structeurs (op grond van een model voor effec-
tieve instructie) blijkt het mogelijk de kwaliteit
van de instructie te verhogen.

Welke proces-factoren zijn van invloed op
de effecten van trainingen voor een internatio-
naal publiek? Deze vraag werd in een
promotie-onderzoek beantwoord. Door het
instructie-repertoire uit te breiden met simpele
ingrepen en aan te passen op verschillende
punten leerden instructeurs rekening houden
met verschillen in culturen (Hites).


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 478-

Ook hier zien we grote verschillen in me-
thodologische kwaliteit van de gepresenteerde
onderzoeken. Wat mij vooral opvalt is het
gebrek aan theorievorming voor de bedrijfs-
opleidingen, maar zelfs in ons land is op dit
punt nog veel te doen (Mulder). Een zeer
positieve uitzondering vormt het promotie-
onderzoek van Hites; maar dat heeft dan ook
een heel lange geschiedenis.

Leren en instructie (E. Assink, Rijksuniversi-
teit Utrecht)

Hier volgt een weergave van enkele onderwer-
pen die met betrekking tot bovenstaand thema
mijn belangstelling trokken. (Ik had het ge-
noegen om zelf over enkele van deze onder-
werpen papers te mogen presenteren.)

Eén van de aardigste bijeenkomsten vond
ik de sessie over leerproblemen die werd voor-
gezeten door Winograd. Er werden papers
gepresenteerd waarbij het steeds ging om on-
derzoek waarin vergelijkingen werden ge-
maakt tussen normale leerlingen en kinderen
met leerproblemen. Het ging bijvoorbeeld om
geïnvesteerde leertijd en retentie (Gettinger),
het verband tussen metacognitie en analoog
redeneren (Swanson) en de verhouding tussen
taakrelevante en taakirrelevante activiteiten
(Turnure). Theoretisch het meest interessant
vond ik een paper getiteld 'Exploring Auto-
maticity of Cognitive Skills: Voluntary and
Involuntary Memory in Typical and Atypical
Learners', gepresenteerd door Moore van de
Universiteit van Californië. Zijn onderzoek
betrof de rol van het willekeurig en onwille-
keurig geheugen bij kinderen met leerproble-
men. In dit paper werd onderzoek gepresen-
teerd dat voortborduurt op het werk van de
sovjetpsycholoog Zinchenko. Deze veron-
derstelt dat er een overeenkomst is tussen
jonge kinderen en kinderen met leerproble-
men voor wat betreft hun inzet van bewust
gehanteerde geheugenstrategieën. Jonge kin-
deren zijn soms tot verbazingwekkende ge-
heugenprestaties in staat, zoals iedereen die
wel eens met jonge kinderen 'Memory' heeft
gespeeld kan beamen. Volgens Zinchenko
komt dit doordat jonge kinderen (en ook
kinderen met leerproblemen) via het onwille-
keurig geheugen allerlei 'taak-irrelevante' in-
formatie in zich opnemen. Om deze hypothese
te testen liet Moore normale leerlingen en
kinderen met rekenproblemen een serie opga-
ven maken. Zijn voorspelling was dat de
zwakke rekenaars superieur zouden presteren
op het punt van reproduktie van het cijferma-
teriaal waarmee was gewerkt. In een serie van
drie experimenten werd deze contra-intuïtieve
hypothese bevestigd. Het werk van Moore
verdient zeker de aandacht, omdat het een
interessante kijk geeft op de aard en de oor-
zaak van leerproblemen.

Behalve door deze papersessie werd mijn
belangstelling getrokken door een symposium
over de transfer van cognitieve vaardigheden
bij de invoering van programma's voor lezen
en schrijven. Bij het beluisteren van de presen-
taties werd mij nog eens goed duidelijk hoe
ongelooflijk complex de problematiek van het
bewerkstelligen van transfer eigenlijk is. Mijn
conclusie was dat het is aan te bevelen 'zo dicht
mogelijk bij huis' te blijven, dat wil zeggen dat
onderzoek naar transfermogelijkheden het
best kan worden gedaan met behulp van dui-
delijk omschreven afgeronde leertaken.

Uiteraard waren er verschillende paperses-
sies gewijd aan onderzoek naar cognitieve
processen bij het lezen. Hierbij gaat het zowel
om meer fundamenteel als meer praktijkge-
richt onderzoek. Aardig was een sessie onder
voorzitterschap van Hidi, waarin achteenvol-
gens aan de orde kwamen: aandacht tijdens
leeslessen, het effect van aanvullende illustra-
ties bij het lezen van onderzoeksartikelen, en
het maken van persoonsbeoordelingen van
auteurs. Zeer aardig was ook de presentatie
over het verband tussen zelfbeoordelingen
van de lezer en zijn begrip van slecht geschre-
ven instructies. Er werd gewerkt met (uit het
Japans vertaalde) gebruiksaanwijzingen voor
video-apparaten.

Op het terrein van computertoepassingen
en -instructie werd veel aandacht besteed aan
het ontwerpen van 'Technology-Rich Lear-
ning Environments'. Vooral toepassingen op
het terrein van HyperCard kregen zeer veel
aandacht. Dat dit onderwerp erg in trek is
blijkt wel uit het feit dat een bijdrage werd
geleverd door de bekende onderwijspsycho-
loog Brown over het onderwerp 'Scientific
Literacy'. Veel van de door mij gevolgde pre-
sentaties over HyperCard toepassingen maak-
ten op mij een modieuze en onrijpe indruk,
waarbij ik me soms niet geheel aan een 'nieuwe
kleren van de keizer'-gevoel kon onttrekken.

Een onderwerp waarover relatief weinig


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 479-

wordt gepubliceerd is de vraag hoe volwasse-
nen nu eigenlijk precies lezen. Pressley presen-
teerde daarover een analyse van vaardig en
minder vaardig 'volwassen' leesgedrag. Ver-
der presenteerde Baker een paper over ver-
schillen in de ontwikkeling van metacogni-
tieve vaardigheden bij volwassenen. Garner
van de Washington State University presen-
teerde met veel verve een bijdrage over de rol
van interesse bij tekstbegrip bij volwassenen.

Behalve door de hierboven besproken bij-
drage van Moore over de rol van het willekeu-
rige en onwillekeurige geheugen werd mijn
speciale aandacht getrokken door een paper
van Berninger van Washington University ge-
titeld 'Multiple Orthographie Codes in Lite-
racy Acquisition'. Hierin werd onderzoek ge-
presenteerd naar de ontwikkeling van het
hanteren van geschreven taal. Met behulp van
empirisch materiaal werd aangetoond dat in-
formatie op het niveau van letterclusters rela-
tief laat in de ontwikkeHng ter beschikking
komt.

Verder bleek dat dit niveau van verwerking
een cruciale rol speelt in de ontwikkeling van
de geautomatiseerde woordherkenning. Tij-
dens deze AERA-sessie werd vooral het be-
lang van
onsels en rinies als functionele eenhe-
den bij het leren lezen benadrukt. De onset
wordt gevormd door de openingsconso-
nant(en) van een syllabe. De rime wordt ge-
vormd door de daaropvolgende vocaal plus
eventuele consonant(en). Recent onderzoek
laat zien dat onsets en rimes bij het lezen
fungeren als functionele eenheden.

Behalve aan lezen werd ruim aandacht be-
steed aan het onderwerp computers en leren.
Het aantal bijdragen van Nederlandse onder-
zoekers was ook op deze AERA zeker niet
gering. Mijn indruk is dat bijdragen uit
Europa zeker met belangstelling worden ont-
vangen. Zo was er bijvoorbeeld een sympo-
sium over computergebruik in het onderwijs
waarin maar liefst drie bijdragen uit Twente te
beluisteren waren.

Reken-wiskundeonderwijs (K.P.E. Gravemeij-
er, Rijksuniversiteit Utrecht)

Een beschrijving van de ontwikkelingen op
het gebied van het reken-wiskundeonderwijs
kan aansluiten bij het verslag over de AERA
van vorig jaar (Pedagogische Studiën, 1990,
67, 450-469). Daar worden al enkele trends
genoemd die bij nader beschouwing van bete-
kenis blijken te zijn voor het reken-
wiskundeonderwijs. Dit betreft de door De
Klerk genoemde opkomst van thema's als
situated Cognition, cognitive apprenticeship en
het
novice-expert- respectievelijk novice-
novice-paradigma,
het door hem vermoede
einde van een produktieve onderzoeksperiode
bij onderzoekers als Greeno, en de door Wub-
bels genoemde opkomst van het
constructi-
visme.

Het vermoeden van De Klerk, dat er wel
eens sprake zou kunnen zijn van het einde van
een produktieve onderzoeksperiode, lijkt be-
trokken te kunnen worden op de gehele taak-
analytische stroming van de
Information pro-
cessing theory
zoals die jarenlang door
onderzoekers als Greeno en Resnick gepropa-
geerd is. Juist deze twee onderzoekers propa-
geren nu andere paradigma's. Daarmee brok-
kelt ook de steun voor mechanistisch reken-
wiskundeonderwijs af. Hoewel de genoemde
taakanalytische aanpak zeker bruikbaar is ge-
bleken voor het opsporen van
tacit knowledge
- voor bepaalde taken essentiële impliciete
kennis waar experts zich niet van bewust zijn -
is de vertaling naar de onderwijspraktijk pro-
blematisch. Enerzijds zijn de modellen al
gauw te complex om werkelijk van nut te
kunnen zijn, anderzijds blijkt de uitwerking
waarbij taakanalytische modellen in concrete
modellen vertaald worden niet effectief. Mede
onder invloed van de onderwijsresearch is het
gebruik van
manipulatives in het Amerikaanse
reken-wiskundeonderwijs echter wijdver-
breid. Het feit dat het constructivisme een
verklaring biedt voor het gebrek aan effectivi-
teit van het gebruik van concrete modellen zal
zeker tot de toenemende populariteit van deze
stroming hebben bijgedragen.

Een ander zwak punt van de gangbare
onderwijskundige uitwerking van de taakana-
lytische benadering vormen de toepassingen.
In de mechanistische, van de taakanalyse afge-
leide leerstofopbouw komen de toepassingen
als echte 'toe'-passingen aan het eind. De
problemen die zich bij het toepassen van ge-
ïsoleerd geleerde vaardigheden voordeden
werden op een welhaast vanzelfsprekende ma-
nier aangepakt. Ook het toepassen werd in
deeltaken uiteengelegd. Men analyseerde toe-
passingssituaties om te komen tot een indeling
in categorieën om die vervolgens in schemati-


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 480-

sehe modellen te vertalen. Daarnaast ging de
aandacht uit naar het leren probleemoplossen
en het leren gebruiken van algemene heuristie-
ken. Door het onderzoek van Lesh, Sehoen-
feld en anderen werd echter duidelijk dat
'toepassen' en 'probleemoplossen' vooral af-
hankelijk zijn van domeinspecifieke kennis.
Dit leidde vervolgens tot de opkomst van
thema's als 'situated Cognition' en 'cognitive
apprenticeship'. In al deze thema's komt de
betekenis van domeinspecifieke kennis en do-
meinspecifieke strategieën naar voren.

Opvallend veel van het op het gebied van
het reken-wiskundeonderwijs gepresenteerde
onderzoek bleek kwalitatief-etnografisch van
karakter. Veel van dit onderzoek lijkt con-
structivistisch geïnspireerd, hoewel de indruk
gewekt werd dat men meer de vorm dan de
inhoud had overgenomen. Illustratief was een
presentatie van vier onderzoekers die een les-
fragment van 10 minuten vanuit verschillende
invalshoeken analyseerden. Het handelen van
de leerkracht, haar doelstellingen en werkwij-
zen werden gerelateerd aan invloeden vanuit
het schoolbestuur, het hoofd der school, de
opleiding e.d. Het lesfragment zelf bevatte een
poging van de leerkracht het algoritme voor
het delen van breuken ('vermenigvuldigen met
het omgekeerde') op een natuurlijke wijze
voort te laten komen uit een contextprobleem.
Het gekozen probleem leidde echter tot ver-
menigvuldigen en niet tot delen. Na afloop
werd door een van de aanwezigen gevraagd
hoe je dit algoritme nu wel uit zou kunnen
leggen. Het verrassende was niet alleen dat
geen van de vier hier egn antwoord op had,
maar dat uit hun reacties ook duidelijk werd
dat ze nog nooit over deze vraag nagedacht
hadden!

Serieuzer constructivistisch onderzoek
werd gepresenteerd door Kamii die liet zien
welke informele oplossingsstrategieën kin-
deren zelf ontwikkelen voor traditionele
cijferopgaven. Het meest doortimmerde on-
derzoek werd gepresenteerd door toon-
aangevende onderzoekers als Steffe en Cobb,
die beiden een tiental jaren samenwerkten met
Von Glaserfeld die als de grondlegger van het
radicaal constructivisme beschouwd kan wor-
den. Gedrieën deden ze intensief, langlopend
onderzoek naar de ontwikkeling van het in-
zicht in ons tientallig positiestelsel. Hier con-
stateerden zij bijvoorbeeld de complexiteit
van het begrip 'tien', dat de leerling tegelijker-
tijd als een zelfstandige eenheid èn als een
eenheid van eenheden moet zien. In het (Ame-
rikaanse) onderwijs gaat dat vaak mis omdat
de leerlingen volgens vaste regels met 'staafjes
van tien' en 'losse blokjes' leren manipuleren
zonder over het onderliggende concept te be-
schikken.

Steffe presenteerde een paper waarin het-
zelfde idee van het hanteren van 'units of
units' verder uitgewerkt werd voor het analy-
seren van het oplossingsgedrag bij vermenig-
vuldigopgaven. Cobb, Yakel en Wood hebben
het constructivisme inmiddels verder ontwik-
keld tot wat zij socio-constructivisme noemen.
Op de AERA presenteerden zij analyses van
interacties tussen leerkrachten en leerlingen
en tussen leerlingen onderling. Daarbij putten
zij uit het materiaal dat een socio-con-
structivistisch geïnspireerd onderwijsexperi-
ment in de klassen 2 en 3 (onze groep 4 en 5 van
de basisschool) oplevert.

Ook de inhoud en toetsing van nieuw
reken-wiskundeonderwijs vormde onderwerp
van discussie op de AERA.

De verandering in theoretische uitgangs-
punten valt in de Verenigde Staten samen met
de roep om vernieuwing van het onderwijs.
Bush lanceerde onlangs 'America 2000' dat
het Amerikaanse onderwijs terug moet bren-
gen in de voorste gelederen. Voor het reken-
wiskunde onderwijs lanceerde de NTCM (Na-
tional Council ofTeachers of Mathematics) in
1989 de 'Curriculum and Evaluation Stand-
ards for School Mathematics'. Deze worden
voor de Middle School uitgewerkt in een
grootschalig vernieuwingsproject waar ook
het Utrechtse Freudenthal Instituut (voor-
heen OW& OC) in participeert.

Internationaal vergelijkend onderzoek

(S. Blom, Algemene Hogeschool Amsterdam)

In 1990 schreef Torney-Purta in de Educatio-
nal Researcher over de Amerikaanse 'embar-
rassment' bij de vergelijkenderwijs slechte on-
derwijsresultaten. Ze wees daarbij op de
nieuwe rol die het vergelijkend ónderzoek in
het verbeteren van het Amerikaanse onderwijs
zou kunnen hebben. In Chicago is zowel de
van 'embarrassment' als van de nieuwe rol van
het internationaal vergelijkend onderzoek, of
in elk geval van een belangrijke plaats van het
vergelijkend onderzoek, het nodige te merken.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 481-

Opmerkelijk is echter dat er nog weinig aan-
dacht is voor het verklaren van de lage Ameri-
kaanse prestaties op wiskunde en 'science'. Er
waren twee sessies die ingingen op mogelijke
verklaringen voor de verschillen in leerpresta-
ties tussen Japanse en Amerikaanse leerlin-
gen. Hiervan bespreek ik twee papers.

Interessant is de gezamenlijk gepresen-
teerde bijdrage van Miller en Miyake. On-
afhankelijk van elkaar zijn enkele jaren gele-
den een Japans en een Amerikaans longitudi-
naal onderzoek opgezet naar de ontwikkeling
van wiskunde- en science-vaardigheden bij
middle- en highschool leerlingen. Beide on-
derzoeken zijn zowel op de ontwikkeling van
de prestaties als op de ontwikkeling van de
attitude tegenover wiskunde en science ge-
richt. Hoewel het Amerikaanse onderzoek, de
'Longitudinal Study of American Youth'
(LSAY) en het Japanse onderzoek, de 'Longi-
tudinal Study of Japanese Youth' (LSJY) wat
verschillen in opzet is er zo'n belangrijke over-
lap dat de projectleiders besloten hebben tot
nauwe samenwerking. De presentatie op de
AERA conferentie is het eerste produkt van
die samenwerking en betreft alleen nog maar
enkele voorlopige onderzoeksresultaten.

Het was al mogelijk de Amerikaanse en
Japanse leerlingen op een aantal achtergrond-
factoren voorzichtig met elkaar te vergelijken.
Het eerste punt van vergelijking betreft het
aspiratieniveau. De gegevens laten, op het
eerste gezicht tegen de verwachting in, een veel
hoger aspiratieniveau zien voor een veel gro-
tere groep bij de Amerikaanse leerlingen (36%
van de 8e klassers en 32% van de 1 Ie klassers
denkt een graduate degree aan de universiteit
te kunnen halen) dan bij de Japanse leerlingen
(slechts 1%). Deze verschillen blijken vooral
terug te voeren op de verschillen in toeganke-
lijkheid, selectiviteit en aanbod van hoger on-
derwijs. Het tweede punt van vergelijking
vormde de tijd die er buiten de reguliere school
aan huiswerk wordt besteed. Opnieuw tegen
de verwachting in scoren de Amerikaanse leer-
lingen hoger. Van de highschool-leerlingen
gaf de helft aan 11 of meer uren per week aan
huiswerk te besteden, tegenóver slechts 15%
in Japan. Hoewel de aparte huiswerkschool de
Japanse uitkomsten enigzins vertekent blijft
een substantieel verschil in huiswerktijd over
ten gunste van de Amerikaanse leerlingen.
Miller en Miyake combineren dit gegeven met
de uit eerder onderzoek (McKnight e.a. 1987)
gevonden verschillen in instructietijd (144
uren wiskunde-instructie voor Amerikaanse
8e klassers tegenover 101 uren voor de Ja-
panse 8e klassers) en vragen zich terecht af hoe
het kan dat de Amerikaanse leerlingen zich
zoveel meer inspanning getroosten dan hun
Japense tegenhangers en toch zo weinig berei-
ken. De onderzoekers onderschrijven de con-
clusie van Mcknight dat dit aan het Ameri-
kaanse curriculum ligt. Dit stelt te weinig eisen
aan leerlingen en 'moeilijke' onderwerpen als
algebra en statistiek worden veel later geïntro-
duceerd. Verschillen in attitude tegenover wis-
kunde en science, een derde punt van vergelij-
king, werpt verder licht op de kwestie. Japanse
leerlingen twijfelen er veel minder aan of ze
wiskunde en science wel aankunnen. Ameri-
kaanse studenten vinden net als de Japanse,
dat je hard moet werken voor die vakken,
maar de Amerikaanse leerlingen zijn onzeker-
der over hun intellectuele capaciteiten. 28%
van de Amerikaanse leerlingen geeft aan ner-
veus te worden van wiskunde.

De bijdrage van Takemura en Mattheis
beschrijft hun onderzoek naar verschillen in
denkvaardigheden tussen Japanse en Ameri-
kaanse leerlingen. Het onderzoek bevestigt de
elders gevonden trend van de superioriteit van
de Japanse leerlingen. Dit onderzoek is vanaf
het begin vergelijkend van opzet en in beide
landen wordt hetzelfde instrument gebruikt,
namelijk de GALT test voor logische denk-
operaties. Op alle zes onderdelen van de test
scoren de Japanse leerlingen (7e, 8e en 9e klas)
aanmerkelijk hoger. Hoewel in beide landen
de 9e klassers beter scoren dan de 7e klassers
ligt het niveau van denkvaardigheden van de
Japanse kinderen zoveel hoger dat hun gemid-
delde score van de 7e klassers nog hoger is dan
dat van de Amerikaanse 9e klassers. Het per-
centage formele denkers bedraagt in de Ame-
rikaanse 9e klas 13%. In de Japanse 9e klas is
dat 42%. Het is jammer dat de onderzoekers
niet vooraf al rekening hebben gehouden met
achtergrondgegevens ter verklaring van deze
enorme verschillen. Nu is hun conclusie dat
verder onderzoek naar verklaringen nodig is
en gelet op de lijst van mogelijke verklaringen
zal dat nieuw en veel omvattend onderzoek
vergen.

De belangstelling voor vergelijkend onder-
zoek manifesteerde zich ook in de diverse
sessies over prestatie-indicatoren voor school-
systeemvergelijkingen, alsmede uit de activi-


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 482-

teiten van de Board on International Compa-
rative Studies. Deze Board presenteerde het
'groene boekje' voor vergelijkend onderzoek,
het 'Framework and Principles for Internatio-
nal Comparative Studies in Education'. Het
biedt een aardig overzicht van de typen verge-
lijkend onderzoek en laat ondertussen mooi
zien hoe sterk de Amerikaanse preoccupatie is
met de lage prestaties van hun onderwijs.

Onderzoeksmethoden (J. H. Slavenburg, Rot-
terdamse School Advies Dienst)

Onder de titel 'Onderzoeksmethoden' vat ik
maar een aantal onderwerpen samen waartus-
sen de samenhang niet sterk is; behalve dan
dat zij op de een of andere manier met onder-
zoek te maken hebben: het vaststellen van
causale verbanden tussen variabelen respec-
tievelijk het 'meten' van variabelen.

Het aantal case studies dat werd gepresen-
teerd was opvallend groot; ruim 20 sessies
waren daaraan op de een of andere manier
gewijd. Terugkijkend op een AERA-ervaring
van tien jaar is de ontwikkeling van het
empirisch-kwantitatieve onderzoek in de rich-
ting van case studies zeer opvallend te noe-
men: toen vrijwel geen case studies maar veel
evaluatie- en ander empirisch onderzoek; nu
veel case studies en veel minder kwantitatief-
empirisch onderzoek. Het is maar de vraag of
deze ontwikkeling als gunstig beoordeeld
moet worden. Veel van wat als een case studie
gepresenteerd werd, bestaat uit een journalis-
tieke beschrijving van wat project X gedaan
heeft en wat de ervaringen daarmee waren,
veelal aangevuld met ideeën over hoe de parti-
cipanten aan het project een en ander beleefd
hadden. Kortom, het soort verhalen dat elke
Nederlandse schoolbegeleider over projecten
waaraan hij/zij participeert, kan vertellen.

Er worden wel pogingen ondernomen om
aan de gevalsstudies eisen van wetenschappe-
lijkheid testellen: validiteit en objectiviteit zijn
termen die in dit verband gebruikt worden.
Hun precieze inhoud is echter nogal onduide-
lijk. Dat geldt ook voor de buitengewoon
gemakkelijke sprongen die gemaakt worden
om de gegevens te veralgemeniseren. De ten-
dens richting case studies zal naar verwachting
versterkt worden nu Elliot Eisner (Stanford
University) - een groot voorstander van dit
type onderzoek - als (toekomstig) voorzitter

van de AERA is aangewezen.

De ontwikkelingen in de kwantitatieve on-
derzoeksmethoden zijn vooral te vinden bij de
verdere uitbouw van de technieken voor mul-
tilevel onderzoek en voor meta-analyses. De
ontwikkelingen met betrekking tot de
multilevel-technieken gaan met name in de
richting van het inpassen van deze technieken
in reeds bestaande programma's voor lineaire
analyses. Zo presenteerde Muthen (UCLA)
een manier om - althans voor groepen van
gelijke grootte - Lisrel VI te gebruiken voor
multilevel technieken. De ontwikkeling voor
ongelijke groepen is in gang gezet. Dit soort
ontwikkelingen brengt multilevel analyse bin-
nen het bereik van de niet-statisticus en dat
lijkt me plezierig.

Gezien het grote succes van de meta-
analyses viel te verwachten dat men zich zou
inspannen om het technisch apparaat daar-
voor verder te ontwikkelen. De tendens is dat
deze ontwikkelingen zich niet alleen richten
op meta-analyses van de voorhanden onder-
zoeken, maar deze bovendien ook nog probe-
ren te corrigeren en zelfs om er allerlei nieuwe
conclusies uit af te leiden. Een soort meta-
secundaire analyses dus. Zo werden we o.a.
geconfronteerd met procedures om slechte
onderzoeken uit te sluiten van de analyse, om
single-subject onderzoeken te aggregeren en
om variabelen die in het ene onderzoek wèl en
in het andere onderzoek niét gemeten waren
toch met elkaar in verband te brengen.

Een onderwerp waarvoor zeer veel belang-
stelling bestond is het zgn. authentic measure-
ment. Het gaat dan om het 'meten' van 'essen-
tiële', daadwerkelijk door het onderwijs
onderwezen vaardigheden door deze vaardig-
heden op een 'natuurlijke' manier te laten
toepassen (bijv. in de vorm van een
laboratorium-experiment als het om de vaar-
digheid gaat een laboratorium-experiment uit
te voeren, de zgn. performance-assessment).
De discussie over dit onderwerp wordt ge-
voerd door dit type van meten te stellen tegen-
over de gestandaardiseerde (genormeerde)
schoolvorderingentoetsen. Deze laatste meten
niet de wezenlijk belangrijke vaardigheden, zij
meten bovendien soms zaken die niet zijn
onderwezen en ten slotte meten zij die op een
n/e<-natuurlijke wijze (maar bijv. door middel
van multiple choice items). De algemene opi-
nie tijdens de discussie over dit onderwerp -
die overigens nauwelijks een discussie te noe-


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 483-

men viel omdat vrijwel iedereen, zaal + dis-
cussieteam (onder wie Baker (UCLA), Res-
nick (University of Pittsburgh) en Shavelson
(UC-Santa-Barbara)) het met elkaar eens was
- was dat wij met het testen deze kant op
moeten gaan.

Men vond bovendien nog dat deze wijze
van testen, doordat zij veel beter bij het gege-
ven onderwijs aansluit, remediëring mogelijk
maakt van leerlingen die de gemeten vaardig-
heid niet voldoende beheersen. Bij de gestan-
daardiseerde tests is dat tot nu toe zeer moei-
lijk gebleken (sluiten niet goed aan bij het
gegeven onderwijs), reden waarom de scholen
de toetsresultaten niet voor remediërende acti-
viteiten gebruiken. Een en ander impliceert
wèl dat de klassieke psychometrische theorie
niet direct meer toepasbaar zal zijn. Hier
wachten ons kennelijk nog interessante ont-
wikkelingen.

Theoretische pedagogiek (S. Miedema, Rijks-
universiteit Leiden en G. J. J. Biesta, Rijksuni-
versiteit Groningen)

Vorig jaar berichtten wij in deze kroniek over
de naar onze mening definitieve doorbraak
van de
criticalpedagogy op de AERA Annual
Meeting te Boston, en noemden daarbij de
namen van Freire, Apple, Giroux en McLa-
ren. In Chicago gaf de bejaarde maar nog
immer geïnspireerde Freire zelf - "the living
legend of critical pedagogy" (Apple) - in
meerdere symposia acte de présence, trad Ap-
ple op in een zestal sessies en liet ook McLaren
zich horen. De grote afwezige was Giroux,
maar hij vertelde ons - in een interview dat we
de week na Chicago met hem hadden - zo ziek
te worden van alle roddels, achterklap, jaloe-
zie, onterechte kritiek, redactionele afknijp-
praktijken en wat dies meer zij, dat hij op dit
moment liever congressen mijdt.

Freire zien optreden is een gebeurtenis en
een feest. Na zijn alfabetiseringsprojecten in
Brazilië, Chili en - in dienst van de Wereld-
raad van Kerken - te Guinea-Bissau is hij
recentelijk 'secretary of education' van de
miljoenenstad Sao Paulo geworden. Ter
plaatsbepaling; na de lange periode van het
autoritaire militaire regiem, hebben zich vanaf
1985 radicale veranderingen voltrokken op
het gebied van het onderwijs in Brazilië in de
richting van kwalitatief goed onderwijs voor
iedereen, 'populär education'. De school
wordt hierbij gezien als een democratische
'binnen'ruimte voor iedereen, waarvoor 'bui-
ten' de basis gelegd wordt, namelijk door de
staat, plaatselijk bestuur en sociale bewegin-
gen. Geheel in lijn met zijn eerdere werk,
benadrukte Freire het belang van de persoon-
lijkheidsvorming ('Bildung') van de (aan-
staande) leerkracht. De centrale vraag moet
daarbij zijn: "Waarom ben ik hier, en waarom
wil ik met deze kinderen werken?" Kortom,
wat zijn de pedagogisch-wetenschappelijke en
politieke redenen om in de school bezig te
willen zijn? Vanuit de dialectiek van geduld en
ongeduld zullen veranderingen in het onder-
wijs gerealiseerd moeten worden. Het is niet
mogelijk het onmogelijke te doen, maar het is
ook niet mogelijk zonder geloof in de toe-
komst iets te doen.

Tijdens dit congres werd, mede door de
felle kritiek die werd gearticuleerd, voor het
eerst duidelijk dat Cherryholmes' poststructu-
ralistische positie ondanks alle kritische en
pragmatische voorvoegsels de neutrale taala-
nalytische pedagogiek in meer aannemelijk
uitziend gewaad is. Volgens hem is de emanci-
patorische pedagogiek afkomstig uit de mar-
xistische georiënteerde structuralistische tra-
ditie met nadruk op de economie, en qua
oplossingen nogal romantisch. Het pragma-
tisme kenschetste hij niet als een project, maar
als een oriëntatie waarvan met name Deweys
esthetische filosofie (en niet zijn ideeën over
opvoeding) aandacht verdient vanuit de vra-
gen: "Wat is intrinsiek aan het alledaagse
leven?", "Hoe
is werkelijke communicatie met
anderen mogelijk?" en "What are beautiful
and lovely ways for interaction?". Het post-
structuralisme is in zijn ogen geen complemen-
taire benadering, maar staat op zichzelf en
bedient zich van de
analytische techniek de-
constructie. Toen hij ook nog beweerde dat
Giroux' concept 'totality' van fundamentalis-
tische aard was, werd hij gewezen op het feit
dat hiermee precies het tegendeel, namelijk
politieke pluraliteit en diversiteit, aangeduid
wordt met de, zoals Giroux dat noemt, erbij
behorende 'politics ofdifference'. Weinig fun-
damentalisme derhalve en nog veel minder de
mogelijkheid om een neutrale positie in te
nemen.

In tegenstelling tot Cherryholmes tapte
Apple uit een minder neutraal vat met zijn
uitspraak dat praten over opvoeding altijd


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 484-

praten is over macht. Anders dan in technolo-
gische modellen gesuggereerd wordt, gaat het
om zaken die 'deadly serious' zijn. We hoeven
niet naar Brazilië te gaan om te hervormen, zo
betoogde Apple, want de problemen van de
nieuwe 'under class' zijn ook in alle grote
steden op het noord-westelijke halfrond te
vinden zodra je je een paar kilometer uit het
centrum verplaatst. Ook hier is de vraag cru-
ciaal: "Aan welke kant sta ik hier?" Hij toonde
zich in elk geval een verklaard tegenstander
van zoals hij het noemde Memon socialism': als
het mis gaat de rechten aan het volk geven
oftewel verkeerde vormen van decentralisatie.

Ook voor het schoolcurriculum geldt dat
het niet neutraal is. Welke kennis in de school
centraal staat en wiens cultuur ('text') onder-
wezen wordt, is cultuur-politiek afhankelijk
van de uitkomst van de economische, poli-
tieke en ideologische strijd. Achter de plannen
voor democratische schoolhervorming zitten
vaak manipulatie en verborgen agenda's. En
het geromantiseerde spreken over een ge-
meenschappelijk curriculum en een gemeen-
schappelijke cultuur (Hirsch & Bloom) gaat
finaal voorbij aan die strijd.

De presentatie die de bekende filosoof
Toulmin hield naar aanleiding van zijn recent
verschenen boek
Kosmopolis (Kampen, 1990)
paste wonderwel bij de hierboven geschetste
tendens. Hij onderscheidt drie fasen in de
moderniteit. De eerste fase is die van huma-
nisme en renaissance. Deze fase werd afgewis-
seld en goeddeels verdrongen door de met
Descartes ingezette mechanisering en
technisch-natuurwetenschappelijke rationali-
sering van het wereldbeeld. De derde fase van
de moderniteit is in de jaren zestig van deze
eeuw ingegaan. Kenmerkend voor deze fase is
volgens Toulmin een multidisciplinaire weten-
schappelijke benadering, het op staatsniveau
ontstaan van sub- en transnationale instellin-
gen, en last but not least het herstel van de
praktische filosofie. Kenmerkend voor de
laatste is de nadruk op het bijzondere, het
lokale, het tijdgebondene en het mondelinge
taalgebruik, aspecten die sedert de 17e eeuw
zo schromelijk genegeerd waren. Deze derde
fase markeert, aldus Toulmin, de terugkeer
van een theorie-centrische opvatting, beheerst
door een verlangen naar stabiliteit en streng-
heid, naar een hernieuwde aanvaarding van de
praktijk, die vereist dat wij handelingen aan-
passen aan de speciale vragen van bijzondere
gelegenheden.

Ondanks de vele vragen en theoretische
kwesties die nog over blijven, lijken de recente
theoretisch-pedagogische ontwikkelingen
zoals die op deze AERA traceerbaar waren,
goed te passen binnen de door Toulmin geka-
rakteriseerde derde fase van de moderniteit.
Het theorie-centrisme en empiricisme van de
tweede fase lijkt zeker ook als we de toename
van kwalitatief onderzoek in ogenschouw ne-
men in de pedagogiek opgeheven te worden en
in de richting te gaan van een opvatting waar
sterk de nadruk komt te liggen op Aristoteles'
phronesis of praktische wijsheid.

Educational assessment ( W. J. Pelgrum, Uni-
versiteit Twente)

In de afgelopen tien jaar is de belangstelling
voor en toepassing van assessment studies
enorm toegenomen. Dit blijkt niet alleen uit
het feit dat in een groot aantal landen perio-
dieke stand van zaken onderzoeken naar het
onderwijsniveau (oftewel in het Engels
educa-
tional assessments)
plaatsvinden, zoals de
PPON studies van het CITO, maar ook uit het
jaarlijks toenemend aantal AERA-papers
waarin verslag wordt gedaan over resultaten
van uitgevoerde assessments of waarin con-
ceptuele, methodologische danwel beleidsma-
tige aspecten belicht worden. Vooral in de
USA lijkt de assessment koorts in de afgelo-
pen jaren alleen maar te zijn toegenomen.
Beleidsinstanties lijken steeds meer geïnteres-
seerd te raken in resultaten van assessments.
Dit blijkt onder andere uit initiatieven van de
CCSSO (het in de USA gezaghebbende Coun-
cil of Chiefs of State Schools Officers), maar
ook uit het feit dat NAEP recentelijk gestart is
met het verbreden van het design zodat verge-
lijken tussen de Federale Staten mogelijk wor-
den. Burstein et al. schetsten de belangrijkste
momenten in de ontwikkelingen m.b.t. natio-
nal assessment (en de daaraan gekoppelde
ontwikkelingen van onderwijskwaliteits-
indicatoren) sinds in 1983 de verschijning van
het boekje
A Nation at Risk de bezorgdheid
over de kwaliteit van het onderwijs en de
noodzaak van monitoring in de USA krachtig
stimuleerde. Dat resulteerde in 1988 in de
Hawkins-Stafford Act waarin het Congress
zich uitspreekt voor het ontwikkelen van na-
tionale indicatoren voor onderwijskwaliteit


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 485-

en de uitbreiding van NAEP tot het uitvoeren
van vergelijkingen tussen Federale Staten.
Een belangrijk moment in de recente ontwik-
kelingen m.b.t. educational assessments is
Bushs State of the Union (als uitvloeisel van de
z.g. Charlottesville Education Summit)
waarin een aantal centrale nationale onder-
wijsdoelen wordt genoemd ('Amerikaanse
leerlingen moeten in het jaar 2000 het beste in
de wereld zijn') en waarin de noodzaak van
monitoring (onder andere door het uitvoeren
van internationale assessment studies door
lEA, de International Association for the
Evaluation of Educational Achievement,
waarvan het hoofdkwartier tegenwoordig in
Den Haag gevestigd is) genoemd wordt.

Uit diverse papers valt op te maken dat het
vaststellen van een set van onderwijs-
kwaliteits-indicatoren een moeizaam proces
is. Niet alleen doen zich allerlei defmitorische
en meettechnische problemen voor, maar
vooral in situaties waar assessment studies
gericht zijn op het vergelijken van verschil-
lende onderwijsbeleidssystemen (tussen de
Federal States in de USA of de landen die
meewerken aan het onderwijsindicatoren pro-
ject van de OECD) kunnen politieke overwe-
gingen (zoals de vrees voor lage scores en voor
beleidsbeïnvloeding van buitenaf) een rol spe-
len in de discussie over de selectie en definitie
van indicatoren.

Niet alleen de conceptualisering van assess-
ments roept nog veel problemen op, maar ook
wat betreft de verwerking van de resultaten
zijn nog veel vragen onbeantwoord. Met name
vragen aangaande de analyse van causale ver-
banden dringen zich op. Evenals de voor-
gaande jaren troffen we dit jaar ook weer veel
papers aan over technische en methodologi-
sche aspecten van educational assessments.
Een belangrijk onderwerp is bijvoorbeeld de
oplaaiende discussie over de pro's en contra's
van meerkeuze tests en alternatieve testbena-
dering in de vorm van performance assess-
ments. In assessment studies worden gegevens
op verschillende niveaus verzameld. Deze zijn
moeilijk te verwerken met standaard analyse
technieken zoals confirmatorische factorana-
lyse en andere covariantie structuur technie-
ken omdat deze technieken veronderstellen
dat de gegevens zijn verzameld in een enkel-
voudig aselecte steekproef uit een populatie.
In assessment studies hebben we echter te
maken met geclusterde observaties waarvoor
deze assumptie niet geldt. Muthen ging in op
nieuwe ontwikkelingen m.b.t. multivariate
technieken (bijv. Multivariate Factoranalyse,
MFA) voor het analyseren van multilevel
data. Hij laat zien dat ten gevolge van meet-
fouten de resultaten van ANOVA sterk kun-
nen verschillen van MFA, omdat ANOVA de
intra-klasse correlatie (dat is de variantie tus-
sen klassen) aanzienlijk onderschat.

Tot slot kan men zich afvragen welke impli-
caties de' bovengeschetste ontwikkelingen
voor Nederland hebben. Gesteld kan worden
dat vele van de ontwikkelingen die zich in de
USA in de afgelopen 10 jaar hebben voltrok-
ken ook tot ons land (zij het enigszins ver-
traagd) zijn doorgedrongen: er vindt national
assessment plaats en Nederlandse onder-
zoekers zijn erg actief op het gebied van deel-
name aan internationale assessment studies
van de lEA en in het OECD indicatoren
project. Een sterk verschil is dat in ons land de
discussie over de lokale toepasbaarheid van
assessment studies (te denken valt aan verge-
lijkingen tussen scholen) nog slechts mondjes-
maat gevoerd is. We zijn nog lang niet zover
dat we het niveau van leerlingprestaties per
school breed uitmeten op de voorpagina van
de krant (zoals gebruikelijk in de USA en naar
verwachting in de naaste toekomst in Enge-
land). Dat is op dit moment eigenlijk maar
goed ook, want hoewel dergelijke informatie
in theorie zeer interessant is, in verband met
schoolkeuze en kwaliteitsverbetering, moeten
nog veel praktische, methodologische en tech-
nische problemen opgelost worden voordat
'eerlijke' vergelijkingen tussen scholen moge-
lijk zijn.

Itembias (C. Glas, Cito, Arnhem)

In de testtheorie spreekt men van 'itembias' of
DIE (differential item functioning) als twee,
over hetzelfde vaardigheidsniveau beschik-
kende, willekeurige leden van twee populaties
(zeg jongens en meisjes) niet dezelfde kans
hebben een item goed te maken. Het aantal
papers op de AERA over de detectie en oorza-
ken van DIF is in vergelijking met de jaren
1989 en 1990 wat afgenomen. Verder is het
opvallend dat er nog steeds meer lezingen over
statistische methoden voor de detectie van
DIF dan over de mogelijke oorzaken van DIF
gepresenteerd worden. Wat betreft de detectie


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 486-

van DIF kan men een aantal groepen van
technieken onderscheiden, n.1. technieken ge-
baseerd op de Mantel-Haenszel toets (voor-
gesteld door Holland en Thayer van Educatio-
nal Testing Service, ETS), technieken
gebaseerd op het Rasch model (Europese on-
derzoekers, o.a. op het CITO, en de groep
rond Wright, die op de AERA vooral verte-
genwoordigd is in de Rasch Special Interest
Group, de SIG-Rasch), technieken gebaseerd
op het twee- en drie-parameter model (vooral
ETS) en technieken gebaseerd op non-
parametrische IRT (Stout). Het valt op dat er
nauwelijks kruisbestuiving tussen de groepen
plaatsvindt, men komt niet op eikaars sessies
en in de artikelen wordt zelden aan het werk
van de andere school aandacht besteed.

Raju, Drasgowen Slinde presenteerden een
vergelijkende studie tussen 'area method' en
Lords chi-kwadraat toets, twee methoden die
in het kader van het toetsen van het twee- en
drie-parameter model vallen. De 'area
method' werd door Raju in 1989 op de AERA
gepresenteerd en is gebaseerd op het bereke-
nen van de oppervlakte tussen de item karak-
teristieke curven van de twee groepen. Hij
kreeg destijds ongezouten kritiek van Wainer
van ETS: de oppervlakte tussen de twee cur-
ven is door de asymptoten bij plus en min
oneindig niet gedefinieerd. Raju lost dit op
door de latente schaal in te perken. De resulta-
ten van de methoden blijken vergelijkbaar met
de resultaten van Lords chi-kwadraat toets.

Shealy en Stout werken in de context van de
niet-parameterische IRT. Zij gaan ervan uit
dat DIF veroorzaakt wofdt door multidimen-
sionaliteit en ontwikkelen een toetsingsproce-
dure die het mogelijk maakt de 'target ability'
en de 'nuisance factors' te scheiden.

Welch (ETS) presenteerde een generalisatie
van de Mantel-Haenszel procedure naar poly-
tome items en vergeleek deze procedure met
enkele toetsingsprocedures uit de meta-
analyse. De laatste technieken bleken iets
meer power te hebben.

Zelf toonde ik een procedure gebaseerd op
het Rasch model. De methode werd toegelicht
aan de hand van examendata en komt erop
neer dat men voor een van de twee groepen een
aantal Rasch-homogene subschalen in de data
zoekt, om vervolgens de modelpassing van de
andere groep te evalueren.

Mazzeo, Schmitt en Bleistein (ETS) presen-
teerden een interessante studie naar de moge-
lijke oorzaken van DIF. In veel onderzoek
vindt men dat meisjes het relatief slechter doen
op multiple-choice items dan op open vragen.
In het gepresenteerde onderzoek werd een
aantal hypothesen ter verklaring van dit ver-
schijnsel getoetst. Zo werd onderzocht of het
verschijnsel toe te schrijven was aan het ver-
schil in betrouwbaarheid van open en gesloten
toetsen. Geen van de hypothesen bleek af-
doende verklaring op te leveren. Daarom
doen Mazzeo, Schmitt en Bleistein een aantal
suggesties voor verder onderzoek, zoals naar
de hypothese dat de relatief goede resultaten
van meisjes op open opgaven samenhangen
met hun (verondersteld) nettere werk en naar
de hypothese dat open en gesloten toetsen niet
exact dezelfde dimensies meten.

Aan deze Kroniek werkten mee: E. Assink, R.
van den Berg, G. J. J. Biesta, S. Blom,
A. Friebel, C. Glas, K. P. E. Gravemeijer,
J. Imants, S. Miedema, E. Moen, fV. J. Pel-
grum, J. H. Slavenburg, R. Vandenberghe

De eindredactie werd verzorgd door J. H.
Slavenburg,


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 487-

M. Depaepe, Meten om beter te weten?
Geschiedenis van de experimenteel-
wetenschappelijke richting in de Westerse
pedagogiek vanaf het einde van de 19e eeuw tot
aan de Tweede Wereldoorlog.
Katholieke
Universiteit Leuven, 1989, LXIIl + 639
pag.,D/1989/5650/l.

Dit proefschrift waarmee de auteur de graad van
speciaal doctor in de pedagogische wetenschappen
behaalde, is zowel letterlijk als figuurlijk van groot
gewicht. In welgeteld 700 pagina's wordt een breed
panorama geschetst van de experimenteel-weten-
schappelijke traditie die vergeleken met de norma-
tieve denkrichting in de pedagogiek tot nog toe
weinig belangstelling van historisch pedagogen
heeft ondervonden. De verschillende paradigma's
uit die traditie worden in achtereenvolgende hoofd-
stukken geanalyseerd aan de hand van bronnenma-
teriaal uit het taalgebied waar dat paradigma zijn
meest sprekende vorm vond: de veelal amateuristi-
sche 'child-study' in de Angelsaksische wereld; de
pedologie vooral in Frankrijk en België; de pedolo-
gische psychologie in Duitsland en de V.S; alleen bij
de behandeling van de experimentele pedagogiek
komen de verschillende taalgebieden evenredig aan
de orde. Dit procédé voorkomt een encyclopedische
overdadigheid die het beeld van de ontwikkeling
nodeloos zou vertroebelen. Het meest inventarise-
rende hoofdstuk is nu het tweede, waarin een vloed
aan feitenmateriaal over de experimentele beweging
als geheel wordt gepresenteerd. Voor menige lezer
zal deze opsomming wellicht onverteerbaar zijn.
Maar daar staat tegenover dat het hoofdstuk een
uitstekende naslagfunctie heeft en de andere hoofd-
stukken in belangrijke mate ontlast. Mede daaraan
is te danken dat die het niveau van een dorre
encyclopedie ruimschoots overstijgen en de auteur
zich expliciet kan richten op inhoudelijke thematie-
ken. Die bevat deze studie volop.

In zijn inleiding belooft Depaepe een geschied-
schrijving die zich niet beperkt tot de rationele
reconstructie van pedagogische ideeën en theorieën,
maar zich ook uitstrekt tot wetenschapsexterne de-
terminanten van de 'theorieproductie'. Hij gaat er
van uit dat ook in de empirisch-analytische richting
in de pedagogiek ondanks haar pretenties van ob-
jectiviteit 'historisch-maatschappelijk gedetermi-
neerde a priori's' zichtbaar gemaakt kunnen wor-
den (p. III). Depaepe situeert zijn wetenschaps-
geschiedenis niet in een maatschappelijk vacuüm.
Daarom kan menige conclusie uit zijn onderzoek zo

Boekbesprekingen

prikkelend zijn.

Zich baserend op een natuurwetenschappelijk
paradigma poogde de empirisch-analytische denk-
richting in de pedagogiek tegen het einde van de 19e
eeuw een strenge opvoedingswetenschap te vesti-
gen. Daarbij distantiëerden kinderkundigen, pedo-
logen, experimenteel-pedagogen en psychopedago-
gen zich van de praktische ervaringsleer zowel als
van de al té filosofisch geörienteerde opvoedings-
theorieën. Deze wetenschappelijke opvoedkunde
liep parallel aan de reformpedagogische beweging
maar pretendeerde een minder gevoelsmatige en een
meer scientistische oplossing van pedagogische en
onderwijskundige problemen. Met meten en testen
veronderstelde men een nieuwe vorm van doelma-
tigheid te kunnen bereiken. Velen van hen beleden
dit geloof met bijna religieuze ernst.

Depaepe trekt uit zijn zeer gedetailleerd onder-
zoek enkele interessante conclusies. Allereerst wa-
ren de uitkomsten van al dat experimenteel onder-
zoek z.i. bepaald niet 'verbazingwekkend', anders
gezegd, "blijkbaar was de berg van het experimen-
teel onderzoek al bij al slechts bij machte geweest
een muis te baren" (p. 548). Volgens Depaepe bleef
de praktisch-pedagogische betekenis van de experi-
mentele pedagogiek dan ook ten achter bij de pro-
fessionele betekenis, ofwel bij het streven van de
opvoedkunde naar wetenschappelijke erkenning.
De experimentele pedagogiek bood velen de moge-
lijkheid van een vrij snelle academische carrière.
Ook de strijd tussen psychologen en pedagogen over
de grenzen van hun vakgebieden (vgl. de bekende
controverse tussen Meumann en Lay in Duitsland,
tussen Burt en Winch in Engeland, of de problema-
tische relatie tussen Brugmans en Hamaker ten
onzent) lijken vooral door statusoverwegingen te
zijn ingegeven. Daarbij komt dat dit experimenteel
onderzoek volgens Depaepe eerder bijdroeg aan het
instandhouden van het traditionele onderwijs dan
aan de vernieuwing ervan. Het zijn op zijn minst
provocerende conclusies, die oppervlakkig be-
schouwd de schijn kunnen wekken niet méér te zijn
dan dat. Maar de auteur fundeert deze uitspraken
op een solide empirische basis.

Vertegenwoordigers van de experimentele rich-
ting in de opvoedkunde geloofden als regel dat
geïntensiveerd onderzoek niet alleen opvoeding en
onderwijs konden optimaliseren, maar ook de ge-
hele samenleving ten goede zou komen. De droom
van een betere wereld leefde sterk, vooral in de
pedologie. Impliciet bevatte die droom sterk ideolo-
gische elementen. Het succes van de verschillende
paradigma's stond volgens de auteur niet los van de
'compatibiliteit' van het onderzoek met de heer-
sende mens- en maatschappijvisie. Naar deze visies


Pedagogische Studiën 1991 (68)479-461 Pedagogische Studiën 449

-ocr page 488-

is Depaepe voortdurend op zoek en hij presenteert
ze als soms elitaristisch, soms openlijk anti-
democratisch en meestal als meritocratisch. Cultu-
rele voordelen verkregen dikwijls een wetenschap-
pelijke legitimatie als waren ze gebaseerd op een
natuurwet. Dat gold bijvoorbeeld voor het invloed-
rijke seksisme van Stanley Hall of voor de wijd
verbreide gedachte van een noodzakelijke selectie,
die ten grondslag zou liggen aan de bestaande
maatschappelijke ongelijkheid. De Angelsaksische
kinderstudie werd gekenmerkt door een tijdgebon-
den moederschapsideologie en een in de Romantiek
gewortelde infantilisering van het kind. Toch waar-
schuwt de auteur anderzijds voor een te simpel,
'unilateraal' causaliteitsdenken als het gaat over de
overeenkomst tussen maatschappelijke opvattingen
en het onderzoek in deze empirische richting.

Depaepe's ideologiekritische benadering relati-
veert het gewoonlijk idyllische vooruitgangsgeloof
dat voor de empirische richting destijds gewoon
was. Hij is uiteindelijk buitengewoon sceptisch over
het 'meten om beter te weten'. Als het gaat om de
vraag of de vooruitgang (door de auteur vooral
opgevat als emancipatie en ontvoogding) ermee
gediend was, dan is zijn antwoord vooral ontken-
nend. Door de paradigmatische versmalling van de
experimentele richting en het verzuim om de peda-
gogiek als een echte sociale wetenschap te conceptu-
aliseren, ontaardde dit "beter weten" in betutte-
lende "betweterij" (p. 626) met een sterk
bevoogdend karakter. De toon van dit proefschrift
is er naar. Bij alle allure van academische gedegen-
heid permitteert Depaepe zich een terminologie die
aan duidelijkheid weinig te wensen over laat. Na een
gewetensvolle en geduldige uiteenzetting over de
kinderstudie heten haar vertegenwoordigers sim-
pelweg "fanaten" (p. 591). Dat mag wel eens op zijn
tijd, althans onder de voorwaarde dat dat niet in
omgekeerde volgorde gebeurt.

Depaepe heeft een prachtig boek geschreven, dat
ongetwijfeld een internatipnale uitgave verdient.
Want het is niet alleen voor ons taalgebied baanbre-
kend. Het is ook een ironisch boek in zoverre het
met een knipoog suggereert dat het nog zo evident
niet is wie er nu beter wordt van het empiricistisch
onderzoek waartoe ons huidige wetenschapsbeleid
aanspoort, de opvoeding of slechts de onderzoeker?

Vergeleken met de verdiensten van deze studie
verbleekt de kritiek enigszins. Toch dringt zich de
vraag op in welke mate zijn scepticisme t.a.v. de
experimenteel-wetenschappelijke richting niet ook
op andere tradities van toepassing zou moeten zijn.
Waren die wel in staat om de opvoedingspraktijk
ingrijpend te wijzigen, en dan ook nog in de door
Depaepe gewenste zin? Op dit punt volstaat de
auteur met enkele onuitgewerkte suggesties (bv. p.
555). Van ondergeschikt belang zijn ten slotte nog
twee punten van kritiek. Het boek zou aan gebruiks-
waarde winnen indien het voorzien was van een
register. En natuurlijk als het wat beter zou zijn
gebonden. Want mijn exemplaar fladderde tijdens
het lezen volledig uit elkaar.

J. M. A. Noordman

S. van Oenen, Meesterschap en moederschap.
Teksten van Jan Ligthart en tijdgenoten als
onderwerp van vrouwensludies-pedagogiek
Acco, Amersfoort/Leuven, 1990, 206 pag.,
ƒ32, ISBN 90 5256030 7.

Om diverse redenen heb ik de dissertatie van Van
Oenen graag gelezen. Niet in het minst omdat ze een
vorm van 'historische' pedagogiek activeert die in
het Nederlandse taalgebied verloren dreigt te gaan:
het hermeneutisch decoderen en interpreteren van
betekenisinhouden in geschriften van toonaange-
vende pedagogen uit het verleden. Met Jan Ligthart
(1859-1916) als referentiepunt slaagt de auteur erin,
een vernieuwend beeld op te hangen van de reform-
pedagogische context in Nederland omstreeks de
eeuwwisseling. Op basis van voornamelijk
School en
Leven
(1899-1921), het blad waarvan Ligthart lange
tijd zelf hoofdredacteur is geweest, gaat zij na hoe in
het licht van de professionalisering van respectieve-
lijk het onderwijzen op school en het opvoeden thuis
tegen de rol van 'meester' en 'moeder' werd aange-
keken.

Na het inleidende hoofdstuk, waarin de pro-
bleemstelling in functie van een nog te ontwerpen en
voor ons part uiterst artificieel aandoende
vrouwenstudies-pedagogiek wordt uitgewerkt,
krijgt de lezer een uiteenzetting over de sociaal-
culturele achtergronden van het denken van Ligt-
hart en diens genoemde tijdschrift. Opvallend daar-
bij is onder meer de band die met de 'Tachtigersbe-
weging' uit de literaire wereld bestond. Vervolgens
wordt, steeds in een vlot leesbare stijl, onderzocht
hoe binnen het periodiek stelling werd genomen
tegen toenmalige pedagogische kwesties (onder an-
dere het wetenschapsstatuut van de pedagogiek), de
controverses die over opvoedings- en onderwijsza-
ken zijn gerezen (het vraagstuk van de tucht bijvoor-
beeld) en hoe de beeldvorming over vrouwelijkheid
vanuit masculinistische optiek concreet is verlopen.
Mooi beschreven zijn de negatieve en positieve
waardering van vrouwelijkheid respectievelijk als
overdreven gevoeligheid en als zelfopoffering
(vooral in verband met de opvoeding>bij auteurs als
Gunning, Casimir en Heymans. In het vierde hoofd-
stuk komt dan eindelijk Ligtharts werk (tot 1908)
aan de beurt. Hierin ziet Van Oenen twee fasen: tot
1904 overheerst het nonconformisme, wat enerzijds
blijkt uit Ligtharts positieve appreciatie van de


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 489-

'innerlijke lust der ondeugd' (oftewel de lust van het
spelen met grenzen en van grensoverschrijding op
zich) en uit diens pleidooi voor het wisselen van
perspectief tussen opvoeder en opvoedeling. Gezag
behoorde volgens Ligthart niet tot de persoonlijke
kwaliteiten van de opvoeder maar tot diens functie-
rol. Essentieel voor het opvoeden was wel de betrok-
kenheid en het inlevingsvermogen. De opvoeder
moest open staan voor het kind als voor een princi-
pieel gelijke. Pas dan werd het rolwisselen daadwer-
kelijk mogelijk. In die zin gebruikte Ligthart 'de'
moeder wel als metafoor voor 'de' opvoeder, maar
dat gold uiteindelijk ook voor 'de' onderwijzer.
Daardoor werd dus ontkracht dat moederlijke kwa-
liteiten iets typisch vrouwelijks en enkel op de
gezinssfeer van toepassing zouden zijn. Tegen dat
nonconformistische opvoedersbeeld rees echter op-
positie en naar verluidt stuurde Ligthart in de jaren
1904-1908 zijn opvoedersbeeld bij in functie van
deze kritiek. Het lustbeleven dat voor de opvoeder
had vastgezeten aan het rol- en perspectiefwisselen
werd veranderd in een continue zelfstrijd: de per-
soonlijkheid van de opvoeder moest als voorbeeld
dienen van zedelijk streven. Goed opvoederschap
veronderstelde nu in de eerste plaats een groeiproces
van de volwassene zelf tot zedelijke persoonlijkheid.
Maar daarmee was Ligtharts conceptvorming be-
treffende het opvoederschap nog niet voltooid.
Zoals wordt aangetoond in het vijfde hoofdstuk
raakte het opvoedersconcept in een derde en laatste
fase ook bij Ligthart sterk gefeminiseerd. Alles wat
tot dan toe voor de opvoeder (ook de onderwijzer,
ook de man) als nastrevenswaardig had gegolden,
projecteerde Ligthart nu op de vrouw als moeder.

Uit deze beknopte weergave van de inhoud moge
alvast duidelijk zijn geworden dat de auteur veel
meer heeft gedaan dan het lukraak bijeen sprokke-
len van enkele 'teksten' van Ligthart en tijdgenoten,
zoals de titel verkeerdelijk kan suggereren. Onzes
inziens weet Van Oenen haar aanspraken op een
vernieuwde Ligthart-receptie ten volle waar te ma-
ken, wat echter niet belet dat zij ook meer dan eens
het slachtoffer is van de begrensdheid van haar
uitgangspunt en van haar aanpak. Daar waar haar
Ligthart-analyse van een sterke fijnmazigheid ge-
tuigt, is dit veel minder het geval in de inleidende
stukken. Vermits Ligthart 'rond 1900' - die ietwat
vage, en op het randje af a-historische tijdsaandui-
ding duikt in het tweede hoofdstuk voortdurend op
- op de pedagogische scene verscheen, moet de hele
sociaal-culturele context noodgedwongen 'rond
1900' mee veranderen. Toegegeven, het einde van de
19de eeuw luidde in meerdere opzichten een nieuwe
periode in, maar bij Van Oenen krijgt men de indruk
dat een en ander eerder het gevolg is van het feit dat
er vóór 1900 nauwelijks bronnen werden geraad-
pleegd. Het professionaliseringsproces van de on-
derwijzer bijvoorbeeld was in Nederland zeker al
van in het begin van de 19de eeuw begonnen en was
zeker veel verder gevorderd dan wat de vage aandui-
dingen op biz. 28-29 laten doorschemeren. Ook
meerdere aspecten van de zgn. cultuurkritiek waren
niet zo nieuw als Van Oenen het ons wil laten
geloven. Weliswaar wordt ter zake een nuancering
aangebracht voor de 'Beweging van Tachtig' (blz.
40), maar deze was evengoed op haar plaats geweest
ten aanzien van het moderne kunstbegrip en zijn
relevantie voor de pedagogiek. Tevergeefs zoekt
men naar aanknopingspunten met de 'Kunsterzie-
hungsbewegung' en haar invloed in Nederland
waarover Asselbergs (1989) heeft bericht. Met be-
trekking tot de continuïteit in het pedagogische
denken van de 19de en 20ste eeuw zou het boek van
Oelkers (1989) betreffende de reformpedagogiek
Van Oenen veel diensten hebben kunnen bewijzen.
Te ongenuanceerd lijkt ons voorts de schets van de
wetenschappelijke opvoedkunde aan het begin van
deze eeuw. Bij de bespreking van Ernst Mulders
geschiedenis van de academische pedagogiek in
Nederland hebben wij er al op gewezen dat de zgn.
'revolte tegen het positivisme' (blz. 42) uiterst rela-
tief is (zie Depaepe, 1990).

Door Ligthart centraal te stellen, heeft de auteur
- en we hebben daar alle begrip voor - uiteraard niet
alle andere pedagogische denkers evengoed in kaart
kunnen brengen. Niettemin kunnen er ten gevolge
van de gekozen aanpak ook meerdere vragen wor-
den gesteld ten aanzien van de Ligthart-analyse zelf.
Zo wordt de evolutie in Ligtharts denken quasi
uitsluitend verklaart door ideeënhistorische facto-
ren. Ligthart zou zich bij zijn 'aanpassingsmanoeu-
vre' hebben laten leiden door zelfreflectie en zelfkri-
tiek. Speelden daar dan geen sociale en
maatschappelijke factoren (machtsverhoudingen
bijvoorbeeld) of waren deze te verwaarlozen? En
wat was de invloed van biografische gegevens?
Speelden de vrouwen in Ligtharts leven (waarover
we nauwelijks iets vernemen) niet een determine-
rende rol in de verdere feminisering van zijn gedach-
tengoed? En meer fundamenteel: mag men op grond
van enkele in aantal beperkte aanduidingen in tek-
sten wel tot dergelijke verstrekkkende interpretaties
komen over de evolutie in het denken van deze of
gene pedagoog?

M. Depaepe

Literatuur

Asselbergs-Neessen, V., Kind, kunst en opvoeding.
De Nederlandse beweging voor beeldende expres-
sie.
Amersfoort/Leuven: 1989.

Depaepe, M., Methodologische en inhoudelijke
vraagstukken betreffende de wetenschapsge-
schiedenis van de pedagogiek.
Comenius, 1990,
10, 346-353.

Oelkers, J., Reformpädagogik. Eine kritische Dog-
mengeschichte.
Weinheim/München: 1989.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 490-

Redactionele mededeling

Met ingang van de jaargang 1992 zal Pedago-
gische Studiën zich in een nieuwe gedaante
aan de lezer presenteren. Na een periode van
intensieve voorbereiding heeft de ontwerper
van Wolters-Noordhoff een voorstel gemaakt
dat in de smaak viel bij de redactie. Dit ont-
werp betreft niet alleen de omslag, maar ook
de opmaak van de tekst. De redactie is ver-
heugd over dit nieuwe imago waarmee zij de
jaren negentig zal afronden.

Niet alleen is de opmaak gewijzigd, belang-
rijk is ook dat het tijdschrift zes afleveringen
per jaargang gaat tellen. Daarbij blijft de jaar-
omvang van het tijdschrift in aantal pagina's
gelijk. En daarmee is Pedagogische Studiën in
vergelijking met andere Nederlandstalige tijd-
schriften op het terrein van de opvoedkunde
en onderwijskunde het grootste tijdschrift.

Pedagogische Studiën is de laatste twee
decennia veranderd van een tijdschrift dat op
een zeer brede doelgroep gericht was in een
tijdschrift voor wetenschappelijke professio-
nals. Er heeft zich een nadere specialisatie
voltrokken en er zijn vormen van professiona-
lisering ontstaan waardoor tijdschriften zich
moesten gaan richten op meer specifieke
doelgroepen. Voorde praktisch geïnteresseer-
den verscheen er een reeks aan praktische
bladen. Voor de professionele opvoedkundi-
gen en onderwijskundigen heeft Pedagogische
Studiën zich aangepast.'De aanpassing van de
lay-out is dan ook eerder een markering van
die ontwikkeling, dan dat zij een signaal is van
een nieuwe ontwikkeling. Pedagogische Stu-
diën blijft derhalve gericht op de vraagstukken
in het onderwijs en de onderwijskunde en
daarmee verwante opvoedkundige vraagstuk-
ken.

Mededelingen

Als altijd zal de redactie haar werk met
grote inzet doen en kwaliteitsmaatstaven blij-
ven aanleggen. De laatste jaren treedt er een
vorm van standaardisatie op met betrekking
tot de lay-out van teksten in wetenschappe-
lijke tijdschriften. Pedagogische Studiën sluit
aan bij die traditie, omdat daardoor voor
toeleverende auteurs duidelijkheid en gemak
optreden. Pedagogische Studiën heeft zich
sterk geconcentreerd op de style van de Ame-
rican Psychology Association (APA), vooral
waar het de indeling, de figuren en tabellen en
de literatuurlijst betreft. In de richtlijnen voor
de auteurs is een en ander neergelegd.

Hoe belangrijk formaten en stijlen ook mo-
gen zijn, de essentie van een wetenschappelijk
tijdschrift is een kritisch tijdsbeeld te geven
van ontwikkelingen in theorievorming, kennis
en inzicht. Pedagogische Studiën is, evenals
elk tijdschrift, daarbij afhankelijk van
auteurs. Zij moedigt deze aan, ook als zij
AIO's of OIO's zijn, hun wetenschappelijke
Produkten aan te bieden, opdat zij door hoog-
waardige peer review worden gewogen en op-
genomen in een tijdschrift dat al meer dan 65
jaar garant staat voor kwaliteit. Voor 1992
wenst de redactie U een groot leesgenot en een
hoge wetenschappelijke produktie toe.

De redactie


482 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68)482-484

-ocr page 491-

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschriften voor Onderwijsresearch
16e Jaargang, nr. 4, 1991

Themanummer School- en instruclie-efTectiviteit

OnderwijserTectiviteit: overwegingen voor een pro-
gramma van onderzoek, door B. P. M. Creemers en
J. Scheerens

De consistentie van schooleffecten in het basison-
derwijs, door R. J. Bosker
De contextgebondenheid van efTectiviteitsbevorde-
rende schoolkenmerken, door H. Brandsma en A.
Knüver

Effectief onderwijs voor allochtone leerlingen, door
M. P. C. van der Werfen M. G. Weide
Onderwijskundig leiderschap en leerlingprestaties
in het basisonderwijs, door W. van de Grift en W.
Akkermans

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
16e jaargang, nr. 5, 1991

Leren en transfer: het gebruik van een leerkiem,
door H. Vos

Een foutencategorieën-systeem en zijn toepassing in
een computer-gestuurde remediële rekentraining,
door M. W. J. Baltussen en E. C. D. M. van Lies-
hout

Latente budget analyse en onderzoek naar school-
loopbanen, door P. G. M. van der Heijden en L. J.
Th. van der Kamp

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
30e jaargang, nr. II, 1991

De oordeelsvorming van leerkrachten over leerpro-
blematische leerlingen in het regulier- en speciaal
onderwijs, door J. T. A. Bakker
De situatie van jongeren na een tehuisverblijf. Re-
sultaten uit een literatuuronderzoek, door M. Smit
Samen brillen tegen boren. Een groepsbenadering
van stereotiep oogboren bij blinde kinderen met
behulp van een bril, door S. A. Hoekstra-Vrolijk

Commentaar op de oratie van J. P. M. van Dijk,
door L J. M. Wenting

Commentaar op een kritiek, door J. P. M. van Dijk
De zorg en de rode kool. Commentaar op de oratie
van G. H. van Gemert, door C. W. Companjen-
Roosenschoon

Reactie, door G. H. van Gemert en A. T. G. van
Gennep

Ontvangen boeken

Bos, P. J. van den, Vakconcept nader beschouwd
(dissertatie). Rijksuniversiteit Leiden, 1991.

CoIIot d'Escury-Koenigs, A., T. Engelen-Snaterse,
L. Tijhuis (red.).
Gelukkig op school? Emotionele
stoornissen in het functioneren op school.
Swets &
Zeitlinger, Lisse, 1991, ƒ45,-.

Cruts, A. A. N., Folk developmental psychology
(dissertatie). Rijksuniversiteit Utrecht, 1991.

Dekker, R., Wiskunde leren in kleine heterogene
groepen
(dissertatie). Academisch Boeken Cen-
trum, De Lier, 1991.

Dekovié, M., The role ofparents in the development
ofchild'speeracceptance(AKserd\.\e).
Katholieke
Universiteit Nijmegen, 1991.

Gennip, J. van. Veranderingscapaciteiten van basis-
scholen
(dissertatie). Instituut voor Toegepaste
Sociale Wetenschappen, Nijmegen Open Uni-
versiteit, 1991.

Matthijssen, M. A. J. M., Lessen in orde. Een onder-
zoek naar leerlingperspectieven in het voortgezet
onderwijs.
Acco, Amersfoort, 1991, ƒ39,-.

Meijers, F., Allochtonen en beroepskeuze. Een verge-
lijkende literatuurstudie.
Raad voor Studie- en
Beroepskeuze, Rijswijk, 1991.

Sleegers, P. J. C., School en beleidsvoering (disserta-
tie). Katholieke Universiteit Nijmegen, 1991.

Stijnen, P. J. J. & J. F. M. Claessen (Red.), Leer-
boek Schoolmanagement.
Open Universiteit,
Heerlen, 1991.

Wester, F., Strategieën voor kwalitatief onderzoek.
Coutinho, Muiderberg, 1991, ƒ 29,50.


Pedagogische Studiën 7>21

-ocr page 492-

In 1991 werd redactionele medewerking verleend door:

C. A. J. Aamoutse (K.U. Nijmegen)

P. N. Appelhof (ARBO, Zeist)

B. Baarda (R.U. Utrecht)

J. F. M. Claessen (O.U. Heerlen)

B. P. M. Creemers (RION, Groningen)

H. Dekkers (I.T.S., Nijmegen)

G. Extra (K.U.B. Tilburg)

J. G. M. Gerris (K.U. Nijmegen)

J. F. M. J. van Hout (K.U. Nijmegen)

B. H. A. M. van Hout Wolters (U.v.A. Amster-
dam)

M. H. van IJzendoorn (R.U. Leiden)
P. Jungbluth (I.T.S., Nijmegen)

F. K. Kieviet (R.U. Leiden)

C. A. C. Klaassen (K.U. Nijmegen)

A. M. J. Kloosterman (K.P.C., 's-Hertogenbosch)

G. A. Kohnstamm (R.U. Leiden)
J. B. Kuhlemeier (CITO, Arnhem)
N. A. J. Lagerweij (R.U. Utrecht)

J. M. G. Leune(E.U. Rotterdam)
J. van der Linden (R.U. Utrecht)

E. C. H. Marx, Driebergen

C. J. W. Meijer (RION, Groningen)
I. Mervielde (R.U. Gent)
M. J. C. Mommers, Tilburg
J. J. Peters (R.U. Groningen)

F. X. Plooij (U.v.A. Amsterdam)
W. C. Resing (R.U. Leiden)

J. Scheerens (U.T. Enschede)
J. Sijtstra (CITO, Arnhem)
J. W. Steutel (V.U. Amsterdam)
K. M. Stokking (R.U. Utrecht)

G. Tistaert (K.U. Leuven)

L. Verschaffe! (K.U. Leuven)
G. C. de Vries (S.C.O., Amsterdam)
R. Wierstra (R.U. Utrecht)
J. M. Wijnstra (CITO, Arnhem)
B. J. Wolters (K.U. Nijmegen)


Pedagogische Studiën 7>21