-ocr page 1-
X3
Inhoud Jaargang 68 1991
«jr-^aiNivERSiTEiT
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
li lil
2211 1029
Bijlage bij: Pedagogische Studiën, No. 10, december 1991
-ocr page 2-
Pedagogische Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
REDACTIE CORRESPONDENTEN
Prof. Dr. W.J. Nijhof (voorzitter) Prof. dr. G. Kanselaar
Dr. P.J.J. Stijnen (secretaris) Dr. A.M.J. Kloosterman
Prof.Dr. L.J.Th, van der Kamp Prof. dr. E.C.H. Marx
Prof.Dr. A. van der Leij Prof. dr. J.M. van Meel
Prof.Dr. C.F.M. van Lieshout Prof. dr. W. Wielemans
Prof.Dr. G.W. Meijnen
Prof.Dr. P.R.J. Simons
Dr. J.H. Slavenburg
Prof.Dr. N. Verloop
Redactiesecretariaat: Mevr. C. Hamburg, Postbus 251, 6800 AG Arnhem
Uitgever: Wolters-Noordhoff bv. Postbus 567, 9700 AN Groningen, tel. 050-22 68 86.
Correspondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.
-ocr page 3-
Inhoudsopgave
Jaargang 68 1991
auteursregister
artikelen:
Aken, M. A. G. van, C. F. M. van Lies- hout, M. A. Roosen & J. T. W. M. Roef- fen
Relaties met leeftijdgenoten van (semi-)residentieel behandelde kin- deren ............................................................ 68
Appelhof. P. N.&J. H. Slavenburg Ten geleide themanummer Het onder- wijs aan jonge kinderen .......................... 377
Assink, E. M. H., W. J. de Jong & G. P. A. Kattenberg Het gebruik van interne woordstruc- tuur door zwakke lezers ......................... 329
Berg, R. van den Onderzoek naar het gebruik van het AVI-pakket ............................................... 189
Bergh, H. van den zie: Kuhlemeier, J. B.
Blok. H. zie: Gelderen, A. van
Bol and, Th. & M. J. C. Mommers Het relatieve belang van het beheersen van leesvoorwaarden ............................... 390
Bosman, A.M.T. cS A. M.B. de Groot De ontwikkeling van woordbeelden bij beginnende lezers en spellers ................. 199
Brink, P. W. M. ten zie: Gillessen, A. H. N.
Broesterhuizen, M., C. F. M. van Lies- hout & J. M. Riksen- Walraven Sociometrie en nominatie bij prelin- guaal dove adolescenten ......................... 78 |
Bügel, K.
Sekseverschillen in onderwijsprestaties in Nederland. Een overzicht van de literatuur en enkele nieuwe gegevens .. 350
Gillessen, A.H.N.&P. W. M. ten Brink Vaststelling van relaties met leeftijdge- noten ........................................................... 1
Gillessen, A. H. N. zie: IJzendoorn, H. W. van
Coenen, M. & T. Vallen Itembias in de eindtoets basisonder- wijs ............................................................... 15
Driessen, G. Discrepanties tussen toetsresultaten en doorstroomniveau. Positieve discrimi- natie bij de overgang basisonderwijs- voortgezet onderwijs? ............................. 27
Dronkers. J. Verbeterden de loopbanen in het voort- gezet onderwijs van meisjes door de Mammoetwet of door veranderingen in het gezin? ............................................... 125
Eibers, E.&A. Kelderman Verwachtingen en misverstanden bij het toetsen van kennis ............................. 176
Elen, J.
Informatie-aanbod in zelfinstructie- pakketten: van descriptie naar pre- scriptie ......................................................... 295
Elshout-Mohr, M. Terugkoppeling in het kader van zelfin- structie ........................................................ 305
Ferguson, T. J. zie: Lieshout, C. F. M. van
Gelderen, A. van d H. Blok De praktijk van het stelonderwijs in de groepen 7 en 8 van de basisschool; observaties en interviews........................ 159 |
-ocr page 4-
Gillijns, P. & L. Verhoeven Naar een leerlingvolgsysteem voor het basisonderwijs........................................... 216
Groot. A- M. B.de zie: Bosman, A. M. T.
Harskamp, E. & T. Willemsen Programma's en speelmaterialen voor voorbereidend rekenen in de basis- school .......................................................... 404
Hoeben, S. M. zie: Lier, P. A. van
Hout Wolters, B. H.A. M. van & J. M.
H. M. Willems
Zelfmstructie: mogelijkheden en be- perkingen ................................................... 284
IJzendoorn, H. W. van&A. H. N. Gilles- sen
Relaties met leeftijdgenoten over ver- loop van tijd ............................................... 56
Jong, W. de <& M. Verkuyten Psycho-sociale factoren en het Neder- lands leren van Turkse leerlingen......... 253
Jong, W. J. de zie: Assink, E. M. H.
Kattenberg, G. P.A. zie: Assink, E. M. H.
Kelderman, A. zie: Eibers, E.
Koolstra, C. M.,T. H.A. van der Voort & M. W. Vooijs Buitenschools mediagebruik als voor- speller van technisch en begrijpend le- zen ................................................................
114
Kuhlemeier, J. B. & H. van den Bergh Sekseverschillen in het voortgezet on- derwijs: taaiprestaties, taalattituden en taalactiviteiten op school en in de vrije tijd ................................................................
101
Kuyk, J. J. van Een schets voor het onderwijs aan jonge kinderen (4-8 jaar) f....................... 378 |
Kuyk, J. J. van zie: Verhoeven, L.
Lier, P. A. van £ S. M. Hoeben Begeleiding op school van kinderen met relatieproblemen: het belang van afstemming en inbedding ....................... 86
Lieshout, C. F. M. van & T. J. Ferguson Relaties met leeftijdgenoten in het on- derwijs ......................................................... 45
Lieshout, C. F. M. van zie: Aken, M. A. G. van zie: Broesterhuizen, M. zie: Roos, S. A. de
Lowyck, J.&P. R.J. Simons Ten geleide themanummer Zelfmstruc- tie: een cognitief-psychologisch per- spectief ........................................................ 281
Mey, L. de Diversiteit in de morele oordelen van scholieren: een onderzoek naar Kohl- bergs structurele-eenheidspostulaat .... 265
Mommers, M. J. C. zie: Boland,Th.
Riksen-Walraven, J. M. zie: Broesterhuizen, M. zie: Roos, S. A. de
Roeffen, J. T. W. M. zie: Aken, M. A. G. van
Roos, S. A. de, C. F. M. van Lieshouten J.
M. Riksen-Walraven Interactief gedrag in de eerste drie le- vensjaren en sociometrische oordelen in de kleuterklas ....................................... 435
Roosen, M. A.., zie: Aken, M. A. G. van
Simons, P. R. J. zie: Lowyck, J.
Slavenburg, J. H. zie: Appelhof, P. N.
Span, P.
In memoriam Professor Dr. C. F. van Parreren ...................................................... 433 |
-ocr page 5-
Staessens, K. Ontwikkeling en validering van de Vra- genlijst Professionele Cultuur van Ba- sisscholen ................................................... 241
Vallen. T. zie: Cocnen, M.
Verhoeven, L. Determinanten van vroege tweetalig- heid .............................................................. 337 |
discussie-bijdragen:
Claessen, J. F. M. & N. A. J. Lager we ij Variaties in ontwerpen. Een reactie op "Het koekoeksjong uit het ei van Co- lumbus" van J. Scheerens....................... 139 |
Verhoeven, L. & J. J. van Kuyk
Peiling van conceptuele en metalinguïs-
tische kennis bij de aanvang van het
basisonderwijs........................................... 415
Verhoeven, L.
zie: Gillijns, P.
Verkiiyten, M.
zie: Jong, W. de
Vermunt. J. D. H. M.
Leerstrategieën van studenten in een
zelfinstructie-leeromgeving ................... 315
Vinjé. M. P.
Leesprestaties van leerlingen uit ver-
schillende etnische groepen ................... 149
Vooijs, M. W.
zie: Koolstra, C. M.
Voort. T. //. A. van der
zie: Koolstra, C. M.
Willems. J. M. H. M.
zie: Hout Wolters, B. H. A. M. van
Willemsen. T.
zie: Harskamp, E.
Wolters, B. J.
De functie van intuïtief handelen bij de
opbouw van onderwijsbekwaamhe-
den ............................................................... 449
-ocr page 6-
boekbesprekingen:
Appelhof, P. N. Voorrang voor kleuters met achter- stand. Ontwikkelingen in de Verenigde Staten nader beschouwd ........................ 426
Kuyk, J. J. van De grensverleggende basisschool ......... 276
Santema, M. J. E. Wichers Onderwijs en arbeid in vergelijkend perspectief.................................................. 231
Slavenburg, J. H. (red.) AERA Annual Meeting: Chicago 1991, met bijdragen van E. Assink, R. van den Berg, G. J. J. Biestra, S. Blom, A. Er ie bel, C. Glas, K. P. E. Gr aveme ij- er, J. Imants, S. Miedema, E. Moen, W. J. Pelgrum, J. H. Slavenburg, R. Van- denberghe.................................................... 462
Wichers, J. E. zie: Santema, M........................................ |
Bishop, A. J. Mathematical Enculturation. A Cultu- ral Perspective on Mathematics Educa- tion {J. M. C. Melissen) ........................... 185
Boei, F.
Ontwikkelingen in declaratieve kennis: een onderzoek naar veranderingen in kennisschemata van eerstejaars PABO- studenten(rÄ. Wubbels) ......................... 326
Brink, W. P. van den & P. Koele Statistiek - deel 1, Datareductie; deel 2, Theorie; deel 3, Toepassingen (L. W. C. Tavecchioen M. W. Vooijs) ............. 143
Corporaal, A. H. Bouwstenen voor een opleidingsdidac- tiek. Theorie en onderzoek met betrek- king tot cognities van aanstaande on- derwijsgevenden (7. Lowyck) ................ 36
Depaepe, M. Meten om beter te weten? Geschiedenis van de experimenteel-wetenschap- pelijke richting in de Westerse pedago- giek vanaf het einde van de 19e eeuw tot aan de Tweede Wereldoorlog {J. M. A.Noordman) ............................................ 479 |
Giesbers, J. H. G. I. & F. J. van der Krogt
(red.)
Werken met modellen in organisaties.
De modellen van Ernst Marx: ontwik-
keling, onderzoek en gebruik (A. L.
Olthoj) ......................................................... 186
Houtveen, A. A. M.
Begeleiden van vernieuwingen (J. H.
Slavenburg) ............................................... 236
Imelman J. D. e.a.
Cultuurpedagogiek (7. W. Sleutel) ...... 145
Keil, F. C.
Concepts, kinds, and cognitive devel-
opment(y. M. C. Nelissen) .................... 371
-ocr page 7-
Klerk, L. F. W. de. A. Schouten en J. M. M. van der Sanden
Het leren van praktische vaardigheden. Aanzetten tot een didactiek van het technisch onderwijs (7. N. Streumer) .. 38
Kool, E.
Werken volgens plan in het speciaal onderwijs (5. y. P///) ................................ 144
Liere, C. van Lastige leerlingen. Een empirisch on- derzoek naar sociale oorzaken van pro- bleemgedrag op basisscholen (G. W. Meijnen)...................................................... 373
Oenen, S. van Meesterschap en moederschap. Tek- sten van Jan Ligthart en tijdgenoten als onderwerp van vrouwenstudies- pedagogiek (M. Depaepe) ...................... 480
Schuurs, U. Leren schrijven voor lezers. Het effect van drie vormen van probleemgericht schrijfonderwijs op de zinsbouwvaar- d\ghe\(i{K.deGlopper) ........................... 40 |
themanummers:
Relaties met leeftijdgenoten (februari- nummer)
C. F. M. van Lieshout & T. J. Ferguson Relaties met leeftijdgenoten in het on- derwijs ......................................................... 45
H. W. van IJ zendoorn &A.H.N. Gilles- sen
Relaties met leeftijdgenoten over ver- loop van tijd............................................... 56
M. A.G. van Aken, C. F. M. van Lies- hout, M. A. Roosen & J. T. W. M. Roef- fen
Relaties met leeftijdgenoten van (semi-)residentieel behandelde kin- deren ............................................................ 68
M. Broesterhuizen, C. F. M. van Lieshout & J. M. Riksen- Walraven Sociometrie door nominatie bij prelin- guaal dove adolescenten ......................... 78
P. A. van Lier & S. M. Hoeben Begeleiding op school van kinderen met relatieproblemen: het belang van afstemming en inbedding ....................... 86 |
Zeirinstructie: een cognitief-psycho-
logisch perspectief (septembernummer)
J. Lowyck & P. R. J. Simons
Ten geleide................................................ 281
B. //. A. M. van Hout Wolters&J. M. H.
M. Willems
Zelfinstructie: mogelijkheden en be-
perkingen ................................................... 284
J. Elen
Informatie-aanbod in zelfinstructie-
pakketten: van descriptie naar pre-
scriptie ......................................................... 295
M. Elshout-Mohr
Terugkoppeling in het kader van zelfin-
structie ........................................................ 305
-ocr page 8-
J. D. H. M. Vermunt
Leerstrategieën van studenten in een
zelfmstructie-leeromgeving ................... 315
Het onderwijs aan jonge kinderen (no-
vembernummer)
P. N. Appelhof & J. H. Slavenburg
Ten geleide................................................ 377
J. J. van Kuyk
Een schets voor het onderwijs aan
jonge kinderen (4-8 jaar) ........................ 378
Th. Boland & M. J. C. Mommers
Het relatieve belang van het beheersen
van leesvoorwaarden............................... 390
E. Harskamp & T. Willemsen
Programma's en speelmaterialen voor
voorbereidend rekenen in de basis-
school .......................................................... 404
L. Verhoeven & J. J. van Kuyk
Peiling van conceptuele en metalinguïs-
tische kennis bij de aanvang van het
basisonderwijs........................................... 415
P. N. Appelhof
Kroniek: Voorrang voor kleuters met
achterstand. Ontwikkelingen in de Ver-
enigde Staten nader beschouwd ........... 426
-ocr page 9-
Vaststelling van relaties met leeftijdgenoten
A. H. N. GILLESSEN en P. W. M. TEN BRINK
Katholieke Universiteit, Nijmegen
Samenvatting
De methoden die zijn ontwikkeld om relaties van kinderen en jeugdigen met leeftijdgenoten vast te stellen staan bekend onder de naam sociometrie. Sociometrie bepaalt de interper- soonlijke attractie tussen de leden van een groep, waaruit de positie van elk individu in de groep wordt afgeleid. Vijf componenten worden onderscheiden aan een sociometrische test: (1) een procedure voor de verzameling van beoorde- lingsdata, (2) een of meer beoordelingscriteria,
(3) een methode van scoring of kwantificatie van de door ieder groepslid ontvangen scores,
(4) een methode van berekening of kwalificatie van sociometrische statustypen uit de ontvangen scores, en (5) een typologie van sociometrische statusgroepen. Twee betrouwbare en valide standaardmethoden voor het bepalen van socio- metrische status zijn het standaardscoremodel (Coie, Dodge & Coppotelli, 1982) en hetproba- biliteitsmodel (Newcomb & Bukowski, 1983). Hoewel sociometrie een eenvoudige techniek is die krachtige resultaten oplevert, moet rekening gehouden worden met een aantal beperkingen van de methode. Aan deze beperkingen kan worden tegemoet gekomen door het sociome- trisch instrument onderdeel te maken van een systeem waarin meerdere gegevens over de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen en jeugdigen met verschillende instrumenten herhaald over de tijd worden vastgesteld.
1 Inleiding |
Parallel aan de toegenomen inhoudelijke belangstelling voor relaties met leeftijdgeno- ten (zie Van Lieshout & Ferguson, 1991) zijn systematische methoden ontwikkeld waarmee relaties met leeftijdgenoten kunnen worden vastgesteld. De beschikbaarheid van systema- tische methoden is een voorwaarde voor onderzoek naar de samenhang van relaties met leeftijdgenoten met de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen en jeugdigen. Daarnaast zijn systematische methoden nood- zakelijk om kinderen en jeugdigen te kunnen identificeren die bij herhaling problemen erva- ren in de omgang met leeftijdgenoten en daarom hulpverlening behoeven.
De methoden die zijn ontwikkeld om de onderlinge relaties tussen de leden van een groep te bepalen staan bekend onder de naam sociometrie. Sociometrie is een techniek voor het evalueren van de mate waarin een groeps- lid geaccepteerd wordt door zijn of haar groepsgenoten en voor het bepalen van de interne sociale structuur van een groep (Gronlund, 1959). De toepassing van een sociometrische procedure leidt tot informatie op drie verschillende niveaus. Op individueel niveau levert een sociometrische test inzicht in het verloop van sociale oordeelsprocessen bij ieder individu in een groep. Op het niveau van dyaden kan worden aangegeven in welke paren van groepsleden sprake is van een bij- zondere relatie, zoals wederzijdse vriendschap of vijandschap. Op groepsniveau wordt vast- gesteld in welke mate ieder individu door de groep wordt geaccepteerd. Uit deze laatste data, die continu van aard zijn, kan een dis- crete indeling worden afgeleid waarbij groeps- leden worden ingedeeld in sociometrische sta- tustypen. Het sociometrische statustype van een individu drukt de positie uit die hij of zij in de groep inneemt. De indeling in sociometri- sche statustypen is essentiëel voor de identifi- catie van kinderen en jeugdigen die door leef- tijdgenoten worden verworpen. Deze iden- tificatie is de basis voor diagnostiek van oor- zaken van sociale verwerping en voor daarop afgestemde interventie (Asher & Hymel, 1981; Van Lier & Hoeben, 1991).
De term sociometrie is afkomstig van Jacob L. Moreno (1934), een psychiater die in Wenen aan het begin van deze eeuw pionierde met groepspsychotherapie. In 1925 emigreerde hij naar de Verenigde Staten, waar zijn boek Who Shall Survive? (1934) leidde tot de sociometri- sche beweging. Oorspronkelijk stond het begrip sociometrie ten eerste voor een sociaal- |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 1-14 Pedagogische Studiën 1 i
-ocr page 10-
psychologische theorie, ten tweede voor een psychotherapeutische benadering en ten derde voor een methode om groepsrelaties te meten. Sociometrie als methode was volgens Moreno ondergeschikt aan zijn sociaal- psychologische theorie. Tegenwoordig wordt de term sociometrie alleen in enge zin gebruikt, dat wil zeggen, verwijzend naar sociometrische methoden.
Sociometrische methoden ontwikkelden zich in vier perioden: (1) de periode voor 1934, (2) de periode van 1934 tot 1960, (3) de periode van 1960 tot 1980 en (4) de periode van 1980 tot heden. De eerste periode is de periode voor Moreno, waarin wel theoretische aandacht was voor groepsprocessen, maar geen syste- matisch onderzoek (Nehnevajsa, 1960). De jaren dertig tot vijftig vormden de bloeitijd van sociometrie, waarin na het uitkomen van Who Shall Survive? (1934) en het tijdschrift Sociometry (1937) een proliferatie van studies volgde (1500 publikaties tot 1955; Nehnevajsa, 1960). Toepassingen waren er bij volwassenen in arbeid en bedrijf en bij kinderen en jeugdi- gen met name in schoolklassen, bij welke laatste de meeste methodologische vorderin- gen plaatsvonden. De overzichten van Moreno (1960) en van Gronlund (1959) over sociometrie in het onderwijs markeren het einde van deze periode. In de jaren zestig en zeventig was de belangstelling voor sociome- trie gering. Onderzoek naar sociale relaties in arbeid en bedrijf nam een andere wending (cf. Blake & Mouton, 1960). Onderzoek naar sociale relaties bij kinderen had een sociaal- leertheoretische achtergrond (Hartup, 1983; Hartup, Glazer & Charlesworth, 1967).
Door twee oorzaken is in de jaren tachtig de toepassing van sociometrie bij kinderen en jeugdigen weer toegenomen. Ten eerste is men zich in toenemende mate bewust geworden van het belang van identificatie van en hulp- verlening aan leerlingen met geringe sociale vaardigheden (Asher, 1983; Parker & Asher, 1987). Ten tweede hebben methodologische ontwikkelingen plaats gevonden die ten syste- matisering inhouden van de methoden van voor 1960 en die nu hebben geleid tot twee standaardmethoden voor sociometrisch onderzoek (Coie, Dodge & Coppotelli, 1982; Newcomb & Bukowski, 1983). |
2 Sociometrische meetmethoden
Sociometrie is een methode om in groepen de interpersoonlijke attractie tussen groepsleden te bepalen. Door hieruit af te leiden welke positie ieder individu in een groep inneemt ontstaat een beeld van de sociale structuur van de groep. Uitgangspunt bij de toepassing van een sociometrische techniek is dat groepsleden elkaar beoordelen op een of meerdere criteria, waarna de door ieder groepslid ontvangen scores kunnen worden vastgesteld. Op grond van de ontvangen scores worden groepsleden tenslotte volgens een bepaalde berekenings- methode geclassificeerd in sociometrische statusgroepen.
Hieruit blijkt dat vijf componenten kunnen worden onderscheiden aan een sociometri- sche techniek: (1) een procedure voor de verza- meling van de beoordelingsdata, (2) een of meerdere criteria van beoordeling, (3) een methode van scoring of kwantificatie van de door ieder groepslid ontvangen scores, (4) een methode van berekening of kwalificatie van sociometrische statustypen uit de ontvangen scores, en (5) een typologie van sociometrische statusgroepen. Bijvoorbeeld, in schoolklassen kan sociale status worden bepaald door ieder kind drie klasgenoten te laten noemen (proce- dure) die hij of zij het meeste aardig en het minste aardig vindt (criteria), waarna het aan- tal keren dat iedere leerling is genoemd als meeste aardig en minste aardig (kwantificatie) via standaardscores (kwalificatie) leidt tot de indeling van alle leerlingen in een van de vijf sociale statusgroepen populair, verworpen, genegeerd, controversiëel of gemiddeld (typo- logie). In dit voorbeeld zijn de vijf componen- ten van een sociometrische test op één manier ingevuld (Coie & Dodge, 1983). In het onder- staande wordt beschreven welke variaties op elk van de vijf componenten mogelijk zijn. Omdat deze variaties óntstaan zijn bij toepas- singen van sociometrie in het onderwijs wordt sociale statusbepaling bij kinderen in school- klassen als uitgangspunt genomen.
2.1 Procedure
Sociometrische statusdata kunnen volgens vier onderiing tot elkaar herieidbare proce- dures worden verzameld: nominaties, rang- ordening, ratings en paarsgewijze vergelijkin- gen. In de oorsponkelijke procedure van |
2 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 11-
Moreno (1934) werden nominaties gebruikt. Aan elk kind uit een klas werd gevraagd een aantal klasgenoten te noemen die beantwoor- den aan een bepaald criterium (bijvoorbeeld, 'Met wie wil je samenwerken?'). Meestal werd een vast aantal nominaties gevraagd, varië- rend van drie tot vijf (Hymel, 1983). In later onderzoek werd ook gebruik gemaakt van ongelimiteerde nominaties waarbij ieder kind alle klasgenoten kon noemen waarvoor hij of zij het gevraagde criterium van toepassing achtte (Bonney & Powell, 1953; McCandless & Marshall, 1957; Quay & Jarrett, 1984; Terry & Gillessen, 1989).
Nominaties zijn in feite een gedeeltelijke rangordening, omdat iedere beoordelaar aan- geeft welke groepsleden de hoogste positie innemen op het criterium en welke overige groepsleden dus daarop volgen (Thompson & Powell, 1951). Een aantal onderzoekers heeft deze rangordeningsprocedure meer expliciet gemaakt door aan kinderen te vragen wie zij als eerste, tweede, derde (en eventueel vierde en vijfde) zouden kiezen (o.a. Dunnington, 1957; Hartup, Glazer & Charlesworth, 1967; Moore & Updegraff, 1964; Vaughn & Waters, 1981). Er zijn geen onderzoeken bekend waarin aan kinderen rechtstreeks een volle- dige rangordening van klasgenoten werd gevraagd.
Thompson, Bligh en Witryol (1951) gaven aan dat een nadeel van nominaties is dat beoordelaars niet expliciet een beoordeling geven over elke groepsgenoot. Zij wezen op ratings en paarsgewijze vergelijkingen als twee andere methoden om sociometrische data te verzamelen. Bij ratings beoordeelt elk kind elke klasgenoot op een meerpuntschaal met vijf of zeven schaalpunten naar de mate waarin het criterium van toepassing is (Rois- tacher, 1974; Thompson & Powell, 1951). Bij paarsgewijze vergelijkingen kiest een kind uit alle mogelijke paren van klasgenoten voor welke van de twee klasgenoten het gevraagde criterium het meeste van toepassing is (Koch, •933; Lippitt, 1941; Witryol & Thompson, 1953). In beide gevallen geeft iedere beoorde- laar expliciet een beoordeling van iedere groepsgenoot. |
Nominaties, ratings en paarsgewijze verge- lijkingen zijn herhaaldelijk toegepast bij 4- tot 12-jarige kinderen van de basisschool (zie voor een overzicht Hymel, 1983). De feitelijke afname van elke procedure werd aangepast aan de leeftijd van de proefpersonen. Bij kin- deren van de jongste groepen vond afname plaats in een individueel interview met ieder kind afzonderlijk. In oudere groepen is klassi- kale schriftelijke afname van sociometrische tests mogelijk. Voor het verzamelen van sociale statusdata bij 4- tot 6-jarige kinderen zijn procedurele aanpassingen ingevoerd. Een probleem met nominaties bij jonge kinderen is namelijk dat geheugenbeperkingen kunnen veroorzaken dat zij een ander kind niet noe- men omdat zij zich de naam van dat kind niet kunnen herinneren of omdat zij moeite heb- ben om alle klasgenoten waaruit zij kunnen kiezen voor ogen te houden. McCandless en Marshall (1957) introduceerden het gebruik van foto's om dit effect tegen te gaan. Zij presenteerden foto's van alle klasgenoten en vroegen ieder kind foto's aan te wijzen van drie klasgenoten met wie zij het liefste wilden spelen. Asher, Singelton, Tinsley en Hymel (1979) pasten ratings aan voor jonge kinderen door foto's te laten toewijzen aan een drie- puntschaal gevormd door drie gezichtjes waarmee kinderen beoordeelden of zij hele- maal niet graag (boos gezichtje), misschien (neutraal gezichtje) of heel erg graag (blij gezichtje) met een ander kind wilden spelen. Cohen en Van Tassel (1978) pasten paarsge- wijze vergelijkingen aan door kinderen uit paren van foto's klasgenoten te laten kiezen met wie zij het liefste wilden spelen en door het aantal paren te beperken tot een subset van alle mogelijke paren van klasgenoten.
2.2 Criteria
In een sociometrische procedure werden een tot vier criteria gebruikt (Hymel, 1983). Naar inhoud blijken deze criteria nogal te variëren. Gronlund (1959) noemde vijf inhoudelijke dimensies waarop criteria kunnen worden ingedeeld. Ten eerste onderscheidde hij alge- mene criteria en specifieke criteria. Algemene criteria vragen naar de behoefte aan nabijheid ten opzichte van een ander in het algemeen (bijvoorbeeld, 'Met wie wil je samenwer- ken?'). Specifieke criteria hebben betrekking op een bepaalde activiteit (bijvoorbeeld, 'Wie kies je om rekenwerk mee te doen?'). Het tweede onderscheid, in sterke en zwakke crite- ria, is gebaseerd op de relevantie van een criterium in de groep waarin beoordeeld wordt. In een schoolklas is de vraag naast wie kinderen willen zitten relevant voor het func- tioneren van de groep en is daarom een sterk criterium. De vraag met wie kinderen willen |
3 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 12-
voetballen is minder relevant in de schoolklas en daarom een zwakker criterium is. Het derde onderscheid betreft feitelijke en hypothetische criteria. Feitelijke criteria betreffen situaties die in de klas daadwerkelijk voorkomen, zoals de keuze van spelpartners en werkpartners. Hypothetische criteria betreffen situaties die waarschijnlijk niet voorkomen, zoals de keuze van klasgenoten wanneer de klas in twee gedeelten zou worden opgesplitst. Het vierde onderscheid betreft persoonlijke criteria geba- seerd op kwaliteiten van een ander als persoon (bijvoorbeeld, 'Wie vraag je om bij jou te spelen?') en sociale criteria verwijzend naar de bijdrage van een persoon aan het groeps- proces (bijvoorbeeld, 'Met wie wil je meedoen aan een groepsproject?'). Ten vijfde onder- scheidt Gronlund (1959) tweeweg criteria en eenweg criteria. Bij tweeweg criteria hebben wederzijdse keuzen betekenis, zoals bij de vraag welke klasgenoten ieder kind het meeste aardig vindt. Eenweg criteria zijn expliciet unidirectioneel en betreffen de keuze van per- sonen die de groep representeren, zoals de vraag aan kinderen wie zij zouden kiezen als leiders van de klas.
De criteria in deze indeling zijn positieve criteria voor de mate van acceptatie in de groep, waarmee kinderen worden onderschei- den die daarop hoog, gemiddeld of laag scoren (Gronlund, 1959). De heterogene gedragsken- merken van de laag geaccepteerde groep leidde tot de hypothese dat deze groep ener- zijds zou bestaan uit geïsoleerde kinderen die niet worden geaccepteerd, maar ook niet ver- worpen en anderzijds uit agressieve kinderen die wel actief worden verworpen (Bronfen- brenner, 1943; Northway, 1946; Thompson & Powell, 1951). Deze subgroepen kunnen alleen worden onderscheiden door naast een positief criterium een negatief criterium te gebruiken dat de mate van verwerping van elk kind in de groep indiceert. Lemann en Solomon (1952) waren de eersten die negatieve criteria gebruikten in sociometrisch onderzoek. Voor elk van vier activiteiten lieten zij proefperso- nen vier groepsgenoten noemen met wie zij deze activiteiten het liefste zouden willen ondernemen (positieve nominaties) en vier groepsgenoten met wie zij deze activiteiten absoluut niet zouden willen ondernemen (negatieve nominaties). Het gebruik van zowel positieve als negatieve criteria om te kunnen komen tot een adequate indeling van sociome- trische statustypen is het uitgangspunt van de belangrijkste kwalificatiemodellen (paragraaf 2.6). |
2.3 Kwantiflcatie
De scores die worden afgeleid van een socio- metrische procedure variëren afhankelijk van de gehanteerde procedure. Bij nominaties is de ruwe score van een kind op een criterium het totale aantal keren dat hij of zij door klasgeno- ten wordt genoemd op het gevraagde crite- rium. Bij ratings is de ruwe score van een kind de gemiddelde ontvangen rating. De ruwe score bij paarsgewijze vergelijkingen is het aantal keren dat een kind door klasgenoten uit een paar van twee gekozen wordt als meest beantwoordend aan het gevraagde criterium. De ruwe score die aldus wordt afgeleid van een positief criterium heet acceptatiescore-, de ruwe score afgeleid van een negatief criterium heet afwijzingsscore (Asher & Hymel, 1981; Ten Brink, 1985; Hymel, 1983).
Er zijn twee methoden van kwantificatie van sociometrische scores mogelijk: kwantifi- catie van enkelvoudige scores en kwantificatie van samengestelde scores. Kwantificatie van enkelvoudige scores houdt in dat voor ieder kind alleen scores voor acceptatie en afwijzing berekend worden. Kwantificatie van samen- gestelde scores houdt in dat naast scores voor acceptatie en afwijzing twee nieuwe scores worden berekend, namelijk voor sociale voor- keur en voor sociale invloed. Een score voor sociale voorkeur ontstaat door de acceptatie- score te verminderen met de afwijzingsscore. Een score voor sociale invloed ontstaat door de acceptatiescore en de afwijzingsscore bij elkaar op te tellen. Dunnington (1957) was de eerste die zowel sociale voorkeur als sociale invloed berekende in een sociometrische pro- cedure. Een hoge score op sociale voorkeur reflecteert een hoge acceptatiescore en een lage afwijzingsscore. Een lage score voor sociale voorkeur is het gevolg van een lage acceptatiescore en een hoge afwijzingsscore. Sociale voorkeur is daardoor een meer nauw- keurige maat voor populariteit dan de accep- tatiescore alleen. Immers, een hoge score op acceptatie krijgt een andere betekenis wan- neer deze blijkt samen te gaan met een-hoge afwijzingsscore. Sociale invloed drukt uit in welke mate een kind in de groep op de voor- grond treedt (cf. Clifford, 1963). Een hoge score voor sociale invloed wijst op een hoge mate van zichtbaarheid in de groep, maar zegt niets over de inhoud van deze waarneming |
4 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 13-
door anderen (Ten Brink, 1985). Sociale voorkeur en sociale invloed zijn onderdeel van de standaardmodellen voor classificatie van sociale statustypen (paragraaf 2.6).
2.4 Kwalificatie
In de oorspronkelijke procedure van Moreno (1934) werden kinderen ingedeeld in status- groepen op grond van visuele inspectie van het sociogram, een grafische representatie van het keuzepatroon in de klas. Deze methode was subjectief omdat daarbij geen normen werden gehanteerd voor het aantal keuzen dat leidde tot de toewijzing van een kind aan een bepaalde statusgroep. Daardoor ontstonden meer objectieve methoden met getalsmatige criteria waarin kinderen op grond van bere- kende scores worden toegewezen aan status- groepen (Criswell, 1960). Deze kwalificatie- modellen verschillen van elkaar op twee aspecten.
Het eerste aspect betreft de dimensionaliteit van het classificatiesysteem. Er zijn eendimen- sionele en tweedimensionele modellen. In een- dimensionele modellen worden kinderen inge- deeld in sociale statustypen op basis van scores op een dimensie, hetzij acceptatie (Bronfenbrenner, 1943), hetzij sociale voor- keur (Dunnington, 1957). Een hoge score op deze dimensie heeft een positieve betekenis (hoge acceptatie of sociale voorkeur) en een lage score heeft een negatieve betekenis (lage acceptatie of sociale voorkeur). Kinderen worden dan ingedeeld in drie groepen: een groep die hoog scoort, een groep die laag scoort en een groep die gemiddeld scoort op acceptatie of invloed. Een systematisch twee- dimensioneel model werd voor het eerst toege- past door Peery (1979). In een eendimensio- neel model impliceert 'hoog positief automatisch 'laag negatief en andersom. In tweedimensionele modellen worden kinderen ingedeeld in sociale statustypen op basis van scores op twee dimensies, hetzij acceptatie en afwijzing (Goldman, Corsini & deUrioste, 1980; Newcomb & Bukowski, 1983), hetzij sociale voorkeur en sociale invloed (Coie et al., 1982; Peery, 1979). In tweedimensionele modellen zijn 'positief en 'negatief uit elkaar getrokken tot twee aparte dimensies (accepta- tie en afwijzing) of verdisconteerd in twee aparte dimensies (sociale voorkeur en sociale invloed). Op beide dimensies afzonderlijk kan hoog of laag gescoord worden, zodat kinderen kunnen worden ingedeeld in vijf groepen: een groep die hoog scoort op beide dimensies, een groep die laag scoort op beide dimensies, twee groepen die hoog scoren op de ene dimensie maar laag op de andere dimensie en een gemiddelde groep die niet hoog of laag scoort op een van beide dimensies. |
Het tweede aspect betreft de oplossing die gekozen is voor het probleem van de vergelijk- baarheid van sociometrische statusscores tus- sen groepen. Dit staat bekend als het 'constant frame of reference' probleem (Bronfenbren- ner, 1943; Criswell, 1950; Edwards, 1948). Omdat het aantal beoordelaars variëert, zijn ruwe scores niet vergelijkbaar tussen groepen en kunnen niet dienen als basis voor een indeling in statustypen. Twee oplossingen zijn mogelijk om vergelijkbaarheid van scores tus- sen groepen te realiseren. Ten eerste kunnen ruwe scores worden omgezet in standaard- scores (Coie et al., 1982). Wat hoge en lage scores zijn wordt bepaald door de afwijking van scores ten opzichte van het groepsgemid- delde. Ten tweede kunnen ruwe scores worden omgezet in probabiliteitsscores die voor elke score de kans van voorkomen bepalen, gege- ven het aantal beoordelaars (Bronfenbrenner, 1943; Newcomb & Bukowski, 1983). Wat hoge en lage scores zijn wordt hier bepaald door de mate waarin het voorkomen van scores afwijkt van toeval.
2.5 Typologie
Moreno (1934) identificeerde in sociogram- men vier sociometrische statustypen: socio- metrische sterren, geïsoleerde, genegeerde en verworpen kinderen. In de eerste kwalificatie- modellen, die unidimensioneel van aard waren, was deze naamgeving niet van toepas- sing. Hierin werden kinderen ingedeeld in een hoge statusgroep, een lage statusgroep en een gemiddelde statusgroep (o.a., Dunnington, 1957; Lemann & Solomon, 1952; Lippitt, 1941; McGuire, 1973). De invoering van tweedimen- sionele modellen hield in dat de oorspronke- lijke hoge en lage statusgroepen opgesplitst werden in hoge en lage scoorders op de toege- voegde dimensie (afwijzing of sociale invloed), waarbij de oude sociometrische termen terug- keerden. Peery (1979) splitste de hoge status- groep op in populaire en beminnelijke kin- deren en de lage statusgroep in verworpen en geïsoleerde kinderen. Op dit moment worden de vier statustypen (naast de gemiddelde groep) aangeduid als populair, controversieel, verworpen en genegeerd (Coie et al., 1982; |
5 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 14-
Newcomb & Bukowski, 1983).
Een recente trend in de statustypologie is het onderscheiden van subtypen van sociale status. De meeste aandacht is tot nu besteed aan het onderscheid binnen de verworpen groep tussen kinderen die verworpen worden omdat zij vaak agressief zijn in hun contacten met andere kinderen (de agressief-verworpen subgroep) en kinderen die worden verworpen door hun leeftijdgenoten omdat zij zich uiterst teruggetrokken of verlegen opstellen in de groep (de teruggetrokken-verworpen sub- groep; zie o.a. French, 1988). Deze indeling in subgroepen laat zien dat de verworpen groep een heterogene groep vormt die verder kan worden opgesplitst langs bepaalde gedrags- en belevingsdimensies (zie Gillessen, Van IJzen- doorn, Van Lieshout & Hartup, in voorberei- ding). Een andere manier om binnen elk sta- tustype belangrijke subgroepen te iden- tificeren ontstaat door het verloop van sociale status op latere momenten te volgen. Voor- beelden van dergelijke subgroepen zijn ver- worpen kinderen die verworpen blijven tegen- over verworpen kinderen die veranderen naar een gunstiger status, populaire kinderen die populair blijven of juist van status veranderen, en genegeerde kinderen die verworpen wor- den tegenover genegeerde kinderen die gemid- deld worden (cf. Van IJzendoorn & Gillessen, 1991).
2.6 Twee standaardmethoden Uit het voorgaande blijkt dat drie veranderin- gen de ontwikkeling van sociometrische meet- methoden markeren: (1) het gebruik van nega- tieve criteria naast positieve criteria (Lemann & Solomon, 1952); (2) het berekenen van samengestelde scores (Dunnington, 1957); en (3) de systematisering van een tweedimensio- neel model (Peery, 1979). Deze drie principes zijn het uitgangspunt van twee recente model- len voor sociale statusbepaling: het standaard- scoremodel en het probabiliteitsmodel. De naamgeving van deze twee modellen reflec- teert de gebruikte methode om tussen groepen vergelijkbare scores te realiseren. In de hui- dige literatuur zijn deze twee methoden de standaardmethoden voor sociometrische sta- tusbepaling (Newcomb & Bukowski, 1984; Bukowski & Hoza, 1989). |
Het standaardscoremodel van Goie, Dodge en Goppotelli (1982) (zie ook Goie & Dodge, 1983) is een orthogonaal tweedimensioneel model met sociale preferentie en sociale voor- keur als dimensies. Goie et al. (1982) vroegen aan kinderen om de drie meest aardige en de drie minst aardige kinderen in hun leerjaar te noemen. De aantallen door ieder kind ontvan- gen aardignominaties en onaardignominaties werden binnen leerjaren getransformeerd tot standaardscores. Uit de standaard aardig- en onaardigscores werden scores berekend voor sociale voorkeur (aardig min onaardig) en sociale invloed (aardig plus onaardig) die eveneens binnen leerjaren werden gestandaar- diseerd. De vier standaardscores definiëren statustypen als volgt: (a) de populaire groep bestaat uit kinderen met een standaard voor- keurscore groter dan 1.0, een standaard aar- digscore groter dan O en een standaard onaar- digscore kleiner dan 0; (b) de verworpen groep heeft een standaard voorkeurscore kleiner dan -1.0, een standaard onaardigscore groter dan O en een standaard aardigscore kleiner dan 0; (c) de genegeerde groep heeft een stan- daard invloedscore kleiner dan -1.0 en stan- daard aardig- en onaardigscores kleiner dan 0; (d) de controversiële groep heeft een standaard invloedscore groter dan 1.0 en standaard aar- dig- en onaardigscores groter dan 0; en (e) de gemiddelde groep bestaat uit alle kinderen die niet in de vier voorgaande groepen ingedeeld worden. Uit deze criteria blijkt dat hoewel in het standaardscoremodel sociale voorkeur en sociale invloed de basisdimensies zijn, de scores voor acceptatie en afwijzing tevens worden gebruikt bij de toewijzing van kin- deren aan statusgroepen.
Het probabiliteitsmodel van Newcomb en Bukowski (1983) is een orthogonaal tweedi- mensioneel model met acceptatie en afwijzing als dimensies. Newcomb en Bukowski (1983) vroegen ieder kind de drie meest aardige en de drie minst aardige klasgenoten te noemen. Uit de ruwe aantallen ontvangen aardig- en onaardignominaties werden ruwe scores bere- kend voor sociale voorkeur (aardig min onaardig) en sociale invloed (aardig plus onaardig). Door de kans op voorkomen van ruwe scores te bepalen met de binomiale ver- deling worden statusgroepen als volgt gedefi- niëerd: (a) de populaire groep heeft een sig- nificant hoge acceptatiescore en 'een afwijzingsscore onder het gemiddelde; (b) de verworpen groep heeft een significant hoge afwijzingsscore en een acceptatiescore onder het gemiddelde; (c) de genegeerde groep heeft een significant lage invloedscore; (d) de con- troversiële groep heeft een significant hoge |
6 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 15-
acceptatiescore en tevens een afwijzingsscore boven het gemiddelde óf een significant hoge afwijzingsscore en tevens een acceptatiescore boven het gemiddelde; en (e) de gemiddelde groep bestaat uit de rest van de kinderen. Hieruit blijkt dat naast acceptatie en afwijzing als de basisdimensies van het probabiliteits- model, de scores voor sociale invloed tevens worden gebruikt bij de indeling van kinderen in statusgroepen.
3 Psychometrische eigenschappen
Voor de toepassing van sociometrie is kennis nodig van de psychometrische eigenschappen van sociometrische methoden. Moreno (1960) bespreekt de psychometrische kenmerken van sociometrische methoden uit de jaren dertig tot vijftig. In het vervolg van dit artikel komen alleen psychometrische eigenschappen aan de orde van de standaardmethoden voor socio- metrisch onderzoek die nu gebruikelijk zijn. Achtereenvolgens wordt ingegaan op de ver- deling van statustypen, de convergentie van indelingen tussen beide classificatiemodellen en de betrouwbaarheid, stabiliteit en validiteit van de indeling in statusgroepen.
Het standaardscoremodel en het probabili- teitsmodel blijken een min of meer constante verdeling van statusgroepen op te leveren. In negen verschillende studies werden in totaal 13 indelingen in statusgroepen gerapporteerd (Ten Brink, 1985; Bukowski & Newcomb, 1984; Gillessen & Ferguson, 1989; Coie & Dodge, 1983; Coie et al., 1982; Van Lier, 1985; Newcomb & Bukowski, 1983, 1984; Terry & Coie, in druk). Zeven indelingen over een totaal van 4177 proefpersonen (jongens en meisjes) volgden het standaardscoremodel en zes indelingen over een totaal van 5180 proef- personen (jongens en meisjes) volgden het probabiliteitsmodel. In elk van deze studies waarin sociale status bepaald werd met het probabiliteitsmodel werd .05 gehanteerd als significantiedrempel voor het bepalen van sig- nificant hoge en significant lage scores. Bepaald werd welke percentages van de 4177 proefpersonen en van de 5180 proefpersonen toegewezen waren aan elk van de vijf status- groepen. Tabel 1 geeft deze percentages weer per statusgroep volgens het standaardscore- model en volgens het probabiliteitsmodel. Beide modellen laten eenzelfde verdeling van statustypen zien. In het probabiliteitsmodel (met significantiedrempel .05) werden iets meer populaire en verworpen kinderen en iets minder genegeerde en controversiële kinderen gevonden dan in het standaardscoremodel, maar deze verschillen zijn minimaal. Gecon- cludeerd kan worden dat in beide modellen een statusverdeling gevonden wordt van onge- veer 15% populaire kinderen, 15% verworpen kinderen, 10% genegeerde kinderen, 5% con- troversiële kinderen en 55% gemiddelde kin- deren. Dit betekent dat men in een klas van 30 kinderen verwacht dat iets meer dan de helft van de kinderen (16 of 17) gemiddeld is en dat daarnaast vier of vijf populaire kinderen, vier of vijf verworpen kinderen, drie genegeerde kinderen en een of mogelijk twee controver- siële kinderen zullen voorkomen. |
Tabel 1 Percentuele verdeling van sociometrische statustypen voor het standaardscoremodel en het pro- babiliteitsmodel
Standaard- Probabiliteits- scoremodel' modeP
Statustype (N = 4177) (N = 5180)
Populair |
13.48% |
16.68% |
Verworpen |
13.26% |
16.20% |
Genegeerd |
8.16% |
6.66% |
Controversiëel |
6.15% |
3.34% |
Gemiddeld |
58.95% |
57.12% |
Totaal |
100.00% |
100.00% |
|
1 De indeling volgens dit model werd berekend op de volgende aantallen proefpersonen (jongens en meisjes) in de volgende studies: 536, Ten Brink (1985); 208, Coie & Dodge (1983); 848, Coie, Dodge & Coppotelli (1982); 536, Van Lier (1985); 596, Newcomb & Bukowski (1983); 334, New- comb & Bukowski (1984); 1119, Terry & Coie (in druk).
2 De indeling volgens dit model werd berekend op de volgende aantallen proefpersonen (jongens en meisjes) in de volgende studies: 536, Ten Brink (1985); 480, Bukowski & Newcomb (1984); 2115, Gillessen & Ferguson (1989); 596, Newcomb & Bukowski (1983); 334, Newcomb & Bukowski (1984); 1119, Terry & Coie (in druk). |
Wanneer beide standaardmethoden verge- lijkbare indelingen van sociale statusgroepen opleveren, is daarmee niet aangetoond dat dezelfde kinderen in beide gevallen aan dezelfde sociale statusgroepen worden toege- wezen. Terry en Coie (in druk) onderzochten bij 1119 kinderen van 8 tot 12 jaar de conver- gentie tussen beide statusindelingen. Een ade- quate vergelijking ontstaat alleen, wanneer de percentages proefpersonen in beide indelin- |
3744 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 16-
gen gelijk zijn. Omdat het probabiliteitsmodel in deze studie iets te lage percentages popu- laire en verworpen kinderen opleverde, wer- den de grenswaarden voor significantie in het probabiliteitsmodel aangepast tot het niveau waarop bij benadering eveneens 15% popu- laire kinderen en 15% verworpen kinderen werden gevonden. Na deze aanpassing bleek 88% van de kinderen in dezelfde statusgroep te worden geclassificeerd (de onderzoekers gaven helaas niet weer hoe de resterende 12% van de kinderen waren ingedeeld volgens beide modellen). Kappawaarden voor de mate van overeenstemming variëerden van .63 tot .95 over statustypen en leeftijdsgroepen met een gemiddelde waarde van .79. Terry en Coie (in druk) concludeerden dat, gegeven de aan- passing voor equivalente percentages, sprake is van een zeer hoge mate van convergentie tussen beide classificatiemodellen.
Twee belangrijke psychometrische ken- merken van elke meetprocedure zijn de betrouwbaarheid en de mate van stabiliteit over tijd. Gegevens over betrouwbaarheid worden afgeleid van herhaalde metingen van sociale status bij dezelfde kinderen over korte intervallen van minder dan 12 maanden binnen een bepaald schooljaar. Gegevens over stabili- teit worden afgeleid van herhaalde statusbe- palingen bij dezelfde kinderen in opeenvol- gende schooljaren, dat wil zeggen, over intervallen langer dan 12 maanden. Beide soorten gegevens zijn vastgesteld door New- comben Bukowski (1984), die bij 21110-en 11- jarige jongens en meisjes de sociale status bepaalden volgens beide classificatiemodellen over perioden van 1, 6,12,18 en 24 maanden. Tabel 2 geeft voor beide classificatiemodellen de percentages kinderen die hun statustype behielden over opeenvolgende intervallen. Hieruit blijkt een goede betrouwbaarheid van beide statusindelingen.
De stabiliteit echter van statustypen is lager, maar ook lager dan in andere studies werd gevonden. Coie en Dodge (1983) vonden voor het standaardscoremodel in eun studie over vijf jaar dat alle statustypen in een bepaald jaar significant gerelateerd waren aan status in het voorgaande jaar (met stabiele percentages over een jaar van 36% voor de populaire groep, 45% voor de verworpen groep, 25% voor de genegeerde groep en 31% voor de controversiële groep). Gillessen en Ferguson (1989) vonden voor het probabili- teitsmodel over een jaar stabiele percentages van 51% voor populaire kinderen en 47% voor verworpen kinderen. Deze gegevens tonen aan dat voor de statusgroepen populair en verworpen sprake is van een belangrijke mate van stabiliteit over tijd. |
Tabel 2 Percentages stabiele proefpersonen per sta- tustype over vijf intervallen volgens het standaardsco- remodel en het probabiliteitsmodel (p = .05) in het onderzoek van Newcomb en Bukowski (1984; N = 211)
Interval (aantal maanden) |
Standaardscores |
/ |
6 |
12 |
18 |
24 |
Populair |
57 |
33 |
25 |
18 |
34 |
Verworpen |
62 |
40 |
32 |
33 |
35 |
Genegeerd |
37 |
16 |
16 |
15 |
22 |
Controversiëel |
52 |
39 |
31 |
31 |
28 |
Gemiddeld |
71 |
68 |
72 |
67 |
70 |
|
Probabiliteiten |
1 |
6 |
12 |
18 |
24 |
Populair |
56 |
32 |
24 |
17 |
36 |
Verworpen |
72 |
48 |
40 |
35 |
37 |
Genegeerd |
37 |
20 |
20 |
14 |
23 |
Controversiëel |
57 |
38 |
31 |
37 |
29 |
Gemiddeld |
76 |
72 |
68 |
73 |
77 |
De validiteit van sociometrische status blijkt uit een groot aantal onderzoeken waarin sociometrische statusgroepen werden vergele- ken op onafhankelijk vastgestelde maten voor sociaal gedrag. Deze onderzoeken variëerden naar de situatie waarin sociaal gedrag werd vastgesteld (de klas, de speelplaats of experi- mentele situaties), de leeftijd van de proefper- sonen (van 4 tot 12 jaar) en de bron van informatie (leeftijdgenoten, leerkrachten of observatoren). Consistent over studies wer- den duidelijke gedragskenmerken gevonden, met name voor populaire en verworpen kin- deren (Van Lieshout & Ferguson, 1991). Populaire kinderen zijn behulpzaam, houden rekening met anderen en volgen de impliciete regels die interacties van kinderen met leeftijd- genoten reguleren. Sociale verwerping is daar- entegen gerelateerd aan agressie, het overtre- den van regels, hyperactiviteit en verstorend optreden (Coie, Dodge & Kupersmidt, 1990). De robuustheid van deze gedragsverschillen vormt voldoende evidentie voor de validiteit van de indeling van kinderen in sociometri- sche statustypen. |
8 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 17-
4 Discussie
Sociometrie is een eenvoudige techniek die tot krachtige resultaten leidt. De gedragsverschil- len die tussen statusgroepen worden waarge- nomen zijn fascinerend. Tevens zijn uitermate interessante sociaal-cognitieve verschillen vastgesteld die zicht bieden op oorzaken van sociale verwerping, zoals het gegeven dat kin- deren verschillen in de mate waarin zij agres- sieve intenties toeschrijven aan andere kin- deren (Dodge, 1980). Daarnaast heeft sociometrische status in hoge mate predictieve waarde voor de latere sociale ontwikkeling van het kind (Parker & Asher, 1987). Ondanks deze gegevens en de vorderingen die de laatste jaren met sociometrische methoden in onder- zoek naar relaties van kinderen met leeftijdge- noten zijn geboekt, zijn een aantal kantteke- ningen van belang. Deze kanttekeningen hebben zowel meettechnische als conceptuele implicaties (Bukowski & Hoza, 1989).
Zowel voor jongens als voor meisjes heeft validering van sociometrische status plaatsge- vonden door middel van beoordelingen door leeftijdgenoten en beoordelingen door leer- krachten. Validering van sociale status door middel van observaties van feitelijk sociaal gedrag in spelsituaties is tot nu toe echter voornamelijk alleen bij jongens uitgevoerd. Vergelijkbaar onderzoek bij meisjes wordt op dit moment uitgevoerd of gerapporteerd (o.a., French, in druk). De valideringsgegevens tonen aan dat sociale status een maat is voor de sociale competentie van kinderen. Men kan zich afvragen waarom sociale status gebruikt wordt als maat voor sociale competentie en of niet mogelijk andere operationalisaties geschikter zijn. Op deze vraag kan zowel een pragmatisch als een inhoudelijk antwoord worden gegeven. Het pragmatische antwoord luidt dat het bepalen van sociometrische status een efficiënte en zuinige methode is die een geringe tijdsbesteding vraagt, terwijl andere methoden meer bewerkelijk zijn. Het inhoudelijke antwoord luidt dat de positie van een individu in een groep daadwerkelijk de sociale vaardigheden van dat individu bij uit- stek weerspiegelt. Overigens zijn andere betrouwbare en valide instrumenten om de sociale vaardigheden van kinderen vast te stel- len wel beschikbaar. In het onderstaande wordt beargumenteerd dat juist een systeem waarin sociometrische status naast ander instrumentarium een plaats heeft de meeste |
aanbeveling verdient.
Critici hebben beweerd dat het bepalen van sociale status weliswaar weinig kost in termen van afnametijd, maar dat de kosten ervan hoog zijn doordat negatieve criteria schade- lijke effecten zouden hebben op het groepskli- maat. Een van de argumenten tegen negatieve criteria was, dat het gebruik ervan zou veroor- zaken dat kinderen zich bewust worden van het feit dat zij sommige klasgenoten niet aar- dig vinden en dat zij zich in daarop volgende interacties met die klasgenoten dus negatief zouden gaan gedragen. Onderzoek heeft ech- ter aangetoond dat deze negatieve effecten niet optreden tijdens interacties tussen kin- deren in spelsituaties onmiddellijk na het afne- men van een sociometrische test (Hayvren & Hymel, 1984). Een belangrijk argument voor het gebruik van een volledige sociometrische procedure inclusief een negatief criterium is dat het zonder een negatief criterium onmoge- lijk is om genegeerde en verworpen kinderen adequaat te onderscheiden. Daardoor wordt de identificatie van leerlingen met een ver- hoogd risico op latere sociaal-emotionele pro- blemen bemoeilijkt. Het is onze indruk op grond van gesprekken op ongeveer 150 basis- scholen over sociometrie, dat de weerstand die soms tegen sociometrie bestaat het gevolg is van een incident dat zich in het verleden ooit heeft voorgedaan na het afnemen van een sociometrische test. Vergeten wordt dan, dat conflicten tussen leerlingen zich veelvuldig voordoen in de dagelijkse schoolpraktijk bui- ten elke vorm van onderzoek om. Uiteraard is het de taak van de onderzoeker om bij het afnemen van een sociometrische test de meeste zorgvuldigheid aan de dag te leggen en onder- zoekers in opleiding worden daarop ook getraind. Anderzijds kan het afnemen van een sociometrische test in de klas voor de leer- kracht een uitstekend handvat zijn om het sociale klimaat in de klas bespreekbaar te maken en te verbeteren.
Een conceptueel probleem met betrekking tot sociometrie betreft de vraag of sociale status een groepskenmerk is of een individueel kenmerk. Dit probleem wordt opgeroepen door het feit dat sociometrie een min of meer vaste verdeling van statustypen binnen groe- pen oplevert. Dit suggereert dat status een groepskenmerk is en thuis hoort op het domein van de groepsdynamica (Glidewell, Kantor, Smith & Stringer, 1966; Wright, Giammarino & Parad, 1986). In de klinische |
9 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 18-
literatuur (Fostcr, Bell-Dolan & Berler, 1986; Krehbiel & Millich, 1986) wordt echter uitge- gaan van sociale status als individueel ken- merk. Sociale status wordt gezien als een uit- drukking van de mate van sociale competentie van een kind en verworpen kinderen moeten in programma's voor hulpverlening worden opgenomen. Als sociale status echter niet alleen een individueel kenmerk is maar tevens een groepskenmerk, bestaat de kans dat het effect van interventie op een kind bij terugkeer in de groep teniet wordt gedaan, hetzij door- dat in elke groep per definitie verworpen kin- deren voorkomen (zoals men ook wel zegt dat elke groep een zondebok nodig heeft), hetzij doordat de verwachtingen van groepsgenoten ertoe leiden dat een eenmaal gevestigde status in stand gehouden wordt (Gillessen & Fergu- son, 1989; Ferguson, 1984).
Uit het voorgaande is wel gebleken dat de verworpen groep en de populaire groep goed gevalideerde en redelijk stabiele statusgroe- pen zijn. Minder helderheid is er met betrek- king tot de genegeerde groep en de controver- siële groep. Het besef van het bestaan van een genegeerde groep naast een actief verworpen groep is een oud gegeven in de sociometrie. De vraag is met name welke risicostatus aan de genegeerde groep moet worden toegedicht. Een aantal onderzoekers geeft aan dat de genegeerde groep beslist niet als risicogroep gezien moet worden (Rubin, Hymel, LeMare & Rowden, 1989). De mate van instabiliteit van genegeerde kinderen sluit hierbij aan, waaruit blijkt dat genegeerde kinderen gemakkelijk naar andere statustypen verande- ren. Zorgelijk is wel dat een niet onbelangrijk deel van de genegeerde kinderen na verloop van tijd verworpen wordt. Deze genegeerde kinderen zouden dus wel degelijk als risico- groep aangemerkt moeten worden (cf. Van IJzendoom & Gillessen, 1991).
De situatie voor de controversiële groep heeft een ander karakter. Er bestaat onduide- lijkheid over de gedragskenmerken van deze groep en men kan zich afvragen of hei zinvol is een dergelijke groep te onderscheiden (Bukowski & Newcomb, 1984). Men kan beweren dat de invoering van deze groep door Coie et al., (1982) een kunstmatig gevolg is van het werken met twee orthogonale ditnensies, waardoor nu eenmaal ook een benaming gevonden moet worden voor die kinderen die op beide dimensies hoog scoren. Toch vormen controversiële kinderen, die door een deel van de klas heel aardig gevonden worden maar door een ander deel van de klas absoluut niet, een speciale groep. De uitspraken die tot nu toe over deze groep gedaan zijn, zijn gebaseerd op kleine aantallen, omdat in het algemeen slechts 5% van de kinderen in een proefgroep controversiëel blijkt. Tevens waren de uitspra- ken over deze groep tot nu toe meestal een bijprodukt van studies die gericht waren op het beantwoorden van andere vraagstellingen. Het is dus nuttig om meer systematisch onder- zoek naar controversiële kinderen uit te voeren. |
Een ander probleem wordt gegeven door de vraag waarom een grote voorkeur bestaat voor het hanteren van discrete statustypen en waarom niet de onderliggende continue scores voor acceptatie, afwijzing, sociale invloed en sociale voorkeur zelf worden gebruikt. Deze vraag is belangrijk omdat statistisch gezien bij het reduceren van continue scores tot discrete scores informatie verloren gaat. Een argument voor het werken met statustypen is dat socio- metrie bedoeld is als diagnostisch instrument waarmee men wil bepalen welke leerlingen tot een probleemgroep behoren en daarom hulp behoeven. Het is daarvoor noodzakelijk om grenzen aan te leggen in de continue scores. De classificatiemodellen voor sociometrische status maken deze grenzen expliciet op een manier die toepasbaar is in groepen van ver- schillende aard en omvang. Statustypen heb- ben dus vooral een praktische en diagnostische functie. Het is belangrijk dat de kenmerken van de verschillende statustypen in onderzoek verder worden onderzocht. Echter, in funda- menteel onderzoek waarin men beoogt theore- tische vragen te beantwoorden over de ont- wikkeling van sociale competentie van kinderen verdient het aanbeveling om naast vergelijkingen van discrete statustypen ook analyses uit te voeren met de onderliggende continue scores als afhankelijke variabelen.
Eveneens kan men vragen verbinden aan de dimensionaliteit van sociometrie. Oorspron- kelijk onderscheidde men in sociometrisch onderzoek alleen hoog geaccepteerde en laag geaccepteerde kinderen. Vervolgens ontdekte men dat de laag geaccepteerde groep een hete- rogene groep omvatte. Daaruit volgde de invoering van een tweede dimensie om de laag geaccepteerde groep te splitsen en ontwik- kelde men tweedimensionele modellen. Er is geen noodzakelijke reden waarom twee dimensies het beste de structurering van een |
10 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 19-
sociale groep representeren en niet bij- voorbeeld drie dimensies. Aangenomen wordt dat dimensies orthogonaal zijn en ook dat is een vrij willekeurige assumptie. Hartup, Gla- zer en Charlesworth (1967) toonden wel duide- lijk aan dat acceptatie en afwijzing met tegen- gestelde processen samenhangen. Tevens bleek dat acceptatie en afwijzing matig nega- tiefmet elkaar correleren (r = -.21; Coieetal., 1982). Deze bevindingen wijzen er wel op dat accceptatie en afwijzing in bepaalde mate onafhankelijk zijn, maar rechtvaardigen niet de strenge assumptie van orthogonaliteit, dat wil zeggen, volledige onafhankelijkheid. Ook kan men vragen stellen over de inhoud van de twee gekozen dimensies. Akkermans, Maas- sen en Van der Linden (1990) stelden dat acceptatie en de spreiding van scores twee betere dimensies van sociale status zijn dan voorkeur en invloed. Een probleem met dit voorstel is echter dat daarvoor misschien wel mathematische realiteit bestaat, maar weinig psychologische realiteit. En dat laatste is het sterke punt van de afwijzingsscore die een krachtig gegeven oplevert door simpelweg aan ieder groepslid te vragen welke groepsgenoten hij of zij het minst graag mag.
Juist de invoering van deze tweede, nega- tieve dimensie (afwijzing) naast de positieve dimensie (acceptatie) is een cruciaal punt in de sociometrie. Dit onderscheid betekent de rea- Usatie van het feit dat de afwezigheid van positieve attractie niet de aanwezigheid van negatieve attractie impliceert. Negatieve attractie ontstaat door antisociaal en incom- petent gedrag, terwijl positieve attractie ont- staat door prosociaal en competent gedrag. Bij de afwezigheid van positieve attractie is niet noodzakelijk sprake van een antisociaal of incompetent gedragssysteem. Terwijl dit een evident argument is voor het onderschei- den van acceptatie en afwijzing als aparte dimensies, is de discussie over dimensies inge- wikkelder geworden door de invoering van sociale voorkeur en sociale invloed. Immers, voorkeur en invloed zijn twee nieuwe dimen- sies waarin acceptatie en afwijzing zijn verdis- conteerd. Het probabiliteitsmodel is daardoor ook zuiniger dan het standaardscoremodel. Het probabiliteitsmodel hanteert namelijk acceptatie en afwijzing als basisdimensies en gebruikt alleen sociale invloed voor de identi- ficatie van de genegeerde groep, terwijl het standaardscoremodel voorkeur en invloed als basisdimensies hanteert. |
Een eenduidige oplossing voor de keuze van dimensies en voor de keuze tussen het probabiliteitsmodel of het standaardscoremo- del is nog niet voorhanden. Alleen een voort- zetting van het valideringsonderzoek van de statusgroepen volgens beide modellen kan tot een oplossing leiden. Tot die tijd is een prag- matische houding het meest zinvol: beide sta- tusindelingen zijn uiterst werkbaar en identifi- ceren kinderen met sociaal-emotionele problemen. Bovendien vonden Terry en Coie (in druk) een hoge mate van convergentie tussen de classificaties volgens het standaard- scoremodel en het probabiliteitsmodel. Hoe- wel men nog werkt aan een verfijning van sociometrische methoden, ligt het accent in de huidige literatuur meer op de problemen van verworpen kinderen. Men onderzoekt bij- voorbeeld welke subtypen zijn er, welke dimensies worden onderscheiden in het gedrag van verworpen kinderen en welke hulpverlening mogelijk en effectief is (cf. Asher & Coie, 1990).
Met andere woorden, men wil kunnen clas- sificeren om praktische redenen en om inter- ventie te kunnen toepassen waar dat nodig is. Een probleem blijft voorlopig dat statusclassi- ficaties niet volmaakt zijn; de stabiliteitsgege- vens laten zien dat niet alle proefpersonen steeds op dezelfde manier worden ingedeeld. Voor dit probleem bestaan twee oplossingen. Ten eerste is het belangrijk om naast sociome- trie met andere instrumenten gegevens te ver- zamelen (Asher & Hymel, 1981; Hymel, 1983), zoals middels instrumentarium voor leer- krachten (bijvoorbeeld de N.C.K.S., zie Van Lieshout, Van Aken & Van Seyen, 1990) en middels observaties van sociaal gedrag. Deze methoden zijn geen alternatieven voor socio- metrie in die zin dat zij sociometrische oorde- len kunnen vervangen. Zij kunnen wel samen met sociometrie deel uitmaken van een meer omvattend systeem voor de screening van leer- lingen. Ten tweede is het van belang dat deze meervoudige metingen herhaald worden uit- gevoerd. Door herhaald meten krijgt men een preciezer beeld van de echte probleemgevallen (chronisch verworpen leerlingen), risicogeval- len (incidenteel verworpen leerlingen) en onproblematische gevallen (andere leerlin- gen). Herhaalde meervoudige meting ligt dan voor de hand als combinatie van deze twee oplossingen. Daarmee krijgt sociometrie een plaats in een leerlingvolgsysteem voor de lon- gitudinale meting van gegevens over de |
11 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 20-
sociaal-emotionele ontwikkeling van leer- lingen in het basisonderwijs (cf. Van Lieshout, Van IJzendoorn & Liebrand, 1990).
Literatuur
Akkermans, W., G. H. Maassen & J. L. van der Linden, De dimensies van sociometrische status. Mens en Maatschappij, 1990,65, 289-301.
Asher, S. R., Social competence and peer status: Recent advances and future directions. Child Development, 1983,54, 1427-1434.
Asher, S. R. & J. D. Coie, Peer rejection in child- hood. New York: Cambridge University Press, 1990.
Asher, S. R., L. Singleton, B. R. Tinsley & S. Hymel, A reliable sociometrie measure for pre- school children. Developmental Psychology, 1979,15,443-444.
Asher, S. R. & S. Hymel, Children's social compe- tence in peer relations: Sociometrie and behavio- ral assessment. In: J. D. Wine & M. D. Smye (Eds.), Social competence. New York: Guilford Press, 1981.
Blake, R. R. & J. S. Mouten, Training for decision- making in groups. New York: Putnam, 1960.
Bonney, M. E. & J. Powell, Differences in social behavior between sociometrically high and sociometrically low children. Journal of Educa- tional Research, 1953,46,481-496.
Brink, P. W. M. ten, De gegeneraliseerde binomiale verdeling als alternatief voor de sociometrische status berekening volgens hetprobabiliteitsmodel. Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Katho- lieke Universiteit Nijmegen: Doctoraalscriptie, 1985.
Bronfenbrenner, U. A., A constant frame of refe- rence for sociometrie research. Sociometry, 1943, (5,40-75.
Bukowski, W. M. & B. Hoza, Popularity and friendship. Issues in theory, measurement, and outcome. In: T. J. Berndt & G. W. Ladd (Eds.), Peer relationships in child development. New York: Wiley, 1989.
Bukowski, W. M. & A. F. Newcomb, Variability in peer group perceptions: Support for the "con- troversial" sociometrie Classification group. Developmental Psychology, 1984, 21, 1032-1038.
Gillessen, A. H. N. &T. J. Ferguson, Self-perpetua- tion processes in children's peer relationships. In: B. H. Schneider, G. Attili, J. Nadel & R. Weissberg (Eds.), Social competence in develop- mental perspective. Dordrecht: Kluwer, 1989.
Gillessen, A. H. N., H. W. van IJzendoorn, C. F. M. van Lieshout & W. W. Hartup, Heteroge- neity among peer rejected boys: Subtypes and stabilities. Child Development, (in voorbereiding). |
Clifford, E., Social visiblity. Child Development, 1963,34, 799-808.
Cohen, A. S. & E. Van Tassel, A comparison of partial and complete paired comparisons in sociometrie measurement of preschool groups. Applied Psychological Measurement, 1978, 2, 31-40.
Coie, J. D. & K. A. Dodge, Continuities and changes in children's social status: A five-year longitudinal study. Merrill-Palmer Quarterly, 1983,29, 261-282.
Coie, J. D., K. A. Dodge & H. Coppotelli, Dimen- sions and types of social status: A cross-age perspective. Developmental Psychology, 1982,18, 557-570.
Coie, J. D., K. A. Dodge & J. B. Kupersmidt, Peer group behavior and social status. In: S. R. Asher & J. D. Coie (Eds.). Peer rejection in childhood. New York: Cambridge University Press, 1990.
Criswell, J. H., Notes on the constant frame of reference problem. Sociometry,\950, 13, 93-107.
Criswell, J. H., Sociometrie measurement. In: J. L. Moreno (Ed.), The sociometry reader. Glencoe, IL: Free Press, 1960.
Dodge, K. A., Social Cognition and children's aggressive behavior. Child Development, 1980, 51,162-170.
Dunnington, M. J., Investigation of areas of disa- greement in sociometrie measurement of pre- school children. Child Development, 1957, 28, 93-102.
Edwards, D. S., The constant frame of reference problem in sociometry. Sociometry, 1948, 11, 372-379.
Ferguson, T. J., Het ontstaan en de instandhouding van sociale status en sociaal gedrag in kindergroe- pen: Een longitudinaal onderzoek. Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Katholieke Univer- siteit Nijmegen: Onderzoeksvoorstel N.W.O.- project 560-263-013,1984.
Fester, S. L., D. Bell-Dolan & E. S. Berler, Metho- dological issues in the use of seciemetrics for selecting children for social skills research and training. In: R. J. Prinz (Ed.), Advances in beha- vioral assessment of children and families, Vol. 2. Greenwich, CT: JAI Press, 1986.
French, D. C., Heteregeneily of peer-rejected boys: Aggressive and nonaggressive subtypes. Child Development, 1988,59,976-985.
French, D. C., Heterogeneity of peer-rejected girls. Child Development, (in druk).
Glidewell, J. C., M. B. Kantor, L. M. Smith & L. A. Stringer, Socialization and social structure in the classroom. In: M. L. Hoffman& L. W. Heffman (Eds.), Review ofchilddevelopment research, Vol. 2. New York: Russell Sage Foundation, 1966.
Goldman, J. A., D. A. Corsini & R. deUrioste, Implications of positive and negative sociome- trie status for assessing the social competence ef yeung children. Journal of Applied Developmen- tal Psychology, 1980,1,209-220. |
12 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 21-
Gronlund, N. E., Sociometry in the classroom. New York: Harper, 1959,
Hartup, W. W., Peer relations. In: E. M. Hethering- ton (Ed.) & P. H. Mussen (Series Ed.), Hand- book of child psychology: Vol 4. Socialization, Personality, and social developmenl. New York: Wiley, 1983.
Hartup, W. W., J. A. Glazer & R. Charlesworth, Peer reinforcement and sociometrie status. Child Development, 1967,38,1017-1024.
Hayvren, M. & S. Hymel, Ethical issues in sociome- trie testing: The impact of sociometrie measures on interactive behavior. Developmenlal Psycho- logy, 1984, 20, 844-849.
Hymel, S., Preschool children's peer relations: Issues in sociometrie assessment. Merrill-Palmer Quarterly, 1983,29,237-260.
IJzendoorn, H. W. van & A. H. N. Gillessen, Rela- ties met leeftijdgenoten over verloop van tijd. Pedagogische Studiën, 1991,68 (in druk).
Koch, H. L., Popularity in preschool children: Some related factors and a technique for its measurement. Child Development, 1933, 4, 164-175.
Krehbiel, G., & R. Millich, Issues in the assessment and treatment of socially rejected children. In: R. J. Prinz, Ädvances in behavioral assessment of children and families, Vol. 2. Green wich, CT: JAI Press, 1986.
Lemann, T. B. & R. L. Solomon, Group characte- ristics as revealed in sociometrie patterns and Personality ratings. Sociometry, 1952, 15, 7-90.
Lier, P. A. van. De stabiliteit van sociometrische status bij de overgang van de basisschool naar het voortgezet onderwijs. Vakgroep Ontwikkelings- psychologie, Katholieke Universiteit Nijmegen: Doctoraalscriptie, 1985.
Lier, P. A. van & S. M. Hoeben, Begeleiding op school van kinderen met relatieproblemen: Het belang van afstemming en inbedding. Pedagogi- sche Studien, 1991,68 (in druk).
Lieshout, C. F. M. van, M. A. G. van Aken & E. T. J. van Seyen, Perspectives on peer relations from mothers, teachers, friends, and self Human Development, 1990,33, 225-237.
Lieshout, C. F. M. van, H. W. van IJzendoorn & J. M. Liebrand, Onderzoek ten behoeve van het speerpunt beleid 'sociaal-emotionele ontwikke- ling'. Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Katholieke Universiteit Nijmegen: Onderzoeks- voorstel S.v.0.-project0013,1990.
Lieshout, C. F. M. van & T. J. Ferguson, Relaties met leeftijdgenoten in het onderwijs. Pedagogi- sche Studiën, 1991,68 (in druk).
Lippitt, R., Popularity among pre-school children. Child Development, 1941,12, 305-332.
McCandless, B. R. & H. R. Marshall, A picture sociometrie technique for preschool children and its relationship to teacher judgment of friendship. Child Development, 1957,139-148. |
McGuire, J. M., Aggression and sociometrie status with preschool children. Sociometry, 1973, 36, 542-549.
Moore, S. G. & R. Updegraff, Sociometrie status of preschool children related to age, sex, nurtu- rance giving, and dependency. Child Develop- ment, 1964,55,519-524.
Moreno, J. L., Who shall survive? Ä new approach to the Problem of human interrelations. Washing- ton, DC: Nervous and Mental Disease Publis- hing, 1934.
Moreno, J. L., The sociometry reader. Glencoe, IL: Free Press, i960.
Nehnevajsa, J., Sociometry: Decades of growth. In: J. L. Moreno (Ed.), The sociometry reader. Glen- coe, IL: Free Press, i960.
Newcomb, A. F. & W. M. Bukowski, Social impact and social preference as determinants of child- ren's peer group status. Developmental Psycho- logy, 1984,19,856-867.
Newcomb, A. F. & W. M. Bukowski, A longitudi- nal study of the utility of social impact and social preference Classification schemes. Child Deve- lopment, 1984,55,1434-1447.
Northway, M. L., Sociometry and some challen- ging Problems of social relationships. Sociome- try, 1946,9,187-198.
Parker, J. G. & S. R. Asher, Peer relations and later personal adjustment: Are low-accepted children at risk? Psychological Bulletin, 1987, 102, 357-389.
Peery, J. C., Populär, amiable, isolated, rejected: A reconceptualization of sociometrie status in pre- school children. Child Development, 1979, 50, 1231-1234.
Quay, L. C. & O. S. Jarrett, Predictors of social acceptance in preschool children. Developmental Psychology, 1984,20, 793-796.
Roistacher, R. C., A microeconomic model of sociometrie choice. Sociometry, 1974, 37, 219-238.
Rubin, K. H., S. Hymel, L. LeMare & L. Rowden, Children experiencing social difficulties: Socio- metrie neglect reconsidered. Canadian Journal of Behavioral Science, 1989,21,94-111.
Terry, R. & J. D. Coie, A comparison of methods for defining sociometrie status among children. Developmental Psychology, (in druk).
Terry, R. & A. H. N. Gillessen, The use ofunlimited nominations for determining sociometrie struc- ture. Poster presented at the biennial meeting of the Society for Research in Child Development, Kansas City (MO), April, 1989.
Thompson, G. G., H. F. Bligh & S. L. Witryol, A critical examination of several methods of deter- mining levels of social status. Journal of Social Psychology, 1951,33,13-32.
Thompson, G. G. & M. Powell, An investigation of the rating-scale approach to the measurement of social status. Educational and Psychological Measurement, 1951, U, 440-455. |
13 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 22-
Vaughn, B. E. & E. Waters, Attention structure, sociometrie status, and dominance: Interrela- tions, behavioral correlates, and relationships to social coinpetence. Developmenlal Psychology, 1981,17, 275-288.
Witryol, S. L. & G. G. Thompson, A critical review of the stability of social acceptability scores obtained with the partial-rank-order and the paired-comparison scales. Genetic Psychology Monographs, 1953,48, 221-260.
Wright, J. C., M. Giammarino & H. W. Parad, Social status in small groups: Individual-group similarity and the social "misfit". Journal of Personality and Social Psychology, 1986, 50, 523-536. |
Curricula vitae
A. H. N. Gillessen (1959) studeerde ontwikkelings- psychologie in Nijmegen. Van 1985 tot 1989 werkte hij als onderzoeker op N.W.O.-project 560-263-013 ('Sociale status en sociaal gedrag'). Momenteel is hij post-doctoral fellow op Duke University, Durham, North-Carolina, Verenigde Staten.
P. W. M. ten Brink (1953) studeerde ontwikke- lingspsychologie in Nijmegen. Van 1978 tot 1986 was hij als wetenschappelijk onderzoeker verbon- den aan de vakgroep Ontwikkelingspsychologie van de K.U. Nijmegen. Momenteel is hij als project- leider automatisering werkzaam voor Philips Apeldoorn.
Correspondentie adres'. Vakgroep Ontwikkelings- psychologie, Katholieke Universiteit, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen.
Summary
Gillessen, A. H. N. & P. W. M. ten Brink, 'Assessment of children's peer relationships.' Pedagogische Studiën, 1991,65,1-14.
The methods that have been developed to assess children's peer relationships are known as sociometry. Sociometry measures the interpersonal attraction between the members of a group, from which the position of each group member can be derived. A sociometrie test has five components: (1) a procedure of data collection, (2) one or more judgmental criteria, (3) a method of scoring or quantification of each group member's received scores, (4) a method for the computation or qualification of sociometrie status types, and (5) a typology of sociometrie status groups. Two reliable and valid Standard methods for the assessment of sociometrie status are the Standard score model (Coie, Dodge & Coppotelli, 1982) and the probability model (Newcomb & Bukowski, 1983). Although sociometry is a relatively simple technique yielding powerful results, the method has certain limitations. These limitations can be solved at least in part by integrating the sociometrie instrument in a system in which diverse faeets of children's social-emotional development are assessed using repeated measurement on multiple Instruments. |
14 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 23-
M. COENEN en T. VALLEN* Werkverband Taal & Minderheden, Faculteit der Letteren, Katholieke Universiteit Brabant
Samenvatting
In aansluiting bij de door De Jong en Vallen (1989) gerapporteerde inzichten over mogelijke linguïstische en culturele bronnen van itembias voor allochtone leerlingen in de Eindtoets Basisonderwijs, wordt in deze bijdrage voornamelijk verslag gedaan van een vervolgexperiment. Daarin is op bescheiden schaal nagegaan of - bij gelijkblijvende moeilijkheidsgraad - talige manipulatie van een aantal in de Eindtoets 1987 voor allochtonen in statistisch opzicht sterk gebiaste items andere resultaten oplevert dan de resultaten op die items in hun oorspronkelijke vorm. Voor deelname aan het experiment werden, in overleg met de leerkrachten van de 44 deelnemers, paren 'vergelijkbare' autochtone en allochtone (voornamelijk Turkse en Marokkaanse) leerlingen uit groep 8 van de basisschool geselecteerd. Beide leerlingen van de op deze wijze geselecteerde paren moesten ofwel de oorspronkelijke ofwel de gemanipuleerde versie van de items maken en zo uitgebreid mogelijk mondeling toelichten hoe ze de opgaven opgelost hadden. De gemanipuleerde items werden door de allochtonen beter gemaakt dan de niet-gemanipuleerde, terwijl er voor de autochtonen nauwelijks verschil tussen beide versies bestond. Ondanks een aantal interpretatieproblemen kwamen uit het experiment vooral woordgebruik, impliciete zins- en tekstverbanden en itemcomplexiteit als belangrijkste biasbronnen voor allochtonen naar voren.
Met dank aan H. Uiterwijk en A. Kerkhoff voor hun kritisch commentaar op eerdere versies van dit artikel. |
1 Inleiding
Door De Jong en Vallen (1989) is op basis van literatuurstudie uiteengezet welke linguïsti- sche en culturele factoren mogelijk van invloed zijn bij het behalen van lagere scores op de Eindtoets Basisonderwijs door alloch- tone subgroepen die qua kennis- en vaardig- heidsniveau vergelijkbaar zijn met autochtone subgroepen. Daarbij kwam onder andere naar voren dat niet alleen een relatief omvangrijke woordkennis van groot belang is voor het succesvol kunnen maken van de Eindtoets, maar dat ook een goede kennis van vaak verborgen culturele aspecten vereist is om cultuurgeladen tekstelementen te kunnen begrijpen en taken goed te kunnen interprete- ren. Ook is in bedoeld artikel aangegeven hoe in het onderzoekproject Item- en testbias voor etnische groepen in de Eindtoets Basisonderwijs (uitgevoerd door het CITO en de KUB) geprobeerd wordt deze onbedoelde benade- lingen (biases) voor leerlingen uit etnische minderheidsgroepen op het spoor te komen. De uit De Jong en Vallen (1989) voortko- mende inzichten zijn richtinggevend geweest voor het formuleren van verwachtingen over de mogelijke oorzaken van linguïstische en culturele biases voor allochtone leerlingen in de Eindtoets. Vervolgens zijn deze verwach- tingen vergeleken met statistische biasana- lyses van de Eindtoets 1987. Uitgebreide infor- matie over de uitkomsten van deze statistische analyses wordt gegeven in Uiterwijk (1990). Op basis van deze analyses worden de inhou- delijke biasverwachtingen bijgesteld en daarna getoetst aan de resultaten van de Eind- toets 1989. Laatstgenoemde activiteiten zijn momenteel nog in volle gang. Indien er uitein- delijk duidelijke linguïstische en/of culturele biases voor allochtone subgroepen in de Eind- toets worden gesignaleerd en inhoudelijk ade- quaat kunnen worden onderbouwd, ligt het in de bedoeling op termijn voorstellen voor bij- stellingen van toetsonderdelen te formuleren teneinde de kwaliteit van de toets voor autoch- tone en allochtone groepen identiek te maken.
De hoofdmoot van dit artikel (paragraaf 3 t/m 6) wordt gevormd door het verslag van een in het kader van voornoemd project op
Itembias in de eindtoets basisonderwijs |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 15-14 Pedagogische Studiën 1 i
-ocr page 24-
beperkte schaal uitgevoerd hardop-denken- experiment. Daarin is nagegaan of manipula- tie van een aantal in de Eindtoets 1987 gebiaste items andere resultaten oplevert in vergelij- king met de resultaten op die items in hun oorspronkelijke vorm. De concrete itemmani- pulaties hadden uiteraard betrekking op dié items waarvan op grond van de inhoudelijke analyses werd verwacht dat deze niet bedoelde problemen voor leerlingen uit etnische (sub)groepen zouden kunnen opleveren.
2 Itembias
Bij het zoeken naar verklaringen voor de soms aanzienlijke verschillen in Eindtoetsscores tussen autochtone en allochtone basisschool- verlaters moet grosso modo met twee moge- lijkheden rekening worden gehouden. Ener- zijds kan het zijn dat de scoreverschillen veroorzaakt worden door verschillen in juist dié vaardigheden die de Eindtoets wil meten. In dat geval is er in termen van bias niets aan de hand: de allochtone kinderen beheersen de beoogde vaardigheden minder goed en scoren derhalve lager. Anderzijds kan het zijn dat de scoreverschillen tussen autochtonen en allochtonen veroorzaakt worden door ver- schillen die de toets niet beoogt te meten, maar die ongewild toch gemeten worden. Zoals reeds aangegeven in De Jong en Vallen (1989, p. 391) is er in dergelijke gevallen sprake van itembias, omdat immers de kans op een goed antwoord voor leerlingen met gelijke kennis en vaardigheden maar uit onderscheiden sub- groepen verschillend is (zie ook Scheunemann 1988).
Het lijkt vooralsnog het meest raadzaam om bij onderzoek naar itembias in twee stap- pen te werk te gaan. Wanneer het mogelijk is leerlingen uit onderscheiden subgroepen te matchen naar gelijke kennis en vaardigheden, zou langs statistische weg itembias gedetec- teerd kunnen worden. Om uiteindelijk wegen te vinden voor concrete veranderingen of ver- beteringen in de Eindtoets is het echter tevens noodzakelijk om alle items afzonderlijk inhoudelijk op potentiële talige en culturele biasbronnen te bestuderen. Dat kan onder meer gebeuren door per item na te gaan of de context waarbinnen de operationalisatie van de itemdoelstelling tot stand is gekomen (in het vervolg itemcontext) reëel is in vergelijking met de beschrijving van de doelstelling in het |
Dodenboek (CITO 1986). Bij een niet-reële context kan bijvoorbeeld gedacht worden aan onbedoelde meting van Nederlandse taalvaar- digheid bij rekenopgaven, aan culturele voor- kennis of cultureel bepaalde toetservaring bij informatieverwerkingopdrachten etcetera. Beide manieren om itembias op het spoor te komen zijn in het project gehanteerd en wor- den - deels mede aan de hand van Uiterwijk (1990) - in het onderstaande kort aan de orde gesteld.
2.1 Statislisch vastgestelde itembias in de Eindtoets 1987
Het matchen van leerlingen naar gelijke kennis en vaardigheden, wat bij onderzoek naar itembias noodzakelijk is, vormt een fun- damenteel probleem. Een toets als de Eind- toets is zowel als geheel als ook in de afzonder- lijke onderdelen (Taal, Rekenen en Informatieverwerking) zeer waarschijnlijk multidimensioneel van aard. Van alle items van bijvoorbeeld het onderdeel Rekenen wordt weliswaar verondersteld dat deze de te meten vaardigheden representeren, maar het is zeker niet zo dat er voor de beantwoording van al deze 60 items slechts één welbepaald type rekenvaardigheid relevant is. Mutatis mutandis geldt dat natuurlijk ook voor de onderdelen Taal en Informatieverwerking. Meerdimensionaliteit van een toets is een pro- bleem bij het matchen van leerlingen naar gelijke kennis en vaardigheden, omdat het uitermate lastig is vast te stellen welke vaardig- heden de toets precies meet en op grond van welke criteria de leerlingen derhalve gematcht moeten worden. Omdat de itemresponsen niet verklaard kunnen worden op basis van één onderliggende vaardigheid (de latente trek), ligt het niet voor de hand te veronderstellen dat de Eindtoetsdata voldoen aan een item- response-model (Tobi 1989).
Een tweede probleern ligt in het vinden van een extern criterium voor de beoogde mat- ching, dat niet of in beduidend mindere mate van bias wordt verdacht dan het object van onderzoek. Met andere woorden: welke taal- of rekentoets pretendeert hetzelfde te meten als de onderdelen Taal en Rekenen vah de Eindtoets en wordt bovendien niet of bedui- dend minder van bias verdacht? Een dergelijk criterium is niet beschikbaar. Wanneer nu bijvoorbeeld de totaalscore op een of meer- dere Eindtoetsonderdelen als maat wordt gebruikt om de leeriingen te matchen, is het |
16 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 25-
natuurlijk nog altijd mogelijk dat alle items of een gedeelte ervan bias bevatten. Een oplos- sing kan zijn om het criterium totaalscore te zuiveren door met behulp van een iteratieve procedure de gebiaste items voor de bereke- ning van de totaalscore te verwijderen (Hol- land & Thayer, 1986; Verhelst, 1988; Kok, 1988). Bij het verwijderen van dergelijke items moet uiteraard wel gecontroleerd worden of de resterende opgaven de te meten vaardig- heid nog voldoende representeren (het dek- kingsprobleem; zie Uiterwijk, 1990).
In eerste instantie is in het onderhavige onderzoek gestart met de totaalscoreproce- dure van Mantel-Haenszel. Via deze veelbelo- vende techniek (Kok, 1988; Holland & Thayer, 1986; Uiterwijk, 1990) zou het moge- lijk zijn, met inachtneming van de bovenge- schetste eisen, een van bias gezuiverde totaal- score te genereren. Deze score kan dan als alternatieve meting worden gebruikt om groe- pen te matchen naar gelijke kennis en vaardigheden.
Uit de door Uiterwijk (1990) op de Eindtoets- scores 1987 uitgevoerde Mantel-Haenszel- analyses komen nogal wat items naar voren die een negatieve bias (significantieniveau 1 %; z >+2.58) bevatten voor de onderzochte Turkse (n = 797), Marokkaanse (n = 720), Surinaams-Creoolse (n = 391)en Surinaams- Hindoestaanse (n = 334) deelnemers. Het aantal Eindtoetsdeelnemers uit de overige etnische minderheidsgroepen was te gering (n < 300) om de beoogde analyses te kunnen uitvoeren. |
Opvallend is met name het verschil in aan- tallen gebiaste items tussen de toetsonderde- len (Taal, Rekenen en Informatieverwerking, elk bestaande uit 60 items) en tussen de onder- zochte etnische minderheidsgroepen. Bij Rekenen zijn relatief nog de minste items negatief gebiast: voor de Turken en Creolen gaat het daarbij om respectievelijk 14 en 13 items, voor Marokkanen en Hindoestanen om respectievelijk 8 en 6. Bij het onderdeel Infor- matieverwerking zijn de aantallen (negatieQ gebiaste items 17 (Turken), 18 (Marokkanen), 10 (Creolen) en 4 (Hindoestanen). Met uitzon- dering van de Creolen (voor wie Rekenen de meeste bias laat zien) bevat het onderdeel Taal de meeste bias voor de etnische minderheids- groepen: voor Turken, Marokkanen, Creolen en Hindoestanen gaat het daarbij om respec- tievelijk 22, 25, 9 en 15 (van de 60) items. Niet alleen tussen, maar ook binnen de onderschei- den subgroepen zijn er verschillen, zoals blijkt uit het volgende voorbeeld. Terwijl voor de totale Turkse groep deelnemers 22 taaiitems negatieve bias vertonen, is het aantal gebiaste taahtems voor de 'hoogscoorders' (minstens 29 items goed beantwoord) op het taalonder- deel binnen deze minderheidsgroep 19, voor de 'laagscoorders' 8. Soortgelijke diversiteit treedt op bij de andere etnische minderheids- groepen en bij de andere toetsonderdelen. De bovenstaande aantallen negatief gebiaste items moeten nadrukkelijk met de nodige voorzichtigheid in ogenschouw worden geno- men, niet alleen omdat de aantallen verschil- len per subgroep maar ook omdat ze variëren afhankelijk van het aantal items dat binnen de statistische procedure wordt gebruikt voor het berekenen van de gezuiverde totaalscore. In verband met het dekkingsprobleem is in het onderhavige onderzoek voor de berekening van de totaalscore ernaar gestreefd steeds ten minste tweederde deel van de oorspronkelijke items te handhaven.
Hoewel de name van bias (z-waarde) ver- schilt per etnische groep, is de rangorde van met name de items met de meeste bias opval- lend constant. Dat geldt vooral voor het onderdeel Taal: item II vertoont bij alle groe- pen de meeste bias, item 31 staat steeds op plaats twee of drie en ook 14 en 26 staan bij alle vier de etnische minderheidsgroepen bij de vijf meest gebiaste items. Bij Rekenen en Informa- tieverwerking is de volgorde minder constant, maar ook bij deze onderdelen zijn in grote lijnen dezelfde items in de top vijf vertegen- woordigd (Uiterwijk 1990). Ter illustratie wordt hieronder het bij ieder onderdeel meest gebiaste item weergegeven.
Taai-item 11:
Wat kun je het beste doen met: Gelukkig was het goed met de wind.... (r.4, 5)?
A. Zo laten staan
B. Vervangen door: Gelukkig hadden we de wind mee,...
C. Vervangen door: Gelukkig hadden we goede wind,...
Z). Vervangen door: Gelukkig was de wind met ons,... |
17 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 26-
Welk bootje heeft in verhouding tot zijn lengte de langste mast?
Info-item 31:
Anke heeft één van de onderstaande mensen opgebeld. Toen ze het telefoonnummer opzocht, heeft ze het briefje laten zitten. Wie heeft ze gebeld?
A. W. van de Berg, Acaciaplein 6, Burger
B. L. van Dalen, Weegbree 27, Burger
C. A. Warringa, Boslaan 1, Dalen
D. K. Dootjes, Harkstee 7, Wezup
Er blijken ook enkele items statistisch gebiast te zijn ten voordele van minderheidsgroepen (z<-2.58), en derhalve ten nadele van qua kennis en vaardigheden vergelijkbare autoch- tone subgroepen (n = 4969). Bij Rekenen en Informatieverwerking gaat het in dat opzicht om kleine aantallen items; bij het onderdeel Taal zijn het er wat meer. Daarbij gaat het met name om spellingitems (zie 2.2).
2.2 Inhoudelijke biasanalyse van de Eindtoets 1987 |
Zoals reeds onder paragraaf 1 is aangegeven, is door De Jong en Vallen (1989) op basis van literatuuronderzoek een aantal veronderstel- lingen geformuleerd met betrekking tot poten- tiële linguïstische en culturele bronnen van itembias. De veronderstelde linguïstische bronnen zijn grofweg onder te brengen in factoren op woord-, zins- en tekstniveau. In het eerste geval wordt verondersteld dat ambi- gue of infrequente woorden in een leestekst, een instructie of in afleiders itembias kunnen veroorzaken, indien ze tenminste niet tot de vaardigheid behoren die gemeten dient te wor- den. Op zinsniveau wordt verondersteld dat ambigue of impliciete zinsconstructies een bron van itembias kunnen zijn. Op tekstni- veau ten slotte wordt verondersteld dat moei- lijke verwijzingen (bijvoorbeeld over langere tekstpassages heen) of ambigue verwijzingen (bijvoorbeeld het verwijswoord 'ze' kan een enkelvoudig of een meervoudig antecedent hebben) tot bias kunnen leiden, opnieuw indien meting ervan niet beoogd wordt.
Zowel vanwege de centrale rol die woor- denschat ten aanzien van itembias lijkt te spelen als vanwege het gegeven dat, gezien de wetenschappelijke stand van zaken, biason- derzoek op zins- en tekstniveau vooralsnog wellicht weinig kans op succes heeft, werd het zinvol geacht in het onderhavige onderzoek vooral (maar niet exclusieO een accent op vocabulaire te leggen. Nadere inhoudelijke inspectie van de statistisch gebiaste items lijkt deze beslissing te ondersteunen. De 5 'zwaarst' gebiaste taaiitems voor Turken in 1987 bij- voorbeeld hebben allemaal betrekking op vocabulaire. In totaal hebben van de 22 voor Turken gebiaste taaiitems er tien tot doel woordkennis te meten. Van de in totaal 8 items die woordkeus (vorm en inhoud) willen toetsen zijn er 6 gebiast voor Turken, en verder zijn alle 4 de items die kennis van de betekenis van woorden en uitdrukkingen wil- len meten gebiast.
Het merendeel van de taaiitems (10 van de 12) die een bias ten gunste van de Turkse leerlingen vertonen heeft betrekking op spel- ling. Dat betreft de helft van alle in de toets aanwezige spellingitems. Spelling is kennelijk een specifieke vaardigheid die als geheel in vergelijking met andere taalvaardigheden blijkbaar voor Turkse leerlingen relatief gemakkelijker is dan voor (qua kennis en vaardigheden vergelijkbare) autochtone leer- lingen. Echter ook bij spelling lijkt het blijkens nadere analyses niet om een unidimensionele vaardigheid te gaan. Wanneer namelijk'bin- nen de rubriek spelling wordt gekeken naar leerlingen met gelijke kennis en vaardigheden, blijkt de (sterk regelgebonden) spelling van werkwoorden een andere vaardigheid dan de (aanzienlijk minder regelgebonden) spelling van niet-werkwoorden. Eerstgenoemde blijkt |
18 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 27-
voor allochtonen (i.e. Turken) een positieve bias in vergelijking tot de autochtonen op te leveren, terwijl het beeld bij de spelling van niet-werkwoorden tegenovergesteld is (posi- tieve bias voor autochtonen). Een mogelijke verklaring voor de relatief goede beheersing van de spellingregels door allochtonen is dat deze regels pas op school worden geleerd. Voor een aantal andere vaar- digheden geldt dat niet: het leren van woorden bijvoorbeeld begint lang voordat taalleerders naar school gaan. Tweede-taalleerders die thuis nauwelijk met Nederlands in aanraking komen, lopen het gevaar wat woordkennis betreft met een achterstand ten opzichte van eerste-taallleerders te beginnen. Spelling ech- ter is voor zowel Tl- als T2-leerders een nieuwe, op school te leren vaardigheid. Bovendien zijn spellingregels relatief gemak- kelijk te verwerven, zijn ze eindig in aantal en krijgen veel aandacht op school. Ook kan het zijn dat T2-leerders meer afhankelijk zijn van en daardoor meer gespitst zijn op spellingre- gels, omdat ze minder dan autochtonen (kun- nen) vertrouwen op fonetische woordkenmer- ken. Tot slot kan nog worden opgemerkt dat de context die bij spellingopgaven in de Eind- toets gehanteerd wordt altijd uit één losse zin bestaat, zodat er relatief weinig kans is op een niet-communale context die talige of culturele bias kan veroorzaken.
Bij culturele biases kan een onderscheid wor- den gemaakt tussen biases ten gevolge van de culturele lading van teksten/tekstfragmenten en biases ten gevolge van onbekendheid van etnische minderheidsgroepen met (bepaalde typen) toetsen, specifieke taken en/of speci- fieke oplossingstrategieën. Om verschillende redenen is het op dit moment uitermate pro- blematisch inhoudelijk goed onderbouwde uitspraken te doen over de culturele lading van teksten en toetsitems en over cultureel bepaalde toetservaring. In De Jong en Vallen (1989, pp. 396-400) is daarop uitvoerig inge- gaan. Ook nadere inspectie van de concrete Eindtoetsitems leverde in dit verband nauwe- lijks iets op. Enerzijds bleken geen plausibele, cultureel bepaalde oorzaken voor itembias aanwezig bij items waar in statistische zin itembias was vastgesteld, anderzijds bleken Items waarbij om inhoudelijke redenen cultu- reel bepaalde verklaringen voor itembias plausibel konden worden gegeven, statistisch geen bias te vertonen. Zelfs duidelijk cultuur- bepaalde items (bijvoorbeeld over winter- sport) leverden in dit opzicht niets op. Waar- schijnlijk zijn voor de hand liggende cultuurverschillen ook voor de kinderen zeer inzichtelijk en zullen subtiele verschillen zich waarschijnlijk zowel aan de waarneming van de toetsdeelnemers als aan die van de onder- zoekers onttrekken. Verder moet worden geconstateerd dat bij een professioneel ver- vaardigd instrument als de Eindtoets er waar- schijnlijk weinig kans op cultuurbepaalde 'uit- glijders' bestaat. |
Zolang niet volledig duidelijk is welke vaar- digheden er in de verschillende Eindtoetson- derdelen precies gemeten (moeten) worden, blijft de relatie tussen itemmoeilijkheid en itembias vooral bij taaiitems zodanig complex dat besloten is in eerste instantie voornamelijk op zoek te gaan naar oorzaken van talige biases bij items die geen taalvaardigheid pre- tenderen te meten (Rekenen en Informatiever- werking). Ook leek het van belang de invloed van onduidelijkheden in afbeeldingen bij items te onderzoeken. Wat het onderdeel Taal betreft leek het vanwege de centrale rol die het vocabulaire vervult toch zinvol enige aan- dacht aan woordenschatitems te besteden. Een eerste stap in deze zoektocht wordt gevormd door een hardop-denken-experi- ment op bescheiden schaal waarin aan de hand van een aantal statistisch sterk gebiaste items bij leerlingen onderzocht wordt of de door de onderzoekers veronderstelde biasoor- zaken realiteitswaarde hebben.
3 Het hardop-denken-experiment 3.1 Doelstelling
Het experiment heeft tot doel na te gaan of en hoe vaak bij een aantal oorspronkelijke (en sterk gebiaste) items van de Eindtoets 1987 een fout antwoord wordt gegeven ten gevolge van een inhoudelijk voorspelde biasbron. In zoverre dat mogelijk is wordt ook onderzocht of en hoe vaak bij gemanipuleerde items ten gevolge van de manipulatie (= verwijdering veronderstelde biasbrpn) een goed antwoord wordt gegeven. Met gebruikmaking van een hardop-denk-procedure wordt geprobeerd in de redeneringen van de kinderen aanwijzingen te vinden die de geformuleerde verwachtingen omtrent de oorzaken van itembias bevestigen dan wel ontkennen. Wellicht treden er ook |
19 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 28-
nieuwe, niet voorspelde 'biasverdachte' aspecten aan het daglicht.
Bij de itemmanipulatie is geprobeerd de items zodanig te bewerken dat veronderstelde talige en visuele biases verwijderd zijn. Ver- wacht wordt dat vervolgens de gemanipu- leerde items bij allochtonen en autochtonen meer dan de oorspronkelijke items een zuiver- der beroep doen op beoogde vaardigheden. Als een dergelijke manipulatie juist gebeurd is, zou voorspeld kunnen worden dat bij de gemanipuleerde items minder verschillen in foutscores tussen allochtonen en autochtonen optreden dan bij de oorspronkelijke items.
3.2 Biashronnen
In het kader van het experiment is een poging ondernomen om mogelijke biases uit items voor Rekenen en Informatieverwerking (exclusief de rubriek Lezen van teksten) van de Eindtoets 1987 te verwijderen. Zoals opge- merkt in 2.2 zou bij deze onderdelen wellicht iets gemakkelijker dan bij het onderdeel Taal een onderscheid gemaakt kunnen worden tus- sen terecht en onterecht gemeten vaardighe- den. Bij opgaven die rekenvaardigheden en vaardigheden in het hanteren van informatie- bronnen, kaarten, tabellen en grafieken willen meten, staan talige vaardigheden immers niet expliciet in de doelstelling. Er mag derhalve verondersteld worden dat het CITO ervan uitgaat dat de talige vaardigheden die voor het maken van deze opgaven vereist zijn, commu- naal zijn en niet discrimeren tussen de diverse (sub)groepen. In ieder geval zouden ze niet van invloed mogen zijn op de hoogte van de score. Verondersteld zou nu mogen worden dat de talige biases in deze opgaven in veel gevallen bestaan uit onnodig moeilijke woor- den en uit complexe grammaticale en/of ambi- gue constructies en/of uit impliciete zins- en tekststructuren. Verder blijken veel opgaven die sterk statistisch gebiast zijn onduidelijkhe- den te bevatten in tekeningen, kaartjes, tabel- len of grafieken, die soms cruciaal zijn voor het vinden van het goede antwoord. Tenslotte zijn de meeste sterk gebiaste reken- en infor- matieverwerkingsopgaven nogal complex van aard in die zin, dat er achtereenvolgens en in de goede volgorde meerdere stappen gemaakt moeten worden om tot het goede antwoord te kunnen komen. Complexiteit lijkt weliswaar een belangrijke factor, maar het is geen nood- zakelijke noch voldoende 'voorwaarden' voor bias. Enerzijds zijn er opgaven die niet com- plex maar toch sterk gebiast zijn (zie bijvoor- beeld voorbeeld 1 in paragraaf 4), anderzijds zijn er ook zeer complexe opgaven die niet gebiast zijn. Blijkbaar wordt bias vaak veroor- zaakt door een combinatie van complexiteit en talige en/of visuele onduidelijkheden. Een grote talige moeilijkheid alleen kan evenwel ook al tot bias leiden. Uit het Eindtoetsonder- deel Taal zijn, zoals al vermeld, alleen opgaven opgenomen die volgens hun doelstelling woordenschat moeten meten. |
3.3 'Fouten' in contexten In sommige tekstpassages van het taaionder- deel zijn voor het meten van correct taalge- bruik opzettelijk allerlei soorten 'fouten' aan- gebracht, zoals inconsistenties, weggelaten of overbodige informatie en ongebruikelijke for- muleringen. Daarover worden dan vervolgens vragen gesteld. Hoewel de leerlingen hierop aan het begin van de taak wel kort worden geattendeerd en er op school in veel gevallen enige voorbereiding op de toets heeft plaatsge- vonden, kan dit niettemin zeer verwarrend zijn, zeker wanneer er onvoldoende ervaring met dit soort taken is opgedaan. Verder kun- nen deze opzettelijk aangebrachte 'fouten' zeer belemmerend werken bij het opbouwen van een samenhangende tekstrepresentatie in het geheugen tijdens het lezen. Dit zou met name nadelig kunnen zijn voor tweede-taal- leerders, die vanwege hun vaak kleinere woor- denschat toch al meer moeite kunnen hebben met het begrijpen van een tekst.
Voor deze veronderstelling zijn enkele aan- wijzingen te vinden in tekstverwerkingsonder- zoek. Uit een onderzoek van Boonman en Kok (1986, p. 270 e.v.) blijkt dat de cognitieve verwerkingsactiviteiten van leerlingen uit groep 8 primair gericht waren op het zo letter- lijk mogelijk opnemen van informatie zonder veel bewerkingen uit voeren. Inconsisten- ties bijvoorbeeld werden, met name als ze niet erg expliciet waren, nauwelijks opgemerkt. Een kwart van de leerlingen die de inconsis- tenties tijdens het lezen niet opmerkten, ont- dekte deze ook niet toen ze er in een gesprek achteraf expliciet mee geconfronteerd werden. Stanovich en West (1981; besproken in Boon- man en Kok, 1986, p. 53 e.v.) hebben de invloed van de context op tekstverwerking onderzocht en constateerden dat de context een relatief grotere invloed had bij lezers met een kleine woordenschat dan bij lezers met een grote woordenschat. De laatsten hadden die |
20 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 29-
context vaak niet meer nodig, omdat de woorden ook zonder context snel herkend werden. De groep lezers met weinig woord- kennis, waartoe veel T2-leerders behoren, had echter relatief veel tijd en aandacht nodig voor woordherkenning. Een passende context kan dit proces versnellen. Een niet passende con- text heeft bij lezers met een grote woorden- schat weinig invloed, omdat de woordherken- ning vrijwel geautomatiseerd is; bij lezers met een kleine woordenschat echter zal dit de woordherkenning, en dus ook het leesproces, nog verder vertragen.
Deze grotere invloed van de context bij lezers met weinig woordkennis wordt ook gevonden door Hacquebord (1989). Zij laat zien dat Turkse MAVO-leerlingen lager scoorden dan Nederlandse LBO-leerlingen op woordherkennings- en grammaticataken, ter- wijl ze wel telkens hoger scoorden op tekstbe- griptoetsen. Blijkbaar gebruiken de Turkse leerlingen compenserende globale leesstrate- gieën om hun gebrek aan lexicale en gramma- ticale kennis op te vangen. Als echter de item- context, die vooral T2-leerders tot steun kan zijn, 'fouten' bevat, worden deze leerlingen ten onrechte op het verkeerde been gezet. Waar- schijnlijk geldt een analoge redenering voor relatief impliciete contexten. Explicitering kan dan helpen om betere tekstrepresentaties op te bouwen.
3.4 Geselecteerde opgaven Er zijn uit genoemde Eindtoetsonderdelen van 1987 alleen opgaven geselecteerd die een grote statistische bias vertonen voor alloch- tone leerlingen. Hierbij zijn twee selectiecrite- ria gebruikt. Enerzijds moest een opgave voor minstens twee, maar liefst voor drie etnische minderheidsgroepen (Turken, Marokkanen, Surinamers) gebiast zijn, anderzijds moest het mogelijk zijn een (minimale) manipulatie toe te passen waarvan enig effect verwacht kon worden. In totaal zijn uiteindelijk 17 opgaven gekozen die middels versie A in hun oorspron- kelijke vorm en middels versie B in een gema- nipuleerde vorm zijn getoetst: acht rekenop- gaven, vier informatieverwerkingsopgaven en vijf taalopgaven. In alle gevallen is er in de oorspronkelijke versie sprake van een of meer- dere globale biasbronnen: talige moeilijkheid, visuele moeilijkheid, complexiteit, ambiguï- teit, 'fout' in de context. |
3.5 Informanten
De 44 deelnemende leerlingen waren afkom- stig uit groep 8 van vijf verschillende basis- scholen. Het design komt naar voren uit Tabel 1.
Tabel 1 Verdeling van de informanten over de beide toetsversies (A, B) |
|
alloch- tonen |
autoch- tonen |
totaal |
A: ongemanipuleerde |
11 |
II |
22 |
versie |
|
|
|
B: gemanipuleerde |
II |
II |
22 |
versie |
|
|
|
|
22 |
22 |
44 |
|
Om het effect van de manipulaties goed te kunnen nagaan zouden in principe beide toetsversies aan dezelfde groep leerlingen voorgelegd moeten worden, uiteraard met een interval van enkele maanden. Het nadeel van een dergelijke opzet is echter dat niet duidelijk is hoe groot de rol van de geheugenfactor is; er bestaat een grote kans dat leerlingen zich bepaalde opgaven herinneren. Vanwege dit risico werd gekozen voor afname bij twee verschillende, maar zoveel mogelijk vergelijk- bare groepen leerlingen. De A- en B-versie zijn dus niet door dezelfde leerlingen gemaakt. Bij de interpretatie van de resultaten moet er derhalve rekening mee worden gehouden dat de vier cellen niet volledig vergelijkbaar zijn.
In overleg met de leerkrachten van de leer- lingen werden steeds paren allochtone en autochtone leerlingen geselecteerd. Alle tweede-taalleerders moesten aan twee criteria voldoen. Ze moesten thuis (ook) hun eerste taal spreken en ze moesten minimaal vanaf het begin van groep 3 in het Nederlandse (basis)onderwijssysteem participeren. Dit was enerzijds nodig om te voorkomen dat leerlin- gen nog volop in hun tweede-taalleerproces zouden zitten en daardoor veel opgaven niet zouden begrijpen en anderzijds om te voorko- men dat de toch al heterogene groep allochto- nen nog heterogener zou worden door grote verschillen in taalvaardigheid Nederlands. Bij iedere gekozen allochtone leerling zocht de leerkracht een autochtone leerling die naar zijn oordeel zoveel mogelijk vergelijkbaar was op een aantal factoren die van belang zijn voor schoolsucces, zoals sociaal-economische ach- tergrond, taalvaardigheid Nederlands, reken- vaardigheid, motivatie, en meer objectieve |
21 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 30-
factoren als doubleergeschiedenis. Eindtoets- score en advies voor het voortgezet onderwijs. Uiteraard kregen beide leerlingen van de 22 op deze wijze geselecteerde paren ofwel de oor- spronkelijke ofwel de gemanipuleerde toetsversie.
Om het effect van de manipulaties te kun- nen onderzoeken zijn ook de groep die de oorspronkelijke versie en de groep die de gemanipuleerde versie ging maken zoveel mogelijk vergelijkbaar gehouden qua presta- tieniveau. In beide groepen zitten ongeveer evenveel leerlingen met een LBO-advies, het- geen ook geldt voor MAVO- en HAVO- advies. Zowel bij de allochtonen als autoch- tonen zijn er precies evenveel meisjes als jon- gens. De groep allochtonen is samengesteld uit voornamelijk Turken (11) en Marokkanen (8), verder een Chinese, een Antilliaanse en een Braziliaanse leerling. De Turkse en Marokkaanse leerlingen waren nagenoeg gelijk verdeeld over de twee toetsversies. De vaders van de meeste leerlingen vallen in de beroepsklassen van geschoolde of onge- schoolde arbeiders.
3.6 Procedure
De kinderen kregen de opdracht iedere opgave eerst te bestuderen, vervolgens het naar hun oordeel goede antwoord aan te kruisen en daarna zo uitgebreid en precies mogelijk te vertellen hoe ze de opgave opge- lost hadden. Hierbij werd geen tijdslimiet ge- steld. De gesprekken werden op audioband opgenomen. Als een kind een fout maakte of een verkeerde of onduidelijke toelichting gaf, werd eerst verder gevraagd om er achter te komen of het de bedoelde vaardigheden beheerste. Vervolgens werd nagegaan of de veronderstelde biasbronnen inderdaad pro- blematisch waren geweest.
4 Resultaten 4.1 Gemiddelden
De allochtone leerlingen die de ongemanipu- leerde versie (versie A) hebben gemaakt, heb- ben gemiddeld 7,9 van de 17 opgaven goed. De autochtonen zitten daar met 11,7 opgaven goed bijna 4 opgaven boven. Met uitzonde- ring van de leerlingen met een HAVO-advies verschillen de autochtone en allochtone leer- lingen significant van elkaar (de leerlingen met MAVO-advies op 5%-niveau, de leerlingen met LBO-advies op 1%-niveau). Uiteraard gaat het hier telkens om nogal kleine groepjes leerlingen waardoor de kans op toevalsfouten groot is. De constatering van Uiterwijk (1990) dat allochtonen ondanks lagere scores bij het advies voor het voortgezet onderwijs vaak het voordeel van de twijfel krijgen, wordt echter zeker niet tegengesproken. |
De allochtonen die de gemanipuleerde versie (versie B) hebben gemaakt, maken gemiddeld 2,6 opgaven meer goed dan de allochtonen die de ongemanipuleerde versie hebben gemaakt. Bij de autochtonen is het verschil daarentegen slechts 0,7 opgave. Het scoreverschil tussen de allochtonen en autochtonen bij de gemanipu- leerde versie (bijna 2 opgaven) is gehalveerd in vergelijking met het verschil tussen de groepen die de ongemanipuleerde versie maakten (bijna 4 opgaven). Opvallend is dat bij de gemanipuleerde versie de verschillen tussen allochtonen en autochtonen niet alleen bij leerlingen met een HAVO- maar ook bij die met een MAVO-advies verwaarloosbaar klein zijn. Bij de leerlingen met een LBO-advies is het verschil echter tamelijk groot (gemiddeld 4,2 opgaven; significant op 5%-niveau). Toch scoren ook de allochtone LBO-leerlingen die de B-versie maakten 3,8 opgaven meer goed in vergelijking met de allochtonen van de A-ver- sie (bij de autochtonen is het verschil 1,7 opgaven).
Bij het onderdeel Informatieverwerking blijken alle vier de opgaven door de allochto- nen in de B-versie beter gemaakt te worden dan in de A-versie. Ook drie van de acht rekenopgaven zijn in de gemanipuleerde ver- sie door veel meer allochtonen goed gemaakt dan in de ongemanipuleerde versie. Bij de rest van de rekenopgaven zijn er nauwelijks ver- schillen. Bij drie van de vijf taalopgaven wordt eveneens de B-versie beter gemaakt, maar bij de andere twee wordt'de B-versie slechter gemaakt.
Opvallend is dat de autochtonen van de B-versie in vergelijking met die van de A-ver- sie alleen op Taal enigszins hoger scoren (gemiddeld 0,45 opgave meer goed = 9 pro- cent van alle taaiitems; zie Tabel 2). Ook bij de allochtonen is er bij Taal een scoreverschil van 9 procent, maar de verschillen zijn groter bij Rekenen (gemiddeld 1,36 opgave meer goed = 17 procent van de rekenopgaven) en Infor- matieverwerking (gemiddeld 0,8 opgave meer goed = 20 procent van de informatieverwer- |
22 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 31-
kingsitems), ten gunste van de B-versie. Blijkbaar hebben de manipulaties bij Taal voor beide groepen evenveel effect gehad, en die bij Rekenen en Informatieverwerking alleen voor de allochtonen. Dit komt overeen met de verwachting dat taalopgaven veel moeilijker te manipuleren zouden zijn zonder de bedoelde vaardigheden te veranderen. Het lijkt erop dat de gemanipuleerde taalopgaven gewoon gemakkelijker zijn geworden voor iedereen. De manipulaties bij Rekenen en Informatieverwerking lijken beter geslaagd, immers alleen de allochtonen hebben er zicht- baar baat bij gehad. Hoewel de cijfers van- wege de kleine aantallen leerlingen per cel voorzichtig geïnterpreteerd moeten worden, zijn dit toch opvallende verschillen. In de volgende paragraaf zal worden nagegaan of deze resultaten bevestigd worden in de hardop-denk-protocollen.
Tabel 2 Gemiddelden goede antwoorden (in percen- tages), uitgesplitst naar toetsversie (A, B), toetson- derdelen en allochtonen/autochtone teerlingen (k = aantal items) |
|
allochtonen |
autochtonen |
Rekenen |
|
|
|
A(k = 8) |
36.4 (n = |
11) |
55.7 (n= 11) |
B(k = 8) |
53.4 (n = |
11) |
58.0 (n= 11) |
B-a |
17.0 |
|
2.3 |
Informatie- |
|
|
|
verwerking |
|
|
|
A(k = 4) |
52.3 (n = |
11) |
84.1 (n=ll) |
B(k = 4) |
72.7 (n = |
11) |
84,1 (n=ll) |
B-a |
20.4 |
|
0 |
Taal |
|
|
|
A(k = 5) |
58.2 (n = |
H) |
78.2 (n= 11) |
B(k = 5) |
67.3 (n = |
11) |
87.3 (n= 11) |
B-a |
9.1 |
|
9.1 |
totaal |
|
|
|
A(k=I7) |
46.5 (n = |
11) |
69.0 (n=ll) |
B(k=17) |
62.0 (n = |
11) |
72.7 (n= 11) |
B-a |
15.5 |
|
3.7 |
|
4.2 Inhoudelijke protocol-analyses Zoals eerder opgemerkt, worden talige of visuele itemkenmerken pas van een biaslabel voorzien als ze tot fouten leiden, terwijl de vaardigheden die ter meting beoogd worden Wel beheerst worden. Van zowel Taal, Reke- nen als Informatieverwerking wordt in het volgende telkens één opgave uitgebreid gepre- senteerd, waarbij zowel de scores als de belangrijkste resultaten uit de protocolana- lyses worden vermeld. Van de overige opga- ven worden alleen korte samenvattingen van de resultaten gegeven. |
Voorbeeld 1: Rekenen
(A-versie) "Vader koopt een naaimachine. Deze kost/800,- zonder B.T.W. De B.T.W. is 20 %. Hoeveel moet vader betalen inclusief B.T.W.r
a./160,-
b.ƒ640,-
De ongemanipuleerde versie wordt fout beantwoord door 6 van de 11 allochtonen en 2 van de 11 autochtonen. Bij 2 allochtonen en bij 1 autochtoon is het woord inclusief de foutoor- zaak, dus biasbron. Een andere autochtoon heeft ook problemen met inclusief, maar nog meer met het berekenen van procenten. Als i.p.v. inclusief de aanduiding met zou zijn gebruikt, maakt dat (naar het eigen oordeel van de leerlingen) voor 2 allochtonen niet uit en zou dat voor 4 andere allochtonen en de 2 autochtonen gemakkelijker zijn geweest. Twee andere allochtonen geven een fout ant- woord vanwege de impliciete vraag; de ene leerling ziet uit zichzelf dat ze fout zit, de andere pas na explicitering met voor de naaimachine.
Bij de gemanipuleerde versie geven 2 allochtonen en 1 autochtoon een fout antwoord.
Bij de overige rekenopgaven levert eenmaal een tekening van bootjes die nogal klein en onduidelijk zijn problemen op. Verder zijn vooral talige aspecten problematisch, bijvoor- beeld bij welk bootje heeft in verhouding tot zijn lengte de langste mast? (rekenitem 29, zie para- graaf 2.1) wordt zijn lengte vaak geïnterpre- teerd als de lengte van de mast. De aanduiding overige onkosten is niet bij iedereen bekend, en de aanduiding half procent wordt begripsma- tig verward met de helft.
(B-versie) idem, met manipu- latie van de laatste zin: "Wat moet vader voor de naaimachine beta- len met B.T.W.?' |
23 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 32-
Voorbeeld 2: Informatieverwerking
(A-versie) Van welk land kan men zeggen dat het aantal geboor- ten toeneemt en het aantal sterfge- vallen afneemt? |
(B-versie) In welk land is tus- sen 1960 en 1985 het aantal geboor- ten gestegen en het aantal sterfgeval- len gedaald? |
(A-versie) '\..Ze komen aan de voet van een zandberg neer. De bemanning is er zonder kleerscheu- ren afgelopen....' Wat kun je het beste doen met "afgelopen'? |
(B-versie) "De autobestuur- der was er bij het ongeluk gelukkig zonder kleerscheu- ren ...'
Welk woord past hier het beste?
(Er staan 4 grafieken getekend: land a, b, c en d met steeds een geboorte- en sterftelijn die stijgt of daalt) |
Bij dc ongemanipuleerde versie geven 5 allochtonen en O autochtonen een fout ant- woord. Twee allochtonen hebben moeite met de legenda die erg dicht op de grafieken staat; ze merken hem niet meteen op. Met de worden toenemen en afnemen hebben 4 allochtonen problemen. Een van deze leerlingen, die denkt dat afnemen iemand zijn spullen afpakken bete- kent en toenemen pakken, komt via de redene- ring dat de andere grafieken 'raar' zijn toch op het goede antwoord uit. De gehanteerde bete- kenis van de werkwoorden toenemen en afne- men is voor 1 allochtoon waarschijnlijk de belangrijkste foutenbron en voor een andere mede oorzaak van de fout. Alle vier de leerlin- gen die deze aanduidingen problematisch von- den, begrepen de combinatie stijgen/dalen wel.
Bij de gemanipuleerde versie geven 2 allochtonen en 1 autochtoon een fout antwoord.
Bij de overige opgaven spelen vooral visuele onduidelijkheden een rol. Bij een plattegrond bijvoorbeeld wordt over splitsingen gespro- ken die niet duidelijk als splitsingen in het kaartje zijn aangegeven. Bij een opgave over een telefoongids wordt verwezen naar een onduidelijk aangegeven briefje en zijn de cru- ciale plaatsnamen op de voorkant van de gids dermate klein gedrukt dat een aantal leerlin- gen er overheen leest. |
a. Zo laten staan.
b. Vervangen door:
afgekomen
c. Vervangen door: afgeraakt
d. Vervangen door: afgevallen
Bij de ongemanipuleerde versie geven 3 allochtonen en 2 autochtonen een fout ant- woord. Drie leerlingen kiezen voor a (afgelo- pen, welk alternatiefin zekere zin misleidend is omdat het door de vorige zin opgeroepen wordt).
Bij de gemanipuleerde versie geven I alloch- toon en 2 autochtonen een fout antwoord.
Bij de andere taalopgaven die ook allemaal tot doel hebben woordkennis te meten, wordt bij twee opgaven in de B-versie wellicht geen beroep meer op dezelfde vaardigheid gedaan: in de ene opgave is de infrequente uitdrukking wonderlijk genoeg vervangen door vreemd genoeg, bij de andere kan de (gevraagde) bete- kenis van bijtijds uit de context afgeleid wor- den. Vreemd genoeg is bij twee opgaven de B-versie moeilijker dan de A-versie.
5 Conclusies en discussie Interpretatieproblemen
Het besproken experiment heeft een inhoude- lijke toetsing van veronderstelde itembias- bronnen tot doel. Er is met behulp -van hardop-denk-protocollen nagegaan hoe vaak het voorkwam dat leerlingen wel de bedoelde vaardigheden beheersten maar toch fouten maakten vanwege onbedoelde moeilijkheden. Vervolgens is getracht te abstraheren van con- crete biasbronnen en gepoogd tot generalisa-
a. afgekomen
b. afgelopen
c. afgeraakt
d. afgevallen |
24 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 33-
lies te komen. Bij deze werkwijze doemden drie belangrijke problemen op.
Op de eerste plaats zal om na te kunnen gaan welke vaardigheden onterecht gemeten worden, eerst duidelijk moeten zijn welke vaardigheden een bepaald item beoogt te meten. Het beschikbare Doelenboek (CITO 1986) biedt in dit opzicht wel informatie over de kerndoelstelling, maar het is onduidelijk hoe deze zich verhoudt tot de itemcontext. Bij itemmanipulaties is het derhalve niet altijd duidelijk of nog wel op dezelfde vaardigheden een beroep wordt gedaan als in de oorspron- kelijke opgave.
Ten tweede kon tijdens de gesprekken niet altijd goed nagegaan worden of de kinderen de bedoelde vaardigheden beheersten. Bij opga- ven die in afzonderlijke concrete stappen opgelost moesten worden, konden deze vaar- digheden apart bevraagd worden, maar dat was minder eenvoudig bij opgaven waarbij dat niet het geval was.
Ten derde gaat het bij de ongemanipu- leerde en gemanipuleerde versie, zoals reeds benadrukt, om andere leerlingen. Ze zijn wel- iswaar zo goed mogelijk geselecteerd op verge- lijkbare capaciteiten e.d. maar volledig verge- lijkbare groepen zijn uiteraard onmogelijk. Bovendien zijn het kleine groepen met daar- door een verhoogde kans op toevalsfouten. De biasbronnen die nu alleen bij allochtonen gevonden zijn zouden bij een grotere groep ook bij autochtonen kunnen voorkomen.
yoornaamste biasbronnen Zoals verwacht liggen de biasbronnen voor een groot deel op het gebied van woordge- bruik en impliciete zins- en tekstverbanden. Alle infrequente woorden en uitdrukkingen die gemanipuleerd zijn, leken in de ongemani- puleerde versie inderdaad bias te veroorzaken en bijna alle manipulaties op dit gebied leken effect te hebben. Daarnaast bleken een onge- bruikelijke uitdrukking {niet te laat) en een woordvormgelijkenis {half procentjhelft) tot problemen te leiden. Waarschijnlijk kan 'woordgebruik' als belangrijke biasbron ver- klaard worden door het feit dat er voor T2- leerders veel minder gunstige omstandigheden aanwezig zijn dan voor Tl-leerders om een grote Nederlandse woordenschat op te bouwen. Ook het feit dat ambiguïteit en impli- ciete relaties voor deze leerlingen moeilijker zijn op te lossen is waarschijnlijk te wijten aan hun zwakkere Nederlandse taalvaardigheid. |
De gevonden problematische visuele aspec- ten berusten bijna allemaal op onduidelijkhe- den die verwarrend kunnen werken. Ze kun- nen meestal gemakkelijk verholpen worden zonder dat cruciale vaardigheden aangetast worden.
Ten slotte lijkt complexiteit van de opgaven een rol te spelen. Niet complexe opgaven behoren meestal tot domeinen, waarvan de doelstellingen relatief gemakkelijk te opera- tionaliseren zijn. Bij hoofdrekenen of spelling bijvoorbeeld is het relatief eenvoudig opgaven te maken die het domein goed representeren, omdat deze domeinen uit eindige lijsten van doelstellingen bestaan. Domeinen als 'reken- vraagstukjes' en 'het trekken van conclusies op basis van combinatie van gegevens uit de tabel of grafiek met algemene kennis van de wereld' (CITO 1986) zijn veel minder eendui- dig gedefinieerd waardoor de kans op binnen- sluipen van niet beoogde vaardigheden groter is. Bovendien vereisen dit soort opgaven veel context met alle kans dat gedeelten daarvan niet communaal zijn.
Een andere, vooralsnog nogal speculatieve, verklaring zou gevonden kunnen worden in het gedifferentieerde onderwijsaanbod dat op veel scholen gehanteerd wordt: de 'verborgen agenda' (Jungbluth, 1985). In dit licht lijkt het aannemelijk dat alle leerlingen op school de toepassing van relatief eenvoudige regels aan- geleerd krijgen. Daarvan uitgaande hebben allochtone kinderen evenveel kansen en mogelijkheden als autochtonen om regels voor bijvoorbeeld hoofdrekenen en spelling te leren. Ze lijken echter in mindere mate toe te komen aan vaardigheden, die niet in eenvou- dige regels te vangen zijn. Een mogelijke oor- zaak daarvoor zou kunnen zijn dat leerkrach- ten (onbewust) a priori hun verwachtingen over de prestaties van allochtonen met name bij talige onderwijsonderdelen op een lager plan stellen. Allochtonen krijgen daardoor minder oefening in complexe taken aangebo- den en blijken deze bijgevolg in de Eindtoets minder goed te beheersen. Andere verklaringen dan de bovenstaande zijn natuurlijk niet uitgesloten. Daarbij kan gedacht worden aan factoren als attitude, motivatie en faalangst. In verband met het laatste is uit onderzoek (zie Hermans, 1975, p. 93) gebleken dat het effect van faalangst op prestatiegedrag afhankelijk is van de aard van de taak. Bij moeilijke taken leveren mensen met veel faalangst slechtere prestaties dan |
25 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 34-
mensen met weinig faalangst, maar bij gemakkelijke taken geldt het omgekeerde.
Literatuur
Boonman, J. & W. Kok, Kennis vernerven uit tek- sten. Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde RUU, 1986.
Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling, Doelen- boek, inhoudsverantwoording van de Eindtoets Ba.iisonderwijs. Arnhem: CITO, 1986.
Jong, M. de & T. Vallen, Linguïstische en culturele bronnen van itembias in de Eindtoets Basison- derwijs voor leerlingen uit etnische minderheids- groepen. Pedagogische Studiën, 1989, 66, 390-402.
Jungbluth, P., Verborgen differentiatie, leerling- beeld en onderwijsaanbod op de basisschool. Nij- megen: ITS, 1985.
Hacquebord, H., Tekstbegrip van Turkseen Neder- landse leerlingen in het voortgezet onderwijs. Dor- drecht: Foris, 1989.
Hermans, H., Prestatiemotief en faalangst in gezin en onderwijs. Amsterdam: Swets en Zeitlinger, 1975.
Holland, P. & D. Thayer, Differential item perfor- mance and the Mantel-Haenszelprocedure. Paper presented at the American Educational Research Association Annual Meeting, San Francisco, april 1986.
Kok, F., Vraagpartijdigheid. Amsterdam: SCO (uit- gave in eigen beheer), 1988.
Scheunemann, J., Item bias and individual diffe- rences. In: S. Irvine (Ed.), Human assessment in computer context. Den Haag: Nijhoff, 1988.
Tobi, H., DIF-onderzoek met behulp van de Mantel- Haenszel procedure bij de Eindtoets Basisonder- wijs 1987. Interne documentatie nr. 303. Arn- hem: CITO, 1987. |
Uiterwijk, J., Item- en testbias in de Eindtoets Basis- onderwijs 1987. Onderzoeksrapporten basis- en speciaal onderwijs 1. Arnhem: CITO, 1990.
Verhelst, N., De Mantel-Haenszel-toetsen. Interne documentatie nr. 271. Arnhem: CITO, 1988.
Curricula vitae
M. Coenen (1963) specialiseerde zich tijdens haar studie Taal- en Literatuurwetenschap aan de KUB op het terrein van Taal & Minderheden. Voor en na haar afstuderen (in 1988) werkte ze bij het Werkver- band Taal & Minderheden van de Letterenfaculteit van de KUB aan enkele projecten op het gebied van woordenschatverwerving door allochtone kinderen en deed daarna onderzoek naar linguïstische en culturele bronnen van itembias in de Eindtoets. Momenteel is ze werkzaam bij het Projectbureau OVB te Rotterdam ten behoeve van leermiddelen- ontwikkeling voor allochtone kinderen.
T. Vallen (1946) studeerde taalwetenschap, was tol 1981 werkzaam aan de Letterenfaculteit van de KUN en promoveerde in hetzelfde jaar aan dezelfde universiteit op een samen met S. Stijnen geschreven proefschrift over de onderwijsproblemen van dia- lectsprekende basisschoolleerlingen. Is sinds 1981 verbonden aan het Werkverband Taal & Minderhe- den van de Letterenfaculteit van de KUB in Tilburg en doet daar onderzoek naar en publiceert op de terreinen van sociolinguïstiek, taalbeleid, taalvaria- tie, taalattitudes en taaitoetsing, met name in relatie tot het eerste- en tweede-taalonderwijs voor etni- sche minderheden.
Adres: Katholieke Universiteit Brabant, Faculteit der Letteren, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg
Manuscript aanvaard 22-8- '90 |
Summary
Coenen, M. & T. Vallen. 'Itembias in the CITO final primary schooltests.' Pedagogische Studiën, 1991, 68,
15-26.
De Jong and Vallen (1989) reported on the most important theoretical points of view with respect to possible
linguistic and cultural sources of item bias in the final primary school tests of het National Institute for
Educational Measurement (CITO). Elaborating upon these viewpoints, this contribution focuses on an
experiment in which the central question was whether linguistic manipulation of a number of statistically
strongly biased items in the 1987 CITO final primary school tests yields results other than the results on those
items in their original form. In consultation with the teachers, 22 pairs of'comparable' indigenous and non-
indigenous (mainly Turkish and Moroccan) 8th graders were selected to take part in the experiment. Half the
pairs took the original and half took the manipulated version of the items in question. The children had to give
an extensive oral explanation of how they solved the problems. The non-indigenous pupils performed better
on the manipulated items than on the original non-manipulated ones, while the indigenous pupils hardly
showed any differences between the two item verslons. In spite of a number of Interpretation problems, the
experiment indicated that word choice, implicit sentence and text relationships, and item complexity were the
main sources of item bias for non-indigenous children.
26 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 35-
Discrepanties tussen toetsresultaten en doorstroomniveau
Positieve discriminatie bij de overgang basisonderwijs - voortgezet
onderwijs?
G. DRIESSEN
Instituut voor Toegepaste Sociale Weten- schappen (ITS), Nijmegen
Samenvatting
Twee vormen van positieve discriminatie in het onderwijs komen aan de orde in dit artikel. De eerste betreft een discriminatie naar kenmerken en achtergronden van de leerling en manifes- teert zich in verschillen in onderwijsaanbod. Geconcludeerd wordt dat deze discriminatie in zekere zin misschien positief genoemd kan wor- den, maar uiteindelijk toch negatief uitpakt voor de betrokken categorieën van leerlingen. De tweede vorm van positieve discriminatie uit zich in de advisering en doorstroming naar het voortgezet onderwijs. Het blijkt dat bepaalde categorieën van leerlingen met gelijke toets- prestaties in het basisonderwijs doorstromen naar verschillende niveaus van voortgezet onderwijs. De gepresenteerde analyses duiden er op dat deze vorm van positieve discriminatie Wellicht het beste gezien kan worden als discri- minatie naar etnische herkomst. Of deze discri- minatie uiteindelijk positief dan wel negatief zal uitwerken, daarover zijn nog onvoldoende gege- vens beschikbaar.
1 Achtergrond en probleemstelling |
In kringen van sociologen leeft de gedachte dat in het onderwijs kinderen zodanig worden gesocialiseerd dat er in feite een reproduktie plaatsvindt van de bestaande maatschappe- lijke structuren en verhoudingen. Volgens deze opvatting krijgen alle leerlingen, onder het motto 'iedereen krijgt wat bij hem of haar past', een onderwijsaanbod voorgeschoteld waarbij rekening wordt gehouden met hun specifieke achtergronden en waarmee wordt voorbereid op de rol of positie die zij later in de maatschappij gaan vervullen. Zo laat Jung- bluth (1982) in zijn proefschrift zien dat de onderwijsachterstanden van meisjes voor een deel kunnen worden herleid tot de specifieke wijze waarop het onderwijs aansluit bij en tegelijkertijd anticipeert op het gegeven dat het om de categorie 'meisjes' gaat. Een con- creet voorbeeld van een achterliggende rede- nering die bij onderwijsgevenden zou kunnen leven, is de volgende: 'Meisjes zijn voorbe- stemd om huisvrouw en moeder te worden. Een vak als wiskunde is voor hen dan ook niet van belang. Als er daarom in de rekenproef- werken meetkunde-opgaven voorkomen, mogen de meisjes deze overslaan.' In een latere publikatie werkt Jungbluth (1985) dit thema tevens uit voor een andere achterstandscate- gorie, de leerlingen uit de lagere sociaal-eco- nomische milieus. Ten aanzien van deze groep constateert hij dat zij een ander onderwijsaan- bod krijgt dan de groep leerlingen uit de hogere milieus. Evenals bij de factor 'geslacht' wordt ook hier rekening gehouden met een specifiek kenmerk van de achtergrond van de leerling en vindt vervolgens een zodanige dif- ferentiatie in het onderwijsaanbod plaats dat de leerling een grote kans heeft de rest van zijn leven in dezelfde milieucategorie te blijven steken als waar hij afkomstig uit is. In beide gevallen, dus bij meisjes en bij de lagere- milieuleerlingen, heeft het waarschijnlijk goed bedoelde 'erkennen' van de specifieke achter- gronden van de leerlingen een typische sociali- satie tot gevolg, die voorbereid op en voorbe- stemd tot een leven in omstandigheden die gelden voor dat geslacht en die milieucatego- rie. De kern van het verhaal is dat onderschei- den categorieën van leeriingen verschillend worden behandeld in het onderwijs en de vraag kan worden gesteld of er niet sprake is van een vorm van discriminatie. Wat dit laat- ste betreft geeft Jungbluth zijn in 1982 gepubli- ceerd onderzoeksrapport de ondertitel 'Posi- tieve discriminatie met een dubbele bodem', waarmee hij wil aangeven dat de positieve discriminatie uiteindelijk negatief uitpakt. Meisjes en leeriingen uit de lagere milieus stromen relatief meer door naar de lagere vormen van voortgezet onderwijs en bezetten |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 27-14 Pedagogische Studiën 1 i
-ocr page 36-
meer de lagere posities op de arbeidsmarkt. Jungbluth (1985) vraagt zich daarom af of dit rekening houden met verschillen in plaats van een verkleining van de kansenongelijkheid niet juist een continuering of toename van die ongelijkheid tot gevolg heeft. Het lijkt er voor- alsnog op dat deze vraag positief moet worden beantwoord.
Enkele jaren later komt De Jong (1987) in zijn promotie-onderzoek een andere vorm van positieve discriminatie op het spoor. Hierbij gaat het niet zoals bij Jungbluth om de relatie tussen verschillen in onderwijsaanbod en de gevolgen daarvan voor kansen in het voortge- zet onderwijs, maar om de relatie tussen de prestaties in het basisonderwijs en de door- stroming naar het voortgezet onderwijs. Bovendien hebben zijn bevindingen niet betrekking op de factoren geslacht of sociaal- economisch milieu, maar op etnische her- komst. De Jong constateert dat allochtone leerlingen die in het basisonderwijs vergelijk- bare scores halen op een intelligentietest als autochtone leerlingen een hoger advies voort- gezet onderwijs krijgen en uiteindelijk ook naar hogere vormen van voortgezet onderwijs doorstromen dan hun autochtone jaargeno- ten. Anders gezegd: wanneer allochtone leer- lingen worden vergeleken met autochtone leerlingen die in hetzelfde type voortgezet onderwijs zitten, blijkt consequent dat de allochtone leerlingen in het basisonderwijs aanzienlijk lagere testscores hebben gehaald dan hun autochtone klasgenoten. De Jong veronderstelt dat leerkrachten in het basis- onderwijs bij hun doorstroomadvies als het ware corrigeren voor de taaihandicap van de allochtone leerlingen. Zij hebben immers in de loop van het schooljaar een goede indruk gekregen van de werkelijke capaciteiten en mogelijkheden van de leerlingen. Dat die inschatting van de leerkrachten voor een groot deel correct is geweest, wordt duidelijk uit de gegevens over het bereikt onderwijsniveau op het eind van de brugperiode. Ondanks de - in verhouding tot de toetsprestaties - hoge advie- zen, blijkt dat de allochtone leerlingen zich toch kunnen handhaven in schooltypen die eigenlijk tenminste één niveau te hoog zouden moeten zijn. Deze positieve constatering wordt verder ondersteund door de scoies van de allochtone leerlingen op de zogenaamde leerproblemenlijst. Hieruit komt naar voren dat allochtone leerlingen in het voortgezet onderwijs minder leerproblemen hebben dan autochtone leerlingen, terwijl in het basison- derwijs nog het omgekeerde het geval was. Volgens De Jong vormt dit een aanwijzing dat de allochtone leerlingen niet in een voor hen te moeilijk schooltype zijn geplaatst. Een verder gunstig gevolg van de positieve discriminatie in het basisonderwijs is dat allochtone leerlin- gen die een avo-advies hebben gekregen qua woordenschat Nederlandse taal dubbel zoveel vooruitgang hebben geboekt als leerlingen met een lbo-advies. Anders gezegd: wanneer leerlingen worden vergeleken die in het basis- onderwijs vergelijkbare scores haalden op een intelligentietest, maar van wie een deel een lbo- en een ander deel een avo-advies kreeg, dan blijkt dat de avo-leerlingen dubbel zoveel zijn vooruit gegaan in woordkennis dan de lbo-leerlingen. Soortgelijke bevindingen als die van De Jong worden ook door Kerkhoff (1988) gerapporteerd. Volgens deze onder- zoekster krijgen allochtone leerlingen het voordeel van de twijfel als het gaat om doorstroomad viezen. |
Afgaande op de resultaten van De Jong en Kerkhoff lijkt het er dus op dat positieve discriminatie in het onderwijs uiteindelijk ook een positieve uitwerking kan hebben. Deze constatering dient echter tot op zekere hoogte te worden gerelativeerd. Op de eerste plaats is het zo dat allochtone leerlingen uit het onder- zoek van De Jong ondanks de ogenschijnlijk te hoge adviezen toch nog massaal naar de lagere vormen van voortgezet onderwijs door- stromen. Verder meldt deze onderzoeker dat de allochtone leerlingen gemiddeld een half jaar ouder zijn dan hun autochtone klasgeno- ten. Ook blijkt dat allochtone leerlingen in de brugklassen aanzienlijk vaker blijven zitten dan autochtone leerlingen en ook vaker voor- tijdig de school verlaten. Een probleem van een andere orde heeft te maken met de genera- liseerbaarheid van de oftderzoeksresultaten. De conclusies van De Jong en van Kerkhoff hebben namelijk als beperking dat ze zijn gebaseerd op zeer lokale steekproeven en rela- tief kleine aantallen allochtonen. Het onder- zoek van De Jong is uitgevoerd op 57 lagere scholen in Rotterdam en dat van Kerkhoff'op 5 scholen in Tilburg en Breda. Het is daarom de vraag in hoeverre de hierboven beschreven bevindingen ook gelden voor andere scholen in Nederland met allochtone leerlingen. Dat is de eerste vraag die ik in dit artikel zal proberen te beantwoorden. |
28 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 37-
De door Jungbluth geuite vrees dat onderwijskansen negatief worden beïnvloed door positieve discriminatie heeft deze onder- zoeicer alleen bestudeerd voor de factoren geslacht en sociaal milieu. De Jong doet in dit verband alleen uitspraken over de positie van allochtonen versus die van autochtonen. Is het nu niet mogelijk dat de door De Jong gecon- stateerde positieve discriminatie bij de door- stroming naar het voortgezet onderwijs ook van toepassing is op de leerlingen uit de lagere milieus? En hoe is het gesteld met een even- tuele discriminatie van de meisjes? Dit vormt het tweede probleem dat ik hier aan de orde wil stellen.
2 Data en variabelen
Om bovengenoemde vragen te beantwoorden is gebruik gemaakt van de data die zijn verza- meld in het kader van de effectverkenning Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur (Driessen, De Bot & Jungbluth, 1989). De onderzoeks- populatie bestaat uit 2354 leerlingen uit groep 8 van 120 basisscholen verspreid over heel Nederland. Een voorwaarde voor de scholen om aan het onderzoek mee te kunnen werken was dat er ten minste één allochtone leerling in groep 8 zou zitten. De populatie bestaat dus alleen uit leerlingen op scholen met één of meer allochtone leerlingen. Er zijn geen aan- wijzingen dat de scholen die hebben deelgeno- men aan het onderzoek op relevante kenmer- ken afwijken van de overige basisscholen in Nederland met allochtone leerlingen. De dataverzameling heeft plaatsgevonden rond de jaarwisseling in het schooljaar 1987/1988 en omstreeks de herfstvakantie in het schooljaar 1988/1989. Voor een meer uitgebreide beschrijving van de selectie van de scholen en de dataverzameling verwijs ik naar Driessen e.a., 1989.
Voor de beantwoording van de vraagstellin- gen zijn enkele variabelen relevant. De wijze waarop de operationalisatie daarvan heeft plaatsgevonden, komt hierna aan de orde.
De etnische herkomst van de leerlingen is bepaald als het herkomstland van de vader (voor de Molukse leerlingen: grootvader). Indien er geen vader (meer) was, is het her- komstland van de moeder genomen. |
Uel sociaal milieu is geoperationaliseerd via een combinatie van het beroep van de vader en het opleidingsniveau van de vader en van de moeder. De informatie hiervoor is verkregen via de groepsleerkracht. Voor de bepaling van het beroepsniveau is aangesloten bij de ITS- beroepenklapper (Westerlaak, Kropman & Collaris, 1975). Vanwege de gerichtheid van het onderzoek op allochtonen kon worden verwacht dat een groot deel van de ouders nauwelijks of geen onderwijs had genoten. Van belang was het daarom een opleidingsni- veau-indeling te kiezen die met dit gegeven rekening houdt en juist in de lagere regionen goed differentieert. De indeling die De Jong (1987) heeft gehanteerd, voldoet aan die eis en is daarom dan ook gekozen. Uiteindelijk is het sociaal milieu bepaald als de score op een schaal waarin de beroeps- en opleidingsgege- vens zijn gecombineerd. De alfa-betrouw- baarheid van deze schaal bedraagt .90 en de waarden variëren van O tot 16. Voor enkele van de hierna te presenteren analyses zijn op basis van de verdeling 12-23-30-23-12 procent vijf milieucategorieën gevormd: zeer laag, laag, midden, hoog en zeer hoog.
De variabele geslacht kent uiteraard twee categorieën, namelijk jongen en meisje.
Voor de vaststelling van de prestaties Nederlandse taal en rekenen is gebruik gemaakt van een gelegenheidstoets, waarvoor items zijn geselecteerd uit de Entreetoets van het CITO (vgl. Moelands, 1988). De Entree- toets kan qua opzet en inhoud worden vergele- ken met de Eindtoets Basisonderwijs, zij het dat het niveau wat lager ligt. De toets is bedoeld voor leerlingen halverwege het zevende of aan het begin van het achtste leerjaar. Bij de selectie van de items voor de gelegenheidstoets is geprobeerd mogelijke bias jegens allochtone leerlingen te vermijden. In de literatuur wordt er immers op gewezen dat allochtone leerlingen in het nadeel kunnen zijn, wanneer zij Nederlandse en/of Neder- landstalige tests of toetsen moeten maken (vgl. Extra & Verhoeven, 1985; Kerkhoff & Vallen, 1985). De methodiek om item- of testbias vast te stellen lijkt zich overigens nog in een ont- wikkelingsstadium te bevinden (vgl. Van der Flier, 1980; Kok, 1988; De Jong & Vallen, 1989). Uit de Entreetoets zijn items genomen met een relatief hoge p-waarde (in het alge- meen > .70). Bovendien is er bij de taaltoets op gelet dat items met typisch Nederlandse inhouden niet zijn opgenomen; bij de reken- toets zijn items waarbij de taal - zowel in de instructie als in de opgave zelf- een dominante |
29 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 38-
rol speelt, zoveel mogelijk vermeden. De taaltoets telt 35 en de rekentoets 25 items. De betrouwbaarheid ervan, uitgedrukt in Cron- bachs alfa, bedraagt .87, respectievelijk .86. Tussen de etnische groepen bestaan nagenoeg geen verschillen in de hoogte van de alfa- coëfficiënt. De uiteindelijke somscores op de toetsen zijn omgezet in het percentage goed beantwoorde opgaven.
De bepaling van het feitelijke cioorstroom- niveau heeft plaatsgevonden in het jaar nadat de leerlingen de basisschool hadden verlaten (in het schooljaar 1988/1989). Aan de directies van de basisscholen is de vraag gesteld naar welke type voortgezet onderwijs de leerlingen uiteindelijk zijn doorgestroomd. De ant- woorden zijn in de volgende negen categorieën ondergebracht: ibo, lbo/lbo, lbo, lbo/mavo, mavo, mavo/havo, havo, havo/vwo en vwo. Voor enkele analyses zijn de negen catego- rieën teruggebracht tot drie, namelijk 'laag' (ibo, ibo/lbo, lbo en lbo/mavo), 'midden' (mavo en mavo/havo) en 'hoog' (havo, havo/ vwo en vwo).
3 Kenmerken van de onderzoekspopulatie
De onderzoekspopulatie bestaat uit 1582 autochtone en 772 allochtone leerlingen. Bin- nen de groep allochtonen kunnen per etnische categorie de volgende aantallen leerlingen worden onderscheiden: 368 Turken, 254 Marokkanen, 41 Spanjaarden, 13 overige Zuideuropeanen (o.a. Portugezen en Italia- nen), 46 Surinamers en Antillianen, 16 Moluk- kers, 15 Chinezen en 19 overige, allochtonen. Van de autochtone leerlingen is 51 procent een meisje, van de allochtone leeriingen 47 pro- cent, hetgeen overigens geen significant ver- schil is. Wat sociaal milieu betreft is het gemid- delde van de totale onderzoekspopulatie 7.7 (sd: 3.7; range: 0-16). Tussen de groep autoch- tonen en de groep allochtonen bestaat een significant verschil (£^=.52; p = .000). De autochtone leerlingen halen op de oorspron- kelijke milieuvariabele een score van 9.6 (sd: 2.6; range: 1-16), terwijl de allochtone leerlin- gen niet hoger komen dan 3.9 (sd: 2.4; range: 0-15). In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de verdeling van de autochtone en alloch- tone leerlingen over de vijf onderscheiden milieuniveaus. |
Tabel 1 Sociaal milieu naar etnische herkomst (percentages) |
|
zeer |
laag |
mid- |
hoog |
zeer |
N |
|
laag |
|
den |
|
hoog |
|
autochtonen |
.4 |
9.1 |
51.6 |
24.6 |
14.3 |
1582 |
allochtonen |
33.7 |
51.6 |
12.2 |
1.9 |
.6 |
772 |
|
Uit Tabel 1 komt naar voren dat de allochtone leerlingen zijn geconcentreerd in de laagste regionen. Circa 52 procent van hen bevindt zich in de tweede categorie ('laag'), terwijl 52 procent van de autochtonen één categorie hoger zit ('midden'). Het feit dat de allochtone ouders vooral in de laagste milieucategorieën zijn te vinden, kan worden herleid tot de uitzonderlijk lage opleidingsniveaus van de mannen en vooral van de vrouwen. Van de laatste groep heeft bijvoorbeeld 73 procent geen of hooguit enkele jaren lager onderwijs gevolgd; deze vrouwen moeten waarschijnlijk als analfabeet worden beschouwd. Wat het beroepsniveau betreft, gaat het bij de allochto- nen vaak (66 procent) om ongeschoolde hand- arbeiders; van de autochtone vaders behoort slechts 9 procent tot deze beroepsgroep.
4 Toetsprestaties en doorstroming naar het voortgezet onderwijs
In Tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de taal- en rekentoetsscores die de leerlingen behaalden in groep 8 van het basisonderwijs en van het doorstroomniveau voortgezet onderwijs. Deze gegevens worden gepresen- teerd voor elk van de categorieën binnen de variabelen etnische herkomst, sociaal milieu en geslacht afzonderiijk.
Uit Tabel 2 blijkt dat er grote verschillen bestaan tussen de autochtone en allochtone leeriingen. Duidelijk is ook dat de verschillen vooral taalverschillen betreffen; de rekenver- schillen zijn aanzienlijk kleiner en de verschil- len qua doorstroomniveau zijn nog weer klei- ner. Overigens is het hier van belang op te merken dat niet alle allochtone categorieën lagere scores halen dan de autochtofSen. Molukse leerlingen bijvoorbeeld presteren beter op de taaltoets dan de Nederlandse leer- lingen, terwijl Chinese leeriingen hogere en Molukse leerlingen gelijke scores halen op de rekentoets. Molukse leerlingen en overige |
30 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 39-
Tabel 2 Toetspreslaties en doorstroomniveau naar etnische herkomst, sociaal milieu en geslacht (gemiddelden ) |
|
taal |
rek. |
v.o. |
autochtonen |
86 |
80 |
5.2 |
allochtonen |
69 |
67 |
4.1 |
E2 |
.19 |
.09 |
.06 |
zeer laag |
64 |
60 |
3.5 |
laag |
72 |
69 |
4.1 |
midden |
83 |
78 |
4.7 |
hoog |
88 |
84 |
5.7 |
zeer hoog |
92 |
87 |
6.7 |
|
.25 |
.16 |
.21 |
jongens |
80 |
78 |
4.9 |
meisjes |
81 |
73 |
4.8 |
|
.00 |
.01 |
.00 |
|
|
Zuideuropese leerlingen stromen door naar hogere vormen van voortgezet onderwijs dan autochtone leerlingen (zie verder Driessen, 1990). Tussen de onderscheiden milieucatego- rieën bestaan eveneens grote verschillen (de samenhangen zijn overigens lineair). Evenals bij de factor etnische herkomst gaat het vooral om taalverschillen, maar ook de verschillen in doorstroomniveau zijn aanzienlijk. Hoewel er een lichte tendens bestaat dat jongens wat hogere rekenprestaties leveren, zijn er tussen jongens en meisjes voor geen van de drie criteriumvariabelen relevante verschillen (ik beschouw een verschil relevant indien er door de factor meer dan 2.5 procent van de varian- tie van de criteriumvariabele wordt verklaard, ofwel: E^ > .025). Behalve de in Tabel 2 gepre- senteerde eenweg variantie-analyses zijn ook nog enkele meerweg variantie-analyses uitge- voerd teneinde te bepalen of er zich relevante interacties voordoen tussen de drie factoren. Dat blijkt niet het geval te zijn, hetgeen dus betekent dat de werking van de ene factor in alle categorieën van de andere factor hetzelfde is. Concreet wil dat hier bijvoorbeeld zeggen dat er tussen jongens en meisjes binnen geen van de vijf milieucategorieën en noch binnen de groep autochtonen, noch binnen de groep allochtonen relevante verschillen bestaan. Met andere woorden: geslacht als factor ter verklaring van verschillen in taal- en reken- prestaties en het doorstroomniveau voortge- zet onderwijs blijkt niet relevant.
5 Doorstroomniveau en toetspreslaties
In Tabel 3 worden de doorstroomniveaus gerelateerd aan de toetsprestaties taal, reke- nen en taal plus rekenen. Deze laatste varia- bele - waarin de scores voor taal en rekenen zijn gemiddeld - is toegevoegd om te controle- ren of de taal- en rekenprestaties elkaar mis- schien compenseren. Nagegaan wordt nu in Tabel 3 welke scores leerlingen uit het lage.
Tabel 3 Doorstroomniveau naar taal- en rekentoetsprestaties, naar etnische herkomst, sociaal milieu en geslacht |
(gemiddelden) |
toets |
|
taal |
|
|
rekenen |
|
|
taal + rekenen |
|
doorstroom |
laag |
mid. |
hoog |
laag |
mid. |
hoog |
laag |
mid. |
hoog |
autochtonen |
78 |
88 |
95 |
70 |
83 |
92 |
74 |
85 |
93 |
allochtonen |
64 |
78 |
86 |
62 |
75 |
86 |
63 |
77 |
85 |
E2 |
.16 |
.14 |
.12 |
.04 |
.05 |
.04 |
.11 |
.12 |
.11 |
zeer laag |
61 |
76 |
83 |
58 |
75 |
73 |
60 |
76 |
76 |
laag |
68 |
78 |
86 |
64 |
75 |
86 |
66 |
77 |
86 |
midden |
78 |
87 |
93 |
69 |
82 |
91 |
74 |
84 |
92 |
hoog |
82 |
88 |
94 |
74 |
84 |
93 |
78 |
86 |
94 |
zeer hoog |
85 |
90 |
95 |
69 |
82 |
93 |
77 |
86 |
94 |
|
.17 |
.14 |
.11 |
.05 |
.05 |
.09 |
.12 |
.11 |
.15 |
jongens |
72 |
83 |
93 |
70 |
82 |
93 |
71 |
83 |
93 |
meisjes |
73 |
86 |
94 |
63 |
79 |
90 |
68 |
82 |
92 |
E2 |
.00 |
.01 |
.00 |
.03 |
.01 |
.02 |
.01 |
.00 |
.00 |
|
|
31 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 40-
het midden of hoge doorstroomniveau haalden toen zij zich - in het jaar daaraan voorafgaand - nog in het basisonderwijs bevonden. Van belang is het of er tussen de categorieën van de drie achtergrondkenmer- ken - etnische herkomst, sociaal milieu en geslacht - relevante verschillen bestaan. Als dat het geval is, kan dat een aanwijzing vor- men voor positieve discriminatie.
De gegevens in Tabel 3 laten zien dat met het stijgen van het type voortgezet onderwijs bin- nen nagenoeg elk van de categorieën van de drie variabelen ook de toetsscores hoger wor- den. Tevens komt echter naar voren dat bin- nen elk van de doorstroomniveaus de toets- scores van de binnen de drie variabelen onderscheiden categorieën sterk verschillen. In de meeste gevallen gaat het daarbij om significante verschillen. De cijfers in de tabel maken derhalve duidelijk dat toetsresultaten alléén niet bepalend zijn voor het niveau bin- nen het voortgezet onderwijs waarnaar wordt doorgestroomd. Evident is dat ook kenmer- ken als etnische herkomst en sociaal milieu een rol spelen (voor geslacht is alleen voor de rekenprestaties in het lage doorstroomniveau eta groter dan .15). Om het effect van her- komst en milieu te illustreren het volgende: autochtone leerlingen in het lage doorstroom- niveau hebben in het basisonderwijs de taai- score 78. Allochtone leerlingen met dezelfde score zijn niet naar het lage, maar één niveau hoger, namelijk naar het midden-doorstroom- niveau gegaan. Een ander voorbeeld: leerlin- gen uit de hoogste sociaal-milieucategorie in het lage doorstroomniveau hebben als taal- toetsscore 85. Tegelijkertijd zitten leerlingen uit de laagste milieucategorieën met dezelfde toetsscores echter in een aanzienlijk hoger schooltype. Voor de achtergrondkenmerken 'etnische herkomst' en 'sociaal milieu' gaat deze trend op voor zowel de taal- als voor de rekenprestaties, zij het dat de verschillen tus- sen de categorieën voor taal beduidend groter zijn dan voor rekenen en bovendien dat de verschillen voor taal kleiner worden naarmate het doorstroomniveau stijgt. Tevens doet die trend zich voor bij de gecombineerde taal- en rekenscores. De grotere verschillen voor taal dan voor rekenen vormen tot op zekere hoogte een ondersteuning voor het vermoe- den dat het bij allochtonen gaat om een com- pensatie voor lacunes op het gebied van de Nederlandse taal. Voor het kenmerk 'ge- slacht' is er iets speciaals aan de hand: voor taal gaan de verschillen een andere richting op dan voor rekenen. Voor taal bestaat er een zeer lichte tendens dat jongens die in hetzelfde doorstroomniveau zitten als meisjes lagere scores hebben gehaald, terwijl dat voor reke- nen net omgekeerd is. Bovendien zijn voor rekenen de verschillen ook groter dan voor taal. Voor de gecombineerde taal- en reken- scores lijkt het er op dat de verschillen tegen elkaar zijn weggevallen. Uiteindelijk blijft nog slechts één significant verschil over en wel binnen het lage doorstroomniveau, maar dit verschil is zo gering dat het als niet relevant kan worden beschouwd. Dat er geen verschil- len bestaan tussen jongens en meisjes voor wat betreft de relatie doorstroomniveau - toets- prestaties hoeft overigens geen verbazing te wekken; uit Tabel 2 is immers duidelijk gewor- den dat er geen verschillen bestaan tussen beide seksen met betrekking tot de prestaties voor taal en rekenen. Er is met andere woor- den in dit opzicht geen reden tot discriminatie. |
Evenals bij de lokale onderzoeken van De Jong en Kerkhoff blijkt dus dat er ook binnen een landelijke steekproef van scholen waar- schijnlijk sprake is van positieve discriminatie van allochtone leerlingen door groepsleer- krachten. Dit is in feite het antwoord op de eerste onderzoeksvraag. Ik schrijf met opzet 'waarschijnlijk' omdat bij de overgang van het basis- naar het voortgezet onderwijs het advies van de leerkracht niet allesbepalend hoeft te zijn (hoewel de correlatie tussen advies en feitelijke doorstroming in het onderhavige onderzoek .81 bedraagt). Ook de ontvangende school voor voortgezet onderwijs kan hierbij een voorname rol spelen. De Jong (1987) bij- voorbeeld oppert de gedachte dat de hogere typen voortgezet onderwijs bezig zijn met het vedagen van hun toelatingsnormen. Ook kan het van belang zijn op welke wijze de ontvan- gende school inspringt op de allochtone her- komst van de leeriing. Het gaat dan om een specifieke aanpak en begeleiding van alloch- tone leerlingen. Verder moet de rol van de ouders niet worden onderschat. Uit het onder- zoek van Luykx (1988) is bekend dat een relatief groot deel van de allochtone ouders het advies van de leerkrachten niet opvolgde en de kinderen naar hogere vormen van voort- gezet onderwijs stuurde dan geadviseerd. Overigens blijkt uit dat onderzoek tevens dat de meeste leerlingen die een hoger type zijn gaan volgen dan geadviseerd, het uiteindelijk |
32 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 41-
ook hebben gehaald, echter niet zonder steun van hun ouders en leerkrachten. Bij de over- gang basisonderwijs - voortgezet onderwijs spelen tenslotte ook leerlingkenmerken een belangrijke rol. Gedacht kan worden aan navolgingsgedrag: leerlingen kiezen voor een bepaalde school omdat hun vriend(innet)jes daar ook naar toe gaan. Er zijn aanwijzingen dat navolgingsgedrag onder groepen van allochtonen in sterkere mate voorkomt dan onder autochtonen. Andere leerlingkenmer- ken betreffen motivatie, beroepsaspiraties, doorzettingsvermogen en de eigen inschatting van de capaciteiten.
Wat het antwoord op de tweede onder- zoeksvraag betreft, wordt duidelijk dat er in ieder geval geen positieve discriminatie plaats- vindt naar geslacht. Meisjes stromen in ver- houding tot hun toetsprestaties niet door naar hogere vormen van voortgezet onderwijs dan jongens. Dit ligt ook niet voor de hand, omdat meisjes niet lager presteren dan jongens. Wat sociaal milieu betreft blijkt er voor de lagere milieucategorieën wel sprake van positieve discriminatie. Afgaande op hun toetspresta- ties gaan de lagere-milieuleerlingen inderdaad naar hogere vormen van voortgezet onderwijs dan de hogere-milieuleerlingen. Het is echter de vraag in hoeverre deze bevinding geen artefact betreft van het feit dat de allochtone leerlingen vooral zijn te vinden in de lagere milieucategorieën en de autochtone juist beter zijn vertegenwoordigd in de hogere catego- rieën. Een mogelijkheid die voor een deel een oplossing biedt voor dit probleem is het herha- len van de in Tabel 3 gepresenteerde analyses, maar nu afzonderlijk voor de autochtone en voor de allochtone leerlingen. De resultaten van deze analyses staan in Tabel 4 vermeld.
Tabel 4 Doorslroomniveau naar taal- en rekentoetsprestaties, naar sociaal milieu voor autochtonen, respectieve- lijk allochtonen (gemiddelden) |
toets |
|
taal |
|
|
rekenen |
|
|
taal -1- rekenen |
|
doorstroom |
laag |
mid. |
hoog |
laag |
mid. |
hoog |
laag |
mid. |
hoog |
autochtonen |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
zeer laag |
53* |
- |
- |
54* |
- |
- |
54* |
- |
- |
laag |
74 |
84 |
86 |
68 |
78 |
84 |
71 |
81 |
85 |
midden |
78 |
88 |
94 |
69 |
82 |
91 |
74 |
85 |
93 |
hoog |
82 |
89 |
95 |
74 |
85 |
93 |
78 |
87 |
94 |
zeer hoog |
85 |
90 |
95 |
69 |
82 |
93 |
77 |
86 |
94 |
E2 |
.07 |
.02 |
.04 |
.02 |
.01 |
.02 |
.05 |
.02 |
.04 |
allochtonen |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
zeer laag |
62 |
76 |
83* |
59 |
75 |
73* |
60 |
76 |
76* |
laag |
65 |
77 |
86 |
63 |
74 |
86 |
64 |
76 |
86 |
midden |
73 |
82 |
86 |
67 |
78 |
90 |
70 |
80 |
88 |
hoog |
74* |
82* |
82* |
88* |
70* |
90* |
81* |
76* |
86* |
zeer hoog |
|
86* |
100* |
- |
90* |
96* |
- |
88* |
98* |
E2 |
.03 |
.03 |
.03 |
.03 |
.02 |
.20 |
.03 |
.03 |
.17 |
|
'N< 10 |
|
Voor de groep autochtonen blijkt dat de verschillen tussen de milieucategorieën voor de rekenprestaties onder het relevantiecrite- rium (E2>.025) komen te liggen, terwijl die voor de taaiprestaties er nog net boven liggen (het relatief hoge percentage verklaarde variantie uit de eerste kolom kan voor een belangrijk deel op het conto van de extreme taaiscores van de enkele leerlingen uit de cate- gorie 'zeer laag milieu' worden geschreven). Bij de groep allochtonen doet zich het pro- bleem van de slechts mager gevulde 'hoog'- en 'zeer hoog'-milieucategorieën voor. Indien deze categorieën met minder dan 10 respon- denten bij de aanliggende categorie worden gevoegd (of wanneer andere categoriseringen worden gehanteerd), dan dalen de percentages verklaarde variantie in alle gevallen nog (fors). Op basis van deze resultaten zou kunnen wor- den geconcludeerd dat de positieve discrimi- natie vooral een discriminatie is naar etnische herkomst en slechts in zeer bescheiden mate een discriminatie naar sociaal milieu. Toch neemt dit resultaat niet weg dat het binnen de totale leerlingenpopulatie, dus autoch- |
33 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 42-
tonen plus allochtonen, ook mogelijk is de positieve discriminatie of overadvisering te herleiden tot verschillen in sociaal milieu.
6 Besluit
In dit artikel heb ik twee vormen van positieve discriminatie in het onderwijs aan de orde gesteld. De eerste, die slechts beknopt is besproken, hangt samen met een ongelijk onderwijsaanbod aan leerlingen met verschil- lende kenmerken en achtergronden. De aan- gehaalde onderzoeksresultaten wijzen er op dat deze vorm van positieve discriminatie uiteindelijk negatieve gevolgen heeft. De tweede vorm van discriminatie heeft te maken met verschillen in doorstroomadviezen en is uitgebreider behandeld. De gepresenteerde analyses duiden er op dat deze positieve discri- minatie waarschijnlijk gezien moet worden als discriminatie naar etnische herkomst. In deze zin betekent dit een bevoordeling van de allochtone leerlingen. In hoeverre deze vorm van positieve discriminatie uiteindelijk een positief of een negatief effect heeft is voorals- nog onduidelijk. Enerzijds zijn er indicaties dat de overgeadviseerde leerlingen het ook redden in het gekozen schooltype en in ieder geval aanzienlijk meer vooruitgang boeken dan hun niet overgeadviseerde jaargenoten, anderzijds blijkt toch ook dat er onder de betreffende groep aanzienlijk meer sprake is van zittenblijven en uitval. Of deze vorm van discriminatie een bijdrage vormt in de bestrij- ding van de kansenongelijkheid in het onder- wijs - en daarna op de arbeidsmarkt - zal de tijd moeten leren.
Literatuur
Driessen, G., De onderwijspositie van allochtone leerlingen. De rol van sociaal-economische en etnisch-culturele factoren, met speciale aandacht voor het Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur. Nijmegen: ITS, 1990.
Driessen, G., K. de Bot & P. Jungbluth, De effectivi- teit van het Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur. Prestaties van Marokkaanse, Spaanse en Turkse leerlingen. Nijmegen: ITS, 1989.
Extra, G. & L. Verhoeven, Bias in intelligentie- onderzoek bij allochtone kinderen. Pedagogi- sche Studiën, 1985, 62, 392-395.
Flier, H. van der, Vergelijkbaarheid van individuele testprestaties. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1980. |
Jong, M. de & T. Vallen, Linguïstische en culturele bronnen van itembias in de Eindtoets Basison- derwijs voor leerlingen uit etnische minderheids- groepen. Pedagogische Studiën, 1989, 66, 390-402.
Jong, M.-J. de. Herkomst, kennis en kansen. Alloch- tone en autochtone leerlingen tijdens de overgang van basis- naar voortgezet onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1987. Jungbluth, P., Docenten over onderwijs aan meisjes. Positieve discriminatie met een dubbele bodem. Nijmegen: ITS, 1982. Jungbluth, P., Verborgen differentiatie. Leerling- beeld en onderwijsaanbod op de basisschool. Nij- megen: ITS, 1985. KerkhofT, A., Taalvaardigheid en schoolsucces. De relatie tussen taalvaardigheid Nederlands en schoolsucces van allochtone en autochtone leerlin- gen aan het einde van de basisschool. Amsterdam/ Lisse: Swets & Zeitlinger, 1988. Kerkhoff, A. & T. Vallen, Cultural biases in second language testing of children. In: G. Extra & T. Vallen (Eds.), Ethnic minorities and Dutch as a second language. Studies on language acquisition. Dordrecht: Foris Publications, 1985,133-146. Kok, F., Vraagpartijdigheid. Methodologische ver- kenningen. Amsterdam: SCO, 1988. Luykx, M., Schoolsucces van Turkse en Marok- kaanse meisjes. Een onderzoek naar Turkse en Marokkaanse meisjes in het mavo, havo en vwo. Utrecht: ISOR, 1988. Moelands, A., Entreetoets. Basisvaardigheden taal, rekenen en informatieverwerking. Verantwoor- ding. Arnhem: CITO, 1988. Westerlaak, J., J. Kropman & J. Collaris, Beroepen- klapper. Nijmegen: ITS, 1975.
Curriculum vitae
G. Driessen (1953) studeerde na de Pedagogische Academie te hebben voltooid onderwijskunde en pedagogiek. Binnen deze studies lag het accent op het leren lezen en onderwijsevaluatie. Is werkzaam op het Instituut voor Toegepaste Sociale Weten- schappen en voert binnen de Afdeling Onderwijs- kansen onderzoek uit naar schoolloopbanen van allochtone en autochtone kinderen, met daarbij speciale aandacht voor het Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur. Promoveerde in 1990 op een proef- schrift over de rol van sociaal-economische en etnisch-culturele factoren bij de onderwijspositie van autochtone en allochtone leerlingen.
Adres: ITS, Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen |
Manuscript aanvaard 16-11- '90
34 Pedagogische Studiën
-ocr page 43-
Summary
Driessen, G. 'Discrepancies between primary school testscores and attained secondary education level.
Positive discrimination in the transition from primary to secondary education?' Pedagogische Studiën, 1991,
68, 27-35
Two types of positive discrimination in education are reviewed in this article. Within the same classes of
primary schools, girls and children with lower socio-economic backgrounds receive different i.e. lower levels
of education than boys and children from higher income groups. This is seen as a type of positive
discrimination because the teacher takes the characteristics and backgrounds of his pupils into account.
However, the ultimate effect of this discrimination is negative because this way girls and children with lower
socio-economic backgrounds will continue to go to the lower levels of secondary education.
Another type of positive discrimination manifests itself during the transition from primary to secondary
education. It occurs that in comparison with Dutch children migrant childeren get much higher recommenda-
tions regarding their secondary education level from their primary school teachers than their testscores justify.
There are indications that the teachers take into account the different and often problematic language
background of migrant children and base their advice on their Impression of the real capacities of this category
of children. Whether this type of positive discrimination will lead to positive results in the long run and if it also
is a remedy for unequal educational opportunities is unclear for the time being.
Pedagogische Studiën 35
-ocr page 44-
Boekbesprekingen
A. H. Corporaal, Bouwstenen voor een opleidingsdidactiek. Theorie en onderzoek met betrekking tot cognities van aanstaande onderwijsgevenden. Academisch Boeken Centrum, De Lier, 1988, 210 pag., ƒ 40,-, ISBN 90 7201 512 6.
Het boek dat als proefschrift deel uitmaakt van een onderzoeksproject aan de R.U. Leiden 'Cognities van (aanstaande) onderwijsgevenden', poogt bij te dragen tot het verhelderen van de interactie tussen objectieve en subjectieve theorieën van onderwijs- gevenden en de invloed hiervan op oefening en training. In dit kader worden cognities van aan- staande onderwijsgevenden onderzocht. Doel van dit alles is de uitwerking van een didactiek die de integratie van theorie en praktijk in de lerarenoplei- ding nastreeft.
Het proefschrift bevat zeven hoofdstukken, waarvan de eerste twee de achtergrond voor het verrichte empirische onderzoek aangeven waarover in de vier volgende hoofdstukken verslag wordt uitgebracht. De studie wordt afgerond met een discussie en nabeschouwing, waarin zowel de interne waarde van het empirische onderzoek als de relevantie van de thematiek aan de orde worden gesteld.
Theoretische achtergrond
Achter de structuur van het eerste hoofdstuk steekt de redenering, dat een visie op het leren onderwijzen samenhang moet vertonen met een .visie op onder- wijzen. Daarom verdient het verhelderen van de opvatting over het fenomeen 'onderwijzen' in dit werk de nodige aandacht. Onderwijzen wordt door de auteur opgevat als handelen dat in een belang- rijke mate door het denken wordt gereguleerd, wat als een handelingstheoretische oriëntatie wordt naar voren geschoven. Inzicht in het onderwijzen is de basis voor het optimaliseren van het handelen zelf en staat dus niet op zich, zoals in een cognitief- psychologische oriëntatie wel het geval kan zijn. Binnen het handelingstheoretisch kader onder- scheidt Corporaal twee richtingen: de ene integreert inzichten uit de infonnatieverwerkingstheorie(-en) en uit de naïeve, impliciete persoonlijkheidspsycho- logie, terwijl de andere vooral op uitkomsten van Russisch leerpsychologisch onderzoek steunt. |
Omdat het erg moeilijk blijkt om de vele richtin- gen en aspecten van een handelingstheorie glashel- der te identificeren en te onderbouwen, wordt in het boek een aantal oriënteringen aangereikt, die door contrastwerking met bijvoorbeeld het vereenvou- digd behavioristisch model en met een rationeel opgevatte cognitieve psychologie, het onderwijzen verbreden tot de volgende basiscomponenten: intentionaliteit als bewust handelen, doelgericht- heid, hiërarchische opbouw (systematiek) en inter- actie met de omgeving. Voorwaarden om deze basis- kenmerken van het onderwijzen te realiseren zijn: denken, ervaring, affect. Juist deze selectie van basiskenmerken én voorwaarden weerspiegelt een zeer omvattende bepaling van wat onderwijzen is, resp. dient te zijn. Erg boeiend is dan ook om na te gaan, hoe de auteur deze omvattendheid empirisch tracht te vatten en welke opeenvolgende stappen hiervoor zijn ondernomen.
Bouwstenen voor hel empirisch onderzoek Wie de ontwikkeling in het speurwerk naar de invloed van het denken op het onderwijzend hande- len ('Teacher Thinking') met aandacht heeft gevolgd zal ongetwijfeld de kern van het probleem van dit zg. paradigma onderkennen: hoe kan men op een empirische wijze het omvattend model van onderwijzend handelen valideren? Niet alleen is de methodologische gestrengheid in vele studies zoek, maar bovendien wordt iedere serieuze onderzoeker (waartoe Corporaal ongetwijfeld gerekend mag worden) geconfronteerd met de vraag hoe de brede uitgangsvraag zodanig geoperationaliseerd kan worden dat enerzijds empirisch onderzoek mogelijk wordt en anderzijds de vele en ingewikkelde facetten van onderwijzend handelen niettemin aan bod blij- ven komen. De spanning dus tussen een brede theorie en een strikte wetenschappelijkheid. Of, hoe een soort 'zandlopermodel' voor onderzoek kan worden uitgewerkt, waarbij het empirische deel het nauwe kanaal vormt waarmee het brede uitgangs- punt aan terechte conclusies kan worden gesmeed.
Vooreerst gaat de auteur in op de koppeling van theorie aan praktijk binnen de opleiding. Ze beperkt haar studie tot onderwijsgevenden in het basison- derwijs en zoekt het integratievlak in het hande- lingsniveau van de student. Van daaruit wordt ver- ondersteld dat de subjectieve theorie van de student denken en handelen weerspiegelt en, zo deze theo- rieverwerving plaatsvindt in interactie met training, de theorie functioneel wordt in het handelen. Er wordt daarom gepleit voor het benutten in de oplei- ding van in de student aanwezige cognities. Hier wordt een belangrijke afbakening gerealiseerd: de reductie tot het onderzoek van subjectieve studententheorieën.
Vanuit die versmalling wordt gezocht naar opvattingen over 'goed onderwijzen', aangezien voor de opleiding vertrokken wordt van de noodza- kelijke gebruikmaking van cognities van aan- |
36 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 478-480
-ocr page 45-
staande onderwijsgevenden. Gepleit wordt voor de vormgeving van een 'persoonlijice pralctijktheorie', waarmede de auteur verwijst naar de normering van het handelen enerzijds en de concrete, persoonlijke invulling ervan door de onderwijsgevende. Dit wordt verder uitgewerkt, door een beroep te doen op één lijn in de handelingstheoretische oriëntatie: de informatieverwerkingstheorie met als centraal begrip 'schema'. Vandaar wordt semantisch een verband gelegd tussen schema en subjectieve theo- rie, en tevens gewezen op de verschilpunten die door de auteur geïnterpreteerd worden als hoofdzakelijk schatplichtig aan de wetenschappelijke traditie waaraan ze zijn ontleend: schema is als begrip een Produkt van wetenschappelijke activiteit en schat- plichtig aan empirisch onderzoek naar het verwer- ven van 'objectiviteit' over het construct. Subjec- tieve theorie daarentegen is een metafoor voor de communicatie tussen wetenschappers en leken en maakt gebruik van kwalitatieve methoden. Afge- zien van deze verschillen, opteert de auteur voor een meer integratieve benadering, waarin de verschillen minder beklemtoond worden dan de gelijkenissen. De convergentie bestaat dan in de aanname dat personen de realiteit actief construeren, het om gereduceerde weergaven van de werkelijkheid gaat en ze de basis vormen voor het anticiperen op de toekomst, resp. op het uitwerken van handelings- plannen. In het licht van de uitgangspunten van het proefschrift behoeft deze keuze voor convergentie in de conceptuele vulling van schema en subjectieve theorieën geen verwondering te wekken. Niettemin blijft deze keuze relatief en vraagt naar verdere onderbouwing.
Daarna wordt - in het licht van de vulling van de subjectieve theorieën, resp. schemata - gespeurd naar de bestanddelen van een kennisbasis voor beroepsbekwaam handelen. Dat uit de meer dan vijftig jaar durende onderzoekingen naar 'goed onderwijzen' geen of slechts betwijfelbare gedrags- uitkomsten resulteren brengt de auteur tot het zoe- ken naar relevante inhouden in subjectieve en objec- tieve theorieën die in elkaar door opleiding moeten worden ingepast. Vandaar de optiek van de auteur, die vooral de meer formele adaptatieprocessen tus- sen objectieve en subjectieve theorieën beschrijft, dan de meer inhoudelijke vulling ervan. Daarmee Wordt weliswaar een werkbare oplossing gegeven aan de aansluiting van objectieve op subjectieve theorieën, maar blijft het tekort aan empirisch geva- lideerde criteria voor goed onderwijzen bestaan. In andere woorden: de hamvraag naar wat goed onder- wijzen is, wordt vertaald in de vraag hoe 'objectieve' theorieën interageren met subjectieve theorieën. De problematiek van de inhoudelijke validiteit van de objectieve theorieën wordt niet opgelost. |
Ten slotte wordt ingegaan op de kwestie van de functie van oefening en training, die zowel verande- ringen in de procedurele kennis dienen te bewerk- stelligen, als de declaratieve kennis wijzigen. Door een beroep te doen op de opvattingen van Ander- son, worden beide soorten kennis evenwel niet gepolariseerd voorgesteld, maar ze liggen in eikaars verlengde. Kennis in een nieuw domein is bij de aanvang steeds declaratief en door middel van oefe- ning en training gaat deze feitenkennis geleidelijk over in vaardigheden.
Daarmee is de basis gelegd voor de inhoud en methode van het empirische onderzoek: er zal gezocht worden naar cognities die aanstaande onderwijsgevenden hebben over 'goed onderwijzen in de basisschool'. Deze kern van het probleem zal de onderzoeker later in staat moeten stellen om tot gevalideerde conclusies te komen over de waarde ervan voor een opleidingsdidactiek. Maar eerst dient kort het empirische onderzoek besproken.
Het empirische onderzoek naar cognities Onderzoeksmethode
Een verkenning van mogelijke onderzoeksmetho- den (beter ware te spreken over onderzoekstechnie- ken), reveleert een groot aantal mogelijkheden die om een keuze vragen. Daarom is een aantal criteria uitgewerkt, die de keuze dienen te ondersteunen: aansluiten op de cognitief-psychologische oriënta- tie, geschiktheid voor het vatten van idiosyncrati- sche cognities, vergelijkingen mogelijk maken tus- sen groepen respondenten, betrouwbare en valide resultaten opleveren. Er wordt uiteindelijk geop- teerd voor de repertory grid methode door Kelly ontwikkeld. Dat deze keuze compatibel is met de ook door anderen te Leiden gebruikte methode heeft ongetwijfeld in de keuze meegespeeld, terwijl er in het proefschrift toch een voldoende argumen- tatie wordt opgebouwd om de keuze te verantwoor- den. In ieder geval is de gemaakte keuze plausibel, maar niet absoluut dwingend.
Onderzoeksopzet en methode Omdat er vele mogelijkheden open blijven om de repgrid methode concreet te gebruiken, is een voor- onderzoek uitgevoerd, wat tevens de onderzoeker in staat stelde een standaardprocedure voor afname te ontwikkelen. Aandacht ging uit naar het verzekeren van de interne en externe validiteit, wat - hoe dan ook - een spanningsveld blijft. Het hoofdonder- zoek is getypeerd als een descriptieve-exploratieve studie, mede omwille van de stand van zaken in het betreffende domein. Vanuit de dataverzameling is het onderzoek survey-achtig: het omvat een studie naar een bestaande situatie. Door het vergelijken van constructdimensies van eerste- en derdejaars is de opzet bovendien cross-sectioneel. De proefgroep werd opgedeeld naar verschillende kenmerken: opleidingsvisie van het instituut, soort opleiding, studiejaar, en denominatie. De totale proefgroep omvatte 120 personen, wat zeker ten aanzien van de gebruikte arbeidsintensieve techniek en in vergelij- king met vele andere studies in deze traditie erg hoog te noemen is. Opvallend is bovendien de zorg die |
37 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 46-
aan de afnameprocedure is besteed: het genereren en selecteren van de elementen van het repgrid instrument, het ehciteren van de constructdimen- sies, de Iceuze van de scoringsvorm, en de data- analysemethoden.
Resultaten
Wat het antwoord op de onderzoeksvraag naar de constructdimensies van aanstaande onderwijsge- venden betrefTende 'goed onderwijzen' betreft, komen vier thematische hoofddimensies naar voren: (1) een waarderingsdimensie 'zakelijk versus persoonlijk/sociaal', (2) een ordeningsdimensie 'onderwijsleersituatie versus zaken rondom de onderwijsleersituatie', (3) een functionaliteits- dimensie 'doelen versus middelen' en (4) een inter- actionele dimensie 'individu versus groep'. De meest differentiërende dimensies zijn (1) en (2). Zoekt men naast de thematische overeenkomsten ook naar semantische overeenkomsten, dan laten zich drie soorten componenten onderscheiden: (1) statisch-descriptieve componenten die refereren aan de oppervlaktestructuur van goed onderwijzen, (2) dynamisch-descriptieve componenten waarin de gerichtheid van goed onderwijzen naar voren komt, en (3) relatie-componenten in de vorm van als-dan en om-te relatie.
In verband met de onderzoeksvraag naar ver- schillen en overeenkomsten tussen eerste- en derde- jaars worden de volgende resultaten vastgesteld: beide groepen onderscheiden zich op de hoofd- dimensie (4) individu versus groep. Daarnaast bestaan discrepanties tussen het huidige en ideale functioneren in de opvattingen van beide groepen.
Bij de derde onderzoeksvraag, met name betref- fende het verband tussen een aantal interne en externe variabelen en de constructiedimensies komt het volgende naar voren. De variabelen 'vooroplei- ding student' en 'opleidingsvisie opleiding' laten een samenhang zien met het aantal studenten dat één van de hoofddimensies deelt. Tevens is er een aan- wijzing dat studenten, los van de vier variabelen waarop ze werden onderzocht, ongeveer dezelfde polen van de hoofddimensie kiezen om hun actuele en ideale functioneren te typeren.
Discussie en nabeschouwing
Geconcludeerd kan worden dat de gevonden vier hoofddimensies centrale constructdimensies zijn in de cognitieve structuur van de respondenten. Men mag verwachten dat deze dimensies een rol spelen bij het reflecteren-in-actie als proces waarlangs de aanstaande leerkracht zijn 'weten in actie' toetst en ontwikkelt. Toch bestaat de beperking, dat de vier hoofddimensies de constructdimensies van ruim een kwart van de respondenten niet volledig beschrij- ven. Dit wijst ten andere op de uniciteit van de cognitieve structuur van de bevraagde personen en is compatibel met de uitkomsten van analoog onderzoek. Opvallend is alleszins, dat er tussen de eerste- en derdejaars weinig verschillen zijn. Allicht mag worden gesteld dat de vier hoofddimensies de meest algemene en voor aanstaande leerkrachten toegankelijke constructdimensies zijn. Men mag ze dan ook met recht de gemeenschappelijke con- structdimensies van leraren in opleiding noemen. |
In de kanttekeningen bij het onderzoek relati- veert de auteur de verkregen resultaten, vooral met betrekking tot de hoeveelheid inspanning die in het onderzoek is geïnvesteerd en de hoeveelheid en aard van de verkregen uitkomsten. Alhoewel door de gestandaardiseerde vorm van bevraging heel wat validiteit is bereikt, werd veel waardevolle informa- tie niet in het onderzoek verwerkt. Juist de grote hoeveelheid inferenties die door de respondenten worden gemaakt zou, veel meer dan het geval was. door de onderzoeker dienen te worden uitgebuit.
Samenvattend kan deze bijdrage beschreven wor- den als een deugdelijk onderzoek dat enerzijds een ruime exploratie van subjectieve-theorie dimensies heeft mogelijk gemaakt en anderzijds ruimte biedt voor het genereren van aanzetten tot vervolgonder- zoek. Om de beeldspraak van de zandloper nog even te memoreren, lijkt het onderzoek meer op een omgekeerde pyramide, waarin het theoretische uit- gangspunt wel aanleiding geeft tot degelijk empi- risch onderzoek, maar de terugloop van dit empiri- sche onderzoek naar de theorievorming onderbelicht blijft. Is dit niet één van de kernproble- men van ieder onderzoek dat een brede theoretische achtergrond poogt te valideren met een empirische methodologie in een domein dat - ook al is het reeds sterk gespecialiseerd, getuige de hele 'teacher thinking' aanpak - semantisch, methodologisch én theoretisch zeer divergent is en blijft. Wellicht is dit de zwakte van het huidige speurwerk naar leraren- cognities en vormt het meteen een uitdaging voor onderzoekers om de centrifugale tendens om te buigen. De 'zelfkritische' opstelling van de auteur aan het einde van het boek heeft tot dit laatste zeker een belangrijke bijdrage geleverd.
J. Lowyck
L. W. F. de Klerk, A. Schouten en J. M. M. van der Sanden Het leren van prak- tische vaardigheden. Aanzetten tot een didac- tiek van het technisch onderwijs. Acco, Amersfoort/Leuven, 1989,128 pag.,/25,S ISBN 90 334 9051 X.
In "Het leren van praktische vaardigheden' wordt verslag gedaan van een aantal onderzoeksprojecten dat sinds 1980 is uitgevoerd door de Katholieke Universiteit Brabant en deels binnen de muren van |
38 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 47-
de Technische Universiteit Eindhoven. De projecten hadden tot doel het nader verkennen van het psychomotorische terrein. In het bijzonder ging het daarbij om het leren van technische en pralcti- sche vaardigheden die deel uitmaken van het curri- culum van het huidig lager technisch onderwijs. Een zeer zinnige bezigheid, gelet op een opmerking van Pieters, die door de auteurs van "Het leren van praktische vaardigheden' wordt geciteerd, namelijk dat praktische vaardigheden een nog vrijwel onont- gonnen onderzoeksterrein zijn. Het boek steunt inhoudelijk sterk op een drietal in de afgelopen jaren verschenen dissertaties, te weten: "Het leren van technische vaardigheden: individuele verschil- len bij het uitvoeren van praktijkopdrachten in het lager technisch onderwijs' van Johan van der San- den, "Denken en doen in het technisch onderwijs: leerstrategieën bij het uitvoeren van praktijkop- drachten' van Tony Schouten en "Het leren van technische handvaardigheden' van Pieter Spit.
De centrale vraagstelling van het boek is hoe concrete onderwijsleersituaties geoptimaliseerd kunnen worden, gegeven de randvoorwaarden die voor de betrefTende situaties gelden. Veel aandacht gaat daarbij uit naar de vraag hoe bij de inrichting van het onderwijs in praktische vaardigheden (op microniveau) rekening kan worden gehouden met de individuele verschillen tussen leerlingen. Het gaat daarbij met name om de vraag op grond van welke (combinatie van) kenmerken leerlingen het beste aan verschillende instructiecondities kunnen worden toegewezen. Daarbij wordt aangenomen dat het resultaat (R) van het onderwijs wordt bepaald door interacties tussen leerlingkenmerken (L) en onderwijskenmerken (O). Om interacties tussen de genoemde variabelen te kunnen opsporen en/of aan te tonen wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde ATI-paradigma van Cronbach en Snow (waarbij) de A staat voor aplilude, de T voor treatmenl en de I voor interaction).
Het boek bestaat uit zeven hoofdstukken, voor- afgegaan door een voorwoord, en wordt afgesloten met een literatuuropgave. In de achtereenvolgende hoofdstukken wordt aandacht besteed aan de rela- tie onderwijs en individuele verschillen, het leren van basisvaardigheden, het uitvoeren van praktijk- opdrachten, het instrueren van praktijkopdrachten, zelfstandig leren, de bevordering van het vermogen tot zelfregulatie en ten slotte wordt een nabeschou- wing gegeven. |
In het eerste hoofdstuk worden drie domeinen onderscheiden waarop doelstellingen in het onder- wijs betrekking hebben: het cognitieve, het affec- tieve en het psychomotorische domein. Het cogni- tieve domein bestaat uit declaratieve en procedurele kennis. Het affectieve domein heeft betrekking op de subjectieve beleving van de taaksituatie, die over het algemeen het gevolg is van de ervaringen die de 'eerling in het verleden heeft opgedaan met (soort- gelijke) taken. De subjectieve beleving bepaalt in hoge mate het beeld dat de leerling heeft van zijn eigen bekwaamheid ten opzichte van de betreffende taak en dientengevolge zijn houding ten opzichte van de taak. In het derde domein, de psychomoto- riek, ligt het accent op het aanleren van motorische vaardigheden. Daarbij moet echter worden aange- tekend dat deze vaardigheden zowel een cognitieve als motorische component bevatten. Het zal duide- lijk zijn dat de drie domeinen elkaar sterk overlap- pen bij het leren van praktische vaardigheden. De Klerk e.a. trekken dan ook de conclusie dat, alhoe- wel hun boek primair gaat over psychomotorische doelstellingen op microniveau, bij het leren van praktische vaardigheden altijd sprake is van een samenspel van motorische, affectieve en cognitieve factoren.
In het eerste hoofdstuk wordt verder in theoreti- sche zin ingegaan op onder andere doelstellingena- nalyse, taakanalyse, (methode)differentiatie en het zelfstandig leren uitvoeren van praktische vaardig- heden. Kort wordt de zogenaamde veralgemenings- tendens in het technisch beroepsonderwijs (meer algemene vorming in het beroepsonderwijs ten koste van beroepsvorming) besproken en de status die in dit verband wordt toegekend aan het vak Algemene Technieken (thans Techniek). In hoofd- stuk 1, maar ook elders in het boek en in de flaptekst, wordt gewezen op het belang van de gepresenteerde onderzoeksgegevens als theoretische fundering voor de leerplanontwikkeling en methodiekontwik- keling ten behoeve van het vak Techniek. Dit is opvallend, daar het in dit boek beschreven onder- zoek niet is uitgevoerd in het kader van het alge- meenvormende vak Techniek, maar binnen de beroepsgerichte vakken. Mijns inziens kunnen de onderzoeksgegevens uit dit boek van de Klerk e.a. niet zonder meer van toepassing worden verklaard op het vak Techniek. Ik wil dat illustreren aan een onderzoek betreffende de vaardigheid 'vlakvijlen'. In het vak Techniek zal ook wel eens gevijld moeten worden, maar gelet op het feit dat Techniek een algemeenvormend vak is (en er slechts 180 uren voor beschikbaar zijn in de basisvorming) zullen de eisen die gesteld moeten worden aan bijvoorbeeld de vlakheid in de vijlrichting aanzienlijk minder pre- tentieus moeten zijn dan die welke worden gehan- teerd in het in het boek van de Klerk e.a. beschreven experiment van Spit (dat tien weken duurde en waarin twintig werkstukken werden vervaardigd!). Dit neemt overigens niet weg dat het boek wel waardevolle informatie bevat voor met name dat deel van het Techniekonderwijs, dat is gericht op het aanleren van praktische vaardigheden.
In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op een aantal studies die zijn uitgevoerd om inzicht te krijgen in de factoren die van belang zijn bij het uitvoeren van praktijkopdrachten. Uit de beschreven onderzoeks- resultaten blijkt dat LTO-ers over het algemeen veel moeite hebben met het maken van praktijkopdrach- ten. Uit de studies blijkt dat de intelligentiefactoren 'ruimtelijk inzicht', 'technisch inzicht', en 'veld- onafhankelijkheid' positief samenhangen met de |
39 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 48-
door de leerlingen geleverde prestaties. Wat betreft de psychomotorische vermogens blijken 'handvaar- digheid', alsmede de beheersing en toepassing van basis-handvaardigheden positief gerelateerd met de prestaties van leerlingen.
Uit de in hoofdstuk 4 (Het instrueren van prak- tijkopdrachten) gepresenteerde onderzoeksresulta- ten blijkt dat de kwaliteit van de werkstukken van leerlingen die geen aanwijzingen krijgen gemiddeld niet verschilt van die van de leerlingen die uitge- breide voorschriften krijgen over de manier waarop de opdracht moet worden aangepakt. Ook een aan- pak waarbij gebruik wordt gemaakt van heuristi- sche richtlijnen leidt niet tot betere gemiddelde resultaten. Als de resultaten echter worden geanaly- seerd voor verschillende typen leerlingen, dan ver- andert dit beeld. Verschillende instructiecondities hebben een verschillende uitwerking op verschil- lende typen leerlingen. Zo blijkt bijvoorbeeld dat leerlingen met een zwakke ruimtelijk-technische intelligentie beter presteren als ze een groot aantal gedetailleerde aanwijzingen krijgen over de te vol- gen werkwijze; daarentegen presteren leerlingen met een goede ruimtelijk-technische intelligentie beter bij een lage mate van voorstructurering. Het lijkt voor de hand liggend verschillende instructie- condities te ontwerpen, variërend naar de mate van voorstructurering, aangepast aan de behoeften van leerlingen. Terecht wordt in hoofdstuk 4 opgemerkt dat eveneens rekening moet worden gehouden met de doelstellingen van het LTO, waarin het zelfstan- dig Ieren uitvoeren van leerlingen een belangrijke plaats inneemt. Ook zwakkere leerlingen zullen deze doelstelling op termijn moeten realiseren. Door uitgebreide instructies te verstrekken worden de prestaties van zwakkere leerUngen weliswaar verhoogd, maar hun zelfstandigheid neemt niet toe. Door de Klerk e.a is daarom geprobeerd de zelf- standigheid van leerlingen te bevorderen door aan- wijzingen te verstrekken met een heuristisch karakter.
In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de bevorde- ring van de ontwikkeling van zelfregulatievaardig- heden van leerlingen. Verslag wordt onder andere gedaan van een door Homman e.a. uitgevoerd onderzoek, gericht op het vergroten van de zelfstu- ringsvaardigheid van leerlingen. Op grond van een nauwkeurige taakanalyse van praktijkopdrachten werd een trainingsprogramma ontwikkeld, dat als handelings- of werkplan fungeerde voor de leerlin- gen. Met een zelfsturingsvaardigheidsvragenlijst (ZSV) werden de effecten van het trainingspro- gramma vastgesteld (jammer genoeg zonder dat produktmeting plaats vond). Geconcludeerd wordt dat na een tiental trainingsuren de leerlingen uit de trainingsgroep significant meer handelingsgericht zijn gaan denken, waarmee de leerlingen een eerste stap hebben gezet op de weg naar zelfsturing of zelfregulatie. |
In hoofdstuk 7 ('Nabeschouwing') wordt er terecht op gewezen dat strategietraining geen 'blinde training' mag zijn. Sterke voorstructurering van praktijkopdrachten in de vorm van sterk taak- gebonden aanwijzingen kan weliswaar op korte termijn leiden tot hogere leerlingprestaties (vooral van zwakkere leerlingen), maar leidt nog niet tot 'bewustwording' bij leerlingen. Het bewust sturen van zichzelf ('wat moet ik doen?', 'hoe moet ik het doen?' enzovoort) is een noodzakelijk metacogni- tief proces dat in principe door iedere leerling moet worden beheerst.
Resumerend: "Het leren van praktische vaardig- heden' biedt een uitstekende empirisch-theoretische ondersteuning voor leerplanontwikkelaars die actief zijn op het terrein van de praktische vaardig- heden. Niet alleen wordt in een beknopt bestek verslag gedaan van de resultaten van een groot aantal onderzoeken op dit gebied, die de afgelopen jaren zijn uitgevoerd onder supervisie van De Klerk, maar tevens wordt een aardig overzicht gegeven van de theorie-opbrengst van soortgelijk onderzoek dat elders in Nederland en in het buitenland is uitge- voerd. Uiteraard kan in 128 pagina's geen volledig overzicht worden geboden. Een aardige bijkomstig- heid is dat door het lezen van dit boek snel een globaal overzicht kan worden verkregen over de opbrengst van de hiervoor genoemde dissertaties. Blijf ik nog met een vraag zitten: is de gemiddelde leerplanontwikkelaar (waarvan ik aanneem dat hij/ zij samen met collega's de belangrijkste doelgroep vormt van dit boek) bereid kennis te nemen van de inhoud van dit boek en deze inhoud creatief toe te passen in zijn/haar ontwikkelingswerk? Laten we het hopen, want dan is voor dit boek een goede toekomst weggelegd.
J. N. Streumer
U. Schuurs, Leren schrijven voor lezers. Het effect van drie vormen van probleemgericht schrijfonderwijs op de zinsbouwvaardigheid. Universiteit Twente, Enschede, 1990, 232 pag., ISBN 90 365 0350 7.
In het onderwijs Nederlands neemt het traditionele grammatici-onderwijs van oudsher een belangrijke plaats in. Het nut van woordbenoeraen en zinsontle- den wordt vooral verdedigd door een beroef) op veronderstelde positieve efTecten van grammatica- onderwijs op de schriftelijke taalbeheersing. Empi- risch onderzoek en theoretische analyse laten van dit argument echter weinig heel. Effectonderzoek naar traditioneel grammatica-onderwijs lijkt dan ook weinig zinvol. Er valt wellicht meer heil te verwachten van probleemgericht schrijfonderwijs dat uitdrukkelijk gericht is op het voorkomen van |
40 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 49-
specifieke problemen in het schriftelijk formuleren.
In het eerste hoofdstuk van zijn dissertatie moti- veert Schuurs op bovenstaande wijze zijn keuze voor een onderzoek naar de efTecten van probleem- gericht schrijfonderwijs. Schuurs tracht op drie vra- gen antwoord te geven: (1) Welke gebreken in de zinsbouw zijn kenmerkend voor teksten van leerlin- gen van brugklasniveau? (2) Welke mogelijkheden zijn er om schrijfonderwijs op zinsniveau te richten op deze gebreken? (3) Hoe effectief is probleemge- richt schrijfonderwijs als het erom gaat problemen op zinsniveau te reduceren?
In het tweede hoofdstuk doet Schuurs verslag van een onderzoek naar fouten in 448 verhalende en betogende opstellen van leerlingen van 11 tot 14 jaar. Vier frequente fouttypen kwalificeert Schuurs als vergissingen: zij lijken het gevolg van verslapte aandacht tijdens het schrijven en van wisselende intenties tijdens het formuleren. Drie andere fre- quente fouttypen worden als echte zinsbouwfouten gezien. De aard van deze fouten met verwijzende uitdrukkingen, fouten met voegwoorden en samen- trekkingsfouten wordt nader geanalyseerd. Aan de fouten ziet Schuurs een gemeenschappelijk pro- bleem ten grondslag liggen: jeugdige schrijvers ver- onderstellen te vaak dat de lezer van hun tekst over dezelfde informatie als zijzelf beschikken. Schuurs betoogt dat de zinsbouwfouten bij lezers interpreta- tieproblemen en ergernis veroorzaken.
In het derde hoofdstuk behandelt Schuurs moge- lijke remedies voor de genoemde problemen: regu- lier schrijfonderwijs, twee Amerikaanse schrijfme- thoden en revisie-onderwijs. De drie vormen van regulier schrijfonderwijs (traditioneel grammatica- onderwijs, schrijfoefeningen en opstelschrijven) zijn niet gericht op de zinsbouwproblemen van leerlin- gen en er valt daarom weinig heil van te verwachten. Hetzelfde oordeel treft de Amerikaanse methoden: de zinsopbouwmethode van Christensen en de zins- combinatiemethode. Positieve effecten zijn volgens Schuurs alleen te verwachten van revisieonderwijs: door het verbeteren van fouten kunnen leerlingen fouten leren voorkomen.
Schuurs heeft drie vormen van 'probleemgericht revisie-onderwijs' geconstrueerd. Deze worden in het vierde hoofdstuk van zijn proefschrift beschre- ven. In het instructie-onderwijs bestaat 80% van de lestijd uit expliciete instructie over het gebruik van problematische taalstructuren. In het oefen-onder- wijs wordt 80% van de lestijd besteed aan het maken van oefeningen in het opsporen en corrigeren van zinsbouwfouten en slechts 10% aan instructie. De revisie-cursus bestaat hoofdzakelijk uit het maken van stelopdrachten. Maximaal 10% van de tijd gaat op aan instructie over zinsbouwfouten. De leerlin- gen besteden maximaal 30% van hun tijd aan het verbeteren van door de docent aangestreepte zins- bouwfouten in hun eigen opstellen.
Het vijfde hoofdstuk bevat een kritische bespre- king van en een verkennend onderzoek naar twee globale maten voor de formuleervaardigheid: de |
T-unitlengte en de connectiviteitsindex.
Hoofdstuk zes doet verslag van het effectonder- zoek. Schuurs gebruikt een gemengd quasi-experi- menteel design. Het hoofdbestanddeel wordt gevormd door een pretest-posttest-design met drie experimentele groepen (twee scholen met ieder drie heterogene parallel-brugklassen). Aan dit design is een posttest-only-design gekoppeld, met een uitge- stelde posttest, bestaande uit een stelopdracht (één van de twee scholen met drie experimentele klassen en één controle-klas met regulier stelonderwijs).
Schuurs veronderstelt dat het instructie-onder- wijs de beste resultaten te zien geeft op deeltoetsen waarin leerlingen fouten in zinnen moeten herken- nen en verbeteren. Het oefen-onderwijs moet de grootste effecten hebben op verbetertoetsen waarin leerlingen fouten in teksten moeten opsporen en verbeteren. Van het revisie-onderwijs verwacht Schuurs de grootste reductie van het aantal zins- bouwfouten in opstellen en de grootste toename van de T-unitlengte en de connectiviteit. Schuurs ver- wacht verder dat alle vormen van experimenteel onderwijs op de uitgestelde posttest beter presteren dan de controlegroep. Ten slotte verwacht hij geen differentiële effecten op het aantal vergissingen.
Covariantie-analyse en analyse met loglineaire modellen leiden tot verwerping van alle hypothesen omtrent verschillen. De gegevens beantwoorden alleen aan de verwachting dat de experimentele groepen en de controlegroep niet verschillen in het aantal gemaakte vergissingen.
Het zevende hoofdstuk is gewijd aan een discus- sie van de validiteit en de betekenis van de onder- zoeksresultaten. Schuurs bespreekt er een aantal verklaringen voor het uitblijven van de verwachte effecten. Hij eindigt met een keuze voor één van de drie vormen van experimenteel onderwijs: het revi- sie-onderwijs en met een hernieuwde afwijzing van traditioneel grammatica-onderwijs.
Schuurs heeft over een belangwekkend onderwerp een goed leesbaar proefschrift geschreven. Waarde- vol is met name zijn keuze om zijn effectonderzoek te wijden aan de bestrijding van specifieke proble- men bij het schriftelijk formuleren. Als geheel maakt de dissertatie echter een onevenwichtige indruk.
Om te beginnen zijn theorie en terminologie niet altijd helder. Het experimentele onderwijs wordt afwisselend als grammatica-onderwijs, revisie- onderwijs en schrijfonderwijs getypeerd. De formu- leerfouten die Schuurs wil bestrijden, duidt hij aan als zinsbouwfouten. In veel gevallen is die aandui- ding betwistbaar of zelfs onjuist. Verwijzingen waarbij antecedenten niet terugvindbaar zijn ("Ik vind het grote journaal niet leuk want ze leggen het niet goed uit") maken de tekst incoherent, maar de zinsbouw valt moeilijk fout te noemen. Ook bij het gebruik van voegwoorden heeft een deel van de problemen meer met coherentie dan met grammati- caliteit van doen. |
41 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 50-
Aan de opzet van de effectstudie kleven belangrijke problemen. Om te beginnen wordt niet duidelijk waarom Schuurs drie experimentele onderwijsvarianten creëert die ieder onvolkomen lijken: instructie zonder oefening, oefening zonder instructie en revisie zonder oefening of instructie. De vormgeving van deze varianten is, zoals Schuurs zelf stelt, ook niet ingegeven door theoretische ver- wachtingen. Verder ontbreekt een serieuze contro- legroep. Het was zinvoller geweest als één complete vorm van experimenteel onderwijs was vergeleken met een of twee controlegroepen (traditioneel gram- matica-onderwijs en regulier stelonderwijs). Een groot probleem is verder het ontbreken van iedere vorm van controle op de implementatie van het experimentele onderwijs. Onderbelicht blijft ook de betrouwbaarheid van de meetinstrumenten uit de effectstudie en uit andere deelstudies. Alleen de betrouwbaarheid van de deel- en verbetertoetsen wordt besproken: deze blijkt laag te zijn. De lezer moet gissen naar de overeenstemming tussen beoor- delaars bij de foutenanalyse. Over de betrouwbaar- heid van de belangrijkste afhankelijke variabele, het aantal zinsbouwfouten in het opstel, wordt niet gerept. Schuurs had er verder goed aan gedaan de statistische power van zijn onderzoeksopzet vooraf en niet alleen achteraf te overwegen. |
Het proefschrift bevat ook waardevolle onder- delen, die voor de verbetering van het schrijfonder- wijs van belang zijn. Informatief zijn met name de beschrijving van de formuleerproblemen van leer- lingen en de inhoud van de experimentele leergan- gen. Het blijft echter jammer dat het onderzoek onvoldoende antwoord geeft op de vraag naar het effect van probleemgericht schrijfonderwijs. De dis- cussie over grammatica en schrijfvaardigheid had met een beter uitgevoerd onderzoek op een hoger plan getild kunnen worden.
K. de dopper |
42 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 51-
Prijsvraag over het schoolboek
Ter gelegenheid van het eerste lustrum van de bij- zondere leerstoel (bekleed door prof.dr. N.L. Dodde) met de leeropdracht 'Geschiedenis van het onderwijs, in het bijzonder de geschiedenis van het Nederlandse onderwijs in relatie tot maatschappe- lijke ontwikkelingen, ideeën over volksontwikke- ling en gevoerd onderwijsbeleid', ingesteld vanwege de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, schrijven de Maat- schappij tot Nut van 't Algemeen en de Vakgroep Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit Utrecht een prijsvraag uit met als onderwerp 'Het school- boek als middel tot onderwijsvernieuwing in verle- den en toekomst'. Er zijn drie prijzen beschikbaar van resp. ƒ 2.500,-, ƒ 1.500,- en ƒ 1.000,-.
Voor het inzenden van teksten worden uitgeno- digd studenten en pas afgestudeerden (na januari 1986) van het HBO en hel WO. Behalve nieuwe teksten kunnen ook mogelijk reeds (na 1986) ver- schenen werkstukken ingediend worden.
Werkstukken met een maximale omvang van 30 pagina's kunnen gezonden worden aan: Vakgroep Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit Utrecht, t.n.v. Dr. H. A. M. Franssen, Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht.
De inzendingen worden door een deskundige jury beoordeeld. De prijswinnaars worden bekend gemaakt op een symposium over het thema 'De rol van de leraar in de school in verleden en toekomst', dat ter gelegenheid van dit lustrum op 22 november 1991 te Utrecht wordt gehouden.
Studiedag Nederlandse Dalton Vereniging
De Nederlandse Dalton Vereniging organiseert ter gelegenheid van het 60-jarig bestaan, in samenwer- king met het Algemeen Pedagogisch Studiecen- trum, voor haar leden en belangstellenden een stu- diedag. Op deze studiedag, die op 20 maart 1991 in De Reehorst te Ede wordt gehouden, zal in lezingen en workshops een veertiental onderwerpen aan de orde komen.
Belangstellenden kunnen zich voor nadere infor- matie en inschrijving wenden tot de secretaris van de Nederlandse Dalton Vereniging, de heer C. J. Jan- sen, Laan van de Bork 400, 7823 RK Emmen (tel.: 05910-22665). |
PAOS Cursussen 1991 en Cursus- programma PAO Personeel & Organisatie
Onlangs is verschenen 'Cursussen 1991', de broch- ure met het programma voor 1991 van het Post- academisch Onderwijs Sociale Wetenschappen (PAOS). Het programma omvat ruim 40 cursussen, congressen en symposia op het gebied van psycholo- gie, pedagogiek, psychotherapie, diagnostiek, ont- wikkeling en onderwijs.
De brochure is kosteloos aan te vragen bij: PAOS, Postbus 325, 2300 AH Leiden, tel.: 071-143142.
Voor het Cursusprogramma Personeel & Orga- nisatie kunt U zich wenden tot Bea Joor, Postbus 325,2300 AH Leiden, tel.: 071-143143.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 15e jaargang, nr. 6,1990
Tweetalig onderwijs voor jonge Marokkaanse kin- deren in het basisonderwijs: een replicatie-onder- zoek, door E. Wagenaar en E. Schölte Interne begeleiding van onderwijsvernieuwing: begeleidingsactiviteiten van schoolleiders in het Vernieuwd Lager Onderwijs, door Ch. van der Perre
Het rekenen van jonge migrantenkinderen in het Vlaams Lager Onderwijs, door A. Pauwels, L. Ver- schaffel en P. Poelmans
Sociaal milieu en etnische herkomst als verklaring voor verschillen in onderwijspositie, door G. Driessen
Boekbesprekingen
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 15e jaargang, nr. 5,1990
Themanummer Multi-niveau onderzoek: uitgangs- punten en toepassingen
Voorwoord, door P. van den Eeden en G. W. Meijnen
Onderwijsonderzoek vanuit multi-niveau perspec- tief, door P. van Eeden en G. W. Meijnen Effecten van gedifferentieerd wiskundeonderwijs: de toepassing van een model voor multilevelanalyse bij curriculumevaluatie, door J. Terwei en P. van den Eeden |
43 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1990 (67) 478-480
-ocr page 52-
Effecten van computerprogramma's op ont- wikkeling in leesprestaties, door T. Mooij De stabiliteit van schoolefTecten, door J. Roeleveld, U. de Jong en P. Koopman
Statistische aspecten van multi-niveau onderzoek, door R. J. BoskerenT. A. B. Snijders Enige literatuur over multi-niveau onderzoek Multi-niveau programmatuur: enige gegevens Notities en Commentaren
Onderwijsonderzoekers geven zich bloot, door N. A. J. Lagenveij en J. F. M. Claessen
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 29e jaargang, nr. 11,1990
Speciaal onderwijs, (jeugd)hulpverlening en (jeugd)gezondheidszorg, door H. Kapinga en T. J. A.Schut
Driemaal is scheepsrecht, door G. Snel Profilering van de orthopedagogiek? door J. D. van der Ploeg Boekbespreking
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 29e jaargang, nr. 12, 1990
Jan Klootsema (1867-1926) door C. Bosma De WISC-R en herhalingsonderzoek bij kinderen met ernstige gedrags- en leerproblemen, door E. E. J. De Bruyn, G. Kroes en H. Oosterbaan Notities bij 200 jaar Dovenonderwijs, door N. Hoi- ting, R. Menke en E. Kuik Jaarverslag 1989, door M. de Mooij-Jansen Boekbespreking |
Ontvangen boeken
Ahlers, J. (red.). De basisschool. De verschillen, de idealen, de problemen, de wensen. Van Tricht Uitgeverij, Twello, 1990, ƒ 35,-.
Geld, A. M. C. van der & A. F. D. van Veen (red.). Pedagogiek in beweging (congresbundel). Uitge- verij Balans, Amsterdam, 1990,/35,-.
Maso, I. & A. Smaling (red.), Objectiviteit en kwali- tatief onderzoek. Boom, Meppel, 1990, ƒ29,50.
Mulderij, K. J. & H. Bleeker, Wat heb jij aan je benen? De leefwereld van het lichamelijk gehandi- capte kind. Acco, Amersfoort, 1990, ƒ 29,90.
Resing, W. C. M., Intelligentie en leerpotentieel. Een onderzoek naar het leerpotentieel van jonge leerlingen uit het basis- en speciaal onderwijs (dissertatie). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1990, ƒ49,50.
Sijtstra, J., Doel en inhoud van taalonderwijs. De ontwikkeling van een model voor domeinbeschrij- vingen van taalonderwijs (dissertatie). Instituut voor Toetsontwikkeling (Cito), Arnhem, 1991.
Smuling, E. B., J. Brants & A. Pilot, Oriëntatie op leren en onderwijs. Wolters-Noordhoff, Gronin- gen, 1990, ƒ 39,50.
Traas, M., Cultuur en identiteit. Overleven in een veranderende wereld. Uitgeverij Intro, Nijkerk, 1990,ƒ29,50.
Yperen, T. A. van, Muhi-axiale classificatie van specifieke ontwikkelingsstoornissen. Een studie over as II van het MA C (dissertatie). Rijksuniver- siteit Utrecht, 1990. |
44 Pedagogische Studiën ♦
-ocr page 53-
c. F. M. VAN LIESHOUT
Katholieke Universiteit, Nijmegen
T. J. FERGUSON
Utah State University, Logan USA
Samenvatting
Het belang van relaties met leeftijdgenoten in het onderwijs wordt ontleend aan de sociaal- emotionele doelstelling van het onderwijs. Rela- tieproblemen met leeftijdgenoten worden onderscheiden naar chronische belevings- en chronische gedragsproblemen. Achtergronden en correlaten van relaties met leeftijdgenoten worden besproken in het licht van de diagnostiek en de begeleiding van relaties met leeftijdgeno- ten in het onderwijs.
1 Inleiding
Bij een themanummer over relaties met leef- tijdgenoten in het onderwijs rijst de vraag naar het belang van relaties met leeftijdgenoten. Dat belang berust in de sociaal-emotionele doelstelling van het onderwijs. Deze doelstel- ling kunnen we formuleren vanuit een 'opti- mum' en vanuit een 'minimum' benadering. Binnen de optimum benadering kunnen we denken aan subdoelstellingen als de bevorde- ring van vriendschapsrelaties, het verwerven van sociale competenties, aan de stimulering van de sociaal-cognitieve ontwikkeling en sociale probleemoplossingsvaardigheden, etc. Het is echter moeilijk om een intern consis- tente verzameling optimum doelstellingen te formuleren en die op grote schaal in het onder- wijs te realiseren. Brede consensus over opti- mum doelstellingen wordt bemoeilijkt door het normatieve karakter van sociaal-emotio- nele doelstellingen. |
In deze bijdrage zullen we ons dan ook richten op het belang van relaties met leeftijd- genoten in het licht van minimum doelstelhn- gen. Het gaat dan om de sociaal-emotionele doelstelling waaraan het onderwijs minimaal moet beantwoorden om te voldoen aan de eis van de Wet op het Basisonderwijs (1981, Art.9). Volgens die wet moet het onderwijs zodanig ingericht zijn dat leerlingen een onon- derbroken sociaal-emotionele ontwikkeling kunnen doorlopen. Vanuit dat gezichtspunt zijn relaties met leeftijdgenoten enerzijds van belang ter vermijding van sociaal-emotionele stoornissen en anderzijds als context voor het verwerven van sociale competenties in de omgang met leeftijdgenoten.
De minimum doelstelling waaraan relaties met leeftijdgenoten moeten voldoen zou kun- nen luiden: "gedurende de schoolloopbaan moet elk kind het naar de zin hebben in de klas en het gevoel hebben bij de groep te horen'. Deze doelstelling is simpel geformuleerd om de vanzelfsprekendheid te benadrukken en algemene acceptatie te vergemakkelijken. Deze doelstelling wordt echter bij circa 15% van de kinderen op school niet gerealiseerd. Eén groep leerlingen komt te kort in hun klasgroep. Ze ervaren chronische belevings- stoornissen omdat ze worden verworpen, gepest of geïsoleerd of omdat ze geen persoon- lijke band hebben met hun leraar. Een tweede groep kinderen doet andere leerlingen te kort. Ze vertonen chronische gedragsstoornissen omdat ze agressief zijn, anderen pesten of isoleren of omdat ze moeilijk handelbaar zijn voor de leraar. Een derde groep kinderen heeft zowel chronische belevings- als gedragsproble- men. Zij vertonen agressief gedrag en zijn moeilijk handelbaar en worden daarnaast afgewezen of geïsoleerd. Olweus (in druk) spreekt in dit verband niet van een onderwijs- doelstelling maar van een fundamenteel democratisch recht van elk kind om niet chro- nisch blootgesteld te zijn aan systematische afwijzing en de steeds terugkerende vernede- ring van getreiterd te worden. Evenzeer heb- ben chronisch agressieve kinderen recht op hulp en ondersteuning om het antisociaal gedrag te leren vermijden. Zij lopen een aan- zienlijk risico op een levensloop die geken- merkt wordt door antisociaal gedrag en de gevolgen daarvan. Door de nadruk te leggen op elk kind is de sociaal-emotionele doelstel- ling een taak van alle leerlingen maar ook van
Relaties met leeftijdgenoten in het onderwijs |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 45-14 Pedagogische Studiën 1 i
-ocr page 54-
de klas als groep. Het is vrijwel uitgesloten dat elk kind het naar de zin heeft en het gevoel heeft bij de groep te horen zonder de medewer- king van de andere groepsleden, of het nu de kinderen of de leraar betreft. Veelal is voor de realisering van de sociaal-emotionele doelstel- ling bovendien de medewerking van de school als organisatie en van de ouders onontbeerlijk (vgl. Van Lier & Hoeben, dit nummer).
Meer positief geformuleerd komt de mini- mum doelstelling erop neer dat kinderen in de klas en de school leren functioneren in een democratische samenlevingsvorm, waarin zij de rechten en belangen van 'zwakkeren' leren onderkennen en respecteren en waarin zij leren, zonder respect voor de persoon te verlie- zen, paal en perk te stellen aan gedrag en claims van kinderen waarmee dezen anderen te kort doen. Een school die in staat is de minimum doelstelling voor de meeste kin- deren te realiseren creëert daarmee een omge- ving waarin ook de optimum doelstellingen beter tot ontwikkeling kunnen komen.
In dit inleidend artikel gaan we eerst in op het belang van relaties met leeftijdgenoten in het onderwijs voor de verdere ontwikkeling van kinderen. Vervolgens staan we kort stil bij diagnostische problemen van de vaststelling van relaties met leeftijdgenoten. Daarna gaan we in op de correlaten van relaties met leeftijd- genoten en op de gezinsachtergronden van kinderen als basis voor de diagnostiek en beïnvloeding van relaties met leeftijdgenoten op school.
2 Relaties met leeftijdgenoten en de verdere ontwikkeling van kinderen
Onderzoek naar de betekenis van relaties met leeftijdgenoten komt voort uit de vergelijking van opvoeder-kind relaties met relaties tussen kinderen onderling (cf. Piaget, 1932; Selman, 1980; Youniss, 1980^ Het belang van relaties met leeftijdgenoten voor kinderen met chroni- sche of meer tijdelijke relatieproblemen is van- uit een drietal onderzoekslijnen gedemon- streerd. Het betreft (1) onderzoek naar de betekenis van vriendschapsrelaties, (2) onder- zoek vanuit de sociometrische orientatie (vgl. Asher & Coie, 1990), en (3) onderzoek naar de mate waarin kinderen het slachtoffer zijn van agressie, zoals langdurig pesten (Olweus, in druk; Perry, Kusel & Perry, 1988). |
Relaties tussen kinderen, met name vriend- schapsrelaties, blijken een unieke bijdrage te leveren tot de ontwikkeling van sociale com- petentie, o.a. wederzijds begrip, interpersoon- lijke sensitiviteit, intimiteit en gevoel voor samenwerking. Zoals andere hechte relaties vormen vriendschapsrelaties een basis voor gemeenschappelijke exploratie van nieuwe, onbekende en bedreigende situaties en voor de beheersing van onderlinge conflicten (cf. Har- tup, Laursen, Stewart & Eastenson, 1988; Newcomb & Brady, 1982). Daar staat tegen- over dat kinderen zonder vrienden meer kans hebben op gedragsproblemen of andersom. Naar hulpverleners doorverwezen kinderen hebben minder vrienden en minder stabiele vriendschappen dan niet-doorverwezen kin- deren (Achenbach & Edelbrock, 1981).
Bij sociometrisch onderzoek blijkt dat ca. 15% van de kinderen en jeugdigen wordt ver- worpen door groepsgenoten; 6-10% wordt genegeerd en verkeert in isolement of heeft een controversiële status. Een derde tot de helft van de verworpen kinderen (35-50%) wordt jarenlang afgewezen door leeftijdgenoten ter- wijl isolement wat minder stabiel lijkt te zijn (vgl. Gillessen & Ten Brink, 1991).
In onderzoek naar slachtoffers van agressie bleek in Scandinavië en de USA dat ca 10% van de kinderen en jeugdigen langdurig slacht- offer is van ernstige agressie door leeftijdgeno- ten. Zeven procent (7%) blijkt langdurig andere kinderen agressief te pesten en te treite- ren. Vanuit een oogpunt van geestelijke gezondheidszorg blijken beide groepen, gepesten en pesters, een risicogroep te vormen voor het ontwikkelen van ernstige belevings-, relatie- en gedragsstoornissen tijdens de vol- wassenheid (Olweus, in druk).
Hoewel de oriëntatie in deze drie onder- zoekslijnen verschillend is gaat het om gedeel- telijk overlappende groepen kinderen die pro- blemen hebben in hun relaties met leeftijdgenoten. Bijvoorbeeld zowel kinderen die het slachtoffer waren van agressie als kin- deren die zelf ernstig agressief gedrag vertoon- den, werden vaker aangetroffen onder de kin- deren die in sociometrisch onderzoek j.ot de verworpen groep bleken te horen (Boulton & Smith, 1990). Het gaat hierbij om een groep teruggetrokken verworpen en een groep agressief verworpen kinderen. Beide groepen kinderen waren minder vaak betrokken in wederkerige vriendschapsrelaties (Gillessen, Van IJzendoorn, Van Lieshout & Hartup, 1990). |
46 Pedagogische Studiën
-ocr page 55-
De repercussies van afwijzing door leeftijdgenoten, isolement, gepest worden en agressiviteit moeten niet onderschat worden. Bij de effecten van ernstige relatieproblemen met leeftijdgenoten maken we onderscheid tussen korte en lange termijn effecten. Vaker wel dan niet gaan deze relatieproblemen gepaard met aanpassingsproblemen op school, zwakke prestaties, gebrekkige concen- tratie, lage zelfwaardering en symptomen van depressie (Green, Forehand, Beek & Vosk, 1980; Olweus, 1979). Problemen met leeftijd- genoten nemen zo'n centrale plaats in in de beleving van kinderen en eisen zoveel aan- dacht van kinderen dat zij zich niet voldoende op schoolse taken kunnen concentreren. Zwakke schoolprestaties, gepaard met aan- passingsproblemen op school leiden vaak ook tot problemen met leraren en ouders of ver- sterken reeds bestaande problemen. Zwakke schoolprestaties, onhandelbaarheid voor lera- ren en problemen met leeftijdgenoten vormen dan ook indicatoren voor doorverwijzing van kinderen naar hulpverleners en naar het spe- ciaal onderwijs (vgl. Van der Ploeg, 1975; Van der Ploeg & Defares, 1971).
Verwerping door leeftijdgenoten en agres- sief gedrag hangt niet alleen samen met zwakke schoolprestaties tijdens de kinderja- ren maar is tevens een krachtige voorspeller van een variëteit aan aanpassingsproblemen tijdens de adolescentie en de volwassenheid zoals voortijdig schoolverlaten, drugsversla- ving, criminaliteit en psychopathologische stoornissen, o.a. schizofrenie, depressiviteit en zelfwaarderingsstoornissen (Parker & Asher, 1987). Als zulke gedragsproblemen zich eenmaal hebben ontwikkeld, zijn ze bij- zonder resistent tegen beïnvloeding. Die waar- neming heeft velen geleid tot de conclusie dat het ontstaan van zulke problemen met geza- menlijke inspanning van het gezin, de school en de gemeenschap dienen te worden voorko- men (Kazdin, 1989; Patterson, DeBarshye & Ramsey, 1989). Wanneer dit besef niet door- dringt en de gezamenlijke preventieve inspan- ningen van ouders, leerkrachten, de schoolor- ganisatie en de gemeenschap uitblijven zullen zulke gedrags- en belevingsproblemen toene- men en tot aanzienlijke kosten leiden voor de samenleving (Ferguson & Van Dusen, 1990). |
Relatieproblemen met leeftijdgenoten tij- dens de basisschooljaren blijken gevoelige voorspellers voor later probleemgedrag. Er zijn weinig zogenaamde valse negatieve voor- spellingsfouten. Dat wil zeggen, kinderen die geaccepteerd worden of populair zijn tijdens de basisschooljaren en die dus niet tot de risicogroep horen, ontwikkelen later vrijwel nooit problemen. Er zijn echter veel valse positieve voorspellingsfouten, d.w.z. veel kin- deren die tot de risicogroep behoren omdat ze verworpen of gepest worden tijdens de basis- schooljaren blijken later toch geen aanpas- singsproblemen te ontwikkelen. In een aantal bijdragen in dit nummer (Van IJzendoorn & Gillessen; Van Aken, Van Lieshout, Roosen & Roeffen) wordt nagegaan hoe de ernst van problemen met leeftijdgenoten precieser kan worden vastgesteld door kinderen die tijdelijk of in een enkele omgeving (leer- of leefgroep) verworpen worden te onderscheiden van kin- deren die langdurig, c.q. in meerdere omgevin- gen verworpen worden. Verder wordt de mogelijkheid nagegaan om naast het oordeel van klas- of groepsgenoten over acceptatie en afwijzing nadere indicatoren te hanteren, zoals het oordeel van medeleerlingen over probleemgedrag of beoordeling door leraren (Broesterhuizen, Van Lieshout & Riksen- Walraven).
3 Vergelijkbaarheid van de relaties met leeftijdgenoten over leeftijd en over typen kinderen
Om relaties met leeftijdgenoten als uitgangs- punt te kunnen nemen voor onderwijsdoel- stellingen dienen zij over verloop van de schoolloopbaan en in verschillende onder- wijssettings, zoals het gewoon en speciaal onderwijs, eenduidig te kunnen worden vast- gesteld. Bij de keuze van een minimum-doel- stelling dient 'alleen maar' zo eenduidig moge- lijk te worden vastgesteld of de onder- wijspraktijk beantwoordt aan een minimum criterium. Vanuit de sociometrische benade- ring betekent dat bijvoorbeeld dat de kinderen een bepaalde mate van acceptatie moeten bereiken en beneden een bepaald niveau van afwijzing moeten blijven of niet in een proble- matisch statustype moeten blijven steken (vgl. Gillessen & Ten Brink, 1991). Vanuit de optiek van pesten en gepest worden is het criterium dat een kind niet systematisch gepest wordt of anderen pest. Voor pesten en gepest worden geldt dat Olweus (in druk) beide gedragspa- tronen eenduidig kon vaststellen bij kinderen van 7 tot 16-jarige leeftijd. We zullen het |
47 Pedagogische Studiën
-ocr page 56-
probleem van de eenduidige diagnostiek nu nader uitwerken met betrekking tot acceptatie en afwijzing.
De vraag is hoe generaliseerbaar de diag- nostiek van acceptatie en afwijzing is over leeftijd en over verschillende typen kinderen zoals kinderen uit het gewone en speciale onderwijs en kinderen met fysieke of sensori- sche handicaps. Ofwel, zijn er naast de ver- schillen in relaties met leeftijdgenoten op ver- schillende leeftijden en bij verschillende typen kinderen algemene dimensies van gedrag te onderkennen? Coie, Dodge en Coppotelli (1982) hebben bij 9-14jarige jongens de accep- tatie en afwijzingsscores gerelateerd aan gedragsbeoordelingen door leeftijdgenoten. Acceptatie en afwijzing waren niet, zoals men op het eerste gezicht zou denken eikaars tegen- pool, maar indiceerden twee dimensies in rela- ties met leeftijdgenoten. Acceptatie vertoonde een hoge samenhang met gedragsbeoordelin- gen door leeftijdgenoten van samenwerking, leiderschap, het bieden van ondersteuning en kalmte bewaren, terwijl afwijzing gekenmerkt werd door ruzie maken, storend gedrag en de baas spelen. In een aantal studies zijn bij kinderen van 3 tot 18 jaar in het gewone onderwijs dezelfde vergelijkingen doorge- voerd en werden steeds weer deze twee dimen- sies teruggevonden (cf. Gillessen & Ferguson, 1989; Prins, Rothfuchs, Ferguson & Van Lies- hout , 1986).
Ook bij observatie van jonge kinderen in herhaalde dyadische spelsessies werden door volwassen beoordelaars, nl. moeders en psychologisch geschoolde observatoren, op 12,24 en 36 maanden steeds twee orthogonale factoren van acceptatie en afwijzing en de daarmee samenhangende gedragskenmerken in de relaties met leeftijdgenoten vastgesteld (Van Seyen, Van Lieshout, De Baay-Knoers & De Roos, 1989). Broesterhuizen, Van Lies- hout en Riksen-Walraven (dit nummer) kon- den bij sociometrisch onderzoek bij dove ado- lescenten dezelfde twee orthogonale dimensies vaststellen. Roosen (1988) vond dezelfde twee dimensies in sociometrische oordelen van residentiëel en semi-residentiëel behandelde kinderen tussen 6 en 12 jaar in leer- en in leefgroepen. ^ |
Ondanks het feit dat steeds beide dimensies van acceptatie en afwijzing in relaties tussen leeftijdgenoten worden vastgesteld, zowel bij jongens als bij meisjes, zijn er beduidende verschillen in de relaties van jongens en meisjes met leeftijdgenoten. Zoals jongens in aantal oververtegenwoordigd zijn in vrijwel elke categorie van probleemgedrag, vertonen zij ook meer en ernstigere vormen van agressie en antisociaal gedrag dan meisjes. Om die reden lopen zij dan ook een aanzienlijk grotere kans om verworpen te worden dan meisjes (Coie & Feldman, 1990). Meisjes worden ook vaak door leeftijdgenoten verworpen vanwege agressief gedrag, maar verworpen meisjes heb- ben in vergelijking met jongens ernstiger con- tact- en belevingsproblemen (French, in druk). Meisjes zijn niet vaker dan jongens slachtoffer van agressie (Perry et al., 1988), terwijl jongens vaker gepest worden dan meisjes (Olweus, in druk). Geslachtsverschil- len tijdens de kinderjaren staan in contrast met die tijdens de volwassenheid. Dan zijn er geen geslachtsverschillen in de algemene fre- quentie van psychopathologische stoornissen, hoewel meer vrouwen lijden aan neuroses en depressies. Deze verschillen suggereren dat het ontwikkelingspad naar psychopathologie tijdens de volwassenheid verschilt voor jon- gens en voor meisjes (Dodge & Feldman, 1990).
4 Correlaten van afwijzing en acceptatie
De factoranalytische studies bevestigen de eerdere aanname van Coie et al.(1982) dat acceptatie en afwijzing twee verschillende dimensies in groepsrelaties vertegenwoordi- gen. Tegen de overwegend statistische argu- menten voor het onderscheid van beide dimensies is kritiek geuit (Akkermans, Maas- sen & Van der Linden, 1990). Er zijn echter ook inhoudelijke argumenten voor beide dimensies. Onderzoek naar de samenhang van acceptatie met gedragsbeoordelingen door leraren, leeftijdgenoten en moeders (Hasela- ger, 1987; Van Lieshout, Van Aken & Van Seyen, 1990; Welte, 1986) wijst uit dat accepta- tie samengaat met een prosociale waarden- oriëntatie in relaties met leeftijdgenoten. Dat wil zeggen bij de realisering van persoonlijke interactiedoelen, houden geaccepteerde kin- deren meer rekening met de belangen van anderen, zijn ze hulpvaardiger, meer bereid om te delen met anderen en anderen in bescherming te nemen, bieden ze steun en worden ze beoordeeld als betrouwbaar, eer- lijk, rechtvaardig en gewetensvol. Meer geac- cepteerde kinderen geven ook blijk van nauw- |
48 Pedagogische Studiën
-ocr page 57-
keuriger sociale cognities (bijv. Price & Dodge, 1990). Ze zijn planmatiger, redelijker en verplaatsen zich meer in de gedachtengang van anderen en houden beter rekening met de intentie en kenmerken van anderen. In hun sociaal gedrag geven ze blijk van grotere zelf- standigheid, werken ze meer samen en zijn ze hartelijk en attent voor anderen. In hun emo- ties geven ze meer blijk van kalmte en tonen ze een opgewekte stemming. Meer afgewezen kinderen geven meer blijk van een anti-sociale waardenoriëntatie. Ze zijn eerder geneigd anderen te kort te doen, letsel of schade te berokkenen, bijvoorbeeld door agressief gedrag, te profiteren van anderen of anderen de schuld te geven. In hun sociale cognities staan ze eerder klaar met een oordeel en zijn ze eerder achterdochtig en wantrouwend. In hun interactief gedrag zijn ze eerder geneigd de baas te spelen, de interactie te verstoren en de aandacht te trekken. Hun gevoelens worden meer gekenmerkt door snelle stemmingswisse- ling, irritatie, jaloezie en afgunst (Haselager, 1987; Welte, 1986).
Beide dimensies acceptatie en afwijzing zijn duidelijk onderscheiden door ermee gepaard gaande gedragingen. Het voorkomen van de sociometrische statustypen wijst er echter op (vgl. Gillessen & ten Brink, 1991) dat accepta- tie en afwijzing bij individuele kinderen in combinaties van wisselende intensiteit kunnen optreden. Waarschijnlijk vormen echter ook de statustypen geen homogene groepen. Meer en meer studies wijzen uit dat de groep verwor- pen kinderen bestaat uit meerdere subgroe- pen. Ongeveer de helft van de groep verwor- pen kinderen wordt gekenmerkt door agressief en spelbreker-gedrag. Een kleinere groep van ca. 15% wordt gekenmerkt door teruggetrokken gedrag, terwijl de overige 35% qua gedrag niet duidelijk afwijkt van de groep kinderen met een gemiddelde sociome- trische status (Gillessen et al., 1990; French, 1988). Deze diversiteit in gedragspatronen van verschillende groepen kinderen brengt ons bij de vraag naar de achtergronden van de ver- schillen tussen kinderen in relaties met leeftijdgenoten. |
5 Achtergronden van relaties met leeftijdgenoten
Factoren in de vroegkinderlijke ontwikkeling die een rol kunnen spelen in het ontstaan van afwijzing en acceptatie door leeftijdgenoten en van pesten en gepest worden zijn persoons- kenmerken bij het kind, zoals temperament, aspecten in de opvoeding zoals modelgedrag en opvoedingsstijlen van ouders en externe omstandigheden waaraan het kind is bloot- gesteld, zoals stress of socio-economische pro- blemen in het gezin. Er zijn enkele aanwijzin- gen dat temperament van het kind, o.a. irriteerbaarheid, teruggetrokkenheid en sociabiliteit samenhangen met acceptatie en afwijzing. Temperament blijkt echter een lagere samenhang te hebben met problemati- sche relaties met leeftijdgenoten dan opvoe- dergedrag (Olweus, in druk). Stress en socio- economische factoren hebben in het algemeen een indirecte invloed op relaties met leeftijdge- noten. De meest onderzochte factoren zijn aspecten in het opvoedergedrag van de moe- der (cf. Mills & Rubin, 1990). De relatie van een kind met zijn of haar moeder blijkt op diverse manieren samen te hangen met accep- tatie en afwijzing door leeftijdgenoten. Kin- deren die op de leeftijd van 12 maanden een veilige gehechtheidsrelatie met hun moeder hebben zijn tot in de kleuterjaren competenter in interacties met leeftijdgenoten (voor een onverzicht zie Putallaz & Heflin, 1990). Meer sensitieve moeders, d.w.z. moeders die tijdens spel van hun 1- ä 2-jarig kind met een leeftijd- genoot responsief reageerden op de signalen van hun kind en die minder tussenbeide kwa- men in het spel van de kinderen, hadden kinderen die als aardiger en meer coöperatief beoordeeld werden. Moeders die frequenter tussenbeide kwamen in het spel van hun kind met een leeftijdgenoot en die daarbij meer stoorden hadden kinderen die als meer domi- nant, minder aardig, meer storend en meer als ruziemaker beoordeeld werden. De indruk ontstaat dat kinderen in relaties met leeftijdge- noten het gedrag vertonen dat hun moeder thuis en tijdens spel met andere kinderen ten opzichte van haar kind in praktijk brengt (Van Seyen et al. 1989). Putallaz en Heflin (1990) en Olweus (in druk) concluderen dat in de latere kinderjaren zogenaamd autoritatief opvoe- dergedrag samenhangt met acceptatie door leeftijdgenoten en met minder pestgedrag. Autoritatief opvoedergedrag wordt geken- |
49 Pedagogische Studiën
-ocr page 58-
merkt dooreen warme affectieve relatie tussen opvoeder en kind en door liet vasthouden aan democratische regels. Daarentegen vormt een autoritaire, op fysieke straf, macht en streng- heid gebaseerde opvoeding een model voor agressief gedrag bij het kind en leidt ook tot meer afwijzing van kinderen. Een permissieve opvoedingsstijl die gekenmerkt wordt door geringe controle op het gedrag van kinderen en tolerantie voor agressief gedrag hangt even- eens samen met meer agressief gedrag en pesten.
Rubin (1990) heeft onlangs deze bevindin- gen verder verfijnd. Hij onderscheidde in een onderzoeksgroep van verworpen kinderen uit lagere socio-economische milieu's een groep teruggetrokken verworpen kinderen en een groep gekenmerkt door een agressieve verwor- pen status. Hij stelde vast dat moeders van kinderen met een teruggetrokken verworpen status probleemgedrag van hun kind volstrekt niet accepteerden en bestraften, terwijl moe- ders van agressieve verworpen kinderen wei- nigdisciplinering vertoonden. Volgens Rubin hing dit verschil tussen moeders samen met hun opvattingen over de herkomst van het probleemgedrag en over hun eigen rol bij de beïnvloeding van probleemgedrag. Moeders die van mening waren dat het probleemgedrag van het kind rechtstreeks voortvloeide uit persoonskenmerken van het kind waar zij zelf weinig invloed op konden uitoefenen vertoon- den weinig of niet-effectief disciplineringsge- drag en verzeilden in, wat Patterson et al. (1989) aanduiden als een wederkerige dwang- relatie met hun kind. Moeders die daarente- gen van mening waren dat het gedrag van hun kind een verworven gedragspatroon was waar zij zelf invloed op konden uitoefenen vertoon- den meer disciplineringsgedrag. Rubin laat bij de rapportage van deze bevindingen een aan- tal waarschuwingen horen. De meeste studies tot nu toe zijn correlationele studies. Er is daarom weinig duidelijkheid over de richting van het effect. De meeste onderzoeken betref- fen de moeder-kind relatie. De rol van de vader blijft tot nu toe onduidelijk. Het onder- zoek is tot nu toe beperkt tot enkele studies bij kleine groepen proefpersonen. Veel vragen over de achtergronden van relaties met leef- tijdgenoten blijven dan ook nog onbeantwoord. |
6 Consistentie en continuïteit in de opvoe- ding en relaties met leeftijdgenoten
In het voorafgaande hebben we gedrag van afzonderlijke opvoeders ten opzichte van het kind besproken. Kinderen hebben echter met meerdere opvoeders te maken en opvoeders kunnen wisselen over verloop van tijd, bij- voorbeeld bij echtscheiding en hertrouwen en bij wisseling van leraren. Daarnaast heeft een kind te maken met beïnvloeding door leeftijd- genoten. Het is dan ook van belang om aan- dacht te besteden aan de consistentie van de opvoeding of van de benadering van kinderen door meerdere personen, - opvoeders en leef- tijdgenoten -, en aan de continuïteit van de benadering van een kind over verloop van tijd. Van Aken en Van Lieshout (in druk) konden vaststellen dat lagere consistentie en continuï- teit in de benadering van kinderen tijdens de vroege adolescentie gepaard ging met lagere acceptatie en hogere afwijzing door leeftijdge- noten. Voor veel kinderen blijkt het een moei- lijke opgave hun gedrag in relaties met leeftijd- genoten aan te passen aan nieuwe omstandigheden of aan sterk wisselende bena- deringen en verwachtingen ten aanzien van het kind. Inconsistentie tussen opvoeders, bij- voorbeeld ouders, komt veel voor tijdens con- flictperiodes (Emery, 1982). Verder is ook gebleken dat chronische conflicten tussen ouders (Emery, 1982) en tijdelijke conflictsi- tuaties, bijvoorbeeld tijdens een periode van echtscheiding (Hetherington, 1989), samen- hingen met meer problemen van kinderen in hun relaties met leeftijdgenoten. Die proble- men met leeftijdgenoten werden weer minder als de scheidingsperikelen achter de rug waren (Hetherington, 1989). Consistentie en conti- nuïteit in de benadering van kinderen zijn factoren die vooral van belang zijn op school. Inconsistentie en discontinuïteit kan immers optreden tussen ouders en leerkrachten, tus- sen leerkrachten onderling, tussen leerkrach- ten en leerlingen en bij wisseling van leer- krachten.
Zoals bij andere opvoedingsfactoren is bij consistentie en continuïteit de aard van de relatie met problemen met leeftijdgenoten nog niet volstrekt duidelijk, bijvoorbeeld of het gaat om een causale relatie. Verder is nog niet duidelijk of de factoren die samenhangen met het ontstaan van problemen in relatie met leeftijdgenoten ook de belangrijkste factoren |
50 Pedagogische Studiën
-ocr page 59-
zijn bij de beïnvloeding van problemen in relaties met leeftijdgenoten.
1 De rol van leeftijdgenoten in acceptatie en afwijzing
Tot dusver hebben we de indruk gewekt dat acceptatie en afwijzing door klasgenoten vooral een functie zijn van het gedrag van een kind of van vaardigheden van sociale informa- tieverwerking, die op zichzelf weer kunnen voortvloeien uit vroege of gelijktijdige erva- ringen thuis. Deze voorstelling van zaken is juist als het gaat om de verklaring van het ontstaan van de status van een kind in de groep. Niettemin moeten we de bijdrage niet onderschatten van leeftijdgenoten zelf in het handhaven van de eenmaal verworven status van een kind in de groep. Status is per definitie een groe/j^kenmerk en het is bekend -zowel bij mensen als bij andere soorten- dat invloeds- en populariteitshierarchieën kunnen ontstaan en veranderen op basis van tamelijk willekeurige of groepsspecifieke criteria (cf. Hinde, 1963). Zowel in Nederland (Ferguson, Gillessen, Van Lier & Hoeben, 1989; Gillessen, in voorberei- ding) als in de USA (cf. Hymel, 1986) bleken kinderen als waarnemers hun verwachtingen, gedrag en interpretaties van interacties zoda- nig aan te passen dat ze consistent waren met de status van de interactiepartner. Het moet daarom duidelijk zijn dat gelijk welk interven- tieprogramma dat zich in ernst richt op de beïnvloeding van verwerping en isolement of op pesten en gepest worden zowel de klasge- noten als het kind zeifin de interventie dient te betrekken. Wanneer we de interventielitera- tuur onder de loupe nemen blijkt dat slechts bij hoge uitzondering het geval te zijn (vgl. Van Lier & Hoeben, dit nummer).
8 De diagnostiek van relaties met leeftijd- genoten op school |
Het voorafgaande heeft implicaties voor de diagnostiek van relaties met leeftijdgenoten op school. Over verloop van de schoolloop- baan kunnen problemen in relaties zoals pes- ten en gepest worden en de dimensies van acceptatie en afwijzing wel worden vastge- steld, maar er blijven toch nog een aantal problemen bestaan met de diagnostiek van relaties met leeftijdgenoten. Zo is de preciese relatie tussen de sociometrische status van een kind en het al dan niet slachtoffer zijn van agressie of pesten niet duidelijk. Verder wordt afwijzing door klasgenoten niet steeds waar- genomen door de afgewezen kinderen zelf. Anderzijds kunnen kinderen zelf langdurig problemen ervaren in relatie met leeftijdgeno- ten die niet in sociometrisch onderzoek tot uitdrukking komen, noch bekend zijn bij ouders of leraren. Verder hebben ouders en leraren niet steeds dezelfde kijk op relaties van kinderen met leeftijdgenoten als kinderen zelf (Van Lieshout, Van Aken & Van Seyen, 1990).
Om deze diagnostische problemen te ondervangen hebben Van Lieshout, Van IJzendoorn en Liebrand (1990) een drie- dimensioneel diagnostisch model voor de registratie van relaties met leeftijdgenoten voorgesteld. Een lengte-dimensie betreft een jaarlijks herhaalde lichte screening van alle kinderen in een klas op belevings- en gedrags- problemen. De lengte-dimensie is van belang voor de identificatie van kinderen met langdu- rige relatieproblemen en voor begeleiding van relaties met leeftijdgenoten op de lange ter- mijn. De breedte-dimensie impliceert dat bij vier categorieën informanten, nl. ouders, lera- ren, kinderen zelf en de kinderen in de klas, informatie wordt verzameld. Afhankelijk van de informant komt diagnostische informatie beschikbaar over gedrags- en belevingspro- blemen van de leerling zelf, gezinsachtergron- den, de relatie leraar-leerling, de relatie tussen leerlingen onderling en de groepsstructuur. De breedte-dimensie is van belang om te ver- mijden dat essentiële informatie niet aan het licht komt. De diepte-dimensie betreft een aantal intensiteitsniveaus en reikt verder dan de relatie tussen leeftijdgenoten. Het eerste niveau betreft de eerder genoemde lichte screening, zonodig gevolgd door nadere beeldvorming bij ouders en leraar met het oog op afstemming van de benadering thuis en op school. Daarna volgt eventueel interventie- diagnostiek door externe hulpverleners (SBD of RIAGG) en pas in laatste instantie toela- tingsonderzoek voor speciaal onderwijs. Het hier kort beschreven diagnostisch model past in een longitudinale begeleiding van relaties met leeftijdgenoten en in een breder kader van de sociaal-emotionele ontwikkeling van leer- lingen in het onderwijs. De jaarlijkse scree- ningsgegevens kunnen een functie vervullen binnen een leerling-volgsysteem met het oog op de sociaal-emotionele ontwikkeling van |
51 Pedagogische Studiën
-ocr page 60-
leerlingen en hebben behalve een signaleringsfunctie een functie als baseline informatie voor eventuele latere problemen. Tevens leveren zij een profiel op van het geheel aan gedrags- en belevingsproblemen in een klas en een school.
Drie bijdragen in dit nummer en een eer- dere in een voorafgaand nummer (Gillessen & Ten Brink 1991; Van IJzendoorn & Gillessen; Van Aken et al.,; Broesterhuizen et al.) hebben betrekking op diagnostiek van relaties met leeftijdgenoten. Gillessen en Ten Brink behan- delen achtergronden en procedures van recente sociometrische maten. De overige bij- dragen betreffen de sociometrische diagnos- tiek bij diverse typen leerlingen in diverse omstandigheden, bijvoorbeeld gewone leer- lingen over verloop van tijd, leerlingen in een (semi)residentiële instelling in leer- en leef- groepen en gehoorgestoorde adolescenten in diverse schooltypen. Andere vormen van diagnostiek dan de sociometrische worden in deze bijdragen slechts zijdelings aan de orde gesteld.
9 Beihvloeding van problemen in relaties met leeftijdgenoten
Uit het voorafgaande is ook een aantal impli- caties af te leiden voor beïnvloeding van rela- ties met leeftijdgenoten in het onderwijs. Deze implicaties worden hier kort aan de orde gesteld. Een aantal komt uitgebreider aan de orde bij Van Lieren Hoeben (dit nummer). Zij maken duidelijk dat de meeste bestaande pro- gramma's te kort schieten. Ze zijn van korte duur en gericht op specifieke aspecten van relaties met leeftijdgenoten, zoals deficiënte sociale cognities of sociale vaardigheden, of ze zijn gericht op individuele kinderen buiten klasverband. Ghronische belevings- en gedragsproblemen zijn moeilijk te beïnvloe- den. Sommige auteurs (Kazdin, 1989; Olweus, 1979) houden het er zelfs op dat ze niet meer volledig te elimineren zijn. Dat laat onverlet dat ze wel flink te reduceren zijn. Om dat te bereiken vereist ook de minimum doelstelling voortdurend systematische aandacht in de school. Daarbij moet aan de volgende punten aandacht worden besteeed: 1. Bewustwording en adoptie van doelstellin- gen. De omvang en intensiteit van gedrags- en belevingsproblemen in het basisonderwijs wordt meestal onderschat. Nauwgezette diag- nostiek moet de omvang en intensiteit van relatieproblemen met leeftijdgenoten aan het licht brengen. Besef van de ernst van relatie- problemen van leerlingen is een voorwaarde voor de adoptie van de minimum sociaal- emotionele doelstelling als een democratisch recht van elke leerling. |
2. Betrokkenheid. Elk kind in de klas kan aanspraak maken op het democratisch recht om het in de klas naar de zin te hebben, het gevoel te hebben bij de groep te horen en om verschoond te blijven van gedrags- en bele- vingsproblemen in relatie met klasgenoten. Om die aanspraak te kunnen realiseren is de medewerking van elk ander kind in de klas vereist, van de leraar, van de ouders, van de klas als groep en van de school als organisatie Acceptatie van de sociaal-emotionele doel stelling raakt de ideologie van de school. He onderwijskundig lange termijn doel is verant woordelijke en democratische burgerzin. Bij dat doel is iedereen in de school betrokken.
3. Ethiek. De sociaal-emotionele doelstelling raakt een ethisch dilemma. Enerzijds dient de privacy van leerlingen gerespecteerd te wor- den, bijvoorbeeld bij de doorvoering van diag- nostiek en de betrokkenheid van leerlingen bij beïnvloedingsprogramma's. Anderzijds die- nen de fundamentele rechten van leerlingen die gevaar lopen in relaties met leeriingen, gerespecteerd te worden. Dit dilemma kan alleen gereduceerd worden door geïnfor- meerde instemming van betrokkenen na te streven met de sociaal-emotionele doelstelling en met de doorgevoerde diagnostische en begeleidingsprocedures.
4. Gontinuïteit en consistentie in de vormge- ving en realisering van de sociaal-emotionele doelstelling. Continuïteit van de sociaal-emo- tionele doelstelling over de schoolloopbaan veronderstelt herhaalde diagnostiek om vast te stellen of de doelstelling nog steeds gereali- seerd wordt. Gontinuïteit vergt verder een vaste lijn in de begeleiding van relaties met leeftijdgenoten in opeenvolgende leerjaren en/ of bij wisseling van leerkrachten. Gonsistentie tussen personen in de omgeving van een kind en binnen de schoolorganisatie moet ertoe leiden dat betrokkenen weten waar ze aan toe zijn en moet de basis bieden voor het maken van en het vasthouden aan afspraken. Gonsis- tentie leidt zo tot meer zekerheid voor het kind.
5. Bescherming van slachtoffers van gedrags- problemen. Kinderen die het slachtoffer zijn |
52 Pedagogische Studiën
-ocr page 61-
van het agressieve gedrag van anderen moeten erop kunnen vertrouwen dat zij bescherming krijgen van anderen, zoals van de leraar en ouders, en begrip ervaren bij groepsgenoten. 6. Hulp aan kinderen met gedragsproblemen. Vanuit het oogpunt van geestelijke gezond- heidszorg behoeven kinderen met gedragspro- blemen ondersteuning om hun gedrag te wijzi- gen. Agressie roept vaak tegen-agressie op hetgeen alleen al vanwege het modelkarakter gedragsproblemen kan intensiveren. Effec- tieve beïnvloeding veronderstelt juist weder- zijds vertrouwen tussen opvoeder en kind, informatie over de achtergrond van de gedragsproblemen en over de te volgen gedragslijn maar ook het stellen van duidelijke grenzen aan de gedragsproblemen.
Literatuur
Achenbach, T. M. & C. S. Edelbrock, Behavioral Problems and competences reported by parents of normal and disturbed children aged four through sixteen. Monographs of the Society for Research on Child Development, 1981, 46, (1, Serial No. 188).
Aken, M. A. G van & C. F. M. van Lieshout, Children's competence and the agreement and stability of self- and child-descriptions. Interna- tional Journal of Behavioral Development, (in press).
Aken, M. A. G.van, C. F. M. van Lieshout, M. A. Roosen (& J. T. W. M. Roeffen, Relaties met leeftijdgenoten van (semi)residentieel behan- delde kinderen. Pedagogische Studiën, 1991, 68, 68-77.
Akkermans, W., G. H. Maassen & J. L. van der Linden, De dimensies van sociometrische status. Mens en Maatschappij, 1990,65, 289-301.
Asher, S. R. & J. D. Coie, Peer rejection in child- hood. New York: Cambridge University Press, 1990.
Boulton, M. J. & P. K. Smith, Bully/victim Pro- blems, sociometrie status, and perceived social competence in middle school children. Paper pre- sented at the Fourth European Conference on Developmental Psychology, Stirling, Scotland, 1990.
Broesterhuizen, M., C. F. M. van Lieshout & J. M. Riksen-Walraven, Sociometrie door nominatie bij pre-linguaal dove adolescenten. Pedagogi- sche Studiën, 1991, 68, 78-85.
Gillessen, A. H. N., The self-perpetuating nature of children's peer relationships. Nijmegen: Disserta- tie Katholieke Universiteit, 1991. |
Gillessen, A. H. N. & P. W. M. ten Brink, Vaststel- ling van relaties met leeftijdgenoten. Pedagogi- sche Studiën, 1991,68,1-14.
Gillessen, A. H. N.&T. J. Ferguson, Self-perpetua- tion processes in children's peer relationships. In: B. H. Schneider, G. Attili, J. Nadel, & R. Weissberg (Eds.), Social competence in develop- mental perspective. Dordrecht: Kluwer, 1989.
Gillessen, A. H. N., H. W. van IJzendoorn, G. F. M. van Lieshout & W. W. Hartup, Heteroge- neity among peer rejected boys: Subtypes and stabilities. Manuscript aangeboden voor publi- katie, 1990.
Coie, J. D., K. A. Dodge & H. Goppotelli, Dimen- sions and types of social status: A cross-age perspective. Developmental Psychology, 1982, 18, 557-570.
Dodge, K. A. & E. Feldman, Issues in social Cogni- tion and sociometrie status. In S. R. Asher & J. D. Coie (Eds.), Peer rejection in childhood (pp. 119-155), New York: Cambridge University Press, 1990.
Emery, R. E., Interparental conflict and the child- ren of discord and divorce. Psychological Bulle- tin, 1982, 92, 310-330.
Ferguson, T. J., A. H. N. Gillessen, F. A. van Lier & S. M. Hoeben, On the self-perpetuating nature of aggression in young boys. In: L. Pulk- kinen & J. M. Ramirez (Eds.). Agression in child- ren. Universidad de Sevilla, 1989.
Ferguson, T. J. & L. Van Dusen, Earlyprevention of conduct disorders. Logan, Utah: Utah State Uni- versity, 1990.
French, D. G., Heterogeneity of peer rejected boys: Aggressive and nonaggressive subtypes. Child Development, 1988,59,976-985.
French, D. G., Heterogeneity of peer rejected girls. Child Development, (in press).
Green, K. D., R. Forehand, S. J. Beek & B. Vosk, An assessment of the relationships among mea- sures of children's social competence and child- ren's academie achievements. Child Develop- ment, 1980,5/, 1I49-I156.
Hartup, W. W., B. Laursen, M. I. Stewart & A.Eas- tenson, Conflict and the friendship relations of young children. Child Development, 1988, 59, 1590-1600.
Haselager, G., Het appèl van de peer. Kenmerken van gedrag en persoonlijkheid en sociometrische status. Doctoraalscriptie Ontwikkelingspsycho- logie, Katholieke Universiteit, Nijmegen, 1988.
Hetherington, E. M., Coping with family transi- tions. Winners, losers, and survivors. Child Development, 1989, 60, 1-14.
Hinde, R. A., Primate social relationship. Oxford: Blackwell, 1963.
Hymel, S., Interpretation of peer behavior: Affec- tive bias in childhood and adolescence. Child Development, 1986,57,431-445.
IJzendoorn, H. W. van & A. H. N. Gillessen, Rela- ties met leeftijdgenoten over verloop van tijd. Pedagogische Studiën, 1991, 68, 56-67. |
53 Pedagogische Studiën
-ocr page 62-
Kazdin, A. E., Developmental psychopathology: Current research, issues, and directions. Ameri- can Psychologist. 1989,44. 180-187.
Lamb, M. E. & A. Nash, Infant-mother attach- ment, sociability, and peer competence. In: T. J. Bcrndt, & G. W.Ladd (Eds.), Peer relationships in child developmenl (pp. 219-245). New York: Wiley, 1989.
Lier, P. A. van & S. M. Hoeben, Begeleiding op school van kinderen met relatieproblemen: het belang van afstemming en inbedding. Pedagogi- sche Studiën. 1991, 68. 86-100.
Lieshout, C. F. M. van, M. A. G. van Aken & E. T. J. van Seyen, Perspectives on peer relations from mothers, teachers, friends, and self. Human Developmenl. 1990,33,225-237.
Lieshout, C. F. M. van, H. W. van IJzendoorn & J. M. Liebrand, Onderzoek ten behoeve van hel speerpunt beleid 'sociaal-emotionele ontwikke- ling'. Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Katholieke Universiteit Nijmegen: Onderzoeks- voorstel S.V.O.-project 0013,1990.
Mills, R. S. L. & K. H. Rubin, Parental beliefs about problematic social behaviors in early childhood. Child Development. 1990,6/, 138-151.
Newcomb, A. F. & J. E. Brady, Mutuality in boys' friendship relations. Child Development, 1982, 53. 392-395.
Olweus, D., Stability of agressive reaction patterns in males: A review. Psychological Bulletin, 1979, 86.852-875.
Olweus, D., Bully/victim problems among school children: Basic facts and effects of a school based Intervention program. In: K. Rubin & D. Pepier (Eds.), The developmenl and treatmenl of child- hood agression. Hillsdale, N. J.: Erlbaum (in press).
Parker, J. G. & S. R. Asher, Peer relations and later personal adjustment: Are low-accepted children at risk? Psychological Bullélin, 1987, 102, 357-389.
Patterson, G. R., B. D. DeBaryshe & E. Ramsey, A developmental perspective on antisocial beha- vior. American Psychologist, 1989, 44, 329-335.
Perry, D. G., S. J. Kusel & L. C. Perry, Victims of peer aggression. Developmental Psychology, 1988,24,807-814.
Piaget, J., The moraljudgement of the child. London: Routledge & Kegan Paul, 1932.
Ploeg, J.van der. Isolement, angst en agressie. Alphen aan de Rijn: Samsom, 1976.
Ploeg, J.van der & P. Defares, Randfiguren in duplo. Een sociaal psychologisch onderzoek naar de isoli- tair in de inrichtingsgroep. Assen: van Gorcum, 1971. »
Price, J. M. & K. A. Dodge, Peers' contributions to children's social maladjustment: Description and Intervention. In: T. J. Berndt and G. W.Ladd (Eds.), Peer relationships in child deve- lopmenl (pp. 341-370). New York: Wiley, 1989. |
Putallaz, M. & A. H. Heflin, Parent-child interac- tion. In: S. R. Asher & J. D. Coie (Eds.), Peer rejection in childhood. New York: Cambridge University Press, 1990.
Roosen, M., Sociale posities, gedrags- en persoons- kenmerken. Doctoraalscriptie Ontwikkelings- psychologie. Katholieke Universiteit, Nijmegen, 1988.
Rubin, K. H., Social relationships and social compe- tence: Examining parem and child developmenl. Paper presented at the Symposium Current Trends in Developmental Psychology. Nijme- gen: Katholieke Universiteit, 1990.
Selman, R. L., The growth of interpersonal under- standing: Clinical and developmental analyses. New York: Academie Press, 1980.
Seyen, E.van, C. F. M. van Lieshout, M. de Baay- Knoers & S.de Roos, Antecedents of peer com- petence in the first two years of life. In: L. Krappmann & R. D. Parke (Co-convenors), Family relationships and peer relationships: Mutual inßuences across developmenl. Sympo- sium at the Tenth Biennial Meetings of ISSBD, Jyväskylä, Finland, 1989.
Welte, J., Sociometrische profilering van de Nijme- gen-California-Kinder-Sorleerlechmek. Onder- zoek naar de samenhang van sociometrische varia- belen met persoonskenmerken. Doctoraalscriptie Ontwikkelingspsychologie, Katholieke Univer- siteit, Nijmegen, 1986.
Wet op het Basisonderwijs, Staatsblad. 1981, 468, 1-5.
Youniss, J., Parenls andpeers in social developmenl: A Sullivan-Piaget perspective. Chicago: Univer- sity of Chicago Press, 1980.
Curricula vitae
T. J.Ferguson (1953) was als hoofddocent sociale ontwikkelingspsychologie verbonden aan de K.U. Nijmegen in de periode 1980-1989. Momenteel is zij als hoofddocent verbonden aan de Department of Psychology, Utah State University, Logan, Utah, Verenigde Staten en doet onderzoek naar de ont- wikkeling van sociale emoties in functie van gezins- achtergronden en socialisatiepatronen.
C. F. M. van Lieshout (1940) is als hoogleraar ont- wikkelingspsychologie verbonden aan de Katho- lieke Universiteit Nijmegen. Hij onderzoekt de sociale en persoonlijkheidsontwikkeling, met name de ontwikkeling van ouder-kind relaties en relaties met leeftijdgenoten.
Correspondentie adres: Vakgroep Ontwikkelings- psychologie, Katholieke Universiteit, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen |
54 Pedagogische Studiën
-ocr page 63-
Summary
Lieshout, C. F. M. van & T. J. Ferguson. 'Peer relations in school.' Pedagogische Studiën, 1991,68,45-55.
Peer relations in school are an essential part of the socio-emotional education of children. Problems in peer
relations are distinguished in terms of persistent conduct disorders (externalizing disorders) and disorders
such as withdrawal and anxiety (internalizing disorders). Family background and correlates of peer relations
are discussed in view of diagnosis and treatment and guidance programs of peer relations in school.
55 Pedagogische Studiën
-ocr page 64-
Relaties met leeftijdgenoten over verloop van tijd
H. W. VAN IJZENDOORN en A. H. N. GILLESSEN
Katholieke Universiteit, Nijmegen
Samenvatting
Sociometrische statusgegevens werden verza- meld voor 231 4- tot 6-jarige jongens in twee opeenvolgende leerjaren. Stabiel en niet-stahiel populaire en verworpen leerlingen werden ver- ge/eken op maten voor sociaal gedrag en sociale aanpassing, vastgesteld in de klassesituatie en in experimentele sociale situaties huiten de klas. Resultaten toonden aan dat de vier onderschei- den groepen een continuüm vormden met betrekking lot sociale competentie, met stabiel populaire en stabiel verworpen leerlingen als uiterste groepen. Stabiel populaire leerlingen scoorden het hoogst op sociale acceptatie door leeftijdgenoten en op samenwerken, leiderschap en competentie. Stabiel verworpen leerlingen scoorden het laagst op sociale acceptatie door leeftijdgenoten, scoorden het hoogst op ruzie maken en verstoren en waren in extreme mate overgevoelig, onevenwichtig, oneerlijk en impulsief. Stabiel verworpen leerlingen scoor- den uiterst laag op sociale competentie en vor- men een belangrijke risicogroep voor het ont- wikkelen van problemen op lange termijn. Verantwoorde selectie van leerlingen voor klini- sche interventie vereist longitudinale meting van sociometrische status in opeenvolgende leerjaren.
* Deze onderzoekingen werden gesteund door de Stichting PSYCHON, die wordt gesubsidieerd door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO-project 560-263-013). Deze stu- die werd verder mogelijk gemaakt door subsidies van het Praeventiefonds (Project no. 28-1740) en van de Stichting Kinderpostzegels. |
1 Inleiding
De sociometrische status van een leerling in de klas geeft de positie aan die hij of zij inneemt in de groep en reflecteert daarmee de kwaliteit van de sociale relaties van de leerling met zijn of haar medeleerlingen. In deze zin is sociome- trische status een operationalisatie van de sociale aangepastheid van de leerling op school (Ashcr& Hymei, 1981). De implicaties van het begrip sociometrische status reiken echter verder, in twee richtingen. Ten eerste blijkt sociometrische status een meer alge- mene maat te zijn voor de sociale competentie van een leerling, niet alleen binnen de context van de school, maar ook in sociale situaties daarbuiten en op latere momenten in de levensloop van het individu. Ten tweede heeft de sociale aangepastheid van een leerling op school repercussies voor de leerprestaties van de leerling (Van IJzendoorn, 1989; Zaal, 1980). Door deze laatste samenhang is de sociale ontwikkeling van leeriingen een belangrijk thema voor het (basis)onderwijs, omdat het verwerven van kennis en intellectuele vaardig- heden de primaire doelstelling vormt van het onderwijs. In eerder onderzoek zijn deze twee samenhangen uitvoerig gedocumenteerd (zie Van Lieshout & Ferguson, dit nummer).
De empirische samenhangen van sociome trische status met maten voor sociale compe- tentie en leerprestaties zijn tot stand gekomen door scores op afhankelijke variabelen te ver- gelijken tussen sociometrische statusgroepen gevormd door leerlingen uit één bepaald leer- jaar. Afzonderlijk daarvan zijn onderzoeksge- gevens bekend over dê ontwikkeling van sociometrische status over meerdere opeen- volgende leerjaren. Onderzoek is gedaan naar het verloop en de stabiliteit van sociometri- sche status voor de twee vigerende classifica- tiemodellen van sociometrische status, het standaardscoremodel en het probabiliteits- model (zie Gillessen & Ten Brink, 1991, voor uitleg van deze modellen). Goie en Dodge (1983) bepaalden de stabiliteit van sociale status berekend met het standaardscoremodel (Goie, Dodge & Goppotelli, 1982) op een groep van 208 leerlingen uit het basisonder- wijs. Zij vonden dat tussen twee opeenvol- |
56 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 86-100
-ocr page 65-
gende leerjaren 36% van de populaire leerlingen, 45% van de verworpen leerlingen, 25% van de genegeerde leerlingen en 31% van de controversiële leerlingen hun status behiel- den. Newcomben Bukowski (1984) bepaalden de stabiliteit van sociometrische status bere- kend volgens het probahiliteitsmodel (New- comb & Bukowski, 1983) voor een groep van 211 basisschoolleerlingen. Zij vonden dat 27% van de populaire leerlingen, 41% van de ver- worpen leerlingen, 20% van de genegeerde leerlingen en 33% van de controversiële leer- lingen hun status behielden over een jaar.
Deze gegevens over de stabiliteit van socio- metrische status zijn in de literatuur niet een- duidig geïnterpreteerd. Enerzijds wordt gesproken van een redelijke mate van stabili- teit van sociometrische status, met name voor verworpen leerlingen (Coie, 1990). Anderzijds is beweerd dat de stabiliteit van sociometri- sche status niet perfect is omdat een niet onbe- langrijk percentage leerlingen van statustype wisselt van een bepaald leerjaar naar een vol- gend leerjaar (Newcomb & Bukowski, 1984). Een nieuw perspectief op deze ambiguïteit ontstaat door scores op afhankelijke variabe- len te vergelijken tussen groepen leerlingen die worden gevormd op basis van de sociometri- sche status classificatie over meer dan één leerjaar. Uitgaande van sociale statusclassifi- caties in meer dan één leerjaar kan binnen elk statustype onderscheid gemaakt worden tus- sen een stabiele en een niet-stabiele status- groep van dat type, zoals een stabiele en een niet-stabiele populaire groep, en een stabiele en een niet-stabiele verworpen groep.
Primair gaat onze aandacht uit naar leerlin- gen die verworpen zijn in meerdere leerjaren (stabiel verworpen leerlingen). Deze leerlin- gen ervaren voortdurend problemen in de omgang met leeftijdgenoten. Stabiel verwor- pen leerlingen worden door leeftijdgenoten in opeenvolgende groepen beoordeeld als sociaal incompetent, uitgedrukt in een lage sociale acceptatie en hoge sociale afwijzing. Stabiel verworpen leerlingen worden daar- door geconfronteerd met accumulerende risico's op het ontwikkelen van sociaal onaan- gepast gedrag. De tegenhanger van deze groep bestaat uit leerlingen die populair zijn in meer- dere leerjaren (stabiel populaire leerlingen). Stabiel populaire leerlingen worden in opeen- volgende leerjaren door leeftijdgenoten con- sistent waargenomen als sociaal competent, uitgedrukt in een hoge sociale acceptatie en lage sociale afwijzing. Doordat zij deze positie bij voortduring in groepen innemen, ervaren deze leerlingen steeds nieuwe sociale uitdagin- gen om hun sociale vaardigheden verder te ontwikkelen. Het lijkt dus aannemelijk dat stabiel populaire en stabiel verworpen leerlin- gen extreme groepen vormen in termen van sociale competentie. Stabiel verworpen leer- lingen zouden minder sociaal effectief zijn dan enige andere groep leerlingen, terwijl stabiel populaire leerlingen een maximaal sociaal effectieve groep vormen. Dit kenmerk van beide stabiele statusgroepen zou als volgt op verschillende manieren tot uitdrukking kun- nen komen. |
Het ligt voor de hand dat wanneer leer- krachten gedrags- en persoonskenmerken van leerlingen in kaart brengen, stabiel populaire en verworpen leerlingen meer geprononceerd worden beoordeeld dan leerlingen met een wisselend statustype. Door dagelijkse omgang met de groep heeft een leerkracht er bij uitstek zicht op welke leerlingen zeer goede sociale vaardigheden bezitten en welke leerlingen juist weinig sociaal vaardig zijn. Ook klasge- noten kunnen extreme gedragsverschillen tus- sen leerlingen herkennen. Klasgenoten bezit- ten niet de geoefende blik van de leerkracht, maar beschikken wel over een uniek perspec- tief doordat zij zelf tot de groep behoren en elkaar waarnemen in situaties die voor de leerkracht niet of minder toegankelijk zijn, zoals op de speelplaats of op weg tussen huis en school. Eveneens zullen, als gevolg van de samenhang tussen sociale competentie en schoolvorderingen, stabiele statusgroepen worden onderscheiden in het al dan niet optre- den van schoolproblemen. Stabiel verworpen leerlingen vormen in extreme mate een risico- groep voor het ontwikkelen van sociaal-emo- tionele problemen en leerproblemen, terwijl deze slechts marginaal zullen voorkomen bij stabiel populaire leerlingen.
Naast deze aan de context van de klas gerelateerde variabelen wordt een belangrijk element van de sociale wereld van kinderen en jeugdigen gevormd door kritische sociale situaties, waarin sociale vaardigheden op de proef worden gesteld. Hoewel een taxonomie van deze situaties niet bestaat, zijn ten minste vier typen van situaties denkbaar. Ten eerste zijn er groepssituaties waarin samenwerking tussen groepsleden vereist is om een optimaal eindresultaat te bereiken. Ten tweede zijn er omstandigheden die het vermogen om eerlijke |
57 Pedagogische Studiën
-ocr page 66-
competitie te voeren met anderen aanspreken. Ten derde zijn er sociale situaties waarin alleen om beurten gebruik gemaakt kan wor- den van schaarse middelen. En ten vierde komen situaties voor die vragen om een recht- vaardige verdeling van middelen. In elk van deze situaties wordt een beroep gedaan op samenwerken, leiderschap en actieve partici- patie, zonder dat het groepsproces wordt belemmerd door vijandigheid, disruptief gedrag of een afhankelijke opstelling. Ver- wacht wordt dat in deze situaties duidelijke verschillen in sociale vaardigheid tussen sta- biel populaire en stabiel verworpen leerlingen kunnen worden waargenomen.
Twee vraagstellingen over stabiele status- groepen worden nu onderzocht. Op grond van de sociometrische status van 2314- tot 8-jarige jongens in twee opeenvolgende leerjaren wer- den vier groepen onderscheiden: stabiel popu- laire jongens, niet-stabiel populaire jongens, stabiel verworpen jongens en niet-stabiel ver- worpen jongens. De eerste vraagstelling luidt of stabiele statusgroepen extreem scoren op maten voor sociale competentie in de klas en in sociale situaties buiten de klas. Getoetst wordt voor elke variabele of er een significant verschil is tussen de vier groepen op de betref- fende variabele, en vervolgens of het contrast significant is tussen elke stabiele groep en de niet-stabiele groep van hetzelfde statustype. Verwacht wordt dat de stabiel populaire groep hoger scoort dan de niet-stabiel populaire groep op prosociaal gedrag en sociale aange- pastheid en lager op antisociaal gedrag, sociale onaangepastheid en schqolproblemen. Verwacht wordt eveneens dat de stabiel ver- worpen groep lager scoort dan de niet-stabiel verworpen groep op prosociaal gedrag en sociale aangepastheid en hoger op antisociaal gedrag, sociale onaangepastheid en schoolproblemen.
Wanneer stabiel populaire jongens en sta- biel verworpen jongens extreem scoren op maten voor sociale competentie, kan dat bete- kenen dat zij de uiterste polen vertegenwoor- digen van een continuüm van sociale compe- tentie. De tweede vraagstelling luidt dan ook in hoeverre de vier onderscheiden statusgroe- pen geplaatst kunnen worden op een conti- nuüm van sociale competentie, met de stabiel populaire groep en de stabiel verworpen groep als uitersten en de twee niet-stabiele groepen daar tussen liggend. Om deze vraagstelling te toetsen wordt voor elke variabele nagegaan of de gemiddelde scores een lineaire trend verto- nen over de vier groepen. Verwacht wordt een afnemende lineaire trend op maten van proso- ciaal gedrag en sociale aangepastheid van sta- biel populaire jongens naar niet-stabiel popu- laire jongens, niet-stabiel verworpen jongens en stabiel verworpen jongens. Verwacht wordt daarnaast een toenemende lineaire trend op malen voor antisociaal gedrag, sociale onaangepastheid en schoolproblemen van stabiel populaire jongens naar niet-stabiel populaire jongens, niet-stabiel verworpen jon- gens en stabiel verworpen jongens. |
Deze twee vraagstellingen worden getoetst met maten voor sociale competentie, verza- meld voor de proefpersonen in de vier groepen in twee opeenvolgende leerjaren in de klas en in spelsessies buiten de klas. Oordelen van leerkrachten over de sociale (on)aangepast- heid van leerlingen werden vastgesteld met de N.C.K.S. (Van Lieshout, Riksen-Walraven, Ten Brink, Siebenheller, Koot, Mey, Janssen & Gillessen, 1986). Leerkrachten gaven tevens aan bij welke leeriingen sprake was van leer- problemen of sociaal-emotionele problemen. Oordelen van klasgenoten bestonden uit gedragsnominaties voor samenwerken, ruzie maken en verlegenheid. Spelsessies waren opgezet naar analogie van het spelgroepen- paradigma van Coie en Dodge (zie o.a. Coie & Kupersmidt, 1983; Dodge, 1983). Met de jon- gens in de steekproef werden spelgroepen van drie jongens ieder samengesteld. Deze spel- groepen participeerden in elk schooljaar in een serie van vier spelsessies. Een spelsessie be- stond uit een samenwerkingstaak, een compe- titietaak en een vrij-spel gedeelte, waarin de groep beschikte over interessant speelgoed waarmee geen twee spelpartners tegelijkertijd konden spelen. Sociaal gedrag tijdens de spel- sessies werd achteraf nvan video-opnamen door observatoren gecodeerd. Beoordelingen van sociaal gedrag door spelpartners werden verkregen in individuele interviews voor en na elke spelsessie.
2 Methode
2.1 Onderzoeksopzet en proefpersonen Data werden verzameld in twee meetronden van een jaar, elk bestaande uit een sociale statusgedeelte en een spelgedeelte. Meetronde 1 begon in februari 1986 met een sociometrisch interview bij 1611 leerlingen uit 97 schoolklas- |
58 Pedagogische Studiën
-ocr page 67-
sen (groepen 1 en 3) van 37 basisscholen uit Nijmegen, Arnhem en de regio. Op grond hiervan werd het statustype bepaald van 7814- tot 6-jarige jongens. Tussen maart 1986 en januari 1987 namen 231 van deze jongens (97 waren populair, 25 genegeerd en 109 verwor- pen) in 77 groepen van drie deel aan vier spelsessies die met een week tussentijd werden gehouden. Meetronde 2 begon in februari
1987 met een herhaling van het sociometrisch onderzoek. Voor 229 van de 231 jongens in de steekproef kon opnieuw het statustype wor- den vastgesteld. Tussen maart 1987 en januari
1988 namen 210 van de 231 jongens (70 spel- groepen) opnieuw deel aan een serie van vier wekelijkse spelsessies.
Tabel 1 geeft de sociale statusindeling weer van de 231 jongens in de steekproef in beide meetronden. Van de 231 leerlingen vielen 203 leerlingen in een van de volgende vier groepen: (1) een stabiel populaire groep - 48 leerlingen die in beide meetronden populair waren; (2) een niet-stabiel populaire groep - leerlingen die in meetronde 1 populair waren, maar in meetronde 2 van statustype waren veranderd;
(3) een stabiel verworpen groep - 50 leerlingen die in beide meetronden verworpen waren; en
(4) een niet-stabiel verworpen groep - 58 leer- lingen die in meetronde 1 verworpen waren, maar in meetronde 2 niet meer verworpen waren. Deze 203 leerlingen vormen de onder- zoeksgroep van deze studie. De gemiddelde leeftijd van deze proefpersonen was 6;0 jaar en varieerde van 4;0 jaar tot 8;8 jaar. De overige 28 leerlingen van het totale bestand van 231 leerlingen voldeden niet aan een van de vier bovengenoemde groepen. Namelijk, 25 leer- lingen waren genegeerd in meetronde 1, en van 2 populaire leerlingen en 1 verworpen leerling kon in meetronde 2 de sociale status niet worden vastgesteld. Deze 28 leerlingen zijn daarom niet in de analyses van deze studie opgenomen.
Tabel 1 Aantal en proportie proefpersonen met stabiele en niet-stabiele sociale status van meetronde 1 naar meet- ronde 2 (N = 231)
Meetronde 2
Meetronde 1 n Populair Gemiddeld Genegeerd Verworpen Ontbreekt |
Populair |
97 |
48 (.50) |
39 (.40) |
1 (.01) |
7 (.07) |
2 (.02) |
Genegeerd |
25 |
3 (.12) |
15 (.60) |
O(.OO) |
7 (.28) |
O(.OO) |
Verworpen |
109 |
8 (.07) |
49 (.45) |
l(.Ol) |
Jö(.^ö) |
1(01) |
Totaal |
231 |
59 (.25) |
103 (.45) |
2 (.01) |
64 (.28) |
3 (.01) |
|
|
2.2 Procedure
a. Sociometrische status
Omdat 4- en 5-jarigen deelnamen werd status bepaald met de methode van Asher, Single- ton, Tinsley en Hymel (1979), die ook bij jonge kinderen betrouwbare data oplevert (Hymel, 1983). Ieder kind wees voor elke jongen in de klas op een driepuntschaal aan, of het de betreffende jongen aardig of onaardig vond of geen mening had. De aardigscore was het aantal keren dat een jongen door klasgenoten werd beoordeeld als aardig. De onaardigscore was het aantal keren dat een jongen werd beoordeeld als onaardig. Beide scores werden opgeteld tot een score voor sociale invloed. Statustypen werden bepaald volgens de crite- ria van Newcomb en Bukowski (1983), dat wil zeggen: Populair - een significant hoge aar- digscore en een onaardigscore beneden het gemiddelde; verworpen - een significant hoge onaardigscore en een aardigscore beneden het gemiddelde; controversieel - een significant hoge aardigscore en onaardigscore of één van beide scores is significant hoog en de ander boven het gemiddelde; genegeerd-een signifi- cant lage invloedscore; en gemiddeld - geen significant hoge aardigscore en onaardigscore en geen significant lage invloedscore (cf. Gil- lessen & Ten Brink, 1991).
b. Schaalscores volgens leerkrachten Leerkrachten in elke meetronde beoordeelden proefpersonen met de Nijmegen-California Kinder Sorteertechniek. De N.C.K.S. bestaat uit 100 uitspraken over gedrags- en persoons- kenmerken van kinderen. Deze 100 items wor- den gesorteerd in negen categorieën die aange- ven in hoeverre een uitspraak van toepassing is voor een leerling (1 = helemaal niet van toepassing; 9 = zeer van toepassing). In elke categorie worden 11 items gesorteerd, behalve in de middencategorie, waaraan 12 items wor- den toegewezen. |
59 Pedagogische Studiën
-ocr page 68-
Met 48 van de 100 items werden 16 subschalen van drie items gevormd voor 16 aspecten van sociaal aangepast of onaange- past gedrag. De 16 schalen waren de volgende, met de interne consistentie (Cronbach's alpha) van elke schaal bepaald over de scores op de drie items in beide mcetjaren tussen haakjes weergegeven: angst (.86), spanning (.64), depressie (.72), overgevoeligheid (.70), teruggetrokken gedrag (.66), onevenwichtig- heid (.74), oneerlijkheid (.S6), huilerig gedrag (.77), impulsiviteit (.73), samenwerken (.81), ruzie maken (.86), verstorend gedrag (.81), verlegenheid (.78), hulp vragen (.80), leider- schap (.73) en competentie (.84). De volledige lijst van samenstellende items per schaal wordt gegeven door Van IJzendoorn (1989). Schaalscores van 1 tot 9 werden berekend voor elke beoordeelde proefpersoon door voor elke schaal de scores op de drie samenstellende items te middelen.
c. Schoolproblemen \olgens leerkrachten Leerkrachten gaven voor de leerlingen in de steekproef in elke meetronde aan of er sprake was van leerproblemen en/of sociaal-emotio- nele problemen. Leerkrachten noemden vier soorten leerproblemen: slechte schoolpresta- ties, een problematische werkhouding, leer- problemen herleidbaar tot motorische proble- men en leerproblemen die leidden tot remedial teaching. Leerkrachten noemden eveneens vier soorten sociaal-emotionele problemen: agressie, hyperactiviteit gepaard gaande met een gebrekkige concentratie, faalangst en ern- stige emotionele problemen die leidden tot psychotherapie.
d. Gedragsnominaties door klasgenoten
Aan het individuele sociometrische interview in meetronde 2 waren drie gedragsnominaties toegevoegd. Elke gedragscategorie werd voor het kind verduidelijkt door een korte beschrij- ving van het criteriumgedrag. Elke leerling gaf aan welke drie jongens uit de klas het meeste samenwerkten, welke drie jongens het meeste ruzie maakten en welke drie jongens het mee- ste verlegen waren. Het aantal ontvangen nominaties werd voor elke categorie gestan- daardiseerd over alle jongens in de klas tot een standaardscore voor samenwerken, ruzie maken en verlegenheid. |
e. Observaties van sociaal gedrag in spelsessies Proefpersonen namen in elke meetronde in groepen van drie deel aan vier spelsessies, die met een week tussentijd werden gehouden. De spelsessies vonden plaats in een aparte ruimte op school en werden op video opgenomen. Iedere spelsessie duurde 45 minuten en be- stond uit een samenwerkingstaak, een compe- titietaak en een ongestructureerd gedeelte, waarin de groep vrij kon spelen met interes- sant speelgoed. Aan de tweede en vierde spel- sessie in elke meetronde was bovendien een verdeeltaak toegevoegd. Een gedetailleerde taakbeschrijving wordt gegeven door Gilles- sen (in voorbereiding).
De interacties in de spelgroepen werden op twee manieren gecodeerd. Ten eerste werden de video-opnamen van meetronde 1 en meet- ronde 2 geobserveerd in termen van een alge- meen gedragsoordeel. Twee onafhankelijke codeurs scoorden het gedrag van elke proef- persoon in elke taak van elke spelsessie ten opzichte van elk van beide spelpartners afzon- derlijk op een vijfpuntschaal als zeer antiso- ciaal, antisociaal, neutraal, prosociaal of zeer prosociaal. Een gemiddelde score werd bere- kend over de twee beoordelaars, twee spel- partners, drie of vier taken per sessie en vier sessies en vervolgens gestandaardiseerd over alle proefpersonen binnen elke meetronde.
Ten tweede werden interacties gecodeerd in termen van afzonderlijke categorieën van sociaal gedrag. Het gedrag in de spelsessies van meetronde 1 werd gecodeerd in intervallen van 10 seconden door een team van drie obser- vatoren. In elk interval werd het gedrag van elke proefpersoon naar elke spelpartner afzonderlijk gescoord in een van negen cate- gorieën, waarvan zeven voor interactief gedrag (samenwerken, ruzie maken, versto- ren, verlegenheid, hulp vragen, leiderschap, stoeien) en twee voor niet-interactief gedrag (parallel spel, solitair spEl). De betrouwbaar- heid van deze categorieën, bepaald tussen observatoren over 20% van het materiaal, variëerde van .50 tot .60 (Cohens kappa). Proportiescores werden berekend voor de interactieve categorieën door het aantal inter- vallen waarin elke categorie gescoord werd te delen door het totale aantal interactieve inter- vallen. Een gemiddelde proportiescore per categorie werd berekend over de twee spel- partners en de vier spelsessies en vervolgens gestandaardiseerd over alle proefpersonen in meetronde 1.
Omdat analoge coderingen van het video- materiaal in meetronde 2 niet beschikbaar |
60 Pedagogische Studiën
-ocr page 69-
waren, werd gebruik gemaakt van een ander databestand. In meelronde 2 werden de drie proefpersonen in elke spelgroep tijdens de opname van de spelsessies door twee proeflei- ders onafhankelijk van elkaar gerangordend op elk van de gedragscategorieën samenwer- ken, ruzie maken, verstoren, verlegenheid, hulp vragen en leiderschap. Op elke categorie scoorde de proefpersoon bij wie dat gedrag het meeste voorkwam een 3, de proefpersoon bij wie dat gedrag het minste voorkwam een 1 en de overgebleven proefpersoon scoorde een 2. Een gemiddelde score werd berekend over de twee beoordelaars en de vier sessies en vervol- gens gestandaardiseerd over alle proefperso- nen in meetronde 2.
f Gedragsratings door spelpartners Oordelen door spelpartners werden verza- meld in de individuele interviews vóór en nä elke spelsessie voor elk van de zes gedragscate- gorieën samenwerken, ruzie maken, versto- ren, verlegenheid, hulp vragen en leiderschap. Voor elke spelsessie gaf elke proefpersoon op een vijfpuntschaal aan hoe vaak hij ver- wachtte dat elke spelpartner elk van de zes gedragingen in de komende spelsessie zou vertonen. Na elke spelsessie gaf elke proefper- soon op een vijfpuntschaal aan hoe vaak elke spelpartner elk van de zes gedragingen in de voorafgaande spelsessie had vertoond. Na elke spelsessie beoordeelde elke proefpersoon tevens hoe aardig hij elke spelpartner vond na afloop van de spelsessie. Een gemiddelde ont- vangen rating werd berekend voor elke gedragscategorie en het aardigoordeel over de twee beoordelende spelpartners, de twee inter- views en de vier spelsessies en vervolgens gestandaardiseerd over alle proefpersonen binnen elke meetronde.
3 Resultaten |
Vijf sets variabelen werden onderscheiden. Drie sets bevatten klassikale gegevens; twee sets bevatten gegevens afgeleid uit de spelses- sies. In vier sets ontbraken de gegevens voor een deel van de 203 proefpersonen. De vijf sets waren, met het totaal aantal proefpersonen met gegevens beschikbaar voor de per set geplande analyse tussen haakjes: (1) schaals- cores volgens leerkrachten (n = 100); (2) schoolproblemen volgens leerkrachten (n = 134); (3) gedragsnominaties door klasgenoten (n = 203); (4) observaties van sociaal gedrag in spelsessies (n = 180); en (5) gedragsratings door spelgenoten (n = 154). Tabel 2 geeft de gemiddelde scores van de proefpersonen in de vier onderscheiden groepen op de variabelen in de drie sets klassikale gegevens. Tabel 3 geeft de gemiddelde scores voor de proefper- sonen in de vier groepen op de variabelen in de twee sets met gegevens uit de spelsessies. Tabel 2 en 3 geven tevens het aantal proefpersonen per groep met gegevens beschikbaar voor de per set geplande analyse.
Elke van de vijf datasets werd apart geana- lyseerd in een 4 (groepen) x 2 (meetronden) multivariate variantieanalyse (MANOVA), gewogen voor het ongelijke aantal proefper- sonen in de vier groepen. Omdat gedragsno- minaties door klasgenoten niet verzameld waren in meetronde 1, werd deze dataset ech- ter geanalyseerd in een 4 (groepen) MANOVA zonder meetronden als factor. De multivariate toets van elke dataset werd opge- volgd door een univariate toets voor elke variabele in de dataset. De voorlaatste kolom van Tabel 2 en 3 geeft de F-waarden en signifi- canties van de univariate groepseffecten per variabele weer (significante univariate inter- acties tussen groepen en meetronden worden vermeld in de tekst). Een significant univa- riaat groepseffect werd opgevolgd door een toets van twee contrasten, namelijk: (1) of de stabiel populaire groep significant verschilde van de niet-stabiel populaire groep op de betreffende variabele, en (2) of de stabiel ver- worpen groep significant verschilde van de niet-stabiel verworpen groep op die variabele. In Tabel 2 en 3 is aangegeven welke contrasten significant waren.
Ten slotte werd voor elke variabele getoetst of het verloop van de gemiddelden over de vier groepen van de stabiel populaire groep naar de niet-stabiel populaire groep, de niet-stabiel verworpen groep en de stabiel verworpen groep (exact in die volgorde) gekenmerkt werd door een significante lineaire trend. De laatste kolom van Tabel 2 en 3 geeft de F-waarden en significanties voor lineaire trend per variabele weer.
De 4 (groepen) x 2 (meetronden) MANOVA op de 16 schaalscores toonde een significant hoofdeffect aan voor groepen , F (48, 239) = 2.58, p = .000. Het hoofdeffect voor meetronden en de groepen x meetron- den interactie waren niet significant. Het sig- nificante hoofdeffect voor groepen refiec- |
61 Pedagogische Studiën
-ocr page 70-
teerde significante univariate groepseffecten voor overgevoeligheid, onevenwichtigheid, oneerlijkheid, huilerig gedrag, impulsiviteit, samenwerken, ruzie maken, verstoren, leider- schap en competentie (zie Tabel 2, voorlaatste kolom). Toetsing van contrasten liet zien dat stabiel populaire jongens volgens de leer- kracht significant minder overgevoelig, onevenwichtig en verstorend, en significant meer coöperatief, competent en leiderschaps- vaardig waren dan niet-stabiel populaire jon- gens. Stabiel verworpen jongens waren vol- gens de leerkracht significant meer overgevoelig, onevenwichtig, oneerlijk, impulsief, agressief en verstorend, en signifi- cant minder coöperatief dan niet-stabiel ver- worpen jongens. Een significante lineaire trend over groepen bleek voor 11 van de 16 variabelen (zie Tabel 2, laatste kolom). Van de stabiel populaire groep naar de stabiel verwor- pen groep namen overgevoeligheid, oneven- wichtigheid, oneerlijkheid, huilerig gedrag, impulsiviteit, ruzie maken en verstorend gedrag significant toe, en namen samenwer- ken, leiderschap en competentie significant af. |
In de 4 (groepen) x 2 (meetronden) MANOVA op de twee probleemscores was het hoofdeffect voor groepen significant, F (6, 256) = 2.33, p = .033, en was de groepen x meetronden interactie significant, F(6,256) = 2.90, p = .009. Het hoofdeffect voor meetron- den was niet significant. Het multivariate |
Tabel 2 Schaalscores en schoolproblemen volgens leerkrachten en gedragsnominaties door klasgenoten,
gemiddeld over meetronden voor de stabiele en niet-stabiele populaire en verworpen groepen en resultaten van
toetsing van verschil tussen groepen en lineaire trend over groepen
Stabiele/Niet-stabiele groepen'
Verschil
Lineaire |
|
P-P |
|
P-NP |
V-NV |
V-V |
Groepen^ |
Trend^ |
Schaalscores |
(n = 18) |
(n |
= 27) |
(n = 36) |
(n = 19) |
F (3.96) |
F (1.96) |
Angst |
3.16 |
|
3.94 |
3.93 |
3.60 |
.83 |
.49 |
Spanning |
3.37 |
|
3.88 |
4.16 |
3.86 |
1.36 |
1.82 |
Depressie |
3.52 |
|
3.86 |
4.13 |
3.84 |
.70 |
.83 |
Overgevoelig |
2.78*5 |
|
3.63 |
4.44 |
5.63*» |
18.14*** |
53.79*** |
Teruggetrokken |
4.82 |
|
5.71 |
5.61 |
4.92 |
1.81 |
.01 |
Onevenwichtig |
2.79* |
|
3.61 |
4.37 |
5.82* |
19.21*** |
55.60*** |
Oneerlijk |
2.68 |
|
3.25 |
3.76 |
5.61* |
15.39*** |
39.67*** |
Huilerig |
2.38 |
|
2.62 |
3.15 |
3.61 |
3.15* |
9.21** |
Impulsiviteit |
3.01 |
|
3.57 |
4.28 |
5.68* |
15.86*** |
44.64*** |
Samenwerken |
7.18* |
|
6.35 |
5.92 |
5.10* |
8.21*** |
24.13*** |
Ruzie maken |
2.67 |
|
3.36 |
4.16 |
5.76* |
13.44*** |
38.05*** |
Verstoren |
2.41* |
|
3.13 |
3.61 |
4,83* |
10.92*** |
30.98*** |
Verlegenheid |
4.46 |
• |
4.92 |
4.64 |
3.96 |
1.30 |
1.18 |
Hulp vragen |
3.57 |
|
4.08 |
4.37 |
4.67 |
1.52 |
4.43* |
Leiderschap |
6.65* |
|
5.48 |
5.07 |
4.78 |
5.70** |
15.03*** |
Competentie |
7.18* |
|
6.06 |
5.60 |
4.97 |
lAl*** |
21.45*** |
Problemen^ |
(n = 28) |
(n |
= 36) |
(n = 41) |
(n = 29) |
F (3.130) |
F (1.130) |
Emotioneel |
1.79 |
|
2.78 |
10.98 |
13.79 |
2.46 |
, 6.69* |
Leren 1 |
10.71 |
|
8.33 |
21.95 |
17.24 |
1.11 |
1.55 |
Leren 2 |
0.00 |
|
11.11 |
24.39 |
37.93 |
5.78** |
17.29*** |
Nominaties |
(n = 48) |
(n |
= 47) |
(n = 58) |
(n = 50) |
F(3.199) |
F(1.199) |
Samenwerken |
1.044* |
|
.041 |
-.050 |
-.863* |
44.29*** |
122.32*** |
Ruzie maken |
-.617* |
|
-.301 |
.334 |
1.205* |
50.37*** |
144.96*** |
Verlegenheid |
-.203 |
|
-.217 |
-.078 |
-.069 |
.41 |
.95 |
|
1 P-P: Populair-Populair; P-NP: Populair-Niet Populair; V-NV: Verworpen-Niet Verworpen; V-V: Verwor-
pen-Verworpen.
2 Significantie van F-waarden: * p < .050; ♦* p < .010; *♦* p < .001.
3 In deze kolom geeft een* aan dat P-P significant verschilde van P-NP.
4 In deze kolom geeft een* aan dat V-V significant verschilde van V-NV.
5 Voor leerproblemen zijn de gemiddelden van de vier groepen voor meetronde 1 en meetronde 2 afzonderlijk
weergegeven als Leren 1 en Leren 2, omdat voor deze variabele een significante groepen x meetronde
interactie werd gevonden.
62 Pedagogische Studiën
-ocr page 71-
groepseffect was het gevolg van een significant univariaat groepseffect alleen voor de varia- bele leerproblemen. Dit effect werd gekwalifi- ceerd door een univariate interactie van groe- pen met meetronden voor leerproblemen, F (3, 130) = 4.62, p = .004 (voor sociaal-emo- tionele problemen was deze interactie niet significant). Het percentage leerlingen met leerproblemen voor elke groep in meetronde 1 en meetronde 2 is in Tabel 2 afzonderlijk weergegeven. De interactie wordt verklaard doordat in meetronde 1 geen verschil tussen groepen bestond, terwijl in meetronde 2 het percentage leerlingen met leerproblemen sig- nificant lineair toenam over de vier groepen van stabiel populair naar stabiel verworpen. |
De 4 (groepen) MANOVA op de drie gedragsnominaües (alleen beschikbaar in meetronde 2) leverde een significant hoofd- effect voor groepen, F (9, 587) = 39.29, p = .000. Het univariate groepseffect was signifi- cant voor samenwerken en ruzie maken. Con- trasten toonden aan dat stabiel populaire jon- gens ten opzichte van niet-stabiel populaire jongens door klasgenoten significant vaker werden genoemd als leerlingen die samen- werkten en significant minder vaak als leerlin- gen die ruzie maakten. Vergeleken met niet- stabiel verworpen jongens werden stabiel ver- worpen jongens door klasgenoten juist signifi- cant vaker aangemerkt als ruziemakers en significant minder vaak als goede samenwer- kers. Samenwerken nam significant lineair af en ruzie maken nam significant lineair toe over de vier groepen van de stabiel populaire groep naar de stabiel verworpen groep.
Tabel 3 Observaties van sociaal gedrag in spelsessies en gedragsratings door spelpartners, gemiddeld over meetronden voor de stabiele en niet-stabiele populaire en verworpen groepen en resultaten van toetsing van verschil tussen groepen en lineaire trend over groepen
Stabiele/Niet-stabiele groepen' P-P P-NP V-NV
V-V
Verschil Groepen^
Lineaire Trend^ |
Observaties^ |
(n = 40) |
(n |
= 44) |
(n = 52) |
(n = 44) |
F (3.176) |
F(1.I76) |
Samenwerken 1 |
.594 |
|
.258 |
-.224 |
-.365 |
9.04*** |
25.58*** |
Samenwerken 2 |
.154 |
|
-.067 |
-.043 |
-.077 |
.71 |
1.10 |
Ruzie maken 1 |
-.564 |
|
-.399 |
.457 |
.393 |
15.10*** |
8.30**1 |
Ruzie maken 2 |
-.394*5 |
|
.122 |
-.052 |
.288*' |
3.73** |
7.40** |
Verstoren |
-.385* |
|
.033 |
.010 |
.251 |
6.40*** |
15.92*** |
Verlegenheid |
.252* |
|
-.108 |
.102 |
-.151* |
2.90* |
4.75*' |
Hulp vragen |
-.003 |
|
.110 |
-.184 |
.127 |
2.26 |
.01 |
Leiderschap |
-.019 |
|
-.004 |
-.094 |
.118 |
.77 |
.22 |
Acceptatie |
.586* |
|
.236 |
-.181 |
-.383 |
12.42*** |
35.41*** |
Ratings |
(n = 33) |
(n |
= 38) |
(n = 49) |
(n = 34) |
F (3.150) |
F(1.150) |
Samenwerken |
.357* |
|
.065 |
-.007 |
-.280 |
4.60** |
13.06*** |
Ruzie maken |
-.593 |
|
-.341 |
.278 |
.440 |
14.38*** |
40.58*** |
Verstoren |
-.464 |
|
-.252 |
.204 |
.354 |
7.98*** |
22.88*** |
Verlegenheid |
-.361 |
|
-.222 |
.261 |
.197 |
5.28** |
12.65*** |
Hulp vragen |
-.356 |
|
-.081 |
.183 |
.124 |
3.23* |
7.72** |
Leiderschap |
-.194 |
|
-.101 |
.115 |
.031 |
1.16 |
2.34 |
Acceptatie |
.690* |
|
.134 |
-.167 |
-.532* |
15.58*** |
45.87*** |
|
1 P-P: Populair-Populair; P-NP: Populair-Niet Populair; V-NV: Verworpen-Niet Verworpen; V-V: Verwor- pen-Verworpen.
2 Significantie van F-waarden: * p < .050; p < .010; p < .001.
3 Voor samenwerken en ruzie maken zijn de gemiddelden van de vier groepen voor meetronde 1 en meetronde 2 afzonderlijk weergegeven als Samenwerken 1, Samenwerken 2, Ruzie maken I en Ruzie maken 2, omdat voor deze twee variabelen een significante groepen x meetronde interactie werd gevonden.
4 De trend voor ruzie maken in meetronde 1 was cubisch in plaats van lineair.
5 In deze kolom geeft een* aan dat P-P significant verschilde van P-NP.
6 In deze kolom geeft een* aan dat V-V significant verschilde van V-NV.
7 De trend voor verlegenheid was cubisch in plaats van lineair. |
De 4 (groepen) x 2 (meetronden) MANOVA op de zeven observatiescores |
63 Pedagogische Studiën
-ocr page 72-
toonde een significant hoofdeffect voor groepen,/■"(21,506) = 3.07, p = .000, die werd gekwalificeerd door een significante groepen X meetrondcn interactie, F(l\, 506) = 2..35, p = .001. Significante univariate groepseffecten waren er voor samenwerken, ruzie maken, verstoren, verlegenheid en acceptatie (zie Tabel 3, voorlaatste kolom). De univariate groepseffecten voor samenwerken en ruzie maken werden gekwalificeerd door univariate groepen x meetronden interacties voor samenwerken, F(3, 176) = 3.48,/' = .017, en ruzie maken, f(3,176) = 6.53, p = .000. Om deze interacties tc verklaren zijn in Tabel 3 de scores op deze variabelen gegeven voor de vier groepen in elke meetronde afzonderlijk. De interactie voor samenwerken wordt veroor- zaakt doordat in meetronde 2 geen verschil in samenwerkingsgedrag tussen groepen werd geobserveerd, terwijl samenwerken in meet- ronde 1 significant lineair afnam van de stabiel populaire groep naar de stabiel verworpen groep (zie Tabel 3, laatste kolom). De interac- tie voor ruzie maken is het gevolg van signifi- cante contrasten tussen stabiele en niet-sta- biele groepen in meetronde 2, maar niet in meetronde 1. Alleen in meetronde 2 maakten stabiel populaire jongens in de spelgroepen significant minder ruzie dan niet-stabiel popu- laire jongens en maakten stabiel verworpen jongens significant meer ruzie dan niet-stabiel verworpen jongens. Wel werd zowel in meet- ronde 1 als in meetronde 2 een significante toename van ruzie maken gevonden over groepen van stabiel populair naar stabiel ver- worpen. Deze toename van ruzit maken was lineair in meetronde 2 en reflecteerde een cubische trend in meetronde I.
Verstoren, verlegenheid en acceptatie wer- den niet gekwalificeerd door significante uni- variate interacties. De toets van contrasten voor deze drie variabelen maakte duidelijk dat stabiel populaire jongens in de spelgroepen vergeleken met niet-stabiel populaire jongens minder verstorend optraden, meer verlegen waren en dat hun gedrag als meer prosociaal werd beoordeeld. Stabiel verworpen jongens waren alleen minder verlegen dan niet-stabiel verworpen jongens. Voorverstoren, verlegen- heid en acceptatie werden bovendien signifi- cante trends gevonden. Van de stabiel popu- laire groep naar de stabiel verworpen groep nam verstorend gedrag af en namen verlegen- heid en acceptatie toe. Deze trends waren lineair, behalve de toename van verlegenheid. |
welke door een cubische trend werd beschreven.
In de 4 (groepen) x 2 (meetronden) MANOVA op de zeven gedragsralings door spelpartners werd een significant hoofdeffect gevonden voor groepen, F(21, 428) = 3.17, p = .000. Het hoofdeffect voor meetronden en de interactie tussen groepen en meetronden waren niet significant. Het multivariate effect voor groepen refiecteerde een significant uni- variaat groepseffect voor elke variabele behalve leiderschap. Toetsing van contrasten toonde aan dat stabiel populaire jongens vol- gens spelpartners meer samenwerkten dan niet-stabiel populaire jongens. Daarmee cor- responderend werden zij ook als significant aardiger beoordeeld dan niet-stabiel popu- laire jongens. Stabiel verworpen jongens waren volgens spelpartners significant minder aardig dan niet-stabiel verworpen jongens. Significante lineaire trends werden eveneens gevonden voor elk van de zeven variabelen behalve leiderschap. Van de stabiel populaire groep naar de stabiel verworpen groep namen ruzie maken, verstoren, verlegenheid en hulp vragen significant lineair toe en namen samen- werken en acceptatie significant lineair af.
4 Discussie
Stabiele en niet-stabiele sociometrische sta- tusgroepen werden vergeleken op maten voor sociaal gedrag en sociale aanpassing, zowel in de klas als in spelsituaties builen de klas. Het onderzoek richtte zich op de vraag in hoeverre stabiel populaire en stabiel verworpen leerlin- gen extreme typen zijn in termen van sociale competentie. In samenhang daarmee werd nagegaan of deze twee groepen de uitersten vormen van een continuüm van sociale com- petentie. De onderzoeksresultaten zijn van belang enerzijds voor het bepalen van extreme risicogroepen met het oog op toewijzing van leerlingen aan programma's voor klinische interventie (stabiel verworpen leeriingen) en anderzijds voor het vaststellen van groepen leerlingen die een rol kunnen spelen bij de begeleiding in de klas van interacties tussen leerlingen (stabiel populaire leerlingen).
In de klassesituatie waren oordelen door de leerkracht van sociaal gedrag en van het optre- den van schoolproblemen beschikbaar, en daarnaast gedragsbeoordelingen door klasge- noten. Op 15 van deze 21 gedrags- en aanpas- |
64 Pedagogische Studiën
-ocr page 73-
singsmaten vormden de vier stabiele en niet- stabiele statusgroepen een continuüm, en dit betrof overgevoeligheid, onevenwichtigheid, oneerlijkheid, huilerig gedrag, impulsiviteit, samenwerken, ruzie maken, verstoren, leider- schap, sociaal-emotionele problemen, leer- problemen en competentie. Op deze variabe- len bevond de stabiel populaire groep zich aan het prosociale uiterste en bevond de stabiel verworpen groep zich aan het antisociale uiterste van een continuüm van sociale com- petentie. Contrasten tussen de stabiele en de niet-stabiele groepen bevestigden dit beeld. Stabiel populaire leerlingen scoorden uiterst hoog op samenwerken, competentie en leider- schap en uiterst laag op agressie, verstorend gedrag, overgevoeligheid en onevenwichtig- heid. Stabiel verworpen leerlingen werden door klasgenoten gezien als leerlingen die ruzie maken en weinig samenwerken. Leer- krachten beoordeelden hen eveneens als wei- nig coöperatief en juist als agressief, versto- rend, overgevoelig, onevenwichtig, oneerlijk en impulsief.
De aanduiding van schoolproblemen door leerkrachten toonde aan dat slechts 2% van de stabiel populaire leerlingen sociaal-emotio- nele problemen had tegen 14% van de stabiel verworpen leerlingen. In meetronde 2 bleken extreme groepsverschillen voor leerproble- men. In de stabiel populaire groep kwamen geen leerproblemen voor, terwijl 38% van de leerlingen in de stabiel verworpen groep in meetronde 2 leerproblemen had. Dit wijst erop dat sociometrische status, en met name de stabiliteit daarvan, predictieve waarde heeft in onderwijskundig opzicht. De kwaliteit van relaties met klasgenoten en het sociale welbevinden van een kind op school zijn gere- lateerd aan zijn of haar leerprestaties (Asher, 1988; Van Lieshout, 1987; Van IJzendoorn, 1989). Het kan zijn dat bepaalde leerpoblemen ook ontstaan als gevolg van problemen in de omgang met medeleerUngen. Een dergelijke conditionele relatie past in een procesmatige beschrijving van de consequenties van proble- matische relaties met leeftijdgenoten over ver- loop van tijd (zie Coie, 1990). |
In de spelgroepen waren oordelen beschik- baar op zeven dimensies, zowel door observa- toren als door spelpartners. In beide gevallen werden identieke trends gevonden voor samenwerken, ruzie maken, verstoren en acceptatie, met extreem hoge scores op samen- werken en acceptatie voor stabiel populaire jongens en extreem hoge scores op ruzie maken en verstoren voor stabiel verworpen jongens. Op vier gedragscategorieën deden zich bijzonderheden voor. Uit de observaties bleek dat de vier groepen alleen werden onder- scheiden op samenwerken in meetronde 1 en niet in meetronde 2, en dat de groepen sterker van elkaar werden onderscheiden op ruzie maken in meetronde 2 dan in meetronde 1. Blijkbaar speelden negatieve gedragingen een grotere rol bij het onderscheid tussen groepen in het tweede meetjaar dan in het eerste meet- jaar. Spelgenoten achtten ook hulp vragen relevant, waarop stabiel populaire leerlingen uiterst laag scoorden. Dit bevestigt het beeld van deze leerlingen als een groep waarbij een afhankelijke opstelling opvallend afwezig is. Spelgenoten vonden ook dat stabiel populaire leerlingen niet verlegen waren en stabiel ver- worpen leerlingen wel. In de observaties ech- ter waren stabiel populaire leerlingen meer verlegen dan niet-stabiel populaire leerlingen en waren stabiel-verworpen leerlingen minder verlegen dan niet-stabiel verworpen leerlin- gen. Verlegenheid is moeilijk definieerbaar in termen van concreet gedrag en werd slechts infrequent geobserveerd. Vast staat dat de relatie tussen sociometrische status en verle- genheid nog onduidelijk is (zie Rubin & Lollis, 1988).
De observaties toonden duidelijk aan dat stabiel populaire jongens minder verstorend optraden en meer sociaal geaccepteerd gedrag vertoonden dan niet-stabiel populaire jon- gens. De extreme groepenindeling werd daar- naast gevalideerd doordat stabiel populaire jongens in de spelsessies significant meer geac- cepteerd waren dan niet-stabiel populaire jon- gens en stabiel verworpen jongens significant minder dan niet-stabiel verworpen jongens. Op gedragsniveau kwam dit tot uitdrukking in een significant hogere beoordeling op samen- werken voor stabiel populaire jcngens dan voor niet-stabiel populaire jongens. De obser- vaties in de spelsessies toonden in het alge- meen minder verschillen aan tussen stabiele en niet-stabiele sociometrische statusgroepen dan de klassikale gegevens. De contrasten op de voornaamste variabelen afgeleid van de spelsessies (samenwerken, ruzie maken, ver- storen, acceptatie) waren steeds in de ver- wachte richting, maar in een aantal gevallen net niet groot genoeg voor significantie. Mogelijk zijn beperkingen die de spelsessies aan het gedrag van leerlingen oplegden (o.a. |
65 Pedagogische Studiën
-ocr page 74-
door de regels van samenwerkings- en competilietaken) verantwoordelijk voor het niet geheel tot uitdrukking komen van extreme verschillen in sociaal gedrag.
Samenvattend wordt geconstateerd dat de stabiliteit van sociale status gerelateerd is aan een meer of minder extreme mate van sociale competentie. Dit heeft twee gevolgen voor de omgang in het onderwijs met leerlingen met problematische relaties met leeftijdgenoten. Ten eerste moet instrumentarium ontwikkeld worden waarmee in elk leerjaar voorspeld kan worden welke verworpen leerlingen een grote kans hebben op continuering van hun verwor- pen status in het volgende leerjaar. Voor deze leerlingen moeten vervolgens preventieve maatregelen worden aangewend. Ten tweede is de toewijzing van leerlingen aan pro- gramma's voor klinische interventie het meest wenselijk en noodzakelijk voor leerlingen die accumulerende risico's opbouwen doordat zij niet incidenteel, maar bij herhaling problemen ervaren in de omgang met leeftijdgenoten. Een verantwoorde selectie van leerlingen voor kli- nische interventie vereist daarom longitudi- nale meting van sociometrische status in opeenvolgende leerjaren.
Literatuur
Asher, S. R., Peer rejection and loneliness in child- hood. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Associa- tion. New Orleans, April, 1988.
Asher, S. R. & S. Hymel, Children'^ social compe- tence in peer relations: Sociometrie and behavio- ral assessment. In: J. D. Wine & M. D. Smye (Eds.), Social competence. New York: Guilford, 1981.
Asher, S. R., L. M. Singleton, B. R. Tinsley & S. Hymel, A reliable sociometrie measure for pre- school children. Developmental Psychology, 1979,15,443-444.
Gillessen, A. H. N., The self-perpeluating nature of children's social status and behavior. Nijmegen; Dissertatie Katholieke Universiteit, 1991.
Gillessen, A. H. N. & P. W. M. ten Brink, Vaststel- ling van relaties met leeftijdgenoten. Pedagogi- sche Studiën, 1991,65,1-14.
Coie, J. D., Towards a theory of peer rejection. In: S. R. Asher & J. D. Goie (Eds.), Peer rejection in childhood. New York: Cambridge University Press, 1990. |
Goie, J. D. & K. A. Dodge, Gontinuities and changes in children's social status: A cross-age perspective. Merrill-Palmer Quarterly, 1983, 29, 261-282.
Goie, J. D., K. A. Dodge & H. Goppotelli, Dimen- sions and types of social status: A cross-age perspective. Developmental Psychology, 1982,18, 557-570.
Goie, J. D. & J. B. Kupersmidt, A behavioral ana- lysis of emerging social status in boys' groups. ChildDevelopment, 1983,5^, I400-I4I6.
Dodge, K. A., Behavioral antecedents of peer social status. Child Development, 1983, 54, 1386-1399.
Hymel, S., Preschool children's peer relations: Issues in sociometrie assessment. Merrill-Palmer Quarterly, 1983,29,237-259.
IJzendoorn, H. W. van. Sociale gedragskenmerken van verworpen leerlingen in het basisonderwijs. Vakgroep Onderwijskunde, Katholieke Univer- siteit Nijmegen: Doctoraalscriptie, 1989.
Lieshout, C. F. M. van. De schoolloopbaan: Op zoek naar de persoon van de leerling. In: J. J. van Kuyk (Ed.), Basisvorming in de basisschool. Til- burg: Zwijsen, 1987.
Lieshout, G. F. M. van & T. ]. Ferguson, Relaties met leeftijdgenoten in het onderwijs. Pedagogi- sche Studiën, 1991,(55,45-55.
Lieshout, G. F. M. van, J. M. A. Riksen-Walraven, P. W. M. ten Brink, F. J. Siebenheller, J. Th. H. Mey, J. M. Koot, A. W. M. Janssen & A. H. N. Gillessen, Zelfstandigheidsontwikkeling in het basisonderwijs. Nijmegen: Instituut voor Toege- paste Sociale Wetenschappen, 1986.
Newcomb, A. F. & W. M. Bukowski, Social impact and social preference as determinants of child- ren's peer group status. Developmental Psycho- logy, 1983,19, 856-867.
Newcomb, A. F. & W. M. Bukowski, A longitudi- nal study of the utility of social preference and social impact sociometrie Classification schemes. Child Development, 1984,55,1434-1447.
Rubin, K. H. & S. P. Lollis, Origins and conse- quences of social withdrawal in childhood. In: J. Belsky & T. Nezworski (Eds.), Clinical implica- tions of attachment. Hijlsdale, NJ: Erlbaum, 1988.
Zaal, J. N., De relaties tussen sociaal emotioneel functioneren en schoolprestaties van leerlingen in kleuter- en basisonderwijs. Pedagogische Stu- diën, 1980,57,257-267.
Curricula vitae
H. IV. van IJzendoorn (1954) studeerde onderwijs- kunde in Nijmegen. Hij was gedurende acht jaar docent aardrijkskunde in het lager- en individueel beroepsonderwijs. Van 1985 tot 1989 was hij als wetenschappelijk assistent werkzaam op N.W.O.- project 560-263-013 ('Sociale status en sociaal gedrag'; dr T. J. Ferguson, aanvrager). Daarna was |
66 Pedagogische Studiën
-ocr page 75-
hij als wetenschappelijk onderzoeker werkzaam op de vakgroep Ontwikkelingspsychologie van de K.U. Nijmegen. Momenteel is hij als wetenschappe- lijk medewerker aardrijkskunde verbonden aan het Instituut voor Toetsontwikkeling (CITO) te Arnhem. |
A. H. N. Cillessen (1959) studeerde ontwikkelings- psychologie in Nijmegen. Van 1985 tot 1989 werkte hij als onderzoeker op N.W.O.-project 560-263-013 ('Sociale status en sociaal gedrag'; dr T. J. Fergu- son, aanvrager). De gegevens van dit onderzoek worden gerapporteerd in zijn proefschrift, getiteld 'The self-perpetuating nature of children's social status and behavior'. Momenteel is hij post-docto- ral fellow op Duke University, Durham, North- Carolina, Verenigde Staten.
Correspondentie-adres: Vakgroep Ontwikkelings- psychologie, Katholieke Universiteit, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen.
Summary
IJzendoorn, H. W. van & A. H. N. Cillessen. 'Peer relationships across time.' Pedagogische Studiën, 1991,68, 56-67.
Sociometrie status was determined for 231 4-to-6 year-old boys in two consecutive school years. Stable and unstable populär and rejected boys were compared on assessments of social behavior and social adjustment in the classroom and in play groups outside the classroom. Results showed that stable and unstable populär and rejected boys represented a social competence continuum, with stable populär and stable rejected boys scoring at opposite extremes. Stable populär boys were highly accepted by peers and could be characterised as cooperative, competent, and good leaders. Stable rejected boys were poorly accepted by peers and appeared to be the most aggressive, disruptive, hypersensitive, imbalanced, dishonest, and impulsive. Stable rejected boys scored extremely low on social competence measures and therefore should be regarded at extreme risk for the development of social maladjustment. Longitudinal assessment of sociometrie status across consecutive school years is required as a strategie tooi in the selection of children for clinical Intervention programs. |
67 Pedagogische Studiën
-ocr page 76-
M. A. G. VAN AKEN, C. F. M. VAN LIES- HOUT, M. A. ROOSEN EN J. T. W. M. ROEFFEN**
Katholieke Universiteit, Nijmegen
Samenvatting
Dit onderzoek richt zich op een groep van 136 kinderen die (semi) residentieel behandeld werd in een Paedologisch Instituut. Onderzocht werd of in deze groep eenzelfde verdeling van sociale statustypen voorkomt als in klassen in het basis- onderwijs, en aan welke gedragsdimensies deze indeling in de ogen van groepsleiding en leeftijd- genoten gerelateerd is. Daarnaast werd onder- zocht in hoeverre in leer- èn leefgroep verwor- pen kinderen afwijken van andere groepen in termen van deze gedragsdimensies, en in termen van hun gedragsprognose één jaar later.
De resultaten laten zien dat tijdens de behan- deling in een Paedologisch Instituut opnieuw een risicogroep van verworpen kinderen ont- staat. Gedragscorrelaten van de statustypering gebaseerd op gedragsbeoordelingen van de groepsleiding wijken af van gedragsbeoordelin- gen, gegeven door leerkrachten in het regulier basisonderwijs. Tussen gedragsbeschrijvingen door leeftijdgenoten in P.I. en regulier onder- wijs is geen verschil. Dubbel verworpen kin- deren onderscheiden zich alleen in de ge- dragsbeschrijvingen door leeftijdgenoten. Ver- andering in statustypering kan in de ogen van de groepsleiding gerelateerd zijn aan verandering van gedrag. In de ogen van leeftijdgenoten ech- ter lijken eenmaal gevormde reputaties de waar- neming te blijven bepalen.
* Deze studie werd mede mogelijk gemaakt door subsidies van het Praeventiefonds (Project no. 28-1740) en van de Stichting Kinderpostzegels Nederland.
* * De auteurs danken medewerkers en pupillen van het Paedologisch Instituut St. Joseph te Nijmegen voor hun medewerking. Verder danken zij H. Pij- nenburg en J. van der Linden voor hun commentaar bij een eerdere versie van dit artikel. |
1 Inleiding
Het onderzoek naar de relaties van kinderen met hun leeftijdgenoten heeft zich tot nu toe grotendeels afgespeeld binnen het reguliere onderwijs. Onderzoek naar de mate waarin kinderen in een klas geaccepteerd of afgewe- zen worden heeft onder andere geresulteerd in gegevens over de verdeling van kinderen in sociometrische statusgroepen (populair, ver- worpen, gemiddeld, genegeerd, en controver- sieel; zie voor een overzicht Coie, Dodge & Kupersmidt, 1990; zie ook Gillessen & Ten Brink, 1991). In het algemeen heeft dit soort onderzoek betrekking op de statusverdeling binnen relatief stabiele groepen van doorsnee kinderen. Weinig is er bekend over het voor- komen van de verschillende statustypen in nieuwe groepen, bijvoorbeeld gevormd op basis van criteria die gerelateerd zijn aan gedrags- en/of sociale problemen, zoals bij- voorbeeld bij kinderen in het speciaal onder- wijs, of (semi)residentieel behandelde kinderen.
Met betrekking tot het ontstaan van de statusgroepindeling in nieuw gevormde groe- pen kinderen die elkaar niet eerder ontmoet hadden, vonden Coie en Kupersmidt (1983) dat de status tamelijk stabiel was tussen de schoolklas en de nieuwe groepen: na twee of drie experimentele spelsessies in de nieuw gevormde groep was er al een positieve corre- latie tussen de status in de nieuwe groepen en de status in de klas van herkomst. Dit belang- rijke gegeven wijst erop dat het factoren in het sociaal gedrag van een kind zijn die het status- type bepalen, en dat dit niet alleen een reflectie is van groepsdynamica. Dit is in overeenstem- ming met onderzoek van Theunissen (1986), die aantoonde dat het sociaal klimaat in een leefgroep onder andere wordt gekenmerkt door de opvoedingstijl van de groepsleiding en de gedragstijl van de bewoners.
Andere onderzoekers stellen dat de mate van sociale acceptatie kan variëren als gevolg van systematische interacties tussen eigen- schappen van het individu en eigenschappen van de peergroep. In een uitgebreide studie van jongens die wegens gedrags- en sociale
Relaties met leeftijdgenoten van (semi-)residentieel behandelde kinderen* |
68 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 86-100
-ocr page 77-
problemen een zomerkamp bezochten, onderzochten Wright, Giammarino en Parad (1986) sociale status en de gedragscorrelaten daarvan. Een kind wordt volgens hen afgewe- zen omdat het niet goed bij de andere groeps- leden past. Populariteit moet gezien worden als een karakteristiek van de relatie tussen de beoordeelde en de beoordelaars, en niet zozeer als een vaststaand kenmerk van een bepaald sociaal gedrag. Dit zou betekenen dat ook in extreme groepen een verdeling van sociale status kan worden verwacht die verge- lijkbaar is met die van 'normale' groepen, maar dat de gedragscorrelaten van deze inde- ling anders kunnen zijn. Om deze hypothesen verder te toetsen onderzochten Wright et al. of er verschillen zijn tussen de gedragscorrelaten van sociale status in groepen die als laag- agressief en groepen die als hoog-agressief getypeerd werden. Zij vonden dat prosociale gedragingen, zoals interesse in activiteiten, contact leggen en hulpvaardigheid, bij beide groepen gerelateerd waren aan acceptatie. De groepen verschilden echter in correlaten van afwijzing: in laag-agressieve groepen was afwijzing gerelateerd aan agressie, in hoog- agressieve groepen aan teruggetrokkenheid. Het groepsgebonden zijn van de sociale status van een kind bleek zelfs zo sterk dat, hoewel over jaren heen het gedrag van een kind te voorspellen bleek van de ene zomer naar de volgende, de populaire status van dat kind niet te voorspellen was maar afhing van het soort groep waarin de kinderen terecht kwamen. Wright et al. vatten deze resultaten op als bevestiging van hun ideeën dat de relatie tus- sen status en gedrag afhangt van de gelijkenis van het gedrag van dat kind met het gedrag van de peer groep.
Voor kinderen die worden verwezen naar een Paedologisch Instituut geldt zeer waar- schijnlijk dat ze in hun vroegere situatie een verhoogd risico liepen wegens hun gedrag in een verworpen positie te verkeren. De eerste vraag die wij ons nu stellen is of er bij leer- en leefgroepen in een Paedologisch Instituut opnieuw een verdeling van sociometrische sta- tustypen optreedt die vergelijkbaar is met de verdeling zoals die in het reguliere onderwijs wordt gevonden. Zo'n verdeling is te verwach- ten op grond van de statistische criteria voor sociometrische statusbepaling. Wanneer ech- ter kinderen met een verworpen status in het reguliere onderwijs meer kans lopen om opge- nomen te worden in een Paedologisch Insti- tuut is in een P.I.-populatie een groter percen- tage verworpen kinderen te verwachten. Van der Ploeg en Defares (1971) duidden deze groep afgewezen kinderen in het speciaal onderwijs aan als 'randfiguren in duplo'. Ver- der wilden we weten of de gedragscorrelaten die met deze indeling samenhangen mogelijk verschillen van die in reguliere schoolklassen en bijvoorbeeld afhankelijk zijn van wat er binnen groepen in het instituut als norm wordt gezien. |
In een recent overzichtsartikel van de gedragscorrelaten van sociale status wezen Coie et al. (1990) er op dat de verschillende beoordelaars (bv. leeftijdgenoten en volwasse- nen) verschillen in hun beoordeling van het- zelfde sociale gedrag. Zij stellen dat het oor- deel van leeftijdgenoten zeer belangrijk is, omdat ze alle interacties meemaken, ook die wanneer er geen supervisie van volwassenen is. Bovendien bepalen leeftijdgenoten de nor- men van de peergroep. Zij zijn dus ook zeer gevoelig voor het waarnemen van overtredin- gen van die normen. Een mogelijk nadeel van oordelen van leeftijdgenoten zijn hun beperkte cognitieve en/of verbale vaardighe- den. Relevante volwassenen (leerkrachten, groepsleiding) kunnen wel nauwkeurig obser- veren, maar hun observaties kunnen bevoor- oordeeld zijn vanwege hun rol ten opzichte van het kind (bv. orde bewaken). Bovendien hebben volwassenen geen zicht op interacties die zich buiten hun supervisie afspelen. Onze tweede vraagstelling betreft dit verschil tussen groepsleiding en leeftijdgenoten als beoorde- laars van sociaal gedrag.
Een bijkomend probleem bij het onderzoek naar sociale status in schoolklassen is dat niet geheel duidelijk is of deze status gelijk is aan die in buitenschoolse groepen. Durrant en Henggeler (1986) toonden aan dat de sociome- trische status in een klas een sterke predictor is van de status in buitenschoolse groepen. Daarentegen suggereert het reeds besproken onderzoek van Wright et al. (1986) dat de eventuele afwijkende normen en waarden die gelden in een dergelijke buitenschoolse groep daarbij juist relevant zijn. Een uiteenlopende status in verschillende ecologische settings zou voor een kind een compenserende wer- king kunnen hebben: een op school vanwege zijn agressie verworpen kind zou op basis van die agressie juist een populaire status kunnen hebben in een buitenschoolse groep. Ander- zijds kan eenzelfde (verworpen) status in ver- |
69 Pedagogische Studiën
-ocr page 78-
schillende ecologische settings juist een versterkende werking hebben: een kind dat zowel op school als in buitenschoolse groepen verworpen wordt, heeft geen enkele situatie meer waarin het enige waardering van leeftijd- genoten ontvangt.
In een uitgebreid literatuuroverzicht toon- den Parker en Asher (1987) aan dat kinderen met problematische relaties met leeftijdgeno- ten, over verloop van tijd verhoogd risico lopen op aanpassingsmoeilijkheden, waaron- der uitval op school, criminaliteit en psycho- pathologie. Zij vonden echter ook dat alle maten van relaties met leeftijdgenoten hierbij hetzelfde patroon van voorspellingsfouten vertonen: een hoge sensitiviteit, maar een lage specificiteit. Met andere woorden: kinderen die later gedragspoblemen vertoonden bleken vroeger bijna altijd problemen in hun relaties met leeftijdgenoten te hebben gehad, maar lang niet alle kinderen met problemen in hun relaties met leeftijdgenoten gingen later ook gedragsproblemen vertonen. Een suggestie is dat een aantal kinderen weliswaar op school problemen in relaties met leeftijdgenoten ver- toont, maar dat het negatieve effect van deze problemen gecompenseerd wordt doordat deze kinderen in andere (buitenschoolse) groepen wel adequate relaties met leeftijdge- noten hebben.
Voor kinderen in een Paedologisch Insti- tuut geldt dat de groep leeftijdgenoten binnen en buiten de klas vaak grote overeenkomst vertoont. De meeste kinderen hebben weinig contacten met leeftijdgenoten buiten hun klas en leefgroep. Verworpen kinderen hebben derhalve een verhoogd risico op een verwor- pen status in meerdere omgevingen, en lopen daarmee extra risico voor latere gedragspro- blemen. De derde vraagstelling in deze studie betreft de mogelijke versterkende ongunstige werking van het verworpen zijn in de beide ecologische settings van leer- en leefgroep op gedragsproblemen, zowel simultaan als over verloop van tijd.
Samenvattend komt in de hier gepresen- teerde studie de vraag aan de orde of in een groep kinderen die (semi)residentieel behan- deld wordt wegens emotionele en/of leerpro- blemen eenzelfde verdeling van sociale status- typen voorkomt als in groepen 'normale' kinderen, en of de gedragsdimensies waaraan deze indeling in de ogen van groepsleiding en leeftijdgenoten gerelateerd is vergelijkbaar zijn met de dimensies die in onderzoekslitera- tuur vermeld worden voor het regulier basis- onderwijs. Daarnaast wordt onderzocht in hoeverre de 'dubbel verworpen' groep afwijkt van de andere groepen, zowel in termen van deze gedragsdimensies, als in termen van een gedragprognose op een later tijdstip. |
2 Methode
2.1 Proefpersonen en procedure Proefpersonen in dit onderzoek zijn kinderen van de kernafdeling van het Paedologisch Instituut (P.I.) in Nijmegen, een observatie- en behandelingsinstituut voor kinderen en jeugdigen van 6 tot 18 jaar met complexe leer- en gedragsproblemen, vaak gecombineerd met problematische milieu-omstandigheden. Hoofdzakelijk gaat het om kinderen met emo- tionele stoornissen en hyperkinesie (AD-HD). Het onderzoek werd uitgevoerd in de periode 1984-1987. In totaal werden bij 136 kinderen (leeftijd tussen 6;6 en 14;4 jaar, A/= 10;6 jaar) gegevens verzameld tijdens een eerste meet- ronde. Van 71 van deze kinderen, die in een daaropvolgend jaar nog in het P.I. verbleven, zijn gegevens beschikbaar in een tweede meet- ronde, één jaar later'.
Het onderzoek vond gedeeltelijk plaats in de leefgroep van de kinderen (residentiële- en dagbehandeling), en gedeeltelijk op de aan het instituut verbonden school voor speciaal onderwijs. De dagbehandelingsafdeling om- vat twee leefgroepen van elk ongeveer tien kinderen. Deze kinderen worden 's morgens voor schooltijd opgevangen en gaan om half zes 's avonds naar huis. Voor de residentiële behandeling zijn er vier leefgroepen, eveneens van elk ongeveer 10 kinderen. De kinderen volgen onderwijs op de P.I.-school, die zes leergroepen telt van 10-12 kinderen. In eerder onderzoek (Roeffen, 1988) werd op een aantal relevante maten geen verschil gevonden tussen diverse klinische behandelingsvormen (kin- deren in dagbehandeling, kinderen op indica- tie in residentiële behandeling, en kinderen om praktische redenen in residentiële behande- ling, bv. vanwege afstand tot het ouderlijk huis).
2.2 Indeling in sociale statusgroepen
Bij elk kind werden per meetronde twee socio- metrische interviews afgenomen, één met betrekking tot de kinderen in de setting van de leergroep, en één met betrekking tot de kin- |
70 Pedagogische Studiën
-ocr page 79-
deren in de setting van de leefgroep. De interviews werden aan het eind van het school- jaar afgenomen, zodat de kinderen elkaar al geruime tijd kenden. Tijdens de sociometrisch interviews werd aan het kind gevraagd op een fotobord aan te wijzen welke drie kinderen uit de leer- of leefgroep hij/zij het meest en welke hij/zij het minst aardig vond. Met deze aardig- en onaardig-nominaties werd volgens het pro- babiliteitsmodel (zie Gillessen & Ten Brink, 1991) elk kind per setting ingedeeld in één van de vijf statustypen (populair, gemiddeld, gene- geerd, verworpen, of controversieel). In ver- band met de kleine groepen werd het probabi- liteitsmodel gecorrigeerd voor een van drie afwijkend aantal aardig- en onaardignomina- ties. De p-waarde werd daarbij gesteld op .05 (Ten Brink, 1985). Een kind kreeg dus maxi- maal vier (twee meetronden x twee settings) sociometrische status-scores.
Door het statustype over beide settings van leergroep en leefgroep in de eerste meetronde te combineren werd voor elk kind een gecom- bineerde statusmaat bepaald. Op grond van deze gecombineerde statusmaat werden vijf groepen onderscheiden, nl. populair/populair (PP), populair/niet-populair (P-NP, d.w.z. kinderen die in één van beide settings populair waren, en in de andere setting gemiddeld, genegeerd of controversieel), gemiddeld/ gemiddeld (GG), verworpen/niet-verworpen (V-NV, d.w.z. kinderen die in één van beide settings verworpen waren, en in de andere setting gemiddeld, genegeerd of controver- sieel), en verworpen/verworpen (VV). Kin- deren die in de ene setting populair waren en in de andere setting werden verworpen (n = 7), werden bij de GG-groep ingedeeld. De combi- natie genegeerd/controversieel (n = 1) werd buiten beschouwing gelaten. Dubbel gene- geerde en dubbel controversiële kinderen kwamen niet voor. De aldus verkregen inde- ling in de vijf gecombineerde statusgroepen representeert de dimensie 'in hoge mate geac- cepteerd' tegenover 'in hoge mate afgewezen'.
2.3 Gedragsbeschrijvingen door |
leeftijdgenoten In navolging van Coie et al. (1982) werden tijdens het sociometrisch interview acht ver- haaltjes voorgelezen waarin evenzoveel ge- dragingen aan de orde werden gesteld, nl. samenwerken, spelbreken of verstoren, verle- genheid, ruzie maken, hulp vragen, de baas spelen, ondersteuning bieden, en kalm blijven (zie Roeffen, 1988). Na afloop van elk ver- haaltje werd aan het kind gevraagd op een fotobord met foto's van alle kinderen uit de leer- of leefgroep drie kinderen aan te wijzen bij wie dat verhaaltje het beste paste. Op deze wijze kreeg elk kind op elk van de acht ver- haaltjes een aantal nominaties. Om te corrige- ren voor een mogelijk ongelijk aantal nomina- ties, veroorzaakt door bijvoorbeeld ongelijke groepsgrootte of een niet consequent gegeven aantal van drie nominaties per beoordelaar, werd per verhaaltje de proportie nominaties berekend die een bepaald kind gekregen had, gegeven het totaal aantal nominaties in die leer- of leefgroep.
2.4 Gedragsbeschrijvingen door groepsleiding In beide meetronden werd aan stagiaires groepsleiding gevraagd een uitvoerige per- soonsbeschrijving van de kinderen te geven met behulp van de Nederlandse versie van de California Child Q-set (CCQ, Block & Block, 1980), de NCKS (Van Lieshout et al., 1986). In de NCKS worden 100 uitspraken die betrek- king hebben op gedragingen en persoonsken- merken van een kind door een beoordelaar gerangschikt naar de mate waarin ze voor dat kind opvallend of typisch zijn. Elke uitspraak krijgt op deze manier een score tussen 1 (klopt het allerslechtst voor dit kind) en 9 (klopt het allerbest voor dit kind). De beoordehngen met behulp van de NCKS werden in dit onderzoek gegeven aan het eind van het schooljaar, zodat de beoordelaars de kinderen al bijna een jaar kenden. Elk kind werd in beide meetronden beoordeeld door een andere beoordelaar. Analoog aan van IJzendoorn en Cillessen (dit nummer) werden uit de 100 items van de NCKS 16 schalen geconstrueerd, die gedrags- kenmerken representeren die relevant worden geacht voor de sociale competentie van een kind, te weten Angst, Spanning, Depressie, Overgevoeligheid, Teruggetrokken gedrag. Onevenwichtigheid, Oneerlijkheid, Huilerig gedrag. Impulsiviteit, Samenwerken, Ruzie maken. Verstorend gedrag. Verlegenheid, Hulp vragen. Leiderschap, en Competentie.
3 Resultaten
Om na te gaan of eenzelfde verdeling van sociometrische statustypen voorkomt in de leer- en leefgroepen in het P.I. als in reguliere klasgroepen zijn paarsgewijze Chi^-toetsen |
71 Pedagogische Studiën
-ocr page 80-
Tabel 1 Verdeling van kinderen (percentage) in de diverse statusgroepen, per omgeving en meetronde in
vergelijking met een grote internationale steekproef
Meetronde 2
Statusgroep
Leergroep (N=136)
Leefgroep (N=I36)
Leergroep (N = 67)
Leefgroep (N = 69)
Gillessen & Ten Brink (N = 5180) |
Populair |
32 (23.5%) |
26(19.1%) |
11 (16.4%) |
17(24.6%) |
16.7% |
Gemiddeld |
69 (50.7%) |
76(55.9%) |
32(47.8%) |
31 (44.9%) |
57.1% |
Genegeerd |
5( 3.7%) |
5( 3.7%) |
4 ( 6.0%) |
- |
6.7% |
Verworpen |
20(14.7%) |
25(18.4%) |
17(25.4%) |
19(27.5%) |
16.2% |
Controversieel |
10 ( 7.4%) |
4( 2.9%) |
3( 4.5%) |
2( 2.9%) |
3.3% |
|
uitgevoerd. De statusindeling in de leer- en leefgroep werd apart voor elk van beide meet- momenten vergeleken met de statusverdeling zoals die volgens het probabiliteitsmodel bij een grote steekproef werd vastgesteld door Gillessen en Ten Brink (1991). In Tabel I staan de indelingen in statusgroepen per meetronde en omgeving, alsmede de indeling van Gilles- sen en Ten Brink weergegeven.
De paarsgewijze Chi^-toetsen wijzen uit dat de indeling in de leergroep in meetronde 1 en de indeling in de leefgroep in meetronde 2 afwij- ken van de door Gillessen en Ten Brink ge- rapporteerde indeling (respectievelijk Ghi^ (df=4) = 13.53, p<.01 en Chi^ (df=4) = 14.99, p< .01). Inspectie van Tabel 1 wijst uit dat in beide gevallen meer populaire en minder gemiddelde kinderen aanwezig zijn, terwijl er met betrekking tot verworpen en controver- siële kinderen geen consistent patroon waar- neembaar is.
In totaal wordt in de eerste meetronde 44,1% van de kinderen in klas .en groep in dezelfde statusgroep ingedeeld. In de tweede meetronde is dat 46,3%. Van de in de leer- groep populair genoemde kinderen heeft (over beide meetronden gemiddeld) 38,5% in de leefgroep dezelfde status. Voor de gemid- delde kinderen is dit 58,7%, en voor de ver- worpen kinderen 41%. In beide meetronden blijkt geen enkel kind in zowel de leergroep als de leefgroep genegeerd of controversieel te zijn. |
Om vast te stellen of de indeling in statusgroe- pen gerelateerd is aan gedragsbeschrijvingen door groepsleiding en/of door leeftijdgenoten zijn univariate variantie-analyses uitgevoerd met als afhankelijke variabele telkens één van de 16 NGKS-schalen, of één van de 8 gedrags- beschrijvingen door leeftijdgenoten. Als onaf- hankelijke variabele wordt de gecombineer- destatus over leefgroep en leergroep inge- voerd (5 groepen). De resultaten van deze variantie-analyses staan weergegeven in Tabel 2. Bij deze variantie-analyses is getoetst of de gemiddelden van de vijf groepen significant van elkaar verschillen. Aangezien de vijf groe- pen geacht worden een dimensie te represente- ren, is bij significante resultaten in de varian- tie-analyse getoetst of er een lineaire trend aanwezig is (Polynomial trend-analyse, signi- ficantieniveau p<.05). Dubbel verworpen kinderen lopen, zoals in de inleiding al werd aangegeven, extra risico. Vandaar dat, bij een significant verschil tussen de groepsgemiddel- den, door middel van contrast-toetsen (Tukey-HSD procedure, significantie-niveau .05) bovendien onderzocht is bij welke gedragsdimensie dit verschil samenhangt met een significant verschil tussen de dubbel ver- worpen groep en de overige groepen, met name de enkel verworpen groep.
Aangezien voor sommige kinderen in de eerste meetronde geen gedragsbeschrijvingen van de groepsleiding beschikbaar waren, zijn voor die kinderen bij deze analyse de complete gegevens uit de tweede meetronde gebruikt.
Bij de gedragsbeoordelingen door de groeps- leiding worden kinderen naarmate ze meer verworpen zijn beschreven als meer oneven- wichtig, meer oneerlijk, meer impulsief, meer verstorend, en minder samenwerkend. Op lei- derschap verschillen de groepen wel, maar er is geen sprake van een significante lineajre trend. Een onverwacht effect wordt gevonden op de dimensie 'angst': de dubbel verworpen groep scoort hier het laagst, en is zelfs signifi- cant minder angstig dan de dubbel gemiddelde groep. Dubbel verworpen kinderen blijken verder significant lager te scoren dan popu- laire kinderen op de dimensie 'samenwerken'. |
72 Pedagogische Studiën
-ocr page 81-
Tabel 2 Gemiddelden en F-waarden voor de effecten van de indeling in gecombineerde statusgroepen op de
gedragsbeschrijvingen van groepsleiding en leeftijdgenoten^
Gecombineerde statustypen
P-NP
GG
V-NV
W |
Groepsleiding |
(N=12) |
(N = 20) |
(N = 30) |
(N-16) |
(N = 5) |
|
Angst |
4.83 |
4.33 |
5.82« |
5.67 |
3.07" |
3.461 |
Spanning |
4.69 |
5.02 |
5.72 |
5.27 |
5,67 |
1.69 |
Depressie |
4.31 |
4.12 |
3.99 |
4.65 |
3.07 |
.98 |
Overgevoelig |
5.25 |
4.58 |
6.10 |
5.71 |
5.00 |
2.18 |
Teruggetrokken |
5.03 |
4.72 |
4.62 |
3.42 |
4.13 |
2.05 |
Onevenwichtig |
4.83 |
4.57 |
5.82 |
6.08 |
6.53 |
3.15* |
Oneerlijk |
4.42 |
3.82« |
4.79 |
5.79" |
7.07" |
4.122 |
Huilerig |
3.69 |
3.70 |
4.84 |
4.27 |
4.33 |
1.06 |
Impulsiviteit |
4.67 |
4.55 |
5.47 |
6.13 |
6.33 |
2.68» |
Samenwerken |
5.86» |
6.43«' |
4.88" |
4.75 |
2.87" |
5.06** |
Ruzie maken |
4.33 |
4.15 |
4.93 |
5.15 |
5.67 |
1.43 |
Verstoren |
5.39 |
4.53« |
5.97" |
6.02 |
6.60 |
3.20* |
Verlegenheid |
3.33 |
4.23 |
4.73 |
3.56 |
3.20 |
2.37 |
Hulp vragen |
4.39 |
5.08 |
5.50 |
5.04 |
4.93 |
.76 |
Leiderschap |
5.44 |
4.93 |
3.97 |
4.06 |
4.47 |
2.57* |
Competentie |
5.81 |
5.50 |
4.97 |
5.29 |
4.13 |
1.74 |
Leeftijdgenoten |
(N=13) |
(N = 28) |
(N = 40) |
(N = 27) |
(N=7) |
|
Samenwerken' |
.16« |
.14« |
.09»« |
.06" |
.03"" |
27.173 |
Hulp vragen |
.06« |
.10 |
.09« |
.13"" |
.15" |
4.67** |
Verstoren |
.03- |
.06«'-- |
.07«« |
|
.21" |
19.87*** |
Verlegenheid |
.08 |
.09 |
.09 |
.14 |
.12 |
2.03 |
Ruzie maken |
.04« |
.05" |
.08« |
.li«" |
.21" |
9.56*** |
Baas spelen |
.05« |
.06» |
.07« |
.10 |
.15" |
3.67** |
Ondersteuning |
.17« |
.13« |
.08'' |
.06" |
.03" |
19.10*** |
Kalm blijven |
.13« |
.13« |
.07'' |
.04" |
.05" |
17.19*** |
|
Overige contrast-toetsen tussen de groepsge- middelden leveren geen duidelijke effecten op. Bij de beoordeling door blijken
de kinderen naarmate ze meer verworpen zijn minder samen te werken, minder ondersteu- nend, en minder kalm te zijn, en meer versto- rend gedrag te vertonen, ruzie te maken, hulp te vragen, en de baas te spelen. De kinderen blijken niet te verschillen in de mate van verle- genheid. Contrast-toetsen leveren hierbij wel een duidelijk patroon op: op de positieve dimensies (samenwerken, ondersteuning bie- den, en kalm blijven) verschillen de enkel èn dubbel populair genoemde kinderen signifi- cant van de gemiddelde èn de enkel en dubbel verworpen kinderen. Op de negatieve gedragsdimensies verstoren, ruzie maken, en baas spelen scoort de dubbel verworpen groep, in tegenstelling tot de enkel verworpen groep significant hoger dan de populaire en gemiddelde groepen. Op de dimensie hulp vragen scoren de enkel èn dubbel verworpen kinderen hoger dan de dubbel populaire kin- deren. |
Vervolgens is onderzocht in hoeverre de inde- ling in statusgroepen een voorspeller is van later gedrag. Opnieuw zijn hiervoor variantie- analyses, trend-analyses, en contrast-toetsen uitgevoerd, nu met als onafhankelijke varia- |
73 Pedagogische Studiën
1 p<.05**p<.01 ***p<.001
1 Gemiddelden met superscript a wijken significant af van gemiddelden met superscript b; gemiddelden met
superscript c wijken significant af van gemiddelden met superscript d (Tukey, p < .05); gemiddelden zonder
superscript wijken niet significant af van enig ander gemiddelde.
2 2 P-P = populair/populair; P-NP = populair/niet-populair; G-G = gemiddeld/gemiddeld; V-NV= verwor-
pen/niet-verworpen; V-V = verworpen/verworpen.
3 3 Proportie nominaties. Beschrijvingen gegeven in klas en groep zijn gemiddeld.
-ocr page 82-
bcle de indeling in de gecombineerde statusgroepen in mectronde 1, en als afhanke- lijke variabele de gedragsbeschrijvingen door groepsleidingen leeftijdgenoten één jaar later. Uit deze analyse blijkt dat de statusindeling op een bepaald moment geen relatie vertoont met latere gedragsbeschrijvingen gegeven door de groepsleiding. De resultaten voor de beschrij- vingen door leeftijdgenoten zijn weergegeven in Tabel 3. Opgemerkt dient hierbij te worden dat bij deze beschrijvingen in meetronde 2 ook de proportie aardig- en onaardig-nominaties is opgenomen. Op basis van deze twee maten in meetronde I is toen de sociometrische status bepaald.
Uit Tabel 3 blijkt dat naarmate kinderen in meetronde I meer verworpen zijn, ze een jaar later door hun leeftijdgenoten vaker worden beoordeeld als minder aardig en minder samenwerkend, en meer als onaardig, versto- rend, ruzie maken, hulp vragen en baas spelen. Contrast-toetsen geven aan dat het patroon dat de dubbel verworpen groep hierin ver- toont niet afwijkt van dat van de eenmaal verworpen groep.
Tabel 3 Gemiddelden en F-waarden voor de effecten van de indeling in gecombineerde statusgroepen op gedragsbeschrijvingen door leeftijdgenoten, een jaar later'
Gecombineerde statustypen
PP^ P-NP GG V-NV VV F
(N = 7) (N=10) (N = 20) (N=15) (N = 4) |
Aardig' |
.16» |
.lO"« |
.09" |
.06" |
.04"'' |
9.78*** |
Onaardig |
.04' |
.P7« |
.09 |
.13" |
.IS"" |
5.32** |
Samenwerken |
|
.12 |
.09'' |
.07" |
.05" |
6.08*** |
Ruzie maken |
.02' |
.06 |
.09 |
.11" |
.15" |
3.53* |
Verstoren |
.03' |
.06" |
.08» |
.13" |
.16" |
10.55*** |
Verlegenheid |
.10 |
.11 |
.07 |
.10 |
.08 |
.55 |
Hulp vragen |
.06 |
.08 |
.08 |
.13 |
.15 |
3.90** |
Baas spelen |
.04 |
.07 |
.08 |
.12 |
.14 |
■"2.90* |
Ondersteuning |
.14 |
.08 |
.10 |
.08 |
.08 |
1.54 |
Kalm blijven |
.13 |
.10 |
.10 |
.08 |
.08 |
1.17 |
|
*p<.05 **p<.01 ***p<.001
1 Gemiddelden met superscript a wijken significant af van gemiddelden met superscript b; gemiddelden met superscript c wijken significant af van gemiddelden met superscript d (Tukey, p < .05); gemiddelden zonder superscript wijken niet significant af van enig ander gemiddelde.
2 P-P = populair/populair; P-NP = populair/niet-populair; G-G = gemiddeld/gemiddeld; V-NV= verwor- pen/niet-verworpen; V-V = verworpen/verworpen.
3 Proportie nominaties. Beschrijvingen gegeven in klas en groep zijn gemiddeld. |
|
4 Discussie
Binnen de leer- en leefgroepen van het Paedo- logisch Instituut wordt een soortgelijke verde- ling van kinderen over statustypen gevonden als in vergelijkbaar onderzoek bij kinderen uit het reguliere onderwijs (zie o.a. Gillessen & Ten Brink, 1991). Eventuele afwijkingen van de indelingen binnen het P.I. met die in het reguliere onderwijs blijken geen eenduidig patroon te weerspiegelen, maar kunnen wor- den geïnterpreteerd vanuit een instabiliteit van de indeling over verschillende meetmo- menten en/of verschillende settings.
De verdeling in de leer- en leefgroepen komt vrijwel overeen. In meetronde 2 zijn er meer verworpen kinderen dan in meetronde 1. De kinderen die betrokken zijn bij meetronde 2 zijn gemiddeld ouder en langer op het P.I. in vergelijking met de totale populatie. Ze wor- den door leeftijdgenoten ook significant vaker als bazig (t = -3.60, n = 69, p = .OOI) beoor- deeld. Dit verschil tussen meetronden lijkt dus meer een verschil tussen korter en langer behandelde kinderen binnen het P.I. te betref- fen dan een verschil tussen groepen in het P.I. |
74 Pedagogische Studiën
-ocr page 83-
en klas-groepen uit het basisonderwijs.
Deze bevindingen suggereren dat ook kin- deren die - veelal op basis van hun gedrag in hun oude omgevingen - extra risico liepen om in een nieuwe omgeving verworpen te worden, in hun nieuwe groep toch in statusposities terecht komen die door leeftijdgenoten als populair, of gemiddeld, of verworpen gety- peerd worden. Wanneer we deze bevinding bezien in het licht van de overzichtstudie van Parker en Asher (1987) over de lange termijn risico's van verwerping door leeftijdgenoten, dan blijkt een aantal kinderen op het P.I. die mogelijk in hun groep van herkomst verwor- pen waren, vanwege hun populaire of gemid- delde status nu een veel betere prognose te hebben. Voor deze kinderen heeft de plaatsing in het P.I. waarschijnlijk geleid tot een verbe- tering van hun sociale positie, dat wil zeggen tot meer waardering en minder afwijzing door leeftijdgenoten. Deze verbetering kan gevol- gen hebben voor hun functioneren op andere belangrijke gebieden in de ontwikkeling. Daarentegen heeft zo'n 25% van de kinderen in het P.I. een ongunstige sociometrische status. Deze groep heeft na plaatsing in het P.I. opnieuw problemen in de relatie met leef- tijdgenoten, en is daarmee wederom een risi- cogroep voor het ontwikkelen van latere problemen.
De statusindelingen in de leer- en leefgroep vormen geenszins eikaars replicatie. Van een replicatie zou sprake zijn wanneer de overeen- stemming in statusindeling in beide settings bijvoorbeeld vergelijkbaar zou zijn met die van twee verschillende methoden van status- bepahng, zoals de standaardscore- en de pro- babiliteitsmethoden (vgl. Gillessen & Ten Brink, 1991). De overeenstemming in de statu- sindeling van de Pl-groep over beide settings van 44,1 % en van 46,3 % in beide meetronden is beduidend geringer dan de overeenstem- ming van 88 % die Terry en Coie vonden tussen beide indehngsmethoden (zie Gillessen & Ten Brink, 1991). De overeenstemmings- percentages voor de totale Pl-groep en voor de afzonderlijke statusgroepen vertonen meer gelijkenis met de stabiliteitspercentages die Gillessen & Ten Brink rapporteren na inter- vallen van 1 tot 5 jaar. De leer- en leefgroepen lijken psychologisch verschillende settings te vormen waarin de sociale waardering door leeftijdgenoten voor iets minder dan de helft van de pupillen toch leidt tot eenzelfde sociale status. Voor ongeveer de helft van de kinderen hebben beide settings een compenserende functie ten opzichte van elkaar en voor de andere helft hebben zij een versterkend effect. Met name de kinderen die in beide settings in een verworpen positie verkeren vormen een risicogroep. |
Groepsleiding kenmerkt de verworpen kin- deren voornamelijk door verschillen met andere kinderen in duidelijk in het oog sprin- gende gedragingen (zoals samenwerking etc.), terwijl zij in de meer innerlijke gedragsken- merken (zoals depressie etc.) geen verschillen tussen de groepen kinderen waarneemt. Opvallend is dat er geen verschil wordt waar- genomen op de dimensies ruzie maken en competentie van het kind, iets dat in andere onderzoeken (Goie et al., 1990; Van IJzen- doorn & Gillessen, dit nummer) wel het geval is. De groepen op het P.I. kennen weliswaar dezelfde verdeling in de statustypen als door- snee groepen, maar de statustypering van de kinderen hangt blijkbaar ten dele samen met andere gedragskenmerken als in doorsnee groepen, met name bij de verworpen kinderen.
Deze conclusie lijkt echter voorbarig wan- neer we de gedragsbeoordelingen door leef- tijdgenoten nader bezien. De beoordelingen door leeftijdgenoten zijn op een aantal punten veel duidelijker dan die van volwassenen. Op de eerste plaats suggereert de grootte van de effecten dat leeftijdgenoten veel scherper tus- sen de onderscheiden subgroepen differentië- ren dan de groepsleiding. Er is zowel sprake van een meer gedifferentieerd onderscheid op hetzelfde moment als van een meer gedifferen- tieerde prognose over het verloop van één jaar. Op de tweede plaats zijn de gedrags- beoordelingen van de verschillende statusty- pen door de kinderen zelf volledig consistent met die in doorsnee klassen in het gewone basisonderwijs. De bevinding van Wright et al. (1986) over de specifieke gedragskenmer- ken van kinderen in speciale groepen wordt in de oordelen van de leer- en leefgroepgenoten dus niet volledig gerepliceerd. In de oordelen van volwassenen hangt de statusindeling wel- iswaar samen met andere gedragskenmerken dan die in het regulier lager onderwijs, in de oordelen van leer- en leefgroepgenoten is dit niet het geval. Zij noemen dezelfde gedragin- gen als gerelateerd aan een meer verworpen positie als leeftijdgenoten in het regulier lager onderwijs. Blijkbaar wijkt de groep kinderen in een (semi)residentiële setting als het P.I. niet af van doorsnee groepen kinderen voor wat |
75 Pedagogische Studiën
-ocr page 84-
betreft hun norm voor acceptabel gedrag.
In tegenstelling tot de groepsleiding geven leeftijdgenoten duidelijker aan welke gedra- gingen dubbel verworpen kinderen onder- scheiden van eenmaal als verworpen gety- peerde kinderen. Juist deze groep kinderen die vrijwel nergens positieve waardering van leef- tijdgenoten ontvangt lijkt een weinig benij- denswaardige positie te bekleden. Aange- toond is dat de nuancering tussen de enkel en de dubbel verworpen groep aan de waarne- ming door volwassen beoordelaars ontsnapt. Leeftijdgenoten echter blijken de dubbel ver- worpen groep te kunnen differentiëren van de enkel verworpen groep, en te beoordelen als ergere ruziemakers en spelbrekers. De moge- lijke versterkende werking van het dubbel verworpen zijn kan dus zeker niet uitgesloten worden, en alleen via het oordeel van klas- en groepsgenoten lijkt deze groep te traceren.
De over leer- en leefgroep gecombineerde sta- tustypering heeft géén voorspellende waarde voor de gedragsbeoordeling van de groepslei- ding één jaar later. De gedifferentieerde groepsindeling op grond van de gecombi- neerde status over klas en leefgroep is één jaar later niet meer in de gedragsbeoordelingen van de groepsleiding terug te vinden. De daad- werkelijke statusindeling één jaar later zal uiteraard wel herkenbaar zijn in de gedrags- beoordelingen door groepsleiding. Daarnaast is er bij 11 van de 16 door groepsleiding beoor- deelde gedragskenmerken sprake van signifi- cante interindividuele stabiliteit over verloop van één jaar (mediane r=.38; range .02 tot .64). Deze stabiliteitscoefficiënten wijzen erop dat het gedrag van de kinderen op de meeste kenmerken redelijk voorspelbaar is. Voegen we al deze gegevens samen, dan zien we echter dat kinderen van wie in verloop van één jaar de statustypering verandert, door de groepslei- ding een jaar later ook anders kunnen worden beschreven. De gedragsbcschrijving van de groepsleiding is kennelijk gevoelig voor de veranderingen in gedrag van de kinderen, die samenhangen met veranderingen in statusty- pering. |
Bij leeftijdgenoten is dit niet het geval: naarmate de kinderen een jaar eerder meer verworpen zijn worden ze later ook vaker beoordeeld als minder aardig en meer onaar- dig, en als afwijkend op een aantal gedragsdi- mensies. Het onderscheid tussen de dubbel en de éénmaal verworpen groep valt bij de voor- spelling weg: er is geen onderscheid meer tus- sen kinderen die op een eerder moment in leer- én leefgroep verworpen waren, en kinderen die dat slechts in één setting waren. Ook in het oordeel van de kinderen is er over verloop van één jaar bij zeven van de acht beoordeelde constructen sprake van interindividuele stabi- liteit van gedrag (mediane r = .48; range van .20 tot .63)
Een enkele waarschuwing bij deze consta- tering is op zijn plaats. De samenhang tussen de statustyperingen en de gedragsbeoordelin- gen een jaar later, kan mogelijk tot een beoor- delaarseffect herleid worden. In het volgend jaar zijn de beoordelende kinderen voor een deel dezelfden. Dit zou de effecten van de statustypering op latere gedragsbeoordelin- gen van de leerlingen mede kunnen bepalen. De groepsleiding is echter gewisseld. Moge- lijke gedragsverandering bij kinderen in de loop van één jaar wordt dus wellicht alleen waargenomen door nieuwe, meer gedistan- tieerde beoordelaars. Bij leeftijdgenoten ech- ter lijken de eenmaal gevormde reputaties de waarneming, en daarmee mogelijk ook de toenadering te blijven bepalen (vgl. Gillessen, 1991).
Afsluitend kunnen we stellen dat plaatsing in het Paedologisch Instituut voor een gedeelte van de kinderen een vooruitgang in hun relaties met leeftijdgenoten kan beteke- nen. Een andere groep kinderen echter belandt opnieuw in een mogelijk risicovolle situatie. Kinderen die extra risico lopen door- dat ze door zowel hun leergroepgenoten als hun leefgroepgenoten verworpen worden, blijken door groepsleiding niet te worden onderscheiden. Van belang is dus bij het bekij- ken van sociaal gedrag en sociale relaties tus- sen kinderen in een (semi)residentiële setting de leeftijdgenoten al^ beoordelaars te betrekken.
Noot
1. De aantallen proefpersonen die in de diverse analyses in dit onderzoek worden vermeld kun- nen in de tekst en de tabellen aanzienlijk afwij- ken. Zo was van de 136 kinderen in de eerste meetronde slechts van 72 kinderen een beschrij- ving door de groepsleiding (zie 2.4) beschikbaar, aangezien deze beschrijvingen op vrijwillige basis verzameld werden. Ook het combineren van statustypen (zie 2.3) of het combineren van meetronden kan tot wisselende aantallen proef- personen leiden. |
76 Pedagogische Studiën
-ocr page 85-
Literatuur
Block, J. & J. H. Block, Rationale and procedure for developing indices for ego-control and ego-resi- liency (pretiminary draft). Berkeley, CA.: Uni- versity of California, 1980.
Brink, P. W. M. ten. De gegeneraUzeerde binomiale verdeling als alternatief voor de sociometrische status berekening volgens het probabiliteitsmodel. K.U. Nijmegen: Doctoraalscriptie Ontwikke- lingspsychologie, 1985.
Cillessen, A. H. N., On the self-perpetuating nature of children's peer relationships. Nijmegen: Dis- sertatie Katholieke Universiteit, 1991.
Cillessen, A. H. N. & P. W. M. ten Brink, Vaststel- ling van relaties met leeftijdgenoten. Pedagogi- sche Studien, 1991,65,1-14.
Coie, J. D., K. A. Dodge & H. Copottelli, Dimen- sions and types of social status: A cross-age perspective. Developmental Psychology, 1982,18, 557-571.
Coie, J. D., K. A. Dodge & J. Kupersmidt, Peer group behavior and social status. In: S. R. Asher & J. D. Coie (Eds.), Peer rejection in childhood. New York: Cambridge University Press, 1990.
Coie, J. D. & J. B. Kupersmidt, A behavioral ana- lysis of emerging social status in boys' groups. Child Development, 1983,54,1400-1416.
Durrant, N. C. & S. W. Henggeler, The stability of peer sociometrie ratings across ecological set- tings. The Journal of Gene tic Psychology, 1986, 147, 353-358.
IJzendoorn, H. W. van & A. H. N. Cillessen, Rela- ties met leeftijdgenoten over verloop van tijd. Pedagogische Studiën, 1991,68, 56-67.
Lieshout, C. F. M. van, J. M. A. Riksen-Walraven, P. W. M. ten Brink, F.A. Siebenheller, J. Th. H. Mey, J. M. Koot, A. W. H. Janssen & A. H. N. Cillessen, Zelfstandigheidsontwikkeling in het basisonderwijs. Nijmegen: Instituut voor Toege- paste Sociale Wetenschappen, 1986.
Summary
Aken, M. A. G. van, C. F. M.van Lieshout, M. A. Roosen & J. T. W. M. Roeffen, 'Peer relations in (semi)residentially treated children.' Pedagogische Studiën, 1991,68, 68-77.
Studied was the distribution in sociometrie status groups of 136 (semi)residentially treated children, as well as the behavioral correlates of that distribution. Descriptions of the behavior of children were given by adults (child care workers) and peers. In addition, it was studied whether children who were rejected in their school class as well as in their living unit differed from other groups with regard to the descriptions of their behavior, both given simultaneously as well as one year later. Results show that in (semi)residentially treated children again a high-risk group of rejected children can be found. The behavioral correlates of this distribution, as described by child care workers, differ from similar descriptions given by elementary school teachers. Descriptions given by peers do not differ from those given in elementary school. Children who are rejected in both ecological settings can only be distinguished in behavior descriptions given by peers. Changes in sociometrie status can be related to changes in descriptions given by child care workers. A once established reputation, however, apparently continues to influence peers' perceptions of a child's behavior. |
Parker, J. G. & S. R. Asher, Peer relations and later personal adjustment: Are low-accepted children at risk? Psychological Bulletin, 1987, 102, 357-389.
Ploeg, J. D. van der & P. B. Defares, Randfiguren in
duplo. Assen, 1971. Roeffen, J., Het verloop van de sociaal-emotionele ontwikkeling bij residentieel en semi-residentieel behandelde kinderen. Nijmegen: Katholieke Uni- versiteit, Doctoraalscriptie Ontwikkelings- psychologie, 1988. Theunissen, H. L. A., Het sociaal klimaat van de
leefgroep. Meppel: Krips Repro, 1986. Wright, J. C., M. Giammarino & H. W. Parad, Social status in small groups: Individual-group similarity and the social "misfit". Journal of Personality and Social Psychology, 1986, 50, 523-536.
Curricula vitae
M. A. G. van Aken (1958) studeerde ontwikkelings- psychologie in Nijmegen. Van 1985 tot 1990 was hij als universitair docent verbonden aan de vakgroep Ontwikkelingspsychologie van de K.U. Nijmegen. Momenteel is hij post-doctoral fellow op het Max- Planck-Institut für psychologische Forschung, München.
C. F. M. van Lieshout-, zie pag. 54.
M. A. /Jooien (1963) studeerde ontwikkelingspsych- ologie in Nijmegen. Momenteel is zij verbonden aan het Psycho-medisch Streekcentrum Vijverdal te Maastricht.
J. T. W. M. Roeffen (1962) studeerde ontwikke- lingspsychologie in Nijmegen. Momenteel is hij verbonden aan de jeudgafdeling van het RIAGG Rotterdam-Zuid e.o.
Correspondentie over deze studie kan gericht wor- den aan: M. A. G. van Aken of C. F. M. van Lies- hout, Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Katho- lieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9104,6500 HE Nijmegen. |
3814 Pedagogische Studiën
-ocr page 86-
M. BROESTERHUIZEN**
Instituut voor Doven, Sint-Michielsgestel
C. F. M. VAN LIESHOUT en J. M. RIK-
SEN-WALRAVEN
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie
Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
Bij normaal-horende kinderen kunnen door middel van sociometrisch onderzoek twee groe- pen risico-kinderen worden onderscheiden, ver- worpen en genegeerde kinderen. In een onder- zoek bij 109 adolescenten op verschillende scholen op een instituut voor doven werd een typologie van sociometrische status gevonden die overeenkomt met onderzoeksbevindingen bij horende kinderen in het reguliere onderwijs. Discriminant en factoranalyse laten hetzelfde patroon van sociometrische status en sociale waardering zien als bij horende kinderen.De auteurs komen tot de conclusie dat nominatie door leeftijdgenoten ook bij dove jongelui een valide manier is om sociale competentie te meten.De resultaten weerspreken de veelge- hoorde meningen van clinici dat verbale metho- den van onderzoek niet geschikt zijn voor gebruik bij prelinguaal doven, en dat relaties in groepen dove kinderen verschillen van die bij horenden.
1 Inleiding
De sociale competentie van kinderen is een 'complex geheel van gedragingen en eigen- schappen die een kind in staat stellen op
* Dit onderzoek vond plaats in het kader van een studie naar de predictie van sociaal-emotionele ont- wikkelingsproblemen bij dove kinderen en werd gesubsidieerd door de Mgr. van Overbeekstichting. ** Met dank aan M. Driessen en N. Manders, orthopedagogen, voor hun hulp bij de data- verzameling. |
adequate wijze met personen in de omgeving te interacteren' (Prins, Rothfuchs, Ferguson & Van Lieshout, 1986). Uit onderzoek bij normaal-horende kinderen blijkt dat sociale competentie in belangrijke mate kan worden bepaald aan de hand van sociometrische status (Coie, Dodge & Coppotelli, 1982; Coie & Kupersmidt, 1983). Sociometrische status is niet alleen indicatief voor actuele sociale com- petentie van kinderen, maar is ook predictief voor psychosociale aanpassing in latere levensfasen (Parker & Asher, 1987). Bij een verworpen sociometrische status vindt men vaak een combinatie van afwijzing door leef- tijdgenoten en agressie, hetgeen een consi- stente predictor is voor latere psychosociale aanpassingsproblemen, zoals voortijdig schoolverlaten en criminaliteit. Verlegenheid en teruggetrokkenheid, gevonden bij kinderen met een genegeerde sociometrische status en door veel clinici en ouders gezien als indicaties voor problemen in relaties met leeftijdgeno- ten, zijn minder duidelijke voorspellers voor latere aanpassingsproblemen. Een periode van verlegenheid en teruggetrokkenheid wordt echter vaak gevonden in de levensge- schiedenis van mensen met psychosociale pro- blemen (Parker & Asher, 1987).
Door middel van sociometrie kan men kin- deren die risico lopen ten aanzien van hun sociale ontwikkeling, op het spoor komen. Sociometrie zou daarom een heel waardevol instrument kunnen zijn voor onderzoek bij dove kinderen. Uit verschillende onderzoeken blijkt immers dat psychosociale problemen bij dove kinderen meer voorkomen dan bij horende kinderen (zie voor een overzicht: Meadow, 1981), vaak in relatie met meervou- dige handicaps (vgl. Vernon, 1982).
Tot nog toe is er nog weinig sociometrisch onderzoek in groepen dove kinderen uitge- voerd, en bij het onderzoek dat is gedaan,.zijn alleen nonverbale methoden gebruikt, zoals in de studies van Kennedy, Northcott, McCau- ley & Wilhams (1976) en Hagborg (1987; 1989). Zij maakten gebruik van een nonverbale met- hode, HIFTO ('How I Feel Towards Others'), die door MacMillan en Morrison (1980) en Morrison (1981) ook is gebruikt bij moeilijk- lerende leerlingen op scholen in Califomië.
Sociometrie door nominatie bij prelinguaal dove adolescenten* |
78 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 86-100
-ocr page 87-
Hierbij wordt leerlingen gevraagd elke medeleerling in te delen in een van vier catego- rieën ('aardig' = lachend gezicht; 'gewoon' = neutraal gezicht; 'onaardig' = somber gezicht; 'weet ik niet' = vraagteken). Ken- nedy et al. en Hagborg vonden geen verschil- len in sociale acceptatie tussen gehoorgestoor- den en normaal-horenden. Kennedy e.a. onderzochten echter slechts een beperkt aan- tal gehoorgestoorde kinderen en dan nog kin- deren op reguliere scholen (15 kinderen met een hoorverlies tussen 48 en 110 dB). Hagborg (1987, 1989) onderzocht kinderen met een hoorverlies van meer dan 70 dB in klassen voor doven, en vond bij 144 jongelui (gemid- delde leeftijd 17 jaar) een patroon van sekse- en raciale voorkeur zoals dat ook bij normaal- horende adolescenten wordt gevonden.
Desalniettemin zijn twee bezwaren tegen deze onderzoeken aan te voeren. Het eerste bezwaar betreft de validiteit van het door hun gebruikte instrument, te weten HIFTO. Met deze methode worden acceptatie en afwijzing onvoldoende als van elkaar onderscheiden aspecten van sociale waardering onderzocht, wat het onmogelijk maakt twee groepen niet- populaire kinderen van elkaar te onderschei- den, nl. genegeerde en verworpen kinderen (Coie et al., 1982). Het tweede bezwaar betreft de aard van hun onderzoeksgroepen, die moeilijk kunnen worden vergeleken met Nederlandse dove kinderen. Een deel van de kinderen uit de studies van Kennedy e.a. en Hagborg kunnen naar Nederlandse maatsta- ven niet als doof worden beschouwd en bezochten geen school voor dove kinderen. Deze kinderen zullen in Nederland veelal op scholen voor slechthorenden of zelfs in het reguliere basisonderwijs worden gevonden'. Sommige jongelui uit het onderzoek van Ken- nedy et al. zullen mogelijk door klasgenoten zelfs helemaal niet als gehoorgestoord zijn waargenomen. Onderzoeken bij Amerikaanse dove kinderen bieden dus onvoldoende hou- vast om te concluderen dat de daarin gebruikte methode tot valide resultaten leidt.
Het is echter evenzeer de vraag of men met de methode van Coie et al., die bij Neder- landse horende kinderen tot betrouwbare en valide resultaten leidt (cf. Van Lieshout, 1988), bij Nederlandse prelinguaal dove kinderen hetzelfde zou vinden. Om verschillende rede- nen kan dat heel anders zijn. De eerste reden betreft het verbaliteitsprobleem. Sociometrie door nominatie is een verbale onderzoeksmet- hode en verschillende auteurs wijzen erop dat methoden van onderzoek die gebruik maken van verbale communicatie en leesvaardigheid, bij dove mensen tot minder betrouwbare resultaten leiden (vgl. Vernon & Ottinger, 1981). |
Een tweede reden ligt in mogelijke culturele kenmerken van de onderzoeksgroep. Tegen- woordig wordt vooral in de Amerikaanse lite- ratuur steeds meer uitgegaan van een sociolo- gische definitie van doofheid. Dove mensen zouden leven in een heel eigen cultuur, met eigen normen, waarden en tradities (vgl. Hig- gins, 1977; Andersson, 1988). De vraag doet zich dan voor of bevindingen over betrouw- baarheid en validiteit van sociometrie door nominatie bij horenden transculturele geldig- heid hebben.
Als dove kinderen behoren tot een andere cultuur dan horenden, leidt een voor de hand liggende oplossing van het verbaliteitspro- bleem, die erin bestaat beoordelingen door medeleerlingen te vervangen door beoordelin- gen door leerkrachten, eveneens tot minder betrouwbare resultaten. Leerlingen en leer- krachten, die doorgaans normaal horend zijn, behoren dan tot verschillende culturen. Par- ker en Asher (1987) raden vervanging van groepsgenoten door leerkrachten als beoorde- laar trouwens ook bij horende kinderen af, omdat leerkrachten bevooroordeeld kunnen zijn door hun kennis van de schoolprestaties, het geslacht of de sociale klasse van het kind. Ze maken lang niet zoveel interactie tussen leerlingen mee als de leerlingen zelf en boven- dien houden leerkrachten en groepsgenoten er verschillende visies op na over wat gewenst en ongewenst sociaal gedrag is. Deze verschillen zouden zo mogelijk nog groter kunnen zijn als dove kinderen en hun horende leerkrachten behoren tot verschillende culturen.
In ons onderzoek willen wij nagaan in hoe- verre sociometrie door nominatie bij prelin- guaal dove leerlingen tot resultaten leidt die vergelijkbaar zijn met wat bekend is uit onder- zoek van horende kinderen. Wij zullen ons hierbij richten op de factoriële en discrimina- tieve validiteit van sociometrie door nominatie.
Uit onderzoek met verschillende onder- zoeksmethoden bij uiteenlopende groepen horende kinderen blijkt dat correlaten van acceptatie en afwijzing duidelijk te onder- scheiden zijn. Coie et al. (1982) vonden door middel van nominatie door klasgenoten bij 9- |
79 Pedagogische Studiën
-ocr page 88-
tot 14-jarige Amerikaanse kinderen in het reguliere onderwijs dat acceptatie door klas- genoten samenhangt met samenwerking en ondersteuning bieden, en afwijzing met spel- breken en ruziemaken. Bij factoranalytisch onderzoek van nominaties door medeleerlin- gen van een pedologisch instituut in Neder- land op acht gedragsvragen en twee vragen naar acceptatie en afwijzing vond Roosen (1988) twee factoren: sociale voorkeur/coöpe- ratie en afwijzing/agressiviteit. Vergelijkbare factoren werden gevonden bij factor- analytisch onderzoek van gedragsbeschrijvin- gen gebruikt bij paarsgewijze vergelijking door moeders en observatoren van spelgedrag van éénjarige kinderen (Van Lieshout, Van Seyen & De Baaij-Knoers, 1987). Het zou een krachtige ondersteuning voor de factoriële validiteit van sociometrie door nominatie bij dove adolescenten zijn als ook bij hen deze twee factoren worden gevonden.
Coie et al. (1982) onderscheiden de vijf door hen beschreven sociometrische statustypen op basis van de constructen sociale voorkeur en sociale invloed. Zij plaatsen de vijf statustypen op de assen sociale voorkeur (lopend van hoge mate van acceptatie + lage mate van afwijzing naar lage mate van acceptatie + hoge mate van afwijzing) en sociale invloed (lopend van lage mate van acceptatie -t- lage mate van afwijzing naar hoge mate van acceptatie + hoge mate van afwijzing). Aan de extremen van de as sociale invloed bevinden zich de genegeerde en controversiële kinderen; aan de extremen van de as sociale voorkeur de popu- laire en verworpen kinderen. Als deze typolo- gie wordt teruggevonden bij prelinguaal dove adolescenten, is dat een ondersteuning voor de discriminatieve validiteit van sociometrie door nominatie bij deze groep kinderen.
2 Methode |
2.1 Onderzochte kinderen Aan het onderzoek participeerden 109 leerhn- gen (41 meisjes en 68 jongens; 79 interne en 30 externe leerlingen) van verschillende scholen van het Instituut voor Doven te Sint-Michiels- gestel. Alle deelnemers waren prelinguaal doof (zie noot 1). Duidelijk meervoudig gehandicapte leerlingen (moeilijk- en zeer moeilijk-lerende, visueel-gehandicapte en autistische dove kinderen) deden niet mee. De gemiddelde leeftijd was 15.51 jaar, s.d. 1.82, spreiding 11-19 jaar. De leerlingen zaten op verschillende scholen en internaten: 17 op een orale basisschool voor dove kinderen van 4 tot ongeveer 14 jaar; 40 op een orale school voor voortgezet onderwijs voor leerlingen van ongeveer 13 tot 20 jaar; 36 op een oraal- grafische school voor dove kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden van 4 tot 20 jaar, waarvan 16 in de middengroepen (tot ± 14 jaar) en 20 in de bovenbouw (vanaf ± 14 jaar); 16 op een school voor dove kinderen met extra spraak- en taalproblemen waar vingerspelling wordt gebruikt.
2.2 Werkwijze
Een gesprek over vriendschap en sociale rela- ties werd gehouden met elke schoolklas (klas- segrootte 3 tot 7 leerlingen) die voor het onderzoek in aanmerking kwam. Daarin werd de leerlingen verzocht mee te werken aan een onderzoek naar de voorspelling van sociaal- emotionele ontwikkelingsproblemen bij dove kinderen. Vertrouwelijke verwerking van de gegevens en de mogelijkheid om medewerking aan het onderzoek te weigeren werden bena- drukt. Wel werd naar voren gebracht dat de resultaten van het onderzoek van nut kunnen zijn om te voorkomen dat dove kinderen pro- blemen in relaties met anderen krijgen. Slechts één leerling heeft medewerking geweigerd, en één hield er tijdens het onderzoek mee op. Eén leerling was ten tijde van het onderzoek ziek.
Elke deelnemer werd individueel onder- zocht met het Sociometrisch Status Interview (vgl. Coie et al. 1982). Daarbij werd hun eerst een alfabetische lijst met namen van leerlingen van hun school of onderafdehng van hun school voorgelegd die meededen aan het onderzoek. Uit deze lijst moesten zij drie namen noemen bij elk van 26 gedragsvragen uit het Sociometrisch Status Interview. Bij elke vraag werd een korte uitleg gegeven. De vragen en de daarbij horende uitleg werden gegeven in gesproken, geschreven en/of gevin- gerspeld Nederlands en indien nodig met pan- tomime verduidelijkt. Een sociometrische status werd gedefinieerd op basis van twee van de 26 gedragsvragen, namelijk de 'aardig'- vraag (acceptatiescores) en 'onaardig'-vraag (afwijzingsscores). De statusbepaling vond plaats volgens het probabiliteitsmodel (vgl. Gillessen & Ten Brink, 1991) van Newcomb en Bukowsky (1983). Er werd gebruik gemaakt van een uitbreiding van dit model door Ten Brink (1985) voor gebruik in die gevallen |
80 Pedagogische Studiën
-ocr page 89-
waarin kinderen minder dan drie namen bij een vraag noemen. Vooral in kleine groepen kan het gebeuren dat kinderen niet bij elke vraag drie namen kunnen of willen noemen. De/)-waarde werd gesteld op .05 (voor verdere details vgl. Gillessen & Ten Brink, 1991). Statustoekenning vond als volgt plaats: c. Populair: een significant hoge acceptatie- score en een minder dan gemiddelde afwijzingsscore,
Verworpen: een significant hoge af- wijzingsscore en een minder dan gemid- delde acceptatiescore, c'. Genegeerd: significant lage acceptatie- plus afwijzingsscore (een significant lage sociale invloedsscore), tl. Controversieel: significant hoge accepta- tie- en afwijzingsscores, of één van beide significant hoog en de andere boven het gemiddelde, e. Gemiddeld: geen significant hoge accepta- tie- en afwijzingsscore en geen significant lage sociale invloedsscore.
3 Resultaten
3.1 Verdeling over de sociometrische
statusgroepen Op grond van de criteria van Ten Brink (1985) werden 16 populaire, 14 genegeerde, 3 contro- versiële, 22 verworpen leerlingen en 54 leerlin-
Tabe! I De verdeling van sociometrische statustypen in ons onderzoek en de gecombineerde gegevens uit dertien onderzoelcen in Nederland en de Verenigde Staten (Gillessen & Ten Brink. 1991)
Status
ons onderzoek (N = 109)
Gillessen en Ten Brink (N= 5180) |
Populair |
14.7 |
16.68 |
Gemiddeld |
48.6 |
57.12 |
Genegeerd |
13.8 |
6.66 |
Controversieel |
2.8 |
3.34 |
Verworpen |
20.2 |
16.20 |
|
W{df= 4,N= 5289) = 8.50, n.s. |
|
gen met een gemiddelde status geïdentificeerd. Deze resultaten werden vergeleken met de gecombineerde gegevens uit dertien onder- zoeken in Nederland en de Verenigde Staten (Gillessen & Ten Brink, 1991 bij horende kin- deren waarbij sociometrische status ook aan de hand van het probabiliteitsmodel werd bepaald. De verdeling over de sociometrische statusgroepen in de beide onderzoeken zijn weergegeven in Tabel 1. Er werd geen verschil gevonden tussen onze onderzoeksgroep en de gegevens van Gillessen en Ten Brink (ChP (df= 4,7^=5298) = 8.50, n.s.
3.2 De gedragsvragen
3.2.1 Factorstructuur
Factoranalyse werd uitgevoerd op 24 van de 26 gedragsvragen^ uit het sociometrisch sta- tusinterview (de 'aardig'- en 'onaardig'-vraag zijn niet in de analyse meegenomen).
Principale componentenanalyse leverde vijf factoren met een eigenwaarde groter dan 1 op. De scree-functie vertoonde echter een knik na de derde factor. Daarom werd de aandacht bij verdere analyse beperkt tot de eerste drie factoren, waarop een Varimax-rotatie werd toegepast. De resultaten hiervan zijn in Tabel 2 weergegeven.
De eerste factor verklaart 35.1% van de variantie en bestaat uit hoge ladingen voor de volgende gedragsvragen: 'begint ruzie met andere jongens en meisjes', 'bederft de sfeer', 'speelt de baas', 'maakt ruzie met volwasse- nen', 'kan iets terugzeggen als een ander tegen hem of haar moppert', 'stiekum', 'is een opschepper', 'is vlug boos', 'ziet er niet leuk uit', allemaal vragen die samenhangen met afwijzing door groepsgenoten. Dat is te zien aan de hoge positieve correlatie tussen de factorscore op deze factor en het aantal ont- vangen nominaties op de 'onaardig'-vraag (r=.77, p < .005). We noemen deze factor Agressiviteit/Afwijzing.
De tweede factor neemt 17% van de varian- tie voor zijn rekening en heeft hoge ladingen voor de volgende gedragsvragen: 'helpt andere jongens en meisjes goed', 'werkt goed', 'kan goed met andere jongens en meisjes samenwerken', 'is een leidersfiguur', 'ziet er leuk uit', 'wil graag vriend van volwassenen zijn', en 'is zelfstandig'. De factorscores op deze factor hebben een hoge correlatie met het aantal ontvangen nominaties op de 'aardig'- vraag (r = .77, p < .005). We noemen deze fac- tor Acceptatie/Coöperativiteit.
De derde factor verklaart 7.5% van de variantie en bestaat uit hoge ladingen voor 'is vlug verdrietig', 'is verwaand', en matige ladingen voor 'andere jongens en meisjes pla- gen hem/haar' en 'is verlegen'. We noemen |
81 Pedagogische Studiën
-ocr page 90-
deze factor Kwetsbaarheid. De verworpen en de populaire groep hebben het hoogste gemid- delde op de factorscores van deze factor.
3.2.2 Discriminantanalyse Om te onderzoeken of de sociometrische sta- tusgroepen onderscheiden kunnen worden op basis van de gedragskenmerken, is een discri- minantanalyse tussen de vijf sociometrische statusgroepen uitgevoerd op de 24 gedrags- vragen. Daarbij werden twee discriminant- functies gespecificeerd.
De eerste discriminantfunctie verklaart 63.9% van de variantie en heeft positieve correlaties met 'ziet er niet leuk uit', 'werkt niet goed', 'bederft de sfeer', 'begint ruzie', en negatieve correlaties met 'helpt andere jon- gens en meisjes goed', 'heeft contact met andere jongens en meisjes', 'ziet er leuk uit', 'kan goed samenwerken' (ladingen > .40). De score op deze discriminantfunctie heeft een hoge negatieve correlatie met de acceptatie- score (/■= -.72, p < .001) en een hoge positieve correlatie met de afwijzingsscore (r = .62, < .001). Deze functie kan als het omgekeerde van sociale voorkeur worden beschouwd.
Tabel 2 Ladingen op drie geroteerde factoren en communaliteiten van 24 gedragsvragen uil hel sociometrisch statusinterview |
|
Factor 1 |
Factor 2 |
Factor 3 |
h2 |
begint ruzie met volwassenen |
.86 |
-.14 |
.26 |
.82 |
bederft de sfeer |
.86 |
-.15 |
.05 |
.77 |
speelt de baas |
.85 |
-.05 |
.12 |
.73 |
maakt ruzie met volwassenen |
.81 |
-.21 |
.13 |
.72 |
iets terugzeggen als iem. legen hem/haar moppert |
.79 |
.14 |
.16 |
.66 |
stiekum |
.76 |
-.09 |
.06 |
.59 |
is een opschepper |
.75 |
-.13 |
-.27 |
.66 |
is vlug boos |
.72 |
-.10 |
.34 |
.65 |
ziet er niet leuk uit |
.66 |
-.37 |
.15 |
.59 |
werkt niet goed |
.56 |
-.41 |
.18 |
.52 |
is rüstigen kalm |
-.53 |
.51 |
.15 |
.56 |
kan andere jongens en meisjes goed helpen |
-.12 |
.85 |
.01 |
.73 |
werkt goed |
-.12 |
.80 |
-.13 |
.68 |
kan goed met andere jongens en meisjes samenwerken |
-.21 |
.78 |
-.07 |
,66 |
is een leidersfiguur |
.09 |
.76 |
.07 |
.59 |
heeft contact met andere jongens en meisjes |
-.12 |
.75 |
.21 |
.61 |
ziet er leuk uit |
-.23 |
.73 |
.35 |
.71 |
wil graag vriend van volwassenen zijn |
-.11 |
.71 |
-.10 |
.52 |
is zelfstandig |
-.19 |
.68 |
-.24 |
.55 |
is vlug verdrietig |
.02 |
-.19 |
.74 |
.58 |
is verwaand |
.15 |
.24 |
.65 |
.50 |
andere jongens of meisjes plagen hem/haar |
.43 |
-.15 |
.44 |
.40 |
is verlegen |
.05 |
-.36 |
.41 |
.30 |
volwassenen moeten hem/haar vaak helpen |
.17 |
.13 |
.39 |
.20 |
Correlaties van de factorscores met de acceptatie- en |
|
|
|
|
afwijzingsscore: |
|
|
|
|
acceptatie-score |
-.29 |
.77 |
.08 |
|
afwijzingsscore |
.77 |
.27 |
.17 |
|
|
|
De tweede discriminantfunctie verklaart 26.0 % van de variantie en heeft positieve correlaties met de sociale invloedsscore (r = .69, p < .001) en nominaties op de gedrags- vragen 'begint ruzie', 'heeft contact met andere jongens en meisjes', 'stiekum', 'helpt andere jongens en meisjes goed', en 'speelt de baas'. Deze functie heeft positieve correlaties met zowel de acceptatiescore (r- .21, p < en de afwijzingsscore (r=.47, p<.001). Sociale invloed wordt dus zowel door posi- tieve als negatieve gedragskenmerken bepaald (vgl. Coie et al., 1982).
In 74 van de 109 gevallen kon op grond van deze discriminantfuncties goed worden voor- speld tot welk statustype een leerling behoor- de(CW2 = 146.01, df= 16,/)< .01). In 35 van de 109 gevallen werd op grond van deze twee discriminantfuncties een verkeerde predictie gedaan. Hierbij ging het in 23 gevallen om |
82 Pedagogische Studiën
-ocr page 91-
kinderen bij wie een gemiddelde status was vastgesteld maar een andere status was voor- speld (1 populair, 14 genegeerd, 2 controver- sieel en 6 verworpen). In 11 gevallen ging het om kinderen bij wie een gemiddelde status werd voorspeld, maar die een andere status hadden gekregen (2 populair, 4 genegeerd, 1 controversieel en 4 verworpen). In één geval ging het om een kind bij wie een genegeerde status was voorspeld, maar een populaire status was gevonden.
4 Discussie
De verdeling over sociometrische statusgroe- pen in dit onderzoek komt overeen met resul- taten uit onderzoeken bij normaal-horende kinderen in Nederland en de Verenigde Sta- ten. Dit zou in tegenspraak kunnen lijken met de bevinding uit ander onderzoek dat psycho- sociale problemen bij dove kinderen meer voorkomen dan bij horende kinderen (cf. Meadow, 1981). Sociometrische status is ech- ter een groepskenmerk. Gedrag dat in groepen van horende kinderen tot afwijzing leidt, zou in groepen van dove kinderen in wat mindere mate tot afwijzing kunnen leiden. In dat geval zou het feit dat we eenzelfde percentage ver- worpen kinderen vinden, juist tegen de validi- teit van dit sociometrisch onderzoek bij doven pleiten. Uit onderzoek bij horende kinderen blijkt echter dat sociometrische status ook in belangrijke mate wordt bepaald door kind- kenmerken (Coie & Kupersmidt, 1983).
Men zou zich echter ook kunnen afvragen of psychosociale problemen bij Nederlandse dove kinderen wel meer voorkomen dan bij horende leeftijdgenoten. Epidemiologisch onderzoek naar psychosociale problemen bij doven is tot nog toe alleen uitgevoerd in de Verenigde Staten en Canada. Aan zulk onder- zoek kleven methodologische problemen, vooral ten aanzien van samenstelling van de onderzoeksgroep. Greenberg en Kusché (1989) wijzen op cohorteffecten ten gevolge van epidemieën van doofheidsoorzakeri, ver- schillen en veranderingen in onderwijsmetho- den, verschillen in vroege diagnostiek en behandeling van dove kinderen. Vergelijkin- gen tussen dove kinderen van verschillende leeftijden, verschillende onderwijskundige achtergrond en uit verschillende landen zijn daardoor een zeer hachelijke zaak. |
Een tweede belangrijke bevinding is dat factoranalytisch onderzoek laat zien dat ook bij dove jongelui accepatie/coöperativiteit en afwijzing/agressie twee onderscheiden aspec- ten zijn van waardering door groepsgenoten. Tevens blijkt uit een discriminantanalyse dat sociometrische statusgroepen bij onze dove onderzoeksgroep net als bij normaal-horende kinderen op de twee assen sociale voorkeur en sociale invloed kunnen worden geplaatst. Onze bevindingen komen inhoudelijk overeen met resultaten uit onderzoek bij horenden.
We vinden echter ook enkele inhoudelijke verschillen. In de eerste plaats zien we dat twee items uit het sociometrisch interview, 'kan iets terugzeggen als een ander tegen hem/haar moppert' en 'andere jongens en meisjes plagen hem/haar', een andere samenhang hebben met acceptatie en afwijzing dan Coie et al. bij horende kinderen vonden. Wij vermoeden dat bij deze twee gedragsvragen de beperkingen van een verbale onderzoeksmethode bij dove kinderen een rol hebben gespeeld. De vraag 'kan iets terugzeggen als een ander tegen hem/ haar moppert' was bij een aantal dove jongelui niet altijd gemakkelijk duidelijk te maken. Wij hebben de indruk dat sommmigen selectief hebben gereageerd op het woord 'moppert', en dat anderen deze vraag hebben geduid als 'terugmopperen, terugschelden'.
Bij de vraag 'andere jongens en meisjes plagen hem/haar' was het in een aantal geval- len moeilijk om duidelijk te maken dat we geen namen vroegen van leerlingen die anderen plaagden, maar van leerlingen die werden geplaagd. Ondanks onze uitleg noemden som- mige leerlingen bij deze vraag de namen van plaaggeesten en niet van slachtoffers van pla- gerijen. Deze zin kan door een aantal leerlin- gen gelezen zijn als 'andere jongens en meisjes plagen', waarin 'andere jongens en meisjes' lijdend voorwerp zijn. Voor prelinguaal dove kinderen met een laag niveau van taalvaardig- heid schijnt het met name in passief gestelde zinnen waarin het lijdend voorwerp vooraan in de zin staat moeilijk te zijn onderscheid te maken tussen subject en object (vgl. Van Uden, 1977). Deze vraag kan daardoor de betekenis hebben gekregen van 'betrokken bij plagerijen, als plaaggeest of als slachtoffer'.
Wij vinden dat het in onze dove onder- zoeksgroep met de verbaal gestelde gedrags- vragen goed mogelijk is tot een juiste predictie van sociometrische status te komen. Onze resultaten laten zien dat sociometrische status bij prelinguaal dove jongelui van dezelfde |
83 Pedagogische Studiën
-ocr page 92-
mechanismen afhankelijk is ais bij horende kinderen. De sociometrische statusgroepen kunnen bij dove jongelui op dezelfde wijze als bij horende kinderen worden beschreven. Acceptatie en afwijzing door groepsgenoten is in klassen met prelinguaal dove kinderen van dezelfde processen afhankelijk als bij nor- maal-horende kinderen in het reguliere onder- wijs, Ons onderzoek laat zien dat dit ook op dezelfde manier kan worden onderzocht als bij horende kinderen. Wij concluderen dat er krachtige evidentie is voor dc inhoudelijke validiteit van het sociometrisch interview in gebruik bij prelinguaal dove kinderen.
Een vraag die men zich dient te stellen, is in hoeverre vanuit onze onderzoeksgroep kan worden gegeneraliseerd naar andere groepen dove adolescenten. Wij hebben dove leerlin- gen onderzocht op scholen die gesproken, geschreven cn/of gevingerspeld Nederlands als eerste taal aanbieden en die aansluiting bij de cultuur van dove volwassenen niet actief bevorderen. Op andere scholen voor doven in Nederland en daarbuiten wordt naast de dominante cultuurtaal of als eerste taal gebruik gemaakt van gebaren; tevens wordt daar aansluiting bij de dovencultuur wel aan- gemoedigd. De samenhang tussen coöperati- vitcit en acceptatie en tussen dominantie en afwijzing die, zoals uit het onderzoek van Van Lieshout et al. (1987) blijkt, zelfs bij éénjarige kinderen wordt gevonden, is mogelijk echter zo'n fundamenteel kenmerk van menselijke interactie dat het de vraag is of men in een dovengemeenschap met een eigen dovencul- tuur en gebarentaal tot fundamenteel andere bevindingen zou komen.
Noten
1. In dit artikel beschouwen wij als prelinguaal doof die kinderen die doofgeboren zijn of doof- geworden gedurende het eerste levensjaar, en met een hoorverlies niet kleiner dan 60 dB op 125 Hz, 60 dB op 250 Hz, 90 dB op 500 Hz, 90 dB op 1000 Hz, 90 dB op 2000 Hz, 90 dB op 4000 Hz, 90 dB op 8000 Hz. Dit zijn kinderen die zelfs met de beste hoorapparatuur taal niet verwerven langs zuiver auditieve weg (Van Uden, 1983).^ |
2. Bij een factoranalyse over 109 personen is een aantal van 24 variabelen veel te hoog. We hebben daarom eerst twee afzonderlijke factoranalyses gedaan over respectievelijk de even genummerde en oneven genummerde gedragsvragen uit het sociometrisch interview. Bij een tweede-ordefac- loranalyse hadden de factorscores op de beide eerste factoren ladingen van respectievelijk .91 en .90 op de eerste tweede-ordefactor, de factors- cores op beide tweede factoren ladingen van respectievelijk .92 en .92 op de tweede tweede- ordefactor, en de factorscores op de beide derde factoren ladingen van respectievelijk .77 en .81 op de derde tweede-ordefactor. Beide eerste- ordefactoranalyses leken tot dermate gelijkende oplossingen te leiden, dat we het geoorloofd achtten om een factoranalyse over alle 24 gedragsvragen uit te voeren.
Literaiuur
Andersson, Y., The worldof the dcaf: categorization of deaf people and culture as a resource in Mental Health Services. In: Proceedings of the European Congress on Mental Health and Deafness, Rot- terdam, The Netherlands,November 9-11, 1988. Utrecht, European Society for Mental Health and Deafness, 1989.
Brink, P.ten, De gegeneraliseerde hinomiale verde- ling als alternatief voor de sociometrische status- berekening volgens hel probahiliteitsmodel. Ongepubliceerde doctoraalscriptie. Katholieke Universiteit, Nijmegen, 1985.
Gillessen, A. H. N. & P. W. M. ten Brink, Vaststel- ling van relaties met leeftijdgenoten. Pedagogi- sche Studiën. m\, 68.
Coie. J. D., K. A. Dodge & H. Coppotelli, Dimen- sions and types of social status: a cross age perspective. Developinemal Psychology, 1982,18, 557-570.
Coie, J. D., K. H. Dodge & J. Kupersmidt, Peer group behavior and social status. In: S. R. Asher & J. D. Coie (Eds.), Peer rejection in childhood. New York: Cambridge University, 1990.
Coie, J. D. & J. B. Kupersmidt, A behavioral ana- lysis of emerging social status in boys' groups. Child Development, 1983, 54,1400-1416.
Greenberg, M. T, & C.A. Kusché, Cognitive, perso- nal, and social development of deaf children and adolescents. In: M. C. Wang, M. C. Reynolds & H. J. Walberg (Eds), Handbook of special educa- tion - Research and Practice. Volume 3: Low incidence conditions. Oxford - New York, Perga- mon Press, 1989.
Hagborg, W., Hearing-impaired students and sociometrie ratings: an exploratory study. Voha Review, 1987,89,221-228.
Hagborg, W., A Sociometrie investigation of sex and race peer preferences among deaf adoles- cents. American Annals of the Deaf, 1987, 134, 265-267.
Higgins, P. C. The deaf Community: identity and interaction in a hearing world. Unpublished doc- toral dissertation, Evanston, Northwestern Uni- versity, 1977. |
84 Pedagogische Studiën
-ocr page 93-
Kennedy, P,, W. Northcott, R. McCauIey & S. M. Williams, Longitudinal sociometric and cross- sectional data on mainstreaming hearing impai- red children: implications for preschool pro- gramming. Volta Review, 1976, 82, 71-82.
Lieshout. C. F. M. van. Ontwikkelingspsychologi- sche achtergronden van criminaliteit: opvoeder- kindrelaties, relaties met leeftijdgenoten en struc- tuur van hel zelfbeeld. Papergepresenteerd op het Symposium Jeugddelinquentie, Wageningen, april 1988.
Lieshout, C. F. M.van, E. van Seyen & M. de Baaij- Knoers, Peer-competence and mother-child and child-child interactions in one-year-olds. Paper presented at the XIth Biennial Meetings of the International Society for the Study of Behavio- ral Development, Tokyo, Japan, 1987.
MacMillan, D. L. & G. M. Morrison, Correlates of social status among mildly handicapped learners in self-contained special classes. Journal of Edu- cational Psychology, 1980, 72, 437-444.
Meadow. K. P. , Studies of behavior problems in deafchildren. In; L. K.Stein,E. D.Mindel&Th. Jabaley (Eds.), Deafness and Mental Health (pp. 3-22). New York: Grune & Stratton, 1981.
Morrison, G. M., Sociometric measurement; met- hodological consideration of its use with mildly learning handicapped and nonhandicapped children. Journal of Educational Psychology, 1981, 73,193-201.
Newcomb, A. F. & W. M. Bukowski, Social impact and social preference as determinants of child- ren's peer group status. Developmental Psycho- logy, 1983,19, 856-867.
Parker, J. G. & S. R. Asher, Peer relations and later Personality adjustment: Are low-accepted child- ren at risk? Psychological Bulletin. 1987, 102. 357-389,
Prins, J. B., M. A. Rothfuchs, T. J. Ferguson & C. F. M. van Lieshout, Algemene en sociale compe- tentie van peuters en kleuters beoordeeld door volwassenen en leeftijdgenoten. Intern Rapport 86 ON 01, Katholieke Universiteit Nijmegen, Psychologisch Laboratorium, 1986. |
Roosen, M., Sociale posities, gedrags- en persoons- kenmerken. Ongepubliceerde doctoraalscriptie. Katholieke Universiteit, Nijmegen, Nederland, 1988.
Uden, A. M. J. van, A world of language for deaf children. Part /. Basic principles. A maternal reflective method. Lisse: Swets & Zeillinger, 1977.
Vernon, McC., Multihandicapped deaf children: types and causes. In: D. Tweedie & E. H. Shroyer (Eds.), The multihandicapped hearing impaired: Identification and Instruction (pp. 11-28). Washington, DC: Gallaudet College Press, 1982.
Vernon, McK. & P. Ottinger, Psychological evalua- tion of hard of hearing. In: L. K.Stein, E. D. Mindel & Th. Jabaley (Eds.), Deafness and Men- tal Health (pp. 49-64).New York: Grune & Strat- ton, 1981.
Summary
Broesterhuizen, M., C. F. M. van Lieshout & J. M. Riksen-Walraven. 'Sociometric nominations in pre- lingually deaf adolescents.' Pedagogische Studiën, 1991,68, 78-85.
Sociometric methods can be used with nonhearing-impaired children for Classification into two at risk groups, namely, rejected and neglected children. In the present study, a typology of sociometric status was found in a group of 109 adolescents attending different schools at an Institute for the deaf that converged well with research results reported for nonhearing-impaired children enrolled in regulär education. Similar results were found for sociometric status and social evaluation in the hearing impaired when compared with nonhearing- impaired children. The results support the conclusion that peer nominations are a valid indication of social competence in deaf children. The results contradict the often heard opinions of clinicians ihat a verbally-based technique is inappropriate for use with the prelingually deaf and that there are different group relations in deaf versus nondeaf children.
Curricula vitae
M. Broesterhuizen is als psycholoog verbonden aan het Diagnostisch Centrum van het Instituut voor Doven te Sint-Michielsgestel ten behoeve van Voor- zorg en Intake.
C. F. M. van Lieshout: zie pag. 54
J. M. Riksen- Walraven is hoofddocent aan de Vak- groep Ontwikkelingspsychologie van de Katholieke Universiteit Nijmegen.
Voor meer gedetailleerde informatie kan men zich wenden tot: M. Broesterhuizen, Instituut voor Doven, Diagnostisch Centrum, 5271 GD Sint Michielsgestel |
85 Pedagogische Studiën
-ocr page 94-
P. A. VAN LIER en S. M. HOEBEN Katholieke Universiteil Nijmegen
Samenvatting
Een kritische beschouwing wordt gegeven van bestaande programma 's voor de begeleiding van relaties met leeftijdgenoten. Zowel cognitieve programma's als sociale vaardigheids- trainingen blijken te zeer gericht te zijn op speci- fieke aspecten van relaties. De duurzaamheid en reikwijdte van effecten blijken beperkt te zijn. Verklaring en oplossing van de tekorten wordt gezocht in een transactioneel ontwikke- lingsmodel. Daarin worden de volgende aspec- ten van begeleiding gespecificeerd: inhoud (sociale competentie onderscheiden naar cogni- ties, gedrag, gevoelens en waardenorié'ntaties), procedure (het bieden van sociale onder- steuning welke een affectieve, gedragsregule- rende en informatieve component bevat) en con text van begeleiding (het kind zelf in contact met leeftijdgenoten, leerkracht en ouders). Aandacht voor de affectieve component van de procedure, het opbouwen van een band met een kind is noodzakelijk om positieve resultaten te bereiken. De contextuele inbedding van de begeleiding komt tot uiting in het actief betrek- ken van leeftijdgenoten bij de begeleiding en het streven naar onderlinge consistentie van ver- wachtingen en eisen die in verschillende contex- ten aan het kind worden gesteld. Twee voorbeel- den van programma 's waarin de principes zijn gerealiseerd, worden besproken.
* Deze publikatie vond plaats in het kader van het Diepteproject: Sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlingen in het ZMOK-onderwijs. Dit project wordt gefinancierd door het Ministerie van Onder- wijs en Wetenschappen. |
1 Inleiding
In Nederland is de bevordering van de sociaal- emotionele ontwikkeling van kinderen een belangrijke doelstelling van het onderwijs welke voortvloeit uit de wet op het basisonder- wijs. De wet stelt dat het onderwijs zodanig dient te zijn ingericht dat leerlingen een ononderbroken sociaal-emotionele ontwik- keling kunnen doormaken. De sociaal-emo- tionele ontwikkeling wordt in belangrijke mate bepaald door relaties van kinderen met leeftijdgenoten. Sociaal competente kinderen zijn in interacties met leeftijdgenoten in staat hun sociale cognities, vaardigheden, gevoe- lens en waardenoriëntaties zodanig vorm te geven dat zij niet alleen hun eigen behoeften en doelstellingen, maar ook die van hun interac- tiepartners tot hun recht laten komen. Daar- mee weten zij ook op termijn een gunstig ontwikkelingsresultaat te bereiken.
De mate van competentie waarmee kin- deren anderen tegemoet treden is voor leeftijd- genoten en leerkrachten duidelijk waarneem- baar en bepaalt de mate van acceptatie of afwijzing door de groep. In het geval van afwijzing is er sprake van een verstoorde rela- tie met leeftijdgenoten. Zulke relatieproble- men hangen samen met lage zelfwaardering (cf. Coie, 1990), met depressiviteit (Jansen & Van Aken, in druk), met zwakke schoolpres- taties (Cartledge & Milburn, 1986) en met pro- blemen thuis (Rubin, LeMare & Lollis, 1990). Verwerping door de groep voorspelt de ver- dere sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen in aïiigetoonde negatieve zin (Par- ker & Asher, 1987). Dit gegeven motiveert tot ingrijpen en leidt tot de behoefte genoemde doelstelling in het onderwijs concreet vorm te geven.
In dit artikel wordt een kritische beschou- wing gegeven van programma's ter verbeter- ing van relaties met leeftijdgenoten. Ver- volgens wordt een model besproken voor de begeleiding van relaties met leeftijdgenoten dat tegemoet komt aan de tekorten van bestaande programma's. Ten slotte worden twee programma's beschreven, een Scandina- visch en een Nederlands, die beantwoorden
Begeleiding op school van kinderen met relatieproblemen: het belang van afstemming en inbedding |
86 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 86-100
-ocr page 95-
aan het model en die aan een aantal van de geformuleerde bezwaren tegemoet komen.
2 Bestaande programma 's
In het verleden is op velerlei wijze geprobeerd de sociale competentie van kinderen via stimuleringsprogramma's te beïnvloeden, resulterend in allerlei les- en trainingsmateri- aal. We geven hiervan slechts een schetsmatig overzicht (zie voor uitgebreide overzichten: Cartledge & Milburn, 1986; Furman & Gavin, 1989; Gerris, 1980; Ladd & Mize 1983; Ladd & Asher 1985). Programma's lopen uiteen aan- gezien sociale competentie in de afgelopen jaren op uiteenlopende wijze en vanuit ver- schillende theoretische oriëntaties werd gedefinieerd (zie bv. Dodge, 1985). In het algemeen wordt gepoogd theoretisch en empi- risch van belang geachte variabelen via een uitgewerkt programma bij kinderen te beïnvloeden.
Van Lieshout (1988) onderscheidt een vier- tal aspecten aan sociale competentie, welke ook door anderen in modellen voor sociale competentie worden opgenomen (zie bv. Asher, 1983; Dodge, 1985). Deze aspecten, namelijk sociale cognitie, sociale vaardighe- den, sociale gevoelens en sociale waardeno- riëntaties, kunnen worden gebruikt om bestaande procedures te classificeren. Sociale cognities omvatten denkprocessen en kennis van het kind over zichzelf, de ander en de in- teractie-situatie. Sociale vaardigheden betref- fen de gedragssequenties verworven in eerdere interacties en deel uit makend van het ge- dragsrepertoire of -potentieel. Sociale gevoe- lens zijn die gevoelens die van invloed zijn op het verloop van de interactie-situatie en hier- door direct, of indirect via het zelfbeeld, wor- den opgeroepen. Sociale waarden ten slotte hebben betrekking op datgene wat het kind van belang acht te bereiken in interactie met anderen, de doelen en uitkomsten die het kind nastreeft. Hierin komt een prosociale dan wel antisociale waardenoriëntatie tot uiting. In het laatste geval Jaat het kind in de keuze van gedrag zijn eigen belangen prevaleren ten koste van de belangen van anderen en doet zo anderen tekort. |
Eindjaren zeventig zijn programma's ont- wikkeld waarin het accent lag op de bevorde- ring van de sociaal-cognitieve ontwikkeling. Het denken over en inzicht in sociale situaties wordt van directe invloed verondersteld op het sociaal handelen. Ook andere aspecten van sociale competentie worden cognitief benaderd: inzicht in gedrag, het kennen en herkennen van gevoelens, intenties en motie- ven van interactiepartners en het hebben van inzicht in waarden en sociale doelen. De pro- gramma-activiteiten zijn eveneens cognitief van aard. Instructie en feedback vinden veelal plaats n.a.v. hypothetische situaties. De cog- nitieve benadering en het veronderstellen van vaste ontwikkelingssequenties resulteerden in de ontwikkeling van curricula, niet speciaal gericht op probleemkinderen, maar op alge- mene toepassing binnen scholen. Voorbeel- den zijn een curriculum voor rolname "Den- ken over jezelf en de ander" (Gerris, Jansen & Badal, 1980; vgl. ook Selman, 1980), een curri- culum voor sociale probleemoplossing van Spivack en Shure (1974), een curriculum voor referentiële communicatie "Begrijp je nu wat ik bedoel" (Roeders, 1983), een programma voor verbale zelf-instructie "Think Aloud" (Bash & Camp, 1986), thematische program- ma's met het accent op gevoelens als Focus (Schuurman, Hendriks & Boonstra, 1987), EGO (Quartel, 1984) en het kringgesprek (Bessell, Palomares & Ball, 1977), een programma voor cognitieve regulatie van gevoelens RET (Diekstra, Knaus & Ruys, 1982) en een programma voor morele educatie (Ingram, 1977).
Voortbouwend op de leertheoretische oriëntatie van individuele gedrags- beïnvloedingsprogramma's (zie bv. Patterson & Gullion, 1978) ontstond meer aandacht voor sociaal gedrag van kinderen. Deze inte- resse hield tevens verband met de opkomst van het onderzoek naar peer-relaties en socio- metrische status als belangrijke indicator van sociale competentie. Op basis van het in deze onderzoeken waargenomen verband tussen een gunstige sociometrische positie en vormen van sociaal competent gedrag ontstonden pro- gramma's die aangeduid worden als sociale vaardigheidstrainingen (zie Ladd & Asher, 1985; Ladd & Mize, 1983 voor overzichten). Uitgangspunt is een tekort-model (Asher & Renshaw, 1981; Schneider 1989) waarin aange- nomen wordt dat training zal leiden tot een toename in vaardigheden en dat deze toename zal leiden tot positieve reacties uit de omge- ving. Een aantal ontwikkelingen heeft in deze trainingen plaatsgevonden. Met toenemend onderzoek maakte de leertheoretische opvat- |
87 Pedagogische Studiën
-ocr page 96-
ting over gedragsbeïnvloeding plaats voor een meer procesmatige visie op sociale competen- tie (zie bv. Asher, 1983) en werd in trainingen ook aandacht besteed aan tekorten op het gebied van sociale cognitie (kennis van ge- drag, doelen, strategieën en contexten), de vaardigheid deze kennis in gedrag te vertalen en de vaardigheid het eigen gedrag te regule- ren en te evalueren op basis van de reacties van anderen (zie Ladd & Mize, 1983; Mize & Ladd, 1990). Dit mondde uit in uitgewerkte modellen voor sociale competentie zoals bijvoorbeeld het sociaal-informatieverwerkingsmodel van Dodge (1985). Tegelijkertijd vond een integra- tie plaats van methodieken van model-leren en operante technieken met cognitieve sociaal- leertheoretische benaderingen zoals bij coach- ing. Coaching is een combinatie van verbale instructie, gedragsoefening en feedback (zie bv. Ladd & Mize, 1983; Ladd & Asher, 1985). Een laatste ontwikkeling is de toenemende aandacht voor het behoud en generalisatie van getrainde vaardigheden door de begeleiding geleidelijk te verminderen en feedback te geven ten aanzien van de uitvoering van vaar- digheden in semi-natuurlijke settings die in de training worden opgenomen. Toepassing van deze trainingen vindt vooral plaats in groepen kinderen die zijn geselecteerd op basis van hun ongunstige sociometrische positie en waar- genomen tekorten (zie Bierman & Furman, 1984).
In meer recente programma's krijgen sociale gevoelens van kinderen in interactie met leeftijdgenoten, zoals sociale angst, schuld en schaamte, geringe zelfwaardering en depressiviteit meer aandacht. Vroeger werden zulke gevoelens gewoonlijk opgevat als bege- leidende verschijnselen van interacties. Wan- neer interacties als gevolg van toegenomen inzicht of vaardigheden beter zouden verlo- pen, zouden deze gevoelens verdwijnen ofwel de interactie niet langer sturen. Beïnvloeding van deze gevoelens vond dus indirect plaats. Aanzetten tot vormen van beïnvloeding die zich richten op het op een acceptabele manier uiten van gevoelens, in een daarvoor geschikte situatie en bij de juiste persoon zijn nu voor- handen (zie Furman & Robbins, 1985). Even- eens bestaat er aandacht voor de gevoelens die door nieuw aangeleerde vaardigheden worden opgeroepen (zie Ladd & Mize, 1983). |
De oriëntatie op de beïnvloeding van sociale waarden is sterk cognitief. Waarden komen slechts zijdelings aan de orde, bij- voorbeeld wanneer rekening houden met anderen wordt gestimuleerd via een training in rolname. Veranderingen in waardenoriëntatie worden verondersteld op te treden als gevolg van toegenomen inzicht (bv. Ingram, 1977) of toegenomen vaardigheden (Berger & Slot, 1988). Gezamenlijk werken aan een gemeen- schappelijk doel of taak, het oefenen van samenwerking en hulp bieden, en dus reke- ning moeten houden met de belangen van zowel jezelf als de ander, is wel een bijkomend onderdeel van sommige programma's. Ook bij programma's gericht op coöperatief leren staat naast de instructiedoelstelling de bevor- dering van prosociale waardenoriëntatie op de voorgrond (Broekman, 1988).
3 Evaluatie van bestaande programma 's
Evaluatie van programma's omvat onder andere de aspecten inpasbaarheid in het onderwijs, eflectiviteit en inhoudelijke rele- vantie in het licht van de doelstelling. De inpasbaarheid wordt bepaald door de mate van concreetheid van het materiaal, de mate van aansluiting bij bestaande handelswijzen, de noodzakelijke investering qua tijd en de wijze van implementatie van het programma (Furman, Giberson, White, Gavin & Wehner, 1989; Jansen, 1983). De effectiviteit betreft de mate waarin bedoelde effecten worden gerea- liseerd. De inhoudelijke relevantie wordt bepaald door de mate waarin programma- inhouden samenvallen met de ver schillende aspecten van sociale competentie. Voor de evaluatie verdelen we bestaande programma's in twee groepen, enerzijds de groep welke de sociale competentie voornamelijk wil bevor- deren door het overdragen van kennis en inzicht, anderzijds de groep die zich meer direct richt op het aanleren van gedrag in de vorm van vaardigheden.
De cognitieve programma's zijn veelal vormgegeven als curricula en bedoeld voor toepassing in het onderwijs. Ondanks dat zij aansluiten bij bestaande concrete activiteiten van leerkrachten, namelijk lesgeven, en een afgebakende tijdsinvestering vragen is de inpasbaarheid niet altijd gegarandeerd (Jan- sen, 1983). Onderzoek naar de effecten van cognitieve programma's laat zien dat er spra- ke is van toename in cognitieve capaciteiten en begrip van sociale situaties. Het toegenomen inzicht is echter niet altijd van invloed op het |
88 Pedagogische Studiën
-ocr page 97-
sociale handelen en op verbetering van relaties van kinderen (Gerris 1980,1981; Ladd& Mize, 1983; Van Oost, Braem, De Ruyk & Mommerency, 1989). Sociale cognitie vormt een relevant onderdeel van sociale competen- tie, maar is niet de enige factor die van invloed is op het handelen. Met het toepassen van deze curricula wordt derhalve de doelstelling, verbetering van relaties, slechts beperkt gere- aliseerd.
Programma's met het accent op vaardig- heidstraining zijn niet slechts bedoeld voor toepassing binnen scholen. Selectie van kin- deren en uitvoering van de training vindt vaak via andere instanties dan de school plaats. Toepassing binnen school is mogelijk door gebruik te maken van een externe trainer of door de leerkracht de rol van de trainer te laten vervullen (Cartledge & Milburn, 1986; Faber, 1986; Van Oost et al., 1989). Dit laatste heeft een aantal inhoudelijke voordelen zoals bijvoorbeeld de bevordering van transfer (Ladd & Asher, 1985; Van Oost et al., 1989), maar vergt meer aandacht voor een juiste uitvoering en implementatie (Furman et al., 1989). Materialen zijn veelal concreet en vra- gen wisselende tijdsinvestering. De in- pasbaarheid wordt vergroot wanneer trai- ningsgroepen samenvallen met klasse- groepen. Onderzoek naar de effecten van programma's met het accent op vaardigheids- training laat een inconsistent beeld zien. In sommige studies worden verbeteringen gevon- den in de vorm van een toename in getrainde vaardigheden (bv. Bierman & Furman, 1984; Mize & Ladd, 1990), die beperkt blijft tot de trainingssituatie (Faber, 1986; La Greca & Santagrossi, 1980), of alleen een afname in negatief gedrag (Gresham & Nagle, 1980). In andere studies worden tevens verbeteringen aangetoond op sociometrische maten (Bier- man & Furman, 1984; Ladd, 1981; Oden & Asher, 1977; Van Oost et al, 1989). Follow-up gegevens laten meestal een verlies in effecten zien (zie bv. Bierman & Furman, 1984). Veelal is er slechts sprake van een tijdelijke toename van alleen de getrainde vaardigheden en ont- breekt het aan transfer naar situaties buiten de eigenlijke trainingssituatie. Kortom, er is sprake van inconsistente effecten en beperkte duurzaamheid en reikwijdte van deze effecten (zie bv. Furman & Gavin, 1989; Furman et al., 1989; Cartledge & Milburn, 1986). Het kunnen toepassen van vaardigheden is noodzakelijk maar onvoldoende voor sociaal competent handelen, zodat ook hier geldt dat de doelstel- ling slechts beperkt gerealiseerd wordt. |
De wisselende en beperkte resultaten doen vermoeden dat meerdere factoren een rol spe- len. Deelname aan programma's met als resul- taat het kunnen uitvoeren van vaardigheden of het hebben van kennis en inzicht is blijk- baar onvoldoende voor het blijvend verbete- ren van relaties met leeftijdgenoten. In de discussie van veel studies worden voor tegenvallende resultaten verklaringen gegeven zoals de kwaliteit van de relatie tussen trainer en getrainde, de samenstelling van de trai- ningsgroep, de onvoldoende relevantie van de inhoud gezien het gebrek aan aansluiting bij karakteristieken van het kind zoals het ontwikkelingsniveau, de sociale klasse en specifieke tekorten. Ook onvoldoende betrok- kenheid van ouders en leerkrachten bij de trai- ningsdoelstellingen wordt als reden genoemd. Genoemde factoren bepalen de wijze waarop de omgeving van het kind op zijn gedrag zal reageren en zijn zo van invloed op de ecologi- sche validiteit van trainingsinhoud en -procedure. Tot op heden wordt bij de vorm- geving van programma's met deze factoren nog maar weinig rekening gehouden. We kun- nen daarom stellen dat bestaande pro- gramma's de volgende tekortkomingen verto- nen die positieve resultaten in de weg staan (zie ook Schneider, 1989):
- De inhoud van programma's is te zeer gericht op specifieke aspecten van relaties of beperkt zich tot slechts enkele prototypische probleemsituaties.
- De inhoud van programma's is veelal onvoldoende aanpasbaar aan de specifieke problematiek en omstandigheden van indi- viduele kinderen. De inhoud ligt vast en is bepaald op basis van onderzoek van groepen kinderen waarbinnen individuele verschillen kunnen bestaan.
- De implementatie van programma's vindt te zeer plaats in de vorm van eenheden die los staan van andere activiteiten en bovendien een tijdelijk karakter hebben.
- Bij het overdragen van inzichten en vaardig- heden wordt onvoldoende rekening gehouden met de context waarbinnen het kind het geleerde moet toepassen en met de reacties waar het mee te maken krijgt. Onderliggende modellen gaan uit van een éénrichtingsbeïn- vloeding en veronderstellen alleen tekorten in het kind en niet in de omgeving.
Bestaand materiaal is niet onbruikbaar, maar |
89 Pedagogische Studiën
-ocr page 98-
dient in een breder kader te worden toegepast dan nu het geval is. Uitvoering door leer- krachten in school biedt hiertoe mogelijkhe- den, maar geen garantie. Zonder verdere afstemming op de problematiek van het kind en inbedding in de sociale realiteit van het kind zullen de resultaten naar onze overtui- ging beperkt blijven.
4 Een transactioneel kader
Een kader voor de verbrede toepassing van bestaande programma's van waaruit de nood- zaak tot afstemming en inbedding voortvloeit, ontlenen we aan een transactioneel model met betrekking tot sociaal-emotionele ontwikke- ling van Van Lieshout en Riksen-Walraven (zie Van Lieshout 1987; Riksen-Walraven, 1989). Hierin wordt een wederzijdse beïnvloe- ding verondersteld tussen het gedrag van het kind (sociale competentie) en de al dan niet ondersteunende reacties op dit gedrag vanuit de omgeving (sociale ondersteuning). Dit leidt tot het ontstaan van wederzijdse verwachtin- gen, die hun neerslag vinden in het zelfbeeld van het kind en het beeld dat anderen over het kind hebben. Door het bestaan van deze ver- wachtingen worden ook toekomstige situaties beïnvloed. Hierin komt het transactionele karakter tot uiting.
Het model geeft onderscheiden factoren aan die van invloed zijn op de normaal verlo- pende sociaal-emotionele ontwikkeling. Op basis van deze factoren kan de Begeleiding van de deviant verlopende sociaal-emotionele ontwikkeling verder vorm gegeven worden. Het sociaal competente gedrag van het kind vormt de inhoud waarop begeleiding betrek- king heeft. De sociale ondersteuning als reac- tie op het gedrag heeft betrekking op de vorm- geving of procedure van de begeleiding. Trans- acties vinden plaats in een context waarin anderen (leeftijdgenoten, ouders, leerkracht) en ook het kind zelf verwachtingen hebben t.a.v. de competentie. Verbetering van de begeleiding kan plaatsvinden door zowel ver- dere uitwerking van elk van de ^factoren afzonderlijk als door de uitwerking van hun onderlinge afstemming.
4.1 De inhoud van begeleiding Sociaal competent gedrag is de inhoud waarop de begeleiding van relaties met leef- tijdgenoten zich richt. Inhoudelijke analyse |
van sociale competentie levert een viertal as- pecten op, namelijk cognities, vaardigheden, gevoelens en waardenorintaties (Van Lies- hout, 1988), welke we kortweg samenvatten als 'denken, doen, voelen en willen'. Compe- tentie komt tot uiting in elk van de vier aspec- ten, welke onderling nauw verweven zijn. Bij- voorbeeld, leren duidelijk te vragen of je mee mag spelen (doen) is slechts een aspect van 'samenspelen'. Perspectief kunnen nemen (denken), geen angst hebben voor de situatie (voelen) en ook graag mee willen doen aan een gezamenlijk positief doel (willen) bepalen mede of de leerling een succesvolle ervaring zal hebben in de interactie. Een kind dat geleerd heeft veel alternatieve prosociale reac- ties te bedenken voor probleemsituaties (den- ken) kan gehinderd worden deze toe te passen in actuele situaties vanwege sterk overheer- sende gevoelens (voelen), of omdat de alterna- tieven niet aansluiten bij zijn gedragsre- pertiore (doen) of omdat het hem niets uit- maakt de belangen van anderen te schaden (willen).
De kwaliteit van begeleiding wordt bepaald door de mate waarin aandacht wordt besteed aan elk van de vier aspecten. Aandacht voor slechts een of enkele van deze aspecten bete- kent een reductie van de sociale realiteit en is daarmee een reductie van de inhoudelijke validiteit van de begeleiding. Programma's worden steeds meer gebaseerd op uitgewerkte modellen van sociale competentie. Opname van elk van de vier aspecten in deze modellen geldt als een criterium voor de bruikbaarheid van deze programma's. Daarnaast kunnen bestaande programma's worden opgevat als bouwstenen, waarmee wederzijdse tekortko- mingen kunnen worden aangevuld.
4.2 De procedure van begeleiding In de planmatige begeleiding van relaties wordt de 'natuurlijke' reactie vanuit de omge- ving op het gedrag van het kind geformali- seerd in een procedure. Voor de vormgeving staat het bieden van kwalitatief goede sociale ondersteuning model. Kwalitatief goede sociale ondersteuning bevat drie componen- ten. De affectieve component uit zich in de niet- vijandige, sensitieve en responsieve wijze waarop ondersteuning geboden wordt, name- lijk op het moment dat een kind met signalen aangeeft een interactie-situatie niet aan te kunnen (Riksen-Walraven, 1989). Het oppik- ken van die signalen, deze juist interpreteren |
90 Pedagogische Studiën
-ocr page 99-
en vervolgens tijdig, inhoudelijk aansluitend, meevoelend en voldoende vaak op deze signa- len reageren, creert een vertrouwensrelatie welke leidt tot een gevoel van veiligheid en acceptatie. De gedragsregulerende component uit zich in het structuur bieden en het stellen van grenzen en kwaliteitseisen aan het gedrag van het kind. Deze worden in duidelijke af- spraken over alternatief gedrag op korte ter- mijn en in een plan op langere termijn over- eengekomen. Indien dit geschiedt met inachtneming van de autonomie van het kind is er sprake van co-regulering. De opvoeder stuurt het gedrag van het kind alleen bij wan- neer blijkt dat het kind niet zelf in staat is het gedrag conform eerdere afspraken te regule- ren. De informatieve component uit zich in de kwaliteit en helderheid van de geboden informatie, instructie en uitleg over de facto- ren die zowel in de problematische situatie als bij de gekozen oplossing een rol spelen.
Uit onderzoek naar opvoedingsstijlen (zie Putallaz & Henin, 1990) blijkt dat de kwaliteit van opvoeding wordt bepaald door de aan- wezigheid van elk van de componenten in het handelen. We menen dit te kunnen doortrek- ken naar de opvoedingstaak en het handelen van de leerkracht (zie Van Lieshout, 1990). Bestaande procedures betreffen voornamelijk uitwerkingen van de instructie- en gedragsre- gulerende component. Het vormgeven van de affectieve component en het daarmee creren van een veilige basis van waaruit het kind zich kan ontwikkelen is tot nu toe ondergewaar- deerd. Wanneer begeleiders geen begrip en expliciete aandacht tonen voor de gevoelens die probleemgedrag oproept bij kinderen, laten zij de mogelijkheid onbenut een band te kweken met het kind welke een voorwaarde is voor effectieve informatie-overdracht en ge- dragsregulering. Het ingaan op signalen is het best mogelijk wanneer begeleiding aansluit bij en is afgestemd op de door het kind ervaren problematiek.
4.3 De contextuele inbedding van inhoud en procedure |
Het transactionele karakter van het model komt tot uiting in de wederzijdse beïnvloeding tussen gedrag van het kind en de reactie daarop vanuit de omgeving. Op basis hiervan ontstaan verwachtingen die hun neerslag heb- ben in het beeld van anderen over het kind. Andere personen die voor de meeste kinderen van essentieel belang zijn en zo drie verschil- lende contexten vormen waarin gedrag plaats- vindt, zijn leeftijdgenoten, leerkracht en ou- ders. De reacties van deze anderen kunnen ac- ceptatie of afwijzing van het gedrag bete- kenen. Op basis hiervan vormt het kind zich een beeld van verwachtingen en eisen en staat voor de taak zijn gedrag hieraan aan te passen. Het zelfbeeld vervult daarbij een integrerende functie door de eisen in verband te brengen met de eigen capaciteiten en de ervaren steun en acceptatie. Dit resulteert in verwachtingen omtrent de eigen effectiviteit en de beschik- baarheid van steun. Het zelf wordt zo de vier- de 'context' waarvan een sturende invloed op gedrag uitgaat (Wheeler & Ladd, 1982). Een tweetal implicaties vloeien hieruit voort: ten eerste het belang leeftijdgenoten actief bij de begeleiding te betrekken en hun reacties op het gedrag van het kind als onderdeel van het probleemgedrag op de te vatten; ten tweede het belang rekening te houden met de sturende invloed vanuit de verschillende contexten en deze zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen.
4.3.1 De rol van groepsgenoten Een eerste aanwijzing voor de rol van groeps- genoten in de training komt voort uit onder- zoek van Bierman en Furman (1984; zie ook Bierman, 1986). In een conditie waarin een groep leeftijdgenoten gezamenlijk werkt aan het bereiken van een gemeenschappelijk doel en tevens een training in vaardigheden ont- vangt, verbetert de acceptatie van verworpen kinderen aanzienlijk. Deze verbetering is bovendien gekoppeld aan de getrainde vaardigheden. In de conditie met alleen vaar- digheidstraining treedt dit effect niet op. Wan- neer het doel van de groepsactiviteit samen- valt met het doel waar de begeleiding van het kind zich op richt, wordt een krachtige combi- natie gevormd. Dit is het geval wanneer zowel de groep als het individuele kind op het voor- komen van probleemgedrag worden aangesproken.
Een tweede reden om de reacties van leeftijdgenoten in de begeleiding te betrekken komt voort uit onderzoek waaruit blijkt dat hetzelfde gedrag verschillende reacties uitlokt afhankelijk van het bestaande beeld van het kind, namelijk of het kind populair is of juist verworpen wordt (Putallaz & Gottman, 1981; Dodge & Frame, 1982). Dit beeld van het kind kan de vorm van een reputatie aannemen. Gedrag wordt geïnterpreteerd vanuit bestaan- de verwachtingen en onthouden wanneer het |
91 Pedagogische Studiën
-ocr page 100-
daarmee in overeenstemming is. Er is spralce van zeifbevestigende processen die het beeld en het gedrag bekrachtigen (Gillessen & Ferguson, 1989; Ferguson, 1984; Ferguson, Gillessen, Van Lier & Hoeben, 1989; Hymel, Wagner & Butler, 1990).
Dit betekent dat reacties van leef- tijdgenoten niet alleen worden beïnvloed door het feitelijke gedrag van het kind en tevens dat ander gedrag niet vanzelfsprekend leidt tot positieve reacties, zoals in bestaande pro- gramma's wordt aangenomen. Het is niet te verwachten dat een kind het aangeleerde gedrag vertoont, wanneer er op dezelfde nega- tieve wijze als vóór de training op hem gere- ageerd wordt. Reacties van de groep worden weliswaar in trainingsmodellen opgenomen, maar worden alleen opgevat als signalen voor het kind om zijn gedrag verder aan te passen. Begeleiding richt zich vervolgens op tekorten van het kind in de waarneming van die signa- len. De reacties van de groep worden nooit ter discussie gesteld en voor verandering vatbaar geacht. Deze reacties zijn altijd een deel van het probleem. Verwachtingen of reputaties zijn echter moeilijk te veranderen gezien genoemde zeifbevestigende processen. Het betekent dat positieve gedragingen gedurende langere tijd door de groep waargenomen moe- ten kunnen worden. De groep moet op de hoogte zijn van de bedoelde veranderingen en er bij voortduring op gewezen worden dat deze veranderingen optreden als gevolg van de beïnvloeding of juist uitblijven als gevolg van onvoldoende medewerking. De' groep dient het kind enige tijd krediet te geven om gezamenlijk een verbetering in de omgang met elkaar te bereiken (Kohnstamm, 1989). Ook voor het veranderen van het zelfbeeld van het kind en de verwachtingen t.a.v. de eigen effectiviteit is het van belang dat het kind gedurende langere tijd succeservaringen kan opdoen. Doelstellingen van programma's moeten derhalve zowel voor het kind zelf als voor de groep gexpliciteerd worden en niet verhuld blijven. Verhulling wordt vaak gepro- pageerd ter voorkoming van stigmatisering. Uiteindelijk is het kind met impliciete beïn- vloedingsprogramma's niet geholpen. Wan- neer de omgeving het probleem niet 'mag' waarnemen, blijven ook verbeteringen onopgemerkt. |
4.3.2 De rol van school en gezin Een eerste reden om naast leeftijdgenoten ook andere contexten bij het programma te betrek- ken is dat problemen in de omgang met leeftijdgenoten niet op zichzelf staan, maar veelal samengaan met problemen in andere relaties, thuis en op school. Relatieproblemen thuis manifesteren zich zowel gelijktijdig, bij- voorbeeld in de vorm van dwangrelaties (Pat- terson, DeBaryshe & Ramsey, 1989), als ook voorafgaand aan de problemen op school in de vorm van een onveilige hechtingsrelatie tussen ouder en kind (Van Lieshout, Van Aken & Van Seyen, 1990; Rubin, LeMare & Lollis, 1990). Deze relatieproblemen leiden tot negatieve verwachtingen t.a.v. de eigen competentie en beschikbare steun van ande- ren en zijn zo van invloed op latere relaties (Jansen & Van Aken, in druk).
Een tweede reden om verschillende contex- ten te onderscheiden is het gegeven dat de mate van consistentie in eisen en verwachtin- gen in verschillende omgevingen van invloed is op de competentie van kinderen (Van Aken & Van Lieshout, in druk). Sterk uiteenlopen- de eisen vragen verschillende adaptatie en bemoeilijken de integratie in het zelfbeeld waardoor het kind zelfs gedesorganiseerd en emotioneel ontredderd kan raken. Incon- sistentie leidt tot minder succeservaringen.
Er kunnen verschillende vormen van inconsistentie bestaan. Allereerst inconsisten- tie tussen omgevingen naar inhoud. Een voor- beeld maakt dit duidelijk. Een leerkracht kan met een kind afspreken hem direct te melden wanneer er ruzie is zodat gezamenlijk een oplossing gezocht kan worden. Ouders kun- nen het kind duidelijk maken vooral terug te slaan en zich niet op de kop te laten zitten als er ruzie is. Leeftijdgenoten kunnen het naar de leerkracht gaan opvatten als klikken dat even- als het terugvechten tot negatieve reacties leidt. Het kind kan onmogelijk aan de ver- wachtingen van elke context voldoen en merkt dat met elk gedrag relaties onder druk komen te staan.
Naast deze inconsistentie in inhoud kan er ook inconsistentie in de aard van de onder- steuning bestaan. Zo kan de leerkracht waar- de hechten aan probleemgerichte uitleg en respect hebben voor de autonomie van het kind terwijl ouders vinden dat het kind gewoon moet doen wat er gezegd wordt. Ook dit bepaalt de kans op succeservaringen bij het kind. |
92 Pedagogische Studiën
-ocr page 101-
Binnen eenzelfde context kan er verder inconsistentie over tijd bestaan. Dit is het geval wanneer de begeleiding door de leer- kracht niet wordt gekenmerkt door continuï- teit, maar slechts sporadisch plaatsvindt en niet is ingebed in het beleid van de school, opdat andere leerkrachten de aanpak van een kind onderschrijven en ook in een volgend leerjaar zullen voortzetten.
Kortom, het is onvoldoende de aandacht voor de problematiek van het kind te beper- ken tot de omgang met leeftijdgenoten en de tekorten die het kind zelfheeft. De aandacht dient zich tevens te richten op het systeem van relaties waarin het kind functioneert en op de tekorten van dit systeem. De aanpak of bena- dering door de leerkracht, zowel de oriëntatie op het probleem als de oplossing ervan, dient gedragen te worden door de ouders, de leef- tijdgenoten en ook door het kind zelf. Daartoe dient de leerkracht de eisen en verwachtingen evenals de benadering van het kind vanuit de verschillende contexten te expliciteren en op elkaar af te stemmen. Alle betrokkenen dienen in te stemmen met de voorgestelde aanpak. Indien dat niet haalbaar blijkt, is het in ieder geval van belang reacties uit de omgeving zoveel mogelijk voor het kind te ver- duidelijken en in het maken van een plan rekening te houden met het bestaan van ver- schillende eisen. Op deze wijze vindt de nood- zakelijke afstemming en contextuele inbed- ding plaats van zowel de inhoud als de pro- cedure van begeleiding.
5 Uitwerkingen in programma 's
Uitwerkingen van bovenstaande implicaties vinden we terug in het Noors nationaal onder- wijsprogramma "The Norwegian Anti-bul- lying Campaign" (Olweus, 1983) en in het onderwijsprogramma "Sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlingen in het Z.M.O.K.- onderwijs" (Hoeben, Van Lier, Van Lieshout, 1989,1990; Van Lier, Hoeben, Van Lieshout, 1989,1990). Het genoemde Noorse interven- tieprogramma is gericht op vermindering en preventie van problemen met pesten door kin- deren op school. Het programma is nationaal ingevoerd. We zullen kort de inhoud en de effecten van dit beïnvloedingsprogramma be- spreken. Het onderwijsprogramma "Sociaal- emotionele ontwikkeling van leerlingen in het Z.M.O.K.-onderwijs" heeft een bredere oriëntatie dan pesten alleen. De ontwikkeling van materialen en procedures, in samen- werking met scholen en begeleidende instan- ties, verkeert in het laatste jaar waarin tevens een proefimplementatie plaatsvindt. We zul- len de toepassingen van het transactioneel ontwikkelingsmodel in dit programma be- spreken analoog aan bovenstaande indeling in inhoud, procedure en contextuele inbedding. |
5.1 The Norwegian Anti-bullying Campaign Olweus (1989) voerde een grootschalige syste- matische beïnvloedingsstudie uit, gericht op vermindering en preventie van problemen met pesten door kinderen op school. Het pro- gramma is gebaseerd op vijf principes, name- lijk (1) bewustmaking en (2) vergroting van de betrokkenheid van alle personen die pesten rechtstreeks aangaan namelijk de leerling zelf, de ouders, de leraren en de schoolorganisatie; (3) ontwikkeling van duidelijke en consistente regels tegen pesten, en (4) het bieden van steun en bescherming aan de slachtoffers van pes- terijen en (5) hulp aan daders.
De activiteiten van het beïnvloedingspro- gramma grijpen in op drie niveaus namelijk het niveau van de schoolorganisatie, van de klas en het individu. Op het niveau van de schoolorganisatie krijgen de activiteiten de vorm van versterkte supervisie met name tij- dens pauzes; verbetering van speelplaatsen; het instellen van een vertrouwenstelefoon; ouderavonden met studie- en discussiegroe- pen voor ouders; en leerkracht overleg over de ontwikkeling van een 'schoolklimaat'. Op klasniveau bestaan de activiteiten uit ex- pliciete regels tegen pesten; kringgesprekken; rollenspellen en coöperatief leren; persoon- lijke gesprekken van de leraar met ouders en kinderen; en bespreking van literatuur m.b.t. pesten en de gevolgen ervan. Activiteiten op het individuele niveau zijn serieuze gesprek- ken met daders en slachtoffers van pesterijen; serieuze gesprekken met ouders van de betrokken kinderen; er wordt aanspraak ge- daan op de ervaring en deskundigheid van leraren; inschakeling van 'neutrale' kinderen; ouders lezen en bespreken de ouderbrochure; en kinderen kunnen van klas of school veranderen.
Olweus benadrukt dat een goede relatie tussen leerkracht-leerling-ouder een voor- waarde is voor het welslagen van het program- ma. Tevens benadrukt hij dat alle drie niveaus bij de interventie betrokken dienen te worden. |
93 Pedagogische Studiën
-ocr page 102-
Het belangrijkste materiaal bestaat op diagnostisch vlak uit een lichte inventarisatie gebaseerd op zelfrapportage door leerlingen en op het vlak van interventie uit een 25 minuten durende video-demonstratie, een boekje van 32 pagina's voor leraren en een folder van 4 pagina's voor ouders.
De effecten van het programma werden onderzocht in een longitudinaal quasi-experi- menteel design over verloop van drie jaar bij vier cohorten van 11- tot 14-jarigen, elk be- staande uit 600-700 leerlingen. Er was een vóór-meting en twee follow-up metingen, resp. 1 en 2 jaar na de voormeting. De natio- nale campagne werd 4 maanden na de voor- meting geïntroduceerd en duurde 8 maanden.
De resultaten wezen uit dat de problemen samenhangend met ernstig en langdurig pes- ten en gepest worden, blijvend tot de helft gereduceerd werden hetgeen zowel bleek in de zelfrapportages als in sociometrische metin- gen. Er vindt geen verplaatsing plaats van pestgedrag van binnen naar buiten de school, bijvoorbeeld onderweg naar huis of naar school. Algemeen antisociaal gedrag zoals vandalisme, diefstal en spijbelen namen even- eens af. Het algemeen welbevinden van leerlingen op school nam gemiddeld toe.
5.2 Sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlingen in het Z.M.O.K.-onderwijs Van dit programma zijn geen gegevens met betrekking tot effecten beschikbaar. Er vond een formatieve evaluatie plaats op basis van ervaringen van leerkrachten, nascholings- en begeleidingsdeskundigen.
5.2.1 De inhoud van het programma De inhoud van het programma wordt bepaald door de actuele problemen van de leerlingen. Incidenten krijgen direct aandacht, of later in een individueel gesprek of in kringgesprek- ken. Aansluiting bij hetgeen de leerlingen bezighoudt verhoogt de relevantie en ecologi- sche validiteit van de inhoud. Bijvoorbeeld, een groep leren hoe je prettig met elkaar kunt samenspelen gebeurt aan de hand van dage- lijks voorkomende interactieproblemen, zoals het samen spelen op het klimrek. De leerlingen worden direct gewezen op de relevantie van het gedrag door het verband te leggen tussen het gedrag dat aangeleerd wordt en het ge- wenst interactiepatroon. |
Het programma besteedt expliciet aan- dacht aan sociale cognities (denken), sociale vaardigheden (doen), sociale gevoelens (voe- len) en sociale waarden (willen). Door de nadruk op de verwevenheid van deze vier gedragsaspecten wordt voorkomen dat de leerkracht zich uitsluitend richt op het trainen van één gedragsaspect en daardoor het doel voorbij schiet. Leerkrachten maken zich het denkkader 'denken, doen, voelen en willen' eigen en passen het toe bij observaties van pro- blematische interacties en in gesprekken met de kinderen. Zij bepalen welke tekorten in kennis en vaardigheden aanwezig zijn en welke gevoelens en waarden het gedrag sturen. Een probleemanalyse geeft de leerkracht aan- wijzingen welk aspect extra aandacht behoeft, zonder de andere aspecten uit het oog te verliezen (Hoeben, Van Lier, Van Lieshout, 1990).
5.2.2 De procedure van het programma De groepsleerkracht is de begeleider van het programma. Hij is vaak aanwezig bij (problematische) interacties en kan direct in- grijpen en terugverwijzen naar de 'les' of de af- spraak. Het programma besteedt expliciet aandacht aan het opbouwen en in stand hou- den van een vertrouwensrelatie (Van Lier, Hoeben, Van Lieshout, 1989a). Van de leer- kracht vraagt dit de bereidheid zijn eigen gedrag in relatie met de leerling kritisch te analyseren en zijn sensitiviteit en responsivi- teit te optimaliseren. Observatieschalen voor het leerkrachtgedrag (Hoeben, Van Lier, Van Lieshout, 1989) zijn hier een bruikbaar hulpmiddel.
De procedure van het programma biedt een combinatie van affectieve, informatieve en gedragsregulerende interventies die in een weloverwogen, gedoseerde combinatie ge- bruikt worden, aansluitend bij de behoefte van de leerling en met aandacht voor de gevoelsmatige betekenis van gebeurtenissen voor de leerling. Welke concrete combinatie een leerkracht of school kiest is tevens afhan- kelijk van de praktische mogelijkheden op school, de pedagogische en didactische hou- ding van de school en de persoonlijke stijl van lesgeven van de leerkrachten.
Het programma biedt drie werkvormen namelijk het omgaan met incidenten, het voe- ren van individuele gesprekken en het houden van kringgesprekken. Binnen deze werkvor- men wordt gericht aandacht besteed aan het bieden van sociale ondersteuning en aan sociale cognities, vaardigheden, gevoelens en |
94 Pedagogische Studiën
-ocr page 103-
waarden van de leerlingen. Zo wordt bereikt dat de leerlingen inzicht krijgen in het gewenst gedrag {denken). Begrippen worden aan de orde gesteld in (groeps)gesprekken zodat leer- lingen weten waar het over gaat, wat er bedoeld wordt en wat er verwacht wordt door anderen en door henzelf. Ze worden aange- sproken als denkende wezens en krijgen dui- delijke en doelgerichte informatie over het hoe en waarom van het gedrag, aansluitend bij hun behoeften. Inzicht kan betrekking hebben op de vier aspecten van competentie. Hiertoe is een gesprekskader 'doen, denken, voelen, willen' voor (groeps)gesprekken uitgewerkt (Van Lier, Hoeben, Van Lieshout, 1989b; 1989c).
De leerlingen worden verder in de gelegen- heid gesteld het gewenst gedrag daadwerkelijk te leren uitvoeren en te oefenen {doen) en te ontdekken waar grenzen van acceptatie lig- gen. Zij krijgen concrete aanwijzingen om beter met de situatie om te gaan. Rollen- spellen, eventueel in een speciaal samenge- stelde subgroep, kunnen gebruikt worden. Eventueel kan een plan met bindende afspra- ken met de leerlingen uitgewerkt worden. (ZelOregistratie geeft een leerling (en de klas) feedback over de vorderingen van een leerling (Van Lier, Hoeben, Van Lieshout, in druk).
De gevoelens van de leerlingen ten aanzien van het gewenst gedrag of de situatie worden serieus genomen {voelen). Gevoelens worden benoemd, geuit en hanteerbaar gemaakt. De leerlingen worden aangesproken als auto- nome personen met een eigen wil, gedachten, gevoelens en uitingsmogelijkheden die de moeite waard zijn om rekening mee te houden.
De leerlingen worden in de gelegenheid gesteld zelf mee te denken en te beslissen over de inhoud van het programma zodat ze meer gemotiveerd worden {willen). Zij krijgen het gevoel dat het hun programma is in plaats van een van bovenaf opgelegd plan. De leerlingen worden in de gelegenheid gesteld het gewenst gedrag ook te ervaren als een positief gewaar- deerd sociaal gedrag door succeservaringen op te doen in interactie met leeftijdgenoten. Positief gedrag en pogingen daartoe worden door de leerkracht erkend, ondersteund en eventueel beloond en voor anderen bena- drukt. |
De werkvormen omgaan met incidenten, individuele gesprekken en kringgesprekken worden zodanig ingevoerd dat ze een telkens terugkerend vast onderdeel vormen. Hierdoor ervaart de leerling continuïteit en telkens nieuwe succeservaringen. Hij kan een beroep doen op blijvende begeleiding en ondersteu- ning aangezien deze een geïntegreerd aspect van het totale handelen van de leerkracht is in tegenstelling tot het verzorgen van lessen en trainingen als 'losse eilandjes'.
Er vindt regelmatig screening plaats van leerlingen met behulp van diagnostische in- strumenten (bijvoorbeeld sociometrie, ge- drags- en belevingsonderzoek). Ontwikke- lingen worden op school-, klas- en individueel niveau geregistreerd. Zo krijgt men duidelijk zicht op de problematiek in de groep en op school en kan men eventuele problemen tijdig waarnemen (Van Lier, Hoeben, Van Lies- hout, in druk).
5.2.3 Contextuele inbedding Het programma is erop gericht eisen en ver- wachtingen van interactiepartners expliciet te maken, ter discussie te stellen en met elkaar in overeenstemming te brengen. Dit gebeurt op vier niveaus, namelijk (a) de leerling zelf; (b) de klassegroep c.q. leeftijdgenoten; (c) het schoolteam c.q. leerkrachten; en (d) de ouder(s) of verzorger(s). a. De leerling zelf
Uitgangspunt is het zelfbeeld van de leerling zodat aangesloten kan worden bij de door de leerling zelf waargenomen competentie, ver- wachtingen en mogelijkheden, en bij de door leerlingen ingeschatte reacties uit de omge- ving.
De leerkracht stelt samen met de leerling een plan voor verandering op waarin doel- stellingen en afspraken overeengekomen wor- den. De leerling krijgt een actieve rol toebe- deeld bij het opstellen en uitvoeren van concrete stappen zodat voorkomen wordt dat het een van bovenaf opgelegd plan is wat de leerling naast zich neer kan leggen. Het plan moet duidelijke, haalbare en concrete grenzen aangeven zodat de leerling weet wat er van hem verlangd wordt en waarom. Het plan omvat tevens afspraken over de consequenties van het wel of niet naleven van de afspraken, zowel voor de leerling zelf als voor de andere betrokkenen, en over de wijze van evaluatie
Om eisen en verwachtingen op elkaar afge stemd te houden heeft de leerkracht regelma tig individuele (begeleidings)gesprekken me de leerlingen. De aanpak van probleemsitua ties wordt bijgesteld op grond van onder andere deze gesprekken. |
95 Pedagogische Studiën
-ocr page 104-
b. De klassegroep c.q. leeftijdgenoten
Er wordt naar gestreefd om doelstellingen van leerling en groep zoveel mogelijk samen te laten vallen, zodat het plan voor verandering gedragen wordt door de leerling en de groep. Ook de groep moet overtuigd zijn van het belang van verandering en inzien dat ook van hen een actieve bijdrage gevraagd wordt met het oog op verandering in gedrag en op- stelling.
Kringgesprekken waari n vaste regels iedere leerling de ruimte bieden om te vertellen wat hij denkt, doet, voelt en wil, zijn daarvoor geschikt. Groepsdiscussies helpen de leer- lingen in woorden op te komen voor hun eigen belang zonder de belangen van een ander te schaden. Rollenspellen vervullen deze taak op het vaardigheidsniveau.
Conflicten worden uitgepraat samen met alle betrokkenen zodat de leerlingen de situa- ties kunnen bekijken en beleven vanuit de optiek van de ander. Het stelt hen in de gelegenheid het weer goed te maken en verdere afspraken te maken ter voorkoming van toe- komstige conflicten.
De leerkracht kan diverse pedagogisch- didactische maatregelen gebruiken, zoals vor- men van coöperatief leren. Daarmee creëert hij een omgeving die een leerling de gelegen- heid biedt het gewenst gedrag te oefenen en positieve effecten te ervaren aangezien met leeftijdgenoten aan een gemeenschappelijk doel gewerkt wordt.
c. Het schoolteam c.q. leerkrachten
Het waarborgen van consisteptie en conti- nuïteit in de aanpak leidt tot de noodzaak van overleg op schoolniveau. In teambe- sprekingen bijvoorbeeld worden organi- satorische zaken doorgenomen zoals de su- pervisie op het schoolplein, het overnemen van een klas in noodgevallen, het creëren van een plek in school waar ongestoord met een leerling gepraat kan worden, het aanpassen van het rooster in verband met bijvoorbeeld kringgesprekken. In het teamoverleg kan een werkplan opgesteld worden over de aanpak van bepaalde veel voorkomende problemen. Behalve organisatorische zaken komen ook onderwerpen aan de orde zoals 'eisen en ver- wachtingen die een ieder stelt aan de leer- lingen'. Op leerlingbesprekingen worden indi- viduele- en groepsplannen doorgesproken. Diagnostiekbesprekingen krijgen daar een vaste plaats. |
Het bieden van kwalitatief goede sociale ondersteuning en het omgaan met sociaal- emotionele problematiek vraagt veel van leer- krachten (Van Lieshout, 1990). Ze moeten zich een denkkader eigen maken, de rode draad van de ontwikkeling van de leerlingen in de gaten houden en zich bepaalde interventies eigen maken. Ze moeten zich prettig voelen bij het werken met het programma en ervaren dat hun aanpak en inspanning een positief effect heeft op de leerlingen en op de sfeer in de groep en op school. Om de leerkrachten in de gele- genheid te stellen elkaar te ondersteunen biedt het programma regelmatige intervisiebij- eenkomsten, waarin de leerkrachten met en aan elkaar in een kleine vertrouwde kring kunnen delen wat ze denken, doen, voelen en willen ten aanzien van een bepaalde leerling en zijn problematiek (Emck, 1989; Furman et al., 1989). Ook biedt het programma gerichte nascholing aan het team van leerkrachten (Hogeschool Midden Nededand, 1989) in de vorm van werkbijeenkomsten. Leerkrachten coachen elkaar en krijgen inzicht in eikaars manier van handelen (Showers, 1987).
Gezien de complexiteit van het programma en de grote inzet die van elk teamlid gevraagd wordt, is op iedere school een interne begelei- der benoemd (staflid of een leerkracht die daarvoor ontlast wordt), die het programma draaiende houdt door het initiren van overleg en het bewaken van zowel organisatorische als inhoudelijke afspraken. Hiertoe moet de interne begeleider zicht hebben op het totale programma en tijdig problemen kunnen waar- nemen ten aanzien van de consistentie en continuïteit van aanpak. De interne begeleider wordt in zijn taak begeleid door een externe begeleider in de vorm van werk- en begeleidingsbijeenkomsten (Katholiek Peda- gogisch Centrum, 1990), d. De ouder(s) of verzorger (s) Het programma geeft handreikingen voor het voeren van gesprekken met ouders. Het orga- niseren van ouderavonden heeft een voorlich- tende functie met betrekking tot de diverse sociaal-emotionele thema's waar op school aan gewerkt wordt. Gesprekken me't de ouders van een leerling hebben tot doel overeenstemming over en instemming met de aanpak van het kind (de diagnostische aspec- ten, de individuele aanpak en de betrokken- heid van het kind in het groepsproces) te berei- ken. Het regelmatig betrekken van de leerling in deze gesprekken onderstreept de houding van de leerkracht dat hij de leerling de moeite |
96 Pedagogische Studiën
-ocr page 105-
waard vindt om gerichte aandacht aan te besteden. Een tweede doel, maar zeker niet minder belangrijk, is het verstevigen van de relatie leerkracht-ouders. Samen staan zij voor de opvoedingstaak. Met name bij proble- men kan onderlinge steun vanuit een goede relatie zeer welkom zijn.
6 Tot slot
De resultaten van de Noorse campagne en de realisatie van de geschetste principes in het Nederlandse programma wijzen uit dat een verdere inhoudelijke afstemming en contex- tuele inbedding de tekorten van bestaande programma's kunnen wegnemen. De complexiteit en omvang van de voorgestelde programma's vragen van individuele leer- krachten, van scholen als organisatie en van ouders echter een grote inzet. In het Neder- landse programma onderschrijven leerkrach- ten de doel stellingen van harte maar ze ont- dekken tevens de grenzen van hun onder- wijstaak en van hun verantwoordelijkheden (bijvoorbeeld met betrekking tot problemen bij het kind thuis). Ze beseffen ook de beper- kingen van beschikbare tijd en middelen. Indien de wetgever genoemde doelstelling wil realiseren zal hij de consequenties daarvan moeten dragen in het ter beschikking stellen van middelen, bijvoorbeeld voor het aanstel- len van een interne begeleider of coördinator. Verder zal zelfs onder de optimale condities van verbeterd onderwijs niet alle sociaal-emo- tionele problematiek van kinderen oplosbaar blijken. Wellicht moeten we er ons bij neer- leggen dat een aantal kinderen gedurende lange tijd, vanwege uiteenlopende redenen, hinder ondervindt van problemen in relaties met leeftijdgenoten. Deze constateringen moeten echter niet als defaitisme worden geïn- terpreteerd. Door regelmatig longitudinale diagnostiek van relatieproblemen en door een programma gericht op de ondersteuning van de sociaal-emotionele ontwikkeling van kin- deren in het onderwijs en in residentiële set- tings dat gezamenlijk gedragen wordt door leerkrachten, groepsleiders, ouders en de kin- deren zelf zijn problemen in relaties met leeftijdgenoten aanzienlijk te reduceren. |
Literatuur
Aken, M. A. G. van & C. F. M. van Lieshout, Children's competence and the agreement and stability of self- and child-descriptions. Journal of Behavioural Development, (in druk).
Asher, S. R. & P. D. Renshaw, Children without friends: social knowledge and social skill trai- ning. In: S. R. Asher & J. M. Gottraan (Eds.), The development of children's friendships: Des- cription and Intervention. London: Cambridge University press, 1981.
Asher, S. R., Social competence and peer status: recent advances and future directions. Child Development, 1983,54,1427-1434.
Bash. M. A. S. & B. W. Camp, Teacher training in the Think Aloud classroom program. In: G. Cartledge& J. F. Milburn, Teaching social skills to children: Innovative approaches (2nd ed.). New York: Pergomon Press, 1986.
Berger, M. A. & W. Slot, Sociale vaardigheidstrai- ning als alternatief voor een sanctie. Amsterdam: Paedologisch Instituut, afdeling GT-projecten, 1988.
Bessell, H., U. Palomares & G. Ball, Het kringge- sprek: Emotionele en sociale opvoeding op school. Rotterdam: Lemniscaat, 1977.
Bierman, K. L. & W. Furman, The effects of social skills training and peer involvement on the social adjustment of preadolescents. Child Develop- ment, 1984,55,151-162.
Bierman, K. L., Process of change during social skills training with preadolescents and its reia- tion to treatment outcome. Child Development, 1986,57,230-240.
Broekman, T. H. A., Leerlingen begeleiden leerlin- gen. Nijmegen: Hoogveld Instituut, 1988.
Cartledge, G. & J. F. Milburn, Teaching social skills to children: Innovative approaches (2nd ed.). New York: Pergomon Press, 1986.
Gillessen, A. H. N. &T. J. Ferguson, Self-perpetua- tion processes in children's peer relationships. In: B. H. Schneider, G. Attili, J. Nadel & R. P. Weissberg (Eds.), Social competence in develop- mental perspective. Dordrecht: Kluwer Aca- demie Publishers, 1989.
Coie, J. D., Toward a theory of peer rejection. In: S. R. Asher & J. D. Coie (Eds.), Peer rejection in childhood. New York: Cambridge University Press, 1990.
Diekstra., R. F.W., W. J. Knaus & T. Ruys, Ratio- nele emotieve educatie: Een trainingsprogramma voor kinderen en volwassenen. Lisse: Swets en Zeitlinger, 1982.
Dodge, K. A. & C. L. Frame, Social cognitive biases and deficits in aggressive boys. Child Development, 1982,53, 620-635. |
97 Pedagogische Studiën
-ocr page 106-
Dodge, K. A., Facets of social interaction and the assessment of social competence in children. In: B. H. Schneider, K. H. Rubin & J. E. Leding- ham (Eds.), Children's peer relations: Issues in assessment and intervention. New York: Sprin- ger-Verlag, 1985.
Emck, J. H., Intervisie. Diepteproject "Sociaal- emotionele ontwikkeling van leerlingen in het Z.M.O.K.-onderwijs". Interne uitgave Instituut voor Speciaal Onderwijs, Zeist, 1989.
Faber, S. E. K., Het stimuleren van sociale ontwik- keling. Een verkenning naar de mogelijkheden in drie verschillende schooltypen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1986,25,261-280.
Ferguson, T. J., Het ontstaan en instandhouding van sociale status en sociaal gedrag in kindergroepen: Een longitudinaal onderzoek. Vakgroep Ontwik- kelingspsychologie, Katholieke Universiteit Nij- megen: Onderzoeksvoorstel N.W.O.-project 560-263-013,1984.
Ferguson, T. J., A. H. N. Gillessen, P. A. van Lier & S. M. Hoeben, On the self-perpetuating nature of aggression in young boys. In: L. Pulk- kinen & J.M. Ramirez (Eds.), Aggression in children. Universidad de Sevilla, 1989.
Furman, W. & L. A. Gavin, Peers' influence on adjustment and development: A view from the intervention literature. In: T. J. Berndt & G. W. Ladd (Eds.), Peer relationships in child develop- ment. New York: Wiley, 1989.
Furman, W., R. Giberson, A. S. White, L. A. Gavin & E. A. Wehner Enhancing peer relations in school systems. In: B. H. Schneider, G. Attili, J. Nadel & R. P. Weissberg (Eds.), Social compe- tence in developmental perspective. Dordrecht: KJuwer Academie Publishers, 1989.
Furman, W. & P. Robbins, What's the point? Issues in the selection of treatment objectives. In: B. H. Schneider, K. H. Rubin & J._E. Ledingham (Eds.), Children's peer relations: Issues in assess- ment and Intervention. New York: Springer-Ver- lag, 1985.
Gerris,J. R. M., Onderwijsprogramma's gericht op de sociale ontwikkeling: Een overzicht en een uitzicht. Pedagogische Studin, 1980,57,61-86.
Gerris, J. R. M., F. Jansen & C. Badal, Denken over jezelf en de ander: Aanzet tot een curriculum ter begeleiding van de sociale ontwikkeling in kleuter- en lager onderwijs. Den Bosch: Malmberg, 1980.
Gerris, J. R. M., Onderwijs en sociale ontwikkeling: Een tijdreeksonderzoek naar de effecten van een onderwijsprogramma voor sociale cognitie. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1981.
Gresham, F. M. & R. J. Nagle, Social skill training with children: Responsiveness to modeling and coaching as a function of peer orientation. Jour- nal of Consulting and Clinical Psychology, 1980, S-*, 718-729. |
Hoeben, S. M., P. A. van Lier & C. F. M. van Lies- hout, Interne publicaties Katholieke Universi- teit Nijmegen in het kader van het Diepteproject "Sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlin- gen in het Z.M.O.K.-onderwijs"; Observatieschalen leerkrachtgedrag en sociale ondersteuning, 1989. Planmatige gedragsbeïnvloeding, 1990. Gesprekken met ouder(s) of verzorger(s), (in voorbereiding).
Hogeschool Midden Nederland, Nascholingsaan- bod in het kader van het Diepteproject "Sociaal- emotionele ontwikkeling van leerlingen in het Z.M.O.K.-onderwijs'. Zeist, 1989.
Hymel, S., E. Wagner & L. J. Butler, Reputational bias: View from the peer group. In:S. R. Asher& J. D. Coie (Eds.), Peer rejection in childhood. New York: Cambridge University Press, 1990.
Ingram, D. J., A process oriented curriculum development in moral education. In: C. F. M. van Lieshout & D. J. Ingram (Eds.), Stimulation of social development in school. Lisse: Zwets & Zeitlinger, 1977.
Jansen, F., Veranderend leerkrachtgedrag en sociale ontwikkeling van leerlingen. Harlingen: Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, 1983.
Jansen, I. I. & M. A. G. van Aken, Depressieve gedragskenmerken bij onpopulaire kinderen. Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Katho- lieke Universiteit Nijmegen, (in druk).
Katholiek Pedagogisch Centrum, Begeleidershand- reikingen "Sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlingen in hel Z.M.O.K.-onderwijs'. 's-Her- togenbosch, 1990.
Kohnstamm, R., Sociale vaardigheden. In: G. Cluc- kers, R. Kohnstamm, J. Rispens, T. W. J. Schul- pen, P. D. A. Treffers & R. Willemaers (Eds.), Handboek kinderen en adolescenten. Aflevering 9. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1989.
Ladd, G. W., EfTectiveness of a social learning method for enhancing children's social interac- tion and peer acceptance. Child Development, 1981,52,171-178.
Ladd, G. W., J. Mize, A cognitive-social learning model of social-skills -training. Psychological Review, 1983, 90,127-137.
Ladd, G. W. & S.R. Asher, Social skill training and children's peer relations. In: L. L'Abate & M. Milan (Eds.), Handbook of social skills training and research. New York: Wiley, 1985.
LaGreca, A. M. & D. A. Santogrossi, Social skills training with elementary school students: A behavioral group approach. Journal of Consul- ting and clinical Psychology, 1980, 48, 220-227.
Lier, P. A. van, S. M. Hoeben & C. F. M. van Lieshout, Interne publicaties Katholieke Universiteit Nijmegen in het kader van het Diep- teproject "Sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlingen in het Z.M.O.K.-onderwijs': Sociaal-emotionele ontwikkeling en de ver- trouwensrelatie, 1989a. |
98 Pedagogische Studiën
-ocr page 107-
Gesprekken met individuele leerlingen, 1989b.
Gesprekken met de groep, 1989c.
Zicht op wat de leerling bezighoudt, (in druk).
Planmatige beïnvloeding van groepsprocessen, (in
voorbereiding).
Lieshout, C. F. M. van, De schoolloopbaan; Op zoek naar de persoon van de leerling. In: J. J. van Kuyk (Ed.), Basisvorming in de basisschool. Til- burg: Zwijssen, 1987.
Lieshout, C. F. M. van. Ontwikkelingspsychologi- sche achtergronden van criminaliteit: Opvoeder- kind relaties, relaties met leeftijdgenoten en struc- tuur van het zelßeeld. Paper gepresenteerd op het symposium Jeugddelinquentie te Wageningen,
1988.
Lieshout, C. F. M. van. De school: Een dominante opvoeder? Jeugd en Samenleving, 1990, 4, 230 - 240.
Lieshout, C. F. M. van, M. A. G. van Aken & E. T. J. van Seyen, Perspectives on peer relations from mothers, teachers, friends and self. Human Development, 1990,33,225-237.
Mize, J. & G. W. Ladd, A cognitive-social learning approach to social skill training with low-status preschool children. Developmental Psychology, 1990,2(5,388-397.
Oden, S. & S. R. Asher, Coaching children in social skills for friendship-making. ChildDevelopment, 1977,48,495-506.
Olweus, D., The Norwegian Anti-bullying Cam- paign. Bergen, 1983.
Olweus, D., Peer relationship problems: Conceptual issues and a successful Intervention program against bully/victim problems. Paper gepresen- teerd op SRCD symposium "Aggressors, Vic- tims, and Peer Relationships", Kansas City,
1989.
Oost, P. van, M. Braem, H. de Ruyck & G. Momme- rency, Bevorderen van sociale competentie bij kinderen: Van onderzoek naar de praktijk van de klas. Leuven/Amersfoort: Acco, 1989.
Patterson, G. R., B. D. DeBaryshe & E. Ramsey, A developmental perspective on antisocial beha- vior. American Psychologist, 1989, 44, 329-335.
Patterson, G. R. & M. E. Gullion, Problemen met kinderen. Nijmegen: Dekker & van de Vegt, 1978.
Parker, J. A. & S. R. Asher, Peer relations and later personal adjustment: Are low accepted children at risk. Psychological Bulletin, 1987, 102, 357-389.
Putallaz, M. & J. M. Gottman, Social skills and group acceptance. In: S. R. Asher & J. M. Gott- man (Eds.), The development of children's friendships: Description and Intervention. New York: Cambridge University Press, 1981.
Putallaz, M. & A. H. Heflin, Parent-child interac- tion. In: S. R. Asher & J. D. Coie (Eds.), Peer rejection in childhood. New York: Cambridge University Press, 1990. |
Quartal, F. G., Eigen gevoelens en omgang (EGO): Thematisch geordende lesstof sociaal-emotionele vorming. Amsterdam: Meulenhoff Educatief, 1984.
Riksen-Walraven, J. M. A., Meten in perspectief. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1989, 28, 16-33.
Roeders, P. J. B., Begrijp je nu wat ik bedoel? Rela- ties tuisen de ontwikkeling van interpersoonlijk denken en verbale kommunikatie van kinderen. Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen, 1983.
Rubin, K. H., L. J. LeMare & S. Lollis, Social withdrawal in childhood: Developmental path- ways to peer rejection. In: S. R. Asher & J. D. Coie (Eds.), Peer rejection in childhood. New York: Cambridge University Press, 1990.
Schneider, B. H., Individualized Intervention for .moeial competence. Toronto, Ontario: Ontario Institute for Studies in Education, 1986.
Schneider, B. H., Between developmental wisdom and children's Social-skills training. In: B. H. Schneider, G. Attili, J. Nadel & R. P. Weissberg (Eds.), Social competence in developmental per- spective. Dordrecht: Kluwer Academie Publis- hers, 1989.
Schuurman, C., G. Hendriks & H. Boonstra, Focus op jezelf en de ander: Een programma voor sti- mulering van de sociaal-emotionele ontwikkeling. Amsterdam: APS (ISO-brochure 45), 1987.
Selman, R. L., The growth of interpersonal unders- tanding: Developmental and clinical analysis. New York: Academic Press, 1980.
Showers, B., Leraren coachen elkaar. In: G. W. Ackers (Ed.), Paspoort voor de Onderwijsprak- tijk. Deventer: Loghum Slaterus, 1987.
Spivack, G. & M. B. Shure, Social adjustment of young children: A cognitive approach to solving real-life problems. San Francisco: Jossey-Bass, 1974.
Wheeler, V. A. & G. W. Ladd, Assesment of child- ren's self-efficacy for social interactions with peers. Developmental Psychology, 1982,18, 795- 805.
Curricula vitae
P. A. van Lier (1958) en S. M. Hoeben (1955) stu- deerden beide ontwikkelingspsychologie in Nijme- gen. Vanaf 1986 tot 1987 respectievelijk 1988 werk- ten zij mee aan het N.W.O.-project "Sociale status en sociaal gedrag'. Momenteel zijn zij werkzaam als projectuitvoerders op het door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen gefinancierde "Diep- teproject: Sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlingen in het ZMOK-onderwijs'.
Correspondentie-adres: Vakgroep Ontwikkelings- psychologie, Katholieke Universiteit, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen |
99 Pedagogische Studiën
-ocr page 108-
Summary
Lier, P. A. van & S. M. Hoeben. 'Treatment of children with problems in peer relations in school.'
Pedagogische Studien, 1991,68,86-100.
Existing programs to enhance children's social competence in peer relations are critically reviewed. It appears
that cognitively oriented programs as well as social skill training are focussed to much on specific aspects of
social relationships. It also appears that the maintenance and transfer of effects is limited. These shortcomings
are explained with a transactional developmental model of social competence. This model includes the fol-
lowing three factors which are important in school Intervention programs: content (social competence: Cogni-
tion, skills, feelings, values), procedure (social support: afTective, behavioral and informational components
of support) and context (the child in transaction with peers, teacher and parents). To enhance successfully the
social competence of children special attention should be given to the affective component of intervention, the
active participation of peers in the intervention and the need for consistency of expectations and demands in
different contexts. Two programs in which these principles are realised are presented.
100 Pedagogische Studiën
-ocr page 109-
Sekseverschillen in het voortgezet onderwijs: taaiprestaties,
taalattituden en taalactiviteiten op school en in de vrije tijd
J. B. KUHLEMEIER*
Cito, Arnhem H. VAN DEN BERGH Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
In het algemeen wordt aangenomen dat meisjes taalvaardiger zijn dan jongens. Na analyse van de gegevens uit peilingsonderzoek in de derde klas van het voortgezet onderwijs blijkt dat de luister-, spreek- en leesprestaties van meisjes niet substantieel hoger zijn dan die van jongens. Wel zijn meisjes in het voordeel waar het schrijfvaardigheid betreft. Deze relatief gunstige positie komt ook tot uiting in de samenstelling van de groep zeer slechte schrijvers: slechts één op de drie d vier slechte schrijvers is een meisje. Meisjes verschillen gemiddeld niet substantieel van jongens in hun taalactiviteiten in de lessen Nederlands en bij de andere vakken. In hun vrije tijd besteden meisjes naar eigen zeggen meer tijd aan schrijven, terwijl zij ook meer spreken en luisteren. Over het algemeen hebben meisjes een meer positieve attitude ten opzichte van taal. Meisjes hechten een groter belang aan schrijven, terwijl zij ook meer plezier in schrijven beleven. Daarentegen rapporteren meisjes een hogere mate van spreek- en schrijfangst. Tot slot blijken sekseverschillen niet onafhankelijk van de instrumenten waarmee gemeten wordt.
1 Inleiding
Docenten worden in hun dagelijkse lesprak- tijk geconfronteerd met grote verschillen tus- sen leerlingen in prestaties, interesses en atti- tuden. Mede op grond van kennis omtrent deze verschillen worden adviezen gegeven en beslissingen genomen: doubleren, samenstel-
* Met dank aan K. Bügel en M. Zwarts voor hun waardevolle suggesties bij een eerdere versie van dit artikel. |
ling vakkenpakket en keuze vervolgopleiding of beroep. Er zijn aanwijzingen dat de invloed van de sekse van de leerling in deze advise- rings- en besluitvormingsprocedures de laat- ste jaren is afgenomen. Het geslacht van de leerling speelt bij voorbeeld geen rol meer in de verwijzing van basisonderwijs naar voortgezet onderwijs (Blok & Saris, 1980; Jansen, 1981; Van Dam & Uiterwijk, 1985). En uit recent schoolloopbaanonderzoek komt naar voren dat de schoolcarrières van meisjes en jongens in het voortgezet onderwijs nagenoeg identiek verlopen; meisjes hebben hun voormaUge ach- terstand ingehaald (De Jong, Dronkers & Saris, 1982; Meester, Dronkers & Schijf, 1983; Faasse, Bakker, Dronkers & Schijf, 1986; Wil- lemse, 1987). Daar staat tegenover dat er nog wel verschillen zijn in de keuze van opleidings- type, studierichting en vakkenpakket. Zo blij- ken jongens in het algemeen 'zwaardere' vak- kenpakketten te kiezen, die toegang geven tot meer vervolgopleidingen (Dekkers, 1985; Bos- ker, 1990).
Deze verschillen in keuzegedrag zijn wel- licht voor een deel toe te schrijven aan diffe- rentiële leerprestaties. Immers, jongens scoren gemiddeld iets hoger op reken- en wiskundeta- ken en op taken die visueel-ruimtelijk inzicht vereisen dan meisjes (Wijnstra, 1988; Boertien, 1990). En dat meisjes hun moedertaal beter beheersen dan jongens is lange tijd als een van de best gedocumenteerde bevindingen van sociaal-wetenschappelijk onderzoek be- schouwd (Anastasi, 1958; Maccobi & Jacklin, 1974). Op grond van recent onderzoek kunnen bij deze laatste conclusie echter enige vraagte- kens worden geplaatst (Denno, 1982; Bock & Moore, 1986; Halpern, 1986; Vangelisti & Daly, 1989). Zo concluderen Hyde & Linn (1988) op basis van een meta-analyse van 65 merendeels Amerikaanse studies dat het ver- schil tussen meisjes en jongens in luister-, spreek-, lees- en schrijfvaardigheid vrij gering is. Nederlands onderzoek in het basisonder- wijs is hiermee in overeenstemming (Jansen, 1981; Wijnstra, 1982; Zwarts, 1990). Aan het einde van het Nederlandse basisonderwijs zijn meisjes in het voordeel als het gaat om tech- nisch lezen en hebben jongens minder moeite |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 101-113 Pedagogische Studiën 101
-ocr page 110-
met het lezen van kaarten, tabellen en grafieken; in begrijpend en studerend lezen, luistervaardigheid en spreekvaardigheid is het onderscheid verwaarloosbaar. Alleen voor het vakonderdeel schrijven is er sprake van een substantieel verschil. De schrijfprodukten van meisjes zijn communicatief efTectiever; ook qua stijl, spelling, interpunctie, gramma- ticaliteit en handschrift zijn meisjes in het voordeel. In het voortgezet onderwijs zijn sekseverschillen in taaiprestaties veel minder goed in kaart gebracht. Voor zover er al betrouwbare en representatieve gegevens voorhanden zijn, hebben deze voornamelijk betrekking op tekstbegrip (Sandbergen, 1974; Ouborg, 1986; Mottier, 1988; Van Roosmalen, 1990).
Meisjes en jongens lijken behalve in presta- ties ook te verschillen in hun houding ten opzichte van taal en hun taalgewoontes in de vrije tijd (Finn, 1980; Powell & Batters, 1985; Pritchard, 1987). Zo lezen jongens op twaalfja- rige leeftijd vaker kranten, documentatiema- teriaal en stripboeken en leggen zij vaker iets uit; meisjes van diezelfde leeftijd schrijven meer en lezen ook meer tijdschriften, gedich- ten en jeugdboeken (Zwarts, 1990). Daar staat echter tegenover dat meisjes over het alge- meen meer (faal)angst rapporteren (Anastasi, 1958; Maccobi & Jacklin, 1975; Veeken, Van Eek, Spetter & De Visch-Eybergen, 1982).
Ter verklaring van seksegebonden presta- tieverschillen zijn reeds vele biologische, sociologische en psychologische theorieën gepostuleerd (Bank, Biddle & Good, 1980; Dekkers & Smeets, 1982). Dat'sekseverschil- len kunnen variëren al naar gelang de aard van de taaltaken is een gegeven dat tot op heden weinig aandacht heeft gekregen. In dit ver- band kan gewezen worden op het belang van verschillen tussen jongens en meisjes in inhou- delijke interesses en affiniteiten (Asher & Marken, 1974; Asher, 1979; Schau & Scott, 1984; Scott, 1986; Stage, 1988). Zo behalen meisjes hogere tekstbegripscores wanneer de leestekst een onderwerp uit de mens- en maat- schappijwetenschappen betreft, terwijl jon- gens het beter doen bij natuurwetenschappe- lijke teksten (Doolittle & Welch, 1989). Bij examens moderne vreemde talen zijn jongens in het voordeel wanneer de onderwerpen betrekking hebben op techniek, natuurkunde, economie, financiën, apparaten, gemotori- seerde vervoermiddelen, sport, brandweer, politie, criminaliteit, avontuur en risico; |
meisjes doen het naar verhouding beter bij onderwerpen over intermenselijke relaties, gevoelens, huishouding, kinderen en opvoe- ding (Bügel, 1985, 1988; Bügel & Robben, 1989). Deze bevindingen suggereren dat sekse- gebonden prestatieverschillen in ieder geval niet volledig zijn toe te schrijven aan een verschillende taalvaardigheid, maar ook afhankelijk zijn van kenmerken van de toets(items).
In dit artikel wordt verslag gedaan van een beschrijvend onderzoek naar cognitieve en affectieve verschillen tussen meisjes en jon- gens in het voortgezet onderwijs. De gegevens zijn afkomstig uit een peilingsonderzoek naar de inhoud en het niveau van het vak Neder- lands aan het einde van het derde leerjaar (Kuhlemeier & Van den Bergh, 1989). We gaan in op de volgende onderzoeksvragen. Verschillen meisjes en jongens in hun beheer- sing van de verschillende onderdelen van het Nederlands? Variëren sekseverschillen al naar gelang de opdrachten waarmee luister-, spreek-, lees- en schrijfvaardigheid gemeten zijn? Hoe zijn de groepen minimale en maxi- male presteerders verdeeld naar sekse? Onder- scheiden meisjes zich van jongens in hun taal- activiteiten op school en in de vrije tijd? Zijn er verschillen in de attitude ten opzichte van het schrijven van een opstel en in de beleving van spreek- en schrijfangst? Het antwoord op deze vragen is niet alleen van theoretisch belang. Zouden meisjes en jongens op dergelijke aspecten systematisch van elkaar blijken te verschillen, dan kan het onderwijs hier desge- wenst op inspelen. Zo zou bij voorbeeld een onder- of oververtegenwoordiging in de groep extreem lage of hoge presteerders voor docen- ten reden kunnen zijn tot extra alertheid en wellicht ook tot het nemen van remediërende maatregelen. In het vervolg van dit artikel wordt eerst ingegaan op de methode van onderzoek (paragraaf 2). Daarna volgt een bespreking van de bevindingen (paragraaf 3). Het artikel besluit met enkele samenvattende conclusies en een discussie (paragraaf 4)t
2 Methode van onderzoek Proefpersonen
Aan de Proefpeiling Nederlands namen in totaal 4428 derdeklassers van 187 scholen deel (Kuhlemeier & Van den Bergh, 1989). De |
102 Pedagogische Studiën
-ocr page 111-
steekproef is zodanig getrokken dat leerlingen uit het LTO, LHNO, MAVO, HAVO en VWO ongeveer gelijkelijk in de responsgroep vertegenwoordigd zijn. Deze verdeling over opleidingstypen wijkt enigszins af van die in de populatie van derdeklassers. In de respons- groep zijn leerlingen uit het LTO, LHNO en MAVO relatief oververtegenwoordigd, ter- wijl HAVO- en VWO-leerlingen verhoudings- gewijs ondervertegenwoordigd zijn. Waar nodig is voor deze disproportionaliteit ten opzichte van de populatie in de analyse gecor- rigeerd, zodat de landelijke representativiteit van de bevindingen gewaarborgd is.
Instrumenten
Voor luister-, spreek-, lees- en schrijfvaardig- heid zijn acht taakboekjes afgenomen die ieder uit één è zeven opdrachten bestaan. De niet-cognitieve variabelen zijn gemeten met behulp van vragenlijsten.
De luistervaardigheid van de derdeklassers is in kaart gebracht met drie luisteropdrachten met meerkeuzevragen. Bij de eerste opdracht gaat het vooral om regulier tekstbegrip. De leerling moet belangrijke tekstgedeelten iden- tificeren en vragen beantwoorden over de inhoud van de tekst als geheel (samenvatting, tekstcontext, hoofdgedachte). Bij de tweede en derde opdracht wordt een groepsgesprek ten gehore gebracht waarin intermenselijke relaties centraal staan. Gevraagd wordt onder meer naar de toon en de sfeer van het gesprek, de spreekstijl, de intonatie, de gesprekscon- text en de onderlinge relaties tussen de spre- kers.
De spreekvaardigheid is gepeild met twee functionele opdrachten en één meer traditio- nele opdracht. Voor de eerste spreekopdracht, 'Randstad biedt aan', moet de leerling telefo- neren met een telefoonassistent die de rol van een intercedent van een uitzendbureau speelt (Blok, 1987). Het doel is te vragen of er werk is. De tweede spreekopdracht, 'Arbeidsvoor- waarden bij Randstad', is een vervolg op de zojuist beschreven opdracht 'Randstad biedt aan' (Blok, o.e.). De leerling belt de interce- dent op om nadere informatie over de aange- boden baan te verkrijgen. Voor beide tele- foontaken is de duur van het gesprek geregistreerd. Bij de derde spreektaak moet de leerling aan een klasgenoot een proces uitleg- gen, over de produktie van bakstenen. De uitleg van de leerlingen is op band opgenomen en door beoordelaars gescoord op de kwaliteit van de inhoud en het taalgebruik. |
Schrijfvaardigheid is aan de hand van drie taakboekjes gemeten. Het eerste taakboekje, 'Sollicitatie- en excuusbrief, omvat twee func- tionele opdrachten. Op grond van een adver- tentie, waarin om een vakantiehulp gevraagd wordt, moet de leerling eerst een sollicitatie- brief aan een groot warenhuis schrijven. Bij de tweede functionele opdracht moet de leerling een kort, formeel excuusbriefje schrijven aan de directeur van de school. Het tweede en derde taakboekje bevatten traditionele stelop- drachten. Bij het tweede taakboekje moet de leerling aan de hand van documentatiemate- riaal een betoog schrijven voor de schoolkrant over het nut van huiswerk. De derde taak omvat het schrijven van een persoonlijk getint verhaal over een angstige ervaring. De door de leerlingen geproduceerde teksten zijn beoor- deeld door jury's van docenten'. Die beoor- deelden de leerlingprodukten op verschillende aspecten, waar onder globale kwaliteit, inhoud, stijl, organisatie en publiek- en doel- gerichtheid. Daarnaast zijn tellingen verricht, onder meer van het aantal fouten in de (werk- woord)spelling en van het aantal grammati- cale en idiomatische fouten.
Leesvaardigheid is vertegenwoordigd met drie taakboekjes. In het eerste taakboekje, 'Schoolreis naar Waddenoog', moet de leer- ling voor de klas een schoolreis naar het eiland Waddenoog organiseren. Het omvat zes opdrachten waarbij de leerling onder meer een geschikte kampeerboerderij kiest, een inschrijfformulier invult en een dienstregeling raadpleegt en enkele teksten leest. Het tweede taakboekje, 'Een ongeval', betreft het afhan- delen van een geval van schade (Blok, o.e.). Daarbij vult de leerling een schadeformulier in. Het gaat daarbij om gegevens over de verzekeringspolis, de personalia, de toedracht van het ongeval, de verstrekte medische hulp en de gemaakte kosten. Ook beantwoordt de leerling enkele vragen over de algemene verze- keringsvoorwaarden. In het derde taakboekje zijn twee gewone tekstbegripopdrachten met meerkeuzevragen opgenomen. De eerste tekst is van origine een krante-artikel en gaat over wielrennen; de tweede handelt over de geschie- denis van het papier. Beide opdrachten heb- ben tot doel om na te gaan in hoeverre leerlin- gen met begrip lezen.
De vragenlijst naar de taalactiviteiten tijdens de lessen Nederlands en de andere vakken telt |
103 Pedagogische Studiën
-ocr page 112-
35 uitspraken over mondeling taalgebruik, lezen, schrijven en taalbeschouwing. Enkele kenmerkende uitspraken zijn: 'Met een mede- leerling iets bespreken in een kleine groep', 'Jezelf vragen stellen over de stof, tijdens het bestuderen van een tekst', 'Een samenvatting/ uittreksel maken die/dat beoordeeld wordt' en 'Denken en praten over taalgebruik in de krant, op de televisie enzovoorts'. De leerling is gevraagd hoe vaak hij of zij de desbetref- fende activiteit uitvoert bij Nederlands en bij de andere vakken.
In de vragenlijst naar de taalactiviteiten die leerlingen in hun vrije tijd ontplooien worden 44 taalactiviteiten onderscheiden op het ter- rein van mondeling taalgebruik, lezen en schrijven. Bij elke taalactiviteit geeft de leer- ling aan hoe vaak deze voorkomt (frequentie) en hoe belangrijk en leuk de activiteit in kwes- tie is. Enkele kenmerkende uitspraken zijn: 'Een zakelijk telefoongesprek voeren', 'Het algemene nieuws in de krant lezen' en 'Een briefje schrijven met een korte, eenvoudige mededeling of een verzoek'.
In de schrijfangstvragenlijst (80 uitspra- ken) worden acht typen schrijfangst onder- scheiden. De eerste vier betreffen knelpunten en blokkades die tijdens het schrijfproces kun- nen optreden wanneer leerlingen bang zijn om iets aan het papier toe te vertrouwen (essentie schrijven) of problemen ervaren met spelling, grammatica en stilistische conventies, met het genereren van relevante inhoud of met het verwoorden van intenties en de publiekge- richtheid van de tekst. Daarnaäst worden vier meer algemene typen schrijfangst gemeten. De eerste drie zijn zogeheten primaire angstreac- ties. Bij de cognitieve angstreactie gaat het om gevoelens als 'het problematisch vinden', 'er geen raad mee weten' en 'er moeite mee heb- ben'. De affectieve angstreactie betreft gevoe- lens van 'het naar vinden' of 'het vervelend vinden'. In de fysiologische angstreactie gaat het om verschijnselen als 'zenuwachtig zijn', 'transpireren' en 'het warm krijgen'. Het gedragsmatige angstaspect is een secundaire angstreactie in de zin dat gerefereerd wordt aan strategieën om primaire angstgevoelens te vermijden en voorgenomen schrijfactiviteiten op de lange baan te schuiven (Meuffels, 1988; Meuffels, Hesp, Lucassen, Plug & Van Schoo- ien, 1988). |
In de spreekangstvragenlijst (63 uitspra- ken) zijn zeven situaties beschreven die zich in de klas kunnen voordoen en waarin gesproken wordt of moet worden (o.a. voorlezen, spreek- beurt, klassediscussie). Er zijn drie soorten angstreacties onderscheiden: cognitief, affec- tief en psycho-fysiologisch (Rijlaarsdam & Van den Bergh, 1987).
In de schrijfattitudevragenlijst (31 uitspra- ken) staan drie aspecten centraal (Rijlaars- dam, 1986). De eerste twee hebben betrekking op angst: angst voor het niet kunnen (faal- angst bij schrijven) en angst om beoordeeld te worden (beoordelingsangst). Het derde aspect is meer een attitude-aspect: plezier in schrijven (schrijfplezier).
Analyses
De analyse is uitgevoerd in drie fasen. Eerst zijn de gemiddelde scores voor de groep meisjes en jongens en voor de gehele onder- zoeksgroep berekend. Hierbij zijn zowel totaalscores per taakboekje of vragenlijst berekend als subscores per opdracht, beoor- delingsaspect of subschaal van de vragenlijs- ten. Deze gemiddelde scores voor meisjes en jongens zijn moeilijk interpreteerbaar wan- neer geen rekening gehouden wordt met de spreiding in de totale groep derdeklassers. Een geconstateerd verschil tussen jongens en meisjes is immers van groter belang wanneer derdeklassers nauwelijks van elkaar verschil- len dan wanneer hun prestaties sterk uiteenlo- pen. En wanneer de spreiding van de scores verschilt van opdracht tot opdracht mogen de prestatieverschillen niet zonder meer vergele- ken worden. Om deze reden hebben wij een gestandaardiseerde verschilscore, de effect- grootte, berekend (Cohen, 1969). Hierbij wordt het verschil in gemiddelde scores van meisjes en jongens uitgedrukt als een propor- tie van de standaarddeviatie in de totale groep derdeklassers^.
In verband met het grote aantal effect- groottes zijn de sekseverschillen ook simul- taan geanalyseerd over opdrachten, beoorde- lingsaspecten of subschalen. De multivariate toetsingen zijn uitgevoerd volgens een 'within- subjects-design' waarin metingen (opdrach- ten, beoordelingsaspecten of subschalen) genest zijn binnen leerlingen. De hoofd- en interactie-effecten van sekse zijn geanalyseerd binnen de vijf opleidingstypen. Inspectie van de hoofdeffecten geeft inzicht in het algemene effect van sekse; de interacties zijn getoetst om na te gaan of sekseverschillen afhankelijk zijn van de gebruikte opdrachten.
Om van een significant sekse-effect te kun- |
104 Pedagogische Studiën
-ocr page 113-
nen spreken moet voldaan worden aan twee criteria. Een eerste vereiste is de significantie van de multivariate toetsing (i.e. p<.001) én van de univariate toetsing per opdracht, beoordelingsaspect of subschaal (p<.001). Door het grote aantal waarnemingen is het onderscheidingsvermogen van deze toetsin- gen echter zeer hoog, waardoor ook relatief kleine verschillen al gauw een significant resultaat opleveren. Het tweede criterium heeft dan ook betrekking op de grootte van het verschil in scores: de zogenaamde efTect- grootte. Analoog aan de vuistregel van Cohen (1969) noemen wij effectgroottes van .20, .50 en .80 respectievelijk kleine, middelmatige en grote effecten. Effectgroottes kleiner dan .20 of groter dan -.20 zijn door ons als verwaar- loosbaar beschouwd. Overigens zij opgemerkt dat het criterium van .20, wat overeenkomt met (slechts) vier procent verklaarde varian- tie, betrekkelijk arbitrair gekozen is. Vanzelf- sprekend moet ook de effectgrootte signifi- cant van nul afwijken (p < .01). |
Tot slot is nagegaan hoe meisjes en jongens zijn vertegenwoordigd in de groep laagst en hoogst presterende leerlingen. Voor elk taak- boekje zijn twee categorieën onderscheiden: de tien procent laagst en de tien procent hoogst scorende leerlingen. Binnen elke groep is de proportie meisjes-jongens bepaald. Voor de uitgevoerde significantietoetsing van de verschillende representatie van meisjes en jon- gens in de beide scoregroepen zij verwezen naar Van den Bergh (1990).
Tabel 1 Effectgroottes voor de preslalieverschillen tussen meisjes en jongens
Taakboekje
Totaal
Opdracht of beoordelingsaspect 2 3 4 5 6 7 |
Luisteren |
.22' |
-.08 |
.31' |
.22' |
|
|
|
Spreken |
-.07 |
.13" |
-.23' |
-.30= |
-.15 |
.07 |
-.01 |
Lezen |
|
|
|
|
|
|
|
Schoolreis naar Waddenoog |
.25' |
.27' |
.30' |
.10 |
.14" |
.22' |
.09 |
Een ongeval |
.33' |
.05 |
.07 |
.16" |
.07 |
.40' |
.34' .23' |
Conventioneel tekstbegrip |
-.14» |
-.11 |
-.13 |
|
|
|
|
Functioneel schrijven |
|
|
|
|
|
|
|
Globale kwaliteit, inhoud, stijl en organisatie |
.71' |
.80= |
.37' |
.57' |
.78' |
|
|
Inhoudselementen en briefconventies |
.66' |
.47' |
.60» |
|
|
|
|
Spelfouten |
-.40' |
-.28' |
-.26' |
|
|
|
|
Grammaticale en idiomatische fouten |
-.26' |
|
|
|
|
|
|
Interpunctiefouten |
-.48' |
|
|
|
|
|
|
Aantal woorden |
.07 |
|
|
|
|
|
|
Schrijven van een betoog |
|
|
|
|
|
|
|
Publiek- en doelgerichtheid, stijl en organisatie |
.49' |
.50= |
.27' |
.34' |
.45' |
|
|
Spelfouten |
-.40' |
-.46' |
-.33' |
|
|
|
|
Grammaticale en idiomatische fouten |
-.33' |
|
|
|
|
|
|
Interpunctiefouten |
-.23' |
|
|
|
|
|
|
Aantal woorden |
.18" |
|
|
|
|
|
|
Schrijven van een verhaal |
|
|
|
|
|
|
|
Inhoud, stijl en structuur |
.50» |
.59' |
.32' |
.38' |
|
|
|
Spelfouten |
-.32' |
-.45' |
-.25' |
|
|
|
|
Grammaticale en idiomatische fouten |
-.21' |
|
|
|
|
|
|
Interpunctiefouten |
-.39' |
|
|
|
|
|
|
Aantal woorden |
.36' |
|
|
|
|
|
|
|
a:p < .IO;b:p < .05;c:p < .01. |
|
105 Pedagogische Studiën
-ocr page 114-
3 Onderzoeksresultaten
Sekseverschillen in taaiprestaties Over de resultaten van de uni- en multivariate toetsingen van het hoofdeffect van sekse kun- nen we kort zijn': zij zijn vrijwel alle significant (p<.001). De enige uitzondering vormt de duur van de telefoongesprekken die de leerlin- gen met een intercedent van het uitzendbureau voerden. Ook over de interacties van sekse met opdracht of beoordelingsaspect hoeven we niet lang uit te weiden: zij zijn zonder uitzondering significant (p<.001). Dit bete- kent enerzijds dat de taaiprestaties van meisjes en jongens statistisch gezien verschillen. Anderzijds lijken sekseverschillen niet onaf- hankelijk van de gebruikte instrumenten.
Meer inzicht in de grootte en richting van de sekseverschillen kunnen we verkrijgen via inspectie van de effectgroottes (Tabel 1). In de eerste kolom zijn de 'overall' effectgroottes weergegeven; in de tweede en volgende kolom- men de gestandaardiseerde verschilscores per opdracht of beoordelingsaspect.
Kijken we eerst naar de 'overall' verschillen in de eerste kolom van Tabel 1, dan kunnen we constateren dat sekseverschillen in taaipresta- ties niet voor elke vaardigheid even groot zijn. Voor luister-, spreek- en leesvaardigheid gaat het om overwegend zwakke effecten; bij schrijfvaardigheid zien we daarentegen zowel zwakke, middelmatige als vrij sterke effecten. De luister-, spreek- en leesprestaties komen dus sterker overeen dan die voor schrijf- vaardigheid.
Nemen we vervolgens de tweede en vol- gende kolommen in ogenschouw, dan zien we dat de effectgroottes sterk variëren al naar gelang het type opdracht of beoordelingsas- pect. Kennelijk maakt het nogal wat uit met welk instrument we meten.
Wat betreft luistervaardigheid zijn de pres- tatieverschillen bij twee van de drie opdrach- ten in het voordeel van meisjes. Opvallend is dat beide opdrachten betrekking hebben op het interpreteren van sociale relaties op basis van onder meer de toon en de sfeer van het gesprek, de spreekstijl, de intonatie en de gesprekscontext. De 'gewone' tekstbegripop- dracht over de herkomst van taal leidt niet tot prestatieverschillen tussen meisjes en Jongens. |
Met betrekking tot spreekvaardigheid doen jongens het iets beter bij de tweede telefoonopdracht waarbij nadere informatie over een aangeboden baan ingewonnen moet worden (aspect 2). Ook het uitleggen van een produktieproces aan een klasgenoot aan de hand van een serie plaatjes gaat jongens gemiddeld genomen iets beter af. Zij ontvan- gen een iets hogere score voor het taalgebruik en voor de wijze waarop zij de uitleg opbou- wen (aspect 3); in hun explicaties verwerken zij evenwel niet meer inhoudselementen (aspect 4). De telefoongesprekken van meisjes duren niet langer dan die van jongens (aspect 5 en 6).
Maar liefst 9 van de in totaal 15 leesop- drachten differentiëren niet tussen meisjes en jongens. De overige zes verschillen vallen uit in het voordeel van meisjes. Zij hebben minder moeite met het interpreteren van een tabel en plattegrond, het begrijpen van de algemene verzekeringsvoorwaarden, het lezen en invul- len van een inschrijfformulier, het begrijpen van een tekst over musea, het verstrekken van gegevens over verleende medische hulp en het specificeren van gemaakte kosten.
Bij het onderdeel schrijfvaardigheid vallen de kwaliteitsoordelen van de beoordelaars steevast uit in het voordeel van meisjes. Zij krijgen over het algemeen een hogere score voor globale kwaliteit, dit is de indruk die het schrijfprodukt maakt na één keer lezen en waarin ook de netheid van het handschrift verdisconteerd is. Ook hebben meisjes volgens de beoordelaars minder moeite met het gene- reren van relevante inhoud. Tevens zijn hun schrijfprodukten beter begrijpelijk, onder meer door een treffender en minder vage woordkeus. Daarnaast brengen meisjes meer structuur aan in hun schrijfprodukten, het- geen de overzichtelijkheid ten goede komt. In hun betoog voor de schoolkrant weten meisjes beter contact te leggen met de lezer (publiek- gerichtheid); ook nemen zij vaker standpun- ten in en verwerken zij meer inhoudelijke argumenten die de overtuigingskracht bevor- deren (doelgerichtheid).
Op het terrein van de technische schrijfcon- venties zijn de sekseverschillen iets minder groot dan bij de meer algemene kwaliteitsoor- delen. Meisjes verwerken in hun excuus- en sollicitatiebriefjes meer essentiële inhoudsele- menten; ook qua lay-out en briefconventies voldoen hun schrijfprodukten aan högere eisen. Meisjes zondigen minder vaak tegen de regels van de (werkwoord)spelling en inter- punctie en maken minder 'kromme zinnen' (grammaticale en idiomatische fouten). Alleen bij het opstel over een angstige ervaring produceren meisjes langere teksten dan jon- |
106 Pedagogische Studiën
-ocr page 115-
gens (i.e. p< .01).
Hoewel de totale steekproef redelijk groot is, zijn de substeekproeven per taak per school relatief klein. Deze zijn eigenlijk te klein om per schooltype (stabiele) verschillen tussen de prestaties van jongens en meisjes te kunnen schatten. Om hier toch enig inzicht in te geven zijn in de Bijlage de verschillen per taakboekje per schooltype vermeld.
Uitzonderlijk laag en hoog scorende groepen In het hieraan voorafgaande zijn seksever- schillen beschreven in termen van gemiddelde prestatieniveaus. Daarnaast is nagegaan hoe meisjes en jongens vertegenwoordigd zijn in de groep extreem lage en extreem hoge pres- teerders. Voor elk taakboekje onderscheiden wij twee scoregroepen: de tien procent laagst en de tien procent hoogst scorende leerlingen. Binnen elke groep is de proportie meisjes- jongens bepaald (zie Tabel 2)".
Kijken we eerst naar luistervaardigheid, dan zien we in Tabel 2 dat de groep 'slechte luisteraars' relatief weinig meisjes telt; bij de betere luisteraars zijn meisjes daarentegen niet significant oververtegenwoordigd. Tot de groepen slechte en goede sprekers behoren ongeveer even veel meisjes als jongens. Binnen de groep slechte lezers zijn jongens alleen bij de tweede taak oververtegenwoordigd: het afhandelen van een schadeclaim naar aanlei- ding van een gefingeerd ongeval; in de groep betere lezers is de verdeling naar sekse onge- veer fifty-fifty. |
De grootste verschillen doen zich wederom voor bij schrijfvaardigheid. Binnen de groep extreem slechte schrijvers zijn meisjes sterk ondervertegenwoordigd (ratio 1 op 3 ä 4). De groep zeer goede schrijvers telt weliswaar meer meisjes, maar het verschil is bij geen van de aspecten significant. De gunstige positie van meisjes komt vooral tot uiting in de oorde- len over de kwaliteit van de schrijfprodukten, de briefconventies en de tellingen van de aan- tallen inhoudselementen, spellingfouten en interpunctiefouten; bij de grammaticale en idiomatische fouten en de lengte van de geschreven teksten is de onder- en oververte- genwoordiging statistisch gezien betekenis- loos.
Taalgebruik op school en in de vrije tijd De effectgroottes voor de verschillen tussen meisjes en jongens in hun taalgebruik op school en in de vrije tijd zijn weergegeven in Tabel 3. De aldaar weergegeven getallen zijn berekend op basis van somscores. Deze repre- senteren de totale tijdbesteding over alle taal- activiteiten die in de vragenlijst beschreven zijn. Tabel 3 laat zien dat meisjes zich in hun taalactiviteiten op school onderscheiden van jongens. Althans, naar eigen zeggen wordt er door meisjes in de lessen meer gesproken en
Tabel 2 Proportie meisjes in twee extreme scoregroepen |
|
onderste 10 procent |
bovenste 10 procent |
Luisteren |
.29^ |
.62 |
Spreken |
.51 |
.41 |
Lezen |
|
|
Schoolreis naar Waddenoog |
.38 |
.56 |
Een ongeval |
.34' |
.53 |
Conventioneel tekstbegrip |
.53 |
.48 |
Schrijven |
|
|
Globale kwaliteit, inhoud, stijl, organisatie, |
.24» |
.67 |
en publiek- en doelgerichtheid |
|
|
Aantal inhoudselementen |
.23> |
.61 |
Briefconventies |
.31" |
.57 |
Spellingfouten |
.28" |
.67 |
Grammaticale en idiomatische fouten |
.38 |
.56 |
Interpunctiefouten |
.26" |
.57 |
Aantal woorden |
.34 |
.49 |
|
a:p < .10;b:p < .05;c:p < .01. |
|
107 Pedagogische Studiën
-ocr page 116-
geluisterd en geschreven. Het verschil is het minst zwak waar het mondeling taalgebruik bij andere vakken (dan Nederlands) betreft.
Zoals gezegd geven deze gegevens een glo- bale indicatie van de totale tijdbesteding gesommeerd over een groot aantal taalactivi- teiten. Om meer inzicht te verkrijgen in de aard van de verschillen in vrije tijdbesteding is gekeken naar de individuele uitspraken. Het overzicht in Tabel 4 geeft de top-vijf van de activiteiten op het terrein van mondeling taal- gebruik en schrijven die het meest differentië- ren tussen meisjes en jongens (d.w.z. die door meisjes frequenter worden uitgevoerd dan door jongens). Zowel bij mondeling taalge- bruik als bij schrijven lijken meisjes vaker te participeren in alledaagse situaties waarin gevoelsmatige en persoonlijke kwesties cen- traal staan. |
In het tweede gedeelte van de vragenlijst naar het taalgebruik buiten de school zijn nog enkele additieve vragen gesteld (Tabel 5). Meisjes praten naar eigen zeggen vaker met vrienden, familie en anderen dan jongens, kijken iets minder naar Nederlandse televisie- zenders, besteden meer tijd aan het lezen van verhalen en gedichten, lezen minder strips en schrijven meer brieven aan vrienden en familieleden.
Taalattitude, schrijfattltude, schrijfangst en spreekangst
Om een indruk te verkrijgen van de seksever- schillen op affectief gebied is de leerlingen gevraagd naar hun attitude ten opzichte van taal en hun beleving van spreekangst en schrijfangst. Hoe belangrijk en leuk vinden meisjes en jongens de diverse buitenschoolse taalactiviteiten? Scheppen meisjes meer ple- zier in het schrijven van een opstel, zijn zij banger voor de beoordeling van hun schrijf- produkten en ervaren zij meer angst voor het niet kunnen schrijven? In hoeverre zijn meisjes angstiger in allerlei spreeksituaties en ervaren zij meer angst bij de verschillende fasen in het schrijfproces? De bevindingen van de analyse
Tabel 3 Effectgroottes \oor de sekseverschillen in taalactiviteiten op school en in de vrije tijd |
Taalactiviteiten |
Mondeling taalgebruik |
Lezen |
Schrijven |
Taalbe- schouwing |
Lessen Nederlands |
.ló" |
.11 |
,26'^ |
|
Lessen andere vakken |
.31« |
.14' |
.22" |
.13- |
Vrije tijd |
.30" |
-.08 |
.Só" |
n.v.t. |
|
a:p < .10;b:p < .05;c:p < .01. |
|
Tabel 4 De vijf meest differentiërende buitenschoolse taalactiviteiten f meisjes vaker dan jongens)
Mondeling taalgebruik
Een telefoongesprek voeren met een bekende over alledaagse dingen, over koetjes en kalfjes
Persoonlijke en openhartige gesprekken voeren
Praten met jonge kinderen over wat zij beleefd hebben op school, op straat, op vakantie en dergelijke
Iets of iemand mondeling beschrijven
Verhalen uitwisselen met vrienden, familieleden of kennissen * |
Een brief of briefkaart schrijven aan familie, vrien- den of kennissen
Schrijven over gevoelens
Iets of iemand beschrijven
Verhalen, rijmpjes of gedichten schrijven voor familie, vrienden of bekenden
Aantekeningen maken die voor een ander bestemd zijn; een aankondiging of advertentie maken. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 117-
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 118-
4 Conclusie en discussie
Op basis van het onderhavige onderzoek kun- nen we drie hoofdconclusies trekken. In afwij- king van algemeen gangbare opvattingen blij- ken de luister-, spreek- en leesprestaties van meisjes niet substantieel hoger dan die van jongens. Meisjes zijn daarentegen wel in het voordeel waar het schrijfvaardigheid betreft. Qua inhoud, stijl, organisatie en publiek- en doelgerichtheid zijn hun schrijfprodukten van een hoger niveau, terwijl zij minder vaak zon- digen tegen de regels van de spelling, inter- punctie, grammaticaliteit en briefconventies. In de meeste gevallen liggen de gemiddelden van meisjes en jongens echter minder dan een halve standaarddeviatie uiteen. De prestatie- verdelingen vertonen een grote mate van over- lap: de beide seksen vertonen qua taai- prestaties meer gelijkenis dan verschil. Binnen de groep uitzonderlijk slechte schrijvers zijn meisjes sterk ondervertegenwoordigd (ratio 1 op 3 ä 4); tot de extreem goede schrijvers behoren ongeveer evenveel meisjes als jon- gens. Dus: jongens presteren slechter, vooral omdat zij oververtegenwoordigd zijn in de lage scoregroepen.
De tweede conclusie betreft de taalactiviteiten op school en in de vrije tijd. Naar eigen zeggen participeren meisjes op school vaker in mon- deling taalgebruik en schrijfactiviteiten; deze verschillen zijn echter niet erg groot. Er zijn echter wel meer substantiële verschillen in vrije tijdbesteding geconstateerd. Buiten de school besteden meisjes naar eigen zeggen meer tijd aan schrijven, terwijl zij ook meer spreken en luisteren; de frequentie van de leesactiviteiten is echter gelijk. Gevraagd naar enkele meer specifieke activiteiten zeggen meisjes meer te praten met vrienden, familie en anderen, minder te kijken naar Nederlandse televisiezenders, meer verhalen en gedichten te lezen en meer brieven aan vrienden en familie- leden te schrijven.
De derde conclusie heeft betrekking op de taalattituden en -angsten. Over het algemeen hebben meisjes een meer positieve attitude ten opzichte van taal. Meisjes hechten vooral meer belang aan schrijven, terwijl zij ook meer plezier in schrijven beleven. Tot slot rapporte- ren meisjes een hogere mate van spreek- en schrijfangst. |
Naar aanleiding van deze drie hoofdconclus- ies zouden sommigen een samenhang tussen enerzijds taaiprestaties en anderzijds taalacti- viteiten, -attituden en -angsten kunnen veron- derstellen. De betere schrijfprestaties van meisjes zouden dan 'verklaard' worden door- dat zij meer tijd aan schrijven besteden en het schrijven in hogere mate als belangrijk en plezierig ervaren. Ook het gegeven dat meisjes meer schrijfangst rapporteren, hoeft niet per se samen te gaan met lagere prestaties. Van een lichte mate van angst kan immers een facilite- rende werking uitgaan. Bovendien zou het al dan niet rapporteren van angst sekse-gebon- den kunnen zijn in de zin dat meisjes wellicht eerlijker zijn in het onderkennen van angst. De veronderstelde samenhang tussen enerzijds prestaties en anderzijds taalactiviteiten, taal- attituden en -angsten lijkt evenwel niet erg plausibel. In enkele secundaire analyses op de PPON-dataset konden wij namelijk alleen uiterst zwakke en diffuse relaties met presta- ties aantonen. Dit gold zowel voor de tijdbe- steding aan taalactiviteiten op school en in de vrije tijd (Kuhlemeier & Van den Bergh, 1990a) als voor de diverse attitude- en angst- maten (Kuhlemeier & Van den Bergh, 1990b). Hiermee zij niet gezegd dat tijdbesteding, atti- tuden en angst geen enkele rol van betekenis zouden spelen. Wel lijkt een rechtstreekse samenhang met prestaties weinig plausibel.
Tot slot moet worden aangetekend dat de gevonden sekseverschillen in taaiprestaties sterk afhankelijk lijken van de gehanteerde instrumenten. In vrijwel alle gevallen gaf de toetsing van de interactie tussen sekse en opdracht of beoordelingsaspect significantie te zien. Sekseverschillen lijken dus tot op zekere hoogte opdrachtspecifiek; we mogen de scores op de verschillende taken dus niet als unidimensioneel beschouwen: de ene op- dracht is de andere niet (Kuhlemeier & Van den Bergh, 1990c). In de inleiding is reeds gewezen op het mogelijke belang van inhoude- lijke interesse voor of affiniteit met het onder- werp van de opdracht; nadere inspectie laat echter zien dat de richting van de seksever- schillen niet altijd perfect voorspelbaar is op basis van de in de inleiding aangehaalde litera- tuur. Zo scoren jongens niet hoger op een 'typische' jongenstekst over wielrennen, ter- wijl meisjes niet hoger presteren op een 'meis- jestekst' over ouderliefde in de vogelwereld. In andere gevallen lijken stereotiepe verwach- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 119-
tingspatronen wel bevestigd te worden. Meisjes doen het bij voorbeeld beter op de twee luisteropdrachten waarin intermense- lijke relaties centraal staan, terwijl jongens beter zijn in het uitleggen van een technisch produktieproces aan de hand van een serie plaatjes. Deze ten dele inconsistente bevindin- gen doen twijfel opkomen aan de generaliseer- baarheid van onderzoek met een beperkt aan- tal opdrachten. Immers, mede afhankelijk van de toevallige keuze voor een bepaald opdrachttype zal men de ene keer 'positieve', de andere keer 'negatieve' en in weer andere gevallen in het geheel geen sekseverschillen vinden. Daarnaast maant onze exploratie tot voorzichtigheid bij de interpretatie van sekse- verschillen waarbij gesommeerd is over een groot aantal opdrachten. Het ontbreken van een significant sekse-effect kan dan immers 'veroorzaakt' worden doordat positieve en negatieve effecten elkaar uitmiddelen. In ieder geval lijkt onderzoek naar sekseverschillen onafhankelijk van het type opdracht een las- tige zo niet nutteloze onderneming.
Noten
1. De schrijfprodukten zijn beoordeeld door jury's van 27 beoordelaars, zodat elk schrijfprodukt - op elke dimensie - door drie beoordelaars is beoordeeld, én zo dat er bij berekening van de beoordelaarsbetrouwbaarheid - per dimensie - een schatting gemaakt kon worden op basis van de oordelen van alle 27 beoordelaars (Van den Bergh & Eiting, 1989). Voorts bleek bij de ana- lyse van de verschillen tussen jongens en meisjes dat de schrijfvaardigheidsoordelen (minimaal) als tau-equivalent beschouwd kunnen worden.
2. Om na te gaan of de effectgroottes afwijken van nul, is een bootstrapprocedure toegepast. Op basis van de verdeling van de effectgrootte in 1000 aselecte steekproeven uit het databestand zijn de bijbehorende betrouwbaarheidsinterval- len geschat.
3. Een overzicht van de aantallen meisjes en jon- gens, gemiddelde scores, standaarddeviaties en variantie-analyses is op aanvraag bij de auteurs verkrijgbaar.
4. Omwille van de overzichtelijkheid zijn voor de schrijfvaardigheid de proporties meisjes per beoordelingsaspect gemiddeld over de desbetref- fende schrijftaken. |
Literatuur
Anastasi, A., Differential Psychology (3rd ed.). New York: Macmillan, 1958.
Asher, S. R., Influence of topic interest on black children's and white children's reading compre- hension. Child Development, 1979, 50, 686-690.
Asher, S. R. & R. A. Markell, Sex differences in comprehension of high-and low-interest reading material. Journal of Educational Psychology, 66, 680-687.
Bank, B. J., B. J. Biddle & T. J. Good, Sexe roles, classroom instruction, and reading achievement. Journal of Educational Psychology, 1980, 72, 119-132.
Bergh, H. van den, On the construct validity of multiple choice items for reading comprehen- sion. Applied Psychological Measurement, 1990, 14,1-12.
Bergh, H. van den & M. Eiting, Estimating rater reliability. Journal of Educational Measurement, 1989,26, 29-40.
Blok, H., Taal voor alledag: Feiten en meningen over het taalgebruik van Lbo- en Mavo-leerlingen in alledaagse situaties. Den Haag: SVO, 1987.
Blok, H. & W. E. Saris, Relevante variabelen bij het doorverwijzen na de lagere school: Een structu- reel model. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1980,5, 63-80.
Boertien, H., Resultaten van de uitgangssituatieme- ting: Wiskunde. In: E. J. J. Kremers (Red.), Overzicht van leerresultaten aan het einde van de eerste fase voortgezet onderwijs (pp. 223-264). Cito: Arnhem, 1990.
Bosker, R. J., Extra kansen dankzij de school? Het differentieel effect van schoolkenmerken op loop- banen in het voortgezet onderwijs voor lager versus hoger milieu leerlingen en jongens versus meisjes. Nijmegen: ITSW, 1990.
Bügel, K., Emancipatie in talenexamens I. Interne Documentatie Nr. 241. Arnhem: Cito, 1985.
Bügel, K., Emancipatie in talenexamens II. Interne Documentatie Nr. 297. Arnhem: Cito, 1988.
Bügel, K. & H. F. M. Robben, Item-bias in examens moderne vreemde talen CjD-niveau. Interne Documentatie Nr. 321. Arnhem: Cito, 1989.
Bock, R. D. & E. G. J. Moore, Advantage anddisad- vantage: A profile of American youth. Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1986.
Cohen, J., Statistical power analysis for the behavio- ral sciences. New York: Academie Press, 1969.
Dam, P. van & H. Uiterwijk, Meisjes doen het beter. School, 1985, 7, 32-38.
Dekkers, H., Soms kiezen meisjes anders. Scholen, dekanen, vakken. Nijmegen: ITS, 1985.
Dekkers, H. & M. Smeets, Sekse-ongelijkheid op school I: eigenschappen en leerprestaties van meisjes. Nijmegen: ITS, 1982. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 120-
Denno, D., Sex differences in Cognition: a review and crilique of the longitudinal evidence. Ado- h-scence, 1982,17, 779-788.
Doolittle, A. & C. Welch, Gender differences in performance on a college-level achievement test. Iowa City: American College Testing Pro- gramm, 1989.
Faasse, J. H., B. Bakkker, J. Dronkers, & H. Schijf, Voor en na de Mammoet. Vergelijking van indi- viduele schoolloopbanen in het voortgezet onderwijs in Noord-Brabant voor en na de invoering van de Mammoet. Mens en Maat- schappij, 1986,61, 75-94.
Finn, J. D., Sex differences in educational out- comes: a cross-national study. Sex Roles, 1980,6, 9-26.
Halpern, D. F., Sex differences in cognitive ahiliiies. Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1986.
Hyde, J. S. & M. C. Linn, Gender differences in verbal ability: a meta-analysis. Psychological Bulletin, 1988,104,1, 53-69.
Jansen, M., Sekse en schoolsucces in de overgang van lager naar voortgezet onderwijs. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1981,6, 51-60
Jong, U. de, J. Dronkers, & W. E. Saris, Verande- ringen in de schoolloopbanen tussen 1965 en 1977. Mens en Maatschappij, 1982, 67, 26-54.
Kuhlemeier, J. B. & H. van den Bergh, De Proefpei- ling Nederlands: een onderzoek naar de haalbaar- heid van peilingsonderzoek in het voortgezet onderwijs. Specialistisch Bulletin Nr. 74. Arn- hem: Cito, 1989.
Kuhlemeier, J. B. & H. van den Bergh, Vragenlijsten in peilingsonderzoek: Onderwijsaanbod en taalac- tiviteiten in de vrije tijd. Onderzoeksrapporten Beginfase Voortgezet Onderwijs Nr. 2. Arnhem: Cito, 1990a.
Kuhlemeier, J. B.&H. van den Bergh, Vragenlijsten in peilingsonderzoek: Spreekangst, schrijf attitude en schrijfangst. Onderzoeksrapporten Beginfase Voortgezet Onderwijs Nr. 3.. Arnhem: Cito, 1990b.
Kuhlemeier , J. B. & H. van den Bergh, De meting van taalvaardigheid in peilingsonderzoek: Luiste- ren, spreken, lezen en schrijven. Onderzoeksrap- porten Beginfase Voortgezet Onderwijs Nr. 5.Arnhem: Cito, 1990c.
Maccobi, E. E. & C. N. Jacklin, The psychology of sex differences. Stanford, CA: Stanford Univer- sity, 1974.
Meester, M., J. Dronkers & H. Schijf, Veranderde onderwijskansen? Een derde voorbeeld en afron- dende conclusies. Mens en Maatschappij, 1983, 58, 5-27. Meuffels, B., Schrijfangst-Faalangst (1). Tijdschrift voor Taalbeheersing, 1988, 10, 28-46. ^
Meuffels, B., M. Hesp, I. Lucassen, J. Plug & E. Van Schooien, Schrijfangst-Faalangst (II). Tijd- schrift voor Taalbeheersing, 1988,10,93-104. |
Mottier, L P. A. M., Emancipatie-aspecten in schoolboeken. Het ontwerpen van richtlijnen voor natuurkunde, techniek, geschiedenis en taal. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1988.
Ouborg, M. J., Sexeverschillen en antwoordvormen: onderzoek naar verschillen in resultaten tussen meisjes en jongens op de eindexamenvragen van 1984 en 1986. Specialistisch Bulletin Nr. 57. Arn- hem: Cito, 1986.
Powell, R. C. & J. D. Batters, Pupils' perceptions of foreign language learning at 12-I-: some gender differences. Educational Studies, 1985, 11, 11-23.
Pritchard, R. M. O., Boys' and girls' attitudes towards French and German. Educational Research, 1987,1, 65-72.
Roosmalen, W. M. M. van. Resultaten van de uit- gangssituatiemeting: Nederlands. In: E. J.J. Kremers (Red ), Overzicht van leerresultaten aan het einde van de eerste fase voortgezet onderwijs (pp. 199-222). Arnhem: Cito, 1990.
Rijlaarsdam, G., Effecten van leerlingrespons op aspecten van taalvaardigheid. Amsterdam: SCO,
1986.
Rijlaarsdam, G. & H. van den Bergh, The develop- ment of the speaking apprehension measure. Paper presented at the second international oracy convention. Norwich: School of Educa- tion, University of East Anglia (ED 285 236),
1987.
Sandbergen, S., Nederlandse resultaten in tekstbe- grip en natuurwetenschappen: Een empirisch ver- gelijkende studie. Amsterdam: RITP, 1974.
Schau, C. G. & K. P. Scott, Impact of gender cha- racteristics of instructional materials: an Integra- tion of the research literature. Journal of Educa- tional Psychology, 1984, 76,183-193.
Scott, K. P., Effects of sex-fair reading materials on pupils' attitudes, comprehension, and interest. American Educational Research Journal, 1986, 23,105-116.
Stage, C., Gender differences in test results. Scandi- navian Journal of Educational Research, 1988,32, 101-111.
Vangelisti, A. & J. A. Daly, Correlates of speaking skills in the United States: a national assessment. Communication Education, 1989,38,132-143.
Veeken, L., E. van Eek, 11. Spetter & A. de Visch Eybergen, Kiezen én delen. Factoren in het onder- wijs die van invloed zijn op de onderwijskeuzen van meisjes. Een literatuurstudie. Amsterdam: SCO. 1982.
Willemse, P., Overleving in de bovenstroom van het voortgezet onderwijs: veranderende milieu- effecten voor jongens en meisjes. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1987,12, 329-343.
Wijnstra, J., Enkele nieuwe gegevens over verschil- len in toetsprestaties tussen jongens en meisjes aan het einde van het basisonderwijs. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1982,1,43-46. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 121-
Wijnstra, J. M., Balans van het rekenonderwijs. Uitkomsten mn de eerste rekenpeiling medio en einde basisonderwijs. Arnhem: Cito, 1988.
Zwarts, M. A., Balans van het taalonderwijs aan het einde van de basisschool. Uitkomsten van de eerste taaipeiling einde basisonderwijs. PPON- reeks nr. 2. Arnhem: Cito, 1990.
Curricula vitae
J.B. Kuhlemeier (1952) studeerde onderwijskunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Als onderwijskundige werkzaam bij het CITO te Arn- hem, waar hij onderzoek verrichtte op het terrein van de constructie van toetsen voor leesvaardigheid en woordenschat, attitudemeting en leerplaneva- luatie. Thans is hij projectleider van het project Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau in het Voortgezet Onderwijs (PPON-VO). |
Adres: CITO, afdeling Beginfase Voortgezet Onderwijs, Postbus 1034, 6801 MG Arnhem.
ƒƒ. van den Bergh (1957) studeerde psychologie aan de Universiteit van Amsterdam. Na zijn studie werkte hij mee aan diverse onderzoeken, o.a. pei- lingsonderzoek in het basisonderwijs, speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs, en onderzoek naar de validiteit van veranderende examens in Nederland voor het LBO en MAVO.
Adres: Rijksuniversiteit te Utrecht, Afdeling Taal- beheersing, Trans 10, 3512 JK Utrecht.
Manuscript aanvaard 15-1- '91 |
Summary
Kuhlemeier, J. B. & H. van den Bergh. 'Sex differences in secondary education: language skills, attitudes and
intra- and extra-curricular activities.' Pedagogische Studiën, 1991,68,101-113.
This study deals with sex differences in speaking, listening, reading and writing skills, perception of classroom
activities, extra-curricular habits, and speaking and writing apprehension for a nation-wide sample of pupils
in the third year of secondary education (15 4-) in The Netherlands. Contrary to common sense opinions girls
do not outperform boys in reading, listening and speaking. Girls exceed their male counterparts in writing
skills. They were rated higher on global quality, content, style and Organisation of their writing products and
made fewer errors in spelling, punctuation, grammar and other technical Conventions. Within the group
extremely bad writers, girls are fairly underrepresented (ratio 1 to 3). No substantial differences were found in
perceived classroom activities. In their leisure time girls read more stories and poems and practice more writing
activities; small differences were found in the frequency of speaking activities, telephone conversation and t.v.-
watching. Girls have more favourable attitudes toward extra-curricular speaking and writing activities. Girls
express more feelings of speaking and writing apprehension.
Bijlage
Effectgroottes van de verschillen tussen meisjes en jongens per schooltype |
Opdracht |
Vwo |
Havo |
Mavo |
Lto |
Lhno |
Luisteren |
.34" |
-.13 |
.03 |
1.01' |
-.23 |
Spreken |
.02 |
-.60^ |
-.10 |
.35 |
-.15' |
Lezen I |
.51' |
|
.20 |
.15 |
-.19 |
Lezen II |
.22 |
.13 |
.23 |
-.46 |
.15 |
Lezen III |
-.10 |
-.33" |
-.25» |
.22 |
.15 |
Schrijven I |
.65' |
.94' |
.73' |
.25 |
-.16 |
Schrijven II |
.65' |
.33" |
.45' |
.74" |
.01 |
Schrijven 111 |
.28" |
.46' |
.43' |
1.16' |
.71" |
|
a:p < .10;b:p < .05;c:p < .01. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 122-
Buitenschools mediagebruik als voorspeller van technisch en
begrijpend lezen*
C. M. KOOLSTRA, T. H. A. VAN DER
VOORTenM.W. VOOIJS
Sectie Kind & Media Rijksuniversiteit Leiden
Samenvatting
In dit onderzoek is met helitdp van multiple regressie-analyse geëxploreerd of de frequentie waarmee kinderen uil groep 4 (N = 505) en 6 (N = 515) thuis lezen en televisie kijken van belang is voor de leesvaardigheid. Na controle voor de achtergrondkenmerken intelligentie, geslacht en sociaal milieu, blijkt het lezen van boeken en strips positief bij te dragen aan de voorspelling van zowel het technisch (groep 4 en 6) als het begrijpend lezen (alleen groep 6). Dit resultaat werpt twijfels op de veronderstelling dat het lezen van strips de leesvaardigheid schaadt. Hoewel het lezen van ondertitels van televisieprogramma's op zichzelf met name het technisch lezen lijkt te bevorderen, levert de frequentie waarmee kinderen televisie kijken een negatieve bijdrage aan de leesvaardigheid. Het gunstige effect van de oefening die het lezen van ondertitels biedt, wordt blijkbaar verminderd doordat het televisie kijken langs andere wegen de ontwikkeling van de leesvaardigheid belemmert.
1 Inleiding
In het onderzoek naar de determinanten van leesvaardigheid is tot op heden vooral gelet op de invloed die achtergrondkenmerken van kinderen op de ontwikkeling van de leesvaar- digheid uitoefenen. Onder meer is nagegaan in hoeverre de leesvaardigheid afhangt van ach- tergrondkenmerken als geslacht, sociaal milieu, woordenschat en intelligentie. In het huidige onderzoek gaan we na of de leesvaar-
Dit onderzoek is mogelijk gemaakt door een subsidie van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek (NWO). |
digheid mede wordt bepaald door het gebruik dat kinderen thuis van media maken. In eerder onderzoek bleef de aandacht beperkt tot de vraag of de leesvaardigheid afhangt van de frequentie waarmee kinderen thuis televisie kijken en boeken lezen. In de huidige studie wordt daarnaast onderzocht welke bijdragen het lezen van strips en ondertitels van televisie- programma's aan de ontwi kkeling van de lees- vaardigheid leveren.
Algemeen wordt aangenomen dat het lezen van boeken in de vrije tijd de leesvaardigheid van kinderen ten goede komt. Uitkomsten van Amerikaans onderzoek bevestigen deze ver- onderstelling meestal. Ook na controle voor andere voorspellers, werd doorgaans een posi- tief verband tussen het lezen van boeken en de leesvaardigheid gevonden (Anderson, Wilson & Fielding, 1988; Walberg & Tsai, 1984).
Over het effect dat strips op de leesvaardig- heid hebben, wordt verschillend gedacht. In de vroege naoorlogse jaren, toen vooral het mannelijke deel van de jeugd aan 'comics' verslingerd raakte (Rombouts, 1950), werd dit medium nog door veel pedagogen als een euvel gezien dat de kop moest worden ingedrukt. Hoewel de bezwaren voornamelijk gericht waren op de immoreel geachte inhoud van strips (Wertham, 1954), bestond er ook kritiek op de vorm. Omdat in strips gebruik wordt gemaakt van op-zichzelf-staande, korte en vaak ook ietwat gebrekkige zinnen, die onder- geschikt zijn aan de plaatjes, meenden velen dat strips de leesvaardigheid eerder zouden schaden dan bevorderen (Van der Burg & Van Campen, 1983). Met de toenemende accepta- tie van het stripboek - de opmars was niet te stuiten - is de kritiek geleidelijk aan verstomd, en tegenwoordig zijn er ook auteurs die aan strips een positief effect op de leesvaardigheid toeschrijven (Wermke, 1976). Maar in feite is de kwestie nog steeds onbeslist, omdat de invloed van stripboeken op de leesvaardigheid nog niet eerder is onderzocht.
Naar de invloed van de televisie op de leesvaardigheid is wel veel onderzoek verricht, zij het niet in ons land. Amerikaans onderzoek suggereert dat met name een extreem hoge |
114 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 114-124
-ocr page 123-
kijktijd, dat wil zeggen drie of meer uren per dag, de leesvaardigheid kan schaden. Dat geldt in het bijzonder voor intelligente kin- deren en kinderen uit hogere sociale milieus, voor wie de intellectuele stimulansen die drie of meer uren kijken biedt, niet opwegen tegen de ontwikkelingskansen die de directe omge- ving kan bieden (Beentjes & Van der Voort, 1988; Van der Voort, 1989). De verklaring van de negatieve invloed op de leesvaardigheid wordt vaak gezocht in het feit dat de televisie tijd opeist die anders aan activiteiten zou zijn besteed die in sterkere mate cognitief stimule- rend zijn (verdringingshypothese). Andere verklaringen zijn gebaseerd op de passieve wijze waarop informatie via de televisie zou worden verwerkt; deze passieve wijze van informatieverwerking zou gegeneraliseerd worden naar het lezen, met het gevolg dat de leesvaardigheid wordt geschaad (Beentjes & Van der Voort, 1988).
Het is echter nog maar de vraag of de resultaten van Amerikaans onderzoek naar de invloed van televisie in de Nederlandse situa- tie opgaan, omdat hier te lande gelegenheid bestaat de leesvaardigheid via het lezen van ondertitels te ontwikkelen (Van der Voort, 1989). Er zijn weinig andere landen waar op zo'n grote schaal van ondertiteling van televi- sieprogramma's gebruik wordt gemaakt. Naar de invloed van het lezen van ondertitels op de leesvaardigheid is überhaupt nog geen onderzoek verricht.
Onderzoek naar de determinanten van lees- vaardigheid heeft meestal betrekking op het 'echte' lezen (Noordman, Eling & Thomassen, 1984), d.w.z. het begrijpen van teksten. In het huidige onderzoek besteden we zowel aan- dacht aan het technisch als begrijpend lezen. De invloed van het gebruik van een medium kan voor het technisch en begrijpend lezen verschillend uitpakken. Van het lezen van boeken verwachten we dat zowel het technisch als het begrijpend lezen erdoor wordt bevor- derd. De samenhangende tekst in boeken biedt immers zowel voor het decoderen als het interpreteren van teksten oefenstof Omdat ook het lezen van stripverhalen veronderstelt dat tekst gedecodeerd wordt, verwachten we dat strips een positief effect op het technisch lezen zullen hebben. We achten het echter niet waarschijnlijk dat strips het begrijpend lezen bevorderen. Het lezen van stripboeken biedt nauwelijks oefening voor het begrijpend lezen, omdat de tekstballonnetjes op zichzelf staan, en los van de plaatjes geen samenhan- gende tekst opleveren. |
Amerikaans onderzoek doet vermoeden dat veel televisie kijken op zichzelf de leesvaar- digheid schaadt (Beentjes & Van der Voort, 1988). Voor zover televisie kijken tot een pas- sieve informatieverwerking leidt, of tijd neemt die anders aan cognitief meer stimulerende activiteiten zou zijn besteed, luidt de verwach- ting dat ook in de Nederlandse situatie veel televisie kijken de ontwikkeling van zowel het technisch als begrijpend lezen in de weg zal staan. Tegelijkertijd verwachten we echter dat de negatieve invloed van televisie op de lees- vaardigheid via een ander mechanisme - de oefening geboden door het lezen van onderti- tels - weer deels wordt gecompenseerd. Ondertitels geven vooral gelegenheid tot het oefenen van het decoderen van woorden, waarbij een sterk beroep wordt gedaan op de snelheid van het decoderen, omdat de teksten slechts kortstondig vertoond worden. We ver- wachten echter niet dat het lezen van onderti- tels het begrijpend lezen zal bevorderen. Even- als de tekstballonnetjes in stripboeken lijken de in ondertitels bondig samengevatte dialo- gen weinig oefening voor het begrijpend lezen van samenhangende teksten te bieden.
Bij de voorspelling van leesvaardigheid uit het mediagedrag, zullen we controleren voor de invloed van achtergrondkenmerken die uit eerder onderzoek als determinanten van de leesvaardigheid naar voren zijn gekomen. Met name is vastgesteld dat de leesvaardigheid hoger is voor kinderen uit hogere sociale milieus (Jencks, 1972) en voor meisjes (De Jong & Van Veldhuizen, 1984; Gates, 1969; Wijnstra, 1990). Voor het begrijpend lezen zijn daarnaast woordenschat, ruimtelijke intelli- gentie en niveau van technisch lezen van belang gebleken (Aarnoutse & Van Leeuwe, 1988). In de huidige studie gaan we na in hoeverre het mediagedrag van kinderen addi- tioneel bijdraagt aan de voorspelling van tech- nisch en begrijpend lezen, nadat de invloed van genoemde achtergrondkenmerken is uit- gepartialiseerd'.
2 Methode 2.1 Steekproef
Het onderzoek werd uitgevoerd bij kinderen van groep 4 (N = 505) en 6 (N = 515) van de basisschool. De keuze van deze leeftijdsgroe- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 124-
pen werd mede ingegeven door de verschil- lende leesfasen (Chall, 1983) waarin zij zich bevinden. Kinderen uit groep 4 zijn nog volop bezig met het leren automatiseren van het lezen (technisch lezen), en zijn nog nauwelijks toe aan het zelfstandig begrijpend lezen. Van de kinderen van groep 6 mag daarentegen worden verwacht dat het technisch lezen gro- tendeels is geautomatiseerd en dat het lezen vooral gericht is op het verwerven van nieuwe informatie (begrijpend lezen). Juist deze periode waarin het lezen zich uitkristalliseert, lijkt zich goed te lenen voor onderzoek naar externe invloeden op de ontwikkeling van de leesvaardigheid. Als mediagedrag invloed heeft op de leesvaardigheid, zal dit vermoede- lijk bij groep 4 vooral tot uiting komen bij het technisch lezen en bij groep 6 bij het begrij- pend lezen.
Om kosten te sparen werd geen representa- tieve groep kinderen in het onderzoek betrok- ken. Gebruik werd gemaakt van een steek- proef van zestien basisscholen in Zuid- Holland. Deze scholen waren zo gekozen dat kinderen uit lage, midden- en hogere milieus ongeveer even sterk waren vertegenwoordigd.
2.2 Procedure
De metingen werden verricht in de periode van oktober tot december 1989. De vragenlijsten werden klassikaal door getrainde testleiders afgenomen. Om een minimaal beroep te doen op de leesvaardigheid van de kinderen, wer- den alle vragen steeds hardop voorgelezen. Bij de leesvaardigheidstests moesten de kinderen het leeswerk uiteraard geheel zelfstandig doen. De meting van de technische leesvaar- digheid vond individueel in een aparte ruimte plaats.
Na elke afname werd gecontroleerd of alle vragen waren beantwoord. Als vragen waren overgeslagen, werden de betreffende kinderen verzocht deze alsnog in te vullen. Door deze maatregel werd het optreden van 'missing data' voorkomen. Bovendien werden op elke school extra afnames gehouden voor kinderen die bij een eerdere gelegenheid afwezig waren. Het verlies van proefpersonen bleef door deze werkwijze tot 3% beperkt. De volledige data- sets van 1020 kinderen werden in de analyse gebruikt.
2.3 Meetinstrumenten |
Voor de meting van leesvaardigheid en intelH- gentie werden bestaande instrumenten gebruikt. Voor de overige variabelen werd een aantal nieuwe instrumenten ontworpen en in vooronderzoek uitgetest (Koolstra, 1990). Hieronder volgt een korte typering van de gebruikte instrumenten.
Begrijpend lezen
Voor groep 4 werd gebruik gemaakt van de CITO-toets 'Lees en begrijp 2' (Verhoeven, 1980). In groep 6 werd 'Begrijpend lezen medio 4' afgenomen (CITO, 1981). Beide toetsen bevatten leesteksten met bijbehorende meerkeuzevragen die onder andere betrek- king hebben op het vinden van het thema, het leggen van verbanden en het trekken van conclusies.
Technisch lezen
De technische leesvaardigheid werd in beide groepen gemeten met de Eén-Minuut-Test van Brus en Voeten (1973). Deze test meet de vaardigheid van het decoderen van niet- samenhangende, in moeilijkheidsgraad oplo- pende woorden. De ruwe score bestaat uit het aantal woorden dat in één minuut juist gelezen wordt.
Intelligentie
Intelligentie werd gemeten met Ravens Pro- gressieve Matrijzen Test (Raven, Court & Raven, 1988). De score op deze test, waarbij voor 60 patronen een ontbrekend deel uit 6 of 8 alternatieven moet worden gekozen, geeft een indicatie van de niet-verbale intelligentie. De mogelijkheid van klassikale afname en de veronderstelling dat de Raven relatief cultuur- vrij is, hebben ons voor deze test doen kiezen^.
Leesfrequentie
Voor de meting van de leesfrequentie werden aparte schalen voor het lezen van strips en boeken gebruikt. Elke Schaal bestond uit 9 items, waarin gevraagd werd schattingen te geven van zowel het aantal gelezen strips of boeken (bijv.: 'Hoeveel boeken heb je de afge- lopen week uitgelezen?') als van de leesfre- quentie op bepaalde momenten (bijv.: 'Als het vakantie is, lees je dan vaak, soms of nooit een boek?').
Kijkfrequentie
Gebruik werd gemaakt van een lijst met 76 programma's die ten tijde van het onderzoek tenminste wekelijks op de televisie te zien waren. Per programma werd aangegeven of er |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 125-
'altijd', 'vaak', 'soms', of 'nooit' naar werd gekeken.
Leesfrequentie ondertitels Om een indicatie van de leesfrequentie van ondertitels te krijgen, werd bij 24 televisiepro- gramma's uit de zojuist besproken kijkfre- quentie-vragenlijst gevraagd aan te geven of de ondertitels 'altijd', 'vaak', 'soms' of'nooit' werden gelezen. Door de leesfrequentiescore van de ondertitels met de kijkfrequentiescore van het bijhorend televisieprogramma te ver- menigvuldigen, ontstond na sommatie een indicatie van de leesfrequentie van ondertitels die rekening hield met het aantal keren dat elk televisieprogramma werd bekeken.
Milieu
De indeling naar sociaal milieu werd verkre- gen via de deelnemende scholen. De directeur werd gevraagd aan de hand van het oplei- dingsniveau van de ouders de school als een 'lage', 'midden-' of 'hogere milieu'-school te typeren. Voor deze grove maat werd gekozen, omdat een vragenlijst gericht aan de ouders slechts een responspercentage van 58 ople- verde. De gebruikte globale maat voor het sociaal milieu, waarin alle kinderen uit één en dezelfde school eenzelfde score kregen toege- wezen, correleerde .56 met de individuele milieu-indicaties die via de ouders werden verkregen. Hoewel deze correlatie te wensen overlaat, leidde de door ons gebruikte grove milieu-indicator - zoals we nog zullen zien - slechts tot een geringe vertekening van de resultaten.
Tabel 1 bevat een opgave van de betrouwbaar- heid van elk instrument. Over het algemeen was de betrouwbaarheid zeer bevredigend en varieerde van .81 tot .99. Blijkens validatie- onderzoek hebben de binnen het project ont- wikkelde maten voorde kijk- en leesfrequentie een bevredigende concurrente validiteit (Vooijs, Van der Voort & Beentjes, 1987). Het in het kader van het huidige onderzoek opge- stelde rapport over de meetinstrumenten (Koolstra, 1990) bevat aanwijzingen dat deze maten ook een bevredigende constructvalidi- teit vertonen. |
Tabel I Betrouwbaarheid van de metingen
Variabele
Betrouwbaarheids-
coëfficiënt groep 4 groep 6 |
begrijpend lezen |
.91' |
.85* |
technisch lezen |
.98" |
.99" |
intelligentie |
.88' |
.86» |
leesfrequentie strips |
.88' |
.90» |
leesfrequentie boeken |
.81« |
.86' |
leesfrequentie ondertitels |
.91' |
.87' |
kijkfrequentie |
.96' |
.95' |
|
Berekend volgens "KR-20-methode, ""halverings- methode en 'Cronbachs alfa. |
3 Resultaten
3.1 Voorspelling van technisch lezen Bij de voorspelling van technisch lezen werden voor groep 4 en 6 afzonderlijke hiërarchische multiple regressie-analyses uitgevoerd. In een eerste stap werden de achtergrondkenmerken sociaal milieu, geslacht en intelligentie als voorspellers gebruikt. Daarna werden in een tweede stap de variabelen die betrekking had- den op het mediagebruik van kinderen aan de eerste set van voorspellers toegevoegd. Op deze wijze kon worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, het mediagedrag een additio- nele bijdrage leverde aan de voorspelling van leesvaardigheid.
In de eerste stap verklaarden de achter- grondkenmerken 5% van de variantie in tech- nische leesvaardigheid van groep 4 (F = 8.47, p < .001) en 1% van de technische leesvaardig- heid van groep 6 (F = 1.51, n.s.). Bij beide groepen leidde de toevoeging van de mediava- riabelen aan de set van voorspellers tot een significante verhoging van de verklaarde variantie. Bij groep 4 voegden de mediavaria- belen 7% aan de verklaarde variantie toe (F = 9.86, p<.001); bij groep 6 werd 10% toege- voegd (F = 14.18, p<.001).
In Tabel 2 staan de uiteindelijke bèta- gewichten die gevonden werden nadat de mediavariabelen aan de achtergrondkenmer- ken waren toegevoegd. De tabel vermeldt behalve de bèta-gewichten gevonden voor de totale populaties van beide groepen, ook de gewichten van een tweetal subgroepen, die gebruikt zijn in een verderop toegepaste dub- bele kruisvalidatie. Uit de betrekkelijk lage multiple correlaties die voor groep 4 (R = .34) |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 126-
Tabel 2 Multiple regressie-voorspelling van technisch lezen in groep 4 en groep 6 |
|
ruwe correlatie met technisch lezen |
D |
subgroepen 1 ßl |
2 ß2 |
Groep 4 |
|
|
|
|
Achlcrgrondkcnmcrkcn:
milieu
geslacht
intelligentie |
.06
.15*** .14*** |
-.04 .08 14** |
-.01 .07 .14* |
-.04 .09 .13* |
Mcdiagcdrag:
leesfrequentie strips leesfrequentie boeken leesfrequentie ondertitels kijkfrequentie |
.06 .12** .00
-.15*** |
.11* .10* .32*** -.46*** |
.13* .12* .22** -.34** |
.09 .09
.40*** -.55*** |
R |
|
.34 |
.31 |
.38 |
R (met gebruik gewichten andere subgroep) |
|
.29 |
.35 |
|
.93 |
Correlatie tussen voorspelde scores uit beide regressie-vergelijkingen toege-
past op de hele groep
Groep 6
Achtergrondkenmerken: |
milieu |
-.03 |
-.08 |
-.07 |
-.08 |
geslacht |
.08* |
-.00 |
.04 |
-.02 |
intelligentie |
.02 |
.00 |
.00 |
.01 |
Mediagedrag: |
|
|
|
|
leesfrequentie strips |
.10** |
.11* |
.14* |
.08 |
leesfrequentie boeken |
.16*** |
.14** |
.14* |
.15* |
leesfrequentie ondertitels |
.13** |
.40*** |
.27** |
.51*** |
kijkfrequentie |
-.05 |
-.42*** |
-.37*** |
-.47*** |
R |
|
.33 |
.30 |
.37 |
R (met gebruik gewichten andere subgroep) |
|
|
.27 |
.33 |
|
Correlatie tussen voorspelde scores uit beide regressie-vergelijkingen toege- .90
past op de hele groep |
Hier zijn de uiteindelijke bèta-gewichten vermeld. Eén, twee en drie asterisken duiden op een significantieni-
veau van resp. 5%, 1% en 0.1%.
en groep 6 (R = .33) werden gevonden, blijkt- evenals uit de reeds eerder vermelde percen- tages verklaarde variantie - dat de technische leesvaardigheid door de gebruikte voorspel- lers slechts matig werd voorspeld. Vooral de achtergrondkenmerken droegen weinig aan de voorspelling van de technische leesvaardig- heid bij. In de uiteindelijk verkregen multiple regressie-oplossing leverde bij groep 4 alleen intelligentie een significante bijdrage aan de voorspelling; bij groep 6 droeg geen enkel achtergrondkenmerk significant aan de voor- spelling bij. |
In beide groepen leverde binnen het blokje van mediavariabelen elke variabele afzonder- lijk een onafhankelijke bijdrage aan de voor- spelling. De frequentie waarmee kinderen thuis strips, boeken en ondertitels lazen, leverde een positieve bijdrage aan de voorspel- ling van technische leesvaardigheid. De fre- quentie waarmee kinderen thuis televisie keken was daarentegen met een negatief |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 127-
gewicht in de multiple regressie-oplossing opgenomen.
Opmerkelijk was dat in de regressie-oplos- sing voor groep 4 aan het lezen van ondertitels een sterk positief gewicht werd toegekend, terwijl deze variabele niet rechtstreeks met technische leesvaardigheid correleerde (r = .00). De verklaring voor dit paradoxale resul- taat moet worden gezocht in het feit dat in de analyse ook de kijkfrequentie als voorspeller was betrokken. De kijkfrequentie en de lees- frequentie van ondertitels vertoonden een hoge onderlinge samenhang, omdat bij de meting van het lezen van ondertitels werd meegewogen hoe vaak naar ondertitelde pro- gramma's werd gekeken. In de regressie-ana- lyse werd de onderlinge afhankelijkheid tus- sen de twee voorspellers opgeheven, omdat daarin de onafhankelijke bijdrage van elke voorspeller tot uitdrukking kwam. Doordat de component kijkfrequentie in de analyse uit de leesfrequentie van ondertitels werd uitge- partialiseerd, kon de aldus gezuiverde maat voor de leesfrequentie van ondertitels alsnog een positieve bijdrage aan de voorspelling van technische leesvaardigheid leveren. Technisch gesproken functioneerde de kijkfrequentie in de analyse als een suppressorvariabele, die als effect had dat de component kijkfrequentie in de variantie van de leesfrequentie van onderti- tels werd onderdrukt (Tabachnick & Fidell, 1989)3.
Om een indicatie te krijgen van de stabiliteit van de gevonden regressie-oplossingen werd een dubbele kruisvalidatie uitgevoerd". De resultaten van deze validatie staan vermeld in Tabel 2. De voor beide groepen gevonden regressie-oplossingen waren redelijk stabiel. Bij beide groepen waren de per subgroep gevonden R's die met gebruikmaking van de gewichten van de andere subgroep werden vastgesteld, slechts enkele punten lager dan de R's die oorspronkelijk per subgroep werden gevonden. De correlaties tussen de voorspelde scores uit beide regressievergelijkingen toege- past op de gehele groep bedroegen voor de groepen 4 en 6 resp. .93 en .90. De per sub- groep gevonden regressiegewichten voor de voorspellers fluctueerden weinig, zij het dat de gewichten van de leesfrequentie van strips en boeken bij subgroep 2 net te laag uitvielen om significant te zijn. |
Amerikaans onderzoek deed vermoeden dat de leesvaardigheid in het bijzonder bij veel-kijkende kinderen uit hogere sociale milieus en bij de meest intelligente kinderen relatief laag zou uitvallen. Om deze veronder- stelling te toetsen werden extra multiple regressie-analyses uitgevoerd, waarbij na de oorspronkelijke twee blokken van voorspel- lers (achtergrondkenmerken en mediagedrag) een 'interactieblok' werd toegevoegd. Dit interactieblok bestond uit de produkttermen van sociaal milieu en intelligentie met de kijk- frequentie. Op deze wijze kon worden nage- gaan of de interacties bovenop de eerder inge- voerde voorspellers een significante bijdrage aan de voorspelling leverden (Jaccard, Turrisi & Wan, 1990). De ingevoerde produkttermen bleken niet tot een significante verhoging van de verklaarde variantie te leiden. Het nega- tieve verband tussen de kijkfrequentie en het technisch lezen was dus bij kinderen met een hoge intelligentie en kinderen uit hoge sociale milieus niet sterker dan bij andere kinderen.
Om vast te stellen of de gevonden resultaten mogelijk werden vertekend door de globale milieu-indicator die wij hebben gebruikt, heb- ben we de regressie-analyses herhaald voor alleen die kinderen waarvan een individuele milieu-indicatie bekend was (N = 592). Dit leidde ertoe dat het relatieve belang van sociaal milieu bij de voorspelling toenam (ten koste van de voorspeller intelligentie). De regressiegewichten voor de verschillende mediagedragingen veranderden echter nau- welijks. Onze conclusies omtrent de voorspel- lende waarde van het mediagedrag gelden dus ongeacht de maat die voor de controlevariable sociaal milieu wordt gebruikt.
3.2 Voorspelling van begrijpend lezen Ook bij de voorspelling van begrijpend lezen werd voor beide groepen een hiërarchische multiple regressie-analyse uitgevoerd. In deze analyses werd behalve voor de achtergrond- kenmerken sociaal milieu, geslacht en intelli- gentie ook gecontroleerd voor technische lees- vaardigheid. Technisch lezen vormt een noodzakelijke doch onvoldoende voorwaarde voor begrijpend lezen (LaBerge & Samuels, 1974; Lesgold & Perfetti, 1978). Door in de analyse ook voor technisch lezen te corrigeren werd voor het vinden van een additionele bijdrage van het mediagedrag aan de voor- spelling een extra drempel opgeworpen.,
In de eerste stap verklaarden de achter- grondkenmerken in beide groepen 18% van de variantie van begrijpend lezen (F(groep 4) = 37.83, p < .001; F(groep 6) = 35.82, p < .001). |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 128-
De toevoeging van technisch lezen leverde een significante additionele bijdrage aan de voor- spelling. In groep 4 steeg de verklaarde varian- tie met 24% (F = 198.95, p < .001), en in groep 6 met 12% (F = 81.63, p<.001). Toevoeging van het blok met mediagedragingen droeg in groep 4 niet meer significant aan de voorspel- ling bij (F = 2.16, n.s.). In groep 6 leverde het mediagedrag wel een significante additionele bijdrage aan de voorspelling van het begrij- pend lezen; het voegde 5% aan de verklaarde variantie toe (F = 11.48, p<.001). |
Het begrijpend lezen liet zich op basis van de gebruikte predictoren aanzienlijk beter |
Tabel 3 Multiple regressie-voorspelling van begrijpend lezen in groep 4 en groep 6
ruwe correlatie
met begrijpend
lezen
Groep 4 |
milieu
geslacht
intelligentie |
.22**» .17*** .36*** |
.11** .07 .26** |
.12*
.10
.21*** |
.11* .03
.32*** |
Technisch lezen |
.56*** |
.47*** |
.50*** |
.44*** |
Mediagedrag:
leesfrequentie strips leesfrequentie boeken leesfrequentie ondertitels kijkfrequentie |
-.03 .09* -.10** -.24*** |
-.02 .06 .08 -.16* |
-.01 .05 .03 -.09 |
-.04 .07 .14 -.24* |
R |
|
.65 |
.64 |
.67 |
R (met gebruik gewichten andere groep) |
|
|
.62 |
.65 |
Correlatie tussen voorspelde scores uit beide regressie-vergelijkingen toege- past op de hele groep |
|
.97 |
Groep 6 |
|
|
|
|
Achtergrondkenmerken:
milieu
geslacht
intelligentie |
.27*** .14*** .37*** |
.15*** .02
.27*** |
.18** -.03 .22*** |
.12* .07
.31*** |
Technisch lezen |
.34*** |
.27*** |
.27*** |
.27*** |
Mediagedrag:
leesfrequentie strips leesfrequentie boeken leesfrequentie ondertitels kijkfrequentie |
.10* .21*** -.10* -.28*** |
.11** .14*** .14* -.32*** |
.07, .09 .16* -.37*** |
.13* .17** .13* -.29** |
R |
|
.60 |
.59 |
.62 |
R (met gebruik gewichten andere groep) |
|
|
.57 |
.59
« |
|
Correlatie tussen voorspelde scores uit beide regressie-vergelijkingen toege- .96
past op de hele groep ^
Hier zijn de uiteindelijke bèta-gewichten vermeld. Eén, twee en drie asterisken duiden op een sifnificantieni-
veau van resp. 5%, 1% en 0.1%.
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 129-
voorspellen dan technisch lezen. Bij groep 4 was de multiple correlatie .65 en bij groep 6 .60. Inspectie van Tabel 3, waarin de uiteinde- lijk gevonden regressiegewichten staan opge- nomen, wijst uit dat in beide groepen sociaal milieu, intelligentie en technische leesvaardig- heid een significante positieve bijdrage aan de voorspelling van begrijpend lezen leverden. Technisch lezen leverde bij groep 4 een aan- zienlijk hogere bijdrage aan de voorspelling dan bij groep 6.
Hoewel het blokje van mediavariabelen als geheel bij groep 4 niet significant aan de voor- spelhng bijdroeg, kwam in de uiteindelijke regressie-oplossing de kijkfrequentie met een significant negatief gewicht naar voren. Bij groep 6 leverde daarentegen elk van de media- variabelen een significante bijdrage aan de voorspelling van begrijpend lezen. De leesfre- quenties voor strips, boeken en ondertitels droegen positief aan de voorspelling bij. De kijkfrequentie was opnieuw een negatieve voorspeller.
Ook in deze analyses functioneerde de kijk- frequentie als suppressorvariabele voor de leesfrequentie van ondertitels. Het lezen van ondertitels had in beide groepen een positief bèta-gewicht, terwijl de ruwe correlaties met begrijpend lezen hier zelfs negatief waren.
De dubbele kruisvalidatie werd bij deze multiple regressie-analyses goed doorstaan (zie Tabel 3). De nieuwe multiple correlaties (met gewichten van de andere subgroep) ver- schilden per subgroep weinig van de oor- spronkelijke. De correlaties tussen de voor- spelde scores uit beide regressievergelijkingen toegepast op de gehele groep waren hoog (r(groep 4) = .97; r(groep 6) = .96). De in de twee subgroepen gevonden regressiegewich- ten wezen alle in dezelfde richting en vertoon- den slechts geringe fluctuaties. Bij groep 4 was de kijkfrequentie echter bij slechts één sub- groep significant; bij groep 6 deed dit zich voor bij de leesfrequentie voor strips en boeken.
Om vast te stellen of de regressie-oplossin- gen beïnvloed werden door de gebruikte glo- bale milieu-indicator hebben we de analyses weer herhaald voor de deelgroep van kinderen waarvoor een individuele milieu-indicatie bekend was (N = 592). Voor zowel groep 4 als groep 6 werd een oplossing verkregen die op één uitzondering na nagenoeg identiek was aan de oorspronkelijke oplossing. De uitzon- dering betrof groep 4. Bij deze groep viel de kijkfrequentie, die reeds in de oorspronkelijke oplossing een instabiele voorspeller bleek te zijn, als significante voorspeller weg. |
Van de verwachte differentiële invloed van intelligentie en sociaal milieu op het verband tussen televisie en leesvaardigheid was ook hier geen sprake. In een extra analyse leverden na de achtergrondkenmerken en het mediage- drag de interactietermen van milieu en intelli- gentie met kijkfrequentie geen significante additionele bijdrage aan de voorspelling van begrijpend lezen.
4 Discussie
Ons onderzoek suggereert dat het mediage- drag dat kinderen thuis aan de dag leggen van belang is voor de ontwikkeling van zowel de technische leesvaardigheid als het begrijpend lezen. Zelfs na controle voor achtergrondken- merken, die blijkens eerder onderzoek de lees- vaardigheid in belangrijke mate bepalen, leverde het mediagedrag een significante bij- drage aan de voorspelling. De studie geeft aan dat met name de technische leesvaardigheid duidelijk van het mediagedrag afhankelijk is. Bij beide onderzochte groepen verklaarde het mediagebruik thuis een groter deel van de variantie in technische leesvaardigheid dan de achtergrondkenmerken. Voor het begrijpend lezen bleek het mediagedrag bij groep 4 echter van ondergeschikt belang. Dit is begrijpelijk omdat deze leeftijdsgroep nauwelijks in staat is zelfstandig begrijpend te lezen, en nog volop doende is het technisch lezen onder de knie te krijgen. De invloed van het mediagebruik op het begrijpend lezen werd eerst zichtbaar bij de kinderen uit groep 6, een leeftijdsgroep waarbij het technisch lezen grotendeels geautomatiseerd is en het begrijpend lezen voorop staat.
Conform de verwachting en in overeen- stemming met de resultaten van eerder onder- zoek bleek het thuis lezen van boeken een positieve bijdrage aan de voorspelling van technisch lezen te leveren. Boeken lezen in de vrije tijd bleek ook van belang voor begrijpen^d lezen, zij het dat dit alleen waarneembaar was bij groep 6.
Onze verwachting was, hoewel er geen eer- der onderzoek was waarop we ons konden beroepen, dat het lezen van stripverhalen met name de technische leesvaardigheid zou bevorderen. Het lezen van strips bleek inder- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 130-
daad een positieve bijdrage aan de technische leesvaardigheid te leveren. Maar tegen de ver- wachting in bleek het lezen van strips, althans bij groep 6, ook voor het begrijpend lezen van belang. We gingen ervan uit dat een gunstig effect van strips beperkt zou blijven tot de technische leesvaardigheid, omdat ons inziens stripboeken geen oefening in het lezen van samenhangende teksten bieden. Mogelijk hebben we strips op dit punt onderschat. Wel- iswaar staan de teksten in stripboeken objec- tief gezien op zichzelf Dit neemt echter niet weg dat zij door kinderen toch als samenhan- gend kunnen worden ervaren, omdat elke nieuwe tekst op basis van de voorkennis uit eerdere teksten en beelden wordt geïnterpre- teerd. De positieve bijdrage die het lezen van strips aan de voorspelling van de leesvaardig- heid leverde was echter niet groot, en bij subgroepen die in het kader van de kruisvali- datie werden gevormd niet altijd significant. Maar ook al leveren strips geen grote bijdrage aan de leesvaardigheid, ons onderzoek rekent op zijn minst af met de sombere verwachting dat strips de leesvaardigheid schaden.
In overeenstemming met de aan Ameri- kaans onderzoek ontleende verwachting, bleek de frequentie waarmee kinderen thuis televisie kijken een negatieve bijdrage aan de voorspelling van de leesvaardigheid te leveren, zij het dat voor begrijpend lezen die negatieve bijdrage beperkt bleef tot groep 6. Tegelijker- tijd veronderstelden we echter dat in de Nederlandse situatie het lezen van ondertitels de leesvaardigheid juist zou bevorderen, een kwestie die nog niet eerder was onderzocht. Ook deze hypothese werd in ons onderzoek ondersteund: na uitpartialisatie van de kijk- frequentie was de leesfrequentie van onderti- tels positief met de leesvaardigheid verbon- den. Blijkbaar heeft het televisie kijken tegelijkertijd zowel een positieve als een nega- tieve invloed op de leesvaardigheid. Enerzijds biedt de televisie gelegenheid tot oefening van de leesvaardigheid via de vele ondertitels die op het scherm te zien zijn, hetgeen de leesvaar- digheid kan bevorderen. Tegelijkertijd lijkt het televisie kijken langs andere wegen de ontwikkeling van de leesvaardigheid te hinde- ren. Welke mechanismen hierbij in het geding zijn wordt in het huidige onderzoek niet dui- delijk. Het is mogelijk dat de televisie negatief op de leesvaardigheid uitwerkt, omdat kin- deren onder invloed van de tijd besteed aan de televisie minder tijd uittrekken voor lezen en andere cognitief stimulerende activiteiten die de leesvaardigheid kunnen bevorderen. Daar- naast kan de televisie de leesvaardigheid hin- deren omdat de televisie tot passieve informa- tieverwerkingsgewoonten leidt die naar het lezen gegeneraliseerd worden. |
Met nadruk zij opgemerkt dat het huidige onderzoek een exploratief karakter heeft. Ons onderzoek geeft alleen uitsluitsel over de cor- relatieve verbanden die tussen het mediage- bruik thuis en de leesvaardigheid bestaan, zonder dat duidelijk wordt hoe deze verban- den causaal geïnterpreteerd mogen worden. Zo hoeft onze bevinding dat het lezen van boeken en strips een positieve bijdrage aan de voorspelling van de leesvaardigheid levert, niet per se te betekenen dat lezen in de vrije tijd de leesvaardigheid ten goede komt. Ook een omgekeerde duiding is mogelijk, namelijk dat een goede leesvaardigheid het lezen in de vrije tijd bevordert. Ook de bevinding dat de kij- kfrequentie negatief en het lezen van onderti- tels positief aan de voorspelling van leesvaar- digheid bijdragen, kan op meerdere manieren worden uitgelegd. In plaats van de oorzaak bij het kijkgedrag te zoeken, kan men ook stellen dat goede lezers minder televisie kijken, maar als zij televisie kijken eerder geneigd zijn de ondertitels tot zich te nemen.
De hier gepresenteerde gegevens zijn ont- leend aan de eerste datagolf uit een panelstu- die die bij dezelfde kinderen één en twee jaar na dato zal worden herhaald. Zodra we de beschikking hebben over de gegevens uit de tweede en derde datagolf, kan de causale rich- ting van de gevonden verbanden worden vast- gesteld. Daarbij behoeven de causale pijlen niet noodzakelijk slechts in één richting te wijzen. Het is zeer wel denkbaar dat er tussen het mediagedrag en de leesvaardigheid een wederzijdse causale relatie bestaat, waarbij enerzijds het mediagedrag van invloed is op de leesvaardigheid en anderzijds de leesvaardig- heid bepalend is voor het lees- en kijkgedrag thuis.
Noten
1. In onze studie wordt, ook alis woordenschat een belangrijke, zo niet de belangrijkste voorspeller (Aamoutse & Van Leeuwe, 1988) van begrijpend lezen, niet gecontroleerd voor woordenschat. Ons inziens is het kennen van de betekenis van woorden een integraal onderdeel van het proces |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 131-
van begrijpend lezen, een deelvaardigheid die wel van begrijpend lezen kan worden onder- scheiden maar niet gescheiden. Dit komt onder meer tot uitdrukking in het feit dat een deel van de items in de door ons gebruikte toets voor begrijpend lezen rechtstreeks woordenschat meet. Bij onderzoek naar het relatieve belang van deelvaardigheden die bij begrijpend lezen aan de orde zijn, heeft het zin de woordenschat in de set van voorspellers op te nemen. In de onder- havige studie, waarin het erom gaat begrijpend lezen uit externe factoren (mediagedragingen) te voorspellen, zou een controle voor woorden- schat echter betekenen dat aan het begrijpend lezen variantie wordt onttrokken die er wezen- lijk deel van uitmaakt.
2. Bij de keuze van de maat voor intelligentie spelen analoge problemen als in noot 1 geschetst. Geko- zen is voor een niet-verbale intelligentiemaat, omdat verbale intelligentiematen vaak praktisch hetzelfde meten als maten voor begrijpend lezen (Aarnoutse & Van Leeuwe, 1988). Controle voor verbale intelligentie zou inhouden dat van de te voorspellen variabele begrijpend lezen weinig tot niets overblijft.
3. Het suppressor-effect wordt ook zichtbaar als men de correlatie van de leesfrequentie van ondertitels met technische leesvaardigheid onder constanthouding van de kijkfrequentie uitre- kent. Dit levert een partiële correlatie van .24 op.
4. Hiertoe werden de groepen 4 en 6 'at random' in twee helften opgesplitst. Per subgroep werd een nieuwe regressie-analyse uitgevoerd. Vervolgens werden de bij subgroep 1 gevonden regressiege- wichten aan subgroep 2 toegekend en vice versa, waarna opnieuw per subgroep de correlatie tus- sen de voorspelde en de geobserveerde waarden van de afhankelijke variabele werd uitgerekend. De mate waarin deze 'kruiscorrelaties' verschil- den van de eerder voor elke subgroep gevonden multiple correlaties gaf een eerste indicatie van de stabiliteit van de voorspelling. Vervolgens werden twee regressie-analyses voor de hele groep uitgevoerd waarbij de regressiegewichten van elke subgroep werden gebruikt om de scores op de afhankelijke variabele van de totale groep te voorspellen. Dit leverde twee sets van voor- spelde scores op; de correlatie daartussen gaf een tweede indicatie van de stabiliteit van de voor- spelling (Kerlinger & Pedhazur, 1973).
Literatuur
Aarnoutse, C. A. J. & J. F. J. van Leeuwe, Het belang van technisch lezen, woordenschat en ruimtelijke intelligentie voor begrijpend lezen. Pedagogische Studiën, 1988,65,49-59. |
Anderson, R. C., P. T. Wilson & L. G. Fielding, Growth in reading and how children spend their time outside of school. Reading Research Quar- terly, 1988,23,285-303.
Beentjes, J. W. J. & T. H. A. van der Voort, Televi- sion's impact on children's reading skills: A review of research. Reading Research Quarterly, 1988,2i, 389-413.
Burg, C. van der & S. van Campen, Kijk-lezen: Stripverhalen in het basisonderwijs. Tilburg: Zwijsen, 1983.
Brus, B. Th. & M. J. M. Voeten, Eén-Minuut-Test, vorm A en B. Verantwoording en handleiding. Nijmegen: Berkhout, 1973.
Chall, J. S., Stages of reading development. New York: McGraw-Hill, 1983.
CITO, Begrijpend lezen leerjaar 3,4 en 5 basisonder- wijs. Arnhem: CITO, 1981.
Gates, A. I., Sex differences in reading ability. In: A. R. Binter, J. J. Diabal & L. K. Kise (Eds.) Readings on reading. Scranton, Pennsylvania: International Textbook Company, 1969.
Jaccard, J., R. Turrisi, & C. K. Wan, Interaction effects in multiple regression. Newbury Park, London, New Delhi: Sage, 1990.
Jencks, C., Inequality: A reassessment of the effects of family and schooling in America. New York: Basic Books, 1972.
Jong, H. T. de & G. A. van Veldhuizen, Deelname- cijfers jongens-meisjes speciaal onderwijs: Eind- rapport. Haren: RION, 1984.
Kerlinger, F. N. & E. J. Pedhazur, Multiple regres- sion in behavioral research. New York: Holt, Rinehart & Winston, 1973.
Koolstra, C. M., Televisie en leesgedrag: Een cau- saal-correlatieve studie. (Interim-rapport over de vooronderzoeken en de eerste datagolf). Sectie Kind & Media, RUL, 1990.
LaBerge, D. & S. J. Samuels, Toward a theory of automatic Information processing in reading. Cognitive Psychology, 1974,6,293-323.
Lesgold, A. M. & C. A. Perfetti, Interactive pro- cesses in reading comprehension. Discourse Pro- cesses, 1978,1,323-336.
Noordman, L. G. M., P. A. T. M. Eling & A. J. W. M. Thomassen, Een overzicht van het lezen als psychologisch proces. In: A. J. W. M. Thomas- sen, L. G. M. Noordman & P. A. T. M. Eling (Eds.) Het leesproces. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.
Raven, J. C., J. H. Court & J. Raven, Manual for Raven's Progressive Matrices. London: H. K. Lewis & Co. Ltd., 1988.
Rombouts, Fr. S., Beeldromans. In: Katholieke encyclopedie voor opvoeding en onderwijs, deel I. 's-Gravenhage: Pax, 1950.
Tabachnick, B. G. & L. S. Fidell, Using multivariate statistics (2nd ed.). New York: Harper & Row Publishers Inc., 1989. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 132-
Verhoeven, L. T. W., Handleiding 'Lees en begrijp 2'. Toets voor begrijpend lezen. Arnhem: CITO, 1980.
Vooijs, M. W., T. H. A. van der Voort & J. W. J. Beentjes, De geschiktheid van verschillende typen vragen om de kijktijd en leestijd van kin- deren te meten. Massacommunicatie, 1987, 15, 65-80.
Voort, T. H. A. van der. Televisie en lezen. Amster- dam/Llsse: Swets & Zeitlinger, 1989.
Walberg, H. J. (& S. Tsai, Reading achievement and diminishing returns to time. Journal of Educatio- nal Psychology, 1984, 76,442-451.
Wermke, J., Wozu Comics gut sind?! Kronberg: Scriptor Verlag, 1976.
Wertham, F., Seduction of the innocent. New York: Holt, Rinehart & Winston, 1954.
Wijnstra, J. M., Balans van het taalonderwijs aan het einde van de basisschool. (PPON-brochure nr. 2). Arnhem: CITO, 1990. |
Curricula vilae
C. M. Koolstra (1954) studeerde psychologie (1989) en is thans als onderzoeker aan het NWO-project 'Televisie en leesgedrag' verbonden aan de PAW- sectie Kind & Media van de Rijksuniversiteit Leiden.
T. H. A. van der Koorr (1942) studeerde psychologie (1971) en is thans als hoogleraar in de studie van Kind & Media verbonden aan de gelijknamige sectie van de Rijksuniversiteit Leiden.
M. W. Kowy^ (1955) studeerde pedagogiek (1981) en is thans als universitair docent verbonden aan de sectie Kind & Media van de Rijksuniversiteit Lei- den. Promoveerde in 1986 op het proefschrift 'Kri- tisch TV kijken: Een curriculumstudie'.
Adres: Sectie Kind & Media, Rijksuniversiteit Lei- den, Wassenaarseweg 52, 2333 AK Leiden. |
Manuscript aanvaard 15-1-'91
Summary
Koolstra, C. M., T. H. A. van der Voort & M. W. Vooijs. 'Out-of-school use of the media as a predictor of
reading comprehension and decoding.' Pedagogische Studiën, 1991,68,114-124.
This study explored the impact of leisure reading and watching television on the development of reading skills
among Dutch children in Grades 2 (N = 505) and 4 (N = 515). Controlled for IQ, gender and parental
educational level, multiple regression analysis showed that the frequencies with which children read books and
comics at home contributed positively to the prediction of both decoding (grade 2 and 4) and reading
comprehension (grade 4). Although the reading of subtitles in television programs appeared to add positively
to the prediction of decoding skills, viewing frequency was negatively related to reading skills. Apparently, the
stimulatory effect of reading subtitles is being annulled because watching television, through other mecha-
nisms, hinders the development of children's reading skills.
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 133-
Verbeterden de loopbanen in het voortgezet onderwijs van
meisjes door de Mammoetwet of door veranderingen in het
gezin?*
J. DRONKERS**
Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam
Samenvatting
Vroeger onderzoek toonde aan dat de toename in arbeidsmarktdeelname van vrouwen, co- educatie of de tweede feministische golf geen afdoende verklaring vormen voor het ver- dwijnen van onderwijsachterstanden van vrouwen sinds de jaren vijftig. In dit artikel worden vier andere verklaringen voor dit verdwijnen getoetst: afname in gezinsgrootte, verandering van machtsbalans tussen mannen en vrouwen in het gezin, afname van het belang van geslacht-specifieke schooltypen en de toegenomen meritocratisering. Deze ver- klaringen worden getoetst met behulp van landelijke longitudinale data van school- loopbanen in het lager en voortgezet onderwijs van twee generaties leerlingen: de eerste, geboren rond 1953 die het pre-mammoetwet onderwijs volgde; de tweede, geboren rond 1965 die het mammoetwet onderwijs kreeg. De schoolloopbanen van mannelijke en vrouwelijke leerlingen worden afzonderlijk geanalyseerd met HO MALS en LIS REL. De verklaringen van een verandering in de machtsbalans tussen mannen en vrouwen en de afname in gezinsgrootte worden gedeeltelijk gesteund door de uitkomsten. De verklaringen van afname van geslachtspecifieke schooltypen en toegenomen meritocratisering worden niet door de resultaten gesteund.
Een eerdere en uitgebreidere versie van dit arti- kel werd gepresenteerd op het Congres Vrou- wen/Mannen, Sociaal-Wetenschappelijke Stu- diedagen 1990, op 19 en 20 april 1990 te Amsterdam.
' Met dank aan R. Luijkx (KUB) en de deelnemers aan het staf colloquium van het Postdoctoraal Instituut voor de Sociale Wetenschap te Amsterdam. |
1 Inleiding
In de loop van enkele decennia is de achter- stand in het bereikte onderwijsniveau van meisjes, vergeleken met dat van jongens, bijna zo goed als verdwenen. Deze inhaalbeweging begon aan het eind van de jaren vijftig in het lager onderwijs en ze heeft thans het eind van het secundair onderwijs bereikt. Eerst verdwe- nen de verschillen in de lagere schoolpresta- ties, vervolgens verdween de achterstand in het advies, daarna de achterstand in de eerste fase voortgezet onderwijs, etc. Men kan deze 'golf goed zien indien men de schoolloopba- nen van de opeenvolgende generaties van leer- lingen sinds de Tweede Wereldoorlog naast elkaar legt. Er is dus geen sprake van een vaste leeftijd, waarop een onderwijsvoorsprong van meisjes verandert in een onderwijsvoorsprong van jongens (vgl. De Waal, 1989, pp. 68-73).
Deze gelijkheid in bereikt onderwijsniveau door meisjes en jongens betekent echter ook niet dat de geslachtsvoorkeuren voor verschil- lende studierichtingen, vakkenpakketten, e.d. verdwenen zijn. Het tegengestelde is juist het geval (Sociaal en Cultureel Rapport, 1988, p. 435). Er is dus zowel sprake van het verdwij- nen van achterstand van meisjes in bereikt onderwijsniveau (zgn. verticale verschillen) als van het instandblijven van verschillende keuzepatronen bij jongens en meisjes (zgn. horizontale verschillen).
De oorzaken van het verdwijnen van de verticale verschillen zijn niet erg duidelijk, vooral als men zich daarbij concentreert op het begin van het inlopen van onderwijsach- terstand door meisjes op de lagere school aan het eind van de jaren vijftig en de vroege jaren zestig. Het tot nu toe uitgevoerde onderzoek laat zien dat een aantal populaire verklaringen voor het verdwijnen van de verticale verschil- len niet door onderzoek gesteund worden. Deze populaire maar empirisch niet correcte verklaringen zijn op zijn best bruikbaar als bijkomende factoren nadat het inlopen van de onderwijsachterstand reeds was begonnen. Eerst moet dan nog uitgezocht worden of deze populaire verklaringen niet uitsluitend gevol- |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 125-138 Pedagogische Studiën 125
-ocr page 134-
gen zijn van dit inlopen van de onderwijs- achterstand door meisjes.
Zo kunnen veranderingen in arbeidsmarkt- deelname door vrouwen het inlopen van de onderwijsachterstand niet verklaren. De arbeidsmarktdeelname door (bijna) volwas- sen vrouwen veranderde gedurende de jaren vijftig en zestig nauwelijks terwijl in die zelfde periode een begin werd gemaakt met het inlo- pen van de onderwijsachterstand van minder- jarige meisjes. De dochters konden dus niet door de groeiende arbeidsmarktdeelname van hun moeders of vrouwelijke verwanten gesti- muleerd worden in hun schoolprestaties. Bovendien heeft Dronkers (1987) laten zien dat het buitenshuis werken door moeders geen positief of negatief effect heeft op de school- prestaties van hun kinderen'.
Ook het verdwijnen van jongens- en meis- jesscholen in het lager en voortgezet onderwijs in de jaren vijftig en zestig verklaart niet het inlopen van de verticale verschillen, omdat de verschillen in schoolloopbanen van meisjes op toenmalige gemengde scholen en die op toen- malige meisjesscholen niet groot waren en bovendien niet in het voordeel van gemengde scholen, na controle voor de relevante leer- ling- en schoolkenmerken (Dronkers, 1989a).
Een andere veel gebruikte verklaring is de tweede feministische golf, die in de late jaren zestig opkwam. Echter, de eerste verbeterin- gen in de schoolloopbanen van meisjes begon- nen reeds in de late jaren vijftig. Bakker, Dronkers en Schijf (1982) vonden dat school- prestaties aan het eind van de lagere school in 1959 in de Stad Groningen reeds gelijk waren, in tegenstelling tot 1952 (Meesters, Dronkers & Schijf, 1983).
Naast deze populaire maar onjuist gebleken verklaringen zijn er vier andere die in dit artikel op hun kracht worden onderzocht.
Een eerste mogelijke oorzaak voor het inlo- pen van deze achterstand is wel de snelle afname van de gezinsgrootte (Dronkers, 1989b, p. 8). Middelen, hetzij financiële, hetzij culturele of sociale, moeten in een groter gezin over een groter aantal kinderen (en dus broers) verdeeld worden en meisjes lopen dan de kans een geringer deel te verkrijgen van- wege het grotere aantal broers dat voorrang krijgt. In kleinere gezinnen zijn er daarom per meisje meer middelen beschikbaar en zijn er bovendien minder broers die voorrang kun- nen krijgen. |
Ten tweede is het mogelijk dat als gevolg van moderniseringsprocessen, de machtsba- lans tussen mannen en vrouwen binnen gezin- nen gelijker geworden is, waardoor de meisjes betere onderwijskansen ten opzichte van hun broers kregen. Indien dit juist is zouden moe- ders meer invloed hebben verworven op de schoolloopbaan van hun kinderen en met name die van hun dochters ten koste van de invloed van de vaders. Deze machtsbalans- verklaring voor het inlopen van de onderwijs- achterstand door meisjes is niet correct, indien het effect van de moeder is toegenomen op zowel de onderwijsloopbanen van de dochters als op die van de zonen. In dat laatste geval is de machtsbalans tussen mannen en vrouwen binnen gezinnen wel gelijker geworden, maar verklaart dit niet het inlopen van de onder- wijsachterstand door meisjes, omdat jongens en meisjes allebei profiteren van de machts- balansverandering.
Ten derde is het verdwijnen van de MMS en de opkomst van de HAVO als gevolg van de Mammoetwet een mogelijke verklaring van de verbetering van de onderwijskansen van meisjes, omdat zo het aantal geslacht-speci- fieke schooltypen is verkleind.
Ten vierde is reeds uit eerdere analyses gebleken dat de Mammoetwet de mate van meritocratie in de selectie aan het eind van het lager en in het begin van het voortgezet onder- wijs heeft vergroot, als gevolg van de veran- derde positie van het advies van de onderwij- zer en de invoering van brugklassen en scholengemeenschappen. Het is mogelijk dat meisjes van de met meritocratie samenhan- gende terugdringing van ascriptie (selectie op grond van min of meer aangeboren eigen- schappen zoals geslacht en ouderlijk milieu in plaats van verworven eigenschappen) meer geprofiteerd hebben dan jongens.
Deze vier verklaringen (gezinsgrootte, machtsbalans tussen mannen en vrouwen; verdwijnen geslacht-specifieke schooltypen; meritocratie) voor de ingelopen verticale ver- schillen in schoolloopbanen kunnen getoetst worden door de schoolloopbanen van ^ver- schillende generaties leerlingen te vergelijken.
In dit artikel worden dus de veranderingen in schoolloopbanen (schoolprestaties, advies, keuze aan het begin van het voortgezet onder- wijs, niveau na 5 jaar voortgezet onderwijs) van jongens en meisjes afzonderlijk en de effecten van de relevante onafhankelijke |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 135-
variabelen (beroep en opleiding van vader en moeder, etc.) geanalyseerd aan de hand van longitudinale gegevens van twee generaties leerlingen. De eerste generatie (het zgn. Van Jaar tot Jaar cohort) werd rond 1953 geboren en volgde nog het pre-Mammoetonderwijs, de tweede generatie (het zgn. SMVO cohort) werd rond 1965 geboren en volgde Mammoet- onderwijs. Het artikel is een vervolg van oudere analyses van loopbanen in het voortge- zet onderwijs door Faasse, Bakker, Dronkers en Schijf (1987), Willemse (1987), Bosma, Dronkers en Hagenaars (1989) en Dronkers en Bosma (1990)2. jj, jit artikel worden echter nationale steekproeven gebruikt in plaats van de regionale steekproef (Noord-Brabant) die de eerder genoemde auteurs analyseerden. Bovendien richt dit artikel zich expliciet op de verdwenen verschillen tussen de schoolloop- banen van jongens en meisjes en de verklaring van dat verdwijnen. Alleen De Jong (1982) heeft zich reeds eerder met de veranderingen in de schoolloopbaanverschillen tussen meisjes en jongens beziggehouden met natio- nale steekproeven. Zij gebruikte dezelfde cohorten als in dit artikel maar zij kon toen niet verder gaan dan het eind van de lagere school. Daarom kan dit artikel een zinvolle verdere aanvulling vormen op de oudere studies.
Bovendien passen de hier te presenteren analyses in een algemener thema binnen het sociologisch onderzoek, nl. de vraag of de sociale mobiliteit in samenlevingen onder invloed van modernisering, arbeidsmarktont- wikkelingen en onderwijshervormingen toe- neemt. Deze vraag is zeker niet definitief beantwoord, zoals blijkt uit het debat tussen Van Kemenade en Peschar in Socialisme en Democratie (1989) en uit tegengestelde onder- zoeksresultaten (b.v. Peschar (1987) en De Graaf (1989) versus Ganzeboom en De Graaf (1989a;1989b)). Het vaststellen van de oorza- ken van het inlopen van de onderwijsachter- stand door meisjes kan nuttig zijn voor meer inzicht in de oorzaken van de schijnbaar onveranderde ongelijkheid van onderwijskan- sen van kinderen uit verschillende sociale milieus. |
De algemene probleemstelling van dit artikel is de empirische toetsing van de betekenis van veranderingen in het onderwijsstelsel door de Mammoetwet (meritocratisering, afschaffing van geslacht-specifieke schooltypen) en van veranderingen in de gezinsstructuur (gezins- grootte, machtsbalans tussen mannen en vrouwen) voor het inlopen van onderwijsach- terstand door meisjes. Deze algemene pro- bleemstelling wordt met de volgende hypothe- sen aangepakt:
1. Machtsbalansverandering: indien de machtsbalans tussen mannen en vrouwen bin- nen gezinnen gelijker geworden is en indien daardoor moeders meer invloed hebben ver- worven op de schoolloopbaan van hun kin- deren en met name die van hun dochters ten koste van de invloed van de vaders', dan zou alvast één van de volgende hypothesen beves- tigd moeten worden:
A. de effecten van beroep en opleiding van de moeders op de schoolloopbaan van hun dochters zijn sterker in de 1965-generatie dan in de 1953-generatie en deze toename is groter dan die bij jongens. Bovendien is de toename van de effecten van beroep en opleiding van de moeders groter dan de eventuele toename van de effecten van beroep en opleiding van de vaders, zowel wat betreft hun dochters als zonen.
B. de effecten van beroep en opleiding van de vaders op de schoolloopbaan van hun dochters zijn zwakker in de 1965-generatie dan in de 1953-generatie en deze afname is sterker dan die bij jongens. Bovendien is de afname van de effecten van beroep en oplei- ding van de vaders groter dan de eventuele afname van de effecten van beroep en oplei- ding van de moeders, zowel wat betreft hun dochters als zonen.
2. Gezinsgrootte: indien middelen, hetzij financiële, hetzij culturele of sociale, in een groter gezin over een groter aantal kinderen (en dus broers) verdeeld moeten worden en meisjes dan de kans lopen een geringer deel te verkrijgen vanwege het grotere aantal broers dat voorrang krijgt, dan zou de volgende hypothese bevestigd moeten worden:
het effect van gezinsgrootte op de school- loopbaan is in de 1953-generatie voor meisjes sterker dan voor jongens, terwijl dit effect in de 1965-generatie kleiner is en niet meer verschilt tussen jongens en meiSjes.
3. Meritocratie: indien meisjes meer geprofi- teerd hebben dan jongens van de met de Mam- moetwet samenhangende terugdringing van ascriptie (selectie op grond van min of meer aangeboren eigenschappen zoals geslacht en ouderlijk milieu in plaats van verworven eigenschappen), dan zou de volgende hypo- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 136-
these bevestigd moeten worden:
het verschil in de effecten van schooltoetsen en onderwijzersadviezen op de verdere schoolloopbanen van jongens en meisjes dat in de 1953-generatie nog bestond, is in de 1965-gcneratie verdwenen, als gevolg van de grotere rol van schooltoetsen en adviezen van onderwijzers door de Mammoetwet. 4. Vermindering geslacht-specifieke schoolty- pen: indien het verdwijnen van de MMS en de opkomst van de HAVO als gevolg van de Mammoetwet een mogelijke verklaring zijn van de verbetering van de onderwijskansen van meisjes, dan zou de volgende hypothese bevestigd moeten worden:
de MMS (Middelbare Meisjes School) heeft een lagere of gelijkwaardige positie in de onderwijshiërarchie dan de min of meer vergelijkbare HAVO, die door jongens en meisjes bezocht wordt. Het middelbaar beroepsonderwijs na de Mammoetwet heeft een gelijkwaardige of hogere positie in onderwijshiërarchie dan voor de Mammoetwet.
2 Data |
Zoals reeds gezegd, worden in dit artikel twee generaties leerlingen geanalyseerd, het zgn. Van Jaar tot Jaar cohort voor de generatie geboren rond 1953, die nog het pre-Mam- moetonderwijs volgde en het zgn. SMVO cohort voor de generatie geboren rond 1965, die Mammoetonderwijs volgde. In beide gevallen gaat het om nationale steekproeven van lagere-schoolverlaters, die' reeds grote bekendheid hebben (voor Van Jaar tot Jaar: zie Diederen, 1983; voor SMVO: CBS, 1982). Uit het SMVO cohort werd een steekproef getrokken van ongeveer gelijke omvang als de totale populatie van het Van Jaar tot Jaar cohort (2de fase). Uit beide populaties werden de schoolloopbaanvariabelen die min of meer vergelijkbaar zijn, geselecteerd: het geslacht van de leerling; het geboortejaar van de leer- ling aan het eind van de lagere school (indica- tie van het aantal malen doubleren in de lagere school); de urbanisatiegraad van woonge- meente van de leerling bij het eind van de lagere school"; de provincie waarin de leerling bij het eind van de lagere school woont; het beroepsniveau van vader van de leerling tij- dens het begin van het voortgezet onderwijs'; de opleidingsniveaus van de vader en moeder van de leerling tijdens het begin van het voort- gezet onderwijs^; het buitenshuis werken door de moeder van de leerling tijdens het begin van het voortgezet onderwijs''; het aantal kinderen in het gezin waarvan de leerling deel uitmaakt; de schoolprestaties van de leerling aan het eind van de lagere school gemeten met 'objec- tieve' studietoetsen®; het advies van de onder- wijzer over het meest geschikte voortgezet onderwijs voor de leerhng bij het eind van de lagere school'; het door de leerling eerst gevolgde schooltype in het voortgezet onder- wijs'"; het door de leerling hoogst bereikte onderwijsniveau na 5 jaar voortgezet onder- wijs".
Tabel 1 geeft een indruk van de veranderin- gen in een aantal variabelen. Het gedaalde beroepsniveau van de vaders van de generatie 1965 is te wijten aan de toegenomen werkloos- heid en het toegenomen gebruik van sociale
Tabel 1 Gemiddelden op een aantal variabelen, gesplitst per cohort en geslacht
variabelen
generatie 1953 generatie 1965 |
|
man |
vrouw |
man |
vrouw |
beroepsniveau vader |
3,70 |
3,64 |
3,43 |
3,42 |
opleiding vader |
2,06 |
2,03 |
3,08 |
3,02 |
opleiding moeder |
1,62 |
1,59 |
2,20 |
2,31 |
werken moeder |
1,09 |
1,09 |
1,24 |
1,24 |
kindertal |
4,39 |
4,41 |
2,86 |
2,86 |
schoolprestaties |
5,49 |
5,40 |
5,42 |
5,51 |
advies |
2,88 |
2,84 |
3,31 |
3,39 |
keuze |
4,09 |
3,95 |
4,33 |
4,47 |
eindniveau |
♦ 3,82 |
3,49 |
4,51 |
4,69 |
De betekenis van de variabelen kan afgeleid worden uit de noten van deze |
|
paragraaf. |
|
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 137-
zekerheid (bv. wao, bijstand) in het eind van de jaren zeventig. In het midden van de jaren zestig kwam langdurige werkloosheid of het leven van sociale zekerheid nog nauwelijks voor in gezinnen met schoolgaande kinderen (generatie 1953). Het opleidingsniveau van de ouders van de generatie 1965 ligt hoger dan dat van de generatie 1953, waarbij opvalt dat het opleidingsniveau van de vaders sneller stijgt dan dat van de moeders. Het buitenshuis wer- ken door de moeder is toegenomen (15%), terwijl de gezinsgrootte met ruim anderhalf kind is gedaald. De voorsprong van jongens op meisjes in de generatie 1953 ten aanzien van schoolprestaties, advies, keuze en eindniveau is in de generatie 1965 veranderd in een voor- sprong van meisjes op jongens.
3 Analyses 3.1 Inleiding
In de analyses van deze paragraaf, waarin het niveau van de gehele schoolloopbaan en de daarbij behorende veranderingen in de effec- ten van alle onafhankelijke variabelen cen- traal staat, wordt het gebruikelijke school- loopbaanmodel gehanteerd. De variabelen urbanisatiegraad, provincie, beroepsniveau van de vader, de opleidingsniveaus van de ouders, het buitenshuis werken van de moeder en de gezinsgrootte zijn de onafhanklijke variabelen, waartussen geen causale verban- den verondersteld worden. Het geboortejaar (als indicator van zitten blijven in de lagere school), de schoolprestaties, het advies en de keuze vormen achtereenvolgens intermediaire variabelen, die gelijktijdig afhankelijke en onafhankelijke variabelen zijn. Het niveau is de uiteindelijke afhankelijke variabele. Dit is het traditionele schoolloopbaanmodel zoals dat in de onderwijssociologie veel gebruikt wordt. Dit model wordt in Figuur 1 weergege- ven. De causale richting van dit model geeft de veronderstelde verbanden binnen het model aan. |
Het is echter mogelijk dat veranderingen in de onafhankelijke of in bepaalde afhankelijke variabelen, zoals die uit Tabel 1 blijken, ver- antwoordelijk zijn voor het verdwijnen van de onderwijsachterstand van meisjes. Om deze prealabele veronderstelling te toetsen zijn op grond van het causaal model van Figuur 1 twee multivariate regressie-analyses uitgevoerd: de eerste op alle vrouwen uit de twee cohorten en de tweede op alle mannen uit beide cohorten. De vraag hierbij is in hoeverre het cohort waartoe de leerling behoort een effect heeft op de afhankelijke variabelen, ook voor controle voor alle onafhankelijke variabelen.
urbanisatie |
|
|
provincie |
|
|
beroep vader |
geboorte- |
school- advies keuze niveau |
|
jaar |
prestaties |
opleiding vader |
|
|
werken moeder |
|
|
opleiding moeder |
|
|
kindertal |
|
|
|
causale richting
Figuur 1 Het causaal schoolloopbaanmodel |
Tabel 2 De ongestandaardiseerde regressie-coéffi- ciënten van de variabele cohort, afzonderlijk voor mannen en vrouwen na controle voor alle onaflianke- lijke variabelen in het schoolloopbaanmodel |
afhankelijke variabelen |
man |
vrouw |
niveau |
.43 |
.73 |
keuze |
-.10 |
.06* |
advies |
.35 |
.40 |
|
* niet-significante coëfilciënt p < .05 |
Tabel 2 laat duidelijk zien dat er signifi- cante verschillen bestaan tussen de school- loopbanen van jongens en meisjes uit verschil- lende cohorten, ook na controle voor de veranderingen in de relevante onafhankelijke variabelen. Daarbij valt op dat dit effect van het cohort waartoe de leerling behoort sterker is voor meisjes dan voor jongens. Met andere woorden: de bereikte onderwijsniveaus van beide geslachten zijn sterker gestegen dan men zou mogen verwachten op grond van de ver- anderingen in de onafhankelijke variabelen, maar dat van meisjes is nog meer gestegen dan |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 138-
dat van jongens.
In het vervolg van dit artikel wordt het causaal schoolloopbaanmodel geschat met de pc-ver- sie van LISREL 7 (zie verder Saris & Stronk- horst, 1984). Elke LISREL analyse wordt uit- gevoerd over de meisjes- en jongenspopulaties van beide cohorten afzonderlijk, omdat op die manier de gestelde hypothesen getoetst kun- nen worden. LISREL biedt ook de mogelijk- heid te toetsen of effecten binnen een causaal model significant verschillen tussen verschil- lende populaties (in ons geval 4: jongens-1953; meisjes-1953; jongens-1965; meisjes-1965) (Van den Putte, 1989). Met name voor onze hypothesen is dit van belang. Echter, voordat deze LISREL analyses uitgevoerd kunnen worden, moeten de variabelen zoveel mogelijk vergelijkbaar geschaald worden. Dit komt in de volgende subparagraaf aan de orde. |
3.2 HOMALS-schalingen Hoewel uit beide cohorten overeenkomstige variabelen met identieke categorieën zijn gekozen betekent dit niet dat de schaling van deze categorieën in de vier deelpopulaties identiek behoeft te zijn. De plaats van de categorie MMS binnen de categorieën van de variabele eindniveau kan voor de generatie 1953 een andere zijn dan die van de analoge categorie HAVO voor de generatie 1965. Dit verschil kan voortvloeien uit de veranderde positie van de MMS in vergelijking met de HAVO. Hetzelfde geldt voor jongens en meisjes: het LBO kan voor meisjes een andere positie hebben te midden van de overige schooltypen dan het LBO voor jongens. Om dit probleem op te lossen paste ik, in navolging van Vrooman en Dronkers (1986), een speci- fieke variant van multipele correspondentie- analyse toe: HOMALS (Gifi, 1981; Greenacre, 1984)'^. Deze techniek berekent optimale schaalwaarden voor de categorieën van alle variabelen en alle waarnemingseenheden. HOM ALS probeert een metrische weergave te schatten in een laag-dimensionale Euclidische ruimte van alle bivariate samenhangen binnen de data, die nominaal zijn. De resultaten van de HOM ALS kunnen wij gebruiken voor een gedeeltelijke toetsing van onze hypothesen. Een vergelijking van de schaalwaarden van de categorieën in de verschillende populaties maakt het mogelijk vast te stellen in hoeverre veranderingen zich hebben voorgedaan in onderlinge verhouding tussen categorieën.
In Tabel 3 worden de discriminatiematen'^ van alle variabelen in de eerste dimensies uit de HOM ALS analyse per populatie en de eigen- values'" van die eerste dimensies weergegeven.
Tabel 3 laat zien dat de vier eerste dimensies vooral succes in het lager en voortgezet onder- wijs weerspiegelen: schoolprestaties, advies, keuze en niveau hebben de hoogste discrimi- natiematen. Gezien de eigenvalues verklaren deze vier eerste dimensies ook even veel variantie. Deze vier dimensies en de daarbij behorende schaalwaarden van de variabelen kunnen dus goed onderling vergeleken wor- den".
Tabel 3 laat een interessant verschil tussen mannen en vrouwen zien. Het gewicht van het
Tabel 3 De discriminatiemalen van alle variabelen in de eerste dimensie uil de HOM ALS analyses per generatie en geslacht en de eigenvalues van die eerste dimensie
variabelen
generatie 1953 generatie 1965 |
|
vrouw |
man |
vrouw |
man |
geboortejaar |
0,07 |
0,13 |
0,08 |
0,20. |
urbanisatie |
0,07 |
0,07 |
0,03 |
0,02 |
provincie |
0,06 |
0,04 |
0,02 |
0,03 |
beroepsniveau vader |
0,37 |
0,35 |
0,30 |
0,38 |
opleiding vader |
0,43 |
0,36 |
0,37 |
0,40 |
opleiding moeder |
0,31 |
0,25 |
0,28 |
0,28 |
werken moeder |
0,00 |
0,01 |
0,02 |
0,01 |
kindertal |
0,05 |
0,06 |
0,04 |
0,07 |
schoolprestaties |
0,56 |
0,59 |
0,54 |
0,53 |
advies |
0,67 |
0,66 |
0,67 |
0,71 |
keuze |
" 0,69 |
0,67 |
0,70 |
0,73 |
niveau |
0,62 |
0,60 |
0,66 |
0,65 |
eigenvalue |
0,33 |
0,31 |
0,31 |
0,33 |
|
|
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 139-
beroepsniveau van de vader in de generatie 1953 is nog gelijk maar in de generatie 1965 is het groter bij mannelijke leerlingen dan bij vrouwelijke. Laatstgenoemden hebben dus minder last (of voordeel) van het beroep van hun vader gekregen bij hun succes in het lager en voortgezet onderwijs. Vrouwelijke leerlin- gen uit de generatie 1953 hadden wel meer voordeel (of last) van het opleidingsniveau van hun ouders dan mannelijke. Dit verschil is in de generatie 1965 verdwenen. Hoewel de resultaten van Tabel 3 slechts een eerste toet- sing van onze hypothesen zijn, geven ze wel een indicatie. Er lijkt gedeeltelijk sprake van een machtsbalansverandering. De gewichten van de opleiding en het werken van de moeder voor succes in het lager en voortgezet onder- wijs zijn niet groter voor de generatie 1965 dan voor de generatie 1953, wat in strijd is met deze hypothese. Het afgenomen gewicht van het beroepsniveau van de vader bij vrouwen uit de generatie 1965 wijst daarentegen wel op een zekere vermindering van het machtsoverwicht van de vader, en dus op een bevestiging van deze hypothese. De gezinsgrootte-hypoüicsc wordt niet bevestigd gezien de kleine en sta- biele gewichten van kindertal bij beide genera- ties en geslachten. Ook de meritocratie-hypo- these wordt niet door deze resultaten gesteund. Juist in de generatie 1965 lijkt de gelijkheid in gewichten die nog in de generatie 1953 bestond, verbroken ten gunste van een groter gewicht voor mannelijke leerhngen.
In Tabel 4 worden de gestandaardiseerde schaalwaarden, die de optimale schaling van de categorieën binnen de eerste dimensie aan- gegeven", van de variabele niveau na vijf jaar voortgezet onderwijs getoond. De verschillen in schaalwaarden per generatie en geslacht geven een beeld in hoeverre de relatieve ver- houdingen tussen de categorieën van de varia- belen zijn veranderd overeenkomstig de hypothesen. |
Tabel 4 laat interessante verschuivingen in de relatieve positie van de verschillende onder- wijstypen zien. De relatief lage positie van het lager beroepsonderwijs is voor vrouwelijke leerlingen uit de generatie 1965 licht verbeterd in vergelijking met de positie van het lager beroepsonderwijs voor mannelijke leerlingen. De positie van de MAVO (generatie 1965) is in vergelijking met die van de MULO voor beide geslachten sterk verslechterd, maar wel het sterkst voor de vrouwelijke leerlingen. De hoge positie van de MMS in de generatie 1953 bij vrouwelijke leerlingen is in de generatie 1965 gedaald tot die van de HAVO voor beide geslachten. Al deze resultaten lijken in strijd met de vermindering van geslacht-specifieke schooliypen-hypolh&st ter verklaring van het inlopen van de onderwijsachterstand door meisjes. Opvallend is de snelle daling van de positie van het middelbaar beroepsonderwijs voor de vrouwelijke leerlingen in de generatie 1965 vergeleken met die in de generatie 1953. Blijkbaar heeft het middelbaar beroepsonder- wijs met zijn vele geslacht-specifieke studie- richtingen in zijn korte varianten zich ontwik- keld tot een voor vrouwelijke leerlingen minder succesvol schooltype. Dit laatste lijkt ook in strijd met de vermindering van de geslacht-specifieke schooltypen-hypothese. Tenslotte is de relatieve positie van het VWO in de generatie 1965 voor vrouwelijke leerlin- gen hoger dan die van hun vrouwelijke leerlin- gen uit de generatie 1953, terwijl die voor de mannelijke leerhngen in beide generaties nau- welijks verschilt. Alleen dit resultaat betekent steun aan de vermindering geslacht-specifieke schooltypen-hypothese. |
Tabel 4 De gestandaardiseerde schaalwaarden van de variabele niveau na vijf jaar voortgezet onderwijs per generatie en geslacht
generatie 1953 generatie 1965 |
categorieën |
vrouw |
man |
vrouw |
man |
lager onderwijs |
-0,24 |
-0,24 |
-0,30 |
-0,32 |
voortgezet lager onderwijs |
-0,08 |
-0,07 |
- |
- |
lager beroepsonderwijs |
-0,47 |
-0,53 |
-0,38 |
-0,51 |
mulo/mavo |
0,08 |
0,12 |
-0,16 |
-0,06 |
mms/havo |
0,40 |
0,21 |
0,25 |
0,24 |
middelbaar beroepsonderwijs |
0,03 |
0,01 |
-0,24 |
-0,03 |
vhmo/vwo |
0,53 |
0,60 |
0,64 |
0,60 |
|
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 140-
Tabel 5 De vrij geschalte gestandaardiseerde effecten in het schoolloopbaanmo-
del, gesplitst per cohort en geslacht, alsmede de verklaarde varianties en
indicatoren voor de mate van het passen van het analyse model
effecten
generatie 1953 generatie 1965 |
|
man |
vrouw |
man |
vrouw |
urbanisatie-jaar |
-.03* |
-.12 |
.00* |
.06 |
urbanisatie-prestatie |
.07 |
.05* |
.06 |
.06 |
provincie-jaar |
-.07 |
.03* |
-.01* |
-.01* |
provincie-prestatie |
.06 |
.05* |
.09 |
.12 |
beroep vader-jaar |
.00* |
.02 |
.07 |
.08 |
beroep vader-prestatie |
.17 |
.11 |
.10 |
.07 |
beroep vader-advies |
.09 |
.09 |
.12 |
.07 |
beroep vader-keuze |
.01* |
.08 |
.05 |
.02* |
beroep vader-niveau |
.06 |
.05 |
.08 |
.02* |
opleiding vader-jaar |
.07 |
.06* |
.10 |
-.01* |
opleiding vader-prestatie |
.08 |
.14 |
.08 |
.11 |
opleiding vader-advies |
.04* |
.07 |
.09 |
.09 |
opleiding vader-keuze |
.08 |
.09 |
.04 |
.07 |
opleiding vader-niveau |
.01* |
.04* |
.00* |
.08 |
opleiding moeder-jaar |
.03* |
.05* |
.03 |
.08 |
opleiding moeder-prestatie |
.04* |
.08 |
.12 |
.12 |
opleiding moeder-advies |
.05 |
.07 |
.04 |
.06 |
opleiding moeder-keuze |
.06 |
.03* |
.03* |
.02* |
opleiding moeder-niveau |
.04* |
.08 |
.05 |
.05 |
werken moeder-jaar |
-.03* |
-.03* |
-.06 |
.04* |
werken moeder-advies |
.03* |
.00 |
.05 |
.01* |
werken moeder-niveau |
.00* |
-.05 |
-.04 |
.00* |
kindertal-jaar |
.05* |
.11 |
-.02* |
.01* |
kindertal-prestatie |
.08 |
.04* |
.08 |
.03* |
kindertal-advies |
.08 |
.02* |
.06 |
.05 |
kindertal-keuze |
.03* |
.07 |
-.01* |
.00* |
jaar-prestatie |
.17 |
.12 |
.17 |
.02* |
jaar-advies |
.12 |
.09 |
.10 |
.03* |
jaar-keuze |
.04 |
.04 |
.07 |
.03 |
jaar-niveau |
.04 |
.07 |
.09 |
.06 |
prestatie-advies |
.57 |
.60 |
.53 |
.55 |
prestatie-keuze |
.25 |
.23 |
.15 |
.19 |
prestatie-niveau |
.14 |
.19 |
.15 |
.16 |
advies-keuze |
.49 |
.49 |
.66 |
.62 |
advies-niveau |
.27 |
.24 |
.20 |
.24 |
keuze-niveau |
.34 |
.31 |
.40 |
.37 |
R2 jaar |
.01 |
.03 |
.03 |
.02 |
prestaties |
.13 |
.11 |
.13 |
.108 |
advies |
.46 |
.48 |
.44 |
.39 |
keuze |
.54 |
.57 |
.68 |
.62 |
niveau |
.51 |
.53 |
.56 |
.55 |
|
Chi2 = 29.1; Vrijheidsgraden = 36;P = 79; Wortel gemiddelde residu = .01. *
= niet-significante coëfïiciënt (p<.05). Onderstreepte effecten verschillen
niet tussen de vier deelpopulaties. Vet gedrukte coëfficiënten hebben grote
gestandaardiseerde residuen in een LISREL model met gelijke effecten in de
vier deelpopulaties.
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 141-
3.3 LIS REL analyses
De gestandaardiseerde schaalwaarden ge- bruik ik om vier correlatie matrices met een zo hoog mogelijke eigenvalue op de eerste dimen- sie 'schoolsucces' te berekenen teneinde met behulp daarvan de LISREL analyses uit te voeren.
Het doel van de eerst reeks LISREL ana- lyses is het vaststellen van het schoolloop- baanmodel dat goed bij de data van de vier deelpopulaties past. Effecten die in geen van de vier deelpopulaties significant waren zijn in de LISREL analyses op nul gezet, maar de overige effecten zijn vrij gelaten. Het resultaat van deze eerste reeks LISREL analyses is in Tabel 5 weergegeven. Bij de interpretatie van de coëfficiënten dient bedacht te worden dat de variabelen zodanig herschaald zijn met behulp van de HOMALS-procedure dat bij alle de hoogste waarde een positieve betekenis heeft voor een succesvolle schoolloopbaan. Hoewel verleidelijk, is het heel gevaarlijk om met het blote oog vast te stellen of deze gestan- daardiseerde effecten significant van elkaar verschillen. LISREL kent een wiskundige procedure die in staat stelt de significantie van de verschillen tussen de coëfficiënten vast te stellen. Men kan namelijk bepaalde beperkin- gen, die voortvloeien uit de hypothesen, aan het model opleggen en berekenen in hoeverre deze beperkingen passen bij de data. De beste indicator van deze mate van passing is de chi^. Door de chi^ van een model met beperkingen te vergelijken met de chi^ van een model zon- der beperkingen heeft men een scherpe indica- tor van de mate waarin de beperkingen (en dus de hypothesen) overeenstemmen met de data. De eerste beperking die ik in de volgende LISREL analyse toepas, veronderstelt dat alle effecten tussen de vier deelpopulaties niet sig- nificant verschillen. Voor de hypothesen bete- kent deze beperking dat ze geen van alle goed zijn, want alle hypothesen veronderstellen veranderde effecten. De chi^ van dit model met gelijke effecten is 270.0 bij 144 vrijheidsgra- den. Dit model past slecht bij de data (p < .001) en het verschil met het model met vrije coëffi- ciënten (Tabel 5) is significant (chi2 = 240.9; df=108; p<.001). De volgende stap is met behulp van deze wiskundige procedure van LISREL vaststellen welke effecten significant tussen de vier deelpopulaties verschillen. Allereerst heb ik alle effecten die in drie deel- populaties grote gestandaardiseerde residuen (een groot residu geeft aan dat het verschil tussen de opgelegde beperking en de data aanzienlijk is) kennen, vrij gelaten. Dit leidde tot een verbetering van de chi^ (195.7) bij 126 vrijheidsgraden maar de mate van het passen bij de data was nog steeds slecht (p < .001) en het verschil met het model met de vrije coëffi- ciënten is nog steeds significant (chi2= 166.6; df = 90; p < .001). Vervolgens heb ik alle effec- ten met grote gestandaardiseerde residuen in twee deelpopulaties vrijgelaten. Dit leidt tot een verdere verbetering van de chi^ (95.9) die bij 84 vrijheidsgraden een redelijke mate van passing oplevert (p =. 18). Het verschil met het model met de vrije coëfficiënten is echter nog te groot om dit model te accepteren (chi^ = 86.8; df=48; p<.005). Tenslotte heb ik daarom ook alle effecten met grote residuen in één deelpopulatie vrijgelaten. De chi^ wordt 57.1 bij 54 vrijheidsgraden (p = .36), waarbij het verschil met het model met vrije coëfficiën- ten (chi2 = 28.0; df= 18; p> .05) niet meer sig- nificant is. In Tabel 5 is aangegeven welke effecten tussen de vier deelpopulaties niet ver- schillen (onderstreepte relaties) en welke coëf- ficiënten grote residuen hebben in het model met de gelijke effecten (vet gedrukte coëfficiënten). |
Met deze informatie van Tabel 5 kunnen de eerder geformuleerde hypothesen bevestigd of verworpen worden.
1. Mach tshalans verandering De effecten van het al dan niet werken van de moeder zijn overeenkomstig de machtsbalans- verandering-hypothese bij de meisjes in de generatie 1965 iets positiever dan in de genera- tie 1953 (jaar: van -.03 naar -I- .04; niveau: van -.05 naar .00), terwijl bij de jongens deze effecten eerder meer negatief worden (jaar: van -.03 naar -.06; niveau: van .00 naar -.04). De sterkte van deze effecten is echter in de vier deelpopulaties gering. De effecten van de opleiding van de moeder veranderen niet over- eenkomstig de machtsbalansverandering-ver- klaring. Weliswaar is het effect van de oplei- ding van de moeder in de generatie 1965 in een enkel geval wat groter dan in generatie 1953, maar in dat geval doet dit verschijnsel zich bij beide geslachten even sterk voor. De meeste effecten verschillen echter niet of niet systema- tisch tussen de vier deelpopulaties.
Een soortgelijk verschijnsel zien wij bij de verschillen tussen de effecten van het beroep van de vader en van de opleiding van de vader. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 142-
In een enkel geval is dat effect kleiner voor de generatie 1965 in vergelijking met de generatie 1953 (beroep vader-prestatie; opleiding vader- keuze), maar dit verschijnsel treedt bij beide geslachten even sterk op. Bovendien zijn de meeste effecten van vaders beroep op de schoolloopbaan van de jongens van de genera- tie 1965 juist sterker dan die van de generatie 1953, maar zijn de overeenkomstige effecten van vaders beroep op de schoolloopbaan van de meisjes van de generatie 1965 juist zwakker dan die van de generatie 1953. Hoewel deze ontwikkeling niet direct in de machtsbalans- verandering-verklaring verondersteld wordt, ondersteunt deze ontwikkeling de machtsba- lans-verklaring wel gedeeltelijk. Uit deze resultaten blijkt dat meisjes zich in jongere generatie meer aan de invloed van de vader weten te onttrekken: vader is minder domi- nant geworden, overeenkomstig de machtsba- lansverandering-verklaring. Echter, dit lijkt vergezeld te worden door een toenemende invloed van de vader op de zonen in de jongste generatie, wat niet door de machtsbalansver- andering-verklaring verondersteld wordt. De meeste effecten van de opleiding van de vader verschillen niet of niet systematisch tussen de deelpopulaties.
Samenvattend: de empirische steun aan een machtsbalansverandering tussen volwassen mannen en vrouwen ter verklaring van de verdwenen onderwijsachterstand van meisjes is in de resultaten van Tabel 5 niet groot en nogal ambivalent.
2. Gezinsgrootte
Het effect van gezinsgrootte op de schoolloop- baan is in de generatie 1953 slechts in twee van de vier gevallen groter dan dat bij jongens uit dezelfde generatie (jaar; keuze). In de twee andere gevallen is het effect van gezinsgrootte juist groter bij jongens. Bovendien gaat het in die laatstgenoemde gevallen juist om effecten op belangrijke beslispunten in de schoolloop- baan (prestatie; advies). Het effect van gezins- grootte op jaar is overeenkomstig de hypo- these in de generatie 1965 lager en deze verlaging is voor jongens minder groot (.07) dan bij meisjes (.10), overeenkomstig de gezinsgrootte-verklaring. Ook bij keuze zien wij een minder sterke verlaging bij jongens (.04) dan bij meisjes (.07). De effecten van gezinsgrootte op prestatie en advies zijn ech- ter, in strijd met de gezinsgrootte-verklaring, niet lager in de generatie 1965 dan in de genera- tie 1953. |
Samenvattend: de empirische steun aan een verandering van de gezinsgrootte ter verkla- ring van de verdwenen onderwijsachterstand van meisjes is in de resultaten van Tabel 5 wel aanwezig, maar niet erg krachtig en zeker niet eenduidig.
3. Meritocratie
Er zijn twee duidelijk toegenomen effecten die erop wijzen dat de Mammoetwet een merito- cratiserend effect heeft gehad: de effecten van advies op keuze en van keuze op niveau liggen in de generatie 1965 duidelijk hoger dan die in de generatie 1953. Echter de toename ver- schilt, in strijd met de meritocratie-verklaring, nauwelijks voor jongens en meisjes (resp. .17 versus .13 en .06 versus .06). Bovendien zijn drie effecten in de vier deelpopulaties gelijk, wat ook in strijd is met de meritocratie-verkla- ring. Ten slotte neemt één effect nog af (pres- tatie op advies) en doet dat voor beide geslach- ten even sterk (resp. .04 en .05).
Samenvattend: de empirische steun aan een gegroeide meritocratie, o.a. als gevolg van de Mammoetwet, ter verklaring van de verdwe- nen onderwijsachterstand van meisjes is in de resultaten van Tabel 5 afwezig.
4 Discussie
In Figuur 2 zijn de resultaten van de gemaakte analyses kort samengevat.
Het resultaat lijkt voor de machtsbalansve- ranfiferwg-hypothese positief. Het is echter niet de toegenomen invloed van de kenmerken van de moeder op de schoolloopbanen van haar dochters die het verdwijnen van hun onderwijsachterstand verklaart, maar juist de afgenomen invloed van de kenmerken van de vader op de schoolloopbanen van met name zijn dochters. Met andere woorden: niet het toenemen van de macht van de moeder maar het afnemen van de macht van de vader in het gezin kan een correcte verklaring zijn voor het inlopen van de onderwijsachterstand van meisjes. Het is echter opvallend dat -deze machtsafname zich lijkt te beperken tot de vaderlijke invloed op zijn dochters. De vader- lijke invloed op de schoolloopbaan van zijn zonen neemt in het geheel niet af, eerder het tegendeel. Dit laatste resultaat ondermijnt een volledige omhelzing van de machtsbalansve- randering-hypothese omdat deze geen verkla- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 143-
Hypothese
Machtsbalansverandering
Moeders meer invloed
Vaders minder invloed
Gezinsgrootte afname
Meritocratie
Geslacht-specifieke schooltypen
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
- +
+ = bevestiging van hypothese; - = verwerping van hypothese; n.v.t. = geen
toetsing van hypothese
Figuur 2 Samenvatting van de resultaten, uitgesplitst per hypothese
ring lijkt te kunnen geven voor het constante effect van de vaderlijke kenmerken op de schoolloopbaan van zijn zonen.
Het resultaat is voor de gezinsgrootte- hypothese gemengd. De verandering in effec- ten is overeenkomstig de hypothese, maar de betekenis van de variabele gezinsgrootte in de schoolloopbaan van meisjes en jongens is kleinen constant.
Het resultaat is voor de meritocratie-hypo- these negatief. De analyses tonen inderdaad aan dat de Mammoetwet geleid heeft tot een meritocratisering van de schoolse selectie- processen, maar de analyses laten ook duide- lijk zien dat dit voor jongens en meisjes niet verschilde en dus niet het inlopen van de onderwijsachterstand door meisjes kan verklaren.
Het resultaat is voor de geslacht-specifieke schooltypen hypothese hoofdzakelijk negatief. Op één ondersteunend resultaat na wijzen de uitkomsten niet op een versterking van de positie van de niet-geslacht-specifieke school- typen in vergelijking met de geslacht-speci- fieke typen.
Al met al zijn de resultaten van dit artikel negatief. Twee hypothesen die het inlopen van de onderwijsachterstand door meisjes zouden kunnen verklaren moeten verworpen worden. Ook zij kunnen evenals nog steeds populaire in de inleiding genoemde verklaringen niet de toets van de empirische kritiek doorstaan. Alleen de verklaring van een veranderde machtsbalans binnen het gezin, gemeten met de afgenomen invloed van de vaders op de schoolloopbaan van hun dochters, wordt door de resultaten ondersteund. Ook een ver- minderd effect van de gezinsgrootte kan bijge- dragen hebben tot een vermindering van de onderwijsachterstand van meisjes. |
Betwijfeld moet echter worden of deze twee verklaringen voldoende kracht hebben om het nu nog steeds stijgend opleidingsniveau van meisjes afdoende te verklaren. Mogelijk moet de verklaring niet gezocht worden in de veran- dering van allerlei externe effecten op de schoolloopbaan van meisjes (arbeidsmarkt- deelname, jongens- en meisjesscholen, tweede feministische golf, geslacht-specifieke oplei- dingen, meritocratisering) maar in een veran- dering van onderdelen van de rol van de vrouw in de moderne samenleving. Deze ver- andering in de vrouwenrol kan wellicht het best omschreven worden als de aanvaarding van de opvatting dat het volgen van zoveel mogelijk onderwijs vrouwen niet behoefde af te houden van hun primaire vrouwelijke taken: de feitelijke zorg voor het huishouden en de private sfeer die nog steeds rust bij de vrouwelijke partner (Sociaal en Cultureel Rapport, 1988, p. 468 e.V.). Toen deze ideolo- gische barrière verdween, waren er geen andere materiële belemmeringen meer voor vrouwen om veel onderwijs te volgen overeen- komstig hun mogelijkheden". Wel vloeien uit de zorg voor het huishouden en de private sfeer door de vrouw voorwaarden voort met betrekking tot de richting van het gevolgde onderwijs. Die richting moet aansluiten bij de mogelijkheden die de zorg voor het huishou- den en de private sfeer bieden. Dit leidt tot een bepaalde voorkeur voor studierichtingen, vakkenpakketten, e.d. die nauwelijks kan afwijken van traditionele voorkeuren.
Samenvattend: niet de verandering van allerlei externe effecten op de schoolloopbaan van meisjes maar de herdefiniëring van de vrouwenrol op het punt van het nut van het onderwijs voor het uitoefenen van de vrouwe- lijke taken in het huishouden en de private sfeer zou zowel het verdwijnen van de verticale als het instandhouden van de horizontale onderwijsverschillen goed kunnen verklaren. Uiteraard moet deze verklaring nog op een mij |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 144-
nog onbekende wijze getoetst worden'".
Noten
1. Hier Ican tegenin gebracht worden dat weliswaar de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen in de betrokken periode niet is toegenomen maar dat wel het niveau van door hen bezette banen is gestegen. Met name het aantal vrouwelijke employees en de aantallen vrouwen werkzaam in de beroepstakken vakspecialisten en administra- tieve beroepen zijn in deze periode toegenomen (zie Berends & Boelmans-Kleinjan, 1979: p. 98). Deze niveaustijging zou de dochters gestimu- leerd kunnen hebben om onderwijs te gaan zien als een ook voor hen nuttige investering. Boven- dien toonde Dronkers (1987) aan dat het niveau van het werk dat de moeder buitenshuis verricht een positief effect heeft op de schoolloopbaan van haar kinderen. Hij vond echter geen verschil- lend effect van het niveau van moeders baan op haar zoon of dochter. Dit blijft echter een nog nader uit te zoeken mogelijkheid.
2. Bakker en Schouten (1990) presenteerden een vergelijking van drie generaties leerlingen (gebo- ren rond 1953, 1965 en 1971), wat een verdere verbetering van de reeds gemaakte vergelijkin- gen van schoolloopbanen is. Hun conclusies wijken niet af van die van de genoemde oudere studies, of het moest zijn dat het bereikte onder- wijsniveau van meisjes in de jongste generatie nog hoger is dan dat van jongens. Bakker en Schouten onderzoeken in hun artikel niet de verandering in de interactie tussen geslacht en andere schoolloopbaanvariabelen, iets wat in dit artikel juist centraal staat. Bovendien beschik- ken zij over iets minder onafhankelijke variabelen.
3. Het is te gemakkelijk om te zeggen dat de veran- dering van de machtsbalans in het gezin veel subtieler toe gaat dan hier wordt verondersteld en dat derhalve de gestelde hypothese niet getoetst kan worden. Maar indien deze machts- balansverandering zo subtiel is dat de effecten van kenmerken van ouders op de schoolloopba- nen van hun kinderen onveranderd zijn, is een mogelijke machtsbalansverandering een niet relevante verklaring voor de verbetering van de onderwijskansen van meisjes geworden, omdat dan niet duidelijk is via welke relevante proces- sen de machtsbalansverandering de schoolloop- banen van jongens en meisjes heeft beïnvloed.
4. Er zijn 7 categorieën: grote steden; middelgrote steden 50.000-100.000 inwoners; middelgrote steden 30.000-50.000 inwoners; kleine steden; plattelandsstadjes; verstedelijkt platteland; platteland. |
5. De CBS sociaal-milieu-indeling: geen of onbe- kend; ongeschoolde arbeider; geschoolde arbei- der; lager employés; zelfstandige middenstand; zelfstandige boeren en tuinders; middelbare employés; hogere employés en vrije beroepen.
6. Ingedeeld op grond van de CBS Standaard Onderwijs Indeling: lagere school of vglo, al dan niet aangevuld met cursussen; lager beroepson- derwijs; ulo of mulo; middelbaar beroepsonder- wijs; mms of vhmo; hoger beroepsonderwijs; wetenschappelijk onderwijs.
7. Alleen huishouden heeft een score I; buitenshuis werken heeft een score 2.
8. Beide ingedeeld in een overeenkomstig gestan- daardiseerde schaal met normaal verdeling.
9. Vijf categorieën vglo; lbo; ulo of mavo; mms of havo; vhmo of vwo.
10. De volgende categorieën zijn gebruikt: geen voortgezet onderwijs; vglo; lbo; ulo of mavo; mms of havo; vhmo of vwo. Voor de leerlingen in het SMVO cohort is dit bepaald op grond van het gekozen type in het tweede leerjaar. Indien dan nog combinatie-klassen voorkwamen, is de leer- ling gecodeerd overeenkomstig het hoogste type in die combinatie.
11. Er zijn 7 categorieën: lagere school; vglo; lbo; ulo of mavo; mms of havo; mbo; vhmo of vwo. Leerlingen zijn gecodeerd op grond van hun hoogste diploma. Indien de leeriing na 5 jaar nog voortgezet onderwijs volgt, is hij of zij op dat niveau gecodeerd.
12. Diegenen die menen dat hier een onnodige tech- niekendoos wordt opengetrokken, wil ik erop wijzen dat deze methode door de Franse socio- loog Bourdieu gebruikt wordt om zijn 'champ' vast te stellen.
13. Discriminatiemaat is de item-totaal correlatie van de variabele met de betrokken dimensie in het kwadraat.
14. Eigenvalue van de dimensie is het percentage van de totale variantie verklaard door die dimensie.
15. De tweede dimensies uit deze vier HOM ALS analyses waren minder duidelijk. Tot op zekere hoogte werden in deze tweede dimensies middel- matig presterende leerlingen geplaatst tegenover goed of slecht presterende leerlingen. Dat maakte deze tweede dimensies vanuit mijn pro- bleemstelling niet interessant. Derhalve heb ik daarmee niet verder gewerkt.
16. Gestandaardiseerde schaalwaarden in plaats van de meer gebruikelijke ongestandaardiseerde schaalwaarden omdat de eerstgenoemde gecor- rigeerd worden voor de relatieve omvang van de categorie. HOMALS neigt slecht gevulde cate- gorieën een extreme ongestandaardiseerde schaalwaarde te geven, ten dele op grond van hun slechte vulling.
17. Dit belang van de ideologische barrière voor meisjes kan dan ook het verschil verklaren tussen het snelle inlopen van onderwijsachterstand door meisjes en de blijvende kloof tussen de onderwijskansen van kinderen uit verschillende sociale milieus. Bij meisjes was er alleen de ideo- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 145-
logische barrière die hen scheidde van de jongens, bij kinderen uit de lagere sociale milieus bleven ook na het opruimen van de ideologische barrière (onderwijs is niet voor ons soort men- sen) nog steeds de materiële, culturele en biologi- sche hindernissen tussen hen en de kinderen uit de hogere milieus.
18. Een degelijke herdefiniëring van de vrouwenrol begon reeds in de jaren vijftig, zowel in de confessionele pedagogiek (Perquin, de plei- dooien voor co-educatie) als in het recht (afschaffing ontslag ambtenares bij huwelijk; handelingbekwaamheid van de gehuwde vrouw). Deze ideologische verandering gebeurde onder invloed van de Tweede Wereld- oorlog, toen vrouwen meer dan gebruikelijk taken buiten het huishouden en de private sfeer op zich kregen. Daar kwam bij dat met de groei van de welvaart kennis van de fysieke zorg voor huishouden en de private leefsfeer minder nodig werd omdat de produkten van die fysieke zorg steeds gemakkelijker en goedkoper bereid kon- den worden met huishoudmachines of buitens- huis gekocht konden worden. Ten slotte ging door de verwetenschappelijking van de samenle- ving cultureel kapitaal, verworven door het onderwijs, een steeds belangrijker rol spelen, ook in het handhaven van het huishouden en de private leefsfeer (voor een meer evenwichtige relatie met partner(s); voor de goede opvoeding kinderen, die steeds langer en veeleisender werd; voor de strijd tegen de verbureaucratisering van de zorg van verwanten; nuttige tijdbesteding voor, tijdens en na de periode met zorg voor kinderen; als verzekering tegen calamiteiten als het overlijden van de partner of echtscheiding).
Literatuur
Bakker, B., J. Dronkers & H. Schijf, Veranderin- gen in individuele schoolloopbanen tussen 1959 en 1977 in de stad Groningen. Mens en Maatschappij, 1982,57, 253-266.
Bakker, B. F. M. & S. P. Schouten, Trends in onderwijskansen. Een vergelijking van de over- gang naar het voortgezet onderwijs van de generaties geboren rond 1953, 1965 en 1971, Voorburg: Centraal Bureau voor de Statis- tiek, Paper voor het Congres Vrouwen/Man- nen; Sociaal-Wetenschappelijke Studiedagen 1990.19 en 20 april 1990, Amsterdam.
Berends, A. B. & A. C. Boelmans-Kleinjan, Beroepsarbeid door vrouwen in Nederland, Den Haag: Staatsuitgeverij, 1979.
Bosma, H., J. Dronkers & J. Hagenaars, The consequences of educational reform; changes in educational attainmentprocesses of pupils at secondary schools. The use of the loglinear procedure, Tilburg: Working paper 39, |
Department of sociology, Tilburg Universiteit, Paper presented at the Utrecht-University conference of the I.S.A., research committee Social Stratification and Mobility, 26-29 april 1989.
Centraal Bureau voor de Statistiek, Schoolloop- baan en herkomst van leerlingen bij het voort- gezet onderwijs; cohort 1977, schoolkeuze. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1982.
Diederen, J., De keuze van een beroep. Van jaar tot Jaar Derde fase: Een onderzoek naar de school- en beroepsloopbaan en naar de bete- kenis van beroepsarbeid van jongens en meisjes die in 1965 het lager onderwijs verlieten, Nij- megen: Instituut voor Toegepaste Sociologie, 1983.
Dronkers, J., Een empirisch onderzoek naar de effecten van betaalde beroepsarbeid door vrouwen op de schoolloopbaan van hun kin- deren. Pedagogische Studien, 1987, 64, 277-284.
Dronkers, J., Schoolkenmerken en individuele prestaties. In: P. Vogel, G. Bergenhenegou- wen, H. Kleijer, G. W. Meijnen & A. A. Wes- selingh (Eds.), De school: keuzen en kansen. Onderwijssociologische studies. Muiderberg: Coutinho, 1989a.
Dronkers, J., Veranderingen in samenleving en economie en de groei van de onderwijsdeel- name sinds 1960. Comenius, 1989b, 9, 47-72.
Dronkers, J. & H. Bosma, The consequences of educational reform for the unequal educatio- nal opportunities of children of different social classes in secondary schools. Zeit- schrift für Sozialisationssforschung und Erzie- hungssoziologie, 1990,10, 268-278.
Faasse, J. H., B. Bakker, J. Dronkers & H. Schijf, Voor en na de Mammoet; een vergelij- king van individuele schoolloopbanen in het voortgezet onderwijs in Noord-Brabant voor en na de invoering van de Mammoetwet. Mem en Maatschappij, 1986,61, 75-94.
Ganzeboom, H. B. G. & P. M. de Graaf, Inter- generationele opleidingsmobiliteit in Neder- land van geboortecohorten 1891-1960. Sociale Wetenschappen, 1989a, 32, 263-278.
Ganzeboom, H. B. G. & P. M. de Graaf, Veran- deringen van onderwijskansen in Nederland tussen 1900 en 1980. In: I. Gadourek & J. L. Peschar (Eds.), De open samenleving; sociale veranderingen op het terrein van geloof, huwe- lijk, onderwijs en arbeid in Nederland. Deven- ter: Van Loghum Slaterus, 1989b.
Gifi, A., Nonlinear Multivariate Analysis, Lei- den: Department of Datatheory, University of Leiden, 1981.
Graaf, P. M. de, Inter- en intragenerationele beroepsmobiliteit. Mens en Maatschappij, 1989,64, 384-404. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 146-
Grecnacre, M. J., Theory andappUcation of cor- respondance analysis, New York: Academie Press, 1984.
Jong, U. de, Inequality in school career: gender and class, different prohlems, different solu- tions, Amsterdam: Vrije Universiteit, Paper voor het Xde wereldcongres over de sociolo- gie te Mexico City, augustus 1982.
Meesters, M., J. Dronkers & H. Schijf, Verande- rende onderwijskansen? Een derde voorbeeld en afrondende conclusies. Mens en Maat- schappij, 1983,58, 5-27.
Peschar, J. L., Zo vader-zo zoon, zo moeder-zo dochter? Vergelijkende analyses naar de pro- cessen van statusverwerving en onderwijsmohi- liteit in Nederland. Hongarije en Polen, Lisse: SwetsenZeitlinger, 1987.
Putte, B. van den, Individual and subgroup ana- lysis: jive substantive examples, Amsterdam: Sociometrie Research Foundation, 1989.
Saris, W. E. & L. H. Stronkhorst, Causalmodel- ling in nonexperimental research, Amsterdam: Sociometrie Research Foundation, 1984.
Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en cul- tureel rapport 1988, Alphen aan de Rijn: Sam- som, 1988.
Vrooman, J. C. & J. Dronkers, Changing educa- tional attainment processes: some evidence from the Netherlands. Sociology of Educa- tion, 1986,59,69-78.
Waal, M. S. de. Meisjes: een wereld apart. Een etnografie van meisjes op de middelbare school, Meppel: Boom, 1989. |
Willemse, P., Overleving in de bovenstroom van het voortgezet onderwijs: veranderde milieu- effecten voor jongens en meisjes. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1987,12, 329-343.
Curriculum vilae
J. Dronkers (1945) studeerde sociologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en werd na zijn afstuderen in 1969 wetenschappelijk medewer- ker voor de onderwijsvernieuwing aan de subfa- culteit sociaal-culturele wetenschappen aan de Vrije Universiteit. Hij was van 1973 tot 1976 stafmedewerker van het college van bestuur van de Vrije Universiteit. Hij was van 1976 tot 1986 coördinator van de sectoren 'onderzoek van onderwijs' en 'sociologie' van SISWO. Vanaf 1986 tot 1990 was hij universitair hoofddocent onderwijssociologie aan de Katholieke Univer- siteit Brabant. Vanaf 1990 is hij buitengewoon hoogleraar onderwijskunde (in het bijzonder stratificatie en mobiliteitsvraagstukken) aan de Faculteit der Pedagogische, Andragogische en Onderwijskundige Wetenschappen van de Uni- versiteit van Amsterdam en programmaleider van de groep 'wisselwerking tussen onderwijs en arbeid' van SCO. Ook was hij in 1990-1991 gast- hoogleraar bij het Post-doctoraal Instituut voor de Sociologie aan de Universiteit van Amsterdam.
Adres: J. Dronkers, SCO, Grote Bickersstraat 72,1013 KS Amsterdam. |
Manuscript aanvaard 15-1- '91
Summary
Dronkers, J. 'Did attainment in secondary education of girls improve by educational reform or by changes
in the family structure?' Pedagogische Studiën, 1991,68,125-138.
Earlier research showed that an increase in labor-market participation by women, co-education or the
second feminist wave do not explain the disappearance of the arrears in educational attainment of Dutch
girls since the fifties. Four other explanations of this disappearance are tested: decrease in family-size,
change of the balance of power in family, decrease in one-gender schools and increase of meritocracy.
These explanations are analyzed with national longitudinal data of the primary and secondary school
careers of two cohorts of Dutch pupils: the first, born around 1953 which attended the not-reformed
secondary education; the second, born around 1965 which attended reformed secondary education. Male
and female pupils of both cohorts are separately analyzed with HOMALS and LISREL. The explanations
of the change of balance of power in the family or decrease in family-size are only partially supported. The
explanations of decrease in one-gender schools or increase in meritocracy are not supported by the results.
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 147-
Discussie
Variaties in ontwerpen
Een reactie op "Het koekoeksjong uit het ei van Columbus" van
J. Scheerens
J. F. M. CLAESSEN, Open Universiteit Heerlen N. A. J. LAGERWEIJ, Rijksuniversiteit Utrecht
Inleiding
Het rapport "Schaal en kwaliteit in het basis- onderwijs" van de Projectgroep Schaalver- groting Basisonderwijs blijft de gemoederen bezig houden. Na de publikatie van het rap- port in augustus 1990 is er in de media een stroom van reacties ontstaan van voorstan- ders en tegenstanders. Ook op massaal bezochte discussiebijeenkomsten in Zwolle, Amersfoort, Den Bosch en Rotterdam bleek dat het rapport leidt tot een tweedeling van adhaesie of afwijzing. Voorstanders achten voldoende bewijslast aanwezig om de huidige trend van schaalverkleining van basisscholen te doorbreken en om te buigen naar schaalver- groting. Tegenstanders betogen dat de pro's van schaalvergroting geenszins overtuigend zijn aangetoond en pleiten voor continuering van de huidige situatie. Ook het kamp van de onderwijskundigen geeft een verdeeld veld te zien. Conferenties als "De grensverleggende basisschool" in Eindhoven, "Schaal en kwali- teit in het basisonderwijs, expertise en contra- expertise" op de Flevohof en het symposium van de Vereniging voor Onderwijs Research over "Schaal en kwaliteit in basisonderwijs" laten zien dat in kringen van onderwijskundi- gen de standpunten uiteenlopen. Na een kriti- sche reactie van Creemers en Hoeben in het Tijdschrift voor Onderwijs Research plaatst Scheerens nu in Pedagogische Studiën kantte- keningen bij de onderbouwing van het rapport en de inhoud van de adviezen. |
De verdeeldheid van commentaar is op zichzelf niet verbazingwekkend. Ook in andere wetenschappelijke disciplines is maar hoogst zelden sprake van eenstemmigheid als wetenschappers hun rol van onderzoeker inwisselen voor die van ontwerper van wense- lijk beleid. De praktijk wijst dan in de loop der jaren wel uit welke geleding het uiteindelijk bij het rechte eind heeft gehad. In de discussie over schaalvergroting zal het waarschijnlijk niet veel anders lopen. Met de publikatie van de beleidsnotitie van Staatssecretaris Wallage naar aanleiding van het rapport van de Projectgroep is duidelijk geworden wat de politieke koers voor de toekomst is. Lettend op de inhoud van het regeerakkoord komt dat neer op schaalvergroting waar mogelijk en schaalhandhaving waar bereikbaarheidsover- wegingen dit eisen.
In deze reactie gaan wij in op de opmerkin- gen van Scheerens.
De rationale van de Projectgroep Schaalver- groting Basisonderwijs
In april 1990 kreeg een Projectgroep op ver- zoek van Staatssecretaris Wallage tot taak een nota op te stellen over de gewenste school- grootte van het basisonderwijs. De Project- groep heeft een analyse gemaakt vanuit een drietal verschillende invalshoeken die elk op zich voldoende onderbouwing bieden voor de gedane voorstellen.
De eerste invalshoek regardeert de betaal- baarheid van het basisonderwijs bij het hui- dige, negatieve beleid van schaalverkleining. Sinds 1975 is het aantal leerUngen in het basis- onderwijs met ca. 30 procent gedaald. Deze reductie is niet tot uiting gekomen in vermin- dering van het aantal scholen. Door een com- plex van regelingen en van afspraken bij de komst van de nieuwe basisschool is het schaal- beleid ontgleden aan de handen van de over- heid. Het gevolg is een steeds verder voort- schrijdende schaalverkleining met zware financiële gevolgen. Immers kleine scholen kosten handenvol extra geld: de kosten per |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 139-142 Pedagogische Studiën 139
-ocr page 148-
leerling worden pas lineair vanaf ca. 250 leerlingen. Een leerling op een school met minder dan 50 leerlingen kost de belastingbe- talers ƒ7.200,- per jaar. Telt de school meer dan 300 leerlingen dan stabiliseert zich dit bedrag op ƒ 3.700,-. Hadden we in het begin van de jaren tachtig de opheffingsnormen van het lager onderwijs en kleuteronderwijs bij elkaar gevoegd en daar onverkort aan vastge- houden, dan had dit geresulteerd in een bedrag van enkele honderden miljoenen gul- den die geïnvesteerd hadden kunnen worden in kwaliteitsbevorderende en stimulerende maatregelen. Deze kans hebben politici en beleidsmakers voorbij laten gaan. Bij ongewij- zigd beleid - en het heeft er alle schijn van dat velen vinden dat men in het onderwijs alles maar het beste bij het oude kan laten - zal de schaalverkleining zich onverminderd voort- zetten. De financiering hiervan zal binnen de huidige begroting voor basisonderwijs gevon- den moeten worden. Voor de leden van de Projectgroep was dit onaanvaardbaar.
De tweede lijn in de argumentatie is de onbillijkheid van de huidige verdeling van middelen. Kleine scholen hebben aanmerke- lijk meer geld te besteden dan grote scholen. Een wethouder in een plattelandsgemeente met ca. 2000 leerlingen, verdeeld over ca. 20 scholen, kan beschikken over ca. 12 miljoen gulden. Zijn collega in een meer stedelijk gebied met eveneens 2000 leerlingen, maar nu verspreid over 8 scholen, ontvangt 8 miljoen. Een dergelijke scheefheid van verdeling bij gelijkblijvende doelstellingen valt niet te rechtvaardigen. Voor de leden van de Project- groep leidde dit tot de keuze om de huidige, onrechtvaardige bekostiging van kleine scho- len te vervangen door een stelsel dat alle kinderen evenveel kans op kwaliteit biedt.
De derde lijn in het rapport "Schaal en kwaliteit" ten slotte is die van versterking van het potentieel van basisscholen uit oogpunt van kwaliteitsverbetering. Het is met name deze lijn die door J. Claessen en N. Lagerweij is uitgewerkt. In het kort komt deze lijn op de volgende redenering neer. In het ontwikke- lingsproces van basisscholen is, zoals blijkt uit nogal wat onderzoek, stagnatie opgetreden. Basisscholen ontberen capaciteiten èn voor- zieningen die nodig zijn om hun ontwikkeHng met kracht ter hand te nemen. Versterking van het draagvlak is nodig op een breed aantal fronten. Het is op dit punt waar de beide eerdere hoofdlijnen (onbetaalbaarheid en onbillijkheid) de kwaliteitslijn snijden: schaal- vergroting kan omvangrijke middelen vrijma- ken waarmee de gewenste potentieel verster- kende maatregelen bekostigd kunnen worden. |
Wat zijn de speerpunten voor potentiële ver- sterking van basisscholen waar de Project- groep voor pleit en die financieel binnen hand- bereik liggen, mits we voldoende moed kunnen opbrengen voor een schaalvergro- tingsbeleid? In het rapport gaat men uit van:
- een vrijgestelde directeur, die de school in haar geheel kan leiden, organisatorisch en onderwijskundig;
- de aanwezigheid van een conciërge en een administratieve kracht, die zorg dragen voor ondersteuning van de schoolleiding;
- een basisschool die zorg op maat verleent aan alle leerlingen en de uitstroom naar speciaal onderwijs weet te beperken;
- een school die doet wat de wet vraagt: een ononderbroken schoolloopbaan garande- ren voor alle leerlingen, daarbij zorg dra- gend voor een optimale vorm van indivi- dualiserend onderwijs;
- leerkrachten, die zodanig worden ingezet dat recht wordt gedaan aan hun voorkeu- ren en specialisaties binnen een gericht loopbaanbeleid;
- de aanwezigheid van deskundigheden in het schoolteam die thans nog voornamelijk in het speciaal onderwijs aanwezig zijn;
- een schoolteam dat vanuit een eigen beleid kan samenwerken met andere scholen en met de aanwezige verzorgingsinstellingen;
- een schoolorganisatie met een voldoend vermogen tot aanpassing aan veranderende omstandigheden;
- een schoolteam waarvoor kwaliteitsbewa- king en -verbetering tot de orde van de dag hoort;
- een bevoegd gezag dat competent en beleidsbepalend optreedt;
- een stelsel van leerlingenvervoer en over- blijffaciliteiten zodat een redelijke bereik- baarheid gewaarborgd is.
Deze voorzieningen en kwalificaties vragen wel om een school van een bepaalde grootte. In het rapport wordt een ondergrens aange- houden van 250 leerlingen [acht reguliere jaar- groepen en een aparte groep van leerlingen die om speciale aandacht vragen] en een optimaal aantal van 500 leerlingen [16 groepen met alle kansen voor intra- en interklassikale groepe- ring en twee speciale groepen]. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 149-
Misverstanden in de reacties
Uit de reacties op het rapport - ook in het commentaar van Scheerens - blijkt dat er links en rechts nogal wat misverstanden en onge- fundeerde kritiek leven.
- De projectgroep zou zich niet hebben laten leiden door louter objectieve criteria. Deze reactie is juist en wordt in het rapport ook expliciet vermeld. Het zal duidelijk zijn dat het vraagstuk van de optimale school- grootte niet tot een oplossing te brengen is langs louter empirische of objectieve over- wegingen. Onvermijdelijk spelen op lokaal en nationaal niveau ook normatieve over- wegingen en keuzen een rol.
- Een veel gehoorde opmerking is dat er geen empirische bewijslast voor handen is dat de optimale school meer kwaliteit biedt. Ook deze reactie is juist, zij het met de aanteke- ning dat het ook een onmogelijke eis is! De optimale basisschool met minimaal 250 leerlingen bestaat alleen nog maar op de tekentafel. Empirische bewijsvoering, laat staan garanties, kan men derhalve ook niet vooraf geven. Het stellen van deze empiri- sche bewijslast vooraf zou overigens ook betekenen dat in het Nederlandse onder- wijs nog nauwelijks veranderingen van enige betekenis zouden kunnen plaatsvinden!
- Een ander misverstand is het tempo van invoering. Gesuggereerd werd dat deze tweede mammoetoperatie, maar nu gericht op het basisonderwijs, in enkele jaren vol- tooid zou moeten worden. Deze suggestie is uiteraard onzinnig. Een zorgvuldige invoe- ring met voldoende flankerend beleid is vanzelfsprekend. De nota van de Project- groep vraagt om een keuze ter principale; eerst daarna is een verantwoorde invoe- ringsstrategie aan de orde.
- Een laatste misverstand ten slotte, dat ook in de reactie van Scheerens breed wordt uitgemeten, is de Cito-toets als sleutel in de bewijsvoering. In nogal wat commentaar wordt gesuggereerd dat de Cito-toets het enige fundament zou zijn onder de nota van de Projectgroep. In de optiek van de Pro- jectgroep is de passage over de Cito-toets volstrekt ondergeschikt. Ook zonder Cito- toets blijft de nota dezelfde teneur houden. Ten tijde van het schrijven van de nota waren onderzoekers van het Sociaal Cultu- reel Planbureau bezig met een analyse naar de relatie tussen Cito-scores en een aantal schoolmerken. Dwars tegen alle verwach- tingen in bleek er een beperkt verband te bestaan tussen schoolgrootte en Cito- scores. Dat resultaat is niet verzwegen ondanks alle tekortkomingen van de Cito- toets, die ook Lagerweij en Claessen bekend zijn. |
Variaties in ontwerpen
Terugblikkend op onze betrokkenheid bij het schrijven van de nota en de turbulente discus- sies na het verschijnen ervan, is een aantal zaken duidelijk geworden.
Over de rol van onderwijskundigen als onderzoekers is in de loop der jaren voldoende duidelijk geworden wat de handelingsbreedte is. Onderzoek is onderworpen aan de richt- lijnen van de empirische cyclus. In elke fase is voldoende uitgekristalliseerd wat aan instru- mentatie beschikbaar is en welke criteria in acht moeten worden genomen. Het overschrij- den van die grenzen leidt terecht tot diskwalificatie.
Ten aanzien van de rol van onderwijskun- digen als ontwerpers is veel minder duidelijk wat wel en niet verantwoord is. Een eerste benadering is dat onderwijskundigen zich niet zouden moeten lenen voor een dergelijke ont- werprol waarbij zij de vertrouwde onder- zoeüpaden verlaten. Een dergelijke opvatting wordt door ons niet gedeeld. Het optreden als ontwerper is een even legitieme rol als het optreden als onderzoeker. De praktijk laat dit overigens ook zien waarbij het aan elke onder- wijskundige ter eigen keuze is in welke rol(len) hij of zij zich wil profileren. Ook in het optre- den als ontwerper zijn onderwijskundigen evenwel gebonden aan bepaalde normen en regels. Ontwerpen is net als onderzoek een vak met een bepaalde methodologie, instrumenta- tie en criteria.
Een tweede punt dat scherp naar voren is gekomen in de discussie rondom het rapport van de Projectgroep is het niveau dat als aangrijpingspunt wordt gekozen voor beleids- aanbevelingen. Onderzoek naar kwahteitsbe- vorderende onderwijsfactoren heeft genoeg- zaam duidelijk gemaakt dat - afgezien van de niet te beïnvloeden leerlingkenmerken en de leefomgeving van de leerling - het met name de instructiekenmerken alsmede leerkracht- en klassekenmerken zijn die het leeuwedeel |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 150-
van de verklaarde variantie leveren. Variabelen op het niveau van de school, de schoolorganisatie en het schoolmanagement moeten genoegen nemen met een bescheiden bijdrage. Nogal wat recensenten van het rap- port van de Projectgroep focussen in hun reactie op dit directe instructieniveau en stel- len vast dat in het rapport de instructievaria- belen niet centraal staan. De auteurs van het rapport daarentegen hadden tot taak een beleidsadvies uit te brengen op landelijk niveau tegen de context van een terecht terug- tredende ondcrwijsoverheid en van een onder- wijsstelsel waar vrijheid van inrichting met hoofdletters wordt geschreven. Adviezen waarin gekapitaliseerd wordt op bijvoor- beeld superieure onderwijsleermethoden of bepaalde instructiestijlen vallen buiten het kader van wat vanuit onderwijsbeleid op cen- traal niveau haalbaar is. Wat wel mogelijk is en wat de Projectgroep dan ook gedaan heeft is het houden van een pleidooi voor een opti- male basisschool met voldoende draagvlak, evaluerend vermogen, interne veranderings- capaciteiten, specialisatie en expertise binnen het team. |
Diegene die geïnteresseerd is in de kwali- teitsbevorderende effecten zal moeten wach- ten totdat die school er is. Dan pas kan het ideaal van Scheerens: "een rigoreuze output- georiënteerde kwaliteitsdefmitie" voor de onderzoekersrol tot uitdrukking komen. Het is daarbij niet te verwachten dat de beperkte en eenzijdige opvatting van Scheerens het beleid zal inspireren.
Summary
Claessen, J. F. M. & N. A. J. Lagerweij. 'Variations in designs: remarks concerning reactions to the report "School size and quality in education".' Pedagogische Studien, 1919,68,139-142.
The recent report "School size and quality in education", which argues for increasing school size, has been given a mixed reception. Critics of the report incorrectiy assume that the expected improvement in quality must be demonstrated in advance. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 151-
W. P. van den Brink & P. Koele, Statistiek. deel 1, Datareductie-, deel 2, Theorie', deel 3, Toepassingen. Boom/Meppel, Amsterdam, resp. 1985,1986 en 1987,161 pp., 235 pp., en 225 pp.,/32,50,/42,50 en/41,-,ISBN 90-6009-641-X, 90-6009-668-1 en 90-6009-669-X.
In hun voorwoord vermelden de auteurs dat een van de motieven voor het schrijven van deze inleiding "... een gevoel van onvrede over de bestaande inlei- dingen in de statistiek" is geweest. Met het door hen geschreven leerboek streven de auteurs er naar studenten inzicht te verschafTen in statistische me- thoden, in plaats van een receptmatige "neem maar aan" aanpak te presenteren. Daarnaast wordt de statistiek zoveel mogelijk behandeld als een inte- graal onderdeel van het empirisch onderzoek. Dit in tegenstelling tot een geïsoleerde behandeling van statistische theorieën en methoden, zoals deze in sommige andere statistiekboeken wordt aangetroffen.
Hoewel de beoogde doelgroep niet expliciet wordt genoemd, blijkt uit de vele voorbeelden uit sociaal-wetenschappelijk onderzoek, dat Ie- en 2e- jaars studenten in dit wetenschapsgebied in elk geval daartoe behoren. Ten aanzien van de vooron- derstelde voorkennis wordt uitgegaan van "een redelijke kennis van de wiskunde op VWO-niveau".
Het totale statistiekpakket valt uiteen in drie delen, waarbij de te behandelen stof in de gebruike- lijke volgorde wordt aangeboden. In het eerste deel komt de beschrijvende statistiek aan de orde, zij het met aanmerkelijk meer diepgang dan over het alge- meen in inleidende teksten gebruikelijk is. De statis- tische procedures worden niet plompverloren geïn- troduceerd, maar eerst worden hun plaats en betekenis in verschillende onderzoekstypen (bij- voorbeeld toetsingsonderzoek, instrumenteel- nomologisch onderzoek, etc.) duidelijk gemaakt. Na deze plaatsbepaling komen onderwerpen als meten, frequentieverdelingen en grafieken, cen- trum- en spreidingsmaten, correlatie en regressie aan de orde. De degelijkheid van dit eerste deel komt in het bijzonder tot uiting in de hoofdstukken over correlatie en regressie. Wat ons in het hoofd- stuk over correlatietechnieken vooral aanspreekt is dat naast een gedegen uiteenzetting over Pearson's pmc ook serieus aandacht wordt besteed aan tal van andere correlatiecoëfficiënten, die vervolgens met elkaar worden vergeleken. Het betoog over regres- sie is voor het niveau van een inleiding zeer compleet te noemen. De klassieke inleidingen beperken zich veelal tot het behandelen van bivariate lineaire regressie. In dit werk vormt dit model veeleer een startpunt voor een verdergaande inleiding in regres- sieanalyse in ruimere zin, waardoor ook uitzicht wordt geboden op procedures als partiële correlatie, multipele regressie en niet-lineaire regressie. |
In deel 2, met als titel "Theorie", wordt uitge- breid ingegaan op de fundamenten van de statistiek, te weten de kansrekening, verdelings-, schattings- en toetsingstheorie. De eerder genoemde "redelijke kennis" van de wiskunde blijkt bij de bestudering van dit tweede deel inderdaad geen overbodige luxe! Er wordt namelijk veel aandacht besteed aan de onderliggende wiskundige gedachtengang en de mathematisch-statistische uitwerking daarvan. Dit blijkt bijvoorbeeld in hoofdstulc 8, "Kansverdelin- gen", waarin een groot aantal speciale verdelingen van zowel discrete als continue kansvariabelen overzichtelijk wordt behandeld. In dit opzicht onderscheidt het boek zich gunstig van tal van andere statistiekinleidingen, waarin de nadruk ligt op de normaalverdeling, die nogal eens zonder nadere toelichting als de verdeling wordt geïntroduceerd.
De fundamentele en gedegen aanpak blijkt ook weer uit de introductie van toetsingsprocedures in hoofdstuk 11, waar de auteurs zich niet beperken tot de gangbare nulhypothese toetsing, maar daarnaast toetsingsprocedures bespreken volgens Neyman- Pearson en volgens het Bayesiaanse model. Ten aanzien van laatstgenoemde benadering stellen de auteurs zich overigens gereserveerd op.
In deel 3, "Toepassingen", worden de gangbare statistische analysetechnieken besproken. In eerste instantie komen parametrische technieken als variantie-analyse (zeer compleet, maar met relatief weinig aandacht voor interactie-effecten), toetsing van gemiddelden, varianties, correlaties, medianen en proporties aan de orde. In hoofdstuk 17, "Rang- nummers", wordt een aantal klassieke verdelings- vrije toetsingsprocedures besproken. Daarbij wordt steeds gewezen op de parametrische equivalenten van de betreffende toetsen en wordt de asymptoti- sche relatieve efficiëntie (ARE, alleen van belang bij zeer grote steekproeven onder de aangenomen ver- delingsvorm) en de relatieve efficiëntie (RE) van diverse toetsen ten opzichte van elkaar bediscus- sieerd. Het hoofdstuk eindigt met een behandeling van de toetsingsprocedure van Friedman (in zekere zin het nonparametrische alternatief voor 2-factor ANOVA), waarbij ook de overeenkomst met de veel gebruikte concordantiecoëfficiënt van Kendall wordt toegelicht.
Ten slotte komen in hoofdstuk 18, "Ongeordend categorische data", allerlei varianten in de toepas- |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 139-142 Pedagogische Studiën 143
-ocr page 152-
sing van de chi-kwadraat toets aan de orde. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een uiteenzetting over een veel gebruikte overeenstemmingsmaat, Cohens Kappa.
We besluiten de bespreking van deze omvangrijke statistiekinleiding met een poging tot evaluatie. Het boek is een zeer gedegen, complete en goed geschre- ven inleiding. Bovendien is elk hoofdstuk voorzien van diverse opgaven, waarvan de uitwerkingen aan het eind van elk deel overzichtelijk worden gepre- senteerd. Het is echter de vraag of het niveau waarop het boek geschreven is - hoger dan op dit moment binnen het universitair onderwijs gebruike- lijk - niet le hoog gegrepen is, op een moment dat de cursusduur in het WO met enkele jaren verkort is. Onze ervaring leert dat een inleiding als deze dan toch wat minder geschikt moet worden geacht als eerste kennismaking met de statistiek door studen- ten in de sociale wetenschappen. Dit geldt in het bijzonder met betrekking tot de stof die behandeld wordt in deel 2 en bepaalde onderdelen uit deel 3. Daarnaast veronderstellen de auteurs vrij veel wis- kundige voorkennis, die bij veel studenten (in de sociale wetenschappen) niet aanwezig zal zijn. Docenten kunnen het boek echter uitstekend gebruiken bij het samenstellen van diverse pakket- ten "capita selecta". Daarnaast kan het boek bij uitstek diensten bewijzen bij het geven van meer geavanceerd onderwijs in het kader van vervolgcursussen.
Een andere vraag ten slotte is of het niveau waarop de statistiek in dit veelomvattende werk wordt geïntroduceerd onredelijk hoog moet worden genoemd. Wij hebben er geen moeite mee deze vraag met "neen" te beantwoorden. Op termijn leidt een gedegen kennis van het belangrijke "hulpmiddel" statistiek immers tot beter opgeleide studenten en dus uiteindelijk ook tot beter, d.w.z. degelijk en verantwoord uitgevoerd, sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Dat daaraan behoefte is lijdt geen twijfel.
L. W. C. Tavecchio M. W. Vooijs
E. Kool, Werken volgens plan in het speciaal onderwijs. Proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam, 1990, XIII -t- 251 pag. |
Leerlingen die in het regulier onderwijs vastlopen, kunnen verwezen worden naar een school voor speciaal onderwijs, meestal voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (LOM) of een school voor moeilijk lerende kinderen (MLK). Eén van de typerende verschillen tussen deze scholen voor spe- ciaal onderwijs en het regulier onderwijs is/zou moeten zijn, dat in het speciaal onderwijs gewerkt wordt met wat genoemd is handelingsplannen. Wer- ken met handelingsplannen houdt in dat leerkrach- ten in principe per leerling een plan voor het onder- wijs opstellen en dat plan op grond van het functioneren van de leerling regelmatig evalueren en zonodig herzien. Uit de formulering hiervoor is al duidelijk dat het werken met handelingsplannen nog niet overal even goed van de grond komt. In diverse studies is dat in de afgelopen jaren aange- toond. De hoofdvraagstelling achter het onderzoek van Kool, namelijk op welke wijze kunnen leer- krachten ondersteund en begeleid worden bij het werken met handelingsplannen, is in dat licht bezien zeker actueel en relevant.
Een complicerende factor hier is dat Kool het in de vraagstelling wel heeft over 'individuele plan- ningsprocedures' en dan lijkt te refereren aan het werken met handelingsplannen, maar daarvoor niet echt kiest. Ook de planning op schoolniveau, het schoolwerkplan, is regelmatig onderwerp van onderzoek in Kools studie. Deze boekbespreking wordt zo veel mogelijk beperkt tot wat me de kern van het proefschrift lijkt: het werken met handelingsplannen.
Kool werkt dit thema uit naar een aantal meer concrete vragen, te weten: naar het effect van het volgen van de leerlingvorderingen door de leer- kracht op het werken met handelingsplannen, naar de rol van de begeleiding bij het werken met hande- lingsplannen en naar het effect op leerkracht en leerlingen van het werken met handelingsplannen. Kool maakt het de lezer niet echt gemakkelijk door die drie vragen op pagina 26 tot 28 weer uit te werken in series subvragen die elk weer in één of meerdere van de 'procedures' (eigenlijk: deelonder- zoeken) aan de orde komen. Het onderzoek is uitgevoerd op twee scholen, een geïntegreerde LOM/MLK-school en een MLK-school en heeft zich uitgestrekt over een periode van 4,5 jaar.
Kool heeft in de twee betrokken scholen het groepsgewijs schoolonderzoek geïntroduceerd: een half-jaarlijkse afname van een aantal toetsen voor de schoolse vakken. Die afname is een paar jaren volgehouden op beide schblen en Kool was geïnte- resseerd in de vraag of de herhaalde 'objectieve' gegevens van de vorderingen van de leerlingen zou- den resulteren in een adequater beeld van de leerlin- gen bij de betrokken leerkrachten en of dat even- tueel adequatere beeld ook zou leiden tot een meer op de mogelijkheden van de leerlingen toegesneden planning en onderwijsaanbod. Immers, als dat zo zou zijn, is een regelmatige evaluatie een belangrijk hulpmiddel voor het verbeteren van de kwaliteit van handelingsplannen en daarmee van het onderwijs. De herhaalde afname van het GSO bij twee keer zeven leerkrachten leidt inderdaad tot een adequa- ter leerlingbeeld bij de leerkrachten en - in wat mindere mate - ook tot een meer toegesneden onderwijsaanbod. De invloed van de GSO-afnames |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 153-
op de kwaliteit van de gemaakte handelingsplannen valt tegen. Leerkrachten blijven de keuze van de aanpak moeilijk vinden en dat onderdeel blijft in de handelingsplannen dan ook onderbelicht. Wel con- stateert Kool een ontwikkeling in het planmatig handelen van de leerkrachten: leerkrachten denken meer in doelstellingen en volgen de vorderingen van de leerlingen intensiever.
In de volgende deelonderzoeken komt de hande- lingsplanning voor subgroepen leerlingen aan de orde. Het verschil met de vorige planningen is dat er begeleiding'bij het opstellen betrokken is, dat het gaat om leerlingen met een bijzondere problematiek en dat er meer informatie dan alleen het GSO benut wordt. In een periode van een half jaar wordt met twaalf leerkrachten van de twee scholen een aantal begeleidingsgesprekken over de vorderingen van en de planning voor de leerlingen gevoerd. Uit de analyse van de inhoud van de begeleidingsgesprek- ken blijkt dat de leerkrachten vooral behoefte heb- ben aan begeleiding bij het selecteren en interprete- ren van aanvullende gegevens over het functioneren van de leerlingen, bij het formuleren van de leerdoe- len en bij het op schrift stellen van de verdere aanpak van een leerling in het handelingsplan. De met behulp van de begeleiding opgestelde handelings- plannen zijn wel verder uitgewerkt dan de in de eerdere deelonderzoeken aangetroffen handelings- plannen. Dat kan als effect van de begeleiding beschouwd worden. Verder blijken de leerlingen zich in deze fase van begeleid planmatig werken sneller te ontwikkelen. Of dat nu ook een effect van de begeleiding is, blijft onduidelijk.
Het hier besproken onderzoek naar het effect van de begeleiding bij het werken met handelings- plannen is in één van de scholen verder uitgebreid: over een langere periode en gericht op meer vakken. Deze uitbreiding levert niet echt andere informatie op, zij het dat Kool op grond van deze gegevens concludeert dat leerkrachten lange tijd begeleiding bij het maken van handelingsplannen (en dan vooral het onderdeel methodiek) nodig blijven hebben.
De hier gegeven samenvatting van Kools bevin- dingen is vergeleken met het proefschrift zeer glo- baal. Kool brengt in de tekst allerlei nuanceringen, preciseringen en detailleringen aan. De kort hier- voor gepresenteerde conclusie dat leerkrachten veel begeleiding nodig blijven hebben bij het onderdeel methodiek bijvoorbeeld, werkt Kool uit naar een onderscheid in: tijdelijk, vrij lang en zeer lang behoefte aan begeleiding, naar begeleiding bij het opstellen en het bespreken van een plan, naar ver- schillen tussen de deelonderzoeken, enz. Het proef- schrift doet zeer nauwgezet verslag van alle data die verzameld zijn en in die verslaggeving verdwijnt de aandacht voor het eenvoudigweg beantwoorden van de oorspronkelijke vragen. Al die detailleringen maken het proefschrift niet alleen moeilijk te lezen, maar bemoeilijken ook de integratie van bevindin- gen en het trekken van conclusies. Een bijkomend probleem hier is dat de grote hoeveelheid gegevens verzameld is op twee scholen, vijftien leerkrachten en enkele begeleiders en met een onderzoeksopzet die tijdens de onderzoeksperiode nogal eens gewij- zigd is. Ook dat maakt het noch voor de onder- zoeker noch voor de lezer eenvoudiger om tot verde- digbare conclusies te komen. |
Resumerend: in het opzetten en uitvoeren van dit onderzoek is veel energie en tijd geïnvesteerd. Er is zo nauwgezet verslag van gedaan dat de kern van Kools betoog moeilijk te volgen is en onduidelijk- heid ontstaat omtrent de opbrengst van het onder- zoek. Dat beperkt de gebruiksmogelijkheden van dit onderzoek behoorlijk. Zo bezien lijkt het op het werken met handelingsplannen in veel scholen voor speciaal onderwijs: heel veel geïnvesteerde energie en toch moeilijk te gebruiken.
S.J.Pijl
J. D. Imelman e.a., Cultuurpedagogiek, Mar- tinus Nijhoff, Leiden/Antwerpen, 1990,106 pag.,/18,75, ISBN 90-6890-337-3.
Met het vertrek van A. J. Beekman en de komst van J. D. Imelman is het aanzien van de Theoretische en Historische Pedagogiek aan de Universiteit van Utrecht drastisch veranderd. Zowel de personele samenstelling als de aard van het onderzoek heeft een ware metamorfose ondergaan. De nieuwe groep vaart niet langer onder de vlag van de fenomenolo- gie maar bedrijft naar eigen zeggen cultuurpedago- giek. Dat is althans de titel van een eerste gemeen- schappelijk produkt, een boekje met een zestal afzonderlijke bijdragen van de leden van de pas geboren onderzoeksgroep.
Het boekje opent met de inaugurele rede van Imelman. Centraal in zijn betoog staat het gegeven dat de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, inclusief die van de pedagogiek, de buiten-weten- schappelijke wereld binnendringen en soms zelfs complete praktijken genereren. Een dergelijke 'cul- tuurscheppende functie' van de wetenschappen is bepaald niet zonder gevaren, vooral niet wanneer de Produkten van de wetenschap ondeugdelijk zijn of als objectieve zekerheden worden opgevat. Om deze gevaren te bestrijden wijst Imelman op het belang van cultuurhistorisch en kenkritisch onderzoek. Deze twee vormen van onderzoek, zowel het verhel- deren van de cultuurhistorische bepaaldheid van sociaal-wetenschappelijke kennis als het zichtbaar maken van kentheoretische en methodologische problemen, zijn van node om de produkten van (pedagogisch) onderzoek 'te relativeren en te bekritiseren'.
Beide vormen van onderzoek, en dan vooral de kenkritische variant, worden door Imelman toege- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 154-
licht aan de hand van enkele voorbeelden. Met name het sciëntisme, de ontwikkelingstheorie (de Piaget- traditie) en de geesteswetenschappelijke pedagogiek moeten het ontgelden. Ook deze drie 'paradigma's' hebben zo hun sporen nagelaten in de buiten-weten- schappelijke praktijk. Spijtig genoeg, vindt Imel- man. Want alle drie genoemde tradities worden gedragen door de 'ondeugdelijke fictie' van het voor- uitgangsgeloof, inclusief het daarmee verweven opti- misme en de pretentie van universele inzichten. Daartegenover plaatst Imelman een zeker relati- visme, waarin de nadruk wordt gelegd op de betrek- kelijkheid en historiciteit van culturele uitingen, met inbegrip van wetenschappelijke theorieën en procedures.
Imelman, dat moet worden toegegeven, is een gedreven onderzoeker die de pedagogiek een warm hart toedraagt. Het probleem is evenwel dat onder zijn enthousiaste gewicht de aangesneden onderwer- pen hoegenaamd worden plat gewalst. Nuance en analyse, zorgvuldige argumentatie en subtiele verhel- dering - daar vinden we weinig van terug. En, wat erger is, soms wordt ook onvoldoende recht gedaan aan bestreden posities. Kenkritische analyse, aldus Imelman, is bedoeld om 'ondeugdelijke ficties' aan de kaak te stellen. Maar zijn analyse van bijvoor- beeld de ontwikkelingstheorie creëert zelf ondeugde- lijke ficties. Dat alles neemt echter niet weg dat zijn pleidooi om de 'culturele rol' van pedagogisch onderzoek kritisch te begeleiden onze ondersteuning verdient.
Op de achterzijde van het boekje staat vermeld dat de overige bijdragen 'werden geschreven rond de inaugurele rede van Jan Dirk Imelman'. Bleeker en Mulderij schrijven over de geldigheid van inzichten die verworven zijn met behulp van leefwereldonder- zoek, over de integratie van kinderen uit het speciaal onderwijs in het basisonderwijs, en over de wijze waarop de samenleving tegen gehandicapten aan- kijkt. Losse onderwerpen, met als. rode draad de toespitsing op motorisch gehandicapte kinderen. In het opstel van Levering staat de problematische wetenschappelijke status van de pedagogiek cen- traal. Als ik het goed heb gevolgd, zoekt hij de oorzaken van deze problematische status in over- spannen praktische pretenties, in de neiging tot ver- val in kitscherige beschrijvingen, alsmede in de domi- nantie van het natuurwetenschappelijk model. Het artikel van Meijer handelt over de zogenaamde kloof tussen alfa's en bèta's. Zij probeert een antwoord te vinden op de vraag wat die kloof nu precies inhoudt en biedt een kritische bespreking van alternatieve pogingen tot overbrugging. Steeds is daarbij haar invalshoek het pedagogische vraagstuk van de een- heid van de algemene vorming. Van der Ploeg behan- delt verschillende funderingen van het zogeheten onderrecht, dat wil zeggen het recht van ouders om hun kinderen naar eigen goeddunken op te (laten) voeden. Het ouderrecht is volgens hem een vrijheid- srecht dat geworteld is in waarden als autonomie en redelijkheid. Het is deze fundering die, paradoxaal genoeg, het ouderrecht tegelijk van duidelijke gren- zen voorziet. In het laatste artikel bespeurt Rang de opkomst van een opmerkelijk modem pedagogisch probleembcsef in de eerste decennia van de Repu- bliek. Dit inzicht doet haar twijfelen aan de stelling van Sather dat in perioden van godsdienstige span- ningen de opvoeding wordt gekenmerkt door exces- sieve discipline, alsmede aan de stelling van Pollock dat een empathische houding tegenover kinderen een bovencultureel verschijnsel is. |
Het is zeker de moeite waard om kennis te nemen van de inhoud van dit boekje. Vooral de laatste drie artikelen vind ik interessant en van goed niveau. Waar ik echter vooral mee zit is de titel van het boek. Door de verschillende bijdragen samen te voegen onder de noemer 'cultuurpedagogiek' wordt een een- heid gesuggereerd die in feite niet wordt waarge- maakt. Daarvoor zijn zowel de onderwerpen als de wijzen van benaderen te heterogeen. Het is van tweeën één: of men beschouwt alle opgenomen arti- kelen als cultuurpedagogiek, met als gevolg dat nage- noeg de hele pedagogiek voor deze kwalificatie in aanmerking komt; of men geeft een specifieke defini- tie van 'cultuurpedagogiek', met als resultaat dat lang niet alle bijdragen onder deze noemer zijn onder te brengen. Beide opties leiden tot dezelfde conclusie: van een echte onderscheiden eenheid is geen sprake.
De achterliggende vraag is natuurlijk wat nu precies onder 'cultuurpedagogiek' moet worden ver- staan. Een duidelijke definitie of een zorgvuldige typering is nergens in het boekje te vinden. Al lezende heb ik drie verschillende interpretaties kunnen reconstrueren. Ten eerste wordt cultuurpedagogiek soms uitgelegd in termen van een specifiek object van onderzoek, namelijk de verbanden tussen pedagogiek en opvoeding enerzijds, en alleriei (andere) aspecten van de cultuur anderzijds. Grof gezegd stemt deze interpretatie overeen met Imelmans opmerkingen over cultuurhistorisch onderzoek. Ten tweede wordt cultuurpedagogiek soms opgevat als een bepaalde pedagogische theorie, waarbinnen de opvoeding wordt begrepen als initiatie in of overdracht van cultuur. Deze zienswijze correspondeert met de zoge- naamde triadische pedagogiek, waarin de vraag naar de leerstof ('culturele stoQ centraal staat. En ten derde wordt cultuurpedagogiek soms verbonden met een specifieke doelstelling, namelijk het ondergraven van zekerheden en het stellen van kritische vragen, vooral in verband met de 'culturele rol' van de pedagogiek. Binnen deze interpretatie wordt een intrinsieke band gesmeed tussen cultuurpedagogiek en een zeker relativisme.
Wat ik, met andere woorden, node heb gemist is een heldere en uitgewerkte omschrijving van 'cul- tuurpedagogiek', alsook een plaatsbepaling van de afzonderlijke bijdragen daarbinnen. Maar misschien mogen we dat eigenlijk nog niet verwachten van een veelbelovende onderzoeksgroep die net de startbaan heeft verlaten.
J. W. Sleutel |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 155-
Mededelingen
Inhoud andere tijdschriften
Redactioneel
Op 27 december 1990 overleed Professor Dr. K. Rijsdorp, emeritus-hoogleraar in de wetenschap van de lichamelijke opvoeding.
Hij was een groot aantal jaren lid van de redactie en de redactieraad van ons tijdschrift. De redactie gedenkt in dankbaarheid het vele werk dat hij voor Pedagogische Studiën heeft verricht.
Conferentie Sectie Klinische- en Orthopedagogiek NVO
De sectie klinische- en orthopedagogiek van de NVO organiseert op 12 april 1991 voor leden en belangstellenden een studiedag met als titel: Het jonge kind in ontwikkeling.
Voor inlichtingen en inschrijving kan men zich wenden tot het secretariaat van de NVO, Korte Ehsabethstraat 11, 3511 JG Utrecht, tel.: 030-322407.
Congres Attaining Functional Literacy
Op 10 en 11 oktober 1991 wordt aan de Katholieke Universiteit Brabant te Tilburg een internationaal congres gehouden onder de titel: Attaining functio- nal literacy: a cross-cultural perspective. De organi- satie is in handen van het Werkverband Taal en Minderheden van de Faculteit Letteren van de KUB in samenwerking met de Nederlandse Nationale Commissie van de UNESCO.
Een brochure met nadere informatie en inschrij- vingsformulier kan worden aangevraagd bij mevrouw C. Barbé of Dr. L. Verhoeven, Faculteit Letteren, Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg, tel.: 013-662668/662/663. |
Comenius
10e jaargang, nr. 4,1990
Themanummer Jeugdonderzoek in ontwikkeling
Jeugdonderzoek in ontwikkeling. Inleiding op het thema, door F. van Wel, D. van Damme, W. Meeus, S. Miedema en Q. Raaijmakers Moderne jeugd tussen verwildering en emancipatie. Pedagogiek en modernisering, door K. Bakker De vele gezichten van de dialoog. Communicatie als ideaal van pedagogiek en jeugdwerk: 1965-1975, door Y. te Poel
Heli's Angels in Nederland: motor van jeugdcultu- rele emancipatie? door J. L. Hazekamp De jeugdfase binnen 'het levensperspectief van jon- geren, door E. van Rooijen en H. Guit Flexibiliteit en stress. Jongeren met een problemati- sche intrede in een beroepsloopbaan, door Y. Kops Jongeren, arbeid en beroepskeuze. Enkele onder- zoeksgegevens, door F. Meijers Inter- en intragenerationele waarneming van oude- ren en jongeren, door G. Maassen en M. de Goede Jeugdcentrisme, 'parent-peer conflict' en persoon- lijke netwerken, door Q. Raaijmakers, W. Meeus en W. Vollebergh
Over jeugd, burgerlijkheid en conservatisme. Kant- tekeningen bij Jeugd '87 en '89, door W. Meeus Maalstroom. Adolescenten, TV en gedrukte media, door T. ter Bogt
Smaken verschillen. Jongeren over muziek, boeken en films, door F. van Wel en D. van der Gouwe
Pedagogisch Tijdschrift 15e jaargang, nr. 6,1990
Tweetalig onderwijs voor jonge Marokkaanse kin- deren in het basisonderwijs: een replicatie-onder- zoek, door E. Wagenaar en E. Schölte Interne begeleiding van onderwijsvernieuwing: begeleidingsactiviteiten van schoolleiders in het Vernieuwd Lager Onderwijs (V.L.O.), door Ch. van der Perre
Het rekenen van jonge migrantenkinderen in het Vlaams Lager Onderwijs, door A. Pauwels, L. Ver- schaffel en P. Poelmans
Sociaal milieu en etnische herkomst als verklaring voor verschillen in onderwijspositie, door G. Driessen
De ISIP-reeks besproken, door W. van Wijlick |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 139-142 Pedagogische Studiën 147
-ocr page 156-
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 15e jaargang, nr. 6, 1990
De meerwaarde van een goede probleemaanpak, door M. V. J.Veenman en J. J. Elshout Het gebruik van kleurendruk bij zoektalen in schrif- telijk studiemateriaal, door B. H. A. M. van Hout- Wolters en W. M. J. Kerstjens Sekseverschillen in ruimtelijke vaardigheid: andere ervaringen? door M. Taal Notities en Commentaren
Variatie in schoolgemiddelden op de CITO-eind- tocts basisonderwijs, door Th. A. van Batenburg
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 30e jaargang, nr. 1,1991
Gezinsbelasting en hulpverlening aan gezinnen I: Een model voor gezinsbelasting ten gevolge van een problematische opvoedingssituatie, door P. M. A. Welsen L. M. H. Robbroeckx Vigilante besluitvorming bij residentiële opname van jeugdigen: een werkmodel, door E. J. Knorth Afrekenen met problemen bij optellen en aftrekken: dankzij of ondanks de rekenman? door J. E. H. van Luit en C. W. Compagnie-Rietberg Het gure onderzoeksklimaat in Nederland, door J. D. van der Ploeg
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 30e jaargang, nr. 2,1991
Gezinsbelasting en hulpverlening aan gezinnen II; De constructie van de Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedingssituatie (NVOS), door P. M. A. Wels en L. H. M. Robbroeckx
Hulpverlening bij psychosociale (gedrags) proble- matiek. Een voorstel voor een sociaal ecologische benadering, door E. M. Schölte^ Over de grens van regulier en speciaal onderwijs. Een vergelijkend onderzoek naar de organisatie van het speciaal onderwijs in een zevental landen, door J. Rispens, C. J. W. Meijer en S. J. Pijl
Ontvangen boeken
Dam, G. ten, M. Uriings, M. Volman, Seksever- schillen in het onderwijs. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1991,/42,50.
Dijkstra, S., H. P. M. Krammer, J. M. Pieters (Red.), De onderwijskundig ontwerper. Liber amicorum Prof.Dr. E. Warries. Swets & Zeitlin- ger, Lisse, 1991,/49,50. |
Doornbos, K. e.a.. Samen naar school. Aangepast onderwijs in gewone scholen. Uitgeverij Intro, Nijkerk, 1991,/27,50.
Hoeven- van Doornum, A. A. van der. Effecten van leerlingbeelden en streefniveaus op schoolloopba- nen (dissertatie).
Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschap- pen, Nijmegen, 1990,/42,50.
Kuyk, J. J. van, J. F. M. Claessen (red.), De grens- verleggende basisschool. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1991,/49,50.
Linden, F. J, van der. Adolescent lifeworld. Theore- tical and empirical orientations in socialization processes of Dutch youth (dissertatie). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991,/44,50.
Mooij, T., Schoolproblemen van hoogbegaafde kin- deren. Uitgeverij Coutinho, Muiderberg, 1991, ƒ29,50.
Peschar, J. L., Social reproduction in Eastern and Western Europe. Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen, Nijmegen, 1990, ƒ 47,-.
Reitsma, P. & L. Verhoeven (Eds.), Acquisition of reading in Dutch. Poris Publications Holland, Dordrecht, 1990,/52,-.
Ronteltap, C. F. M., De rol van kennis in fysiothera- peutsche diagonistiek (dissertatie). Uitgeverij Thesis, Amsterdam, 1990,/39,50.
Thomassen, A. J. W. M., L. G. M. Noordman, P. A. T. M. Eling (red.). Lezen en begrijpen. De psychologie van het leesproces (2e herziene druk). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991, ƒ 57,50.
Veer, A. de. Parental disciplinary strategies and the child's moral internalization (dissertatie). Katho- lieke Universiteit Nijmegen, 1991.
Zon, W. van (red.), Volwasseneneducatie. Terrein- verkenning en methodische uitgangspunten van de basiseducatie. Bohn, Stafleu Van Loghum, Hou- ten, 1990,/52,50. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 157-
M.P. VINJE
Cito, Arnhem
Samenvatting
Doel van dit onderzoek was hel verloop na te gaan van de leesprestaties van leerlingen van verschillende etnische herkomst gedurende de basisschoolperiode. Daartoe werden de prestaties voor technisch lezen, begrijpend lezen en spelling onderzocht bij alle leerlingen in de leeftijd van 6;8 tot 12;7 jaar in een steekproef van 120 scholen. Onaßiankelijke variabelen in de eerste meting waren sociaal milieu van de leerling en percentage allochtone leerlingen in de schoolpopulatie. In de tweede meting waren dat land van herkomst en schoolpopulatie. De belangrijkste verschillen werden gevonden bij begrijpend lezen en de kleinste bij technisch lezen. De invloed van sociaal milieu en school- populatie bleek beperkt, met sociaal milieu als belangrijkste variabele. De schoolpopulatie hing alleen samen met de leesprestaties van allochtone en Nederlandse arbeiderskinderen. Het land van herkomst toonde verschillen tussen Surinaams/ Antiliaanse, Turks j Marokkaanse en Nederlandse kinderen. De achterstand ten opzichte van Nederlandse arbeiderskinderen bleef gedurende de gehele basisschoolperiode ongeveer even groot.
1 Inleiding
Diverse onderzoeken hebben grote verschillen laten zien tussen leerresultaten van kinderen uit uiteenlopende etnische groepen in het basisonderwijs. Dat geldt niet alleen voor de leesvaardigheid, maar ook voor spel- en rekenvaardigheid en het doorverwijzingsad- vies naar het voortgezet onderwijs. Leerlingen van Nederlandse herkomst scoren steeds aan- merkelijk hoger dan leerlingen van allochtone herkomst. Bovendien zijn er grote verschillen tussen de diverse allochtone groepen. Het meeste onderzoek is echter beperkt tot ofwel de onderbouw van het basisonderwijs, of juist de hoogste groep. Een algemeen overzicht over de relatieve ontwikkeling van de lees- vaardigheid in verschillende etnische groepen ontbreekt. |
1.1 Een kort overzicht van de literatuur De vaardigheid in technisch en begrijpend lezen van kinderen in groep 3 werd onderzocht door Damhuis, De Glopper en Van Schooten (1989a). Zij vonden een significant verschil tussen de prestaties van Nederlandse en die van Turkse en Marokkaanse kinderen. Bij technisch lezen bleven de prestaties van Turkse kinderen ook nog enigszins achter bij die van de Marokkaanse kinderen. Wijnstra (1985, 1987b) onderzocht de leesvaardigheid onder Nederlandse, Surinaams/Antiliaanse en Turks/Marokkaanse kinderen in de eerste helft van groep 4. De resultaten van Suri- naamse en Antiliaanse kinderen verschilden nauwelijks van die van Nederlandse arbei- derskinderen, maar de resultaten van de Turkse en Marokkaanse leerlingen bleven ver achter. Verhoeven (1987) ging wat dieper in op het aanvankelijk leesproces van Turkse en Nederlandse kinderen. Hij constateerde dui- delijke verschillen in het lezen van woorden tussen Nederlandse en Turkse kinderen na vijf maanden leesonderwijs. Maar na tien maan- den leesonderwijs was er alleen nog verschil bij het lezen van betekenisvolle woorden. Na één jaar lazen Nederlandse kinderen bekende woorden even goed als onbekende. Voor Turkse kinderen was dat pas na twee jaar leesonderwijs het geval. Bovendien hadden die aan het eind van het eerste jaar opvallend veel moeite met het lezen van langere woorden.
Het overige onderzoek heeft vooral betrek- king op het eind van het basisonderwijs. Van Esch Ö983) onderzocht de prestaties van autochtone en allochtone leerlingen op de Eindtoets Basisonderwijs van het Cito. Hij vond significante verschillen tussen beide groepen op alle toetsonderdelen: taal, rekenen en informatieverwerking. De scores van
Leesprestaties van leerlingen uit verschillende etnische groepen |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 139-142 Pedagogische Studiën 149
-ocr page 158-
Turkse leerlingen bleven significant onder die van de overige allochtone kinderen. Verkuy- ten en De Jong (1987) onderzochten de presta- ties van Turkse en Nederlandse kinderen bij technisch en begrijpend lezen. Zij vonden met name een achterstand van de Turkse kinderen bij begrijpend lezen.
Gedetailleerder gegevens zijn afkomstig van een onderzoek van Triesscheijn, Van den Bergh en Hoeksma (1985) in het kader van de voorstudie voor de periodieke peiling van het onderwijs. De duidelijkste verschillen tussen allochtone en Nederlandse leerlingen traden op bij het begrijpen van een wat gecompliceer- der biologietekst, waar het ging om méér dan alleen zoeken van expliciet gegeven informa- tie. Het lezen van een korte informatieve tekst en het opzoeken van expliciete informatie daarin leverde geen problemen op voor 60% van de allochtone kinderen. Bij een langere tekst ondervond 48% van hen problemen. Zij bleven daarmee iets achter bij even oude Nederlandse kinderen. Eenvoudiger taken, als het invullen van een eenvoudig opgavefor- mulier en het raadplegen van een telefoon- boek differentiëerden nauwelijks tussen allochtone en Nederlandse leerlingen. Het raadplegen van een radio- en t.v.-gids vormde meestal ook geen probleem, al haalden de allochtone leerlingen daarbij wel lagere scores.
Ter verklaring van de achterstand van ver- schillende etnische groepen in het onderwijs werd verwezen naar diverse variabelen (F. Teunissen, 1989). Als belangrijkste oorzaak noemde hij taalbeheersing. Het achterblijven valt volgens Teunissen niet te wijten aan een gebrek aan motivatie. Allochtone kinderen en hun ouders zijn meestal zeer gemotiveerd voor het volgen van onderwijs. Het valt evenmin te wijten aan een negatief zelfbeeld of een gerin- ger zelfwaardering. Een langere verblijfsduur in het immigratieland heeft wel een positief effect op de onderwijsprestaties, maar in het geval van met name Turkse en Marrokaanse kinderen blijft de achterstand ook aanzienlijk als de kinderen hier al geruime tijd verblijven en aan het onderwijs hebben deelgenomen. Teunissen komt tot de conclusie dat de enige duidelijke algemene lijn binnen de leerling- kenmerken te maken heeft met de rol van schriftelijk taalgebruik in de etnische groep waaruit de kinderen afkomstig zijn. |
1.2 Taalvaardigheid als verklarende factor De voornaamste leesachterstand onder allochtone kinderen wordt gevonden bij het begrijpend lezen. Dat lijkt in eerste instantie verklaarbaar door een gebrekkige beheersing van het Nederlands. De literatuur ondersteunt dit echter niet helemaal.
Hacquebord (1989) concludeerde uit litera- tuuronderzoek dat voor de meerderheid van de Turkse en Marokkaanse kinderen in het basis- en voortgezet onderwijs de taalproble- men niet meer zozeer liggen in de mondelinge taalvaardigheid, als wel in de gevorderde taal- vaardigheid, zoals bij lezen en schrijven. De meerderheid van de kinderen is wel 'aan- spreekbaar'. Volgens Kerkhoff (1988) beheer- sen de meeste allochtone kinderen het Neder- lands in voldoende mate aan het eind van het basisonderwijs. Wel blijven zij in een aantal opzichten achter bij Nederlandse kinderen. In de eerste plaats is hun woordenschat geringer. Bovendien blijven hun prestaties op globale, schriftelijke taalopgaven (zoals cloze-toetsen en een editingtoets) achter, óók wanneer gecontroleerd wordt voor sociaal milieu. Bij het verbeteren van een schriftelijke tekst halen de allochtone kinderen daarentegen even hoge scoren als Nederlandse kinderen.
Volgens Verhoeven en Vermeer (1988) laat de mondelinge taalbeheersing van jongere allochtone kinderen nog wel te wensen over. Zij constateerden bij alle door hen gebruikte taken verschillen tussen Nederlandse en allochtone kinderen van 5 tot 9 jaar. Turkse en Marokkaanse kinderen beschikten over een geringere actieve en passieve woordenschat dan hun Nederlandse leeftijdgenoten. Ook bij woordvorming, zinsvorming en mondeling tekstbegrip bleven hun prestaties achter. Naast de taalachtergrpnd thuis is ook de taal- omgeving op school van belang. Die kan wor- den uitgedrukt in het percentage allochtone leerlingen op de school. Er is inmiddels al vrij veel onderzoek gedaan naar de invloed van deze variabele op de bereikte leerprestaties. In een onderzoek op 45 Rotterdamse scholen vond Wijnstra (1985) weinig samenhang tus- sen het percentage allochtone leerlingen op een school en de leesprestaties van Neder- landse arbeiderskinderen of Surinaams/Anti- liaanse kinderen in groep 4. Voor Turkse en Marokkaanse kinderen maakte de schoolpo- pulatie wel verschil. Op scholen met meer dan 50% allochtone leerlingen was er met name |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 159-
een achterstand bij begrijpend lezen. Damhuis, De Glopper en Van Schooten (1989b) vonden een zwak negatief verband tussen het percentage allochtone leerlingen en de door Turkse en Marokkaanse kinderen behaalde scores voor technisch en begrijpend lezen in groep 3. Deze samenhang was sterker voor technisch dan voor begrijpend lezen.
We kunnen de volgende conclusies trek- ken. De leesprestaties van met name Turkse en Marokkaanse kinderen blijven achter bij die van de andere leerlinggroepen aan het begin en het eind van het leesonderwijs op de basis- school. Over de periode daartussen is weinig bekend. De samenstelling van de schoolpopu- latie lijkt niet zoveel uit te maken voor de leerprestaties van de meeste kinderen. Alleen de prestaties van Turkse en Marokkaanse kinderen worden nadelig beïnvloed door de aanwezigheid van erg veel allochtone leerlin- gen op hun school.
2 Onderzoeksopzet en kader
In het huidige onderzoek zal worden nage- gaan in hoeverre de verschillen tussen etnische groepen ook te vinden zijn in de tussenlig- gende basisschoolperiode en in welke mate de leesvaardigheid van de diverse groepen zich ten opzichte van elkaar ontwikkelt. Het onderzoek biedt bovendien de mogelijkheid te bestuderen in hoeverre een grote allochtone schoolpopulatie een nadelige invloed heeft op de leesprestaties van verschillende groepen kinderen. |
Het onderzoek werd uitgevoerd in het kader van een groot onderzoeksproject ter evaluatie van het speerpunt lezen van het zorgverbredingsbeleid (Vinjé, 1989). In dat kader werden vijf jaarlijkse metingen verricht van de leesprestaties van een grote groep kin- deren in het regulier onderwijs. De hier beschreven metingen zijn verricht in de periode mei/juni 1988 en 1989. In beide jaren werd een aselecte steekproef van 230 scholen voor regulier basisonderwijs schriftelijk bena- derd. Daarvan reageerden in 1988 122 scholen positief en in 1989 120. Vergelijking met de landelijke gegevens liet zien dat de steekproef in beide jaren als representatief kon worden beschouwd qua spreiding, denominatie, leer- lingenaantal en gemeentegrootte. De toetsen werden afgenomen bij alle kinderen in de leeftijd van 6;8 jaar tot 12;8 jaar; onderver- deeld in zes leeftijdsgroepen van één jaar.
2.1 De steekproef
In 1989 werden gegevens verzameld over de gewichtscategorie van de individuele kin- deren. Tabel 1 toont het aantal kinderen per categorie. De drie gebruikte categorieën zijn: kinderen uit hogere sociale milieus (categorie 1.00), kinderen uit arbeidersmilieus (categorie 1.25) en allochtone kinderen uit lagere milieus (categorie 1.90). Deze drie groepen betreffen respectievelijk 46, 45 en 9% van het totaal aantal leerlingen in de steekproef Om de verschillen tussen diverse groepen allochtone kinderen nader te kunnen onder- zoeken werd in 1988 gevraagd naar het land van herkomst van de leerling. Bepalend was daarbij het geboorteland van de ouders, niet dat van het kind. De volgende gebieden wer- den onderscheiden: Nederland (ook Indone- sië); Suriname en Ned. Antillen; Turkije; Marokko; Middellandse Zee landen (Spanje, Italië, Joegoslavië, enz.); Azië (behalve Indo- nesië); overige landen; en een groep combina- ties van verschillende categorieën. De Neder- landse kinderen vormden 87% van de steekproef en van 4.7% van de kinderen (697) waren geen gegevens bekend. Tabel 2 geeft het aantal kinderen van allochtone herkomst.
Tabel I Aantal leerlingen per gewichtscategorie
Gewichts-
Leeftijd |
categorie |
7 |
8 |
9 |
10 |
11 |
12 |
Totaal |
1.00 |
837 |
869 |
857 |
822 |
830 |
831 |
5046 |
1.25 |
741 |
796 |
872 |
794 |
873 |
879 |
4955 |
1.90 |
165 |
198 |
173 |
152 |
159 |
156 |
1003 |
Totaal |
1743 |
1863 |
1902 |
1768 |
1862 |
1866 |
11004 |
|
|
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 160-
Hel percentage allochtone leerlingen in de bevolking is betrekkelijk klein (schattingen variëren van 6 tot 8%) en zij zijn bovendien zeer ongelijkmatig verdeeld over het hele basisonderwijs (Wijnstra, 1987a; J. Teunissen, 1989). Doordat er in dit onderzoek een ase- lecte steekproef van scholen getrokken is, zijn er maar weinig scholen met erg veel allochtone leerlingen bij betrokken. Bij verdere uitsplit- sing in etnische groepen wordt het aantal leerlingen per groep soms nogal klein. Daarom moeten er in de analyses groepen worden samengevoegd.
2.2 Toetsinstrumenten Onderzocht werden de vaardigheden tech- nisch en begrijpend lezen en spellingvaardig- heid. De prestaties voor technisch lezen zijn gemeten met behulp van een tweetal één- minuut-testen: bij kinderen vanaf 8 jaar de EMT van Brus en Voeten (1973) en bij 7-jari- gen een speciaal hiervoor ontwikkelde, verge- lijkbare toets; de EMT-Cito (Vinjé, 1988a). Voor begrijpend lezen werd gebruik gemaakt van toetsen, waarvan de opgaven afkomstig zijn uit Cito-toetsen voor begrijpend lezen op verschillende niveaus en de Eindtoets Basis- onderwijs. Per leeftijdsgroep was er een keuze uit drie mogelijke toetsen. Die toetsen ver- schilden onderling in moeilijkheidsgraad, maar vertoonden tegelijkertijd ook een grote overlap. Opeenvolgende leeftijdsgroepen had- den steeds twee toetsmogelijkheden gemeen. De score op de EMT diende als criterium voor de toewijzing van een toets begrijpend lezen. Via een in een afzonderlijk onderzoek gecon- strueerde Raschschaal (Vinjé, 1988b) konden vanuit de behaalde ruwe scores schaalscores bepaald worden die de leesvaardigheid van de leerling binnen zijn leeftijdsgroep weergaven, ongeacht de gemaakte toets. In de laagste leeftijdsgroepen (7-9 jaar) werd ook de spel- lingsvaardigheid gemeten. Dat gebeurde met behulp van zinsdictees, die waren samenge- steld uit de dictees ontwikkeld door Van Don- gen en Mommers (1983). Er waren drie vrij gemakkelijke zinsdictees van ieder 10 zinnen, bestemd voor kinderen van respectievelijk 7 t/m 9 jaar. Deze dictees en de toetsen voor begrijpend lezen en spellingsvaardigheid wer- den klassikaal afgenomen. De afname van de toets voor technisch lezen gebeurde indi- vidueel. |
3 Resultaten
Er zijn twee onafhankelijke variabelen: de achtergrond van de leerlingen de schoolpopu- latie. De achtergrond van de leerling valt uiteen in twee onderdelen: het sociaal milieu en het land van herkomst. In de eerste analyse wordt uitgegaan van het sociaal milieu en in de tweede van het land van herkomst. Onder schoolpopulatie verstaan we de indeling naar percentage allochtone leerlingen op de betref- fende school. Een indeling in drie schooltypen (minder dan 5%; 5-15%, en 15% o/ meer allochtone leerlingen) bleek hier het best bruikbaar, omdat die leidde tot een redelijk evenwichtige verdeling van kinderen uit ver- schillende groepen over schoolpopulaties. De gebruikte toetsen en meetschalen variëren per leeftijdsgroep. Er is daarvoor geen zinvolle toetsing over leeftijdsgroepen mogelijk. Bij kinderen in de leeftijd 7-9 jaar onderscheiden
Tabel 2 Aantal leerlingen per herkomstland
Herkomst-
Leeftijd |
land |
7 |
8 |
9 |
10 |
11 |
12 |
Totaal |
Sur./Ant. |
54 |
40 |
43 |
47 |
48 |
40 |
272 |
Turkije |
29 |
43 |
56 |
45 |
40 |
24 |
237 |
Marokko |
22 |
32 |
42 |
40 |
46 |
31 |
213 |
Midd.Zee |
6 |
5 |
II |
9 |
13 |
6 |
50 |
Azië |
9 |
13 |
15 |
16 |
21 |
18 |
92 |
Overige |
13 |
23 |
17 |
11 |
11 |
11 |
86 |
Combinatie |
44 |
50 |
45 |
45 |
54 |
47 |
285 |
Totaal |
177 |
206 |
229 |
213 |
233 |
177 |
1235 |
|
|
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 161-
we drie afhankelijke variabelen (technisch lezen, begrijpend lezen en spelling) en bij kin- deren van 10-12 jaar alleen scores technisch en begrijpend lezen.
De resultaten zijn getoetst door middel van tweeweg variantie-analyses per leeftijdsgroep. Dat gebeurde zowel univariaat als multiva- riaat. Multivariate toetsing voegde weinig nieuwe informatie toe, zodat hier wordt vol- staan met het presenteren van de resultaten van de univariate analyses. Het probleem van de zeer ongelijke aantallen metingen per groep werd opgevangen door gebruik te maken van een least squares procedure uit het computer- programma SYSTAT. Voor de toetsing van verschillen tussen gemiddelden werd gebruik gemaakt van de Bonferoni procedure, waarbij de waarde van a werd aangepast aan het aantal vergelijkingen tussen gemiddelden. |
3.1 Analyse naar sociaal milieu Het eerste deel van de analyse beoogde de verschillen te toetsen tussen allochtone kin- deren en Nederlandse kinderen uit hoog en laag sociaal milieu. In de eerste plaats viel op dat beide onafhankelijke variabelen en hun interactie samen steeds maar een klein percen- tage van de variantie verklaarden (minder dan 11%). Het belangrijkste effect was dat van het sociaal milieu. Het overall verschil tussen de sociaal milieugroepen bleek in alle gevallen significant (p < .001). Bij begrijpend lezen en spellingsvaardigheid waren alle verschillen tussen milieugroepen significant voor alle leef- tijden. Alleen bij technisch lezen lag het anders. Het verschil tussen enerzijds kinderen uit een hoger sociaal milieu en anderzijds kinderen uit een laag sociaal milieu en alloch- tone kinderen was significant voor kinderen van 7 t/m 11 jaar. De allochtone kinderen verschilden alleen in leeftijdsgroep 7 en 12 van kinderen uit een laag sociaal milieu. Figuur 1 toont de gemiddelde score van technisch en begrijpend lezen voor de drie milieugroepen.
De invloed van de schoolpopulatie op de lees- prestaties was minder duidelijk. Die varieerde per vaardigheid en leeftijdsgroep. De school- populatie hing vooral samen met de prestaties bij begrijpend lezen en spellingvaardigheid. De resultaten voor begrijpend lezen boden het duidelijkste beeld. Daar viel op alle leeftijden een daling van de scores waar te nemen op scholen met een hoger percentage allochtone leerlingen, maar die daling was niet altijd significant. De vele significante interacties duidden op een verband tussen de samenstel- ling van de schoolpopulatie en de leespresta- ties van specifieke groepen leerlingen. In 3 van de 4 gevallen ging een significant schoolpopu- latie-effect gepaard met een significante inter- actie tussen schoolpopulatie en sociaal milieu- groep. De gevonden daling van de scores bij toename van het percentage allochtone leer- |
Figuur I Resultaten van kinderen uit verschillende sociale milieus
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 162-
Tabel 3 Gcmiddekle scores begrijpend lezen per schoolpopulatie |
Leeftijd |
Sociaal |
Perc. allochtone leerlingen |
|
|
milieu |
<5% |
5-15% |
>15% |
F |
P |
7 |
Ned.hoog |
1.59 |
1.56 |
1.50 |
0.11 |
,899 ns |
|
Ned.laag |
1.21 |
0.82 |
0.47 |
8.87 |
,000 |
|
Allochtoon |
1.53 |
0.71 |
-0.29 |
9,08 |
.000 |
8 |
Ned.hoog |
1.62 |
1.40 |
1.78 |
2.25 |
.107 ns |
|
Ned.laag |
1.30 |
0.82 |
0.69 |
9.65 |
,000 |
|
Allochtoon |
1.24 |
0.52 |
-0.08 |
5.50 |
.005 |
9 |
Ned.hoog |
1.57 |
1.39 |
1.10 |
3.78 |
.023 |
|
Ned.laag |
1.10 |
0.99 |
0.67 |
5.28 |
.005 |
|
Allochtoon |
0.34 |
0.76 |
0.07 |
2,72 |
.070 ns |
10 |
Ned.hoog |
1.51 |
1.45 |
1.44 |
0.24 |
.785 ns |
|
Ned.laag |
1.09 |
0.96 |
0.67 |
4,91 |
.008 |
|
Allochtoon |
0.36 |
0.28 |
-0.02 |
0,71 |
.492 ns |
II |
Ned.hoog |
1.38 |
1.14 |
1.42 |
2,36 |
.096 ns |
|
Ned.laag |
0.81 |
0.62 |
0.36 |
7,63 |
.001 |
|
Allochtoon |
-0.31 |
0.88 |
-0.23 |
7.82 |
.001 |
12 |
Ned.hoog |
1.87 |
1.74 |
1.56 |
2.14 |
.ll8ns |
|
Ned.laag |
1.39 |
1.27 |
1.18 |
1.54 |
,216 ns |
|
Allochtoon |
0,43 |
0.57 |
0.39 |
0.13 |
,876 ns |
|
lingen in de schoolpopulatie werd veroor- zaakt door een afname van de gemiddelde score van de allochtone kinderen en van Nederlandse kinderen uit een laag sociaal milieu. De scores van kinderen uit hogere sociale milieus hingen niet samen met de schoolpopulatie (zie Tabel 3). De resultaten voor spelling kwamen in grote lijnen overeen met die voor begrijpend lezen. Bij technisch lezen was het verschil tussen scholen met een uiteenlopende schoolpopula- tie alleen significant voor 11- en 12-jarigen (respectievelijk p <.05 en'p <.001). Hier bestond juist een lichte, maar significante stij- ging van de scores met de toename van het percentage allochtone leerlingen. Die stijging bleek het gevolg van een relatief achterblijven van allochtone kinderen in scholen met zeer weinig buitenlandse leerlingen. Er was geen relatie tussen de schoolpopulatie en de tech- nisch leesprestaties van jongere kinderen. |
3.2 Analyse naar land van herkomst De prestaties van verschillende groepen allochtone kinderen zijn nader onderzocht in het tweede deel van de analyse over de resulta- ten van 1988. Daarin waren de onafhankelijke variabelen het land van herkomst en school- populatie. Vanwege de soms zeer kleine aan- tallen per combinatie van variabelen bleek het noodzakelijk een vereenvoudiging aan te brengen. In de eerste plaats werd het aantal herkomstcategorieën teruggebracht tot vier: Surinaams/Antiliaans, Turks, Marokkaans en overige (d.w.z. Middellandse Zee, Azië en overige landen). Een tweede vereenvoudiging betrof het aantal niveaus voor de schoolpopu- latie. Omdat er te weinig kinderen per her- komstcategorie waren op scholen met minder dan 5% allochtonen, werd alleen onderscheid gemaakt tussen scholen met minder dan 15% en scholen met 15% of meer allochtone leerlingen.
De belangrijkste verschillen tussen kinderen uit verschillende herkomstgebieden traden ook nu op bij begrijpend lezen. Ze waren daar op alle leeftijden significant (p < .05), behalve voor de 8-jarigen. Tófetsing van de verschillen tussen gemiddelden toonden een aantal trends. In de eerste plaats was er op geen enkele leeftijd een significant verschil tussen Surinaamse kinderen en kinderen uit de 'ove- rige' landen. Ook bestond er geen verschil tussen de prestaties van Turkse en Marok- kaanse kinderen. De resultaten van de Turkse en Marokkaanse kinderen lagen wel altijd duidelijk onder die van de beide andere groe- pen, al was het verschil niet altijd significant. Hun prestaties kwamen ook aan het eind van de basisschool niet dichter in de buurt van die |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 163-
van de Surinaamse kinderen. Bij technisch lezen bestonden er alleen significante verschil- len bij kinderen van 10 en 11 jaar (p < .05). Alleen bij spellingsvaardigheid was er op geen enkele leeftijd een significant verschil tussen de diverse herkomstgroepen.
De schoolpopulatie was alleen van belang voor de prestaties bij begrijpend lezen, en niet bij technisch lezen of spellingvaardigheid. Leerlingen op scholen met een hoog percen- tage allochtone leerlingen haalden gemiddeld lagere scores. De interactie tussen land van herkomst en schoolpopulatie was in de helft van de gevallen significant of indicatief (8 en 10 jaar: p < .005; 11 jaar: p <. 10). De gemid- delde scores van de verschillende groepen waren over het algemeen iets lager op scholen met meer dan 15% allochtone leerlingen. Dat verschil was echter slechts significant in 5 van de 16 gevallen: eenmaal voor de Turkse kin- deren (8-jarigen: p < .001) en viermaal voor kinderen uit de 'overige' landen (9-10 jarigen: p < .005; 8- en 12-jarigen: p < .05).
Vanwege de wat afwijkende resultaten van de kinderen uit de 'overige' landen is het nuttig deze groep nog iets nader te bekijken. Enkele groepen binnen deze categorie komen vaak genoeg voor om op zich relevante gegevens te kunnen leveren. Dat betreft kinderen uit de overige landen rond de Middellandse Zee en uit Azië. Daarnaast is er de dan nog overgeble- ven restgroep van landen, en de oorspronke- lijk niet opgenomen groep kinderen met ouders uit een combinatie van herkomstgebie- den. We kunnen de prestaties van de diverse groepen aan elkaar relateren door ze steeds te vergelijken met die van Nederlandse arbei- derskinderen. Die vergelijking blijft beperkt tot de prestaties bij begrijpend lezen, omdat daar de voornaamste verschillen optreden tus- sen kinderen uit diverse herkomstlanden.
In de eerste plaats blijkt er dan weinig verschil te bestaan tussen kinderen uit de combinatiegroep en Nederlandse arbeiders- kinderen. Daarmee vergeleken tonen de Suri- naamse kinderen een achterstand van onge- veer 0.3 tot 0.5 standaarddeviatie. De achterstand van Turkse en Marokkaanse kin- deren bedraagt gemiddeld meer dan één stan- daarddeviatie. De prestaties van de kinderen uit de overige landen (o.a. Europese landen en USA) liggen ergens tussen die van enerzijds de Nederlandse en anderzijds de Turkse en Marokkaanse kinderen, en op een vergelijk- baar niveau met die van de Surinaamse kin- deren. Geen van deze groepen lijkt de achter- stand later in te lopen. De verschillen zijn aan het eind van de basisschool ongeveer even groot als aan het begin. Bij de kinderen uit de Aziatische landen en de landen rond de Mid- dellandse Zee ligt dat anders. Daar bestaat er aanvankelijk wel enige achterstand, maar die verdwijnt vanaf de leeftijd van ongeveer 10 jaar. Dit gegeven berust echter op slechts een klein aantal leerlingen. |
4 Discussie
De verschillen in leesprestaties van diverse allochtone en autochtone groepen zijn rede- lijk consistent over de hele basisschool. Bovenaan de schaal staan Nederlandse kin- deren uit hogere milieus. Dan komen Neder- landse arbeiderskinderen, al vrij snel gevolgd door de groep Surinaamse en Antiliaanse kin- deren. Helemaal onderaan de schaal vinden we Turkse en Marokkaanse kinderen. De onderlinge volgorde van de beide laatste groe- pen is niet consistent. De consistent grote achterstand van Turkse en Marokkaanse kin- deren vormt het meest in het oog springende resultaat van dit onderzoek. Het lijkt alsof er bij deze groepen sprake is van een opeenho- ping van ongunstige factoren, die ieder op zich ook bij de andere groepen voorkomen (bij- voorbeeld geringe taalvaardigheid, slechte woonomstandigheden enz.).
Er bestaan verschillen in alle onderzochte deelaspecten van het lezen, maar de richting waarin dat verschil gaat variëert per aspect. De minste achterstand is te vinden bij tech- nisch lezen. De vergelijking tussen de presta- ties van Nederlandse en allochtone kinderen valt daar gunstig uit voor een aantal alloch- tone groepen. Dat geldt met name voor Aziati- sche kinderen, maar ook de technisch lees- prestaties van Surinaamse kinderen zijn gelijk aan of net iets gunstiger dan die van hun autochtone leeftijdgenootjes. Veel grotere verschillen in negatieve richting zien we bij spelling en vooral bij begrijpend lezen.
Het verschil tussen de Nederlandse groepen en allochtone leerlingen blijft over de hele basisschoolperiode ongeveer gelijk. De ach- terstand is minstens zo groot in groep 8 als in groep 3. Er is dus geen sprake van een inhaal- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 164-
effcct waarbij de achterstand geleidelijk verdwijnt. Er zijn aan de andere kant ook geen aanwijzingen dat het verschil langzaam groter wordt. Op deze regel lijken twee uitzonderin- gen te bestaan, maar dit resultaat is gebaseerd op een betrekkelijk klein aantal leerlingen. Aziatische kinderen en kinderen uit Europese landen rond de Middellandse Zee lijken hun aanvankelijke achterstand in de loop van de basisschool enigszins in te lopen.
De invloed van de schoolpopulatie is niet voor alle groepen dezelfde. De leesprestaties van kinderen uit hogere sociale milieus hangen niet samen met de schoolbevolking op de betreffende school. Kinderen uit arbeidersmi- lieus halen gemiddeld wel lagere scores op scholen met veel allochtone leerlingen. Dat- zelfde geldt voor de groep allochtone leerlin- gen als geheel. Conclusies over afzonderlijke herkomstgroepen worden bemoeilijkt door de soms kleine aantallen kinderen per leeftijds- groep. Het totale aantal gegevens over alle leeftijden is daarvoor echter wel voldoende. Bij vergelijking van scholen met meer en min- der dan 15% allochtonen lijkt het of vooral de Turkse kinderen extra problemen ondervin- den op scholen met veel allochtone leerlingen. Een verdere uitsplitsing van de groep scholen met meer dan 15% allochtone leerlingen wijst overigens voor begrijpend lezen ook bij andere groepen allochtone leerlingen op een daling van de leesprestaties, wanneer het per- centage allochtone leerlingen op een school bijzonder hoog wordt. Vanwege het tamelijk kleine aantal leerlingen per cel en de nogal onevenwichtige verdeling valt dat in dit kader niet nader te onderzoeken.
Kinderen uit de 'overige landen' vormen een tweede groep waar de leesprestaties samenhangen met de schoolpopulatie, zoals hier onderscheiden. Maar daarbij spelen meer factoren een rol. Op scholen met weinig of geen allochtone leerlingen is deze restgroep waarschijnlijk afkomstig uit een wat andere populatie qua milieu e.d. dan op scholen met veel allochtone leerlingen. Het gevonden ver- schil hangt daarom misschien meer samen met het milieu dan met de schoolpopulatie. |
De onderverdeling van scholen naar school- populatie suggereert een relatie tussen de gevonden resultaten en de aanwezigheid van grote aantallen allochtone leerlingen. De diverse schoolcategorieën verschillen echter niet alleen in de samenstelling van de school- bevolking. Ze verschillen vooral in de omstan- digheden waarin hun leerlingen opgroeien. Scholen met veel allochtone leerlingen zijn vaak scholen in oude stadswijken van de grote steden met een opeenhoping van problemen: slechte behuizing, sociale problemen, veel werkloosheid, enz. Dergelijke wijken kenmer- ken zich door een specifiek verloop van de bevolkingsopbouw. Sommige groepen trek- ken weg, terwijl andere in steeds grotere mate vertegenwoordigd worden. De resterende schoolbevolking is daardoor wezenlijk anders dan die van vergelijkbare herkomst- of sociaal milieu-groepen in andere gebieden. Ook de scholen zelf worden daardoor beïnvloed. Diverse onderzoekers hebben daarom geop- perd dat het percentage allochtone leerlingen een te beperkte beschrijving geeft van de cultu- rele samenstelling van een school. Zij gaan liever uit van de kultureel-etnische situatie (KES). Op scholen met een hoge KES-waarde (dus veel allochtone leerlingen) ontstaat een andere schoolcultuur, die o.a. van invloed is op de prestaties en attitudes van de leerlingen (Everts, Golhof, Stassen & Teunissen, 1986; Teunissen & Golhof, 1987). Het effect dat dergelijke factoren hebben op de leespresta- ties zou nader moeten worden onderzocht. De hier beschreven studie leent zich daarvoor niet, maar biedt wel aanknopingspunten. Met name het wat afwijkende patroon, dat gevon- den werd bij technisch lezen, zou te maken kunnen hebben met de schoolcultuur. Op scholen met zeer veel allochtone leerlingen werden in een aantal gevallen betere prestaties voor technisch lezen van allochtone kinderen gevonden dan op scholen met zeer weinig allochtone leerlingen.
Literatuur
Batenburg, T. A. van. Taalachterstand bij alloch- tone leerlingen. In: M. J. de Jong, Allochtone kinderen op Nederlandse scholen: prestaties, pro- blemen en houdingen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.
Bernstein I. H., Applied multivariate analysis, New York: Springer-Verlag, 1987.
Brus, B. T. & M. J. M. Voeten, Eén-Minuut-Test. Verantwoording en handleiding. Nijmegen: Berk- hout, 1973. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 165-
Damhuis R., K. de Glopper & E. van Schooien, Leesvaardigheid in het Nederlands van alloch- tone en Nederlandse leerlingen in groep drie van het basisonderwijs. Pedagogische Studiën, 1989a, 6Ö, 158-171.
Damhuis R., K. de Glopper & E. van Schooten, Leesprestaties van allochtone leerlingen in groep drie en onderwijs-, leerling- en achtergrondken- merken. Pedagogische Studiën, 1989b, 66, 256-267.
Dongen, D. van & M. J. C. Mommers, Lees- en spellingtoetsen voor leerjaar 1 tot 4 van de lagere school. Nijmegen: Katholieke Universiteit, Insti- tuut voor Onderwijskunde, Mededelingen No. 12,1983.
EschW. van, Toetsprestaties en doorstroomadviezen van allochtone leerlingen in de zesde klas van de lagere scholen. Nijmegen: Instituut voor Toege- paste Sociologie, 1983.
Everts E., "Witte" en "zwarte" scholen: bepaalt het aantal allochtonen de kwaliteit van een school? Tijdschrift voor Onderwijswetenschappen, 1989, 19, 3/4,174-190.
Everts H., A. Golhof, P. Stassen & J. Teunissen, De kultureel etnische situatie op OVB-scholen. Utrecht: R.U. Vakgroep Onderwijskunde, 1986.
Hacquebord, H., Tweede-taalverwervingsonder- zoek: aandacht voor de leesvaardigheid. Tijd- schrift voor Onderwijswetenschappen, 1989, 19, 199-206.
KerkhoffA. J. M., Taalvaardigheid en schoolsucces Amsterdam: Swets & Zeitlinger, 1988.
Massen C. N. & W. de Jong, Leerprestaties op scholen met hoge concentraties allochtonen. In: M. J. de Jong, Allochtone kinderen op Neder- landse scholen: prestaties, problemen en houdin- gen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.
Teunissen F., Onderwijsachterstanden bij leerlin- gen uit etnische minderheden. Tijdschrift voor Onderwijswetenschappen, 1989, 19, 3/4, 154-173.
Teunissen F. & A. Golhof, Etnische minderheden en speciaal onderwijs. In: K. Doornbos & L. M. Stevens, De groei van het speciaal onderwijs, 's- Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1987.
Teunissen J., De etnische samenstelling van basis- scholen: cijfers over "witte" en "zwarte" scholen. Tijdschrift voor Onderwijswetenschappen, 1989, 19, 3/4,144-153.
Triesscheijn B., H. van den Bergh & J. B. Hoeksma, Voorstudie periodieke peiling van het onderwijsni- veau, Deel V: Lees- en schrijfprestaties van alloch- tone leerlingen in de zesde klas. Amsterdam: SCO, 1985. |
Verhoeven L. T. W., Ethnic minority children acqui- ring literacy. Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant, 1987.
Verhoeven L. & A. Vermeer, Diagnose van kinder- taal, Nederlandse taalvaardigheid van autochtone en allochtone kinderen. Tilburg: Zwijsen, 1988.
Verkuyten M. &. W. de Jong, Zelfwaardering en onderwijsprestaties van Turkse kinderen. Peda- gogische Studiën, 1987,64,498-507.
Vinjé M. P., Technisch lezen en woordenschat in groep 3 en 4 van de basisschool. Arnhem: Cito, Specialistisch Bulletin nr. 67,1988a.
Vinjé M. P., Evaluatie van twee jaar zorgverbre- dingsbeleid. Arnhem: Cito, Specialistisch Bulle- tin nr. 66,1988b.
Vinjé M. P., De invloed van het zorgverbredingsbe- leid op de leesprestaties van leerlingen. In J. Rispens & M. K. van der Heijden. Zorgverbre- ding en afgrenzing. Amsterdam: Swets & Zeitlin- ger, 1990.
Wijnstra J. M., Leesvaardigheid van Nederlandse en cumileerlingen Pedagogische Studiën, 1985,62 25-35.
Wijnstra J. M., De samenstelling van de schoolbe- volking in het basisonderwijs. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1987a, 12, 99-103.
Wijnstra J. M., Op de grens van basis- en speciaal onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1987b.
Curriculum vitea
M. P. Vinjé (1949) studeerde psychologie in Leiden en was daarna zes jaar verbonden aan het Verkeers- kundig Studiecentrum van de Universiteit Gronin- gen. Zij promoveerde in 1986 op het proefschrift "Stop, kijk uit, luister, en dan...? Aandachtsontwik- keling van kinderen als voorwaarde voor hun func- tioneren in het verkeer." Sinds 1982 is zij werkzaam aan de afdeling Basis- en Speciaal Onderwijs van het Cito. Daar heeft zij zich beziggehouden met de ontwikkeling van toetsen voor wereldoriëntatie en de evaluatie van het zorgverbredingsbeleid. Momenteel werkt zij mee aan de peiling van de onderwijsopbrengsten van het basisonderwijs in het kader van het PPON-project.
Adres-, Cito, Instituut voor Toetsontwikkeling, Postbus 1034, 6801 AG Arnhem
Manuscript aanvaard 28-l-'91 |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 166-
Summary
Vinjé, M. P. 'Reading performance ofchildren from various ethnic groups.' Pedagogische Studiën, 1991,68,
149-158.
The developmcnt of reading performance ofchildren of various ethnic backgrounds during the course of the
primary school was studied relative to that of Dutch children. In 120 schools technical reading, reading
comprchension and spelling were measured for all pupils aged 80 to 151 months. The independent variables in
the first study were social class of the pupil and schoolpopulation. In the second study ethnic backgrounds and
schoolpopulation were used.
Reading comprehension showed the largest differences between groups, and technical reading the smallest.
Social class formed the most influential variable, though its influence explains only a small part of the
variance. The percentage of ethnic pupils in the schoolpopulation influenced the reading performance of
Dutch and ethnic children of lower social class only. The results showed significant differences between
children from Surinam, Turkey/Morocco and Holland. The difference between these groups remained equal
during the whole schoolpcriod.
158 Pedagogische Studiën
-ocr page 167-
De praktijk van het stelonderwijs in de groepen 7 en 8 van de
basisschool; observaties en interviews*
A. VAN GELDEREN en H. BLOK Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam
Samenvatting
Er wordt verslag gedaan van een beschrijvend onderzoek naar de praktijk van het stelonderwijs op acht basisscholen. Op zes van deze scholen werd een van de drie meest gebruikte methoden voor het stelonderwijs gebruikt: één school gebruikte de relatief moderne methode Taal Kabaal en één school werkte volgens de pedagogie van Freinet. Aanleiding voor het onderzoek vormde de bestaande ontevredenheid over schrijfprestaties van leerlingen in basis- en Voortgezet onderwijs enerzijds en het gebrek aan gedetailleerde informatie over de inhoud van het stelonderwijs anderzijds. Met behulp van observaties van stellessen en interviews met de betreffende leerkrachten is gepoogd in deze lacune te voorzien. De nadruk werd gelegd op de beschrijving van stelopdrachten, leerstof en activiteiten in de klas die volgens de moderne steldidactische inzichten van belang zijn voor goed stelonderwijs. De resultaten laten zien dat er een grote variatie is in inhouden vormgeving van het stelonderwijs. Bij de klassen met veel ge- bruikte taalmethoden zijn niettemin gelijksoor- tige tekortkomingen aan te wijzen vanuit de optiek van een moderne steldidactiek. Bij de conclusie van het artikel wordt op deze tekorten nader ingegaan.
Achtergrond en vraagstelling
Al geruime tijd is er ongerustheid onder leer- krachten en anderen die beroepshalve met het onderwijs te maken hebben over de resultaten van het schrijfonderwijs. Het gaat hierbij niet
* Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO- project 8000). |
zozeer om de meer technische kanten van het schrijven zoals spelling en handschrift, maar meer om de kwaliteit van inhoudelijke en communicatieve aspecten van teksten, zoals de tekstorganisatie, de zinsbouw, de zins- opeenvolging en de doei- en pubHeksgericht- heid ervan (vgl. Blok, 1987; Kuhlemeier& Van den Bergh, 1989; Wesdorp, 1985). Deze onge- rustheid vormde de belangrijkste aanleiding voor een onderzoek naar de precieze inhoud van het stelonderwijs op de basisschool. Er is getracht gedetailleerde informatie te krijgen over de lesactiviteiten, leerstofmhouden en opdrachten, alsmede de tijdsverdeling over verschillende onderdelen van het stelonder- wijs in de groepen 7 en 8.
In Nederland is nog geen onderzoek gedaan naar de praktijk van het stelonderwijs waaruit een dergelijk gedetailleerd beeld kan ontstaan. Wel zijn er enquêtestudies uitge- voerd (Bos & Oostdam, 1985; Zwarts, 1990) waarin leerkrachten informatie gevraagd werd over hun taalonderwijs, waaronder ook aspecten van het stelonderwijs begrepen zijn. De resultaten van deze studies geven welis- waar een representatief beeld van de wijze waarop het stelonderwijs vormgegeven wordt, maar dit beeld is tevens erg globaal en ver- toont belangrijke leemten. Uit dit onderzoek is bijvoorbeeld bekend dat er gemiddeld onge- veer een uur per week aan stelonderwijs be- steed wordt in de achtste groep. Niet bekend is echter uit welke precieze lesactiviteiten een 'doorsnee' stelles bestaat en hoe groot de variatie is tussen klassen met een verschillende taalmethode. Ook onbekend is bijvoorbeeld welke soorten leerstof (kennis over taal, of procedures voor het produceren van tekst) door leerkrachten vaak in verband met het stelonderwijs worden aangeboden en welke soorten opdrachten gebruikt worden om deze leerstof in praktijk te brengen.
We hebben er in deze studie voor gekozen vooral aspecten van de praktijk van het stelon- derwijs in kaart te brengen die van bijzonder belang zijn volgens de inzichten ontsproten aan het moderne onderzoek naar schrijfpro- cessen (Bereiter & Scardamalia, 1987; Flower |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 139-142 Pedagogische Studiën 159
-ocr page 168-
& Haycs, 1980; Langer & Applebee, 1986; Wcsdorp, 1983).
Dc hoofdvraag van het onderzoek is van deze inzichten afgeleid. In hoeverre is de prak- tijk van het stelonderwijs afgestemd op de kennis die op dit moment bestaat over de specifieke moeilijkheden die jonge schrijvers moeten overwinnen? Een antwoord op deze vraag is van belang bij het doen van aanbeve- lingen voor didactische verbeteringen, die wellicht voor de zwakkere stellers op de basis- school heilzaam kunnen werken (Van Gelde- ren & Blok, 1990).
2 Schrijfprocessen in het onderwijs: con- lourcn van een theorie
Voor de beschrijving van de moeilijkheden van onervaren schrijvers hebben wij ons vooral gebaseerd op het werk van Bereiter en Scardamalia (1987). In tegenstelling tot andere onderzoekers van schrijfprocessen (zoals Flo- wer & Hayes, 1980) stelden zij een model op dat gebaseerd is op de tekstproduktie van onervaren schrijvers. Bovendien verrichtten zij een groot aantal experimenten bij leerlin- gen in de basisschoolleeftijd en daarboven, die het model empirisch ondersteunen (Bereiter & Scardamalia, o.e.). Volgens deze onder- zoekers is er een kwalitatief verschil tussen de schrijfprocessen van ervaren en onervaren schrijvers. Dit verschil wordt geëxpliciteerd door voor beide groepen een apart model op te stellen: het kennis-weergave model voor de onervaren en het kennis-trans'formatie model voor de ervaren schrijvers. We zullen beide modellen hieronder kort toelichten. |
2.1 Kennis-weergave en kennis-transformatie Het kennis-weergave model ("knowledge tel- ling') is bedoeld om inzicht te krijgen in de wijze waarop onervaren schrijvers schrijfop- drachten in het onderwijs te lijf gaan. Men denke hierbij aan allerlei soorten opstelop- drachten (verhalen, uiteenzettingen, menin- gen) die leerlingen een grote vrijheid geven met betrekking tot de richting waarin een tekst zich moet ontwikkelen en erg weinig informa- tie over het doel van de tekst en de lezer(s) waarvoor geschreven wordt. Uit diverse onderzoekingen blijkt dat veel leerlingen een vrij routinematige strategie hiervoor hante- ren, Hierbij vindt nauwelijks reflectie plaats op de globale structuur van de tekst. Aanteke- ningen die bedoeld zijn als ondersteuning van de globale planning verschijnen vaak ongewij- zigd in de definitieve tekst (Bereiter & Scarda- malia, 1987). De aandacht van leerlingen blijkt voornamelijk uit te gaan naar syntactische en lexicale problemen, de spelling en de relevan- tie van de te formuleren gedachte voor het onderwerp van de tekst. Aan de relatie tussen verschillende gedachten in dezelfde tekst wordt echter geen aandacht geschonken. (Bereiter & Scardamalia, 1987; Van Gelderen & Blok, 1989, Martlew, 1983; McCutchen & Perfetti, 1982). Eén en ander vindt zijn beslag bij het herzien van de tekst op zoek naar mogelijkheden ter verduidelijking van de for- mulering, de opeenvolging van gedachten of ter verbetering van fouten. In de meeste geval- len blijken kinderen dit ongevraagd nauwe- lijks te doen, en in die zeldzame gevallen dat zij toch hun tekst herzien, hebben ze uitsluitend aandacht voor locale problemen (zinsbouw, woordkeus of spelling); problemen met de zinsopeenvolging of met de globale samen- hang van de tekst blijven onopgemerkt (Berei- ter & Scardamalia, 1987; Hayes, Flower, Schriver, Stratman & Carey, 1984; National Assessment of Educational Progress, 1977; Nold, 1981).
Het kennis-weergave model verklaart dit gedrag door aan te nemen dat onervaren schrijvers twee soorten kennis gebruiken om ideeën voor een tekst te genereren, te selecte- ren en te formuleren, te weten (1) inhoudelijke kennis over het onderwerp, (2) globale tekst- structurele kennis. Beide soorten kennis wor- den gebruikt voor alles-of-niets beslissingen voor opname van ideeën in de tekst. Een inhoudselement of idee is wel of niet relevant voor het onderwerp en past wel of niet bij het soort tekst dat men aan het schrijven is. Wan- neer een element beide tests doorstaat wordt het vrijwel ongewijzigd geformuleerd, waarna een nieuwe selectiecyclus voor een nieuw ele- ment start. Dit proces kan dus verklaren waarom teksten van onervaren schrijvers vaak zo een onsamenhangende indruk maken. Elk idee wordt immers los van andere ideeën gege- nereerd, geselecteerd en geformuleerd; afstemming van de ideeën op elkaar of op een globaal tekstdoel vindt niet plaats.
In contrast hiermee bevat het kennis-trans- formatie model veel meer ruimte voor reflectie op het globale niveau; het kennis-weergave |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 169-
proces is hierin gedegradeerd tot een kleine module die 'gevoed' wordt door de inhoude- lijke en de retorische probleemruimtes. De probleemruimtes vormen een vertaling van de eisen die de opdracht stelt op inhoudelijk respectievelijk retorisch niveau in de speci- fieke schrijfsituatie. Door inhoudelijke vragen (Wat weet ik van het onderwerp? Wat vind ik ervan?) te verbinden met retorische vragen (Voor wie schrijf ik dit en waarom?) vindt een herinterpretatie van de schrijfopdracht plaats waardoor de schrijver de taak kan aanpassen aan de eigen mogelijkheden en behoeften. De belangrijkste denkinspanning in het kennis- transformatie proces vindt dus plaats in de wisselwerking tussen inhoudelijke en retori- sche kanten van de taak. Het formuleren van de afzonderlijke ideeën wordt door deze afwe- gingen gestuurd en dit resulteert vaak ook in nieuwe ideeën, die van te voren aan de schrij- ver nog onbekend waren.
2.2 Kennis-weergave in het stelonderwijs Ook al is er een sterk contrast in flexibiliteit en reflexiviteit tussen de twee modellen voor het schrijfproces, toch moet over de mogelijkhe- den die het kennis-weergave model onervaren schrijvers biedt niet te licht gedacht worden. Bereiter en Scardamalia (1987) benadrukken dat leerlingen in het basis- en voortgezet onderwijs opmerkelijke resultaten kunnen boeken met deze aanpak. Ze zijn daarmee in staat tekst te produceren die aan allerlei for- mele conventies (van spelling, syntaxis en zelfs van de tekststructurele opbouw) voldoet. Bovendien kunnen de leerlingen een - welis- waar oppervlakkige - coherentie van inhoud en stijl realiseren, doordat ze rekening houden met het tekstonderwerp en met globale genre kenmerken. De methode van kennis-weergave die jonge (onervaren) schrijvers toepassen is op te vatten als een functionele aanpassing, waarmee ze schoolse schrijfopdrachten vaak tot een goed einde kunnen brengen. In buiten- schoolse schrijfsituaties echter, zoveel zal dui- delijk zijn, kan de kennis-weergave aanpak niet voldoen; dergelijke schrijfsituaties heb- ben immers een veel concretere retorische con- text en stellen daardoor hogere eisen aan de inhoudelijke organisatie en aanpassing van de geformuleerde ideeën aan het specifieke lezerspubliek. Om deze reden is het verstandig het stelonderwijs te analyseren op de aspecten die de omzetting van een kennis-weergave aanpak naar een meer reflectief schrijfproces bevorderen. |
Bij deze analyse zijn we ervan uitgegaan dat die activiteiten die deel uitmaken van het model van kennis-transformatie (maar niet van het kennisweergave model) de bedoelde omzetting kunnen bevorderen. Men kan hier in het bijzonder denken aan reflectie op doel en publiek van een te schrijven tekst, plan- ningsactiviteiten waarbij stilgestaan wordt bij de selectie van voor het doel relevante ideeën, bij de globale opeenvolging van ideeën of bij de opeenvolging van zinnen in een tekst, als- mede aan herziening van tekstdelen waarbij de aandacht vooral uitgaat naar de retorische adequaatheid van de gekozen structuur van de tekst en de meer precieze inhoudelijke ade- quaatheid van de geformuleerde gedachten. Omgekeerd kunnen we activiteiten die wel deel uitmaken van het kennis-weergave model, maar in het kennis-transformatie model een ondergeschikte rol spelen, beschouwen als activiteiten met een (onbe- doeld) stagnerend effect op de schrijfvaardig- heidsontwikkeling. Bereiter en Scardamalia (1985) geven een lijst van dergelijke activitei- ten, waaronder allerlei praktijken in het onderwijs vallen die op zich heel goed te rechtvaardigen zijn, maar die toch kunnen bijdragen aan de persistentie van de kennis- weergave strategie. Enkele voorbeelden:
- het opgeven van onderwerpen voor een opdracht waarvoor de leerlingen veel belangstelling hebben en die daarom een stroom van spontaan gegenereerde inhoudselementen oproepen;
- voorbereidende activiteiten - films, discus- sies, interviews, brainstorms, e.d. - waar- mee kennis in het geheugen geactiveerd wordt en nieuwe kennis wordt aangedra- gen, zodat de leerlingen deze in hun tekst verwerken kunnen;
- procedures voor het schrijven van inhouds- elementen op aparte kaartjes en het orde- nen ervan, hetgeen voor sommigen nuttig kan zijn, maar die het mogelijk maken om op puur formele gronden te ordenen zon- der een schrijversdoel te overwegen.
3 Methoden van onderzoek
Er zijn diverse methoden van dataverzameling in dit onderzoek gebruikt. Dit was nodig. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 170-
omdat de aard van de onderzochte activiteiten in liet stclonderwijs vrij complex is en omdat de gedetailleerdheid van de informatie bijzon- dere eisen aan de instrumenten stelde. In de eerste plaats richtte het onderzoek zich op de lespraktijk in enkele geselecteerde lessen per school. Hiertoe moest een observatie-instru- ment vervaardigd worden, waarin alle moge- lijke activiteiten in het stelonderwijs op een betekenisvolle wijze geclassificeerd zijn. Daar- naast was het nodig een nauwkeurige recon- structie te kunnen maken van de meer inhou- delijke aspecten van de geobserveerde lessen (soorten opdrachten, soorten leerstof en gebruik van de taalmethode). Hiertoe werd van elke les een geluidsopname gemaakt en werden van minuut tot minuut aantekeningen gemaakt over de inhoud van de interactie tussen de leraar en de leerlingen. Ten slotte was het noodzakelijk een meer algemeen beeld van het stelonderwijs te verkrijgen om de representativiteit van de geobserveerde lessen te bepalen en om de motieven voor het gege- ven stelonderwijs te achterhalen. Hiertoe is een gestructureerde vragenlijst voor inter- views met leerkrachten ontwikkeld. Voor alle drie de genoemde technieken geldt uiteraard dat zij zijn ontwikkeld en toegepast met het oog op een maximale 'face-validity'. Dat wil zeggen dat zij zoveel mogelijk de begrippen meten die in de voorgaande theoretische over- wegingen van belang zijn bij het leren stellen.
Het observatieschema en de vragenlijst zijn speciaal voor dit onderzoek geconstrueerd en zij zullen daarom kort beschreven worden. Gezien de grote omvang van de interviewvra- genlijst is het niet mogelijk deze geheel in dit artikel op te nemen. Voor een uitgebreide rapportage verwijzen we naar het onderzoeks- verslag (Van Gelderen & Blok, 1989).
3.1 Het observatieschema Het belangrijkste aandachtspunt bij de con- structie van het observatieschema was het verkrijgen van een dekkend overzicht van activiteiten die in het stelonderwijs kunnen voorkomen. Hiertoe is gebruik gemaakt van de verslagen van ander observatie-onderzoek (Applebee, Lehr & Anten, 1980; Hoogeveen & Verkampen, 1985; Pettigrew, Shaw & Van Nostrand, 1981; Sunflower & Crawford, 1985, 1986). Daarnaast zijn schema's bestudeerd die opgesteld zijn voor de observatie van het begrijpend leesonderwijs (Durkin, 1978-1979; |
Weterings & Aarnoutse, 1986). Vervolgens zijn aspecten van het stelonderwijs die in de vakdidactische literatuur als vernieuwend of frequent voorkomend beschouwd worden, gecategoriseerd (Damhuis, De Glopper & Wesdorp, 1983; Hillocks, 1984; Langer & Applebee, 1986; Lentz, Sturm & Van Tuijl, 1986; Wesdorp, 1983).
Met behulp van letterlijk uitgeschreven protocollen van gegeven stellessen' zijn eerste versies van het observatieschema beproefd en bijgesteld. Een uitgebreide beproeving van het schema aan de lespraktijk vond plaats door acht stellessen in drie verschillende scholen door twee observatoren te laten bijwonen.
Het definitieve schema is opgebouwd uit vijf globale interactie-episoden tussen de leer- kracht en de leerlingen, te weten: (I) Voorbe- reiding voor de stelopdracht, (II) Uitvoering van de stelopdracht, (III) Revisie, (IV) Eva- luatie, en (V) Publikatie/presentatie. Ondanks de schijnbare volgorde die in deze vijf interac- tie-episoden waarneembaar is, kan in een geobserveerde stelles vrijwel elke volgorde van episoden optreden. Binnen elke episode is een wisselend aantal activiteiten gedefinieerd die door de leraar geïnitieerd kunnen worden. Een overzicht van de activiteiten en een voor- beeldsgewijze omschrijving van hun betekenis is te vinden in de Bijlage. Behalve de 20 catego- rieën van activiteiten die in de bijlage zijn omschreven, waren er nog codes voor activi- teiten van de leerkracht die niet inhoudelijk op de stelles gericht zijn. Per interactie-episode was er een categorie voor Noninstructie (ver- storingen van de les en werkzaamheden van de leraar die met de les niets te maken hebben). Daarnaast was er een categorie Transitie voor tijdsbesteding aan organisatorische zaken in verband met de overgang van de ene naar de andere activiteit, zoals uitdelen van materiaal en wachten tot de rust in de klas weergekeerd is.
De codes voor de activiteiten van de leer- kracht werden gecombineerd met codes voor de interactie-partners van de leerkracht in elke gecodeerde activiteit. Er waren vief zulke partner-codes: (1) de klas in haar geheel, (2) een groepje in de klas, (3) een individuele leerling, (4) geen partners (in geval van Non- instructie of Transitie).
3.2 De observatieprocedure
Elke halve minuut werd een van de codes voor |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 171-
de activiteiten van de leerkracht en een van de partnercodes gegeven. Hierbij werd een periode van 20 seconden gebruikt voor het observeren van de klas en 10 seconden voor het bepalen van de code. In die 10 seconden moest bepaald worden welke van de classifica- ties het best tot uitdrukking bracht wat de leerkracht in de voorgaande 20 seconden wilde bereiken. Wanneer de leerkracht in die periode twee verschillende soorten activiteiten uitvoerde, werd de activiteit gecodeerd die het langst duurde. Voor de codering is gebruik gemaakt van een draagbare micro-computer, uitgerust met het TOOL-systeem dat ontwik- keld is door Van der Sijde en Dirksen (1989).
Het bleek goed mogelijk om naast de code- ring van activiteiten ook inhoudelijke aante- keningen te maken van het verloop van de les op een apart observatieformulier. Te zamen met de geluidsopnames die van elke les gemaakt zijn verschaften deze aantekeningen de informatie die nodig was voor een zorgvul- dige codering achteraf van de soorten opdrachten die in de stellessen aan bod kwa- men, de soorten leerstof die ter sprake kwa- men en het materiaal dat voor de les gebruikt werd (de reguliere taalmethode of andere bronnen).
3.3 De codeursbetrouwbaarheid
Negen lessen zijn door twee observatoren tegelijkertijd en onafhankelijk van elkaar gecodeerd om na te gaan in hoeverre de toe- passing van het schema door verschillende codeurs tot dezelfde beschrijving van de stel- lessen leidt. In totaal duurden de negen lessen 467.5 minuten (935 geobserveerde periodes van een halve minuut). In ruim 92% van de geobserveerde periodes codeerden de obser- vatoren de activiteit van de leerkracht op identieke wijze. Bij de partnercodes die gege- ven werden, gold dit voor ruim 86%.
3.4 De interviews
Het interview bevatte vragen over dezelfde onderwerpen die in het observatieschema ver- werkt zijn (aandacht voor voorbereiding, uit- voering, herziening en evaluatie van teksten) of die bij de observaties apart genoteerd wer- den (soorten leerstof, opdrachtkenmerken, gebruik van de taalmethode). Anderzijds werd in het interview ingegaan op algemenere aspecten, zoals doeleinden van het stelonder- wijs, de leergang stellen, en de relatie met het overige taalonderwijs of het onderwijs in wereldoriëntatie, biologie, e.d. |
Het interview bestond deels uit open vra- gen, deels uit uitgebreide checklists voor ver- schillende belangrijke onderwerpen. Deze checklists maken een nauwkeurige vergelij- king van de antwoorden van de verschillende leerkrachten mogelijk. Zo was er bijvoorbeeld een lijst van 21 soorten opdrachten, waarbij telkens andere kenmerken van opdrachten gevarieerd werden (onderwerpkeuze, tekst- soort, toepassing van leerstof, doel- en publiekskenmerken). De leerkrachten gaven aan hoe frequent elk van deze soorten in hun stelonderwijs aan bod kwam. Eenzelfde me- thode van bevragen werd toegepast met een lijst van 23 soorten leerstofkenmerken en ver- schillende werkvormen bij voorbereiding, uit- voering, revisie en beoordeling. Het interview bevatte ruime gelegenheid voor doorvragen, zodat misverstanden in het gesprek zelf kon- den worden opgespoord en uit de weg gehol- pen. Alle interviews zijn op geluidsband opge- nomen en naderhand zijn de antwoorden van de band op overzichtsschema's gecodeerd c.q. verkort weergegeven.
3.5 Steekproeftrekking Scholen in Amsterdam en wijde omgeving zijn verzocht om medewerking aan het onderzoek. Hierbij is gestreefd naar een zodanige verde- ling over methoden voor het stelonderwijs dat enerzijds veel gebruikte methoden sterk verte- genwoordigd zijn en anderzijds ook enkele bijzondere methoden in de steekproef opge- nomen werden. We wilden ook een indruk krijgen van soorten stelonderwijs die duidelijk afwijken van de hoofdstroom.
Acht scholen bleken bereid mee te werken en voldeden tevens aan onze eisen betreffende methode-gebruik (zie Tabel I). In zes van de scholen werd stelonderwijs gegeven met één van de veel gebruikte taalmethoden. De methoden Taal Totaal, Jouw Taal Mijn Taal en Taal Actief hebben een gezamenlijk markt- aandeel van 68% (Zwarts, 1990). Taal Kabaal wordt, blijkens Zwarts (o.e.) op 8% van de Nederlandse basisscholen gebruikt; de Frei- net-methode wordt op een zeer gering aantal scholen in Nederland gebruikt. In één van de groepen (groep 8 in school 7) werd uitsluitend de Stelkist gebruikt voor het stelonderwijs. Dit is geen methode in strikte zin, maar een bak met opdrachtkaarten waaruit leerlingen |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 172-
kunnen kiezen, en waarmee zij vrijwel zonder hulp van de leerkracht aan de slag kunnen. De scholen 5, 6 en 8 gebruikten dit materiaal overigens ook, maar dan naast de reguliere methode.
In Tabel 1 is tevens te zien hoeveel tijd aan het stelonderwijs op de acht scholen werd besteed. Zeven scholen besteedden een hoe- veelheid tijd die gemiddeld weinig afwijkt van het landelijk gemiddelde (56 minuten; Bos & Oostdam, 1985; 45 minuten; Zwarts, 1990). Alleen de school met de Freinet-methode be- steedde aanzienlijk meer tijd aan het stellen: 150 minuten per week (verdeeld over 60 minu- ten onbegeleid schrijven, 45 minuten waarin leerlingen eikaars teksten becommentariëren en 45 minuten klassikale bespreking van één tekst). Voor meer specifieke informatie over van de taalmethode, zoals hierna zal worden beschreven, wijken deze scholen niet af van de landelijke representatieve gegevens die verza- meld zijn in de Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau (Zwarts, 1990). |
3.6 Dataverzameling
In totaal zijn 29 stellessen van ongeveer drie kwartier geobserveerd op acht scholen. Het gaat om 1526.5 minuten geobserveerde lestijd (25.44 uur). De observaties per school waren gespreid over een periode van vier maanden, zodat de geobserveerde lessen nooit vlak na elkaar kwamen.
Alle klassen, zowel gecombineerde als niet- gecombineerde, zijn drie maal geobserveerd, behalve de klas die volgens de Freinet-me- thode les kreeg (school 8 in Tabel 1). Deze klas |
Tabel 1 Achtergrondgegevens van de scholen en klassen uil het onderzoek |
school- |
groep |
methode |
aantal |
tijd |
tijd/stel- |
nummer |
|
|
leerl. |
taal/lezen'' |
onderwijs' |
1 |
7 |
Jouw Taal Mijn Taal |
33 |
5.5 |
50 |
1 |
8 |
Jouw Taal Mijn Taal |
21 |
5.5 |
50 |
2 |
7/8 |
Taal Totaal |
17 |
5.5 |
40 |
3 |
7/8 |
Taal Kabaal |
27 |
5.2 |
60 |
4 |
7/8 |
Taal Totaal |
34 |
6.0 |
40 |
5 |
7 |
Taal Totaal |
32 |
4.5 |
90 |
6 |
7/8 |
Jouw Taal Mijn Taal |
31 |
9.0 |
45 |
7 |
1' |
Taal Actief |
9 |
7.5 |
45 |
7 |
8» |
Stelkist |
8 |
7.5 |
45 |
8 |
7/8 |
Freinet |
29 |
7.5 |
150 |
|
a Deze groepen waren in een klas gecombineerd, maar kregen stelonderwijs met een
verschillende methode, b Roosteruren per week.
c In minuten per week; uitsluitend onderwijstijd die expliciet voor stelonderwijs gereserveerd is, en niet bijvoorbeeld bij het leesonderwijs of wereldoriëntatie hoort. |
de leergang stellen in de twee alternatieve methoden (Taal Kabaal en Freinet) verwijzen we kortheidshalve naar Van Gelderen & Blok (1989). |
Volgens strikt statistische criteria zijn de scholen in onze steekproef uiteraard niet representatief voor de basisscholen in Neder- land. Op inhoudelijke gronden echter zijn geen indicaties gevonden dat met name op de zes scholen met een veel gebruikte taalme- thode in onze steekproef anders stelonderwijs wordt gegeven dan op de meeste basisscholen. Niet alleen qua tijdsbesteding aan het stelon- derwijs maar ook wat betreft de centrale rol is vijf maal geobserveerd, omdat hier zeer verschillende soorten lessen voor het stellen gegeven werden. Twee observaties zijn hier gedaan bij een zogenaamde tekstenkring (groepsgewijze en klassikale bespreking van eikaars teksten) twee zijn gedaan bij een tekst- bespreking (een leerlingtekst wordt klassikaal kritisch doorgelicht), en een observatie is gedaan van een les waarbij teksten voor het vak wereldoriëntatie gemaakt moesten wor- den. In de andere klassen was er een grote overeenkomst qua lesorganisatie en -doel tus- sen de drie geobserveerde lessen.
Elke leerkracht die verantwoordelijk was |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 173-
voor het stelonderwijs in de bovengenoemde klassen is geïnterviewd. In totaal gaat het om negen interviews, waarvan één met twee leer- krachten tegelijk is gehouden die samen het stelonderwijs voor een klas verzorgden. De interviews duurden gemiddeld ruim twee uur.
4 Resultaten
De resultaten worden hier in twee delen weer- gegeven. Het eerste deel behandelt de tijdsver- deling over verschillende activiteiten in de geobserveerde stellessen. In het tweede deel wordt ingegaan op enkele meer algemene gegevens die bij de observaties en de inter- views verzameld zijn, te weten: de methode- volgzaamheid van de leerkrachten, de soorten stelopdrachten die gegeven worden, en de soorten leerstof voor het stellen die vaak aan- geboden worden.
4.1 De geobserveerde lesactiviteiten In Tabel 2 is de tijdverdeling weergegeven over de globale interactie-episoden in de geobser- veerde stellessen. Hierbij is de Non-instructie (totaal 12.4%) niet apart weergegeven, maar verdeeld over de interactie-episoden waarin de Non-instructie plaatsvond. Hierdoor geeft deze tabel vooral de tijdsverdeling weervanuit het perspectief van de leerlingen (gedurende de Non-instructie waren de meeste leerlingen gewoon aan het werk).
Tabel 2 Tijdsverdeling in 29 stellessen over de glo- bale interactie-episodes (inclusief Non-instructie) |
Interactie-episode |
% bestede tijd |
Voorbereiding |
27.8 |
Uitvoering |
36.5 |
Revisie |
2.3 |
Evaluatie |
10.5 |
Publikatie/Presentatie |
15.9 |
Transitie |
7.0 |
Totaal |
100.0 |
|
|
Uit Tabel 2 blijkt duidelijk dat ruim de helft van de tijd voor de stelles in beslag werd genomen door Voorbereiding en Uitvoering van stelopdrachten. De meest voorkomende activiteiten bij Voorbereiding waren (in vol- gorde van frequentie): 'Opdracht tot en hulp bij speciale voorbereidingsactiviteiten' (8.6% van de totale lestijd), 'Leerstof geven' (4.8%), 'Introductie stelles' (4.3%). 'Opdracht tot en hulp bij brainstorm' (4.2%) en 'Definitie stel- opdracht' (3.7%). De overige voorbereidings- activiteiten uit het observatieschema kwamen niet ('Opdracht tot en hulp bij verzamelen materiaal') of nauwelijks ('Opdracht tot en hulp bij discussie' en 'Opdracht tot en hulp bij planningsactiviteiten') voor. De voorberei- dingsactiviteiten waren in grote meerderheid klassikale activiteiten: 90% van de partner- codes in deze episode zijn 'klas' codes. Tijdens deze episode vindt weinig Non-instructie plaats (0.9%).
De tijdsbesteding in de episode Uitvoering bestond uit 'Hulp bieden bij uitvoering stelop- dracht' (14.4% van de totale lestijd) en 'Aan- moediging, aansporing en ter beschikking staan' (11.9%). Bovendien vond verreweg het grootste gedeelte van de Non-instructie in de stelles in deze episode plaats (10.2%). Tijdens de episode Uitvoering werkten de leerlingen voornamelijk individueel aan de stelopdracht: 65% van de partnercodes wijst uit dat de leerkracht zich in deze episode tot een leerling richt; 27% van de codes in deze episode is een 'klas' code; de resterende 8% bestond uit begeleiding van groepjes die aan een opdracht werkten.
Qua hoeveelheid bestede tijd komt de inter- actie-episode Publikatie/Presentatie op de derde plaats, blijkens Tabel 2. Het ging hier voornamelijk om het voorlezen van zelfge- schreven teksten door de leerlingen (9.9% van de totale lestijd) en de becommentariëring hiervan door leerkracht en klas (5.3%). Andere mogelijke activiteiten voor Publika- tie/Presentatie, zoals bewerking van een tekst voor de schoolkrant, muurkrant of voor een ander publiek dan de klas, kwamen alleen in de Freinet-school voor. Gezien de inhoud van de activiteiten in deze episode hoeft het niet te verbazen, dat het vrijwel uitsluitend om een klassikale activiteit ging.
Tien procent van de lestijd kwam voor rekening van de episode Evaluatie. Alle onderscheiden activiteiten bij deze episode in het observatieschema kwamen wel eens voor: 'Commentaar geven op algemene kwaliteit schrijfprodukten' (1.3% van de totale lestijd), 'Commentaar geven op een schrijfprodukt' (2.6%)), 'Aandacht vestigen op specifieke ken- merken' (3.3%) en 'Opdracht tot en hulp bij peer-evaluatie' (2.8%). Ook hier is meestal |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 174-
sprake van klassikale activiteiten (63%), maar hierbij moet opgemerkt worden dat indivi- dueel commentaar dat de leerkracht gaf, wan- neer de meeste leerlingen nog aan uitvoering van de stelopdracht bezig waren, soms voorde observatoren niet te volgen was en daarom niet als Evaluatie, maar als hulp bij de uitvoe- ring gecodeerd is. Hetzelfde geldt voor de episode Revisie die in de geobserveerde lessen duidelijk het minst voorkwam. De 2.3% van de tijd die aan revisie besteed werd was ver- deeld over alle activiteiten die in het observa- tieschema bij deze episode horen. Ook hier bestond het merendeel uit klassikale activiteit (81%) en de rest uit individuele opdrachten om iets in een tekst te verbeteren. Revisie- activiteiten hadden uitsluitend betrekking op het micro-niveau van de tekst (spelling, inter- punctie, woordkeus en zinsbouw); revisie- opdrachten waarbij meer globale en inhoude- lijke verbeteringen in een tekst moeten worden aangebracht zijn niet geobserveerd. |
De resultaten van de observatie worden in grote lijnen ondersteund door de informatie die de leerkrachten in de vraaggesprekken over hun stelonderwijs gaven. Gemiddeld genomen zeggen de leerkrachten relatief veel tijd te besteden aan voorbereiding en aan het schrijven van een eerste versie, maar weinig aan revisie. Ook de werkvormen die de leer- krachten naar eigen zeggen frequent toepas- sen, zijn in grote lijnen vaak geobserveerd: brainstorm, aanbieden van stimuleringsmate- riaal (bij Voorbereiding) en individueel werk c.q. individuele hulp (bij Uitvoering). Blijkens de resultaten van de interviews nemen de zoge- naamde planningsactiviteiten^ bij sommige leerkrachten een bijzondere plaats in. Vier leerkrachten gaven aan dat zij wel aan derge- lijke activiteiten doen wanneer teksten geschreven moeten worden in het kader van wereldoriëntatie, documentatiecentrum (bij het leesonderwijs) of voor de schoolkrant. Dit verklaart waarom deze activiteiten zo weinig geobserveerd zijn, want de door ons geobser- veerde lessen waren hoofdzakelijk reguliere stellessen. De overige leerkrachten gaven te kennen zelden of nooit één van de genoemde soorten planningsactiviteiten te gebruiken wanneer kinderen teksten moesten produce- ren. Een vergelijkbare situatie deed zich voor bij de voorbereidingsactiviteit 'Opdracht tot en hulp bij verzamelen en selecteren van mate- riaal', die in de lessen geen enkele keer geob- serveerd is. Vijf van de geïnterviewde leer- krachten zeiden deze activiteit wel te gebruiken bij spreekbeurten, het documenta- tiecentrum of lessen wereldoriëntatie, maar nooit in de reguliere stelles.
In de bespreking van de resultaten tot hier toe hebben wij uitsluitend gesproken over de gemiddelde frequenties van activiteiten in het stelonderwijs over alle geobserveerde groe- pen. Achter deze gemiddelden verschuilt zich echter een aanzienlijke variatie, zoals in Tabel 3 te zien is.
De klassen waarin een bijzondere methode voor stelonderwijs gebruikt wordt (Taal Kabaal in school 3 en Freinet in school 8) blijken een van de hoofdstroom afwijkend patroon van tijdsbesteding te hebben. Maar hier moet aan toegevoegd worden dat het stelonderwijs op de andere scholen niet overal dezelfde vorm heeft. Met name de twee
Tabel 3 Tijdsverdeling in percentages over interactie-episodes (incl. Non- instructie ) per klas |
school- |
voorb. |
uitvoer |
revisie |
evalua- |
publ./ |
trans. |
nummer |
|
|
|
tie |
pres. |
|
l(gr. 7) |
58 |
11 |
2 |
14 |
9 |
5 |
Ugr. 8) |
58 |
11 |
0 |
1 |
27 |
3 |
2(gr. 7/8) |
14 |
67 |
4 |
10 |
0 |
5 |
3(gr. 7/8) |
31 |
6 |
3 |
32 |
22 |
7 |
4(gr. 7/8) |
18 |
60 |
0 |
3 |
13 |
6 |
5(gr. 7) |
12 |
63 |
0 |
9 |
4 |
12 |
6(gr. 7/8) |
14 |
'53 |
0 |
10 |
14 |
9 |
7(gr. 7/8) |
19 |
58 |
0 |
3 |
15 |
6 |
8(gr. 7/8) |
23 |
15 |
8 |
16 |
29 |
10 |
|
|
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 175-
klassen uit school 1 blijken een afwijkend patroon van stelonderwijs te hebben, waarin bijna 60% van de lestijd vooral gebruikt werd voor het aanbieden van leerstof en speciale voorbereidingsactiviteiten, zoals toepassings- opdrachten voor verwerking van de leerstof (stijl- en grammatica-oefeningen). De andere klassen met een reguliere taalmethode be- steedden hun tijd veel meer aan het uitvoeren van een stelopdracht. Bij de voorbereiding lag de nadruk dan meer op activiteiten als intro- ductie van de stelles, definitie van de opdracht en brainstorm. De klas met Taal Kabaal en die met de Freinet-methode wijken ieder op hun eigen wijze van dit patroon af. Bij de eerstge- noemde lag een sterke nadruk op tussentijdse bespreking van nog niet voltooide teksten van de leerlingen, waarbij zij gelegenheid kregen te vertellen wat ze al hadden bedacht en hierop specifiek commentaar kregen van de leer- kracht en medeleerlingen. Bij de tweede werd de meeste nadruk gelegd op selectie van teks- ten in groepjes vooreen klassikale bespreking, alsmede het geven van commentaar in klassi- kaal verband op aldus geselecteerde teksten. Het schrijfproces zelf (de uitvoering) werd in deze klas bijna volkomen ongemoeid gelaten.
4.2 Methode-volgzaamheid, stelopdrachten en leerstof
Hieronder worden de belangrijkste resultaten gegeven van de interviews met de leraren uit de acht scholen en de inhoudelijke reconstructie van de geobserveerde stellessen.
M ethode-volgzaamheid Alle geïnterviewde leerkrachten gaven aan dat zij bij het stelonderwijs in hoge mate op het kompas van de methode varen. Slechts in uitzonderingsgevallen bedenken zij zelf opdrachten; soms passen zij opdrachten uit de methode aan bijzondere omstandigheden aan, zonder overigens iets aan de essentiële les- doelstellingen volgens de methode te verande- ren. Niet alleen uit het overnemen van letter- lijke opdrachten, maar ook uit de adoptie van andere aspecten uit de methode blijkt een grote methode-volgzaamheid. Alle leerkrach- ten gaven te kennen dat zij bij de afstemming van het stelonderwijs op andere aspecten van het taalonderwijs, de leerstof die voor het stellen van belang wordt geacht, de vorm waarin stelopdrachten gemeenlijk gegoten zijn en het bepalen van de moeilijkheidsgraad en structuur van de opdrachten, uitsluitend op de methode afgaan.^ |
In 23 van de 29 geobserveerde lessen was het mogelijk na te gaan of de opdrachten ook afkomstig waren uit de methode (de vijf lessen in de Freinet-school vallen hier uiteraard bui- ten en in één les werd niet aan een stelopdracht gewerkt). In elf van de 23 lessen bleken de opdrachten letterlijk uit de methode afkom- stig; in zeven lessen waren de opdrachten gebaseerd op de methode, maar werd de inhoud aangepast aan de situatie in de klas. Slechts in zes lessen waren de opdrachten los van de (reguliere) methode tot stand gekomen.
Soorten opdrachten
Bij de analyse van soorten opdrachten is gebruik gemaakt van een classificatie waarbij algemene kenmerken van stelopdrachten (m.n. onderwerpkeuze) en toepassing van ver- schillende soorten leerstof (maken van een samenvatting, schrijven van tekstdelen, ali- nea's of zinnen volgens een bepaalde instructie of toepassing van een schrijfschema) zijn opgenomen. In Tabel 4 is deze classificatie weergegeven, samen met de gemiddelde fre- quentie waarin elk van deze kenmerken vol- gens de leerkrachten op de stelopdrachten van toepassing is. Ook ziet men in Tabel 4 hoe vaak elke soort in de geobserveerde lessen voorkwam.
Daarnaast zijn kenmerken van het lezers- publiek in de stelopdrachten en de zoge- naamde tekstsoorten waarom gevraagd wordt geclassificeerd (respectievelijk Tabel 5 en 6).
We kunnen stellen dat de grote meerder- heid van de stelopdrachten bestaat uit het schrijven van verhalende teksten over een gegeven onderwerp, zonder indicaties over het lezerspubliek. Alle andere kenmerken komen in de reguliere stelles veel minder vaak voor. Wat dit betreft leiden de gegevens uit de inter- views en de observaties tot dezelfde conclusies.
Het schrijven van samenvattingen van teks- ten (zie Tabel 4) komt blijkens de beantwoor- ding door de leerkrachten gemiddeld vrij vaak voor, maar dit geldt vooral voor het leeson- derwijs; in de reguliere stelles is dit een vrij zeldzame activiteit. In het algemeen kan men zeggen dat toepassing van leerstof in een stel- opdracht (kenmerk 7 t/m II in Tabel 4) vrij weinig voorkomt in de stelles. De meeste opdrachten hebben het karakter van een |
Pedagogische Studiën 167
-ocr page 176-
totaalopdracht, waarin alle fasen van het schrijfproces door de kinderen moeten wor- den doorlopen (globale planning, selectie van inhoudselementen, ordening en formulering van zinnen en herziening) zonder dat zij hier- bij afzonderlijk steun en instructie krijgen. Zo nu en dan (zie Tabel 4) krijgen de leerlingen de opdracht alleen een deel van een tekst te produceren of gebruik te maken van een schrijfschema (meestal: Inleiding, Kern, Slot). Alleen in de klas waarin de methode Taal |
Kabaal werd gebruikt werden stelopdrachten over meerdere opeenvolgende lessen uitge- smeerd, waardoor gelegenheid ontstond om steun en instructie te geven bij elke afzonder- lijke fase.
In Tabel 5 is te zien dat stelopdrachten slechts zelden een expliciet gedefinieerd lezers- publiek bevatten. Impliciet wordt ervan uitge- gaan dat de leerlingen wel weten dat hun teksten geen andere functie vervullen dan die van oefenstof.
Tabel 4 Soorten opdrachten; frequenlie in interviews en in observaties |
Opdrachtkenmerken |
Gem. frequentie |
Aantal keren |
|
volgens leerkr." |
geobserveerd^ |
1. Vrij schrijven |
2.67 |
4 |
2. Kiezen uit diverse onderwerpen |
2.33 |
6 |
3. Eén onderwerp |
3.78 |
19 |
4. Eigen ervaringen |
2.78 |
1 |
5. Met weinig voorkennis |
1.44 |
0 |
6. Simulatie alledaagse functies |
3.00 |
2 |
7. Samenvatting |
3.22 |
3 |
8. Deel van een tekst |
2. II |
7 |
9. Volgens schrijfschema |
2.67 |
4 |
10. Alinea's volgens instructie |
1.78 |
0 |
11. Zinnen volgens instructie |
2.11 |
2 |
|
a. Gebaseerd op een codering van de antwoorden van de leerkrachten op een schaal van: 1 (nooit), 2 (zelden), 3 (soms), 4 (vaak) en 5 (zeer vaak).
b. Het gaat hier om een telling van het aantal keren dat in de 29 lessen opdrachten zijn uitgevoerd die aan de genoemde kenmerken voldoen; een opdracht kan aan meerdere kenmerken voldoen en in sommige lessen voerden groepjes leerlingen verschillende opdrachten uil (bijvoorbeeld groep 7 en 8; of bij gebruik van de Stelkist).
Tabel 5 Publieksgerichtheid in opdrachten; frequentie in interviews en observaties
Publiekskenmerken |
Gem. frequentie |
Aantal keren |
|
volgens leerkr.» |
geobsecveerd'' |
1. Zonder specifiek publiek |
3.78 |
25 |
2. Andere leerlingen uit de klas |
1.89 |
1 |
3. Mensen buiten de klas |
3.00 |
2 |
4. Algemeen publiek |
1.67 |
2 |
5. De schrijver zelf |
2.11 |
1 |
|
a. Zie uitleg bij Tabel 4.
b. Hier is het aantal stelopdrachten dat geobserveerd is bepalend. Aangezien bij de Stelkist-opdrachten niet goed te overzien was welke opdrachten allemaal in omloop waren tijdens de observaties, zijn deze opdrachten niet meegeteld. |
|
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 177-
Een meer expliciet gedefinieerd lezerspubliek komt een enkele keer voor - en dan meestal buiten de reguliere stelles - bijvoorbeeld wan- neer teksten gemaakt worden voor school- of muurkrant in het kader van een groot project of bij specifieke opdrachten waarin een brief geschreven moet worden of een krante-artikel moeten worden gemaakt.
De gegevens van Tabel 6 laten zien dat in de meerderheid van dc opdrachten sprake is van verhalende teksten, op enige afstand gevolgd door informatieve teksten. Teksten waarin meningen verdedigd of beïnvloed moeten worden en poëtische teksten komen bedui- dend minder voor. In sommige van de geob- serveerde opdrachten wordt leerlingen een aanzienlijke vrijheid gegeven te bepalen of iets moet worden 'verteld' - bijvoorbeeld een opeenvolging van gebeurtenissen er een mening over gegeven moet worden, of dat het gaat om het geven van informatie aan ande- ren. Deze gevallen zijn in Tabel 6 aangegeven als 'naar eigen keuze'.
Leerstof
Onderstaand is een lijst gegeven met de 23 soorten leerstof in volgorde van gemiddelde frequentie volgens de antwoorden van de leer- krachten: hoe hoger in de lijst, des te frequen- ter komt de leerstof volgens de leerkrachten in de stelles aan bod. De cijfers tussen haakjes geven het aantal lessen aan, waarin geobser- veerd is dat de leerstof werd aangeboden, hoe incidenteel deze aanbieding ook was. |
I. Kennis over interpunctie (7), 2. Kennis over spelling (5), 3. Kennis over de organisatie van teksten (9), 4. Kenmerken van een schrijf- schema (5), 5. Stilistische kennis (5), 6. Kennis over tekstsoorten (2), 7. Kennis over taalge- bruiksconventies (2), 8. Kenmerken van de communicatieve situatie (2), 8. Kennis over massamedia (I), 10. Manieren om zinnen te combineren (0), 11. Strategieën voor het schrij- ven van tekst (6), 12. Stellen van gerichte vragen (7), 13. Idioom (0), 14. Vergelijking van mondeling en schriftelijk taalgebruik (0), 15. Goede teksten als voorbeeld voor het maken van Stelprodukten (2), 16. Onderzoeksvragen over een onderwerp van een tekst (2), 17. Spreekwoorden en zegswijzen (I), 18. Verdie- ping van woordkennis (2), 19. Woordbouw (I), 20. Criteria voor kwaliteit van teksten (1), 21. Manieren om te argumenten (1), 22. Benoe- men van woordsoorten (2), 23. Ontleden van zinnen (2).
In grote Ijnen stemmen de gerapporteerde frequenties voor leerstofsoorten door de leer- krachten overeen met de geobserveerde fre- quenties, een indicatie dat de door ons geob- serveerde lessen niet a-typisch waren voor het stelonderwijs op de betreffende scholen. Men moet hierbij bedenken dat leerstof die volgens de meeste leerkrachten niet bij het stelonder- wijs gebruikt wordt, zoals bijvoorbeeld de nummers 22 en 23 hierboven (benoeming van woordsoorten en ontleden van zinnen), door enkelen wel eens gebruikt wordt, zodat toch enkele malen het gebruik van deze leerstof in de stelles geobserveerd kon worden. Globaal kan men stellen dat de leerstofsoorten I tot en
Tabel 6 Tekstsoorten; frequentie in interviews en observaties |
Tekstsoorten |
Gem. frequentie |
Aantal keren |
|
volgens leerkr." |
geobserveerd'' |
I. Verhalend |
4.11 |
17 |
2. Informerend |
3.00 |
8 |
3. Mening beïnvloedend |
1.78 |
1 |
4. Poëtisch |
2.56 |
0 |
5. Mening verdedigend |
2.11 |
1 |
6. Naar eigen keuze' |
- |
4 |
|
a. Zie uitleg bij Tabel 4.
b. Zie uitleg bij Tabel 5.
c. Bij vrije teksten en wanneer meer mogelijkheden expliciet open gehouden worden. |
|
Pedagogische Studiën 169
-ocr page 178-
met 5 hierboven hun hoge plaats op de lijst te danken hebben aan het feit dat vrijwel alle leerkrachten deze soorten 'soms' of 'vaak' in hun stelonderwijs betrekken. De lager geplaatste soorten roepen bijna allemaal meer uiteenlopende reacties bij de leerkrachten op. Kennis over tekstsoorten (6) wordt bijvoor- beeld alleen vaak in school 3 (Taal Kabaal) en school 4 (Taal Totaal) aangeboden; kennis over strategieën voor het schrijven van een tekst (11) wordt alleen vaak in de scholen 3 (Taal Kabaal) cn 8 (Freinet) aangeboden. In het algemeen kunnen we dus concluderen dat de grootste gemene deler van de leerstof voor het stelonderwijs in de geobserveerde scholen bestaat uit Interpunctie, Spelling, Tekstbouw, Schrijfschema's (vnl. Inleiding, Kern, Slot) en Stijl, en wel in die volgorde.
5 Conclusies
We zullen hieronder een samenvatting van de bevindingen uit het onderzoek geven, gevolgd door een bespreking van de vraag in hoeverre in de geobserveerde en bevraagde lespraktijk leerlingen gelegenheid wordt geboden zich een meer reflectief schrijfproces eigen te maken dan in het kennis-weergave model wordt verondersteld.
We moeten eerst vaststellen dat de door ons beschreven praktijk van het stelonderwijs strikt genomen niet generaliseerbaar is naar andere Nederlandse scholen. Zolang nog geen ander onderzoek op dit gebied is verricht is dus geen zekerheid te krijgen over de precieze aard van het stelonderwijs. Niettemin, zo is al eerder geconstateerd (in paragraaf 3.5), zijn de kenmerken van het onderwijs op zes van de acht scholen in ons onderzoek niet afwijkend van wat bekend is uit landelijk representatief onderzoek. Het feit dat op deze scholen de meest gebruikte methoden voor het stelonder- wijs toegepast worden, gecombineerd met het gegeven dat (zowel landelijk (Zwarts, 1990) als in dit onderzoek) de methode verreweg de belangrijkste bron voor de invulling van het stelonderwijs is gebleken, maakt het niet waarschijnlijk dat onze scholen sterk zullen afwijken van de meerderheid van de scholen (qua stelonderwijs). We zullen ons bij de inter- pretatie van de gegevens dan ook vooral rich- ten op de praktijk in de zes scholen die waar- schijnlijk vergelijkbaar zijn met de meerderheid in den lande. Vervolgonderzoek zal de aannemelijkheid van deze veronderstel- ling verder moeten onderbouwen. |
5.1 Samenvatting
Gemiddeld wordt in de verschillende stelles- sen de meeste tijd besteed aan (individuele) Uitvoering van een stelopdracht (het schrijven van een eerste versie) en aan (klassikale) Voor- bereiding van de opdracht. Samen nemen deze twee activiteiten voor de leerlingen ruim 64% van de totale tijd in de stelles in beslag. De overige 36% wordt vooral besteed aan het voorlezen van teksten van en door leerlingen, alsmede het leveren van commentaar hierop door de klas (16%), het evalueren van de teksten en van de stelopdracht (11%) en orga- nisatorische problemen bij de overgang van de ene naar de nadere activiteit (7%). Slechts een zeer gering percentage van de les wordt gemid- deld besteed aan het reviseren van een eerste versie (2%).
Er is een aanzienlijke variatie tussen de scholen in hun tijdsverdeling over de verschil- lende activiteiten in de reguliere stelles. De tijd besteed aan Voorbereiding in de acht scholen, loopt uiteen van 12% tot 58%, die aan Uitvoe- ring zelfs van 6% tot 67%). Zoals verwacht is deze variatie voor een deel toe te schrijven aan klassen waarin een bijzondere methode voor het stelonderwijs gebruikt wordt. Een klas met de methode Taal Kabaal besteedde meer tijd aan Evaluatie-activiteiten dan aan een van de andere activiteiten. Een klas waarin de Frei- net-methode gebruikt werd, besteedde meer tijd aan Publikatie/Presentatie dan aan een van de andere activiteiten. In de meeste klas- sen waarin veel gebruikte taalmethoden gebruikt werden (Taal Totaal, Jouw Taal Mijn Taal, Taal Actief), werd de meeste tijd besteed aan Uitvoering van een stelopdracht (het schrijven van de eerste versie). Op een school (twee verschillende klassen) werd vooral aandacht besteed aan leerstof en het maken van taaloefeningen, waarbij leerlingen nauwelijks zelfstandig tekst produceerden. Het verband tussen deze Voorbereiding en de erop volgende Uitvoeringsfase was op deze school soms vrij zwak.
Alle leerkrachten gaven te kennen in sterke mate op het kompas van de taalmethode te varen. In de meerderheid van de geobser- veerde lessen bleken de stelopdrachten ook afkomstig uit de methode. Opdrachten bevat- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 179-
ten meestal geen aanwijzingen over het lezerspubliek en bevatten weinig meer dan de vraag om over een gegeven onderwerp te schrijven (meestal verhalende teksten). Slechts in uitzonderingsgevallen dienen opdrachten ertoe om bepaalde leerstof over het stellen toe te passen en van een begeleide fasering van het stelproces is in de meeste scholen geen sprake. Men moet bedenken dat in de methoden veel aan de leerkrachten over- gelaten wordt. Vaak blijft in het vage welke leerstof essentieel is voor het stelonderwijs, hoe de leerstof moet worden aangeboden, wat de precieze leerdoelen zijn van de stelopdrach- ten en wat de gewenste wijze van bespreken en beoordelen van de leerlingteksten is (zie Blok & Van Gelderen, 1990). Gezien de geringe steun die de meeste methoden de leerkrachten bieden (met als gunstige uitzondering de me- thode Taal Kabaal) hoeft het ons niet te ver- wonderen dat moderne inzichten in de ont- wikkeling van de stelvaardigheid in het onderwijs nog nauwelijk zijn doorgedrongen. Enkele van de belangrijkste indicatoren die tot deze diagnose leiden, volgen hieronder.
5.2 Indicatoren voor een diagnose 1 • De grote meerderheid van de stelopdrachten die gegeven werden, had een zeer open karak- ter. Meestal bestond de opdracht uit niet veel meer dan de vraag om over een gegeven onder- werp 'iets' te schrijven. Volgens de inzichten van Bereiter en Scardamalia (1987) vormen dit soort opdrachten voor kinderen bij uitstek een gelegenheid om te volharden in een ongere- flecteerde schrijfstrategie van kennisweer- gave, waarbij aan de globale samenhang van de geformuleerde ideeën totaal geen aandacht Wordt geschonken. Het ontbreken van indica- ties voor het lezerspubliek waarvoor een kind iets schrijft, het doel dat het met een tekst moet bereiken en de communicatieve context waarin het een en ander gesitueerd is, ontslaat het kind ook ten enenmale van de verplichting om aan deze aspecten aandacht te besteden. De typische open opdracht die zo prominent aan- wezig is in ons onderzoek, berooft het onder- wijs tevens van een aansluiting op de reële functie van schriftelijke communicatie in het alledaagse leven. Door de schrijfopdracht te ontdoen van juist die realistische aspecten van het schrijfproces, namelijk de flexibele aan- passing van de formulering aan de bijzonder- heden van elke communicatieve context. |
plaatst het stelonderwijs zich als het ware buiten de wereld en leert het kinderen een vaardigheid die uitsluitend op school van pas komt.
2. De geringe tijdsbesteding aan activiteiten als planning en revisie van de teksten in de geobserveerde stellessen vormt een tweede belangrijke indicator voor de afwezigheid van een goed onderbouwde steldidactiek. Het gebrek aan aandacht voor deze aspecten van het schrijfproces is een vrij precieze afspiege- ling van het feit dat de leerlingen zelf aan deze aspecten nauwelijks aandacht geven (zie para- graaf 2). Juist een sterke nadruk op plannings- en revisiestrategieën in het onderwijs zou gewenst zijn, wanneer men wil bereiken dat de kinderen zich langzamerhand ontworstelen aan hun routineuze kennis-weergave strate- gie. Het zijn immers dergelijke strategieën waardoor een meer reflectief schrijfproces zich onderscheidt van het enkel opsommen van korte ideeën. Bij de globale planning kan de schrijver zich afvragen wat de grote lijn van zijn tekst moet zijn, gezien het doel dat hij zich gesteld heeft, en welke van de gegenereerde ideeën geschikt zijn om deze grote lijn tot uitdrukking te doen komen, waarbij ook ken- merken van de beoogde lezer en de relatie tussen de schrijver en de lezer belangrijke afwegingsmomenten in het selectieproces vor- men. Bij de revisie heeft de schrijver als voor- naamste taak om - al schrijvende - te controle- ren of zijn tekst nog wel aan de door hemzelf gestelde doelen beantwoordt en of hij zich nog wel bevindt binnen de paden van zijn plan- ning. In de praktijk van het geobserveerde stelonderwijs kwam een dergelijke vorm van revisie in het geheel niet voor. In de weinige gevallen dat leerlingen gevraagd werd iets in hun tekst daadwerkelijk te verbeteren, had dit uitsluitend betrekking op kosmetische aspec- ten, als de spelling, de interpunctie, de syntaxis of de oppervlakkige aspecten van tekstorgani- satie, zoals Inleiding, Kern en Slot. Op com- municatief-inhoudelijke aspecten hoefden vrijwel nooit verbeteringen te worden aange- bracht. (En terecht kan men zich afvragen: hoe zou dat ook kunnen, gegeven het feit dat in de opdracht niet wordt verduidelijkt welk communicatief doel eigenlijk met de tekst gediend wordt?) |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 180-
3. Dit brengt ons op de derde indicator voor de gestelde diagnose, namelijk de aspecten waarop teksten beoordeeld worden en, daar- aan gekoppeld, de voornaamste soorten leer- stof waarmee leerlingen in het stelonderwijs geconfronteerd worden. Uit de vraaggesprek- ken met de leerkrachten kon de volgende top- vijfvan leerstofsoorten voor het stelonderwijs gereconstrueerd worden: (1) Kennis over interpunctie, (2) Kennis over spelling, (3) Kennis over organisatie van teksten, (4) Ken- merken van een schrijfschema (Inleiding, Kern, Slot) en (5) Stilistische kennis.
Het zal geen verbazing wekken dat deze leerstofsoorten bij de beoordeling van teksten door de leerkrachten ook weer prominent aanwezig waren, blijkens de beantwoording in de vraaggesprekken. Behalve aan deze aspec- ten zeiden de leerkrachten bij de beoordeling ook vaak aandacht te besteden aan de inhoud van de tekst en het handschrift. De meeste leerkrachten gaven tevens te kennen een expli- ciete, inhoudelijke beoordeling problematisch te vinden. In de eerste plaats ontbrak het hen aan duidelijke vakdidactische criteria voor een inhoudelijke beoordeling. In de tweede plaats schrokken ze terug voor een sterk nor- merende opstelling tegenover wat zij zagen als een creatief produkt van een leerling. Door een kritische opstelling tegenover de inhoud van de teksten waren de leerkrachten bang het schrijfplezier van veel leerlingen te vergallen.
Het dilemma waar deze leerkrachten zich voor gesteld zien is vanuit het door ons geschilderde perspectief heel begrijpelijk en tevens oplosbaar. Wat zich hier wreekt is het open karakter van de meeste stelopdrachten en de veronachtzaming van leerstof over de meer communicatieve (in plaats van de vrij technische) aspecten van het schrijven. Indien men ertoe zou overgaan meer opdrachten op een realistische wijze te definiëren door de specificatie van doel, publiek en/of communi- catieve context, dan zou het mogelijk worden criteria voor inhoudelijke beoordeling te ont- lenen aan de in de opdracht gestelde eisen. Men hoeft de leerlingen dan niet post-hoc te con- fronteren met allerlei inhoudelijke eisen, maar kan de nadruk leggen op de (reële of gesimu- leerde) beperkingen die in de opdracht zijn gegeven. Is het waarschijnlijk dat de leerling zijn doel bereikt? Zo niet, hoe zou hij zijn kansen vergroten? Zo ja, wat is er in de tekst dat dit bewerkstelligt en welke aspecten in de tekst doen daar afbreuk aan? Had de leerling zijn doel op een eenvoudiger manier kunnen bereiken?, etcetera. |
Samenvattend, ook op het niveau van de aangeboden leerstof en de beoordeling van teksten in het stelonderwijs blijkt er een duide- lijke nadruk te bestaan op de technische en niet-communicatieve kant van het schrijven. Ook al zeggen de leerkrachten de inhoudelijke kant van de tekst eveneens belangrijk te vin- den, toch voelen ze zich genoodzaakt zich hierin terughoudend op te stellen. Dit doende maken zij de nadruk op de meer technische aspecten als interpunctie, spelling en indelingscriteria voor teksten des te sterker, omdat zij zich hierin veel minder terughou- dend opstellen. Onze suggestie is dat deze keuze ook een normerende keuze is, met een averechts effect: leerlingen zullen wat in het onderwijs benadrukt wordt als belangrijk zien en omgekeerd zullen zij uit het feit dat aan de communicatieve functie van hun teksten in het onderwijs niet zo zwaar getild wordt de con- clusie trekken dat ze daaraan geen aandacht hoeven te besteden.
Tot slot moet benadrukt worden dat het stelonderwijs in klassen met 'afwijkende' methoden (Taal Kabaal en Freinet) op diverse relevante punten afwijkt van de 'gemiddelde' praktijk. Bij de indicaties voor onze diagnose hebben we ons beperkt tot wat men zou kun- nen beschouwen als de hoofdstroom in het stelonderwijs. Wanneer men op zoek is naar mogelijkheden voor verbetering van de steldi- dactiek, is een nadere studie van bepaalde aspecten van beide alternatieven zeker de moeite waard. Naar onze mening zal het stel- onderwijs meer baat vinden bij een andere besteding van de huidige (krap bemeten) les- tijd dan bij een pure vermeerdering van de tijd voor het stellen.
Noten
1. We zijn hiervoor dank verschuldigd aan Mariëtte Hoogeveen (vakdidactiek Nederlands, KUN)
2. De leerkrachten werd gevraagd naar de frequen- tie van de volgende soorten activiteiten als voor- bereiding op het schrijven van een eerste versie van de tekst: maken van een outline, formuleren van stellingen, selecteren van ideeën, maken van een geraamte van de tekst en reflectie op het lezerspubliek. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 181-
3. Ook het stelonderwijs in de Freinet-school werd zeer melhodegetrouw gegeven, al bestaat de 'methode' hier niet uit een schoolboelc van een educatieve uitgever, maar uit het school- werkplan.
Literatuur
Applebee, A. N„ F. Lehr & A. Anten, A study of writing in the secondary school. (ReportNIE- G-79-0174).ERlC Document Reproduction Ser- vice no. ED 197347,1980.
Bereiter, C. & M. Scardamalia, Cognitive coping strategies and the problem of'Inert Knowledge'. In: S. F. Chipman. J. W. Segal & R. Glaser, Thiniiing and Learning Skilis 2. Hillsdale, N. J.: Lawrence Erlbaum, 1985.
Bereiter, C. & M. Scardamalia, The psychoiogy of written composition. Hillsdale, N. J.: Lawrence Erlbaum, 1987.
Blok, H., Taal voor alledag: feiten en meningen over het taalgebruik van LBO- en MA VO-leerlingen in alledaagse situaties. Den Haag: SVO, 1987.
Blok, H. & A. van Gelderen, Methoden voor stelon- derwijs hard aan vernieuwing toe. Didaktief. 1990,20, (5), 15-17.
Bos, D. J. & R. J. Oostdam, Voorstudie Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau. Deel 3: Hel onderwijsaanbod Nederlands in de zesde klas. (SCO-rapport 67). Amsterdam: SCO, 1985.
Damhuis, R., K. de Glopper & H. Wesdorp, Het opslelonderwijs. Stelvaardigheid in het voortgezet onderwijs: theorie en praktijk. (SCO-rapport 22). Amsterdam: SCO, 1983.
Durkin, D., What classroom observations reveal about reading comprehension Instruction. Rea- ding Research Quarterlv, 1978-1979, XIV (4), 481-538.
Flower, L. S. & J. R. Hayes, The dynamics of com- posing: Making plans and juggling constraints. In: L. W. Gregg& E. R. Steinberg (Eds.), Cogni- tive Processes in Writing. Hillsdale, N. J.: Lawrence Erlbaum, 1980.
Gelderen, A. van & H. Blok, Het stelonderwijs in de hoogste groepen van het basisonderwijs. Amster- dam: SCO, 1989.
Gelderen, A. van & H. Blok, Het stelonderwijs op de basisschool; onderzoek en aanbevelingen. Moer 1990 (2), 42-52.
Hayes, J. R., L. Flower, K. A. Schriver, J. Stratman & L. Carey, Cognitive Processes in Revision. Technical Report to the National Science Foun- dation. ERIC Document Reproduction Service no. ED 267396,1984.
Hillocks, G., What works in teaching composition: A meta-analysis of experimental treatment stu- dies. American Journal of Education, november 1984,133-170. |
Hoogeveen, M. & M. Verkampen, Schrijfonderwijs in praktijk. Een verslag van een etnografisch onderzoek naar de invoering van thematisch- cur- sorisch schrijfonderwijs op een basisschool. Doc- toraalscriptie. Enschede: SLO, KUN, 1985.
Kuhlemeier, H. & H. van den Bergh. Deproefpeiling Nederlands: een onderzoek naar de haalbaarheid van peilingsonderzoek in het Voortgezet Onder- wijs. Arnhem: Cito, 1989.
Langer, J. A. & A. N. Applebee, Reading and wri- ting Instruction: Toward a theory of teaching and learning. In: E. Z. Rothkopf (Ed.) Review of Research in Education, 1986,13, 171-194.
Lentz, L., J. Sturm & H. van Tuijl, Schrijfonderwijs onder het mes. Enschede: SLO, 1986.
Martiew, M., Problems and difficulties: Cognitive and communicative aspects of writing. In: M. Martiew (Ed.), The psychoiogy of wrillen lan- guage. Chicester: John Wiley & Sons Ltd, 1983.
McCutchen, D. & C. A. Perfetti, Coherence and connectedness in the development of discourse production, Text, 1982,2, 113-139.
National Assesment of Educational Progress, Wrilelrewrite: An assessment of revision skills: selected re.mlls from the second international assessment of writing. U.S. Government Printing Office. ERIC Document Reproduction Service, no. ED 196043,1977.
Nold, E. W., Revising. In: C. H. Frederiksen & J. F. Dominic, Writing: The nature, development and teaching of written communication, 2, Hillsdale, N. J.: Lawrence Erlbaum, 1981.
Pettigrew, J., R. A. Shaw & A. D. van Nostrand, Collaborative analysis of writing Instruction. Research in the Teaching of English, 1981,15, (4), 329-341.
Sunflower, C. & L. W. Crawford, How frequently are elementary students writing. ERIC Docu- ment Reproduction Service no. ED 272895, 1985.
Sunflower, C. & L. W. Crawford, What instructio- nal support do elementary students receive for writing'! ERIC Document Reproduction Service no. ED 273962, 1986.
Sijde, P. C. van der & A. Dirksen, Het TOOL- systeem, een flexibel systeem voor systematische observatie op een draagbare micro-computer. Enschede: Universiteit Twente, 1989.
Wesdorp, H., Schrijven in het voortgezet onderwijs. Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, Hariingen: Flevodruk, 1983.
Wesdorp, H., Goed onderwijs: wat is dat'} Voorstu- die Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau. Den Haag: SVO, 1985.
Weterings, A. C. E. M. & C. A. J. Aarnoutse, De praktijk van het onderwijs in begrijpend lezen. Pedagogische Studiën, 1986, 63, 387-400.
Zwarts, M. (red.). Balans van het taalonderwijs aan het einde van de basisschool. Arnhem: Cito, 1990. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 182-
Curricula vitae
A. van GcWcrc« (1953) studeerde psychologie aan de Universiteit van Amsterdam. Vanaf 1985 tot heden werkt hij als onderzoeksmedewerker aan de Stich- ting Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam. Deed onderzoek naar methoden voor taalbeschouwing in het moedertaal- onderwijs en relaties tussen spreek-, luister-, schrijf- en leesvaardigheid; tevens naar schrijfonderwijs en schrijfvaardigheid op de basisschool. Werkt momenteel aan een onderzoek naar de validiteit van spreekvaardigheidsoordelen. |
//. Blok (1954) studeerde psychologie aan de Uni- versiteit van Amsterdam. Vanaf 1976 tot heden is hij werkzaam in de onderwijsresearch (Research Insti- tuut voor Toegepaste Psychologie en Stichting Cen- trum voor Onderwijsonderzoek). Hij promoveerde in 1987 op het project "Functionele Taalvaardig- heid van LBO- en MAVO-leerlingen". Deed ook onderzoek op het gebied van de didactiek van de schrijfvaardigheid in het basisonderwijs, de taal- vaardigheid van PABO-studenten en het PABO- curriculum voor kleuteronderwijs. Werkt momen- teel aan een onderzoek naar jeugdliteratuur op de basisschool.
Corrcspoiulcnlie-adres: Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek, programmagroep Taalon- derwijs, Grote Bickersstraat 72, 1013 KS Amsterdam.
Manuscript aanvaard 25-2- '91 |
Summary
Gelderen, A. van & H. Blok. 'Written composition in the last years of primary education: classroom-
observations and interviews.' Pedagogische Studien, 1991,68,159-175.
A descriptive study of the practice of written composition in eight primary schools is reported. In six schools
one of three frequently used methods for language education by commercial publishers were used for written
composition; one school used a relatively modern (and less frequent) method and one school applied insights
inspired by the Freinet-movement. The study was motivated by the disappointing level of writing skill that
students appear to acquire in primary and secondary education and by a lack of detailed information about the
content of the writing curriculum. Classroom-observations and interviews with the teachers provided the data
with an emphasis on types of writing assignments, knowledge and writing activities that are of importance for
an effective writing curriculum according to modern theories. Results show a large Variation in content and
form of writing education, but in classrooms using frequently used methods similar weaknesses are observed
from the perspective of a modern theory. The article concludes by analyzing these weaknesses more in detail.
Bijlage
Een overzicht van de classifigatie van activiteiten van de leerkracht per interactie-episode
I Voorbereiding Stelopdracht:
1. Vint = Introductie stelles. (Alleen in het begin van de les. Hieronder vallen alle activiteiten
die samenhangen met het voorlezen van een tekst ter introductie, het geven van een
algemene beschouwing, het aanbieden van stimuleringsmateriaal en het omschrijven
van een onderwerp.)
2. Vdef = Definitie stelopdracht. (Wanneer opdracht gegeven wordt tot het schrijven van meer
dan een zin met een zekere formuleringsvrijheid. Hieronder vallen alle activiteiten die
samenhangen met het omschrijven van vorm, inhoud, omvang, doel, publiek en te
volgen procedure bij het schrijven van de tekst.)
3. Vleer = Leerstof geven. (Alle kennis over taal of over procedures voor het stellen. Bijvoor-
beeld tekstopbouw, grammatica, spelling, stijl, interpunctie, of hoe een tekstschema
te maken, hoe ideeën voor een tekst te kiezen, etc.)
4. Vbrain = Opdracht tot en hulp bij brainstorm. (Bijvoorbeeld maken van woordenlijsten,
woordvelden, woordschema's en hierover discussiëren.)
5. Vdis = Opdracht tot en hulp bij discussie. (Over de te schrijven tekst discussiëren door ideeën
te vergelijken, meningen uit te wisselen, voorkeuren uit te spreken, etc.)
6. Vspec = Opdracht tot en hulp bij speciale voorbereidingsactiviteiten. (Bijvoorbeeld toepas-
singsopdrachten voor verwerking leerstof, bestudering van teksten, reflectie op
onderwerpen voor een stelopdracht.)
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 183-
7. Vvcr = Opdracht tot en hulp bij verzamelen en selecteren van materiaal. (Bijvoorbeeld uit het
documentatiecentrum, de krant, mondeling informatie inwinnen, etc.)
8. Vplan = Opdracht tol en hulp bij planningsactiviteiten. (Bijvoorbeeld het maken van een
outline, stellingen formuleren, stappen in een denkwijze, selecteren van ideeën voor
een tekst, lijst met vragen, geraamte van een tekst.)
II Uitvoering Stelopdracht:
Hulp bieden bij uitvoering schrijfopdracht. (Bijvoorbeeld bij toepassing van de
leerstof, reageren op vragen tijdens uitvoering, verduidelijken definitie, extra uitleg
voor zwakkere leerlingen.)
Aanmoediging, aansporing en ter beschikking staan. (Bijvoorbeeld bemoedigende
opmerkingen om door te gaan, tot rust manen, surveilleren, de klas in de gaten
houden.)
Opdracht tot en hulp bij revisie. (Opdracht tot het verbeteren van teksten op spelling,
grammaticaliteit, publieksgerichtheid, opbouw etc., reageren op vragen, voorbeelden
van revisie geven, aanwijzen van punten in teksten ter verbetering, vragen stellen
waardoor leerlingen hun eigen tekst kritisch kunnen beoordelen, etc.)
Aanmoediging, aansporing en ter beschikking staan (zie: Uaan).
Leerstof geven voor revisie. (Instructie geven voor toepassing van leerstof, herhaling
van leerstof of het aanbieden van nieuwe leerstof voor revisie.)
Discussie over lekstrevisie. (Bijvoorbeeld bespreken van functie en werkwijzen van
revisie, gebruik van voorbeeldtekst ter bespreking, laten becommentariëren van
teksten door medeleerlingen met het oog op revisie, etc.)
Commentaar geven op algemene kwaliteit van schrijfprodukten. (Evalueren van de
schrijfopdracht of van de produkten in het algemeen, vragen om reacties op
schrijfopdracht, discussie over algemene kwaliteit.)
Commentaar geven op een schrijfprodukt. (Analoog aan Ealg maar dan gericht op
één produkt.)
Aandacht vestigen op specifieke kenmerken van de schrijfprodukten. (De wijze
waarop leerstof is toegepast, inhoudelijke aspecten van de teksten, specifieke moei-
lijkheden in de opdracht, doel- en publieksgerichtheid, de effecten van voorbereiding
of revisie.)
Opdracht tot en hulp bij peer-evaluatie. (Procedure voor peer-evaluatie voorstellen,
discussie bij beoordeling begeleiden, participeren in leerling discussie, aandachtspun-
ten voor beoordeling geven, etc.)
V Publikatie/Presentatie:
19. Pbew = Opdracht tot en hulp bij bewerking schrijfprodukten voor presentatie aan een
bepaald publiek. (Bijvoorbeeld voor schoolkrant, muurkrant, brief, voorlezen voor
de klas, bewerken voorouders, etc.)
20. Pcom = Commentaar leveren en laten leveren op bewerkte schrijfprodukten. (Bijvoorbeeld
kwaliteit presentatie, aandacht vragen voor bepaalde aspecten van de presentatie,
etc.)
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 184-
Verwachtingen en misverstanden bij het toetsen van kennis
E. ELBERScn A. KELDERMAN
Rijkswm'crsiteit Utrecht en Rijksuniversiteit Leiden
Samenvatting
Omdat jonf^e kinderen nog niet vertrouwd zijn met de sociale regels van het toetsen, kunnen zich op school of in een experiment misverstan- den voordoen. De volwassene wil de kennis van het kind toetsen, terwijl hel kiiul denkt dat het Indp zo! krijgen hij de oplo.ising van hel pro- bleem. Wij voerden een experiment uit waarin de verwachtingen van kinderen over de interac- tie mei de proefleider met heliidp van een voor- taak werden beïnvloed. In de hulpverwachting- conditie werd gesuggereerd dal de proefleider zou helpen: in de toelsverwachting-conditie werd duidelijk gemaakt dat de leerling het pro- bleem op eigen kracht moest oplossen. Daar- naast ira.y er een controle-conditie. Aan alle kinderen werd een con.servatieprohleem van aantal voorgelegd. De proef per.sonen in de toelsverwachting-conditie presteerden signifi- cant beter dan de kinderen in de twee andere condities. De conclusie luidt dat onbekeitdheid met de sociale regels van het toetsen mede oorzaak is van het falen van jonge kinderen bij het toetsen van kennis: verduidelijking van die regels leidt tol betere prestaties.
1 Inleiding
Het toetsen van kennis is een vanzelfsprekend onderdeel van het alledaagse leven op elke school. De gedachte die ten grondslag ligt aan het toetsen luidt ongeveer: kinderen verwer- ven kennis en van tijd tot tijd moeten zij er blijk van geven dat zij er iets van opgestoken hebben; leraren moeten vragen stellen en taken opgeven zodat zij kunnen nagaan of de leerlingen zich die kennis werkelijk eigen heb- ben gemaakt. Deze omschrijving van toetsen is niet fout, maar wel onvolledig. De aandacht wordt gericht op aspecten die duidelijk zicht- baar zijn, maar daarnaast zijn er verborgen aspecten die zo vanzelfsprekend zijn dat we meestal vergeten dat ze een rol spelen. |
Bij het toetsen is er sprake van een zeer speciale vorm van sociale interactie tussen leraar en leerling. Hun dialoog wordt geregu- leerd door allerlei stilzwijgende regels en afspraken. Voorbeelden van zulke regels zijn: er volgt geen of weinig oriëntatie op het pro- bleem; de leraar steil de vragen en beoordeelt de antwoorden; de leerling moet het probleem op eigen kracht oplossen, gebruik makend van de kennis die in de les is verworven. Essentieel voor elke geslaagde vorm van inlcractie. dus ook voor toetsen, is dal de gesprekspartners op de hoogte zijn van de regels die in de situatie van toepassing zijn. Als een leraar een toetsvraag stelt, veronderstelt hij of zij dat de leerling de aard van de interactie begrijpt, namelijk dat het om toetsen gaat. Maar wat voor de leraar vanzelfsprekend is, hoeft dat voor het kind nog niet te zijn. Als het kind iets anders verwacht, betekent de taak ook iets anders voor hem of haar. Een verkeerd ant- woord wordt door de leraar toegeschreven aan ontbrekende kennis terwijl het kind in dit geval de bedoeling waarmee de vraag gesteld werd niet begreep.
Toetsen vindt men niet alleen op school. In de cognitieve ontwikkelingspsychologie en in de diagnostiek worden de vaardigheden van kinderen dikwijls door middel van toetsing onderzocht: een kind krijgt een opdracht of moet een vraag beantwoorden, zodat de onderzoeker op die manier het intellectueel niveau van het kind vast kan stellen. Ook hier luidt de gedachte: als het kind de betreffende vaardigheid bezit zal dat bij het maken van de opgave blijken. Falen wordt toegeschreven aan het kind, terwijl de oorzaak ook kan liggen in onbekendheid met de verborgen regels van deze speciale vorm van interactie.
Algemeen geformuleerd; bij het maken van een toets of het beantwoorden van een toets- vraag moeten kinderen niet alleen putten uit hun intellectuele competenties, maar ook gebruik maken van sociale kennis, namelijk van de interactieregels die gelden in een toets- situatie. |
176 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 176-184
-ocr page 185-
De vanzelfsprekende regels die gebruikt Worden in de communicatie tussen mensen zijn bestudeerd door bijvoorbeeld Rommet- veit (1979). De regels die stilzwijgend worden gehanteerd in de ene situatie verschillen van de regels die gelden in een andere context. Om die verschillen te analyseren spreekt Rommetveit over verschillende 'premissen voor communi- catie', 'contracten', of 'metacontracten'. De term 'contract' heeft hier natuurlijk niet de betekenis van een vastgelegde overeenkomst in juridische zin, maar verwijst naar de stil- zwijgende veronderstellingen, verwachtingen en regels waaraan de deelnemers in een gesprek zich houden, vaak zonder zich daar- van bewust te zijn. Een toets-contract regu- leert een andere vorm van interactie dan een didactisch contract. Een belangrijk verschil- punt is bijvoorbeeld, dat de leraar in het laatste geval bereid is hulp te verschaffen, terwijl de leerling in het eerste geval op eigen kracht moet antwoorden.
De stelling dat het kind in een experiment niet begrijpt wat de bedoeling is vormt een centraal bestanddeel van het werk van Donaldson (McGarrigle & Donaldson, 1974; Donaldson, 1978) en van andere context-den- kers (overzichten in Light, 1986; Elbers, 1988; Grieve & Hughes, 1990). De cognitieve presta- ties van een kind, zo betoogde Donaldson, Worden niet alleen bepaald door diens cogni- tieve niveau, maar ook door de wijze waarop het kind de bedoelingen van de proefleider interpreteert. Zij gebruikte dit idee om kritiek te leveren op de theorie en de experimenten van Piaget. Zo analyseerde Donaldson Piagets conservatie-experiment. Volgens haar is het probleem bij dit experiment dat de proefleider demonstratief de stimulus verandert en ver- volgens een vraag stelt die met deze verande- ring niets van doen heeft. In het experiment waarin de conservatie van aantal wordt onder- zocht verandert de proefleider de lengte van een van de rijen blokken, maar stelt een vraag over de aantallen. Jonge kinderen, die voor het begrijpen van de taal de steun van de hande- lingscontext nog nodig hebben, worden hier- door in verwarring gebracht. Zij vatten de vraag naar het aantal blokken dan ook op als een vraag over de lengte van de stimuli. Donaldson toetste dit idee met succes in haar bekende experiment met de ondeugende ted- dybeer (McGarrigle & Donaldson, 1974; zie vooreen beschrijving: Eibers, 1985). |
Donaldson verklaart de problemen van kinderen in het conservatie-experiment met een verwijzing naar de discrepantie tussen het handelen en spreken van de proefleider, waar- door de proefpersonen in de verkeerde rich- ting gestuurd worden. Eibers (1985, 1987) betoogde dat er in zo'n experiment bovendien sprake is van een fundamenteel misverstand, voortkomend uit botsende aannamen bij proefleider en proefpersoon over de interac- tieregels die in de situatie van toepassing zijn. Jonge kinderen zijn zich niet bewust van de speciale vorm van interactie die in het experi- ment verwacht wordt. Zij hebben nog weinig ervaring met toetsen en zij gedragen zich daarom niet volgens het ?oe/j-contract maar reageren in overeenstemming met de regels van het didactische contract. Dat wil zeggen dat zij verwachten dat als de volwassene vra- gen stelt dit gebeurt om hun iets te leren en dat zij geholpen zullen worden om de goede oplos- sing te bereiken. Daarentegen wil de proeflei- der de kennis van het kind toetsen. De proef- leider handelt daarom wel volgens de regels van het toets-contract. Het gevolg is dat kind en proefleider in het conservatie-experiment verschillende bedoelingen en verwachtingen hebben ten opzichte van elkaar. Deze botsing van contracten is mede de oorzaak van de slechte prestaties van jonge kinderen in Pia- gets conservatie-experiment (en alle andere experimenten waarin de kennis en vaardighe- den van jonge kinderen worden getoetst).
Recente empirische studies ondersteunen onze bewering dat het niet vanzelf spreekt dat kinderen de elementaire regels van het toetsen begrijpen:
1. Uit observaties op scholen blijkt dat echte toetsvragen nog niet aan kinderen in de laagste klassen worden gesteld (MacLure & French, 1981). Wel worden aan de jongere kinderen veelvuldig zgn. pseudovragen gesteld, dat zijn vragen waarop de leer- kracht het antwoord weet en die aan een kind worden gesteld in een instructie-con- text (vgl. Wells, 1983; Tizard & Hughes, 1984). In zulke situaties leidt de leerkracht een onderwerp in, en stelt gaandeweg pseudo-vragen aan de kinderen. Het is bij deze manier van vragen stellen niet zo belangrijk of het kind het goede antwoord weet: de vraag kan later nog eens herhaald worden of aan een ander kind gegeven. Belangrijker is de interactie die de vraag |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 186-
oproept.
2. Grossen (Grossen & Bell, 1988; Grossen & Perret-Clermont, 1990) onderwierp kin- deren van 6 en 7 jaar aan een conservatie- experiment en vroeg hen vervolgens om tegenover leeftijdgenoten in eenzelfde con- servatieproef de rol van proefleider te spe- len. De meeste kinderen die de rol van proefleider speelden gedroegen zich niet volgens het toets-contract, maar volgens het didactische contract. Zij hielden zich niet neutraal maar probeerden hun vragen zo te stellen dat de proefpersonen naar het goede antwoord werden toegeleid. Ook leverden zij voortdurend commentaar op de antwoorden van de proefpersonen. In ruim driekwart van de gevallen begon de proefleider op zeker moment het goede antwoord aan de proefpersoon uit te leg- gen. Deze resultaten maken duidelijk dat deze kinderen de proef definieerden als een leer-situatie en niet als een toets.
3. In een onderzoek van Pratt (1988) waren kinderen tussen vijf en zeven jaar betrok- ken; zij werden tweemaal op één dag onder- vraagd. 's Morgens selecteerde Pratt met een proef van de conservatie van vloeistof (het bekende experiment met de glazen) 16 conserveerders en 16niet-conserveerders. 's Middags werd door een andere volwassene aan de kinderen gevraagd om te beschrijven wat ze die ochtend hadden moeten doen. Uit hun verhalen bleek dat een meerderheid van de conserveerders er zich van bewust was dat het om het toetsen van hun kennis ging, terwijl, op één na, geen enkele van de niet-conserveerders zich dit realiseerde. Er bestaat dus een samenhang tussen inzicht in de regels van het toetsen en het geven van het juiste antwoord in een conservatie- proef.
Deze onderzoeksresultaten bevestigen de stelling dat kinderen een experimentele taak soms heel anders opvatten dan de proefleider, en daarmee ondersteunen zij het idee dat ver- wachtingen en veronderstellingen over de aard van de interactie een belangrijke rol spe- len bij experimenten. |
Wij voerden een experiment uit om de hypothese te toetsen dat jonge kinderen niet uit zichzelf begrijpen wat er van hen verwacht wordt als ze toetsvragen moeten beantwoor- den. In ons onderzoek wordt de vraag gesteld of er bij jonge kinderen een misverstand is over de interactieregels die in een toets-situatie gelden, in het bijzonder: of zij een toets-situa- tie opvatten als een didactische situatie. We maakten gebruik van het conservatie-experi- ment, omdat dit een representatief voorbeeld is van het soort experimentele taken dat veel wordt gebruikt. Aan een groep kinderen werd een klassieke versie van Piagets conservatie- experiment van aantal voorgelegd, maar, voordat de proefpersonen het conservatie- experiment kregen, werden in twee van de drie condities de verwachtingen van de proefper- sonen over de aard van de interactie beïn- vloed. In een van de condities (de hulpver- wachting-conditie) werd de verwachting gewekt dat de proefleider zonodig zou helpen (overeenkomstig het didactische contract). In een andere conditie (de toetsverwachting-con- ditie) werd een toets-contract tot stand gebracht: hier werd duidelijk gemaakt dat de proefleider zich zou onthouden van elke vorm van hulp en dat het er juist om ging dat het kind het probleem op eigen kracht oploste. Naast deze condities was er een controle- conditie waarin de verwachtingen van de proefpersonen niet werden beïnvloed.
Als onze theorie juist is dat er bij proeflei- der en proefpersoon botsende aannamen zijn over de interactie, met andere woorden dat kinderen in een experiment handelen volgens het didactische contract terwijl de proefleider handelt volgens het toets-contract, dan kun- nen wij verwachten dat de proefpersonen in de hulpverwachting-conditie en de controle-con- ditie gelijk zullen presteren. De stelling was immers dat kinderen in het conservatie-expe- riment van Piaget (en dus ook in onze con- trole-conditie) verwachten dat de proefleider hen zal helpen het probleem op te lossen, met andere woorden dat (Jeze zal handelen over- eenkomstig het didactische contract. In de hulpverwachting-conditie wordt met opzet de verwachting gewekt dat de proefleider hulp zal bieden. Met andere woorden: zowel in de hulpverwachting-conditie als in de controle- conditie bestaat bij het kind de verwachting dat de proefleider zal helpen, terwijl deze in feite geen hulp biedt. In de toetsverwachting- conditie daarentegen is er geen sprake van een verschil tussen de verwachtingen van de proef- persoon en de gedragingen van de proefleider. Het kind wordt niet in verwarring gebracht; het weet dat het op eigen kracht moet ant- woorden en dat er geen hulp te verwachten is |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 187-
van de proefleider. De voorspelling is daarom dat de kinderen in de toetsverwachting-condi- tie beter zullen presteren dan in de twee andere condities.
2 Methode
Aan het onderzoek namen 110 kinderen deel, afkomstig van 5 basisscholen (4 uit Leiden en 1 uit Utrecht): 47 kinderen uit groep 1 en 63 kinderen uit groep 2. De kinderen werden per school zoveel mogelijk gelijkelijk over de con- dities verdeeld. De gemiddelde leeftijd van de kinderen uit groep 1 was 5;0 jaar, uit groep 2: 6;1 jaar. De kinderen werden individueel ondervraagd in een apart kamertje op hun school. Zij werden een voor een uit de klas gehaald en de proefleider begon eerst een kort kennismakingsgesprek om hen op hun gemak te stellen.
Bij de voortaak werd gebruik gemaakt van een houten legpuzzel (29 bij 19 cm.) bestaande uit 20 stukjes. Bij de conservatietaak werden zes rode en zes groene blokken van 2,5 bij 2,5 cm. gebruikt.
Er waren drie condities, een hulpverwach- ting-conditie (H), een toetsverwachting-con- ditie (T) en een standaardconditie (S). In de condities H en T was er eerst een voortaak waarbij de kinderen een puzzel moesten maken. Daarna kregen de kinderen een con- servatietaak van aantal voorgelegd. Conditie S was een standaardconditie waarin de kin- deren zonder voortaak direct met de conserva- tietaak werden geconfronteerd. De conserva- tietaak was dus voor de kinderen in alle drie condities hetzelfde; ongeacht de conditie gedroeg de proefleider zich bij het conservatie- experiment steeds hetzelfde.
Conditie H: hulpverwachting-conditie. De proefleider zat naast het kind. De 20 puzzel- stukjes werden door elkaar op de tafel gelegd, het deksel van de doos waaruit de puzzel afkomstig was en waarop de puzzel stond afgebeeld werd naast de stukjes, op de tafel neergelegd. De proefleider vroeg aan het kind de puzzel te maken en kondigde aan te zullen helpen als het moeilijk was. De proefleider hielp het kind op een natuurlijke manier als volgt: de aandacht richten op belangrijke aspecten van de taak (bijvoorbeeld het ver- schil tussen hoek-, rand- en middenstukjes), de taak opdelen in deeltaken (bijvoorbeeld: de suggestie doen om te beginnen met de randen), vragen beantwoorden, feedback geven, fouten aanwijzen en eventueel verbeteren. Nadat de puzzel af was, werd het kind gecomplimen- teerd en werd de conservatietaak ingeleid met de zin: "Nu gaan we nog zo'n soort spelletje doen". Voor de beschrijving van de conserva- tietaak, zie conditie S. |
Conditie T: toetsverwachting-conditie. De proefleider zat tegenover het kind. De puzzel- stukjes en het voorbeeld werden op dezelfde wijze aangeboden, maar nu werd het kind gevraagd de puzzel helemaal zelf te maken. De proefleider voegde eraan toe: "Ik zal je er niet bij helpen, want ik ga juist kijken of je hem helemaal alleen kan maken". Wanneer het kind vastraakte moedigde de proefleider het kind aan door te zeggen: "Het lukt je vast wel". Verder zei de proefleider niets. De con- servatietaak werd daarna ingeleid met de zin "Nu gaan we nog zo'n soort spelletje doen".
Conditie S: standaardconditie. De proeflei- der zat naast het kind. De blokken werden in twee verticale rijen, in één-één corresponden- tie, voor het kind neergelegd. De proefleider zei nu: "Liggen er evenveel blokjes in de twee rijtjes of liggen er in een rijtje meer blokjes dan in het andere?" (Deze vraag leverde voor geen van de kinderen een probleem op.) Na het antwoord van het kind zei de proefleider: "Nu moet je goed opletten" en schoof de blokken in een van de rijtjes verder uit elkaar. Vervol- gens werd de vraag herhaald. Ongeacht de juistheid of onjuistheid van het antwoord, vroeg de proefleider daarna: "Waarom denk je dat?"
Wij hebben twee scores bepaald, in beide gevallen gaat het om antwoorden op de vragen die gesteld werden na de transformatie, dat wil zeggen nadat de blokjes in een van de rijtjes uit elkaar geschoven waren:
1. Het antwoord op de conservatievraag, zon- der rekening te houden met de eventuele toelichting van het kind. Wij noemen dit conservatie-oorrfee/. Een juist conservatie- oordeel werd met een T gescoord, een fout oordeel met een 'O'.
2. Het antwoord op de vraag om toelichting. Wij noemen dit uitleg. Een juiste uitleg werd met een T gescoord, een onjuiste uitleg met een 'O'. Om de juistheid van de uitleg te bepalen gebruikten wij de criteria die worden aanbevolen door Kingma (1981, hoofdstuk 2), nl. de drie argumenten van |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 188-
Piaget (additie-substractie, inversie, compensatie), het kwalitatieve identiteits- argument van Bruner en ook die ant- woorden die gebaseerd zijn op tellen, zoals: "evenveel, want er liggen in allebei de rijtjes zes blokjes" (vgl. Kingma, 1981, p. 15; Kel- derman, 1988). De twee scores worden afzonderlijk geanalyseerd. De voorspellingen waren: a. dat de kinderen in de T-conditie beter zul- len presteren dan in de H- en S-condities. DusrT > HenT > S. h. dat kinderen in de S-conditie even goed of slecht presteren als in de H-conditie; ten aanzien van de scores voorspellen we dus: H = S. |
3 Resultaten
Tabellen 1 en 2 geven een overzicht van de resultaten.
Om de hypothesen te toetsen werd gebruik gemaakt van variantie-analyse, met als onaf- hankelijke variabelen 'groep' (groep 1 en groep 2) en 'conditie' (condities H, T, en S) en met als afhankelijke variabele de score. Afzonderlijke variantie-analyses werden uit- gevoerd ten aanzien van het conservatie-oor- deel en de uitleg.
Resultaten van de analyse ten aanzien van het conservatie-oordeel: zowel het verschil tussen de groepen als dat tussen de condities |
Tabel 1 Gemiddelde scores (conservatie-oordeel) per conditie en (leeftijds)groep |
|
hulp- |
toels- |
standaard |
ALLEN |
|
verwachting |
|
|
LEEFTIJDSGROEP |
|
|
|
|
GROEP 1 |
.000 |
.250 |
.000 |
.085 |
gem. 5;0 jaar |
n=l6 |
n=16 |
n=15 |
|
GROEP2 |
.286 |
.667 |
.333 |
.429 |
gem. 6; 1 jaar |
n = 2l |
n = 21 |
n = 21 |
|
GROEP 1 & 2 |
.162 |
.487 |
.194 |
.282 |
|
Tabel 2 Gemiddelde scores (uitleg) per conditie en leeftijdsgroep |
|
hulp- |
toets- |
standaard |
ALLE?M |
|
verwachting |
|
|
LEEFTIJDSGROEP |
|
|
|
|
GROEP 1 |
.000 |
.188 |
.000 |
.064 |
gem. 5;0jaar |
n = 16 |
n=16 |
n=15 |
|
GROEP 2 |
.238 |
.571 |
.286 |
.365 |
gem. 6; 1 jaar |
n = 21 |
n = 21 |
n = 21 |
|
GROEP I & 2 |
.135 |
.405 |
.167 |
.236 |
|
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 189-
was significant, F(l,i04) = 20.07, p < O.Ol, en F(2,104) = 6.98, p < O.Ol); er was geen inter- actie-effect tussen groepen en condities F(2,104) = 0.25, N.S.
Resultaten van de analyse ten aanzien van de uitleg: zowel het verschil tussen de groepen als dat tussen de condities was significant, F(l,104) = 16.34, p < 0.01,en F(2,104) = 4.97, p < 0.01); er was geen interactie-effect tussen groepen en condities: F(2,104) = 0.33, N.S.
Om de verschillen tussen de condities te bepalen werden Newman-Keuls-toetsen uit- gevoerd, eveneens apart voor conservatie- oordeel en uitleg. Bij het uitvoeren van deze toetsen werd vanwege het ontbreken van een interactie-effect tussen groep en conditie geen rekening gehouden met het verschil tussen de groepen. Zowel ten aanzien van het conserva- tie-oordeel als ten aanzien van de uitleg bleek conditie T significant te verschillen van condi- ties H en S (p < .05). Tussen condities H en S onderling was geen significant verschil.
De resultaten van de statistische analyse kunnen als volgt worden samengevat. Ten eerste is er een significant verschil tussen aan de ene kant de T-conditie en aan de andere kant de H- en S-condities. De verschillen tus- sen de condities gelden zowel voor het conser- vatie-oordeel als voor de uitleg. Ten tweede presteren kinderen uit groep 2 systematisch beter dan kinderen uit groep 1, maar er is geen samenhang tussen groep (en dus leeftijd) en condities. Dat wil zeggen dat geen van de condities speciaal gemakkelijk of moeilijk was voor een van de leeftijdsgroepen.
4 Discussie
De resultaten ondersteunen onze verwach- tingen: |
a. In de H-conditie werd de verwachting van het kind over de interactie met de proeflei- der beïnvloed, zodanig dat het kind ver- wachtte dat de proefleider hulp zou bieden bij de oplossing van het (conserva- tie)probleem. Het feitelijke gedrag van de proefleider was in strijd met die verwach- ting: de proefleider gaf geen hulp en toetste de kennis van het kind. Daarentegen werd aan de kinderen in de T-conditie duidelijk gemaakt dat het om een toets zou gaan: zij verwachtten een gedrag van de proefleider dat hiermee in overeenstemming was. Uit het grote verschil in de scores van de kin- deren in deze twee condities blijkt dat de verwachtingen van het kind over wat de proefleider wil van groot belang zijn. Zodra de kinderen weten dat het om toetsen gaat (de T-conditie), leveren zij aanzienlijk betere prestaties. De kinderen in de T-con- ditie realiseren zich dat zij op hun eigen kennis zijn aangewezen en dat zij van de proefleider geen hulp te verwachten heb- ben. In de H-conditie leidt de verwarring over de bedoeling van de interactie tot misverstanden en onjuiste antwoorden. b. De kinderen scoorden in de H-conditie op hetzelfde niveau als in de klassieke conser- vatietaak (conditie S). Dit resultaat onder- steunt het idee dat ook in de klassieke conservatietaak sprake is van een botsing tussen de verwachtingen van het kind en het optreden van de proefleider. We mogen daarom concluderen dat proefpersonen in de klassieke Piagetiaanse versie van het conservatie-experiment verwachten dat de interactie zal geschieden conform de regels van het didactische contract. De slechte resultaten van de kinderen in de conserva- tieproef van Piaget (en dus ook in onze S-conditie) kunnen daarom ten dele ver- klaard worden uit een misverstand bij het kind over de wijze waarop de interactie zal verlopen.
Deze resultaten gelden zowel voor het con- servatie-oordeel als voor de uitleg. De vraag om toelichting op het antwoord blijkt een extra moeilijkheid te zijn, aangezien de scores van de kinderen bij de uitleg lager zijn dan bij het conservatie-oordeel (er was geen enkel kind dat O scoorde op het conservatie-oordeel en 1 op uitleg). Maar of men nu het conserva- tie-oordeel of de uitleg als beste antwoord wenst te kiezen, de uitkomsten van de statisti- sche analyse zijn gelijk.
In de hulpverwachting-conditie werd het kind opzettelijk misleid. Er werd gesuggereerd dat de proefleider bij de conservatieproef hulp zou bieden, terwijl vervolgens geen hulp werd gegeven. Het is niet verbazingwekkend dat de resultaten in deze conditie zo slecht zijn. Deze misleiding werd aangebracht om het idee te toetsen dat in het klassieke conservatie-expe- riment van Piaget (en in feite in elk experiment waarin de kennis van kinderen wordt getoetst) kinderen op dezelfde manier op het verkeerde been worden gezet. Wat in onze hulpverwach- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 190-
ting-conditie bewust tot stand werd gebracht, vindt ook plaats in elk (conserva- tie)cxperiment, maar dan zonder dat de proef- leider zich dit realiseert. Wij zien dit idee bevestigd door het ontbreken van verschil tussen de H- en S-condities.
Kunnen in ons geval de slechte resultaten van de kinderen in de standaardconditie ver- klaard worden uit het feit dat er geen voortaak aan voorafging, zodat kinderen niet hebben kunnen wennen aan de proefleider en aan de situatie? Voordat de kinderen aan het conser- vatie-experiment begonnen maakte de proef- leider een praatje met hen om ze op hun gemak te stellen. Bovendien verschilde de standaard- conditie in geen enkel opzicht van de manier waarop het conservatie-experiment door- gaans wordt uitgevoerd (zie Kingma, 1981).
Onze conclusies bouwen voort op de inter- pretatie die Donaldson geeft aan het conserva- tie-experiment: een kind dat ondervraagd wordt antwoordt niet op de letterlijke bete- kenis van de vraag maar interpreteert de bedoeling van de proefleider in het verlengde van de hele situatie. Donaldson heeft overtui- gend laten zien dat kinderen in de klassieke conservatieproef misleid worden door de dis- crepantie tussen wat de proefleider doet en wat deze zegt. Wij kunnen nu een stap verder gaan dan Donaldson. De reden dat kinderen misleid worden is dat zij in de verwachting verkeren dat de interactie geschiedt volgens een didactisch contract. Volgens de regels van dit contract zal de proefleider hulp bieden en onduidelijkheden ophelderfen. Donaldsons interpretatie behoeft dus een aanvulling: de kinderen raken in de war, juist omdat zij niet verwachten dat de proefleider hen misleidt. Wanneer een kind zich echter realiseert dat het om toetsen gaat, speelt de door Donaldson gesignaleerde discrepantie een minder grote rol: het kind weet dan dat het zelf goed op moet letten en op eigen krachten moet ver- trouwen. Het verwacht in dat geval niet dat de proefleider helpt om onduidelijkheden op te lossen.
De resultaten van ons experiment hebben consequenties, niet alleen voor het conserva- tie-experiment en andere Piagetiaanse proefjes, maar voor elke situatie waarin de kennis of de competentie van kinderen wordt getoetst. Jonge kinderen die nog niet ver- trouwd zijn met de sociale regels van het toetsen geven een antwoord in de veronder- stelling dat de volwassene hun zal helpen het goede antwoord te vinden. Terwijl de proeflei- der zich gedraagt volgens een toets-contract, denkt het kind zich in een didactisch contract te bevinden. |
Door ons onderzoek wordt ook een ander licht geworpen op de vele trainingsstudies die naar aanleiding van de theorie van Piaget zijn uitgevoerd (overzichten in Brainerd, 1978; Field, 1987). Deze trainingsstudies hebben doorgaans de opbouw: voortoets - training - natoets. De bedoeling van deze studies is om na te gaan of een of ander Piagetiaans concept, zoals het conservatiebegrip, aan kinderen kan worden aangeleerd. In haar analyse van 25 trainingsstudies van het conservatiebegrip, verdeelde Field de manier waarop conservatie wordt onderwezen in drie categorieën in: som- mige onderzoekers leggen de nadruk op het aanleren van conceptueel inzicht, anderen leren de kinderen om de aandacht te richten op ter zake doende aspecten van de aangebo- den stimuli en een derde groep onderzoekers biedt de kinderen het juiste antwoord aan in de hoop dat imitatie volgt. Bij Field ontbreekt het besef dat er behalve cognitieve ook sociale factoren een rol spelen. Kinderen worden in dergelijke studies tijdens de training, behalve op de aard van het probleem, ook voorbereid op het soort interactie dat in de natoets zal plaatsvinden. Tijdens de training wordt de kinderen impliciet geleerd hoe ze zich in de komende toets moeten gedragen en er wordt verduidelijkt wat de proefleider van hen ver- wacht. Een deel van de training bestaat dus uit het vertrouwd worden met het soort gedrag dat in een toetssituatie adequaat is. Het ver- schil tussen de voor- en natoets in deze trai- ningsstudies wordt daarom niet alleen bepaald door het aahleren van bepaalde con- cepten of het verwerven van inzichten, maar evenzeer door het leren van de sociale regels volgens welke die concepten en inzichten getoetst zullen worden (een voorbeeld in Eibers, 1985).
Psychologen in de traditie van Vygotskij hebben betoogd dat kinderen in het conserva- tie-experiment falen omdat zij niet goed zijn voorbereid op de taak. Van Parreren en Car- pay (1980) beschrijven een experiment van Gal'perin en Georgiëv, waarin niet-conserve- rende kinderen langdurig worden getraind om objecten te vergelijken met een maateenheid. Na afloop van de training presteerden de |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 191-
proefpersonen vrijwel foutloos in conservatie- experimenten, terwijl leeftijdgenoten in een controlegroep dit niet konden. Van Parreren en Carpay schrijven: "In werkelijkheid, zo concludeert Gal'perin, zijn de Piagetfenome- nen geen natuurlijke en noodzakelijke feno- menen, die zich in de cognitieve ontwikkeling van elk kind moeten voordoen, maar zijn ze een uitvloeisel van de omstandigheid, dat men kinderen vragen stelt waarvoor ze on- voldoende georiënteerd zijn." (o.e., p. 92). Het standpunt van Gal'perin moet in het licht van de resultaten van ons onderzoek aangevuld worden. In de T-conditie van ons experiment leveren kinderen die geheel onvoorbereid waren op het probleem maar wel voorbereid waren op de interactie veel betere prestaties dan de kinderen in de andere condities. Het is dus onvoldoende te stellen dat de kinderen in de experimenten van Piaget niet zijn voorbe- reid op de vragen. Ze zijn ook niet voorbereid op de aard van de interactie waarin de vragen gesteld worden.
Betekenen de uitkomsten van ons experi- ment nu dat kinderen op jonge leeftijd kunnen conserveren en dat het falen van kinderen in de klassieke conservatietaak enkel en alleen geweten moet worden aan misverstanden over de interactie met de volwassene? Het ant- woord op deze vraag luidt natuurlijk ontken- nend. Ook in de T-conditie kunnen driekwart van de kinderen uit groep 1 en een derde van de kinderen uit groep 2 het juiste antwoord niet geven, terwijl de voortaak zo ontworpen was dat de kinderen met de juiste verwachtingen over de interactie aan het conservatie-experi- ment begonnen. We moeten daarom conclu- deren dat deze kinderen, ook onder gunstige omstandigheden, nog niet in staat waren om een conservatie-probleem op te lossen.
Dat neemt niet weg dat de gebruikelijke verklaring van falen en succes in de conserva- tieproef en andere experimenten - een verkla- ring in termen van de aan- of afwezigheid van een cognitieve vaardigheid - onvoldoende is. Behalve intellectueel inzicht is er ook kennis van de sociale regels van een toets-situatie vereist. De gebruikelijke opvatting van com- petentie is daarom aan herziening toe. Com- petentie omvat meer dan in het kind aanwe- zige vaardigheden die onder normale omstandigheden kunnen worden opgeroepen. Zinniger is het aan te sluiten bij Gelman die recentelijk heeft voorgesteld het competentie- begrip uit te breiden en daarin behalve strikt conceptuele kennis ook kennis over de omstandigheden waarin die kennis relevant of adequaat is als een essentieel onderdeel op te nemen (Gelman & Greeno, ter perse; een over- zicht van recente discussies over het compe- tentiebegrip in Eibers, 1991a, 1991b). |
Wat leert dit experiment ons over de omgang tussen volwassenen en kinderen? Vol- wassenen dienen zich ervan bewust te zijn dat kinderen soms niet begrijpen met welke bedoeling een vraag wordt gesteld. Soms benaderen kinderen een probleem met heel andere 'premissen' over de sociale interactie dan volwassenen. De interactieregels van het toetsen zijn voor ons, volwassenen, zo vanzelf- sprekend dat wij vergeten dat ze er zijn. We komen daarom ook niet op de gedachte dat die regels voor jonge kinderen onbekend zouden kunnen zijn. Vandaar dat wij een slechte pres- tatie automatisch toeschrijven aan het ontbre- ken van intellectuele competentie, terwijl er evengoed sprake kan zijn van gebrek aan vertrouwdheid met de sociale regels van het toetsen.
Literatuur
Brainerd, C. J., Learning research and Piagetian theory. In: L. Siegel & C. J. Brainerd (Eds.), Alternatives to Piaget. Critica! essays on the theory. New York: Academie Press, 1978.
Donaldson, M., Children's minds. London: Fon- tana, 1978.
Eibers, E., Interactie en instructie in het conserva- tie-experiment. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 339-350.
Eibers, E., Interaction and Instruction in the conser- vation experiment. European Journal of Psycho- logy ofEducation, 1987,1,77-89.
Eibers, E., Social context and the child's construction ofknowledge. Academisch Proefschrift, Utrecht, 1988.
Eibers, E., The development of competence and its social context. Educational Psychology Review, 1991a, i, 73-94.
Eibers, E., Context, culture and competence. Answers to criticism. Educational Psychology Review, 1991b, 3,137-149.
Field, D., A review of preschool conservation trai- ning: an analysis of analyses. Developmental Review, 1987, 7,210-251.
Gelman, R. & J. G. Greeno, On the nature of competence: Principles for understanding in a domain. In: L. B. Resnick (Ed.), Knowing and |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 192-
learning: Issues for a cognilive science of instruction. Hillsdale, N. J.: Erlbaum, ter perse,
Grieve, R. & M. Hughes, Uiidcrstanding chUdren. Essays in honour of Margaret Donaldson. Oxford: Blackwell, 1990.
Grossen, M. & N. Bell, Definition de la Situation de test et élaboration d'une notion logique. In: A.-N. Perret-Clermont & M. Nicolet (Eds.), Inleragir el connai'tre. Cousset (Fribourg): Del- val, 1988.
Grossen, M. & A.-N. Perret-Clermont, Psycho- social perspective on cognitive devetopment: con- struction of adult-child intersuhjectivity in logic tasks. Paper presented at the Symposium on 'Mechanisms of Sociogenesis', Utrecht, decem- ber 1990.
Kelderman, A., Sociale context en conservatie. De invloed van de interactie tussen kinden volwassene in de experimentele situatie. Doctoraalscriptie. Leiden: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, 1988.
Kingma, J., De ontwikkeling van quantitatieve en relationele begrippen bij kinderen van 4-12 jaar. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1981.
Light, P., Context, conservation and conversation. In: M. Richards & P. Light (Eds.), Children of social worlds. Development in a social context. Cambridge: Polity Press, 1986.
MacLure, M. & P. French, A comparison of talk at home and at school. In: O. Wells (Ed.), Learning through interaetion. Cambridge: Cambridge University Press, 1981.
McGarrigle, J. & M. Donaldson, Conservation accidents. Cognition, 1974,3, 341-350.
Parreren, C. F. van, & J. A. M. Carpay, Sovjet- psychologen over onderwijs en cognitieve ontwik- keling. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980.
Pratt, C., The child's conception of the conservation task. British Journal of Developmental Psycho- /og>', 1988,6,157-167.
Summary
Eibers, E. «& A. Kelderman. 'Expectations and misunderstandings in testing.' Pedagogische Studiën, 1991,68, 176-184.
Since young children have little experience in answering testing questions, misunderstandings easily arise when they are subjected to tests. The experimenter wants to test the children, whereas they expect the experimenter to help them solve the problem. In an experiment the expectations of children about the interaction with the experimenter were influenced in a pre-task. In the assistance condition (H) it was suggested that the experimenter would help the child; in the testing condition (T) children were made tb expect that the experiment would gi ve no assistance. A third condition was a control condition (S). All children had to answer a conservation of number problem. The subjects in the testing condition performed significantly better than the children in the other conditions. It is concluded that unfamiliarity with the rules of testing contributes to children's poor results in this kind of experiments. Making explicit what is intended leads to better performances. |
Rommetveit, R., Deep structure of sentences versus message structure. In: R. Rommetveit & R. Blakar (Eds.), Studies of language, thought and verbal communication. London: Academie Press, 1979.
Tizard, B. & M. Hughes, Young children learning.
London: Fontana, 1984. Wells, G., Talking with children: The complemen- tary roles of parents and teachers. In: M. Donaldson, R. Grieve & C. Pratt (Eds.), Early childhood development and education. Oxford: Blackwell, 1983.
Curricula vitae
E. Eibers (1947) studeerde psychologie. Hij promo- veerde in 1988 op een proefschrift getiteld "Social context and the child's construction of knowledge". Van I januari 1987 tot 1 juli 1988 was hij verbonden aan de vakgroep Ontwikkelingspsychologie van de Rijksuniversiteit te Leiden, alwaar hel hier gerap- porteerde onderzoek werd uitgevoerd. Thans is hij werkzaam bij de vakgroep Algemene Sociale Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Utrecht.
Adre.s-. Vakgroep Algemene Sociale Wetenschap- pen, Rijksuniversiteit Utrecht, Postbus 80.140,3508 TC Utrecht
A. Kelderman (1964) studeerde ontwikkelingspsy- chologie aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Zij studeerde af in 1988 met een doctoraalscriptie geti- teld: "Sociale context en conservatie. De invloed van de interactie tussen kind en volwassene in de experimentele situatie".
Adres-. Oude Singel 94d, 2312 RD Leiden
Manuscript aanvaard 4-4-'9l |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 193-
A. J. Bishop, Mathematical Enculturaüon. A Cultural Perspective on Mathematics Education. Kiuwer Academie Publishers. Dordrecht, Boston, London, 1988.195 pp., ƒ 130,-, ISBN 90-277-2646-9.
Bishop schreef dit boek met de bedoeling een nieuwe conceptie van wiskunde te genereren. Een conceptie waarin de relatie met de cuhuur wordt geanalyseerd en wel in die zin dat de wiskunde Wordt beschreven als een produkt van de cultuur en de sociale activiteit: ".. .indeed the whole cultural genesis of mathematical ideas". Zulk een visie op wiskunde heeft natuurlijk imphcaties voor het wis- kundeonderwijs en de analyse van die implicaties is de andere bedoeling die Bishop met het schrijven van dit boek voor ogen stond. Maar wat de schrij- ver, verbonden aan de Universiteit van Cambridge, in het bijzonder tot deze studie inspireerde, was het conflict tussen enerzijds een zich in technologisch opzicht snel evoluerende maatschappij - waarin de wiskunde een steeds belangrijker rol speelt - en anderzijds een toenemend aantal jongeren dat door de schoolwiskunde in het geheel niet meer wordt aangesproken en daarom faalt.
Bishop onderscheidt een viertal wiskunde-curri- cula. Ten eerste een 'technique-oriented' waarin het leren en correct toepassen van procedures centraal staat. Bishop betwijfelt of het nog wel zin heeft de kinderen die rekenkunst te leren die '.. .calculators and computers can do faster and more accurately' (p.8). Over die kwestie zijn met name in Nederland recentelijk andere gedachten ontwikkeld. Juist van- wege een goed gebruik van rekenmachines wordt veel waarde gehecht aan de ontwikkeling van de basisvaardigheden. Ten tweede is er het curriculum Waarmee aangestuurd wordt op de overdracht van Voor elke leerling dezelfde, vaststaande en univer- sele kennis: 'impersonal learning'. Het kenmerk van het derde type curriculum is niet onpersoonlijk leren maar onpersoonlijk onderwijzen - 'text teaching'. Hieronder vallen vooral de individualiserende methoden en materialen. |
Als tegenhanger van deze curricula ^ 'top- down', onpersoonlijk, individualiserend - bepleit Bishop een curriculum waarin sociale (leer)proces- sen een kans krijgen. Hij noemt deze aanpak 'ma- thematical education' en in het vervolg van zijn boek ontvouwt hij zijn ideeën over deze wijze van wiskunde onderwijzen. Wat is 'mathematical encul- turation', wat is de relatie tussen wiskunde en cul- tuur? Bishop laat zien - hij put daarbij uit vele antropologische studies - dat de volgende basale, wiskundige activiteiten en ideeën onlosmakelijk met de meest uiteenlopende culturen verbonden zijn: tellen en meten, lokaliseren en ontwerpen, spelen en uitleggen. De cultuur bleek duidelijk van invloed op het (wiskundig) praktisch handelen. Zo werden er liefst ruim 500 telsystemen geregistreerd. Indien zich in een cultuur niet de noodzaak had voorge- daan grote getallen te ontwikkelen dan ontbraken die en werkte men met allerlei subtiele aanduidingen voor kleinere getallen. Ook ruimtelijke begrippen verschillen van cultuur tot cultuur. Op de vraag wat zij doen wanneer zij zijn verdwaald, antwoordde een Australische Aboriginal: 'Oh, maar dan gaan we naar huis'. In sommige culturen had de navigatie weer een grote invloed op de ontwikkeling van ruimtelijke begrippen. In alle culturen werd met maten gewerkt, maar soms zijn die vanwege de 'commercial negotation' niet exact bepaald. De spelen vertoonden in vele culturen een verrassende gelijkenis, vooral de gokspelen waarin kansen wor- den geschat, risico's worden genomen en voorspel- lingen worden gedaan (hier grijpt Bishop zelfs terug op Huizinga's Homo Ludens en Vygotskij's speltheorie).
De conclusie die Bishop uit al deze onderzoeks- gegevens trekt is duidelijk. Als al die activiteiten universeel zijn en als ze significant zijn voor de ontwikkeling van de wiskunde - en dat zijn ze - dan is de wiskunde een 'pan-cultural phenomenon'. Welke waarde heeft de wiskundige cultuur? In elke cultuur worden bepaalde waarden met de wiskunde geassocieerd. Om te beginnen rationaliteit - de kracht van het argument - en de behoefte aan objectiviteit dat wil zeggen aan waarheid die los van individuen of toevallige situaties bestaat. Objectief betekent echter ook het concretiseren en objective- ren van ideeën 'as if they were objects' (denk aan symbolen, modellen en dergelijke). Maar ook met bepaalde emoties is de wiskundige cultuur sterk verbonden, namelijk de emotionele behoefte aan controle, zekerheid en verklaring, 'savoir pour pré- voir' zou je kunnen zeggen. De andere en comple- mentaire 'sentimental component' is het streven naar vooruitgang en groei. En wiskunde staat open ter bestudering voor wie maar wil; dat betekent dat de wiskunde dus open staat voor discussie, aanval en bewijs. Dit noemt Bishop de sociologische com- ponent, de wiskunde is voor iedereen toegangelijk. De wiskunde ".. .reinforces and stimulates feelings of democracy and liberation..." (p. 76). Dit bedoelt hij niet als feitelijkheid maar als wenselijkheid, het is |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 185-188 Pedagogische Studiën 18 5
-ocr page 194-
'a declaration'. Want dat de wiskunde de facto helemaal niet toegankelijk was - en is - voor ieder- een zal Bishop, naar ik aanneem, wel erkennen.
De laatste waarde verbonden met de wiskunde - en deze is weer complementair met openheid - noemt Bishop 'mystery'. En dat geldt niet alleen voor people-in-the-street, ook een wiskundige als Russell werd getroffen door het mysterieuze van de wiskunde: ".. .mathematics is the subject in which wc never know what we are talking about, nor whether what we are saying is true" (p.78). En schiet de intuïtie van gewone stervelingen vaak niet te kort als die worden geconfronteerd met irrationele getal- len, negatieve kwadraten en de niet-Euclidische meetkunde? Velen denken dan ook dat de wiskunde is ontdekt maar niets is minder waar; de wiskunde is uitgevonden.
Bishop bespreekt een vijftal curricula (behaviou- ristische, formele etc.) en pleit voor een 'cultural approach'. Daarin is de leerstof niet atomistisch verkaveld maar worden de leerlijnen verbonden door symbolische, maatschappelijke en culturele componenten. Die hangen weer samen met de, reeds besproken, waarden. Zo is de symbolische compo- nent verbonden met rationaliteit en objectiviteit en de component is georganiseerd rond de zes univer- sele activiteiten (tellen, meten enz.). Wat dienen onze kinderen te leren? Naar de overtuiging van Bishop in het bereiken van doelen in hoge mate afhankelijk van de persoon van elk individueel kind. 'Enculturation' betekent dit: "there is nothing to pass, no fear of failure, no required criterion of archievement and no fixed time limit forit" (p.123). Niet alleen bij het Cito zal men nu even de wenk- brauwen fronsen.
Evenals Bruner (1986) beschouwt Bishop onder- wijs als 'negotiation of meaning'. Het proces van wiskundige enculturatie speelt zich voornamelijk af in dynamische interacties tussen leerkracht en kin- deren. Maar in dat proces onderkent de schrijver een onmiskenbare asymmetrie: de leerkracht weet nu eenmaal beter van wanten. En, zo kan men aanvullen, heeft in dat proces ook een eigen verantwoordelijkheid.
En wie zijn de 'enculturators'? De auteur schetst een uitvoerig profiel van de ware 'enculturator', de ideale (wiskunde)leraar kan men zeggen. Deze moet de waarden uitdragen die boven reeds werden besproken. De leraar moet affiniteit hebben met en zich verantwoordelijk voelen voor de wiskundige cultuur én voor de communicatie in (en over) het vak. En last but not least moet de leerkracht zich in hoge mate de 'symbolic technology of mathematics' eigen gemaakt hebben. Ze zullen op de lerarenoplei- ding basisonderwijs - met die schaarse uurtjes wis- kunde - op deze aanbevelingen wel wat zuur reageren. |
Het boek van Bishop is geen boek waar men in de praktijk direct zijn voordeel mee kan doen. Het is een utopisch boek van een bevlogen auteur die gelooft in zijn zaak en consequent afziet van de enerzijdsen en anderzijdsen waarmee zo vaak begrip wordt getoond voor de getergde leraar. En juist daarom is het een boeiende studie geworden, een studie waarin het vak wiskunde uit een isolement wordt gehaald door het op een originele wijze te plaatsen in een voor velen nieuwe historische en antropologische context. Eigenlijk zouden de men- sen uit de praktijk het toch maar moeten lezen.
J. M. C. Nelissen
Literatuur
Bruner J. S. Actual Minds, Possible Worlds. Har- vard University Press, Cambridge, Massachu- setts and Londen, 1986.
J. H. G. I. Giesbers & F. J. van der Krogt (red). Werken met modellen in organisaties. De modellen van Ernst Marx: ontwikkeling, onderzoek en gebruik. Samsom, H. D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn, 1990,234 pag., ƒ45,- ISBN 90-14-04523-9.
Ter gelegenheid van het emeritaat van Ernst Marx als hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Leiden ver- scheen de bundel Werken met modellen in organisa- ties. De ideeën van Marx over de organisatie van scholengemeenschappen vanuit onderwijskundige optiek, neergelegd in zijn proefschrift onder dezelfde titel uit 1975, hebben grote invloed gehad op denken over- en onderzoek en begeleiding van (school-)organisaties. Deze driedeling is terug te vinden in de bundel, die bestaat uit 18 hoofdstukken van de hand van verschillende auteurs.
Na een algemene inleiding op de bundel door de redacteuren en de bibjiografie van Marx, volgt in hoofdstuk 3 een biografische schets geschreven door Fonderie. In deze schets wordt de ontwikke- ling in het denken van Marx gekoppeld aan zijn professionele carrière.
Het eerste deel Plaatsbepaling en reflectie ver- volgt met een bijdrage van Van den Berg, over de actualiteit van Marx' theorie anno nu. J'elkmans stelt voor een aantal modificaties in de onderwijs- kundige modellen aan te brengen, zulks vanwege de situatie in het onderwijsveld (in hogere leerjaren nauwelijks sprake van intrapositionele differentia- tie en ontverticalisering) en de beleidsmatige voor- keur voor algemeen geldende vakspecifieke onder- wijsdoelen (invoering basisvorming en kerndoelen). |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 195-
In de enige 'buitenlandse' bijdräge laat Mahieu zien dat de Marx-modellen vanuit verschillende organi- satieculturele perspectieven (de organisatiecultuur als omgevingsfactor, als systeemvariable en als metafoor) bruikbaar zijn. Schuil en Sleegers laten zien dat de Marx-modellen een belangrijke verbete- ring zijn ten opzichte van gangbare dichotome benaderingen van schoolorganisaties, waarin schoolorganisaties worden opgesplitst in een beheersmatig- en een onderwijskundig domein.
Het tweede deel van de bundel, Onderzoek, be- staat uit verslagen van vier onderzoeken, waarin (elementen van de) Marx-modellen zijn verwerkt. De toepassing door Van der Krogt en Oosting van de Marx-modellen in hun onderzoek op M.T.O.-scho- len blijkt niet zonder problemen te zijn. Met name de descriptieve waarde van de modellen staat ter discussie. De auteurs pleiten voor specifieke onder- zoeksstrategieën om de modellen nader te toetsen. ^eijzen doet verslag van zijn poging de empirische basis van de onderwijskundige modellen te verbete- ren aan de hand van problemen in het functioneren van brugperiodes. Van Vilsteren en Witziers richten zich op twee componenten van de organisatorische niodellen, te weten vaksecties en de schoolleiding. Uit hun onderzoek blijkt onder meer dat er binnen scholen verschillen bestaan tussen de sterkte van secties, hetgeen betekent dat de modellen op dit punt moeten worden genuanceerd. Ook blijkt de 'nvloed van de schoolleiding op de vaksecties min- der sterk dan de modellen suggereren en is de gehanteerde onderwijstechnologfe niet de belang- rijkste situationele factor; externe coördinatie van vakken (examenvoorschriften) heeft veel invloed op het functioneren van vaksecties. Imants ten slotte past de organisatieculturele modellen van Marx uit 1986 toe in een gevalsstudie op drie basisscholen. Waarbij hij een link legt met het 'Interacting Spheres Model' van Hanson.
In het derde deel van de bundel. Gebruik en toepassing, rapporteert een aantal auteurs over hun ervaringen met gebruik en toepassing van de model- len. Rubinstein analyseert de overeenkomst tussen de organisatie-modellen en drie advieskundige benaderingen. De Caluwé en Petri presenteren - mede op basis van hun middenschoolervaringen - hun bijstellingen van de Marx-modellen, zoals deze ook aan het internationale forum zijn gepresen- teerd. Vervolgens worden de modellen toegepast op andere maatschappelijke terreinen. Verhaaren en f^eurs en Mijs en Binsbergen passen de modellen toe Op instellingen in de gezondheidszorg. Drukker en Berk gaan na in hoeverre de consistentiethese, zoals die ten grondslag ligt aan de Marx-modellen, ook opgaat voor de relatie tussen organisatie van een begeleidingsinstantie en de soorten veranderings- projecten die deze begeleidingsinstantie hanteert. Op basis van een netwerktypologie, die is afgeleid Van de Marx-modellen, onderscheidt Hendriks een aantal functioneringsvarianten van lokale netwer- ken in het jongerenwelzijnswerk. In de laatste bij- drage gaat Dolmans in op de rol die de Marx- modellen hebben gespeeld in de nascholing van schoolleiders. |
Terecht merkt de redactie van de bundel in het inleidende hoofdstuk op, dat Marx met zijn model- len school heeft gemaakt in Nederland. De bijdra- gen in de bundel vormen daarvan nog weer eens het bewijs. Maar binnen scholen is de controle op leereffecten niet altijd even adequaat: leerlingen bepalen voor een deel zelf wat ze wel en niet van de meester overnemen. Zo is het ook gegaan in de school van Marx. Onderzoekers en schoolbegelei- ders hebben uit de Marx-modellen gehaald wat ze konden gebruiken. Dit selectieve gebruik werd mede mogelijk gemaakt doordat de meester zelf tijdens zijn loopbaan de oorspronkelijke modellen niet nader heeft uitgebouwd en onderbouwd, maar steeds weer andere modellen heeft geformuleerd, met daarin andere zwaartepunten (van organisatie- structuur naar -cultuur, beleidvoerend vermogen enzovoorts). De kracht van de bundel, een overzicht van mogelijkheden van de modellen, is daarmee tegelijkertijd de zwakte.
Want de vraag is wat we nu eigenlijk moeten vatten onder de Marx-modellen: de oorspronkelijke modellen uit 1975 of meer recente voorstellen? Welke componenten blijven gehandhaafd en welke worden vervangen en waardoor? Ook de theoreti- sche onderbouwing is in het geding: hebben we te maken met een socio-technische benadering, een contingentiebenadering met als situationele factor de onderwijskundige vormgeving, andere interne situationele factor of juist externe omgevingsinvloe- den? Deze verwarring - je kunt het ook inconsisten- tie noemen - is in de bundel ook te traceren. In dit verband wijs ik bijvoorbeeld op de tegenstrijdigheid tussen enerzijds de bijdrage van Mahieu, waarin wordt gesteld dat de Marx-modellen exponenten zijn van een contingentiebenadering, waarin bijzon- der veel belang wordt gehecht aan externe factoren (p. 57), en anderzijds de bijdrage van Van Vilsteren en Witziers die melding maken van de kritiek die is geuit op diezelfde modellen, vanwege het ontbreken van de omgeving als invloedsfactor op het functio- neren van scholen (p. 120). Een ander voorbeeld: in de bijdrage van Van Vilsteren en Witziers is op verschillende plaatsen sprake van de invloed van de onderwijskundige vormgeving op het coördinerend vermogen van vaksecties. In een dergelijke optiek gaat het echter om een 'geamputeerde' toepassing van het contingentieparadigma: alleen aandacht voor de invloed van situationele factoren op organi- saties (Lammers, 1983). De theorie van Marx is juist geen voorbeeld van een dergelijke geamputeerde toepassing: om doeltreffend te zijn moeten organi- saties zodanig zijn gestructureerd dat ze tegemoet |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 196-
kunnen komen aan eisen die situationele factoren stellen (er moet consistentie zijn).
Dc kans die een afscheidsbundel als deze biedt om conceptuele duidelijkheid ten aanzien van deze kwesties te geven, is helaas niet benut. In dit ver- band is het ook jammer dat is voorbijgegaan aan het voorstel van Scheerens om een koppeling te leggen tussen enerzijds het onderzoek naar (determinanten van) effectiviteit van scholen, waarin organisatie- theoretische inzichten nagenoeg ontbreken: en anderzijds het organisatie-onderzoek op scholenge- meenschappen, waarin de Marx-modellen zo'n belangrijke rol vervullen, maar waarin niet systema- tisch is nagegaan of effectieve (doeltreffende) scho- len ook daadwerkelijk worden gekenmerkt door consistentie tussen onderwijskundige en organisa- torische vormgeving, zoals Marx veronderstelt (Scheerens, 1989).
Immers, met de Marx-modellen is iets merk- waardigs aan de hand. Weijzen refereert hieraan als hij wijst op de gemengde gevoelens waarmee de Marx-modellen destijds zijn ontvangen: professio- nele adviseurs en schoolbegeleiders waren enthou- siast en zagen tal van toepassingsmogelijkheden, wetenschappers vroegen sceptisch naar de empiri- sche basis. In de inleiding op de bundel geven de redacteuren aan dat de Marx-modellen oorspronke- lijk waren bedoeld voor schooldiagnose en advise- ring, maar dat ze vervolgens een rol zijn gaan spelen bij de formulering van onderzoeksvragen en de interpretatie van onderzoeksresultaten.
Dat is mijns inziens een vreemde voorstelling van zaken. Willen de modellen een betrouwbaar en valide instrument zijn, dan is het nodig dat de assumpties die er aan ten grondslag liggen (bijvoor- beeld de consistentiethese) door resultaten van wetenschappelijk onderzoek zijn onderbouwd. Bruikbaarheid van de modellen in de praktijk is een onvoldoende voorwaarde, ornaat alleen het feit dat bepaalde verschijnselen in schoolorganisaties met behulp van de modellen kunnen worden beschre- ven, niet uitsluit dat met behulp van andere theoreti- sche concepties deze verschijnselen ook en beter, kunnen worden verklaard, zoals Weijzen in zijn bijdrage ook aangeeft. |
Toetsing van Marx' inspirerende ideeën is dus nog steeds nodig. In een dergelijke toetsing zou bijvoorbeeld kunnen worden nagegaan in hoeverre effectiviteitsverschillen tussen qua onderwijskun- dige vormgeving en andere situationele factoren vergelijkbare scholen, worden verklaard door ver- schillen in de mate waarin is voldaan aan organisa- torische voorwaarden in termen van differentiatie en coördinatie.
Daartoe moet op basis van de tot nu toe verrichte onderzoeken de balans worden opgemaakt: welke onderwijskundige en organisatorische componen- ten zijn nog steeds van belang en hoe wordt onder- wijskundige vormgeving theoretisch gekoppeld aan organisatorische vormgeving. De bundel biedt hier- toe zonder meer waardevolle aanzetten, die echter verder moeten worden geïntegreerd.
Blijft codificatie en toetsing achterwege, dat zou- den de sceptici wel eens gelijk kunnen krijgen en dreigt de situatie dat de modellen te pas en vooral te onpas worden gehanteerd, waardoor er na verloop van tijd niet meer resteert dan een zeer vage en algemene conceptie. Dat zou betreurenswaardig zijn, want in de onderwijskunde gebeurt het niet vaak dat een dergelijke, zeer waardevolle aanzet tot theorievorming wordt gegeven, zoals Marx met zijn proefschrift in 1975 heeft gedaan; een aanzet die nog steeds actueel is, gegeven de nieuwe fase die het voortgezet onderwijs ingaat met de invoering van de basisvorming en vergroting van de autonomie van scholen. Externe democratisering van het onderwijs, vergroting van het individualiserend vermogen van scholengemeenschappen, vergroting van het beleid- voerend vermogen van scholen, allemaal begrippen die reeds een belangrijke plaats innamen in het proefschrift van Marx, zijn ook in de komende jaren niet van de onderwijskundige agenda weg te denken.
A.L. Olthof
Literatuur
Lammers, C.J., Organisaties vergelijkenderwijs.
Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1983. Scheerens, J., Onderzoek naar schoolorganisatori- sche effectiviteit en de contingentiebenadering. In: J. Scheerens & J. C. Verhoeven (red).. School- organisatie: beleid en kwaliteit. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1989. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 197-
R. VAN DEN BERG
Katholiek Pedagogisch Centrum, 's-Hertogen- hoschjKatholieke Universiteit, Nijmegen
Samenvatting
Op basis van zes onderzoeken is de gebruiks- waarde geanalyseerd van een nu 15 jaar oud innovatiepakket voor individualiserend leeson- derwijs. Het pakket bestaat uit veel materiaal en een groot aantal hulpmiddelen. Bovendien maakt het onderdeel uit van andere landelijke innovatieprojecten. Van de zes studies waren drie onderzoeken gericht op vragen inzake de initiële implementatie: de consequenties van invoering van het pakket op het vernieuwend handelen van docenten én de prestaties en attitu- den van leerlingen. De drie onderzoeken naar voortgezet gebruik en institutionalisering had- den de bedoeling inzicht te krijgen in de toepas- sing op klas- en schoolniveau en in omstandighe- den die daarmee samenhangen. Het gebruik van het A Vl-pakket wordt onder meer verklaard door de bruikbaarheid en het toepassingsge- richte karakter ervan.
I Vraagstelling voor onderzoek
In 1972 startte het Katholiek Pedagogisch Centrum (KPC) een individualiseringsproject om voor langdurig gebruik hulpmiddelen en Werkwijzen te ontwikkelen voor de individua- lisering van het leesonderwijs in Nederland. Op het hiertoe ontwikkelde AVI-pakket (Analyse Van Individualisering) wordt in paragraaf 2 nader ingegaan.
Voor beleidmakers, bestuurders, onder- steuners en praktijkmensen is het belangrijk te weten waarom vernieuwingen - dus ook het AVI-pakket - slagen of niet slagen. De oorza- ken hiervan dienen op een objectieve en betrouwbare wijze te worden vastgesteld. Het is daarom belangrijk op een continue wijze data te verzamelen over vernieuwingen die daadwerkelijk in de praktijk worden inge- voerd, dat is geïmplementeerd en geïnstitutio- naliseerd. De beantwoording van de vraag hoe vernieuwingen worden gebruikt, draagt bouwstenen aan voor de ontwikkeling van toekomstig innovatiebeleid. |
Het is mogelijk drie overkoepelende vraag- stellingen te formuleren die door middel van onderzoek te beantwoorden zijn.
Vraagstelling a: Wat is het (implemente- rende) effect van het eerste gebruik van het AVI-pakket?
Vraagstelling b: Hoe wordt het op grote schaal verspreide AVI-pakket op school- en/ of klasseniveau concreet gebruikt?
Vraagstelling c: Welke omstandigheden houden verband met een succesvolle institu- tionalisering van het AVI-pakket?
De eerste vraagstelling houdt verband met de initiële implementatie van het pakket, waarop in paragraaf 3 wordt ingegaan. In paragraaf 4 zal de tweede vraagstelling worden uitge- werkt. Deze vraagstelling is gericht op het gebruik van het pakket na de beslissing tot voortgezette grootschalige verspreiding van AVI. Deze beslissing werd onder meer geno- men op grond van de resultaten van vooraf- gaand onderzoek, zoals bedoeld onder vraag- stelling a. In paragraaf 5 wordt ingegaan op de derde vraagstelling. Op basis van de verza- melde data zullen in een slotparagraaf enkele elementen voor discussie worden aangedra- gen. Met name zal worden ingegaan op de blijvende behoefte van het onderwijs aan welomschreven en gebruiksvriendelijke Pro- dukten in het kader van de onderwijsvernieu- wing. Uiteraard hangt de valide beantwoor- ding van de vraagstellingen af van de kwaliteit van het verrichte onderzoek.
De kwaliteit van het verrichte onderzoek Voor de beantwoording van de eerste vraag- stelling is met name kleinschalig diepte-onder- zoek verricht. De ontwikkelaars hadden niet de pretentie om in de fase van de introductie generaliseerbare resultaten te vinden. Veeleer lag het in de bedoeling de waarde van de op dat moment ontwikkelde programma's na te gaan
Onderzoek naar het gebruik van het AVI-pakket |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 189-198 Pedagogische Studiën 189
-ocr page 198-
en op basis daarvan een verantwoord besluit te nemen voor verdere verspreiding van het pakket. De drie in dit kader uitgevoerde onderzoeken hadden elk een looptijd van twee jaar. Het voordeel van dit kleinschalig onder- zoek was dat de criteriumvariabele dicht bij de onderwijspraktijk gezocht kon worden en wel op het primaire en secundaire niveau: leerre- sultaten bij leerlingen, respectievelijk kenmer- ken in school en klas.
Voor de beantwoording van de tweede en derde vraagstelling werd van grootschalige steekproeven gebruik gemaakt. Deze steek- proeven waren a-select samengesteld. De re- spons van de drie steekproeven (54,7%; 69,5%; 63%) bleek voldoende te zijn om ver- antwoorde indicaties te verkrijgen (zie par. 4 en 5). Dergelijk onderzoek bood de mogelijk- heid op landelijke schaal het gebruik van het AVI-pakket na te gaan. De gebruikte crite- riumvariabelen lagen op andere niveaus dan bij de eerste vraagstelling, namelijk op het tertiaire en kwartaire niveau: vernieuwend handelen op het schoolniveau, respectievelijk gebruik van produkten en afname van dien- sten. Onderzoek op het reeds genoemde eerste en tweede niveau, waarbij de criteriumvaria- belen dicht bij de klassepraktijk gezocht wor- den, bleek bij de grootschalige steekproeven helaas niet mogelijk. Overwegingen van finan- ciële en praktische aard speelden daarbij een rol. Wellicht dat hier sprake is van een gedeel- telijke immuniseringsstrategie (Hoeben, 1989, p. 34). Met andere woorden, er is bij het beleid van innovatie-instellingen sprake van een gebrek aan gerichtheid op leerlingresultaten van vernieuwingen. Te exclusieve aandacht zou worden gegeven aan proceskenmerken en minder of niet aan resultatencontrole.
2 Een schets van het A Vl-pakket
In samenwerking met negen scholen en vijf schoolbegeleidingsdiensten werd in het begin van de jaren zeventig gewerkt aan de ontwik- keling van een innovatiepakket: het AVI-pak- ket. In voorlopige vorm bestond het uit vijf mappen en driejaar later werden twee officiële publikaties gepubliceerd (Van den Berg & Te Lintelo, 1977). |
Voor het A Vl-project zijn aan het einde van de jaren zeventig verschillende verspreidings- werkwijzen ontwikkeld. Voor het up-to-date houden van het AVI-pakket en voor het uitge- ven van nieuwe publikaties en materialen werd een aparte werkgroep opgericht: de zo- genaamde LAR-werkgroep (Lezen: Analyse en Raamplan).
Onder het A Vl-pakket wordt op dit moment verstaan alle publikaties die ten tijde van het AVI-project zijn ontwikkeld en alle aanvullingen hierop en wijzigingen hiervan, ontwikkeld door het KPC en de LAR-werk- groep. In totaal zijn dat inmiddels ruim 25 verschillende uitgaven. Het AVI-pakket is van oorsprong bedoeld voor het totale leesonder- wijs in de basisschool. Het zijn echter vooral de uitwerkingen voor het technisch lezen die in de praktijk zijn ingevoerd en worden gebruikt. Hierbij gaat het dan met name om:
- A VI-map 2: Individualisering van het leeson- derwijs: deze publikatie bevat een uitvoe- rige beschrijving van de leesvaardigheden met veel praktische aanwijzingen en lessug- gesties (Van den Berg & Te Lintelo, 1977);
- de AVI-toetskaarten: leeskaarten met een A- en B-versie voor de leesniveaus 1 tot en met 9; de moeilijkheidsgraad van deze kaarten is bepaald door leestechnische aspecten en door de leesindex-A (Assen- berg, 1982, 1983, 1986, 1987; Assenberg & Schuurman Hess, 1989; Van den Berg & Te Lintelo, 1977);
- de niveaulijsten voor het technisch lezen: ruim 2400 leesboekjes zijn gerangschikt naar AVI-niveau;
- technisch lezen: een praktische uitwerking: deze publikatie geeft docenten een handrei- king om het technisch lezen (met name het niveaulezen) te organiseren (Van Laarho- ven, Peterink & Winnips, 1981,1984);
- boekenlijsten voor moeilijk lezenden (Pee- ters, 1975,1980,1982,1984,1988).
Het gaat om een project, waarin vele hulp- middelen zijn ontwikkeld, die in de loop van de tijd in het Nederlandse basisonderwijs ingang hebben gevonden (zie ook Boland, 1991). AVI is ook een onderdeel geworden van andere projecten, zoals het project 'Preventie van leesmoeilijkheden' (Dickhout-Rutten, 1984). Tevens worden de AVI-toetskaarten en de daarbij behorende normeringen gebruikt voor een regelmatig terugkerende, systemati- sche niveaubepaling van leerprestaties van individuele leerlingen en groepen leerlingen: de zogenaamde leerlingvolgsystemen (Melis & Sonsma, 1989: het SAVU-leeriingvolgsy- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 199-
steem; Oud, 1990: het LISKAL-systeem).
3 Onderzoek naar initiële implementatie
Dc initiële implementatie (het eerste gebruik) van een vernieuwing is gericht op het proefon- dervindelijk invoeren van, in dit geval, een onderwijsleerpakket voor individualisering van het leesonderwijs. Onderdelen van een vernieuwingsprogramma worden tijdelijk ingevoerd, getest en eventueel bijgesteld. Van belang is de vraag naar het effect van dit eerste gebruik (vraagstelling a). Voor onderzoek hiervan zijn scholen bevraagd die aan de eerste invoering hebben meegewerkt. De verrichte onderzoeken zullen beknopt worden weer- gegeven.
3.1 Onderzoek naar dimensies en kenmerken van individualisering
Dit onderzoek had als primaire vraagstelling: welke belangrijke kenmerken van individuali- sering met betrekking tot het onderwijsleerge- drag van docenten en leerlingen kunnen op basis van invoering van het A Vl-pakket zicht- baar gemaakt worden?
Gedurende twee jaar (1974-1976) werd bin- nen een beperkt aantal scholen bij het leeson- derwijs voorkomend individualiserend onder- wijsleergedrag nauwkeurig beschreven. Hierbij waren negen vormen van lezen en groeperen betrokken, vooral met de bedoeling de invloed van het materiaal op het docenten- gedrag te analyseren (Van den Berg, 1977).
Met behulp van een daartoe ontwikkeld categorieën-observatiesysteem scoorden ne- gen observatoren in totaal 368 lessen met een gezamenlijke lesduur van 233 uur. De klassi- kale leesgroeperingsvormen kenmerkten zich door een concentratie van leerkrachtgedrag met geringe verscheidenheid. De meer op indi- vidualisering gerichte leesgroeperingsvormen lieten veel leerlingactiviteiten zien met als belangrijke facetten: het grote initiatiefkarak- ter van de leerlingen en de leerlinginteractie. Het technisch lezen in vorderingengroepen en de leeskring behaalden de hoogste indexwaar- den, met andere woorden ze maakten de ken- merken van individualisering het meest zicht- baar. De hogere leerjaren behaalden hierbij hogere indexwaarden dan de lagere leerjaren. |
Naast dit onderzoek naar de dimensies en kenmerken van individualiserend onderwijs- leergedrag bleek inzicht nodig in de criterium- variabele van de leesprestaties van leerlingen, die met het AVI-pakket werkten. Daarvoor werd het volgende onderzoek uitgevoerd.
3.2 Onderzoek naar leesprestaties Van belang is de vraag of individualisering - en dus ook het AVI-pakket - een positief effect heeft op de leesprestaties van leerlingen. De analyse van het niveau van leesprestaties vond plaats aan de hand van een aantal beschrijvende technieken gedurende een tijds- periode van twee jaar. Het ging hierbij om een voortgangscontrole en een niveaubepaling van leerlingen uit experimenteerscholen in vergelijking met normgroepen.
De volgende variabelen werden onder con- trole gehouden: het niveau van de leesrijpheid; het intelligentiepeil van de leerlingen, gemeten aan de hand van verschillende collectieve intelligentietests en aspecten van het pedago- gisch-cultureel milieu (Van den Berg, 1979a).
De AVI-projectscholen bleken in verge- lijking met normgroepen over het algemeen geen significant succes of achterstand te verto- nen. Wel lagen de intelligentiewaarden van de AVI-groepen over de hele breedte nogal aan de hoge kant. Er bleek voldoende grond te zijn om bij de interpretatie van de hoogte van de leesprestaties in de AVI-projectscholen reke- ning te houden met de relatief hoge intelligentiewaarden.
In hoeverre er bij de AVI-groepen sprake was van discrepantie tussen intelligentie als verwachtingsniveau en feitelijke leesprestatie bleef een probleem. Toch dringt zich de vraag op, in welke mate bij individualisering met verschillen tussen verwachte en actuele presta- tie zo goed mogelijk rekening gehouden kan worden. Het lag helaas niet in onze mogelijk- heden om vanuit het verrichte onderzoek hier- op een antwoord te geven.
Bij de verspreiding van het AVI-pakket - na de experimentele periode - werd wel met deze onopgeloste vragen rekening gehouden. Door de ontwikkelaars werd gemaand tot voorzichtig handelen en het niet creëren van te hoge verwachtingen op dit gebied bij de doel- groepen, i.e. schoolleiders en docenten.
Omdat door de ontwikkelaars van het AVI- pakket en van de bijbehorende scholingspro- gramma's ook relaties werden gelegd tussen individualisering en sociale aspecten binnen de klas werd ook in dat kader een onderzoeks- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 200-
plan opgesteld.
3.3 Onderzoek naar sociale interacties en klasseklimaat
De hypothese luidde als volgt: in scholen en klassen die voor dit project zijn geselecteerd en met hulp van getrainde begeleiders gedurende twee jaar de ontwikkelde AVI-programma's volgen, zullen de sociale relaties gaan verande- ren; bovendien zal het klasseklimaat zich meer positief ontwikkelen dan in scholen die de programma's niet volgen.
Voor de evaluatie van de sociale interacties werd gekozen voor een 'Time-Series-Design'. Hierbij werden op meer tijdstippen vooraf- gaand en volgend op de introductie van de AVI-programma's metingen verricht. Dit gebeurde bij twaalf experimenteerscholen, die op basis van vrijwillige deelname waren geselecteerd (Van den Berg, 1979b).
Voor de evaluatie van het klasseklimaat werd naast de experimenteergroep een contro- legroep van 31 scholen gevormd ('Control- Group-Time-Series-Design'). Deze groep werd a-select samengesteld. Ze bestond uit klassikale scholen die gedurende de twee pro- jectjaren geen systeembegeleiding zouden ont- vangen. De twee groepen werden aan het begin van het project vergeleken op aspecten van klasseklimaat, sociale relaties en werksi- tuatie van docenten. Ook bij de afsluiting van het project werden beide scholengroepen op deze aspecten vergeleken.
Door observatie van een grote hoeveelheid leeslessen (n = 498) kon een verandering in de sociale interacties worden waargenomen. Onderwijsgevenden bleken dankzij invoering en gebruik van het AVI-pakket meer gevoelig te worden voor meer variatie in het patroon van activiteiten, voor meer groeps- of per- soonsgericht handelen alsmede voor gesprek en discussie in de klas of groep. De interactie- dynamiek tussen de docenten en de leerlingen alsmede tussen de leerlingen onderling werd bevorderd.
Voor wat betreft de ontwikkeling van het klasseklimaat kon gesteld worden dat naast een ontwikkeling tot zelfstandigheid de waar- genomen groepssamenhang was toegenomen. De onderzoekers hadden echter grotere ver- schillen verwacht tussen de experimenteer- groep en de controlegroep. De vraag in hoe- verre een verandering van de sociale interactie samengaat met een significant waarneembaar effect op het klasseklimaat kon niet bevesti- gend beantwoord worden. |
Conclusie
Het effect van het eerste gebruik van het AVI- pakket kon door middel van drie onderzoeken zichtbaar gemaakt worden. Als het pakket daadwerkelijk in gebruik genomen wordt leidt dit tot een verbetering van het onderwijzend handelen van docenten (dimensies en kenmer- ken van individualisering). In hoeverre dit voor de leerlingen betere leesprestaties ople- vert kon niet worden aangetoond.
In principe zou het dan ook wenselijk geweest zijn de implementatie van het mate- riaal in de praktijk specifieker en langduriger te onderzoeken. Aspecten, zoals condities, beïnvloedingspatronen en wijzen van instruc- tie hadden dan nog meer benadrukt kunnen worden. Gezien de grote investeringen die reeds gedaan waren (bijv. 866 geobserveerde lessen over een tijdsperiode van vier jaar) moesten besluiten voor verdere verspreiding genomen worden.
4 Onderzoeken naar voortgezet gebruik
Tussen 1979 en 1986 blijken vrijwel dagelijks vele bestellingen van het AVI-pakket plaats te vinden. Verkoopcijfers geven aan dat meer dan 40.000 exemplaren van AVI-publikaties verkocht zijn. Steeds meer werd het belang ingezien om, los van de verkoopcijfers, door middel van een grondige evaluatie na te gaan hoe scholen voor basisonderwijs het AVI- pakket op school- of klasseniveau gebruiken.
Vraagstelling, design en steekproeven De vraagstelling was: hoeveel scholen in Neder- land gebruiken het A Vl-Pakket én hoe ziet dat gebruik er dan uit? Het gaat dus om de vraag naar de bediende markt van het AVI-pakket: de tweede vraagstelling (zie paragraaf 1).
Eén steekproef werd getrokken uit vier adressenbestanden van basisscholen. Deze adressenbestanden waren de AVI-facturen van de verkoopadministratie van het KPC. In totaal werden op deze wijze 288 scholen ge- selecteerd die elk minimaal één publikatie uit het AVI-pakket ooit aangeschaft hadden (Van Wijlick, 1988).
Een tweede steekproef in het kader van een groot marktonderzoek betrof 1332 a-select |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 201-
getrokken personen (Touwen, 1990). De derde steekproef is ontleend aan het diepte-onder- zoek van Tillema, Koster en Van Batenburg (1989); 128 scholen meldden zich aan voor be- vraging inzake gebruik van het AVI-pakket.
Gebruikte instrumenten Voor de eerste steekproef werd een vragenlijst ontwikkeld in nauwe samenspraak met de ontwerpers van het AVI-pakket. De vragen- lijst werd ingevuld en teruggestuurd door 157 scholen (54,7%).
Ook voor de tweede door ons beschreven steekproef werd gebruik gemaakt van vragen- lijsten. De totale respons bedroeg 69,5% (926 Van de 1332). Ook werd een non-respons- onderzoek uitgevoerd. Er bleken geen ver- schillen te zijn tussen de respons- en de non- responsgroep. De maximale representativiteit Was gewaarborgd.
Van de derde steekproef reageerden 81 per- sonen (van de 128), dat is 63%. Ze werden benaderd met een vragenlijst, gericht op gebruik van AVI.
Resultaten
Uit het onderzoek met behulp van de eerst beschreven steekproef blijkt dat veel publika- ties in de ondervraagde scholen verspreid zijn. De hulpmiddelen die als elementair be- schouwd moeten worden voor de individuali- sering van het technisch leesonderwijs nemen hierbij de eerste plaats in. Hiertoe behoren de AVI-toetskaarten en de niveaulijsten voor het technisch lezen. |
Met behulp van de tweede grotere steek- proef blijkt dat alle schoolbegeleidingsdien- sten in Nederland AVI-gebruiker zijn volgens een door de onderzoekers a priori omschreven definitie. Alle schoolbegeleidingsdiensten zijn bekend met alle publikaties uit het AVI-pak- ket. Veel schoolbegeleiders blijken het AVI- pakket te hebben aangepast aan de praktijk- situatie. Onderdelen van het AVI-pakket waren uitgangspunt voor het ontwikkelen van praktisch onderwijsleermateriaal voor de organisatie van individualiserend leesonder- wijs op de basisschool.
Tabel 1 Aspecten van gebruik van A VI in vergelijking met andere innovaties |
Produkt |
n |
Toepassing |
Kennis |
Kwaliteit |
Realisering van |
|
|
|
|
|
|
|
|
doelstellingen |
|
|
% |
sd |
% |
sd |
m |
sd |
m sd |
Overall |
242 |
70.4 |
20.7 |
71.2 |
15.8 |
3.8 |
.5 |
3.8 1.2 |
1 I.P. Combinatieklas |
43 |
68.8 |
21.0 |
71.8 |
15.7 |
3.7 |
.5 |
3.5 .6 |
2 Rekenwerk |
35 |
79.5 |
18.1 |
73.3 |
16.9 |
3.8 |
.5 |
4.0 .8 |
3 Spellingspakket |
40 |
66.6 |
19.3 |
71.6 |
14.9 |
4.0 |
.4 |
3.5 .8 |
4 AVI |
73 |
65.1 |
19.3 |
68.1 |
15.6 |
3.9 |
.5 |
4.2 .5 |
5 Ruimtelijke Oriën- |
7 |
51.4 |
25.4 |
61.0 |
8.1 |
- |
- |
- |
tatie |
|
|
|
|
|
|
|
|
6 Engels Basisonder- |
44 |
80.0 |
19.3 |
75.0 |
16.4 |
3.9 |
.5 |
3.7 .6 |
wijs |
|
|
|
|
|
|
|
|
— |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ongeveer 3600 basisscholen (42%) zijn in Nederland AVI-gebruiker. Hieronder wordt verstaan dat een school aan de volgende vier eisen voldoet: a) de school is in het bezit van de negen AVI-toetskaarten in A- en B-versie; b) deze toetskaarten worden in elke jaargroep minstens één keer per jaar afgenomen; c) de school is in het bezit van de niveaulijsten voor het lezen; d) deze niveaulijsten worden gebruikt als hulpmiddel voor de organisatie van het niveaulezen. Nog eens 38% gebruikt of bezit minstens één publikatie. Slechts 20% bezit en gebruikt geen enkele AVI-publikatie. Het oordeel van basisscholen over het AVI- pakket en over de bruikbaarheid van de ver- schillende publikaties is zeer positief
Uit de derde steekproef (Tillema e.a., 1989) zijn belangrijke aanvullende indicaties af te leiden over het gebruik van het AVI-pakket. We beperken ons tot vier aspecten (zie Tabel 1), zoals die in het verslag van hun onderzoek worden gepresenteerd: toepassing, kennis, kwaliteit en realisering van doelstellingen (o.e. pp. 129-130; 132-135; 135-136; 138).
De vergelijking met andere innovaties wordt getrokken om de reikwijdte van het |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 202-
gebruik van AVI beter te kunnen inschatten. Zonder die vergelijking zijn de data moeilijker te interpreteren.
De percentages bij toepassing verwijzen naar het aantal toepassingsitems waar de docent "ja" aangeeft; AVI: 65.1%. BijA^ennwis de veronderstelling dat, als docenten weten wat de Produkten beogen en hoe ze inhoude- lijk zijn opgebouwd, dit een positief effect heeft op het gebruik. Bij II items is het percen- tage goede antwoorden: 68.1%. De docenten is ook gevraagd: "Wat vindt u van de kwali- teit?". Hierbij gaat het om 5-puntsschaIen. De gemiddelde A Vl-score is 3.9.
Ten slotte is aan de hand van 5 items met 5-puntsschalen gevraagd in hoeverre de doel- stellingen gerealiseerd zijn. Resultaat: m = 4.2.
Conclusie
De gegevens wijzen uit dat de respondenten in het kader van voortgezet gebruik AVI kennen, behoorlijk waarderen en in hoge mate toepas- sen. Het blijkt niet alleen te gaan om hoge verkoopcijfers, maar ook om een groot gebruik van met name de A Vl-toetskaarten en de niveaulijsten voor het technisch lezen. Dit betekent dat het AVI-niveaulezen (een homo- gene groeperingswijze) in zeker de helft van de Nederlandse basisscholen wordt toegepast. Het is echter noodzakelijk nogmaals te stellen dat de criteriumvariabelen hierbij alleen gezocht zijn in het handelen van onder- wijsgevenden en schoolleiders (zie par. 1) en bijvoorbeeld niet in prestaties van leerlingen. Wel is veel zorg aan de dag gelegd voor de samenstelling van de steekproeven. Zo is voor de eerste en tweede steekproef de respons berekend en de verwachte non-respons vast- gesteld. Bij het bepalen van de respons is uitgegaan van formules die van toepassing zijn voor binomiale verdelingen (AVI-gebruiker versus niet-AVI-gebruiker) (Touwen, 1990, pp. 18-20). Tevens werd veel aandacht ge- schonken aan non-respons-onderzoek.
Aanvullend onderzoek werd echter nodig geacht om meer zicht te krijgen op specifieke factoren die het gebruik van AVI in de school duurzaam bepalen. " |
5 Onderzoek naar omstandigheden die ver- band houden met een succesvolle institu- tionalisering
Vraagstelling, design en steekproef Dit onderzoek is gericht op het opsporen van omstandigheden die de institutionalisering van het gebruik van het AVI-project in bijzon- dere mate beïnvloed hebben. Welke omstan- digheden hebben het voortgezet gebruik van het AVI-pakket bevorderd of belemmerd? Het gaat hier om de derde vraagstelling (zie par. 1).
Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van de eerste door ons in paragraaf 4 beschreven steekproef. Uit die steekproef werden voor dit onderzoek die scholen verwijderd die niet bereid waren aan de voortzetting van het onderzoek mee te werken. Van de 157 gere- tourneerde vragenlijsten bleven er op deze wijze nog 121 scholen over. Deze scholen vormden het uiteindelijke bestand waaruit scholen met een relatief hoog en laag institu- tionaliseringsniveau geselecteerd werden. Deze verdere selectie vond plaats op basis van een zogenaamde institutionaliseringsscore. Verschillen tussen deze twee groepen werden getoetst met behulp van de Mann-Whitney toets. Op de tweede plaats is met behulp van de Spearman correlatiecoëfficiënt nagegaan welke invloed groepen van scholen toekenden aan de wel/niet aanwezigheid van de in de vragenlijst genoemde omstandigheden. Voor een verslag van dit onderzoek wordt verwezen naar Van Wijlick (1988).
Gebruikte instrumenten Voor dit onderzoek is een vragenlijst ontwik- keld, gebaseerd op de vier conceptuele kaders zoals beschreven door Miles en Seashore Louis (1987). De door hen ontwikkelde kaders betreffen de volgende vier gebieden: kenmer- ken van de vernieuwing; de interne context van de organisatie; de externe context; het veranderingsproces.
Resultaten en conclusies Het onderzoek wees in het bijzonder uit dat het onderwijskundig leiderschap van een school bij het gebruik van het AVI-pakket een belangrijke functie heeft. De data wijzen op de cruciale rol die schoolleiders vervuld hebben. In het kader van AVI-gebruik zijn zij het geweest die in de school overleg hebben gecreëerd over de ervaringen van de docenten |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 203-
met AVI. De mate van onderling overleg over ervaringen met het pakket tussen schoollei- ding en gebruikers blijkt van groot belang te zijn (P-waarde van 0.0323). Data wijzen uit dat zij werkgroepjes hebben opgericht en docenten gelegenheid hebben gegeven met AVI-werkwijzen te oefenen. Ook hebben zij zorg gedragen voor het reserveren van vol- doende gelden om van de AVI-hulpmiddelen en -werkwijzen goed gebruik te kunnen maken. Kortom, de leiding heeft een positieve houding ontwikkeld over de ingebruikname en toepassing van het pakket (tweezijdige P-waarde van 0.0094).
Met significante data wordt aangetoond hoe belangrijk de rol van de schoolleiding is bij de invoering van een pakket dat het gedrag van onderwijsgevenden voorstructureert. De externe begeleiding blijkt bij dit proces een veel geringere rol te vervullen. De gevonden samenhang tussen de verstrekte externe bege- leiding en de institutionaliseringsscore viel te verwaarlozen. Scholen met relatief weinig externe ondersteuning gebruiken AVI niet minder.
6 Discussie
Het belang van voorgestructureerde bruikbare pakketten
Uit de verrichte onderzoeken is gebleken dat het belangrijk is voor scholen te kunnen beschikken over een bruikbaar onderwijs- leerpakket. De AVI-hulpmiddelen hebben het leesonderwijs in veel basisscholen veranderd. De mogelijkheden om gedifferentieerd onder- wijs gestalte te geven werden met het AVI- pakket en de daarin voorgestane werkwijzen aanzienlijk verruimd. Ondersteuningsmetho- diek en hulpmiddelen voorzagen in situaties voor praktische oefening. Een belangrijke invloed op het gebruik van een vernieuwing is gelegen in de bruikbaarheid van het ontwik- kelde materiaal en de wijze van verspreiding ervan. In de nieuwste editie van het boek van Fullan en Stiegelbauer (1991, p. 7) wordt ver- wezen naar het begrip 'intensification' als een voor vernieuwing belangrijk gebleken con- cept. Het gaat hierbij om structurering van onderwijsprocedures in de vorm van tekstboe- ken, methoden et cetera, die schoolverbete- ring mogelijk maken. Daarnaast geeft Odden (1991, p. 6) aan dat externe ontwikkehng van dergelijke materialen of pakketten "that had been shown by research to be effective for a particular problem could be 'exported' to other districts and, perhaps with modest tailo- ring at the margins to the new local context, could be effective in the new setting". Ook AVI heeft zich in deze richting ontwikkeld. De AVI-onderzoeken wijzen tevens uit dat het AVI-pakket gebruiksvriendelijk is, mede ook omdat steeds sprake was van aanpassing en uitbreiding van het pakket (zie par. 2). Onder- wijsvernieuwing op het niveau van de imple- mentatie en de institutionalisering krijgt dan pas daadwerkelijke kans, wanneer na te vol- gen ideeën en inzichten (in het geval van AVI: individualisering) in gebruiksvriendelijke en volledig ontwikkelde produkten worden omgezet. |
Een bevestiging hiervan vinden we ook bij elders in Nederiand verricht onderzoek (Van den Akker, 1988, 1990; Koster & Tillema, 1990).
Recent Amerikaans onderzoek wijst uit dat 'creating and maintaining instructional mate- rials' een zeer kritische dimensie is voor imple- mentatie van schoolverbeteringsprogramma's (Sobehart, 1991; Lewis, Kolbusz, Talmage & Rasher, 1991). Wel moet er sprake zijn van een 'instructional match': een aansluiting bij de behoeften van leerlingen. Daarnaast dienen voorgestructureerde pakketten de docenten mogelijkheden te geven zich te bezinnen op concepties van goed onderwijs. "Visible docu- ments could become more creative" (Valone, 1991, p. 8). Het is raadzaam om bij de herzie- ning van het AVI-pakket (zie verderop) hier- mede rekening te houden.
Het voorzien in behoeften van scholen Een voorwaarde van implementatie van een vernieuwing is wel dat een daarbij behorend pakket nadrukkelijk in een behoefte voorziet. Zo niet, dan blijken programma's of pakket- ten moeilijk te kunnen worden geïmplemen- teerd. Appelhof (1989) verwijst in dit kader naar een onderzoek van Van Gennip, waaruit blijkt dat slechts 8 van de 39 zogenaamde invoeringsprogramma's door meer dan 5% van de scholen worden ingevoerd. Het voor- zien in behoeften hangt in belangrijke mate samen met kenmerken waaraan pakketten dienen te voldoen. Van den Akker (1988) noemt er drie: wel omschreven, gebruiksvrien- delijk (toepasbaar in de klassepraktijk) en |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 204-
efficiënt (aanwijsbaar gebruik). Het AVI- pakket blijkt aan deze kenmerken te voldoen, zo geven de verzamelde data aan.
Met name de studies van Stokking (1986) en Stokking, Leenders en Van Zoelen (1988) naar de verspreiding van vernieuwingen wijzen op het belang van afgeronde produkten. Drie redenen worden hiertoe aangevoerd (1986, p. 252): de voorziening wordt tastbaarder; de materialen werken structurerend tijdens bijeenkomsten en overleg; en de produkten bieden een welkome steun voor ondersteu- ners, begeleiders en schoolleiders. In de studie van Stokking e.a. van 1988 wordt aangegeven dat produkten ook behulpzaam kunnen zijn bij het reduceren van onzekerheid van docen- ten. "De overgang van een klassikale aanpak naar meer individualisering en differentiatie maakt het dagelijkse werk van de leerkracht in eerste instantie alleen maar moeilijker en over- zichtelijker" (Stokking e.a., 1988, p. 192). Afgeronde produkten kunnen belonend wer- ken door een toename in overzichtelijkheid. Ook het AVI-pakket kan veel onzekerheid bij docenten wegnemen en voorzien in behoeften, doordat concrete oplossingen worden gebo- den voor praktische problemen.
Het duurzaam karakter van een vernieuwing (institutionalisering)
Om een vernieuwing een duurzaam karakter te kunnen geven blijken de AVI-onderzoeken het belang te indiceren van twee andere inno- vatieve kenmerken: het gebruik van produk- ten is afhankelijk van begeleiding én de pro- dukten behoeven continu bijstelling. Op beide aspecten zal kort worden ingegaan.
Dat het duurzaam gebruik van produkten afhankelijk is van begeleiding is met name gebleken uit het institutionaliseringsonder- zoek (par. 5). De rol van de schoolleider als intern begeleider blijkt een belangrijke stimu- lans te zijn. Als de school als een eenheid van verandering beschouwd wordt, houdt dit in dat voor implementatie én institutionalisering gepland en gecoördineerd moet worden. Voor gebruik van het AVI-pakket nemen schoollei- ders deel in beslissingen aangaande het onder- wijs en realiseren goed professioneel overleg om de gestelde vernieuwingsdoelen te berei- ken. De schoolleiders bevorderen inhoude- lijke samenwerking met collega's. Hier is sprake van overeenkomst met het gedrag van schoolleiders in zogenaamde effectieve scho- len (verg. Lagerweij, 1987, p. 135). Ook recente Amerikaanse curriculumstudies wijzen op het belang van een dergelijke rol van de schoollei- der. "Curriculum Implementation is develop- mental and inteiactive" (Valone, 1991, p. 4). Als bovendien sprake is van concrete hulp voor docenten is aan een belangrijke voor- waarde voor implementatie voldaan (Odden, 1991). |
Produkten dienen continu te worden bij- gesteld om blijvend in de behoeften van scho- len te kunnen voorzien. Dit gold en geldt ook voor AVI. Het onderzoek naar voortgezet gebruik van AVI (Touwen, 1990) heeft uitge- wezen dat er bij scholen en schoolbegelei- dingsdiensten grote behoefte bestaat aan her- ziening van het pakket. De wens wordt uitgesproken om het herziene pakket op een gedegen wijze, aan de hand van een gericht invoeringsbeleid, opnieuw te implementeren in de scholen. Met name de toetskaarten en de niveaulijsten zijn aan een grondige herziening toe. Plannen worden nu ontwikkeld om aller- eerst de negen toetskaarten in A- en B-niveau opnieuw te ontwerpen en bij 600 leerlingen op moeilijkheidsgraad te analyseren. Daarna zal een ijkingsonderzoek worden verricht in 40 daartoe a-select getrokken scholen. Tevens wordt overwogen de leesprestaties van leerlin- gen opnieuw systematisch na te gaan. Op deze manier wordt gestreefd naar een gerichte bij- stelling van het pakket door middel van empi- rische beproeving. De verwachting is dat door dit proces van ontwerpen, evalueren en bijstel- len een aanpak wordt gerealiseerd, die leidt tot verbetering van het onderwijsleergedrag van docenten én van de prestaties van leerlingen.
Literatuur
Akker, J. van den, Ontwerp en implementatie van natuuronderwijs. Amsterdam/Llsse: Swets & Zeitlinger, 1988.
Akker, J. van den. De implementatie van curricu- lummateriaal voor maatschappijleer. Pedago- gisch Tijdschrift, 1990,15,186-196.
Appelhof, P. N., Implementatie-strategieën voor het invoeren van curricula in scholen. In: H. P.
M. Cremers e.a. (Red.), Losbladig Onderwijs- kundig Lexicon. Alphen a/d Rijn: Samsom, 1989, E 5020,1-17.
Assenberg, M., Niveaulijsten technisch lezen, 's- Hertogenbosch: KPC, 1982,1983, 1986,1987. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 205-
Assenberg, M. & L. H. Schuurman Hess, AVI- niwaiilijsten voor hel technisch lezen. 's-Herlo- genbosch: KPC, 1989.
Berg, R. van den, Individualisering. Beschrijving en waardering van het onderwijsleergedrag bij indivi- dualiserend leesonderwijs in de lagere school. Dis- sertatie. Tilburg: Zwijsen, 1977.
Berg, R. van den. Een analyse van het niveau van de leesprestaties in een aantal scholen van het AVI- project. Pedagogische Studiën, 1978,55,275-289.
Berg, R. van den. Onderwijsbegeleiding in de prak- tijk. Scholen op weg helpen naar individualisering. Tilburg; Zwijsen, 1979a.
Berg, R. van den. Een evaluatie van een innovatie. De sociale interactie en het klasseklimaat bij individualisering in het basisonderwijs. Pedago- gisch Tijdschrijt, 1979b. 585-611.
Berg, R. van den. Vernieuwen, steeds maar weer, steeds maar weer en steeds maar weer. In: C. Aarnoutse & M. Voeten (Red.), Gaat en onder- wijst. Uber amicorum voor dr. M. J. C. Mom- /w/-i(pp. 251-263). Tilburg: Zwijsen, 1990.
Berg, R. van den & H. G. te Lintelo, A VI: Individua- lisering van het onderwijs. Map 1: Observatie en begeleiding van individualiseringsvormen. Map 2: Individualisering van het leesonderwijs, 's- Hertogenbosch; Katholiek Pedagogisch Cen- trum, 1977.
Boland. Th., Lezen op termijn. Proefschrift K.U. Nijmegen, 1991.
Brouwer, R. H. M., Leesbaarheidsformules voor de Nederlandse taal. Pedagogisch Tijdschrift/ Forum voor Opvoedkunde, 1976, /, 491-505.
Dickhout-Rutten, J. G. M., De AVI-toetskaarten. Een onderzoek naar de waarde van de A VI-toets- kaarten en hun junctie hij differentiatie in het leesonderwijs. Nijmegen: Katholieke Universi- teit Nijmegen, Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde, 1984.
Fullan, M. G. &S. Stiegelbauer, Thenewmeaningof educationalchange. New York: Teachers College Press, 1991.
Hoeben, W. Th. J. G., Wat doen we eigenlijk met onze kennis? In: J. Scheerens (Red.), Evaluatie: om de kwaliteit van het onderwijs (pp. 29-39). Amsterdam: Swets & Zeitlinger, 1989.
Konijnendijk, G., A. van Laarhoven & H. Peeters, Leesboeken voor kinderen, deel I. "s-Hertogen- bosch: KPC, 1990.
Koster, A. J. & H. H. Tillema, De invloed van ondersteuning in het basisonderwijs. In: Th. C. M. Bergen & F. K. Kieviet (Red.), Professiona- lisering van onderwijsgevenden (pp. 189-201). Nij- megen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen, 1990.
Laarhoven, A. van, G. Peterink & F. Winnips, Techni.uh lezen. Een prakti.iche uitwerking, 's- Hertogenbosch: KPC, 1981, 1984. |
Lagerweij, N. A. J., Theorie van de onderwijsver- nieuwing. In: J. A. van Kemenade (Red.), Onderwijs: bestel en beleid', 3. Onderwijs in ont- wikkeling (pp. 99-178). Groningen: Wolters- Noordhoff, 1987.
Lewis, M. D., L. Kolbusz, H. Talmage & S. P. Rasher, Project Follow Through: preliminary fm- dings from a three-year study. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Association. Chicago, 1991.
Melis, G. & F. Sonsma, Het SA VU-leerlingvolgsy- steem. Hoevelaken: Christelijk Pedagogisch Stu- diecentrum, 1989.
Miles, M. B. & K. Seashore Louis, Research on institutionalization: A reflective review. In: M.
B. Miles, M. Ekholm & R. Vandenberghe (Eds.), Lastingschoolimprovement: e.xploring the process of institutionalization (pp. 25-44). ISIP. Leuven/Amersfoort: ACCO, 1987.
Odden, A., New patterns of education policy Imple- mentation and challenges for the I990s. In: A. Odden & D. Marsh, New patterns of local Imple- mentation, 1991, chapter 16, forthcoming. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Association. Chicago, 1991.
Oud, J. H. L., Leerlingen volgen met LISKAL. In:
C. Aarnoutse & M. Voeten (Red.), Gaat en onderwijst. Liber amicorum voor dr. M. J. C. Mommers (pp. 99-119). Tilburg: Zwijsen, 1990.
Peeters, H., Boeken voor moeilijk lezenden. 's-Herto- genbosch: KPC, 1975,1980, 1982, 1984, 1988.
Sobehart, H., Variables that are important to a high degree of Implementation. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Association. Chicago, 1991.
Stokking, K. M., Hoe bereiken we de scholen? Een studie naar de verspreiding van vernieuwingen in het Nederlandse onderwijs. Tilburg: Zwijsen, 1986.
Stokking, K. M., F. Leenders & L. Van Zoelen, Overdracht van onderwijsverbetering. In: W. van de Grift & N. A. J. Lagerweij, Hoe verbete- ren we onderwijs? (pp. 175-195). De Lier: Acade- misch Boeken Centrum, 1988.
Tillema, H. H., A. J. Koster & T. A. van Batenburg, Aanbod en gebruik van onderwijsverzorging. Gro- ningen: RION, 1989.
Touwen, R., A Vl-marktonderzoek. Een onderzoek naar het gebruik van het A Vl-leespakket op basis- scholen in Nederland. 's-Hertogenbosch: Katho- liek Pedagogisch Centrum, 1990.
Valone, M., Synthesis of five curriculum studies: Implementation in practice. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Association. Chicago, 1991.
Wijlick, W. van, AVI. Evaluatie-onderzoek naar implementatie en institutionalisering bevorde- rende factoren. 's-Hertogenbosch: Katholiek Pedagogisch Centrum, 1988. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 206-
Curriculum vilae
R. van den Berg is vanaf 1969 stafmedewerker van het Katholiek Pedagogisch Centrum. In 1977 pro- moveerde hij op het onderwerp 'Individualisering', mede vanuit het door hem ontwikkelde AVI-pak- ket. Voor Nederland ontwikkelde hij vanaf 1979 het 'Betrokkenheidsinstrumentarium' met de daarbij behorende publikaties en activiteiten. Met betrek- king tot de problematiek van innovatie(beleid) ver- schenen van zijn hand verschillende publikaties. Hij publiceerde reeds eerder in Pedagogische Studiën.
Summary
Berg, R. van den. 'Research of the use of the AVI-package.' Pedagogische Studiën, 1991,68,189-198.
On the basis of six studies, an innovation package for individualized reading Instruction, which is now 15 years old, is analyzed. The package comprises a great deal of materials and a large number of aids. In addition it forms a part of other national innovation projects. Three initial Implementation studies were aimed at finding out what consequences the Implementation of the package had for the innovative behaviour of teachers and the performance and attitudes of students. The studies into prolonged use and institutionalization were carried out in order to get an insight into the application at the classroom and school level and into the circumstances connected with this. The use of the AVI-package appears to be a large one and can among other things be explained by the practicability and applicability of that which is offered. |
Vanaf 1 december 1989 is hij tevens bijzonder hoog- leraar Onderwijskunde aan de Katholieke Universi- teit te Nijmegen.
Adres: Katholiek Pedagogisch Centrum, Postbus 482, 5201 AL 's-Hertogenbosch
Katholieke Universiteit Nijmegen, Vakgroep Onderwijskunde, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen
Manuscript aanvaard 24-4- '91 |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 207-
A .M. T. BOSMAN en A. M. B. DE GROOT 1
Universiteit van Amsterdam |
respondentie bestaat (zoals in het Fins) tussen de orthografie en fonologie ervan is deze me- thode altijd min of meer succesvol. Is de cor- respondentie echter veel minder groot (zoals in het Engels) of afwezig (zoals in het Chinees) dan kan de lezer niet altijd of helemaal niet op een systeem van grafeem-foneem correspon- denties afgaan.
Voor de ervaren lezer blijkt dit echter nau- welijks een probleem te zijn, omdat deze in vele gevallen toch al niet verklankend, indirect leest, maar de lettersequentie onmiddellijk in zijn geheel (direct) herkent. Er wordt veron- dersteld dat de lezer door herhaalde confron- tatie met een woord geleidelijk een 'woord- beeld' van het woord in kwestie vormt. Met de term 'woordbeeld' wordt verwezen naar een geheugenrepresentatie op een hoger niveau dan de representaties van grafemen en fone- men en die, zo wordt aangenomen, visueel- ruimtelijke informatie bevat over het erin gecodeerde woord. In plaats van de term 'woordbeeld' wordt, om de connotatie met iets visueels te vermijden, in de Nederlandse vakliteratuur ook wel gesproken van woord- specifieke kennis of woordunieke letterpatro- nen (Reitsma & Vinke, 1986). In navolging van de Engelse terminologie (visual or Ortho- graphie code), hebben wij hier gekozen voor de term woordbeeld.
Evidentie voor de veronderstelling dat geoefende lezers gebruik maken van woord- beelden werd aangedragen door onder meer Seidenberg, Waters, Barnes en Tanenhaus (1984). In dit onderzoek, aan volwassen proef- personen, werden leestijden vergeleken van regelmatig en onregelmatig gespelde hoog- en laag-frequente Engelse woorden. Regelmatig gespelde woorden zijn woorden met een een- duidige, voorspelbare relatie tussen hun fono- logische en orthografische vorm; bij onregel- matig gespelde woorden is deze relatie niet of minder eenduidig.
Uit het onderzoek van Seidenberg e.a. bleek dat de leestijden van laag-frequente onregelmatige woorden iets langer waren dan die van laag-frequente regelmatige. Daarente- gen waren de leestijden van hoog-frequente
De ontwikkeling van woordbeelden bij beginnende lezers en spellers |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 199-215 Pedagogische Studiën 199
1 Met dank aan M. Klonhammer en R. Snoek voor
de hulp bij de voorbereiding en uitvoering van de
experimenten en de kinderen en het onderwijzend
personeel van de basisscholen 'De Flevo'. 'De
Klimop', 'De Kraanvogel', 'Het Noorderlicht', 'De
Voorhor, 'De Where' en 'De Zesde' uit Purmerend
voor hun bereidwillige deelname. Tevens danken
wij de reviewers voor de waardevolle opmerkingen
bij een eerdere versie van dit artikel.
-ocr page 208-
regelmatige en hoog-frequente onregelmatige woorden gelijk. Uit de interactie tussen gebruiksfrequentie en spellingregelmaat moet geconcludeerd worden dat geoefende lezers van het Engels bij het lezen van hoog-fre- quente woorden op een andere manier lezen dan door middel van grafeem-foneem omzet- ting. Als namelijk het leesproces uitsluitend via grafeem-foneem omzetting plaatsvindt dan zouden de leestijden van onregelmatige hoog-frequente woorden langer moeten zijn dan die van regelmatige hoog-frequente, omdat het proces van grafeem-foneem omzet- ting gestoord moet worden door elke onregel- matigheid die het op zijn weg tegenkomt. Dit blijkt echter niet het geval te zijn en Seiden- berg e.a. concluderen dan ook dat bij geoefende lezers voor hoog-frequente woor- den een woordbeeld is opgeslagen. In plaats van de indirecte leesweg hebben geoefende lezers bij hoog-frequente woorden blijkbaar ook de mogelijkheid om rechtstreeks contact te leggen tussen het geschreven woord en een mentale representatie in de vorm van een woordbeeld (directe leesweg).
Behalve dat het evidentie oplevert voor het bestaan van woordbeeldrepresentaties blijkt uit het onderzoek van Seidenberg e.a. tevens dat de gebruiksfrequentie van een woord van belang is voor de ontwikkeling van een woord- beeld. Dit blijkt uit het feit dat leestijden voor regelmatige laag-frequente woorden korter zijn dan voor onregelmatige, terwijl die voor de beide typen hoog-frequente woorden gelijk zijn.
Reitsma en Vinke (1986) onderzochten de relatie tussen frequentie en woordbeeldont- wikkeling op een meer directe wijze dan Sei- denberg e.a. (1984). Zij boden beginnende jonge lezers in een oefenfase een aantal woor- den drie, negen of 18 keer aan. Na afloop van deze oefenfase werd de opleestijd van de geoefende woorden en van daarvan afgeleide 'pseudohomofonen' vastgesteld. Pseudoho- mofonen zijn lettersequenties die niet als woord bestaan, maar die een klankvorm heb- ben identiek aan die van bestaande woorden (bijvoorbeeld: wedstrijd-wetstreit). Uit dit onderzoek bleek dat aanbiedingsfrequentie interacteerde met het type stimulus (geoefend woord VS pseudohomofoon). Bij drie of min- der aanbiedingen bleek er geen verschil te zijn in opleestijd tussen geoefend woord en pseu- dohomofoon, maar bij negen en 18 aanbiedin- gen was de opleestijd van geoefende woorden significant korter dan die van de corresponde- rende pseudohomofonen. Dit effect wijst erop dat er na drie confrontaties met een woord nog geen woordbeeldontwikkeling heeft plaatsge- vonden, maar na negen aanbiedingen wel. Reitsma en Vinke vonden geen effect van stimulustype bij een groep kinderen uit het 'Speciaal Onderwijs', zelfs niet na het maxi- male aantal van 18 aanbiedingen. Bij deze kinderen lijkt er dan dus nog geen woord- beeldontwikkeling te hebben plaatsgevonden. |
Behalve de vraag naar de functie van het woordbeeld bij het lezen is het tevens interes- sant om na te gaan wat de rol van het woord- beeld is bij het spellen. Waters, Bruck en Seidenberg (1985) concluderen uit hun onder- zoek dat beginnende lezers (Grade 3) voor zowel lezen als spellen de informatie over grafeem-foneem correspondentie-regels ge- bruiken, en dat ze bij het spellen geen gebruik maken van het woordbeeld ("do not...'read out' the Orthographie form"). Uit het onder- zoek van Waters e.a. en van Waters, Bruck en Malus-Abramowitz (1988) bleek tevens dat er geen kwalitatief verschil was tussen goede en zwakke lezers/spellers in de wijze waarop ze lezen en spellen. Volgens Kreiner en Gough (1990) spellen volwassenen soms volgens de fonologische route en soms door het woord- beeld uit te lezen.
Het feit dat de kinderen uit het onderzoek van Waters e.a. (1985) bij het spellen geen gebruik leken te maken van het woordbeeld is niet verwonderlijk, omdat de kinderen waar- schijnlijk ook nog geen woordbeeld hadden opgebouwd. Ze bleken immers ook (nog) fonologisch te lezen. Dat volwassen lezers wel in staat zijn (Kreiner & Gough, 1990) het woordbeeld in te zetten bij het spellen, doet ons de vraag stellenMn hoeverre jonge kin- deren die wel een woordbeeld hebben opge- bouwd dit ook daadwerkelijk gebruiken om te spellen.
De resultaten van Reitsma en Vinke (1986) waren aanleiding voor het uitvoeren van het hieronder beschreven onderzoek. Zoals hier- boven reeds aangegeven vonden Reitsma en Vinke een pseudohomofooneffect bij negen aanbiedingen van een woord. De eerste vraag waarop hier geprobeerd werd een antwoord te krijgen was of het aantal aanbiedingen nodig voor de vorming van een woordbeeld dichter |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 209-
bij drie of dichter bij negen aanbiedingen ligt. In hun onderzoek werden vier frequen- tieniveaus gebruikt (O, 3, 9, 18). In ons eerste experiment werden dezelfde frequentie-condi- ties gebruikt met toevoeging van de niveaus 5 cn 7. Een tweede vraag betrof de duurzaam- heid van de opgebouwde representatie. Daar- toe vond een week na de eerste meting een tweede meting plaats. Op de derde plaats wilden we door de afname van een woorddic- tee nagaan in hoeverre kinderen de opge- bouwde representatie inzetten bij het spellen. Anders gezegd, wordt een woord dat vaker gelezen is (en waarvan mag worden aangeno- men dat daarvan een vollediger representatie is opgebouwd) ook beter gespeld. Ten slotte wilden we nagaan of goede lezers zich kwalita- tief en/of kwantitatief onderscheiden van zwakke lezers.
2 E.yperiinent I
In dit experiment werd bij basisschoolleerlin- gen het volgende onderzocht; I) de invloed van visuele aanbiedingsfrequentie van een woord op de vorming van woordbeelden; 2) de invloed van visuele aanbiedingsfrequentie van een woord op spellingprestaties; 3) het effect van leesniveau op de snelheid waarmee een woordbeeld wordt gevormd; 4) de duurzaam- heid van het woordbeeld bij lezen; 5) de duur- zaamheid van spellingkennis.
2.1 Methode
Materiaal
Uit de 'Nieuwe streeflijst woordenschat voor 6-jarigen' van Kohnstamm, Schaerlaekens, De Vries, Akkerhuis en Froonincksx (1981) werden 15 concrete zelfstandige naamwoor- den geselecteerd De geselecteerde woorden, die in het vervolg 'oefenwoorden' heten, komen niet voor in de basisleesstof van Groep
3 van scholen die de methode "Veilig leren lezen" gebruikend
Van deze 15 oefenwoorden werdén 'pseu- dohomofonen' gevormd. Elk van de pseudo- homofonen werd gevormd door in het corres- ponderende oefenwoord één of meer van de volgende vier veranderingen aan te brengen: de 'sch' werd vervangen door 'sg'; de 'au' door 'ou' en andersom, de 'ij' door 'ei' en omge- keerd, en de 'd' in een positie waarin deze uitgesproken wordt als een /t/ door de 't'. De gemiddelde lengte van de oefenwoorden was 6.3 letters. |
Naast de lijst met oefenwoorden werd een lijst (zoveel mogelijk gelijk aan de oefenwoor- den qua lengte en letterclusters) met 15 woor- den samengesteld die niet door de kinderen geoefend werden en verderop 'niet-geoefende woorden' worden genoemd. De gemiddelde lengte van de niet-geoefende woorden was 5.9 letters. Zie Bijlage A voor een volledig over- zicht van het stimulusmateriaal.
Voorts werden bij elk oefenwoord 18 zin- nen geconstrueerd. Deze zinnen bevatten elk één oefenwoord en bestonden voor het ove- rige uitsluitend uit woorden die voorkomen in de deeltjes 1,2 en 3 van de leesmethode "Veilig leren lezen". Op deze wijze ontstond er een verzameling van 270 (15 maal 18) zinnen. Deze verzameling zinnen vormde het experimentele oefenmateriaal. De zinnen waren zo samenge- steld dat deze geen voorspelbare context vormden voor het oefenwoord. Uit deze ver- zameling van 270 zinnen werden op systemati- sche wijze vijf oefenlijsten samengesteld, elk bestaande uit 126 zinnen. In elke oefenlijst kwamen telkens drie oefenwoorden driemaal voor (Frequentie 3), drie oefenwoorden vijf- maal (Frequentie 5), drie oefenwoorden zevenmaal (Frequentie 7), drie oefenwoorden negenmaal (Frequentie 9) en drie oefenwoor- den 18 maal (Frequentie 18). Het resultaat was dat elk oefenwoord in elke frequentie voorkwam.
Opzet en procedure
In de oefenperiode (maand maart) kregen de kinderen drie opeenvolgende dagen (maan- dag, dinsdag en woensdag) één van de vijf oefenlijsten met 126 zinnen te lezen. Per dag lazen de kinderen dus 42 zinnen. De proeflei- der liet elk kind in een individuele zitting de betreffende lijst met zinnen hardop voorlezen.
Op de vierde dag (donderdag) werden de kinderen getest (eerste meting). Op de monitor van een Macintosh Plus werden de 15 oefen- woorden, de daarbij behorende pseudohomo- fonen en de 15 niet-geoefende woorden elk éénmaal aan de kinderen aangeboden. Hun werd gevraagd om elk van de aangeboden woorden zo snel mogelijk uit te spreken. Eén proefleider registreerde door middel van het indrukken van een knop op het toetsenbord de reactietijd van het kind op het aangeboden |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 210-
woord. De reactie- of opleestijd was de tijd tussen het verschijnen van het woord op het scherm en het moment waarop het kind het woord helemaal uitgesproken had. Om te voorkomen dat de registratie van de opleestij- den beïnvloed zou worden door de proefleider werd ervoor gezorgd dat deze het scherm niet kon zien. Een tweede proefleider keek mee naar de monitor en noteerde of het kind het woord correct opgelezen had. Er is gekozen voor deze registratie van reactietijden, en niet voor voice-key-registratie omdat dit laatste een bepaalde mate van discipline vereist die kinderen van deze leeftijd nog niet lijken te bezitten.
Om aan de taak te wennen kregen de kin- deren eerst vijf woorden te lezen die ze al vaker in de les hadden gehad. Daarna werden in een pseudo-gerandomiseerde volgorde de experi- mentele woorden aangeboden. In totaal moes- ten de kinderen dus 50 woorden hardop voor- lezen. Het experiment duurde gemiddeld 15 minuten.
Na afloop van het opleesexperiment nam een derde proefleider een schriftelijk woord- dictee af, bestaande uit de 15 oefenwoorden. De proefleider las een zin voor waarin telkens één van de oefenwoorden voorkwam. Door herhaling van het oefenwoord werd duidelijk gemaakt welk woord uit de voorgelezen zin opgeschreven moest worden.
Precies één week later, zonder dat ze tussen- tijds enige extra oefening kregen in de 15 oefenwoorden, werden de kinderen opnieuw getest (tweede meting, ook op donderdag). De procedure was precies dezelfde als tijdens de eerste meting. Na deze meting werd opnieuw het dictee afgenomen.
Proefpersonen
Uit een populatie van 141 basisschoolleerlin- gen uit Groep 3 (gemiddelde leeftijd ten tijde van het experiment: 84 maanden), die allen onderwezen werden middels de leesmethode "Veilig leren lezen" van Caesar (1979), werden een groep goede en een groep zwakke techni- sche lezers geselecteerd (gemiddelde leeftijd geselecteerde groep: 84 maanden). Drie weken voor de oefenfase en de daaropvolgende eerste meting werd een aantal tests afgenomen die van belang werden geacht bij de selectie van deze niveau-groepen. Naast een test voor tech- nisch lezen en een spellingtest werden een non- verbale en een verbale intelligentie-test |
afgenomen.
De indeling naar leesniveau vond plaats op grond van de score op de Eén-Minuut-Test van Caesar (1970). Kinderen die een andere taal dan het Nederlands als moedertaal had- den werden niet in de selectie opgenomen. De groep zwakke technische lezers (n = 26) be- stond uit kinderen die een score hadden tussen 15 en 19 (gemiddelde score 17.0, sd 1.6) en de kinderen uit de groep goede technische lezers (n = 24) hadden een score tussen 29 en 36 (gemiddelde score 32.2, sd 2.4). De totale onderzoeksgroep bestond uit 50 kinderen. Kinderen met een score lager dan 15 of hoger dan 36 werden niet in de experimentele groep opgenomen, omdat van deze kinderen veron- dersteld kan worden dat ze een leesniveau hebben dat niet representatief is voor de beginnende lezer uit Groep 3.
De twee experimentele groepen onder- scheiden zich niet alleen in niveau van techni- sche leesvaardigheid, maar waren tevens signi- ficant verschillend van elkaar wat hun spellingprestaties betreft (Fi,48 = 15.2, p< .001). Het spellingniveau werd bepaald aan de hand van het Woorddictee bij "Veilig leren lezen" van Mommers en Van Dongen (1986). De groep goede lezers had een gemiddelde score van 28.1 (sd 1.6) op het woorddictee, en de zwakke lezers 23.2 (sd 5.9). Om na te gaan of de twee leesgroepen op intelligentie van elkaar afweken werden de delen A, B, C en D van de Standard Progressive Matrices van Raven (1958), een non-verbale intelligentie- test, en de vocabulaire-test uit de RAKIT (Bleichrodt, Drenth, Zaal & Resing, 1984) afgenomen. Er was geen significant verschil tussen de groepen goede en zwakke lezers op de Standard Progressive Matrices en een mar- ginaal significant vecschil op de vocabulaire- test (Fi,48 = 3.48, .05<p<.10). Mogelijke verschillen tussen de twee leesgroepen kunnen dus niet toegeschreven worden aan een ver- schil in intelligentie.
Van de hierboven beschreven 50 kinderen die deelnamen aan de eerste meting, konden er 15 om uiteenlopende redenen (o.a. een school- reisje waarop niet was geanticipeerd) niet meer meedoen aan de tweede meting. Van de 35 kinderen die aan de tweede meting deelna- men waren er 17 goede en 18 zwakke techni- sche lezers.
Om na te gaan in hoeverre er sprake was van selectieve uitval is een aantal gegevens van |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 211-
de totale groep vergeleken met de groep van 35 kinderen die aan zowel de eerste als de tweede meting hebben meegedaan. Het verschil tus- sen de goede en zwakke lezers was ook bij deze groep significant (Fi,33 = 438.0, p< .001). Ook op de spellingtest waren de groepen signi- ficant verschillend (Fi,33 = 11.58, p <.001). Op de Raven en de vocabulaire test onder- scheidden de groepen goede en zwakke lezers zich niet van elkaar. Deze gegevens laten zien dat deze groep niet afwijkt van de groep kin- deren die aan de eerste meting deelnam. Anders gezegd, er is geen sprake geweest van selectieve uitval, zodat de resultaten uit de eerste en tweede meting met elkaar kunnen worden vergeleken.
2.2 Resultaten
Bij de bespreking van de resultaten zullen de gegevens van de eerste en de tweede meting geïntegreerd weergegeven worden, omdat deze vrijwel identiek zijn. Eerst worden de resultaten van het opleesexperiment bespro- ken en vervolgens van het spellingdictee. De afkortingen Ml en M2 geven aan dat de resul- taten betrekking hebben op de eerste resp. de tweede meting.
Voorafgaande aan de analyse werden de reactietijden gebaseerd op foute reacties en extreme opleestijden verwijderd. Bij het geven van de reactie kon op twee manieren een fout ontstaan: ofwel de proefpersoon las niet wat er stond of de proefleider was bij de registratie van de reactie te snel of te traag. Een opleestijd Werd als extreem lang beschouwd, wanneer deze langer was dan de langste opleestijd van de gemiddeld langzaamste proefpersoon. Een extreem korte opleestijd was een tijd korter dan de snelste opleestijd van de gemiddeld snelste proefpersoon.
Het gemiddelde percentage fouten in Meting 1 als gevolg van verkeerd oplezen door de proefpersoon bedroeg 12.2%, waarbij het aantal fouten van de groep goede lezers signi- ficant kleiner bleek te zijn dan dat van de zwakke (4.7% vs. 19.0%, t = -5.7.3, df = 35.74, p < .001). In Meting 2 was het gemid- delde percentage fouten 9.8%. Ook hier maakten goede lezers significant minder fou- ten dan zwakke (4.2% vs. 15.1%, t = -4.35, df = 25.33, p<.001). In Meting 1 werden in totaal acht extreme (vijf extreem korte en drie extreem lange; 0.3%) opleestijden uit de ana- lyse verwijderd; in Meting 2 alleen twee extreem lange. Door deze manier van databe- werking kon één proefpersoon uit de eerste meting niet in de analyse worden opgenomen, omdat deze in één van de frequentie-condities geen gemiddelde waarde had. De nu volgende analyses van de eerste meting zijn gebaseerd op de resultaten van 49 proefpersonen en de analyses van de tweede meting op die van 35 proefpersonen. |
Testfase
Uit een 2 (technisch leesniveau: goed vs. zwak) bij 2 (stimulustype: oefenwoorden vs. pseudo- homofonen) bij 5 (oefenfrequentie: 3, 5, 7, 9, 18) variantie-analyse op de data van de eerste meting bleek dat het hoofdeffect van leesni- veau significant was (Ml: Fi,46 = 53.69, p< .001; M2: Fi,33 = 36.23, p<.001). De gemid- delde opleessnelheid in Ml en M2 voor de goede lezers bedroeg 2770 resp. 2581 msec.. Voor de groep zwakke lezers was dit 5066 resp. 5110 msec. Het hoofdeffect van stimulus- type was eveneens in beide metingen signifi- cant (Ml: Fl,46 = 58.99, p<.001; M2: Fi,33 = 28.58, p<.001). De opleestijdverschillen tus- sen pseudohomofonen en woorden waren in elke frequentie-conditie significant. De gemiddelde opleessnelheid van de oefenwoor- den in Ml en M2 bedroeg 3464 resp. 3440 msec. en van de pseudohomofonen 4373 resp. 4323 msec. Het hoofdeffect van frequentie was eveneens in beide metingen significant (Ml: F4,184 = 2.89, p<.05; M2: F4,i32 = 3.69, p< .01). Alleen in de tweede meting bleek dat de gemiddelde opleestijd in Frequentie 18 signifi- cant korter was dan in Frequentie 3. Dit werd uitsluitend veroorzaakt door de groep zwakke lezers (Newman-Keuls, p<.OI). Er waren in de eerste meting geen significante interactie- effecten. In de tweede meting was er een signi- ficante interactie tussen leesniveau en oefen- frequentie (F4,i32 = 3.36, p < .05). In de groep zwakke lezers was het hoofdeffect van fre- quentie significant (F4,132 = 3.57, p< .01), bij de goede lezers niet.
Om na te gaan of de gevonden resultaten een artefact waren van materiaalkeuze (i.e.: het voorkomen in de pseudohomofonen van de in het Nederlands niet-bestaande 'sg'-clus- ter in één lettergreep) werd een analyse uitge- voerd op de opleestijden van de woorden en pseudohomofonen uit de eerste meting met weglating van de 'sch' c.q. 'sg' stimuli^. Een 2 (stimulustype: oefenwoorden vs. pseudoho- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 212-
mofonen) bij 5 (oefenfrequentie: 3, 5, 7, 9, 18) ANOVA toonde aan dat ook nu het hoofdef- fect van stimulustype significant was (Fi,44 = 7.1, p<.05). Het frequentie-effect was echter nog slechts marginaal significant (F4,176 = 2.2, .05<p< .10). Weglating van 33% van de res- ponsen is hier zeer waarschijnlijk verant- woordelijk voor. Er was ook nu geen signifi- cant interactie-effect. Nu bleek echter dat het verschil tussen pseudohomofonen en woor- den in Frequentie 3 niet significant was. Alleen in Frequentie 5 (Fi,44 = 5.6, p<.05) was het verschil in opleestijd tussen woorden en pseudohomofonen significant, in de ove- rige frequentie-condities niet. In Figuur la staan de resultaten van alle stimuli van de eerste meting weergegeven en in Ib die van de deelverzameling van stimuli (zonder opleestij- den van 'sch'- en 'sg'-stimuli).
Uit een 2 (technisch leesniveau: goed vs. zwak) bij 6 (oefenfrequentie: O, 3, 5, 7, 9, 18) variantie-analyse, waarin uitsluitend de oefenwoorden werden opgenomen (Frequen- tie O bevat de niet-geoefende woorden), bleek opnieuw in zowel de eerste als de tweede meting het hoofdeffect van leesniveau (Ml: Fl,47 = 60.79, p < .001; M2: Fi,33 = 47.68, p < .001) en het hoofdeffect van frequentie (Ml: F5,235 = 22.29, p<.001; M2: Fs.iós = 16.93, p<.001) significant. De grootste af- name van opleestijd in beide metingen vond plaats tussen O en 3 aanbiedingen (Ml: 1543 msec., M2: 1229 msec.). De gemiddelde op- leestijd in Frequentie O week in beide metingen significant af van alle andere frequenties (Newman-Keuls, p<.01). De gemiddelde op- leestijd in Frequentie 18 was in beide metingen significant korter dan die van Frequentie 3 (p<.05). Er was een significant interactie- effect tussen leesniveau en frequentie (Ml: F5,235 = 3.84, p<.01; M2: Fs.iós = 3.11, p< .01). Dit effect werd in beide metingen veroor- zaakt door het feit dat de zwakke lezers, in met name de lage frequentie-condities, een grotere afname van de opleessnelheid lieten zien dan de goede lezers. Het totale opleestijdverschil (i.e.: gemiddelde opleestijd van Frequentie O - gemiddelde opleestijd van Frequentie 18) voor goede lezers in Ml was 1513 msec. (M2: 1194 msec.) en voor de zwakke 2980 msec. (M2: 3104 msec.). |
Uit een 2 (technisch leesniveau: goed vs. zwak) bij 5 (woordlengte: 4, 5, 6, 7, 8) varian- tie-analyse van de opleestijden uit de eerste meting bleek naast het hoofdeffect van leesni- veau ook het hoofdeffect van woordlengte significant (F4,i80 = 10.43, p<.001). De opleestijd van woorden met vier letters was significant korter dan die van woorden met vijf of meer letters (Newman-Keuls, p<.01). De gemiddelde opleestijd voor woorden met vijf letters was significant korter dan de woor- den met acht letters (Newman-Keuls, p < .01). Het interactie-effect was niet significant.
Spellingresultaten
De prestaties op het spellingdictee werden op de volgende wijze beoordeeld. Van elk woord werd nagegaan of er een spelfout werd gemaakt in het zogenaamde kritische deel van het woord. Het kritische deel betrof hier de letters of lettercombinaties : 'd', 't', 'sch', 'au', 'ou', 'ei', 'ij' (kritische fout). Daarnaast werd gekeken of er op andere plaatsen dan de kritische spelfouten in het woord werden gemaakt (overige fouten). |
7 9'
ocfcnfrcqucntic
Figuur la Opleestijden van alle oefenwoorden en pseudohomofonen naar oefenfrequentie van de totale groep kinderen uit de eerste meting van Experiment 1 |
Figuur Ib Opleestijden van de oefenwoorden en pseudohomofonen zonder 'sch'- en 'sg'- stimuli naar oefenfrequentie van de totale groep kinderen uit de eerste meting van Experiment I |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 213-
Een 2 (technisch leesniveau: goed vs. zwak) bij 2 (type fout: kritische vs. overige) bij 5 (oefenfrequentie: 3, 5, 7, 9, 18) variantie-ana- lyse liet zien dat in beide metingen het hoofd- effect van leesniveau significant was (Ml: Fi.45 = 16.31, p<.001; M2: Fi,32 = 11.87, p<.01). Het gemiddelde aantal spelfouten per woord voor goede lezers in M1 en M2 was .45 resp. .44 en voor de groep zwakke lezers in beide metin- gen .67. Het hoofdeffect van type fout was eveneens significant (Ml: Fi,45 = 153.02, p< .001; M2: Fi,32 = 97.18, p<.001). Het gemid- delde aantal fouten dat gemaakt werd in het kritische deel van het woord was in Ml .81 en in M2 .80. Het gemiddelde aantal spelfouten in het overige deel bedroeg .32 in Ml en .31 in M2. Er bleek in beide metingen geen signifi- cant effect van frequentie (Ml: F4,i80 = 1.00, p = .41; M2: F4,i28 = .63, p = .64). Alleen de eerste orde interactie tussen type fout en lees- niveau in Ml bereikte significantie (Fi,45 = 4.30, p<.05). Dit werd veroorzaakt door het feit dat de goede lezers significant minder overige fouten (.16 vs. .46) maakten dan de zwakke lezers (Fl,84 = 19.95, p<.001). Het verschil tussen goede en zwakke lezers met betrekking tot aantal fouten in het kritische deel week niet van elkaar af (.75 resp. .87). In de tweede meting was het interactie-effect tus- sen type fout en leesniveau slechts marginaal significant (F 4,i28 = 2,31, .05<p<.10). Wel bleek ook nu weer dat het verschil tussen goede en zwakke lezers met betrekking tot overige spelfouten significant was (Fi,59 = 15.18, p<.001), maar niet voor kritische fouten.
Een 2 (technisch leesniveau: goed vs. zwak) bij 2 (type fout: kritische vs. overige) bij 3 (woordklasse: sch vs. au-ou vs. ei-ij) variantie- analyse gaf aan dat naast de significante hoofdeffecten van leesniveau en type fout ook het hoofdeffect van woordklasse significant was (Ml: F2,90 = 114.32, p< .001; M2: F2,64 = 70.10, p<.001). De minste fouten werden gemaakt in de woorden waarin een 'sch' voor- kwam (Ml: .22; M2: .25). Het gemiddelde aantal fouten in woorden met 'au' of 'ou' bedroeg in beide metingen .65. Woorden waarin een 'ei' of 'ij' voorkwam gaven de meeste fouten te zien ( Ml: .83; M2: .78). In beide metingen weken alle drie de gemiddel- den significant van elkaar af. (Newman- Keuls, p< .01). Tevens waren in beide metin- gen alle eerste orde interacties significant. |
Hier zal alleen de relevante interactie tussen leesniveau en woordklasse besproken worden. De F-waarde van het interactie-effect tussen leesniveau en woordklasse was voor Ml: F2,90 = 7.04, p<.01 en voor M2: F2,64 = 4.26, p< .05. Voor de zwakke lezers geldt dat zij woor- den met een 'sch' erin even makkelijk vinden als de goede lezers, maar er worden door zwakke lezers meer spelfouten gemaakt in woorden met 'au'-'ou' en 'ij'-'ei' dan door de goede lezers. In beide metingen was het effect van leesniveau op woorden waarin een 'sch' voorkomt niet significant. Het effect van lees- niveau op woorden die een 'au'-'ou' hebben is wel significant. (Ml: Fi,i09 = 13.95, p< 001; M2: Fi,7I = 10.56, p < .001); evenals het effect van leesniveau op woorden met 'ei'-'ij' (Ml: Fl,109 = 22.62, p < .001; M2: Fi,7i = 15.72, p < .001). In beide gevallen maken goede lezers minder spelfouten dan zwakke.
2.3 Discussie
De hierboven gerapporteerde resultaten geven geen antwoord op de vraag na hoeveel aanbiedingen van een woord er woordbeeld- ontwikkeling optreedt. Anders dan bij Reitsma en Vinke (1986), die pas bij negen aanbiedingen van een woord een opleestijd- verschil tussen woorden en pseudohomofo- nen vonden (wat erop duidt dat er zich dan een woordbeeld of woordspecifieke kennis heeft gevormd), was er in ons onderzoek, wanneer alle stimuli in de analyses werden opgenomen, bij een oefenfrequentie van drie al sprake van een opleestijdverschil. Dit verschil werd niet groter met toenemende aanbiedingsfrequen- tie. Uit de analyse op de deelverzameling van de stimuli bleek dat er geen verschillen waren tussen de opleestijden van de pseudohomofo- nen en de woorden in de frequentie-condities (behalve bij Frequentie 5). In beide gevallen is echter het effect van stimulustype en frequen- tie aanwezig, en is er geen interactie tussen beide.
Een mogelijke verklaring voor het door ons gevonden resultaat is dat er in minder dan drie aanbiedingen reeds een woordbeeld is opge- bouwd, en dat dit woordbeeld zich bij toene- mende aanbiedingsfrequentie tot 18 niet wij- zigt. De verwachte interactie zou dan alleen aantoonbaar zijn bij een aanbiedingsfrequen- tie lager dan drie (in Experiment 2 zal deze mogelijke verklaring onderzocht worden).
Op de vraag of de opgebouwde representa- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 214-
tie van de oefenwoorden relatief duurzaam is kan bevestigend geantwoord worden. Dit blijkt uit het feit dat de analyses van Meting 1 en 2 vrijwel identiek zijn.
De spellingresultaten geven aan dat de fre- quentie waarmee een woord eerder gelezen is geen effect heeft op het correct spellen ervan. De opgebouwde representatie van een woord dat 18 maal gelezen is, is dus bijvoorbeeld niet kwalitatief beter voor het spellen dan die van een woord dat drie keer is gelezen. Tevens bleek dat de spellingprestaties uit Meting 1 en 2 vrijwel identiek waren. Dit gold voor zowel goede als zwakke lezers. Goede lezers maken minder spelfouten dan zwakke, maar dit viel te verwachten, omdat de groep goede lezers tevens de groep goede spellers is.
Zowel de lees- als de spellingresultaten dui- den erop dat er geen kwalitatieve verschillen tussen goede en zwakke lezers zijn, slechts kwantitatieve. Goede lezers lezen bijna tweemaal zo snel als zwakke en zowel zwakke als goede lezers maken meer kritische spelfou- ten dan overige. Hoewel er een interactie optrad tussen leesniveau en type spelfout, is dit geen aanwijzing voor een kwalitatief ver- schil, omdat het maken van een fonologische fout in de lettercluster 'sch' heel onwaarschijn- lijk is, terwijl die in de clusters 'au', 'ou', 'ei' en 'ij' wel voor de hand ligt. Een fonologisch juiste fout ('sg') in een 'sch' -lettercluster is een orthografisch niet bestaande lettercombinatie in het Nederlands. De kans dat kinderen deze woorden fout spellen is niet zo erg groot. In de andere gevallen is dat veel waarschijnlijker. Het interactie-effect werd voornamelijk ver- klaard door het feit dat binnen de woordklasse 'sch' geen verschillen tussen groepen voor- komen.
Zoals hiervoor al werd gesuggereerd is het mogelijk dat het woordbeeld in minder dan drie confrontaties al is opgebouwd. Om dit te onderzoeken zal in Experiment 2 nagegaan worden of de interactie tussen stimulustype en aanbiedingsfrequentie misschien wel optreedt tussen nul en drie aanbiedingen. Tevens zal nagegaan worden waar precies tussen nul en drie aanbiedingen de grootste afname van de opleestijd tot stand komt. Om dit vast te kunnen stellen zal in Experiment 2 de oplees- tijd gemeten worden van woorden met aanbie- dingsfrequenties 0,1,2, 3, 6 en 9. |
Om meer informatie over het leren lezen van woorden te verkrijgen werd in Experiment 2 niet alleen de testfase, maar ook de oefenfase op een computer afgenomen, waarbij van alle gelezen woorden de opleestijden werden gere- gistreerd. Daarbij werd afgezien van aanbie- ding in een zin, omdat dit de registratie van de opleestijd van het oefenwoord zou bemoeilij- ken. Omdat immers de oefenzinnen uit Expe- riment 1 geen voorspelbare context vormden voor het oefenwoord wordt daarmee het lezen ervan dus een taak die vergelijkbaar is met het oplezen van losse woorden.
In Experiment 2 zal geen onderscheid gemaakt worden tussen goede en zwakke lezers, omdat hun lees- en spelgedrag geen kwalitatieve verschillen vertoonden.
3 Experiment 2 3.1 Methode Materiaal
Opnieuw was de 'Nieuwe streeflijst woorden- schat' van Kohnstamm e.a. (1981) de bron voor het stimulusmateriaal. Er werden 12 zelf- standige naamwoorden als oefenwoorden geselecteerd. Ook deze woorden maken geen deel uit van de basisleesstof "Veilig leren lezen" van groep 3. De gemiddelde lengte van de oefenwoorden bedroeg 7.0 letters. Op dezelfde wijze als in Experiment I werden van deze woorden pseudohomofonen gevormd. Zowel de oefenwoorden als de daarvan afge- leide pseudohomofonen staan in Bijlage B.
Het oefenmateriaal bestond uit zes ver- schillende lijsten met oefenwoorden. Deze lijs- ten waren zo samengesteld dat in elke lijst twee woorden nooit voorkwamen (Frequentie 0), twee woorden éénmaal (Frequentie 1), twee woorden tweemaal (Frequentie 2), twee woor- den driemaal (Frequentie 3), twee woorden zesmaal (Frequentie 6) en twee woorden negenmaal (Frequentie 9). Het resultaat was dat elk oefenwoord in elke frequentie voor- kwam. Elke oefenlijst bevatte 42 woorden. Het testmateriaal (24 woorden) bestand uit een lijst met alle 12 oefenwoorden en de daar- van afgeleide pseudohomofonen. De verde- hng van oefen- en testwoorden binnen een lijst was niet random, maar zodanig dat dezelfde woorden binnen de lijst op evenredige afstand van elkaar stonden, zonder dat er een voor- spelbare volgorde ontstond. Het totaal aantal |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 215-
experimentele stimuli bedroeg 66 (42 oefen-en 24 teststimuli).
Opzet en procedure
De afname van dit experiment (maand mei) vond net als het testgedeelte van Experiment 1 plaats op een Macintosh Plus computer. In dit geval echter werden zowel de oefen- als de testfase op de computer uitgevoerd. De oefen- en testfase vonden zonder onderbreking plaats en voor de kinderen was de overgang tussen de twee fasen niet merkbaar. Van alle aangeboden woorden werd door één proeflei- der de reactietijd geregistreerd. Een andere proefleider beoordeelde of het kind het woord juist had opgelezen. De sessie begon met vier bekende woorden om aan de taak te wennen. Net als in Experiment 1 werd ook hier, na afloop van het computerdeel, een dictee afge- nomen, maar er vond geen tweede meting plaats (zie voor details het methode gedeelte van Experiment 1). Het experiment duurde gemiddeld tien minuten.
Proefpersonen
Uit dezelfde populatie als die van Experiment 1 werden 36 nieuwe kinderen geselecteerd (gemiddelde leeftijd ten tijde van het experi- ment: 88 maanden). Deze kinderen hadden een middelmatige score op de test voor tech- nisch lezen (23.4, sd 2.6), waarbij de onder- en bovengrens precies lag tussen de scores van de groepen goede en zwakke lezers uit Experi- ment I (ondergrens 20, bovengrens 28). Ook hier werden kinderen met een andere moeder- taal dan het Nederlands niet opgenomen in de onderzoeksgroep. In deze geselecteerde onderzoeksgroep bleek het aantal jongens aanzienlijk kleiner te zijn dan het aantal meisjes (12 resp. 24). Om na te gaan of de groep jongens op één of meer variabelen significant van de groep meisjes afweek zijn er t-tests uitgevoerd op de gemiddelde scores van de afgenomen tests (technisch lezen, spelling, vocabulaire en de Raven). De groep jongens bleek op geen enkele test significant af te wijken van de groep meisjes, zodat aangeno- men mag worden dat de ongelijke verdeling van de variabele sekse niet problematisch is voor het experiment".
3.2 Resultaten |
De bespreking van de resultaten valt uiteen in de onderdelen oefenfase, testfase en spelling- resultaten. Op dezelfde wijze als in Experi- ment 1 werden de extreme opleestijden verwij- derd. Het aantal extremen bedroeg acht (vier extreem korte en vier extreem lange; 0.3%).
De vervanging van de foute responsen in de testfase was in dit experiment anders dan in Experiment 1. De gemiddelde opleestijd van woorden uit de oefenfase was gebaseerd op het gemiddelde van alle goede responsen. De opleestijden van de foute responsen van de verschillende frequentie-condities uit de test- fase werden vervangen door de gemiddelde opleestijd van de proefpersoon van de betref- fende frequentie uit de oefenfase. Het gemid- delde percentage fout in de testfase als gevolg van verkeerd oplezen door de proefpersoon bedroeg 8.3%.
Oefenfase
Uit een variantie-analyse op de gemiddelde opleestijden met herhaalde metingen op de variabele frequentie (frequenties: 0,1,2,3,4,5, 6, 7, 8) bleek dat het frequentie-effect signifi- cant was (F8,280 = 56.21, p<.001). Opleestij- den van woorden in Frequentie O waren signi- ficant langer dan die in alle andere frequentie- condities (Scheffé F-test, p<.01). Opleestij- den van woorden in Frequentie 1 waren signi- ficant langer dan die in de frequentie-condities 5, 6,7 en 8. De grootste afname van opleestijd trad op tussen Frequentie O en Frequentie 1 (1866 msec.).
Testfase
Een 2 (stimulustype: oefenwoorden vs. pseu- dohomofonen) bij 6 (oefenfrequentie: O, 1, 2, 3, 6, 9,) variantie-analyse liet zien dat beide hoofdeffecten significant waren. Het hoofd- effect van stimulustype was Fi,32 = 19.39, p < .001. De gemiddelde opleestijd van oefen- woorden bedroeg 2897 en die van pseudoho- mofonen 3712 msec.. Het hoofdeffect van oefenfrequentie was Fs.ióo = 6.34, p < .001. De opleestijd van woorden in Frequentie O was significant langer dan in de andere condities (Newman-Keuls, p<.01). Ook nu bleek de grootste afname van opleestijd te liggen tussen de Frequenties O en 1 (916 msec.).
Het interactie-effect was niet significant (F5.16O = 1.82, p = .11), maar de verschillen tussen de opleestijden van oefenwoorden en pseudohomofonen in de Frequenties 1, 3, 6 en 9 bleken wel significant (p < .05). Het verschil tussen de opleestijden van oefenwoorden en |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 216-
pseudohomofonen in de Frequenties O en 2 echter niet (de opkestijd van woorden in Fre- quentie O was 4161 msec. en van pseudohomo- fonen 4485 msec.)
Ook nu werd net als in Experiment 1 een analyse uitgevoerd op een deelverzameling van het totaal aantal rcsponsen (de opleestij- den gebaseerd op de woorden waarin een 'sch' en pseudohomofonen waarin een 'sg' voor- kwam werden verwijderd). Uit de analyse van de opleestijden waarbij stimulustype (woor- den VS pseudohomofonen) en oefenfrequentie (O, 1, 2, 3, 6, 9) werden getest, bleek dat het hoofdeffect van frequentie significant was (F5.16o = 5.8, p<.001) en dat van stimulustype marginaal (Fi,32 = 3.8, p < .059). Ook nu was er geen significant interactie-effect. Nu bleek het opleesverschil tussen woorden en pseudo- homofonen alleen nog maar significant te zijn in Frequentie 9 (Fi,32 = 5.8, p<.05). De grootste afname van opleestijd lag overeen- komstig de eerder gevonden resultaten tussen de eerste en de tweede aanbieding (924 msec.) De resultaten zijn weergegeven in Figuur 2a en 2b.
Uit een variantie-analyse op de opleestij- den met woordlengte als onafhankelijke varia- bele bleek dat het effect van woordlengte, net als in Experiment 1, significant was (F4,i40 = 7.15, p<.001). De opleestijden van woorden met vier letters was significant korter dan van woorden met zes of meer letters (Scheffé F-test, p<.05).
Spellingresultaten |
Een 2 (type fout: kritische vs. overige) bij 6 (oefenfrequentie: O, 1, 2, 3, 6, 9) variantie- analyse liet zien dat het hoofdeffect van type fout significant was (Fi,35 = 199.95, p< .001). De gemiddelde fout in het kritische deel bedroeg 1.12 en in het overige .32. Het hoofd- effect van frequentie was niet significant. Er was wel een significante interactie tussen sti- mulustype en frequentie (Fs.ns = 3.11, p< .05). Dit werd veroorzaakt door het feit dat het effect van oefenfrequentie op het niveau kriti- sche fout wel significant was (Fs.ns = 2.28, p < .01) maar niet op overige fout.
Figuur 2a Opleestijden van alle oefenwoorden en pseudohomofonen naar oefenfrequentie van de groep kinderen uit Experiment 2
Een 2 (type fout: kritische vs. overige) bij 3 (woordklasse: sch vs. au-au vs. ei-ij) variantie- analyse liet zien dat zowel het hoofdeffect van type fout (Fi,35 = 170.97, p<.001) als het hoofdeffect van woordklasse (F2,70 = 46.29, p < .001) significant was. Er werden significant minder spelfouten gemaakt in woorden met 'sch' (.52) dan in woorden met 'au'-'ou' (.65) of woorden met 'ei'-'ij' (l.OI; Newman-Keuls, p<.05). Tevens was het verschil significant tussen woorden met 'au'-'ou' en woorden met 'ei'-'ij' (Newman-Keuls, p<.01). Het interac- tie-effect tussen type fout en woordklasse was eveneens significant (F2.70 = 15.98, p<.001). In vergelijking met de 'sch' en de 'au'-'ou' woorden zijn de woorden met 'ei'-'ij' wat hun kritisch deel betreft onevenredig veel moeilij- ker dan wat hun overig deel betreft.
3.3 Conclusie
Hoewel in Experiment 2 opnieuw geen inter- actie tussen stimulustype en aanbiedingsfre- quentie werd gevonden laten de resultaten opnieuw wel een pseudohomofoon-effect zien. Oefenwoorden worden immers sneller opgelezen dan pseudohomofonen. De inter-
Figuur 2b Opleestijden van de oefenwoorden en pseudohomofonen zonder 'sch'- en 'sg'- stimuli naar oefenfrequentie van de groep kinderen uit Experiment 2 |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 217-
pretatie van de resultaten is echter niet onproblematisch, omdat uit de analyse van de opieestijden van de totale stimulus- verzameling is gebleken dat het pseudohomo- foon-effect al optrad na de eerste aanbieding, terwijl uit de analyse op de deelverzameling van stimuli (zonder 'sch'- en 'sg' -stimuli) afgeleid kon worden dat dit pas bij negen aanbiedingen optrad. Dit laatste is een beves- tiging van het resultaat van Reitsma en Vinke (1986); ook zij vonden een pseudohomofoon- effect bij negen aanbiedingen. Dat wellicht aan dit laatste resultaat meer waarde gehecht moet worden wordt ondersteund door het volgende. De analyse op de totale stimulusver- zameling (inclusief woorden en pseudohomo- fonen met 'sch'- resp. 'sg'- clusters) liet een weliswaar niet-signincant, maar toch substan- tieel verschil zien tussen de opleestijd van pseudohomofonen en woorden bij de eerste aanbieding (woorden die niet eerder door de kinderen gezien waren). Dit verschil was niet meer aantoonbaar in de analyse op de deelver- zameling. Dit laatste resultaat viel te verwach- ten, omdat het voor kinderen bij de eerste lezing van een woord niet uit mag maken hoe dit woord geschreven is (wedstrijd of wet- streit). Hieruit kan afgeleid worden dat door weglating van de 'sch' en 'sg'- stimuli er een valider meting van de effecten heeft plaatsgevonden.
De grootste afname van de opleestijd blijkt tussen nul en één aanbieding van een woord te liggen. Dit komt eveneens overeen met en nuanceert de resultaten van Experiment 1, waar geconstateerd werd dat de grootste af- name plaatsvond tussen nul en drie aan- biedingen.
De analyses van de spellingprestaties komen voor het grootste deel overeen met die van Experiment 1. Er blijkt opnieuw geen effect van aantal malen lezen op het correct spellen van woorden te zijn. Maar in tegenstel- ling tot Experiment 1 werd hier een interactie gevonden tussen aanbiedingsfrequentie en type fout: er is wel een effect van aanbiedings- frequentie op het gemiddeld aantal kritische fouten, maar niet op het aantal overige fouten. Dit duidt aan dat deze groep beginnende lezers, met een middelmatige score op de lees- test, tijdens de oefenfase een representatie heeft opgebouwd die minstens voor een deel bij het spellen werd ingezet. Een punt dat hier wellicht van belang is, is het feit dat deze groep kinderen drie maanden langer onderwijs had genoten dan de kinderen uit Experiment 1. Mogelijkerwijs spelen algemene rijpingsfacto- ren die samenhangen met schoolse vaardighe- den een rol. |
Om de bovenstaande conclusie te onderbou- wen werd Experiment 3 uitgevoerd. Het moge- lijk contaminerend effect van stimulusmate- riaal werd beperkt door bij de samenstelling van de pseudohomofonen geen 'sg'-clusters meer op te nemen. Tevens werd het aantal aanbiedingen van een woord sterk vergroot (maximale oefenfrequentie 30) om daarmee mogelijkerwijs alsnog een interactie tussen stimulustype en oefenfrequentie te forceren. Naar aanleiding van de positieve ervaringen (met name het goede concentratievermogen) met jonge kinderen in Experiment 2 (88 maan- den) is besloten om nu gebruik te maken van een voice key om opieestijden te registreren. Dit zou in ieder geval een reductie van de variantie tot gevolg moeten hebbem. Net als in Experiment 1 en 2 waren we opnieuw ook geïnteresseerd in de invloed van oefenfrequen- tie van lezen op spellingprestaties.
4 Experiment 3 4.1 Methode Materiaal
Uit de 'Nieuwe streefwoordenlijst woorden- schat' van Kohnstamm e.a. (1981) werden 20 woorden geselecteerd (12 zelfstandige naam- woorden, drie werkwoorden, vier bijwoorden en één bijvoeglijk naamwoord). Deze woor- den worden in het vervolg 'oefenwoorden' genoemd en maken geen deel uit van de basis- leesstof uit "Veilig leren lezen" van groep 3. Van deze oefenwoorden werden net als in Experiment 1 en 2 pseudohomofonen ge- vormd door één of meer letters te wijzigen, dat wil zeggen: een 'ch' door een 'g', een 'ij' door een 'ei' of omgekeerd, een 'ou' door een 'au' of omgekeerd, en een 'd' op het eind van een woord waar deze uitgesproken wordt als een m door een 't'. De gemiddelde lengte van de oefenwoorden bedroeg 6.0 letters. Een volle- dig overzicht van het gebruikte stimulusmate- riaal staat in Bijlage C.
Het oefenmateriaal bestond uit vier ver- schillende lijsten, die zo waren samengesteld |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 218-
dat in elke lijst vijf woorden niet voorkwamen (Frequentie 0), vijf woorden éénmaal (Fre- quentie 1), vijf woorden tweemaal (Frequentie 2) en vijf woorden 30 maal (Frequentie 30). Het resultaat was dat elk woord in elke fre- quentie voorkwam. Elke oefenlijst bestond uit 165 woorden. Het testmateriaal (totaal 40 sti- muli) bestond uit alle 20 oefenwoorden en de daarbij behorende pseudohomofonen. De verdeling van oefen- en testwoorden binnen een lijst was niet random, maar zodanig dat dezelfde woorden binnen de lijst op evenre- dige afstand van elkaar stonden, zonder dat er een voorspelbare volgorde ontstond. Het totaal aantal experimentele stimuli bedroeg dus 205 (165 oefen- en 40 teststimuli).
Opzet en procedure
Ook dit experiment (maand mei) werd afgeno- men op een Macintosh Plus computer. De oefenwoorden werden één voor één op het beeldscherm aangeboden en aan de kinderen werd gevraagd om deze zo snel mogelijk voor te lezen. Zonder merkbare onderbreking wer- den direct erna de testwoorden aangeboden. De opleestijden werden geregistreerd met behulp van een voice key. De opleestijd is in dit geval de tijd tussen de aanbieding op het scherm en de steminzet (aanzet van de res- pons). In Experiment 1 en 2 was de opleestijd de tijd tussen aanbieding en geheel uitgespro- ken hebben van het woord (beëindiging van de respons). De proefleider evalueerde elke res- pons op juistheid en eventuele voice key fou- ten. Voorafgaande aan de experimentele taak moesten de kinderen tien bekende woorden lezen om aan de taak (met name aan de voice key) te wennen. De duur van dit experiment was ongeveer 25 minuten. Na afloop van het lees-experiment werd, net als in Experiment 1 en 2, een dictee afgenomen.
Proefpersonen
Op basis van de score op de Eén-Minuut-Test (Caesar, 1970) werd uit een populatie (ongelijk aan die van Experiment 1 en 2) van 126 kin- deren van Groep 3 (gemiddelde leeftijd ten tijde van het experiment: 87 maanden) een selectie gemaakt van 20 kinderen. Het gemid- delde van de totale groep kinderen op de Eén- Minuut-Test bedroeg 28.8 (sd 15.1; min: 12 en max: 100). Het gemiddelde van de 20 kinderen die de geselecteerde groep (11 jongens en negen meisjes) vormden was 31.8 (sd 1.2; min: 30 en max: 36). Tevens waren de resultaten op een spellingtest bekend (Woorddictee bij Veilig leren lezen; Mommers & Van Dongen, 1986). De gemiddelde score van de totale groep bedroeg 26.9 (sd 3.7; min: 9 en max: 30), en die van de geselecteerde groep 28.9 (sd 1.2; min: 26 en max: 30). Zowel uit de resultaten van de lees- als de spellingtest kan afgeleid worden dat de geselecteerde groep kinderen beschouwd kan worden als goede lezers en spellers. |
4.2 Resultaten
De opleestijden van de oefen- en testfase zul- len apart worden besproken. Opleestijden gebaseerd op foute responsen veroorzaakt door de proefpersoon, en door foutieve regi- stratie van de voice key werden verwijderd, evenals extreem lange (>7000 msec.) en extreem korte (< 200 msec.) opleestijden.
Oefenfase
Een ANOVA op de opleestijden van de gemiddelden van de Frequenties 1 tot 30 liet een significant effect van oefenfrequentie zien (F29,551 = 19.99, p < .001). De grootste afname in opleestijd (487 msec.) werd gevonden tussen de eerste (2047 msec.) en de tweede aanbieding (1560 msec.) Zowel het verschil in opleestijd tussen de eerste en de tweede (Fi,551 = 39.16, p < .001) als die tussen de tweede en de derde (Fi,551 = 13,69, p<.001) aanbieding was signi- ficant. De afname in opleestijd tussen de derde en de vierde presentatie bleek niet significant te zijn. Een analyse van de variabele woord- lengte liet een significant hoofdeffect zien (F2,38 = 11.52, p<.001), de opleestijden van woorden met vier of vijf letters (1013 msec.) was significant korter dan die van woorden met acht letters (1227 msec.), en de opleestijd van woorden met zes of zeven letters (1058 msec.) was korter dan die met acht. Tussen de opleestijden van woorden met vier of vijf en zes of zeven letters was geen significant verschil.
Testfase
Uit een 2 (stimulustype: woorden vs. pseudo- homofonen) bij 4 (oefenfrequentie: 0,1, 2, 30) ANOVA bleek dat beide hoofdeffecten signi- ficant waren. Het hoofdeffect van stimulus- type (Fl,19 = 37.76, p<.001) liet zien dat de gemiddelde opleestijd voor woorden (1437 msec.) korter was dan die voor pseudohomo- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 219-
fönen (2181 msec.) Uit een post hoc analyse, gebaseerd op het significante hoofdeffect van oefenfrequentie (F3,57 = 7.78, p<.05) is gebleken dat de opleestijden van Frequentie O (2076 msec.) en 30 (1509 msec.), van Frequen- tie 1 (1912 msec.) en 30, en die van frequentie 2 (1739 msec.) en 30 significant van elkaar afwij- ken (Newman-Keuls 1%, 1%, resp. 5%). In dit geval werd de grootste afname in opleestijd gevonden tussen 2 en 30 aanbiedingen (230 msec.). De interactie tussen stimulustype en oefenfrequentie bleek niet significant te zijn. Het is hier wel van belang op te merken dat er een significant verschil was tussen de opleestij- den van de woorden (1720 msec.) en de pseu- dohomofonen (2433 msec.) van Frequentie O (Newman-Keuls, p<.01). Frequentie O bevatte woorden die de kinderen voor de eerste keer lazen. Figuur 3 toont de resultaten van Experiment 3.
3000 2500 2000 - 1500 1000
oefoiwootdtn
500
30
Dcfenfrcquentie
Figuur 3 Opleestijden van de oefenwoorden en pseu- dohomofonen naar oefenfrequentie van de groep kin- deren uit Experiment 3
Spellingresultaten
Op dezelfde manier als in Experiment 1 en 2 Werd ook hier bij de beoordeling van de fouten in het dictee een onderscheid gemaakt in kriti- sche en overige fouten. Een 2 (type fout: kritische vs. overige) bij 4 (oefenfrequentie: O, 1,2,30) ANOVA op de spellingfouten liet zien dat beide hoofdeffecten significant waren, maar het interactie-effect niet. Uit het hoofd- effect van type fout (Fi,i9 = 19.57, p<.001) kon afgeleid worden dat de kinderen meer kritische (.45) dan overige fouten (.25) maak- ten. Hoewel ook het hoofdeffect van oefenfre- quentie (F3,57 = 2.83, p< .05) op het gemid- deld aantal spellingfouten significant was, konden uit een Newman-Keuls post hoe ana- lyse geen significante verschillen tussen de frequenties aangetoond worden. De propor- ties fout in de Frequenties O, 1, 2 en 30 waren achtereenvolgens .39, .40, .31 en .29. |
4.3 Conclusie
Ook nu kon een frequentie- en een pseudoho- mofoon-effect aangetoond worden, maar weer bleek er geen interactie tussen oefenfre- quentie en stimulustype te bestaan. Net als in de twee vorige experimenten was de afname van opleestijd het grootst tussen de eerste en de tweede aanbieding. Het verschil in oplees- tijd tussen woorden en pseudohomofonen bij de eerste aanbieding toont aan dat, ondanks het feit dat de aangeboden woorden voor de kinderen nieuw waren, zij inmiddels zoveel orthografische kennis hadden opgebouwd dat ze de woorden sneller konden decoderen dan de pseudohomofonen. De gevormde pseudo- homofonen hebben weliswaar een orthogra- fisch toegestane structuur, maar de letterclus- ters binnen deze structuur komen minder voor in het Nederlandse schrift. Dit blijkt uit de resultaten van een post-hoc analyse op de gemiddelde cumulatieve positionele letterfre- quentie (CPTF) van de experimentele stimuli volgens Rolf en Van Rijnsoever (1984). De gemiddelde CPTF van de oefenwoorden bedroeg 759 en die van de pseudohomofonen 184,(Fi,38 = 13.62, p<.001).
De resultaten op de spellingtest komen gedeeltelijk overeen met die van Experiment 1 en 2. Net als in de twee vorige experimenten blijken de kinderen meer kritische dan overige fouten te maken. Er was dit keer, anders dan in Experiment 1 en 2, een effect van oefenfre- quentie op het aantal gemaakte fouten. Net als in Experiment 1, en in tegensteUing tot Experi- ment 2 was er geen interactie tussen oefenfre- quentie en type fout. De kinderen uit dit experiment hadden evenveel onderwijs geno- ten als de kinderen uit Experiment 2, kinderen uit Experiment 1 hadden drie maanden korter onderwijs gehad. Dit zou er op kunnen wijzen dat het aantal maanden onderwijs in lezen en spellen mogelijk van belang is voor de inzet- baarheid van de door het lezen opgebouwde representatie bij het spellen.
5 Algemene discussie
In de inleiding werd een aantal vragen gesteld, waarop door uitvoering van drie boven- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 220-
staande experimenten geprobeerd werd een antwoord te vinden. De eerste vraag was hoe- veel aanbiedingen een beginnende lezer nodig heeft om een woordbeeld op te bouwen, zodat hij of zij zou kunnen overgaan van indirect naar direct lezen. Het antwoord hierop is niet ondubbelzinnig. Op de eerste plaats bleek uit geen van de drie experimenten een interactie tussen oefenfrequentie en stimulustype. Er was echter wel in alle gevallen een effect van oefenfrequentie - een woord dat vaker gelezen is werd ook sneller gelezen - en een pseudoho- mofooneffect - woorden werden sneller gele- zen dan pseudohomofonen. Uit de resultaten van het eerste experiment kon niet afgeleid worden of er woordbeeldontwikkeling had plaatsgevonden. Immers, wanneer uitgegaan werd van de totale stimulusverzameling leek er bij drie aanbiedingen reeds sprake te zijn van de opbouw van woordspecifieke kennis, maar uit de analyse van de deelverzameling kon deze conclusie niet getrokken worden. In experiment 2 leek, ook weer op grond van de totale stimulusset, dat er zelfs na de eerste aanbieding al woordbeeldontwikkeling was opgetreden, terwijl de analyse van de deelver- zameling tot de conclusie leidde dat dit pas optrad bij negen aanbiedingen. Het laatste experiment kon helaas ook geen uitsluitsel geven over dit probleem, omdat de kinderen die aan dit experiment deelnamen reeds over zoveel orthografische kennis beschikten dat zij nieuwe bestaande woorden reeds bij de eerste aanbieding sneller lazen dan de daarvan afgeleide pseudohomofonen. Dat er als gevolg van herhaalde aanbiedingen .wel degelijk een bepaalde representatie is opgebouwd (hoewel het op dit moment nog niet duidelijk is van welke aard die representatie is) kan afgeleid worden uit het feit dat in alle drie de experi- menten oefening in snellere opleestijden resul- teerde (frequentie-effect).
De kinderen die deelnamen aan Experi- ment 3 hadden evenveel onderwijs gehad als de kinderen uit Experiment 2, en deze beide groepen hadden drie maanden langer onder- wijs gehad dan de kinderen uit Experiment 1. Maar de kinderen uit Experiment 2 hadden een middelmatige score op de leestest, terwijl de kinderen uit het laatste experiment beschouwd kunnen worden als goede lezers (overeenkomstig de goede lezers uit Experi- ment 1). Mogelijk dragen deze factoren ook bij aan de gevonden verschillen in uitkomsten |
tussen de experimenten.
Een andere verklaring voor het niet vinden van een interactie tussen stimulustype en oefenfrequentie is dat het meten van direct lezen door het gebruik van pseudohomofonen moeilijk vaststelbaar is. Immers uit alle drie de experimenten is gebleken dat, hoewel de pseu- dohomofonen niet geoefend werden, ze des- ondanks onder invloed van de oefenfrequen- tie van de originele woorden stonden. Pseudohomofonen wijken uiteraard af van de corresponderende woorden, maar een groot deel ervan is gelijk aan deze woorden. De mogelijkheid bestaat dat er transfer is opgetre- den, en als dat zo is dan is een andere operatio- nalisatie van de vraagstelling wenselijk.
Een tweede vraag die werd onderzocht, was de duurzaamheid van de opgebouwde repre- sentatie. Uit het experiment is gebleken dat na een week nog niets van de opgebouwde repre- sentatie verloren is gegaan. In hoeverre de stabiliteit van de representatie verder reikt dan een week is niet te beantwoorden, maar ook moeilijk vast te stellen, omdat naarmate de tijd vordert de kans toeneemt dat een kind de experimentele woorden leest dan wel oefent.
Naast de invloed van oefening op de lees- prestatie stond ook de vraag centraal in hoe- verre de door lezen opgebouwde representatie gebruikt kon worden bij het spellen. Uit het eerste en tweede experiment bleek dat de kin- deren geen betere spelprestaties leverden als ze de woorden vaker gelezen hadden. Het 18 keer aanbieden van een woord zorgde er niet voor dat ze het woord beter spelden dan wanneer ze een woord drie maal hadden gezien. Het derde experiment liet weliswaar een effect van oefen- frequentie zien, mar het was een zeer matig effect, omdat het niet vaststelbaar was bij welke aanbiedingsfrequentie de kinderen betere spelprestaties gingen leveren. Een reeds eerder besproken reden voor dit resultaat zou kunnen zijn dat de kinderen uit het eerste experiment drie maanden korter lees- en spel- onderwijs hadden genoten dan de kinderen uit de laatse twee experimenten, en dat mogelijk deze drie extra maanden de kinderen dusdanig vaardig had gemaakt dat ze nu wel in staat waren om enigszins gebruik te maken van de door lezen opgebouwde representatie.
Overigens is het wel duidelijk dat de kin- deren bij het spellen erg sterk leunen op een fonologische strategie, omdat ze veel meer kritische fouten maakten dan overige fouten. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 221-
Hierbij was er geen kwalitatief onderscheid te maken tussen goede en zwakke lezers/spellers. Dit resultaat komt overeen met de studies van Waters e.a. (1985,1988). Goede lezers/spellers maken weliswaar minder fouten dan zwakke lezers/spellers, maar beide groepen maakten meer kritische dan overige fouten. Dit laatste is overigens in tegenstelling met onderzoek van Frith (1980), waaruit bleek dat zwakke lezers/spellers relatief meer niet-fonologische fouten maakten dan goede lezers/spellers. De resultaten van Frith zijn echter niet zonder meer vergelijkbaar met die van ons, omdat haar groep proefpersonen uit Groep 8 kwam en het leren van de te spellen woorden niet op experimentele wijze had plaatsgevonden. Een andere reden die de vergelijkbaarheid tussen Frith en ons werk bemoeilijkt, is het gegeven dat de orthografie van het Engels aanzienlijk ingewikkelder is dan die van het Nederlands.
Kort samengevat laat het bovenstaande de volgende conclusie toe. Op de eerste plaats is het nog onduidelijk bij hoeveel aanbiedingen van een woord er nu precies woordbeeldont- wikkeling optreedt. In hoeverre operationali- satie van de vraagstelling hieraan debet is zal in vervolgonderzoek nader moeten worden onderzocht. Wel mogen we concluderen dat er als gevolg van de herhaalde aanbieding een representatie wordt opgebouwd. Vooral het robuuste frequentie-effect lijkt anders niet verklaard te kunnen worden. Ten tweede lijkt de duurzaamheid van de opgebouwde repre- sentatie, van welke aard die dan ook zal blij- ken te zijn, groot te zijn. Op de derde plaats werd er geen kwalitatief, maar een kwantita- tief verschil gevonden tussen goede en zwakke lezers. Ten slotte is gebleken dat de door lezen opgebouwde representatie pas aan het eind van groep 3 inzetbaar is voor het spellen. Ook dit laatste gegeven zal in de toekomst specifiek aandacht krijgen.
Noten
1. De 'Nieuwe streeflijst woordenschat' geeft van een groot aantal Nederlandse en Vlaamse woor- den aan welk percentage van de leerkrachten uit het basisonderwijs van mening is dat de betrok- ken woorden door 6-jarigen passief gekend moe- ten worden. Van de 15 geselecteerde woorden waren er negen zogenaamde unanieraen, dat wil zeggen meer dan 90% van de leerkrachten vond dat deze woorden bij de kinderen bekend moes- ten zijn. Voor het onderzoek werd nagegaan in hoeverre de geselecteerde woorden onbekend waren en waar nodig werd uitleg over de bete- kenis van het woord gegeven. |
2. Het feit dat de experimentele oefenwoorden niet in de leesboekjes van 'Veilig leren lezen' voorko- men biedt uiteraard geen volledige garantie voor de veronderstelling dat de kinderen de woorden ook niet eerder hebben gelezen, maar is er wel een goede indicatie voor.
3. Naar aanleiding van een opmerking van een anonieme reviewer op een eerdere versie van dit artikel werd op een deelverzameling van de sti- muli (namelijk zonder de woorden met een 'sch'- en de daarvan afgeleide pseudohomofonen met 'sg'-cluster) opnieuw een analyse uitgevoerd. Hiermee werd het mogelijk differentiële effect van niet bestaande letterclusters ('sg' in één let- tergreep komt immers in het Nederlands niet voor) nagegaan.
4. Uit een variantie-analyse waarbij de variabele sekse als factor in de analyse werd opgenomen bleek dat de gemiddelde opleestijd van de groep meisjes (3097 msec.) van de oefenwoorden in de testfase korter was dan die van de Jongens (3720 msec.). Dit verschil was echter marginaal signifi- cant (Fl,31 = 3.86, .05<p<.10).
Literatuur
Bleichrodt, N., P. J. D. Drenth, J. N. Zaal & W. C. M. Resing, Revisie Amsterdamse Kinder Intelli- gentie Test, RAKIT. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.
Caesar, F. B., Eén-minuut-Test voor de technische leesvaardigheid. Tilburg: Zwijsen, 1970.
Caesar, F. B., Veilig leren lezen: Structuurmethode voor het aanvankelijk leesonderwijs. Tilburg: Zwijsen, 1979.
Frith, U., Unexpected spelling problems. In: U. Frith (Ed.), Cognitive processes in spelling. Lon- don: Academie Press, 1980.
Kohnstamm, G. A., A. M. Schaerlaekens, A. K. de Vries, G. W. Akkerhuis & M. Froonincksx, Nieuwe streeßijst woordenschat voor 6-jarigen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1981.
Kreiner, D. S. & P. B. Gough, Two ideas about spelling: rules and word-specific memory. Jour- nal of Memory and Language, 1990, 29, 103-118.
Mommers, M. & D. van Dongen, Zorgverbreding bij het leren lezen. Tilburg: Zwijsen, 1986.
Raven, J. C., Standard Progressive Matrices. Lon- don: H. K. Lewis, 1958.
Reitsma, P. & J. Vinke, Individuele verschillen in direct en indirect lezen. In: P. Reitsma, A. G. Bus & W. H. J. van Bon (red.). Leren lezen en spellen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 222-
Rolf, P. C. & R. J. van Rijnsoever, Positionele letlerfrekwenlies van het Nederlands. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.
Seidenberg, M. S., G. S. Waters, M. A. Barnes & M. K. Tanenhaus. When does irregulär spelling or pronunciation influence word recognition? Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 1984, 23, 383-404.
Waters, G. S., M. Bruck & M. Malus-Abramowitz. The role of linguistic and visual Information in spelling: a developmental study. Journal of Expe- rimental Child Psychology, 1988, 45,400-421.
Waters, G. S., M. Bruck & M. Seidenberg. Do children use similar processes to read and spell words? Journal of Experimental Child Psycho- logy, 1985, i9, 511-530. |
Curricula vitae
A.M. T. Bosman studeerde Psychologische Func- tieleer te Nijmegen en is thans als a.i.o. werkzaam bij de vakgroep Psychonomie van de Universiteit van Amsterdam.
A. M. B. de Groot studeerde Algemene Taalweten- schap in Nijmegen. Van 1979 tot 1987 was zij als wetenschappelijk onderzoeker verbonden aan de vakgroep Psychologische Functieleer van de K.U. Nijmegen. Sindsdien werkt zij als hoofddocent aan de vakgroep Psychonomie van de Universiteit van Amsterdam.
Adres'. Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Psychologie Vakgroep Psychonomie, Roetersstraat 15, 1018 WB Amsterdam. |
Manuscript aanvaard 22-5- '91
Summary
Bosman, A. M. T. & A. M. B. de Groot. 'The development of orthographic images in beginning readers and
spellers.' Pedagogische Studiën, 1991,68,199-215.
In three experiments we investigated the following questions pertaining to young beginning readers: a) how
many word presentations does a reader need to form an orthographic image of the word, b) how permanent is a
representation acquired through visual presentation, c) is this representation useful for spelling, and d) are the
difTerences between good and poor readers/spellers qualitative, quantitative or both. The results did not
answer our first questions, but all experiments showed that some representation had been formed through
repeated presentation. The acquired representation turned out to be durable, but hardly useful for spelling.
Finally, our results indicated that difTerences among young beginning readers and spellers are mainly
quantitative.
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 223-
Bijlage A
Stimulusmateriaal van Experiment I Oefenwoord Pscudohomofoon Niet-geoefend
Oefenwoord Pseudohomofoon |
woord |
pauw |
pouw |
schat |
schuim |
sguim |
schep |
sgep |
schaar |
scheur |
sgeur |
tijger |
teiger |
schoen |
augurk |
ougurk |
schoot |
sgoot |
schuim |
auto |
outo |
schuur |
sguur |
schrift |
schuld |
sgult |
augurk |
ougurk |
auto |
stouterd |
stautert |
schort |
sgort |
vouw |
oerwoud |
oerwaut |
paleis |
palijs |
mouw |
aardbei |
aartbij |
eiland |
ijlant |
gebouw |
nijlpaard |
neilpaart |
schuld |
sgult |
kauwgom |
breinaald |
brijnaalt |
oerwoud |
oerwaut |
vijver |
schildpad |
sgiltpat |
goudvis |
gautvis |
bedtijd |
wedstrijd |
wetstreit |
nijlpaard |
neilpaart |
glijbaan |
|
|
stouterd |
stautert |
wijsneus |
|
|
wedstrijd |
wetstreit |
breinaald |
|
|
|
Bijlage C
Slimulusmateriaal van Experiment 3
Oefenwoord Pseudohomofoon
Bijlage B
Stimulusmateriaal van Experiment 2
JOUW |
jauw |
wijzen |
weizun |
meisje |
mijsju |
dichtbij |
digtbei |
handdoek |
hantdoek |
vouwblad |
vauwblat |
altijd |
alteit |
glijbaan |
gleibaan |
tijger |
teigur |
zacht |
zagt |
rondje |
rontju |
lijmen |
leimun |
stouterd |
stautert |
nacht |
nagt |
einde |
ijnde |
bladzijde |
blatzeide |
flauw |
flouw |
krijgen |
kreigun |
optocht |
optogt |
paleis |
palijs |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 224-
Naar een leerlingvolgsysteem voor het basisonderwijs
P. GILLIJNS Cito, Arnhem L. VERHOEVEN
Kalholiekc Universiteit Brabant. Ti/htirg
Samenvatting
Bij hel versehijnen van de ARBO-nola "Voor- rang aan achterstand" (1988) doet de term 'Leerlingvolgsysteem'zijn intrede in het Neder- landse onderwijs. IJoewel hel begrip slechts een korte geschiedenis kent, heeft het zich zeer snel verspreid. In hoog tempo zijn uiteenlopende leerlingvolgsystemen ontwikkeld en aan het basisonderwijs aangeboden. In dit artikel pre- senteren we een schets van een leerlingvolgsy.s- leem dat momenteel vanuit het Cito ontwikkeld wordt. We gaan eerst kort in op de achtergron- den, het doelen de functie van leerlingvolgsyste- men. Daarna geven we een beknopte, algemene schets van het Cilo-Leerlingvolgsysteem. Welke informatie zo 'n leerlingvolgsysteem voor de onderwijspraktijk oplevert, wordt geillu- streerd aan de hand van de resultaten van een normeringsonderzoek in groep 3 met een schaal voor spelling. In een discussie worden ten slotte de mogelijkheden en beperkingen van leerling- volgsystemen afgewogen.
1 Achtergronden |
Uit onderzoek van de laatste tien jaar, blijkt dat het met de praktijk van het evalueren in het Nederlandse onderwijs weinig rooskleurig gesteld is. Onderzoek van Janssens (1986) wijst uit dat leerkrachten in het basisonderwijs over het algemeen een zeer geringe deskundigheid op het gebied van evalueren hebben en dat er op twee derde deel van de onderzochte scholen geen beleid ten aanzien van evalueren bestaat. Verder wordt door Kremers (1984) en Alberts en Kuijpers (1986) de evaluatiepraktijk in het voortgezet onderwijs als 'traditioneel' gekwa- Uficeerd. Schriftelijke overhoring ten behoeve van resuitaatbcpaling zijn weliswaar gemeen- goed, maar andere vormen van evalueren komen weinig voor. In Britse en Amerikaanse literatuur worden soortgelijke bevindingen gerapporteerd, al concentreert het onderzoek zich daar vooral op het gebruik van gestan- daardiseerde toetsen (Stiggins, Conklin & Bridgcford, 1986). Het belang van een plan- matige en valide evaluatie wordt door de onderwijskundige ontwikkelingen van de laatste jaren steeds groter. DilTerentiëren, individualiseren, hel vergroten van de zorg- breedte, of het creëren van een ononderbro- ken leerproces, vereisen een goed 'manage- ment van leervorderingen" (Janssens & Moelands, 1989) en kunnen feitelijk pas plaats vinden, wanneer leerkrachten zich een juist beeld vormen van de mogelijkheden en behoeften van leerlingen, de leervorderingen op de voel volgen en het onderwijsaanbod daarop afstemmen. In meerdere onderzoeken (Kool, 1982; Van der Leij, Kool & Wielenga, 1984; Van der Wolf, 1986; Janssens, 1986) is aangetoond dat leerkrachten vaak een globaal en weinig adequaat beeld hebben van de leer- vorderingen van hun leerlingen en dientenge- volge het leerproces niet optimaal af kunnen stemmen op de instructiebehoefte. Dergelijke discrepanties tussen beeldvorming en feite- lijke leervorderingen kunnen bij overschat- ting, gemakkelijk leiden tot 'didactische ver- waarlozing' (Aarnoutse & Mommers, 1987). Wanneer leervorderingen worden onderschat is het gevaar van een 'pygmalion-effect' (Jung- bluth, 1985) niet denkbeeldig, zeker wanneer leerkrachten onderwijsbeslissingen mede baseren op persoonlijke opvattingen en ach- tergrondinformatie van leerlingen en het onderwijsaanbod bij voorbaat afstemmen op negatieve verwachtingspatronen (Mens & Van Calcar, 1981). In ieder geval laat onder- zoek ook zien dat goede en system^itische evaluatieprocedures en het hanteren van een deugdelijk, uniform registratiesysteem niet alleen een positieve invloed hebben op het inzicht in leervorderingen (Van der Leij e.a. 1984; Janssens, 1986), maar ook op de leervor- deringen zelf (Kool, 1982, Lowyck, 1983, Brandsma & Knüver, 1990, Scheerens, 1990). |
216 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 176-184
-ocr page 225-
De relatie tussen het systematisch volgen en vastleggen van de vorderingen van leerlingen en de effectiviteit van het onderwijs, kreeg vooral veel aandacht door het rapport "What Works, research about teaching and learning" (United States Department of Education, 1986). Daarin werd gerapporteerd over Ame- rikaans onderzoek naar de kenmerken van effectieve scholen. In Nederland vond het rap- port veel weerklank. Appelhof kwam in 1986 tot de aanbeveling, dat iedere basisschool een systeem ontwikkelt, "waarmee de schoolgang van leerlingen gevolgd kan worden, zodat eventuele problemen vroegtijdig worden gesignaleerd" (Appelhof, 1986, p. 35). In dat kader introduceerde de Adviesraad voor het basisonderwijs, speciaal onderwijs en voort- gezet speciaal onderwijs (ARBO) in 1988 de term 'leerlingvolgsysteem'. In het buitenland bestaan dan al soortgelijke systemen. In de Verenigde Staten, in het district Portland (Oregon) bijvoorbeeld, wordt in 1977 al een omvangrijk "Achievement Testing Program" voor lezen, rekenen en later ook taal geïntro- duceerd (Hathaway, 1975, 1981). Ook in andere districten worden dergelijke systemen ontwikkeld (LeMahieu & Wallace, 1986, Olsen, Cox, Price, Strozeski & Vela, 1990; Willis, 1990). In Engeland wordt een 'monito- ring system' voor lezen en taal toegepast (Appelhof, 1987). In 1988, in de nota "Voor- rang aan achterstand", introduceerde de ARBO het begrip leerlingvolgsysteem, dat aanvankelijk omschreven wordt als een sys- teem waarbij "op geregelde wijze en op betrouwbare wijze het vorderingenniveau van de leerlingen wordt bepaald, om op basis daarvan het onderwijsaanbod beter te richten en de pedagogische aanpak en de didactische werkvormen toe te spitsen op de individuele behoeften" (ARBO, 1988a, p. 33). Volgens een recente telling bestaan in Nederland al meer dan 50 grotere en kleinere leerlingvolgsyste- men! Deze systemen verschillen onderling op wezenlijke punten in opzet, functie en gebruiksmogelijkheden (Gillijns, in voorbe- reiding). De meeste leerlingvolgsystemen tnaken gebruik van bestaande onderwijstoet- sen en sluiten qua opzet en werkwijze aan bij het 'groepsgewijs schoolonderzoek' (Van der Leij, 1985), zoals dat in het speciaal onderwijs bestaat. De leervorderingen worden in de meeste gevallen gevolgd door ruwe toetsscores te transformeren naar didactische leeftijds- equivalenten (Moelands, Mommers & Oud, 1990). Dergelijke systemen kunnen relatief snel ontwikkeld worden. Ze sluiten nauw aan bij gangbare evaluatieprocedures en -mid- delen, hetgeen vanuit oogpunt van implemen- tatie wenselijk is. Anderzijds bestendigen ze het feilen van dc bestaande evaluatiepraktijk, zeker wanneer verouderde of ondeugdelijk genormeerde toetsen in het systeem worden opgenomen. Bovendien zijn transformaties naar didactische leeftijdsequivalenten aller- minst onomstreden (Oud & Mommers, 1988). |
2 Kenmerken van een leerlingvolgsysteem 2.1 Definiëring
Niet iedere willekeurige verzameling toetsen kan als een leerlingvolgsysteem worden ge- kwalificeerd. Een leerlingvolgsysteem wordt gekenmerkt door een aantal specifieke eigen- schappen. In algemene zin is het te definiëren als een verzameling van meetinstrumenten die een lange-termijn-evaluatie (Janssens, 1985) op uiteenlopende leerinhouden mogelijk maken van zowel individuele als groepen leer- lingen. De termijn lange-termijn-evaluatie verwijst naar een signalering van leervorderin- gen over langere perioden, dat wil zeggen hooguit enkele malen per jaar. In het advies "Regulier en speciaal onderwijs in samen- hang" (1988b) heeft de ARBO het begrip leer- lingvolgsysteem nader uitgewerkt en gedefi- nieerd als "een concreet hulpmiddel voor het signaleren van het achterblijven van de vorde- ringen ten opzichte van de door de school nagestreefde doelen en tussendoelen en voor het registreren van die vorderingen" (p. 64). Het feit dat een leerlingvolgsysteem gericht is op lange-termijn-evaluatie impliceert dat de aanwijzingen voor diagnostisering en reme- diering beperkt zijn. Leeriingvolgsystemen bestrijken immers betrekkelijk grote leerstof- gebieden waardoor slechts globale informatie omtrent eventuele hiaten in de beheersing bij leerlingen kan worden opgespoord. Dit neemt echter niet weg dat een leerlingvolgsysteem zodanig kan worden opgezet dat het redelijk zicht biedt op de sterke en zwakke kanten van de leerling. Dit kan bijvoorbeeld door aan een bepaald meetinstrument vervolgtoetsen te koppelen die belangrijke deelcomponenten van de getoetste vaardigheid meten. Zo lijkt het zinvol om aan een schaal voor technisch |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 226-
lezen in de aanvangsfase taken voor grafeemkennis en auditieve synthese ais ver- volgtoetsen toe te voegen. Het leren beheersen van de elementaire leeshandeling veronders- telt immers het vlot en correct koppelen van grafemen aan fonemen en het samenvoegen van fonemen tot woordpatronen (Doctor & Coltheart, 1980). In de handleiding bij een leerlingvolgsysteem kunnen op deze wijze pro- cedures voor diagnostisering worden aange- reikt samen met aanwijzingen voor remediëring.
2.2 Meetprocedures
Een leerlingvolgsysteem vereist naast een groot aantal inhoudelijke en praktische eisen vooral ook psychometrische eisen (Gillijns, in voorbereiding). Het betrouwbaar volgen van individuele leervorderingen, de kern van een leerlingvo/gsysteem, is geen sinecure. Het pro- bleem van de typische onbetrouwbaarheid van individuele meetresultaten is lange tijd 'opgelost' door uit te gaan van statistische momentopnames van de relatieve positie van leerlingen binnen een groep. Transformaties naar didactische leeftijdsequivalenten is zo'n techniek. Een adequaat leerlingvolgsysteem moet echter voorzien in longitudinale vorde- ringenbepaling. Dit vereist een psychometri- sche schaling van toetsscores. Hiervoor zijn op dit moment twee concurrerende proce- dures gangbaar: LISKAL en itemrespons- theorie.
LISKAL is een computerprogramma waarin elementen van LISREL en het Kal- man-filter zijn geïntegreerd (Pud, Van Ber- eken & Essers, 1986). LISREL (Jöreskog & Sörbom, 1981) maakt het mogelijk relaties tussen variabelen in de tijd te onderzoeken. Het model voorziet in een meetcomponent en een structurele component. Aan de hand van de meetcomponent kan worden bepaald welke hypothetische constructen ten grondlag liggen aan een verzameling toetsscores die op een bepaald meetmoment zijn afgenomen. Met behulp van de structurele component kan ver- volgens worden nagegaan in welke mate de score op een latente variabele voorspeld kan worden vanuit dezelfde variabelen op een eer- der tijdstip gemeten of vanuit andere variabe- len (Oud, 1990). In het programma worden longitudinale factorscores geschat met behulp van het Kalman-filter. Dit is te beschouwen als een combinatie van predictieve en cross- sectionele schatters. De optimaliteit van het filter maakt schattingen mogelijk die bijna altijd kleinere standaardfouten opleveren dan predictieve of cross-sectionelc schattingen. |
Ook met behulp van itemresponsmodellen al dan niet in combinatie met groeimodellen is het mogelijk de groei van afzonderlijke leerlin- gen op adequate wijze te beschrijven. Deze modellen geven een meettheoretische model- specificatie van het toetsgedrag van leerlingen (Verhelst & Eggen, 1989). Binnen zo'n model geldt dat de kans op het oplossen van een opgave uitsluitend wordt bepaald door de vaardigheid van de leerling en de moeilijkheid van de opgave. Daarbij geldt de aanname dat aan het oplossen van de toetsopgaven slechts een persoonsvariabele ten grondslag ligt. De verzameling opgaven op een schaal is immers homogeen te noemen. Verder geldt als belang- rijke eigenschap dat opgavenparameters onaf- hankelijk van persoonsparameters zijn te schatten. Bij het schalen van toetsopgaven krijgen leerlingen in de loop van de tijd vaak opgavenverzamelingen met gedeeltelijke overlap (ankeropgaven) voorgelegd. Door middel van equivalering van scores kunnen zo opgavenparameters die op verschillende tijd- stippen zijn bepaald tot een gemeenschappe- lijke schaal worden herleid (Verstralen, 1984; Glas & Verhelst, 1984).
Een sterke kant van de LISKAL-benade- ring is dat de leervorderingen van leerlingen niet alleen kunnen worden gevolgd, maar dat het tevens mogelijk is een voorspelling te doen over de te verwachten ontwikkeling van de leervorderingen. Een minder sterke kant is dat het proces van verandering of groei niet expli- ciet in het gehanteerde model wordt gespecifi- ceerd (Voeten, 1990). Het model, dat in feite gebaseerd is op de klassieke testtheorie, heeft betrekking op individuele verschillen, maar laat de intra-individuele variabiliteit niet aan bod komen. "Men kan zich afvragen of het gerechtvaardigd is relaties, vastgesteld op inter-individueel niveau zonder meer door te trekken naar intra-individueel niveau" (Voe- ten, 1990, p. 127). Verder kunnen ook^bij de inhoudsvaliditeit van de procedure vraagte- kens worden geplaatst, in zoverre dat met latente variabelen wordt gewerkt die niet in psychometrisch opzicht 'geschaald' zijn.
Schalen op basis van de eisen van de item- responstheorie komen aan deze bezwaren van de klassieke testtheorie tegemoet. Hiermee |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 227-
kunnen de leervorderingen in absolute, maar ook in relatieve zin gevolgd worden. Het is verder mogelijk om met een beperkte deelver- zameling van toetsopgaven uitspraken te doen omtrent de relatieve schaalpositie die een leer- ling inneemt. Door het hanteren van groeimo- dellen en filterprocedures (Kamphuis & Moe- lands, 1990) kan de betrouwbaarheid van vaardigheidsschattingen aanzienlijk worden verhoogd en is eveneens een predictie van de te verwachten vaardigheidsontwikkeling moge- lijk. Het gebruik van een geautomatiseerd verwerkings- en registratieprogramma is daarbij overigens noodzakelijk. De itemres- ponstheorie stelt echter aan ieder item een strenge homogeniteitseis. Wanneer dat zou leiden tot de onderverdeling in een relatief groot aantal domeinen, kan dat de praktische bruikbaarheid van het systeem schaden. In hoeverre het mogelijk is voor een beperkt aantal domeinen grote verzamelingen van items samen te stellen die aan de eisen voldoen is slechts proefondervindelijk vast te stellen.
3 Het Leerlingvolgsysteem van het Cito 3.1 ü itgangspun ten
Het leerlingvolgsysteem dat het Cito ontwik- kelt, zal een serie schalen omvatten voor de lange-termijn-evaluatie en een systeem voor handmatige of geautomatiseerde registratie van leervorderingen. Het systeem is uitdruk- kelijk bedoeld als een hulpmiddel, om op onderdeelniveau de vorderingen vast te stellen in de basisvaardigheden taal/lezen, rekenen, wereldoriëntatie en informatieverwerking (zie Tabel 1). Een a twee maal per jaar kunnen globaal de leervorderingen van leerlingen wor- den vastgesteld en kan de leerkracht bepalen wat de relatief sterke en zwakke kanten van een leerling zijn en of de leerstof daarop is afgestemd. Gemiddelde scores op groeps- of schoolniveau kunnen aanleiding zijn tot een herbezinning van de door de school gevolgde werkwijze en op die manier de aanzet vormen tot schoolzelfevaluatie (Van der Schoot, 1991), zeker wanneer na herhaalde afnames, toeval- lige fluctuaties zijn geëlimineerd en er een trend zichtbaar wordt.
Een dergelijk leerlingvolgsysteem zal in eerste instantie een signaalfunctie hebben. Wanneer de ontwikkeling van leerlingen niet naar wens verloopt of zelfs stagneert is het |
Tabel 1 Overzicht van het toetsinstrumentarium in het Cito-Leerlingvolgsysteem |
Vaardigheid |
Leerjaar |
ordenen |
1-2 |
algemene taalvaardigheid |
4 - 8 |
woordenschat |
3 - 8 |
luistervaardigheid |
3 - 8 |
technisch lezen |
3 - 8 |
begrijpend lezen |
3 - 8 |
spellen |
3 - 8 |
stellen |
6 - 8 |
informatieverwerking |
6-8 |
wereldoriëntatie |
6-8 |
rekenen |
3-8 |
|
verzamelen van aanvullende informatie gewenst, enerzijds om het signaal te verifiëren en anderzijds om specifieke problemen of hia- ten te lokaliseren. Volgens Van Dongen (1984) moet daarbij zowel gekeken worden naar andere aspecten binnen en buiten het kind als naar onderliggende factoren. Het kijken naar andere aspecten binnen en buiten het kind, zal de leerkracht grotendeels door middel van gerichte observaties zelf moeten uitvoeren, al biedt het leerlingvolgsysteem de mogelijkheid om de vaardigheid op verwante taken te ana- lyseren. Zo kan een score op begrijpend lezen bijvoorbeeld gerelateerd worden aan de score op technisch lezen. Bovendien kan de leer- kracht de in het registratiesysteem gedocu- menteerde leerroute of schoolloopbaan analy- seren (Janssens, 1985), door scores op een en dezelfde schaal in de tijd te vergelijken. Om informatie over onderliggende factoren te kunnen verzamelen worden aan sommige schalen vervolgtoetsen toegevoegd. Dat zijn diagnostisch gerichte en individueel af te nemen criteriumtoetsen (zie ook 2.1). Nadat aanvullende informatie verzameld is, kan de leerkracht in principe geschikte leertaken selecteren. In het leerlingvolgsysteem van het Cito worden, daar waar mogelijk, didactische aanwijzingen en oefenvormen beschreven die leerkrachten kunnen gebruiken ten behoeve van remediering. In een aantal gevallen wordt tevens verwezen naar aanwijzingen en oefe- ningen in bestaande onderwijsmethoden.
3.2 Onderzoeksopzet
Ten behoeve van de constructie van de schalen is onderzoek uitgevoerd bij een tweetal cohor- ten: een Rotterdams/Schiedams en een lande- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 228-
lijk cohort. Allereerst is in januari 1987 een cohort van circa 1800 leerlingen samengesteld uit scholen voor basis- en speciaal onderwijs in de gemeente Rotterdam en het onderwijsvoor- rangsbied Schiedam. Bij deze leerlingen, die destijds in groep 3 zaten, zijn inmiddels gedu- rende een aantal jaren longitudinale data ver- zameld. Over het schooljaar verspreid, kregen zij voor een aantal leerstofgebieden opgaven voorgelegd. In de regel ging het om nieuwe opgaven, die vooraf waren uitgeprobeerd bij een landelijke steekproef van leerlingen. De data van dit cohort zijn gebruikt om schalen te construeren, van waaruit modulen voor ver- schillende vaardigheidsniveaus zijn samenge- steld. Dat resulteerde in enkele experimentele versies van schalen die ter beschikking zijn gesteld aan de Rotterdamse en Schiedamse basisscholen. Inmiddels zijn er ook enkele experimentele schalen van het leerlingvolgsy- steem ingezet op basisscholen in de Westelijke Mijnstreek en op scholen die deelnemen aan het Experiment Gerichte Aanpak Amster- damse basisscholen (EGAA-project) (Haa- nen, Roders, Lagendaal & Van der Wolf, 1990). Eind 1989 is een normeringsonderzoek bij een landelijk cohort van circa 3600 leerlin- gen gestart. Voor de samenstelling van dit cohort werd eenzelfde procedure toegepast als bij het onderzoek in het kader van de Perio- dieke Peiling van het Onderwijsniveau (Wijn- stra, 1988). De totale populatie van Neder- landse scholen werd, op basis van de schoolscore in het schooljaar 1989/1990, opge- deeld in drie strata van ongelijke omvang. In Stratum 1 (schoolscore < 1.Ó5) zijn vooral scholen vertegenwoordigd met relatief weinig arbeiderskinderen en relatief veel kinderen uit gezinnen met een hogere sociaal-economische status. Scholen in Stratum 3 (schoolscore > 1.15) kenmerken zich door een relatief hoog aantal allochtone leerlingen. De scholen in Stratum 2 (schoolscore 1.06-1.15) vormen een middenpositie tussen de beide andere strata. Per Stratum werd een gelijk aantal scholen (N ~ 60) getrokken. Het primaire doel van dit onderzoek is het verzamelen van landelijke referentiegegevens bij de verschillende scha- len. Tevens wordt dit onderzoek gebruikt om reeds geconstrueerde schalen op hun geldig- heid te onderzoeken, om aanvullende opga- ven in te zetten, zodat bestaande schalen beter gevuld kunnen worden én om data te verzame- len voor de constructie van nieuwe schalen. |
Om gefaseerd en op korte termijn meetinstru- menten uit te kunnen geven, worden in eerste instantie schalen voor groep 3 en 4 gecon- strueerd. In een latere fase worden deze scha- len zo mogelijk uitgebreid met opgaven voor groep 5 en 6 en voor groep 7 en 8, en worden additionele schalen geconstrueerd.
3.3 Meettechniek
In kort bestek lichten we de meettechniek toe die ten grondslag ligt aan het leerlingvolgsy- steem. Voor nadere details verwijzen we naar Kamphuis en Moelands (1990). Door de toe- passing van een itemresponsmodel, worden longitudinale data gecalibreerd, dat wil zeg- gen dat de moeilijkheidsgraad van de toetsop- gaven én de vaardigheid van de leerlingen op een latente schaal worden afgebeeld (Zwarts, 1990). Die schaal is bij het leerlingvolgsysteem zo gekozen dat de gemiddelde moeilijkheids- graad van de items gelijk is aan de waarde 100. In Figuur 1 staat een voorbeeld van een schaal met daarop afgebeeld 10 opgaven en de vaar- digheidsschatting van twee fictieve leerlingen.
opgave 10 opgave 6 opgave 1
opgave 4
opgave 9
opgave 3 opgave 5
130 -
125 -
120 -
115 -
110 -
105 -
100 -
95 -
90 —
B5 -
ao -
- 75 -
- 70 -
makkelijk -
Figuur 1 Een voorbeeld van een vorderingenschaal
De schaalwaarde van een opgave geeft aan dat een leerling met een overeenkomstige vaardigheid een kans van 50% heeft om deze of even moeilijke opgaven juist te beantwoor- den. Naarmate de vaardigheid van een léerling verder beneden de schaalwaarde van een opgave ligt, wordt de succeskans steeds klei- ner. Naarmate de vaardigheid verder daarbo- ven ligt, wordt de succeskans steeds groter. In feite worden op deze manier gecalibreerde opgavenbanken ontwikkeld, waaruit toets- modulen van uiteenlopende moeilijkheids- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 229-
graad zijn samen te stellen. Bij de samenstel- ling van de modulen spelen naast psychome- trische overigens ook leerstof-inhoudelijke argumenten een rol. Om de signaalfunctie van het systeem gestalte te geven, is het gewenst van elke inhoudelijke leerstofcategorie een voldoende aantal opgaven op te nemen (zie ook 3.1 en 4.4). Wanneer een schaal voldoende gevuld is, kan in principe voor elk vaardig- heidsniveau een optimale toetsmodule wor- den samengesteld. Door opgaven te selecte- ren, waarvan de gemiddelde moeilijkheids- graad het vaardigheidsniveau van de leerling benadert, krijgt men een schatting met een minimale meetfoutvariantie en dus de grootst mogelijke testinformatie. Op deze wijze kan de toetsprocedure worden verfijnd, zonder de toets te verlengen. Om te bepalen of een leer- ling een makkelijker of moeilijker module moet maken kan bijvoorbeeld een korte voortoets worden afgenomen (Lord, 1980). Het is ook mogelijk om de score van een vorig meetmoment hiervoor als criterium te gebrui- ken. Met behulp van een te ontwikkelen com- puterprogramma en een gecalibreerde opga- venbank kan een adaptieve toetsings- procedure gerealiseerd worden (Kingsbury, 1990). Hierbij selecteert het programma steeds opgaven van een moeilijkheidsgraad die de lopende vaardigheidsschatting benadert. Kamphuis en Moelands (1990) hebben aange- toond dat de meetnauwkeurigheid bij zowel modulair als adaptief toetsen aanzienlijk toe- neemt. De mogelijkheid tot adaptief toetsen met behulp van de computer zal, onder andere om financiële redenen, binnen het leerling- volgsysteem vooralsnog echter niet gereali- seerd worden, maar kan in de toekomst moge- lijk een prominente rol spelen. Een procedure van modulair toetsen, of'toetsen op maat', is wel in het leerlingvolgsysteem opgenomen, zij het onder de voorwaarde dat de organisatori- sche consequenties voor de leerkracht tot een minimum beperkt blijven. Daarbij speelt ook de face-validity (Drenth, 1975) van de samen te stellen modulen een rol. Om een maximale testinformatie te bereiken moet men leerlin- gen modulen voorleggen met een gemiddelde oplossingskans van 50%. Leerkrachten geven leerlingen in de regel echter geen toetsen van een dergelijke moeilijkheidsgraad en vinden dat zelfs ongewenst. |
3.4 Registratie en interpretatie Na elke toetsafname worden de ruwe scores naar schaalscores getransformeerd. Deze vaardigheidsschattingen vormen de basis om de leervorderingen in de tijd te volgen. Regi- stratie vindt plaats door schaalscores van opeenvolgende meetmomenten in een grafiek uit te zetten tegen het aantal maanden onder- wijs. Hoe steiler de lijn, hoe groter de vaardig- heidsontwikkeling. De data die bij verschil- lende deelpopulaties zijn verzameld, worden als referentiegegevens ter beschikking gesteld. Op transparanten worden de schaalscores van de referentiegroepen, op de verschillende meetmomenten in de vorm van curven afge- beeld. Per referentiegroep worden drie curven weergegeven, corresponderend met drie posi- ties in de populatie, namelijk het 25' en 75' percentiel en het gemiddelde. De transparan- ten van een (of meer) relevante referentie- groep(en) kunnen over een individuele curve gelegd worden (zie Figuur 2), waardoor de interpretatie meer perspectief krijgt.
Er worden referentiegegevens verzameld bij de totale steekproef en bij de volgende relevante subpopulaties: autochtone en allochtone leerlingen en de drie, op basis van de schoolscore onderscheiden, strata van scholen. De wenselijkheid voor het geven van aparte normeringsgegevens voor allochtone leerlingen bij het leren lezen is eerder onder- bouwd door Verhoeven (1987). Het gehan- teerde itemresponsmodel maakt het boven- dien tot op zekere hoogte mogelijk de positie van een leerling op de schaal te vertalen in al dan niet beheerste opgaven en dus in concrete onderwijsdoelstellingen. Daarbij moet overi- gens wel het kansmodel dat aan de schaal ten grondslag ligt betrokken worden.
4 Illustratie: het onderdeel spelling
Voor het aanvankelijk spellingonderwijs zijn drie experimentele meetinstrumenten gecon- strueerd: de Schaal Vorderingen in Spelling- vaardigheid-1 (in het vervolg de SVS-1) het Fonemendictee (in het vervolg FD) en de Toets voor Auditieve Analyse (in het vervolg TAA).
De SVS-1 is bedoeld voor het longitudinaal meten van de vaardigheid in het spellen van onveranderlijke één- en tweelettergrepige woorden bij leerlingen van groep 3 en 4. Het |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 230-
FD en de TAA zijn bedoeld als vervolgtoet- sen, waarmee de beheersing van respectieve- lijk de klank-letter-koppeling en de vaardig- heid in auditieve analyse kan worden vastgesteld. Deze beide vaardigheden vormen belangrijke deelcomponenten van spelling- vaardigheid in de aanvangsfase van het onder- wijs (Verhoeven, 1983). In het uiteindelijke leerlingvolgsysteem neemt de leerkracht deze toetsen individueel af bij leerlingen met een onvoldoende (vooruitgang in) spellingvaar- digheid.
4.1 Instrumentconstructie Voor de constructie van de SVS-1 is gebruik gemaakt van opgaven uit de bestaande Cito- toetsen Woorddictee 1 (medio groep 3) en 2 (eind groep 3) (Verhoeven, 1980). Voor groep 4 zijn nieuwe opgaven geconstrueerd. Op basis van methoden-analyse zijn relevante spelling- categorieën onderscheiden en per categorie 10 opgaven geconstrueerd. Deze opgaven zijn uitgeprobeerd bij een landelijke steekproef van scholen. Op grond van psychometrische analyse en leerkracht-oordelen zijn per cate- gorie vier opgaven voor Woorddictee 3 (medio groep 4) en vier opgaven voor Woord- dictee 4 (eind groep 4) geselecteerd. Deze vier woorddictees zijn volgens het afname-design in Figuur 3 voorgelegd aan de leerlingen van het eerder genoemde onderzoekscohort in Rotterdam en Schiedam. |
1 - |
|
|
|
|
|
mflclio 3 |
|
Ib |
■ |
|
medio 3 |
la |
|
Ib |
|
|
medio 3 |
H |
|
|
• 1 |
2 |
|
•ind J |
|
|
|
|
|
3 |
iMdio 4 |
|
|
|
|
|
|
4 j «ind 4 |
|
Figuur 3 Afnamedesign woorddictee-toetsen, la, Ih. 2,3,4. (al = ankeropgaven uit woorddictee 1, a2 = ankeropgaven uit woorddictee 2, etc.) |
Bij de afname van Woorddictee 1 is dit cohort in drieën gedeeld. Eén groep maakte versie la, één groep maakte versie Ib en één groep maakte de helft van versie la en de helft van versie Ib. Woorddictee 2,3 en 4 werd door |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 231-
alle leerlingen van het cohort gemaakt. Bij deze afnames werden steeds 10 ankeropgaven, opgaven uit de voorgaande afname toege- voegd. Op deze wijze konden bij het calibratie- onderzoek alle data met elkaar in verband worden gebracht. Daarbij werden alleen de gegevens betrokken van de leerlingen, die aan alle vier afnames hadden deelgenomen (n = 841). Met behulp van het computerpro- gramma RIDA (Glas, 1988) werden de item- parameters geschat en het gekozen Raschmo- del getoetst. Met gebruikmaking van zogenaamde 'Warm-schatters' (Warm, 1989) werden de vaardigheden van de leerlingen uitgerekend. Op deze wijze ontstond een schaal van 176 spellingopgaven. Met het com- puterprogramma O.I.S. (1989) werden hieruit negen, in moeilijkheid oplopende modulen samengesteld, waarmee min of meer 'op maat' kan worden getoetst. In Figuur 4 is te zien hoe deze modulen een deel van de schaal bestrijken.
De modulen met een even nummer funge- ren op een vast meetmoment als een voortoets, op grond waarvan iedere leerling een eenvou- diger (één nummer lager) of moeilijker (één nummer hoger) module maakt. De ruwe score op de SVS-1 toets wordt bepaald door het aantal correct geschreven woorden. Met behulp van een tabel wordt deze ruwe score |
getransformeerd in een schaalscore.
Met het FD kan worden nagegaan of kin- deren weten welke grafemen gerelateerd zijn aan de 34 fonemen van de Nederlandse taal. De toets wordt groepsgewijs afgenomen, waarbij de leerkracht telkens een foneem dic- teert nadat dit eerst als eerste klank in een woordcontext is aangeboden. In het opgaven- boekje staat bovendien per item een plaatje afgedrukt dat naar dat woord verwijst. Een voorbeeld: "Kijk naar het plaatje met het mes. Schrijf nu achter dat plaatje de m van mes". De score op de toets wordt bepaald door het aantal correct geschreven fonemen. Met behulp van een diagnoseschema kan boven- dien per groep worden nagegaan welke fone- men vaak fout worden geschreven en wat de aard is van die fouten. Bij de TAA moeten leerlingen voorgezegde woorden in fonemen segmenteren. In totaal worden 20 woordpa- tronen aangeboden, oplopend in moeilijkheid qua orthografische structuur: 2 woorden van het type klinker-medeklinker (mk), 2 km- woorden, 2 mkm-woorden, 2 mmk-woorden, 2 kmm-woorden, 2 mmkm-woorden, 2 mkmm-woorden, 2 mmkmm-woorden, 2 mmmkm-woorden en 2 mkmmm-woorden. Onderzoek van Schreuder en Van Bon (1989) laat zien dat de complexiteit van het segmente- ren van woorden in de aangegeven volgorde |
110
I I I I I I I I
D MODULE 1
MODULE 2
MODULE 3
MODULE 4
I MODULE 5
MODULE 6
MODULE 7
MODULE 8 O
MODULE 9
Figuur 4 Overzicht van de modulen die uit de spellingschaalzijn samengesteld
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 232-
Tabel2 Verdelingvandescholenindesteekproefoverdestratal (schoolscore < 1.05),2 (schoolscore 1.06 - 1.15), 3 (schoolscore > 1.15) |
|
autochtoon |
allochtoon |
onbekend |
totaal |
Stratum 1 |
185 |
5 |
26 |
216(36%) |
Stratum 2 |
194 |
3 |
0 |
197(32%) |
Stratum 3 |
87 |
91 |
16 |
194(32%) |
|
466(77%) |
99(16%) |
42(7%) |
607 |
|
toeneemt. De toets kent een individuele afname. De score wordt bepaald door het aantal correct gesegmenteerde opgaven.
4.2 Normering spellingschaal groep 3 In het kader van het landelijke, longitudinale onderzoek zijn in de maand januari en in de periode mei/juni van het schooljaar 1989/1990 enkele modulen uit de SVS-1, het FD én de TAA, afgenomen bij leerlingen uit groep 3 (n = 607). Deze groep leerlingen vormt een aselecte deelverzameling uit het landelijk cohort. Tabel 2 beschrijft de verdeling van de leerlingen over scholen.
In Tabel 3 zijn de resultaten van de afnames van de SVS-1 in groep 2 samengevat. Daarbij moet worden aangetekend dat volgens een bepaald afname-design de SVS-l aan meer- dere deelpopulaties is voorgelegd, dan aan die waarover wij hier rapporteren. Ten gevolge daarvan is bij deze deelpopulatie niet 'op maat' getoetst (zie 3.3), maar maakten alle leerlingen dezelfde modulen: bij de eerste afname module 2 en 3, bij de tweede afname module 4 en 5. De meetnauwkeurigheid bleef daardoor lager dan dat bij een toetsing op maat het geval zou zijn. |
Alle groepen van leerlingen boeken gedu- rende het leerjaar een significante vooruitgang in spellingvaardigheid. Tussen de verschil- lende deelpopulaties bestaan echter al bij de eerste afname aanzienlijke vaardigheidsver- schillen; leerlingen op scholen in Stratum 1 hebben een significant hogere spellingvaar- digheid dan leerlingen op scholen in Stratum 3. De mate waarin de deelpopulaties profiteren van het onderwijsaanbod verschilt aanzien- lijk. De laatste kolom in Tabel 3 laat zien dat met name allochtone leerlingen en leerlingen op scholen in Stratum 3 minder vooruitgaan in spellingvaardigheid dan autochtone leerlin- gen of leerlingen op scholen in Stratum 1 of 2. De vaardigheidsverschillen tussen deze groe- pen bereiken bij de tweede afname het signifi- cantieniveau van 1%.
In Figuur 5 is de ontwikkeling van de |
Tabel 3 Gemiddelde schaalscores, standaarddeviaties en toename in de schaalscore bij de afnames van de SVS-1 |
|
eerste afname |
tweede afname |
toename |
|
X |
sd |
X |
sd |
|
totale groep |
102,9" |
15,0 |
114,9« |
13,8 |
12,0 |
jongens |
101,5 |
15,1 |
114,2" |
14,3 |
12,7 |
meisjes |
104,1 |
14,7 |
115,6" |
13,3 |
11,5 |
autochtonen |
103,1 |
14,7 |
|
14,3 |
13,2 |
allochtonen |
97,8 |
16,1 |
107,6" |
12,6 |
9,8 |
Stratum 1 |
106,3 |
11,8 |
118,8""' |
10,7 |
12,5 |
Stratum 2 |
102,3 |
16,0 |
115,8»"' |
14,8 |
12,5 |
Stratum 3 |
99,6 |
16,4 |
109,0" |
13,9 |
9,7 |
|
a significant (a = 1%) verschil t.o.v. eerste afname b significant (a = 1%) verschil t.o.v. Stratum 3 c significant (a = 1%) verschil t.o.v. allochtone leerlingen |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 233-
1201-
i |
|
Stratum 1 |
|
|
|
[ |
|
———pr^—igiaai — |
111 -- |
y |
|
108 |
|
Stratum 3 |
105 ...i |
|
|
1 ^ |
1
96 1----- |
|
alnamemaand in groep 3 |
Figuur 5 De ontwikkeling van de spellingvaardiglieid hij respectievelijk de totale populatie, de autochtone en de allochtone leerlingen in groep 3 |
Figuur 6 De ontwikkeling van de spellingvaardigheid hij de totale populatie en bij leerlingen op scholen in respectievelijk Stratum 1,2 en 3 (groep 3) |
Tabel 4 Gemiddelde scores, standaarddeviaties en toename van de scores hij
de afnames van het Fonemendictee
eerste afname
tweede afname
toename |
|
X |
sd |
X |
sd |
|
totale groep |
29,2 |
4,2 |
31,7" |
2,5 |
2.5 |
jongens |
29,1 |
4,3 |
31,6" |
2,8 |
2.5 |
meisjes |
29,4 |
4,1 |
31,9" |
2,1 |
: 2.5 |
autochtonen |
29,4 |
4.0 |
31,9" |
2,4 |
2.5 |
allochtonen |
27,3 |
5.0 |
30,7" |
3,0 |
3,4 |
Stratum 1 |
30,5" |
2.5 |
32,3«" |
1.3 |
1,8 |
Stratum 2 |
29,4 |
4,3 |
31,6" |
3,1 |
2,2 |
Stratum 3 |
27,6 |
4,9 |
31,2" |
2.7 |
3,6 |
|
a significant (a = 1%) verschil t.o.v. eerste afname b significant (a = 1%) versciiil t.o.v. Stratum 1 en 2 |
Tabel 5 Gemiddelde scores, standaarddeviaties en toename van de scores hij
de afnames van de Toets voor Auditieve analyse
eerste afname
tweede afname
toename |
|
X |
sd |
X |
sd |
|
totale groep |
14,9 |
5,2 |
18,1" |
3,2 |
3,2 |
jongens |
14,5 |
5,1 |
17,9" |
3,2 |
3,4 |
meisjes |
15,2 |
5,1 |
18,3" |
3,1 |
3,1 |
autochtonen |
15,0 |
5,1 |
18,4" |
3,1 |
3,4 |
allochtonen |
13,6 |
5,5 |
16,6" |
3,6 |
3,0 |
Stratum 1 |
16,1 |
4,3 |
18,1" |
3,5 |
2,0 |
Stratum 2 |
14,8 |
5,7 |
19 la b |
2,4 |
4,3 |
Stratum 3 |
13,6 |
5,1 |
17,1" |
3,1 |
3,4 |
|
a significant (a = 1%) verschil t.o.v. eerste afname b significant (a = 1%) verschil t.o.v. Stratum 3 |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 234-
spellingvaardigheid bij autochtone en alloch- tone leerlingen grafisch weergegeven. Figuur 6 toont de ontwikkeling van de spellingvaar- digheid bij leerlingen op de drie strata van scholen.
4.3 Deelcomponenten spellingvaardigheid De resultaten van de Toets voor Auditieve Analyse (TAA) en het Fonemendictee (FD) staan in respectievelijk Tabel 4 en 5 beschre- ven. Ook bij deze toetsen blijken alle groepen leerlingen significant vooruit te gaan. Verder blijken ook hier verschillen in prestaties tussen de deelpopulaties te bestaan. In de laatste kolom van zowel Tabel 4 als 5 is te zien dat deze verschillen in de loop van het leerjaar niet groter worden. Leerlingen van scholen in Stra- tum 3 blijken bijvoorbeeld op beide toetsen meer vooruitgegaan te zijn dan leerlingen van scholen in Stratum 1. Desalniettemin halen leerlingen op scholen in Stratum 1 bij zowel de eerste als de tweede afname van het FD een significant hogere score dan leerlingen op scholen in Stratum 3. Opvallend is de hoge score van leerlingen op scholen in Stratum 2 bij de tweede afname van de TAA. Deze score is zelfs significant hoger dan de score van leerlin- gen op scholen in Stratum 1. |
Vervolgens zijn enkele analyses uitgevoerd om de relaties tussen de drie toetsen te onder- zoeken. Tabel 6 laat de correlaties tussen de toetsresultaten op de verschillende afname- momenten zien. Over het algemeen zijn de correlaties redelijk tot hoog. De correlaties tussen de drie scores bij de eerste afname van de toetsen zijn hoger dan die tussen de scores bij de tweede afname van de toetsen. Dit is waarschijnlijk het gevolg van een plafondef- fect op de onderhavige toetsen.
We zijn ook nagegaan of de veronderstelde relatie van de SVS-1 met respectievelijk het FD en de TAA door de resultaten bevestigd |
Tabel 6 Correlaties tussen de verschillende toetsresultaten
0,47 0,47 0,34 0,59 0,47
0,47 0,39 0,45 0,36
0,67 0,74 0,68
0,60 0,55
0,70
toetsen
1. TAA (eerste afname)
2. TAA (tweede afname)
3. FD (eerste afname)
4. FD (tweede afname)
5. SVS-1 (eerste afname)
6. SVS-1 (tweede afname)
Tabel 7 Stapsgewijze regressie-analyse met de score op SVS-1 (1' afname)
als afliankelijke variabele en de scores op het FD en de TAA (I' afname) als
onafhankelijke variabelen
variabele
FD(1'afname) TAA (1'afname) (constant) |
multiple R R2
Standard error
F
P |
Tabel 8 Stapsgewijze regressie-analyse met de score op SVS-1 (tweede
afname) als afhankelijke variabele en de scores op de SVS-1 (eerste
afname), FD en TAA (eerste en tweede afname) als onaßiankelijke
variabelen
variabele
0,0000 0,0000 0,0095 0,0174 0,0006
SVS-1 (1'afname) FD(1« afname) FD (2' afname) TAA (1= afname) (constant) multiple R R2 |
Standard error
F
P |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 235-
wordt. Het ligt in de lijn der verwachting dat leerlingen met een lage spellingvaardigheid de klank-letter-koppeling en/of auditieve analy- sevaardigheden minder goed zullen beheer- sen. Om dat te onderzoeken is met een stapsge- wijze regressie-analyse het verband geschat tussen de spellingvaardigheid en de overige, gemeten variabelen. In Tabel 7 en 8 staan de resultaten.
Van de variantie in de spellingvaardigheid bij de eerste meting in groep 3 wordt ruim 63% verklaard door de scores die op dat moment op het FD en de TAA zijn gehaald. Van de beide predictorvariabelen levert de score op het FD in relatief opzicht de grootste bijdrage. Ruim 57% van de variantie in de spellingvaar- digheid bij de meting aan het einde van leer- jaar 3 wordt verklaard door de score bij de eerste en tweede afname van het FD, de score bij de eerste afname van de SVS-1 en de score bij de eerste afname van de TAA. Van de predictorvariabelen leveren de scores bij de eerste afname van de SVS-1 en het FD de relatief grootste bijdrage.
4.4 Diagnostisering en remedié'ring De SVS-1 stelt de leerkracht in staat om de vorderingen in spellingvaardigheid zowel in persoonlijke (in vergelijking met zichzelf), sociale (in vergelijking met andere leerlingen) als in didactische zin (in vergelijking met de nagestreefde doelstellingen) te beoordelen (Oud & Mommers, 1988). Doordat de samen- stelling van de SVS-modulen mede gebaseerd is op de verschillende categorieën die in de spellingleerstof voor groep 3 en 4 aan de orde komen, kunnen er van de scores signalen uit- gaan. In iedere module komen enkele spelling- categorieën aan bod. Per categorie zijn mini- maal vier woorden in een module opgenomen. Wanneer een leerling bijvoorbeeld drie van de vier woorden die betrekking hebben op het onderscheid ei-ij fout heeft geschreven, is dat als een signaal te beschouwen. Door die leer- ling een zogenaamd controledictee voor te leggen, bestaande uit tien woorden van de signaal-categorie, kan met grotere zekerheid worden vastgesteld of hier inderdaad sprake is van een spellingprobleem. Bij de SVS-1 is voor elk van de 21 spellingcategorieën een controle- dictee geconstrueerd. Deze zijn opgenomen in het Hulpboek (Geurts, Van den Bosch & Krom, 1990). Het Hulpboek biedt de leraar verder aanknopingspunten voor de afstem- ming van het onderwijs op de toetsresultaten. Per spellingcategorie zijn didactische aanwij- zingen en oefeningen opgenomen die gebruikt kunnen worden ten behoeve van remediering. Tevens wordt verwezen naar aanwijzingen en oefeningen in methoden of leergangen die specifiek bedoeld zijn voor leerlingen met spellingproblemen. |
5 Conclusies en discussie
Het leerlingvolgsysteem dat het Cito ontwik- kelt biedt goede mogelijkheden om op basis van schalen die voldoen aan de eisen van de itemresponstheorie de ontwikkeling van leer- vorderingen betrouwbaar te volgen. De illu- stratie van het onderdeel spellen laat zien dat de referentiegegevens en met name de uitsplit- sing daarvan naar verschillende subpopula- ties, de leerkracht de mogelijkheid biedt om de ontwikkeling van iedere leerling afzonderlijk en die van de totale groep, af te zetten tegen die van een of meerdere relevante referentiegroe- pen. Met de SVS-1 kan men tot op zekere hoogte ook nagaan of een lage spellingvaar- digheid dan wel een stagnerende ontwikkeling daarin, te wijten is aan een onvoldoende beheersing van één of meer specifieke spelling- categorieën. Bij leerlingen die hardnekkige spellingproblemen vertonen, die niet met extra aandacht of oefening verholpen kunnen worden, kan met het FD en de TAA boven- dien de beheersing van onderliggende deel- vaardigheden worden vastgesteld. De gehan- teerde meetprocedures en technieken maken het mogelijk om in de toekomst meer geavan- ceerde evaluatietechnieken te ontwikkelen. Zowel wetenschappelijke ontwikkelingen bin- nen de psychometrie en de cognitieve psycho- logie als technologische ontwikkelingen op het gebied van personal computers en andere moderne media en hulpmiddelen bieden wat dat betreft mogelijkheden. Bunderson, Inoye en Olsen (1988) schetsen mogelijke ontwikke- lingen in computerondersteunde evaluatie, in een raamwerk van vier generaties. Zij voor- zien dat uiteindelijk vorderingenschalen een centrale plaats in het curriculum gaan inne- men en de basis zullen vormen voor een sy- steem van continue, door de computer gestuurde en beheerde evaluatie, met behulp waarvan de ontwikkeling van leeriingen kan worden gevolgd en het onderwijsleerproces |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 236-
kan worden vormgegeven. Op een wat minder lange termijn kunnen, met behulp van een te ontwikkelen computerprogramma en schalen, adaptieve toetsingprocedures worden gereali- seerd. Op dit moment wordt bij het Cito- Leerlingvolgsysteem een computerpro- gramma ontwikkeld, waarmee de toetsresul- taten kunnen worden verwerkt en gerappor- teerd op de Comenius-computers die de basisscholen tussen 1991 en 1994 zullen ont- vangen (Van Bergen, Van Os, Slijkhuis & Zwart, 1990; Moelands, Van den Bosch & Gillijns, 1991). Dit programma zal tevens de mogelijkheid bieden om toetsen interactief af te nemen. Het leerlingvolgsysteem heeft met andere woorden voldoende potentie om de bestaande evaluatiepraktijk in het onderwijs te verbeteren. Toch zijn er ook aanwijzingen (Stiggens e.a., 1986; Janssens, 1986) dat al te veel optimisme daarover misplaatst is. Zo stelde Janssens bijvoorbeeld vast dat slechts 10% van de leerkrachten die een serie leerdoel- gerichte rekentoetsen hadden aangeschaft, het materiaal gebruikten overeenkomstig de bedoelingen van de ontwikkelaars. Deze geringe implementatie wijdt hij aan de concur- rentie van methode-gebonden toetsen voor korte-termijn-evaluatie, welke mogelijk beter aansluiten bij de onderwijsinhouden en de mogelijkheden en behoeften van leerkrachten (Janssens, 1986, biz. 148). Lange-termijn-eva- luatie-instrumenten leveren globale informa- tie op, welke zich niet ogenblikkelijk en zon- der meer laten vertalen in concreet, didactisch handelen. Voor het volgen van de vaardig- heidsontwikkeling is een grofmazige scree- ning van relevante leerstof(deel)domeinen voldoende. Voor het aanpassen van het onder- wijsleerproces van leerlingen die zich niet voorspoedig ontwikkelen is het onvoldoende. Door aanvullende gegevens te verzamelen, of aanvullende analyses uit te voeren, moet dan de koppeling gemaakt worden tussen de glo- bale informatiestroom van het leerlingvolg- systeem en de meer concrete, of methodege- bonden informatiestroom, op grond waarvan de leerkracht zijn dagelijkse didactische han- delen vorm geeft. Tot op zekere hoogte wordt in het Cito-Leerlingvolgsysteem gepoogd om de leerkracht hulpmiddelen te geven om die koppeling te leggen. Het SVS-Hulpboek is daar een voorbeeld van. Een gerichte (na- en bij-)scholing en een goede begeleiding zijn in dit verband ook van belang. Een hechtere integratie van evaluatie, instructie en curricu- lum tot een omvattend onderwijsleerpakket is een meer adequate oplossing voor dit pro- bleem (Haertel & Calfee, 1983; Baker & Her- man, 1983; LeMahieu & Wallace, 1986; Nitko, 1989). Dergelijke ontwikkelingen komen ook in het Nederlandse basisonderwijs op gang. Zo worden in de nieuwste versie het onder- wijsleerpakket Veilig Leren Lezen, de mate- rialen van het Cito-leerlingvolgsysteem die betrekking hebben op het aanvankelijk lees- proces integraal opgenomen. |
Literatuur
Aarnoutse, C. A. J. & M. J. C. Mommers, Een vra- genlijst als hulpmiddel bij een leerlingvolgsys- teem. Pedagogisch Tijdschrift, 1987,12, 330-340.
Alberts, R. V. .J. & H. L. M. Kuijpers, De beoorde- ling van leerlingresultaten door docenten in het AVO/VWO. In: W. J. Van der Linden (red.), Moderne methoden van toetsconstructie en -gebruik. Lisse: 1986.
Appelhof, P. N., Diagnostiek vanuit innovatie- optiek In: J. J. F. Schroots (red.). Diagnostiek in hel onderwijs. Lisse: 1986
Appelhof, P. N., Preventie functioneel analfabe- tisme in hel Engelse onderwijs. Verslag van een EEG-studiebezoek aan de "Royal Counly of Berkshire". Engeland, februari 1987, Utrecht: Schooladviescentrum, 1987.
Adviesraad voor het Basisonderwijs, Speciaal onderwijs en Voortgezet Speciaal Onderwijs. Voorrang aan achterstand: advies over een inte- graal beleid ter voorkoming en bestrijding van onderwij.iachterstanden. Zeist; 1988a
Adviesraad voor het Basisonderwijs, Speciaal onderwijs en Voortgezet Speciaal Onderwijs. Regulier en speciaal onderwijs in samenhang. Advies over de ontwikkelingsperspectieven en de groeibeperking van het speciaal en voortgezel speciaal onderwijs. Zeist: 1988b.
Baker, E. .L. & J. L. "Herman, Task structure design: beyond linkage. Journal of Educalional Measurement, 1983, 20, 149-164.
Bergen, J. van, E. van Os, H. Slijkhuis & R. Zwart, Verslag haalbaarheidsonderzoek, projectplan en onderwijskundig ontwerp voor het project Auto- matisering Rapportage Cito-Leerlingvolgsys- teem. Arnhem: Cito, 1990.
Brandsma, H. & A. Knüver, Effectieve basisscholen moeten het van sfeer en toetsen hebben. Didak- tief 1990,20 (april), 22-26.
Bunderson, C. V., D. K. Inoye en J. B. Olsen, The four generations of compulerized educalional measurement. Princeton: Educational Testing Service, 1988. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 237-
Doctor, E. & M. Coltheart, Children's use of phonological cncoding when reading for mea- ning. Memory aml Cognition, 1980, 5, 195-209.
Dongen, D. van. Concrete aanwijzingen voor het invullen van hel schoolwerkplangedeelte dat betrekking heeft op "lezen". Den Bosch: K.P.C., 1984.
Drenth, P. J. D., Inleiding in de testtheorie, Deven- ter: 1975,
Geurts, J. M., L. van den Bosch & R. S. H. Krom, Hulpboek bij de Schaal Vorderingen in Spelling- vaardigheid 1. Arnhem: Cito, 1990.
Gillijns, P. Leerlingvolgsystemen, Onderwijskun- dige Brochuren Reeks, Tilburg: in voor- bereiding.
Glas, C. A. W., Handleiding RIDA. Arnhem: Cito, 1988.
Glas, C. A. & N. D. Verhelst, Testing the Rasch- model 11/7/; incomplete data, PSM-Report, PR-84-1-1, Utrecht: Rijks Universiteit Utrecht, 1984.
Haanen, M., R. Roders, P. Lagendaal & K. van der Wolf, Kleurrijk en effectief; eindrapportage van de eerste fase van het Amsterdamse EGAA-pro- ject. Delft: 1990
Haertel, E. & R. Calfec, School Achievement: thin- king about what to test. Journal of Educational Measurement, 1983,20, 119-132.
Hathaway, W. E., Practical advances in goal-based evaluation of school-learning. Paper presented at the 1975 Annual Meeting of the A.E.R.A., 1975.
Hathaway, W. E., A school-district-developed, Raschbased approach to minimum competency achievement testing. In: R. M. Jaeger & C. K. Tittle (Eds.). Minimum competency achievement testing. McCutchan Publishing, 1981.
Janssens, F. J. G., Een voorstel tot een evaluatiesys- teem voor diagnostiserend onderwijzen. Neder- lands Tijdschrift van Onderzoek van hel onder- wijs, 1985, l, 150-159.
Janssens, F. J. G., De evaluatiepraktijken van leer- krachten. Een beschrijvend onderzoek naar hel evalueren tijdens het rekenen. Arnhem: Cito, 1986.
Janssens, F. J. G. & A. H. .J. Moelands, Manage- ment van leervorderingen. In: C. Dietvorst, P. G. A. J. Lem.J. Lowyck&S. A. M. Veenman (red.), Management in de klas. Culemborg: 1989.
Jöreskog, K. G. & D. Sörbom, LIS REL V: Analy.sis of linear structureal relalionships by maximum likelihood and least square methods. Chicago: 1981.
Jungbluth, P., Verborgen differentiatie. Leerlingen- beeld en onderwijsaanbod op de basisschool. Nij- megen: I.T.S. 1985.
Kamphuis, F. H. & A. H. .J. Moelands, Longitudi- naal meten van individuele leervorderingen met het Cito-Leerlingvolgsysteem. In: P. R. J. Simons & J. G. L. C. Lodewijks (red.). Onder- wijs Research Dagen 1990: Technologie!Metho- dologie, Nijmegen; I.T.S., 1990. |
Kingsbury, G. G., Adapting adaptive testing with the microCAT testing system. Educational Measurement: issues andpractice, 1990, 9, (no 2), 3-6.
Kool, E., Handelingsplannen in hel buitengewoon onderwijs. Paper Onderwijsresearch Dagen, 1982.
Kremers, E. J. .J., Evalueren van leerresultaten door leerkrachten in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Pedagogische Studiën, 1984,67,496-508.
LeMahieu, P. G. & R. C. Wallace jr., Up against the wall: psychometrics meets praxis. Educational Measurement: issues and practice, 1986, 5, (no 1), 12-16.
Leij, A. van der (red.), Zorgverbreding: bijdragen uit speciaal onderwijs aan basisonderwijs. Nijkerk: 1985.
Leij, A. van der, E. Kool & A. Wielenga, Vernieu- wing van speciaal onderwijs. Een voorbeeld van LOMIMLK-inlegratie in theorie en praktijk. Or- thovisies 20, Groningen: 1984.
Lord, F., Applications of item re.sponse theory to practical testing problems. Hillsdale NJ: 1980.
Lowyck, J., Effectiviteit van het onderwijzen. Los- bladig Onderwijskundig Lexicon DH 2500,1983.
Mens, A. J. & C. van Calcar, Onderwijsstimulering op weg. Nijmegen: ITS / Amsterdam: SCO, 1981.
Moelands, A. H. J., L. van den Bosch & P. Gillijns, Systematisch evalueren: Het Cito-Leerlingvolg- systeem. In: J. F. M. Claessen & J. J. van Kuyk (red.). De grensverleggende basis.school. Gronin- gen: 1991.
Moelands, A. H. J., M. J. J. Mommers & J. H. L. Oud, Leerlingvolgsystemen verklaard en verge- leken. School & Begeleiding, 1990, 7 (26) 19-28.
Nitko, A. J., Designing tests that are integrated with Instruction. In: R. Linn, (Ed.), Educational measurement (thirdedition), New York 1989.
O.I.S. (Optimale Item Selectie), User'smanual. Arn- hem: Cito, 1989.
Olsen, J. B., A. Cox, C. Price, M. Strozeski & I. Vela, Development of a computerized test for statewide assessment. Educational Measure- ment: i.s.iues and practice, 1990, 9 (no 2), 7-10.
Oud, J. H. L., Leerlingen volgen met LISKAL. In: C. Aarnoutse & M. Voeten (red.). Gaat en onder- wijst: Liber amoricum voor dr. M.J.C. Mommers bijgelegenheid van zijn afscheid van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Tilburg: 1990.
Oud, J. H. L., J. H. L. van Bereken & J. H. Essers, Longitudinal factor score estimation using the Kalman filter. Kwantitatieve Methoden, 1986, 7, 109-129.
Oud, J. H. L. & M. J. C. Mommers, Longitudinale computerondersteunde onderkenning van lees- en spellingmoeilijkheden: een toepassing van het Kalman-filter in de onderwijspraktijk. Tijd- schrift voor Onderwijsresearch, 1988,13, 31-50. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 238-
Scheerens, J., School effectiveness research and the development of process indicators of school functioning. School effectiveness and school improvement, 1990,1, 61-80.
Schoot, F. van der, Schoolevaluatie in het basison- derwijs. School en Begeleiding, 1991, S, (29), 47-51.
Schreuder, R. & W. van Bon, Phonemic analysis: Effects of word properties. Journal of Research in Reading, 1989,12, 59-78.
Stiggings, R. J., N. F. Conklin & N. . Bridgeford, Classroom assessment: a key to affective educa- tion. Educational Measurement: Issues and Prac- tice, 1986 (summer), 5-17.
United States Departement of Education, What works. Research ahout teaching and learning. Washington D.C.: 1986.
Verhelst, N. D. & T. Eggen, Psychometrische en statistische aspecten van peilingsonderzoek, PPON-rapport, 4. Arnhem: Cito, 1989.
Verhoeven, L., Handleiding woorddictee 1. Arnhem: Cito, 1980.
Verhoeven, L., Foutenclassificatie bij beginnende spellers. Tijdschrift voor taalbeheersing, 1983, 5, 131-138.
Verhoeven, L., Ethnic minority children acquiring literacy. Dordrecht: 1987.
Verstralen, H., Rasch scales for extended curricula. Tijdschrift voor Onderwijsresearch. 1984, 9, 149-160.
Voeten, M. J. M., Longitudinaal onderzoek van de ieesontwikkeling. In: C. Aarnoutse& M. Voeten (red.). Gaat en onderwijst; Liher amoricum voor dr. M. J. C. Mommers bij gelegenheid van zijn afscheid van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Tilburg: 1990.
Warm, A. W., Weighted likelihood estimation of ability in item response theory. Psychometrika, 1989, 54,427-450.
Wijnstra, J. M., De samenstelling van de schoolbe- volking in het basisonderwijs. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1987,12,99-103.
Wijnstra, J. M. (red.). Balans van het rekenonderwijs in de basisschool; uitkomsten van de eerste reken- peiling medio en einde basisonderwijs-, PPON- reeks, nr. 1. Arnhem: Cito, 1988.
Summary
Gillijns, P. & L. Verhoeven. 'Towards a longitudinal assessment system at primary school.' Pedagogische Studiën, 1991,68,216-230.
In the present article the outline for a longitudinal assessment system at primary school is presented. After a discussion on the feasibility of systems monitoring the educational outcomes of children during ihe course of primary school the basic characteristics of such systems are highlighted. Arguments are given for item response theory as the optimal measurement procedure. In addition, a longitudinal assessment system, designed at the Dutch Institute for Educational Measurement, is introduced. This system aims at monitoring children's learning results in oral and written language, maths and social sciences in an adaptive way. An Illustration is given for the unit of spelling. Finally, the use of the proposed assessment system in educational practice is discussed. |
Willis, J. A., Standardized classroom testing in West-Virginia. Educational Measurement: issues andpractice, 1990, 9, (no 2), 11-14. Wolf, J. C. van der, Hoe beoordeelt de leerkracht? De leerkracht beoordeeld. Tijdschrift voor Or- thopedagogiek, 1986,25, 390-404. Zwarts, M., Toetsanalyse. De voordelen van de itemresponstheorie. De psycholoog, 1990, 25, 514-519.
Curricula vitae
P. Gillijns (1959) werkte ruim acht jaar in het basis- onderwijs en studeerde daarnaast M.O. - Pedago- giek (specialisatie onderwijskunde); eerst in Utrecht en later in Nijmegen. Daarna volgde hij de docto- raal-opleiding Interdisciplinaire Onderwijskunde aan de universiteit van Nijmegen, waar hij in 1989 cum laude afstudeerde. Sinds twee jaar is hij als onderwijskundige werkzaam op de afdeling Basis- en Speciaal Onderwijs van het Instituut voor Toets- ontwikkeling (Cito) in Arnhem als medewerker bij het project Leerlingvolgsysteem.
Adres-, Cito, Instituut voor Toetsontwikkeling, Postbus 1034, 6801 MG Arnhem
L. Verhoeven studeerde ontwikkelingspsychologie (doctoraal 1978) en orthopedagogiek (doctoraal 1979) aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij promoveerde in 1987 aan de Katholieke Universiteit Brabant op het proefschrift getiteld 'Ethnic mino- rity children acquiring literacy'. Van 1978-1981 was hij als medewerker, en in de periode erna als advi- seur, binnen het Instituut voor Toetsontwikkeling betrokken bij de ontwikkeling van evaluatie-instru- menten voor het basisonderwijs. Vanaf 1982 is hij werkzaam als universitair (hoofd)docent aan de Letterenfaculteit van de KUB. Zijn onderzoeksbe- langstelling richt zich met name op individuele verschillen in mondelinge en schriftelijke moeder- taal- en tweedetaalverwerving.
Adres: Letterenfaculteit Katholieke Universiteit Brabant, Postbus 90153,-5000 LE Tilburg
Manuscript aanvaard 7-5- '91 |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 239-
Onderwijs en arbeid in vergelijkend perspectief
Verslag van een conferentie over "De toekomst van de arbeidsverhoudingen in Europa"
Door de toenemende internationalisering bin- nen Europa krijgt de vergelijkende onderwijs- kunde momenteel een nieuwe impuls. De laat- ste jaren is eveneens de belangstelling voor de relatie tussen onderwijs en arbeid verscherpt (zie bijvoorbeeld Albeda, 1989). Ook bijdra- gen in de laatste jaargangen van dit tijdschrift over basisvaardigheden, modulering in het beroepsonderwijs, het informatica stimule- ringsplan en gemeentelijke werkgelegenheids- initiatieven voor jongeren getuigen hiervan.
Op de vorig jaar door de Wetenschappe- lijke Raad voor het Regeringsbeleid en de R.U.-Limburg ter ere van Albeda bij diens afscheid van de W. R. R. georganiseerde confe- rentie "The future of industrial relations in Europe" bleek, dat een betrekkelijk jonge tak van wetenschap als de leer der arbeidsverhou- dingen oftewel industrial relations zich 'vanaf de andere kant' bezig houdt met de relatie tussen arbeid en onderwijs. Wetenschapsge- bieden als de vergelijkende onderwijskunde en de leer der arbeidsverhoudingen hebben dui- delijk raakvlakken en zijn voor een deel com- plementair met name op een terrein als beroepsgerichte educatie en bedrijfsop- leidingen.
Alvorens verslag uit te brengen over de conferentie schetsen we in het kort de ontwik- kelingen met betrekking tot het thema van onderwijs en arbeid zoals deze in de jaren tachtig in ons land is verlopen. Afgerond wordt met enkele conclusies. |
Idenburg vestigde vroegtijdig de aandacht op nieuwe wetenschapsgebieden als onderwijs- economie en politicologie alsmede de wense- lijkheid van een meer constructief onderwijs- beleid en de implementatie van het beleid in de regio. Zijn leerling en opvolger Van Wieringen (1984) ging nadien nader in op de relatie tussen onderwijs en arbeid, besteedde aandacht aan het fenomeen van de opkomende zogenaamde intermediaire voorzieningen alsook aan de problematiek van beroeps- en onderwijskwa- lificaties en waarschuwde voor het gevaar van economisme, dat wil zeggen een te grote invloed van het bedrijfsleven op het onderwijs. Als betrokkene bij het onderzoeksproject Onderwijs-Arbeidsmarkt dat in het kader van het Nationaal Programma Arbeidsmarkton- derzoek plaats vond, over welk project door één onzer in dit tijdschrift gerapporteerd is (Santema, 1980) en waaruit de bekende studie van Dronkers en Van Hoof voortkwam, is hij aanhanger van een visie op de relatie tussen onderwijs en arbeidsmarkt die meer recht doet aan de gecompliceerde wisselwerking tussen de aanbodzijde (onderwijs) en de vraagzijde (arbeid) dan de vereenvoudigde 'lineaire' zienswijze welke ten grondslag ligt aan het beleidrapport van de Commissie Wagner uit 1983. Deze commissie vroeg vernieuwde aan- dacht voor het leerlingwezen.
Opvallend is, dat het Duitse duale stelsel reeds vanaf 1976 door gremia binnen de OECD en de EG wordt gepousseerd. De her- nieuwde belangstelling voor het leerlingwezen was mede een gevolg van de zogenaamde Frans-Duitse studies (Lutz, 1976) waarin industrie-sociologen ontdekten dat de belo- ningsstructuur, de organisatie en de perso- neelsopbouw in bedrijven in Frankrijk en West-Duitsland voor een deel nauw samen- hangen met de structuur en de aard van het nationale onderwijssysteem. Met name de Facharbeiter-opleidingen in het Duitse leer- lingwezen worden in deze context gewaar- deerd. De commissie Wagner vormt in ons land de neerslag van de omstreeks die tijd opkomende internationale 'industrial wave' met een 'vocational impuls'. Terzelfdertijd werken Emmerij en Ritzen (1982) in het kader van de Sociaal Economische Raad aan een regeling voor betaald educatief verlof. De aan- dacht voor (jong-)volwassenen neemt toe!
Op dit moment is met betrekking tot het thema onderwijs-arbeidsmarkt op beleidsni- |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 231-235 Pedagogische Studiën 231
-ocr page 240-
veau vrij veel gaande. We noemen: de activiteiten om in de regio samenwerking tot stand te brengen tussen Arbeidsvoorzieningen en de onderwijsinfrastructuur alsook het te verwachten vervolg (whatever that may be) op het Advies van de Tijdelijke Adviescommissie Onderwijs- Arbeidsmarkt, de commissie Rau- wenhoff. Eén en ander vormt een reden temeer om eens naar ontwikkelingen op, en aan gene zijde van, de arbeidsmarkt te kijken, ook in het buitenland. De voornoemde conferentie en de inmiddels verschenen twee conferentiebun- dels (Dercksen, 1990) bieden daartoe de gele- genheid.
Het programma van de conferentie bestond uit een tiental algemene inleidingen en vier parallel-sessies. De presentatoren waren afkomstig uit kringen van de universiteit, beleid-en-politiek en de werkgevers- en werk- nemersorganisaties. De aangesneden thema's werden steeds belicht door een buitenlander en een Nederlander. De algemene inleidingen boden een uitstekend overzicht van de ont- wikkelingen op de arbeidsmarkt in diverse aan ons min of meer verwante landen. We volstaan hier met het signaleren van enkele ontwikke- lingen die ons inziens direct of indirect van belang (kunnen) zijn voor het onderwijs(-be- leid). De parallel-sessies betroffen respectieve- lijk: tripartisering in Europa, arbeidsverhou- dingen als nieuw wetenschapsgebied, het Zweedse model en reorganisatie-en-training. Op de twee laatstgenoemde thema's gaan we nader in.
Van een Europa-euforie was op de confe- rentie geen sprake, integendeel. Werkgevers- en werknemersorganisaties blijken sterk te zijn ingebed in de nationale kaders. Het zwaartepunt van de sociaal-economische macht bevindt zich vooralsnog op het natio- nale niveau. Wel verschuift een deel van de macht, bij zowel de werkgevers als de werkne- mers, van de centrales naar de organisaties van de bedrijfstakken en naar de afzonderlijke bedrijven. Juist in ons land zijn de werk- nemersorganisaties op het niveau van de bedrijven evenwel zwak vertegenwoordigd. Jaren geleden wees Windmuller daar in zijn klassieke studie reeds op. |
Een probleem vormt in vrijwel alle landen de verhouding tussen het landelijke en regio- nale niveau. Het rapport van de Commissie Rauwenhoff, waarin onder meer wordt voor- gesteld de Landelijke Organen van het leer- lingwezen en het pas onlangs gestarte Bedrijfs- takgewijs Overleg Onderwijs Bedrijfsleven af te schaffen (en de eerste reacties daarop) laten zien dat dit probleem ook in ons land actueel is.
De nationale overheden kampen vrijwel overal met budgettaire problemen. Vanwege de toenemende internationale concurrentie dient relatief veel in de infrastructuur te wor- den geïnvesteerd teneinde het nationale en regionale industriële en vestigingsklimaat te verbeteren, waardoor de financiële ruimte voor sectoren als onderwijs en gezondheids- zorg wordt ingeperkt.
In vrijwel alle landen is sprake van een neo- corporatieve tendens. In ons land is de tripar- tisering van Arbeidsvoorzieningen daarvan een sprekend voorbeeld. Het legitimatiepro- bleem van met name de overheid (en de vakbe- weging) evenals de wens meer sociale integra- tie te bewerkstelligen zijn waarschijnlijk mede debet aan deze ontwikkeling in meer corpora- tieve richting.
Op de conferentie werd opvallend weinig aandacht geschonken aan de historische dimensie. Alleen Van Maanen van de NMB- Postbank benutte Kleio bij zijn beschrijving van de ontwikkeling van het begrip 'patron' tot 'werkgever' en vervolgens 'ondernemer'. Hij wees daarbij en passant op het in 1838 klakkeloos overnemen in ons burgerlijk wet- boek van feodaal aandoende passages uit de Franse Code Civil. Een Italiaanse inleider stelde zelfs zonder blikken of blozen voor om het typisch (Pruisisch-) Duitse onderscheid tussen Beambte en Angestellte maar algemeen over te nemen voor de thans ook dualiserende publieke sector (denk hier in ons land aan het opkomen van een bqnd voor middelbaar en hoger personeel binnen de publieke sector).
De dynamiek van de verschuivingen in de arbeidsverhoudingen werd recentelijk ook treffend geïllustreerd door de Nederlandse overheid. Deze inmiddels grootste werkgeef- ster gaf namelijk te kennen zich bij één of meer werkgeverscentrales te willen aansluiten of, bij weigering van het lidmaatschap, desnoods zelf een centrale op te richten.
Vrijwel alle inleiders stelden zich de vraag in hoeverre de arbeidsverhoudingen in de ver- schillende EG-landen convergeren (en unifor- meren) dan wel divergeren.
Een thema als de organisatiegraad van de |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 241-
afhankelijke beroepsbevolking illustreert dat landen niet alleen onderling verschillen, maar dat vanuit de uiteenlopende contexten ook verschillend op overeenkomstige trends wordt gereageerd, waardoor de uitkomsten bij onder andere het scholingsbeleid niet dezelfde zijn. Al enige tijd daalt de organisatiegraad (vol- gens menig spreker - ook van werkgeverszijde
- onrustbarend). Een uitzondering vormen de Duitstalige gebieden en - in iets mindere mate
- Scandinavië. In de U.S.A. was de organisa- tiegraad altijd al laag. In een land als Frank- rijk is het verval van de vakbeweging (tot 5%) wel zeer uitgesproken en dat ondanks een socialistisch bewind. Die ontwikkeling gaat daar gepaard met een toenemend aantal onge- controleerde spontane acties van onderop. Is hier sprake van een wending van het historisch rad?
Enkele sprekers refereerden aan de bekende Ford- en Nissan-voorbeelden. Het Amerikaanse bedrijf wist zich maar moeizaam aan de Europese setting in Engeland en Duits- land aan te passen. Het Japanse bedrijf lukte dit daarentegen uitstekend, zelfs op een voor Europa leerzame en innovatieve manier. Ver- schillen in cultuur zijn ook hier blijkbaar niet zonder betekenis voor de opleidings- problematiek.
Diverse sprekers wijzen erop, dat in toene- mende mate gesegmenteerde deelmarkten ontstaan en ook dat zich geleidelijk 'een nieuw type werknemer' heeft ontwikkeld. Mede daardoor worden volgens hen verscheidene instituties en regelingen ten dele dysfunctio- neel. Zo krijgen de werkgevers- en werkne- mersorganisaties te maken met een meer hete- rogene clientèle en met zich ietwat wijzigende wensen van de leden. Vooral de vakbeweging staat voor de taak het bijkans onverzoenlijke te verzoenen. De belangen tussen diverse groe- pen lopen steeds meer uiteen: jongeren versus ouderen, perifeer personeel versus kern- bemanningen, lager personeel versus middel- baar en hoger, de publieke sector versus de private, de sector industrie versus de wel dan niet commerciële dienstenverlening, etc. Het algemene dilemma van (beschermende) rigidi- teiten versus flexibiliteit hangt hier nauw mee samen. Dat gevestigde belangen sterk zijn bleek onlangs nog zowel in Engeland als in Duitsland waar de grootste vakcentrales zich genoodzaakt zagen stelling te nemen tegen een betrekkelijke sterke, onsolidair opererende bond uit de industriële sector. |
Het toenemende 'polyvalente' karakter van bepaald werk en het minder strak worden van de grenzen tussen beroepen en functies, soms ook tussen (en binnen) bedrijfstakken en branches, is een in verschillende landen voor- komend verschijnsel. Het gevolg hiervan kan zijn, dat de traditioneel in vrij veel opleidingen bestaande band tussen geschoolde werkne- mers en bonden (en branche-organisaties van werkgevers) losser wordt. Overheidsbeleid blijkt deze ontwikkeling te kunnen 'bevorde- ren' (bijvoorbeeld Engeland) dan wel te kun- nen afremmen of ombuigen, bijvoorbeeld via het stimuleren van het leerlingwezen en vor- men van tripartite overleg.
In de parallel-sessie over het Zweeds model concludeerde Meidner dat de Zweden waar- schijnlijk niet bereid zijn hun twee basisdoe- len, volledige werkgelegenheid en gelijkheid, op te geven. Om deze doelen in redelijke mate te realiseren moeten de methoden echter wel aan de veranderende omstandigheden worden aangepast. De vraag is volgens Meidner op dit moment of de specifieke kenmerken van het Zweedse model (lage werkloosheid, een bui- tengewoon grote publieke sector en daarmee corresponderende hoge belastingen) in de jaren negentig kunnen overleven, of dat het model alleen geschikt was voor de speciale historische omstandigheden van de naoor- logse-periode. De essentie van het model be- staat volgens Meidner uit een combinatie van een restrictief algemeen-economisch beleid en een selectief arbeidsmarktbeleid gericht op het bestrijden van het werkloosheid-inflatie dilemma. Het vraag-en-aanbod-mechanisme wordt nadrukkelijk gerespecteerd (het ar- beidsmarktbeleid complementeert het econo- misch beleid). Meidner heeft weinig vertrou- wen in een 'vrijblijvend' neocorporatisme. De regering moet zijns inziens regeren.
Meidner wijst met klem op een sterk onder- deel van het Zweedse model, het zogenaamde actieve arbeidsmarktbeleid. Met behulp hier- van wordt een veel hoger percentage van de werkloosheidsgelden dan bij ons besteed aan her-, bij- en omscholing en aan maatregelen om werklozen en met werkloosheid bedreig- den weer in het arbeidsproces opgenomen te krijgen, respectievelijk daarin te houden. Met name uit de maatregelen aangaande de recen- telijk 'geprivatiseerde' Arbeidsvoorzieningen |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 242-
blijkt dat de Zweedse boodschap tot Nederland is doorgedrongen en enige navol- ging ondervindt.
De in de U.S.A. werkzame Duitser Streeck hield in de parallel-sessie 'Reorganization and training' een interessante inleiding over 'Industrial restructuring and vocational edu- cation: a strategie role for unions'. Eén onzer nam aan deze sessie deel met een paper 'Apprenticeship and vocational education. Do we still know what we are talking about and how to act?'. Het aardige van Streecks bijdrage is, dat hij in de huidige onduidelijk overgangstijd een wat tegendraadse visie presenteert.
Streeck constateert dat het onderwerp beroepsopleiding (skill formation) terug is op de politieke agenda. Op basis van een gron- dige analyse van de in de discussie over 'new industrial relations' op dit moment dominant zijnde zienswijze concludeert hij, dat het onderwerp scholing in de jaren negentig wel eens het kernthema zou kunnen worden bin- nen vernieuwde arbeidsverhoudingen. In tegenstelling tot de opvatting binnen de gang- bare sterk (bedrijfs-)economische gekleurde neo-klassieke denkwijze sluiten conflict en samenwerking elkaar zijns inziens niet uit; ze vooronderstellen elkaar juist en zijn comple- mentair. De vakbeweging dient volgens hem haar traditionele taken opnieuw constructief en creatief te doordenken, vooral ook die betreffende de beroeps- en bedrijfsopleiding. Een onafhankelijke machtsbasis van de vak- beweging alsmede een coöperatieve en pro- duktieve strategie zijn volgens Streeck een voorwaarde voor een gezamenlijke tripartite strategie voor het verhogen van het kwaliteits- niveau ('upskilling'), dus ook vanuit het pers- pectief van de overheid en de werkgevers. Hij wijst erop, dat laatstgenoemden soms door de werknemers en de overheid tegen zichzelf moeten worden beschermd. |
De bijdrage van Streeck mondt uit in een lijst van tien punten (met name gebaseerd op inzichten ontleend aan de onderwijsecono- mie) die een leidraad kan vormen voor onaf- hankelijke interventie door vakbonden op het terrein van de beroepsopleidingen. Hij besluit met de opmerking, dat het nog maar te bezien staat wie in de jaren negentig binnen een tripartisering nieuwe stijl 'de koning aan de aanbod-zijde' zal zijn: de vakbeweging (in samenspel met de overheid en/of de werkge- vers) of het management oude stijl. Gedurende de jaren tachtig nam in ons land de dynamiek en interdependentie tussen de edu- catieve voorzieningen voor de bovenzestienja- rigen en tussen deze en het bedrijfsleven toe. Het betreft hier voor de beroepsgerichte edu- catie op het middelbare niveau bijvoorbeeld het MBO, het Leerlingwezen en de Centra voor Vakopleiding. Er is duidelijk sprake van een internationale tendens. De werkgevers- en werknemersorganisaties worden sterker bij het onderwijsbeleid en meer direct bij het onderwijs in de instellingen betrokken, bij- voorbeeld via contractactiviteiten. Door meerdere oorzaken is de inhoud van het onderwijs versneld onderhevig aan verande- ring. Soms vindt er in het beroepsonderwijs en de bedrijfsopleidingen zelfs een zekere herij- king van het begrip onderwijs plaats en ver- vaagt de grens tussen school- en werk-gecen- treerd leren. Op het terrein van wetgeving wordt weer gesproken over een aparte wet op het beroepsonderwijs, die de Wet op het Leer- lingwezen en delen van de Wet op het Voort- gezet Onderwijs zou moeten vervangen (San- tema&Smit, 1991).
In wetenschappelijke kring vormt het vraagstuk van de aansluiting tussen de werel- den van onderwijs en arbeid object van studie. Moet de aansluiting meer direct of meer indi- rect zijn? Of is ontkoppeling wenselijk? Hoe dient de aansluiting in het concrete geval gestalte te krijgen en vooral wie bepaalt en betaalt wat! Deze vragen zijn op dit moment ook in de beleidsdiscussie actueel. In de jaren tachtig geven met name de beleidsvoerders uit de private sector weer meer blijk van hun interesse voor beroepsonderwijs en bedrijfs- opleidingen. In ons land vormen het Centraal Akkoord van 1982 in de Stichting van de Arbeid en de mede daaruit voortvloeiende activiteiten van de Commissie Wagner in dezen een markatiepunt.
De operationalisering en de implementatie van in het 'aansluitingsdebat' geopperde, soms tegenstrijdige ideeën blijven vooralsnog veelal achterwege of worden grotendeels over- gelaten aan het wel dan niet bestuurlijke 'vrije spel der krachten', een mengeling van relatieve autonomie, schaalvergroting, regionalisering, privatisering en deregulering.
Is in de jaren negentig een nieuwe aanpak nodig, die de meer sociaal-cultureel geïnspi- reerde macro-gerichtheid van de jaren zestig |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 243-
en zeventig verbindt met de aan de (bedrijfs-)economie ontleende micro-bena- dering van de jaren tachtig? Op dit moment is er enerzijds sprake van een vrij technocratisch (?) proces van herschikken van educatieve voorzieningen van algemeen onderwijs tot en met leerlingwezen en andere bedrijfsopleidin- gen en van het beleidsinstrumentarium, anderzijds lijkt er in toenemende mate een behoefte te ontstaan aan concepten, identiteit en een zekere reïntegratie. Een ander span- ningsveld tekent zich af tussen de departemen- ten en het bedrijfstakgewijs overleg op het landelijk niveau en de regio met als extra complicerende factor een tendens tot interna- tionalisering. Het manco in het huidige beleid is ons inziens een tekort aan visie en - mede daardoor - het hebben van onvoldoende greep op de ontwikkeling van (delen van) het educatieve systeem als geheel.
Comparisten uit de hoek van de onderwijs- kunde en de arbeidskunde lijken in een tijd van zoeken naar een nieuwe definitie van algemeen belang en nieuwe evenwichten, een bescheiden bijdrage te kunnen leveren op het terrein van de afstemming tussen onderwijs en arbeid. Allereerst dient evenwel de taalbar- rière tussen de wereld van het onderwijs en die van de arbeid te worden geslecht, omdat deze een constructieve dialoog al bij voorbaat belemmert. Zelfs sleutelbegrippen als bedrijfs- leven, decentralisatie en micro/macro hebben in deze werelden doorgaans een verschillende betekenis.
Opleiding of ruimer 'human resource deve- lopment' wordt in onze maatschappij met haar betrekkelijk hoog loonniveau naar alle waarschijnlijkheid een belangrijk thema (ook voor het in de maatschappij inpassen van gehandicapten en lager geschoolden). Naast het economisch-technologisch gezichtspunt dient het sociaal-humane niet te worden ver- waarloosd. Pedagogen, onderwijskundigen en arbeidsdeskundigen hebben wat dit betreft een traditie hoog te houden. De conferentie ter ere van Albeda onderstreept, dat meer samen- werking vanuit de sector onderwijs met arbeidsmarkt-deskundigen en sociaal-econo- men vruchtbaar kan zijn. |
M. Sanlema en J. E. Wichers (Instituut voor Onderwijskunde der Rijksuni- versiteit Groningen)
Literatuur
Albeda, W., Sociaal-economische ontwikkelingen inde vijftiger en tachtiger jaren. Implicaties voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven in de jaren negentig. In: M. Santema, D. W. Maandag & J. E. Wichers, Onderwijs en bedrijfsleven in regio- naal perpectief. Kansen en uildagingen voor de negentiger jaren (pp. 9-18). Groningen: Instituut voor Onderwijskunde R.U.G., 1989 Dercksen, W. J. (red.), The future of industrial rela- tions in Europe. Proceedings of a conference in honour of prof W. Albeda, V 71 en W 53, 's Gravenhage: SDU-uitgeverlj, 1990. Emmerij, L., J. M. M. Ritzen e.a.. Advies betaald educatief verlof Den Haag: SER, 1982. Eerder verscheen: Interim-advies inzake de ontwikke- ling betaald educatief verlof. Den Haag: SER, 1978.
Lutz, B., Bildungssystem und Beschäftigungsstruk- tur in Deutschland und Frankreich. Zum Ein- fluss des Bildungssystems auf die Gestaltung betrieblicher Arbeitskräftestrukturen. In: H. G. Mendius e.a., Betrieb, Arbeitsmarkt und Qualifi- kation (pp. 84-152). Frankfurt: Aspekte Verlag, 1976.
Santema, M., Nationaal programma arbeidsmarkt- onderzoek: project onderwijs-arbeidsmarkt. Pedagogische Studiën. 1980,57,460-465. Santema, M. & K. Smit, De wet op het leerlingwe- zen I. Schooien Wet, 36-70, nr. 2, 23-28,1991. Wieringen, A. M. L. van. Alleen is erger. Over de dynamiek van de betrekkingen tussen onderwijs en arbeid. In: J. D. C. Branger, N. L. Dodde & W. Wielemans, Onderwijsbeleid in Nederland (pp. 205-227). Leuven/Amersfoort: Acco, 1984. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 244-
A. A. M. Houtveen, Begeleiden van vernieuwingen. (Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht) Academisch Boeken Centrum, De Lier, 1990, 286 pag., ƒ 58,50, ISBN 90 72015 59 2.
De kern van Houtveens dissertatie vormt haar ver- slag van de constructie van instrumenten waarmee de activiteiten beschreven/gemeten kunnen worden die schoolbegeleiders verrichten in het kader van de invoering van onderwijsvernieuwingen. Dit verslag wordt gelardeerd met een overzicht van de resulta- ten (tot medio 1985) van het onderzoek naar begelei- ding bij het invoeren van onderwijsvernieuwingen en met een onderzoeksverslag naar de relatie tussen het begeleidend handelen (zoals gemeten/beschre- ven met de nieuw ontwikkelde instrumenten) en de mate waarin een onderwijsvernieuwing daadwerke- lijk wordt geïmplementeerd.
In de eerste helft van de jaren tachtig kampten onderzoekers van onderwijsbegeleiding met het probleem dat niet duidelijk was welke activiteiten een schoolbegeleider precies verricht als hij begelei- ding bij de invoering van onderwijsvernieuwingen verzorgt. Houtveen heeft geprobeerd om dit pro- bleem op te lossen; niet alleen door deze activiteiten systematisch in kaart te brengen, maar ook door ze in de vorm van meetinstrumenten te presenteren. Dat moet het mogelijk maken de aldus gemeten schoolbegeleidende activiteiten te koppelen aan de mate waarin de begeleide vernieuwing daadwerke- lijk ingevoerd wordt.
Houtveen heeft allereerst een verzameling van begeleidingsactiviteiten aangelegd, daarbij gebruik makend van velerlei (literatuur-)bronnen; de activi- teiten zijn vervolgens door een panel van deskundi- gen in drie categorieën verdeeld: begeleiden van de initiatie van de vernieuwing, van de implementatie daarvan en van de incorporatie. De overeenstem- ming tussen de panelleden bleek laag; daarom werd besloten een andere indeling te hanteren: procesbe- geleiding, leerkrachtgerichte begeleiding en school- leider-begeleiding. Procesbegeleiding omvat in feite de begeleiding van het gehele proces van onderwijs- vernieuwing: initiatie, implementatie en incorpora- tie; leerkrachtgerichte begeleiding betreft vooral de begeleiding van individuele leerkrachten in de klas; schoolleider-begeleiding heeft te maken met de rol van de schoolleider als manager en onderwijskundig leider, maar omvat ook zaken als ondersteuning van de schoolleider bij zijn rol als initiator van vernieu- wingen en bij zijn rol als verzorger van nazorg bij een ingevoerde vernieuwing. Deze nieuwe indeling berust op een interpretatie van hetgeen de panelle- den (totaal negen personen) aan commentaar heb- ben geleverd op de eerste indeling van de activiteiten. |
De nieuwe indeling van activiteiten leidt tot een drietal schalen: één voor het meten/beschrijven van de procesbegeleidingsactiviteiten, één voor de beschrijving van de leerkrachtgerichte begeleiding en één voor de beschrijving van de begeleiding van de schoolleider. De aldus verkregen drie schalen werden aan een betrouwbaarheids- en validiteitson- derzoek onderworpen; ten slotte werden zij gerela- teerd aan een criteriumvariabele: de mate van 'ver- nieuwend handelen" van de leerkracht.
Door allerlei problemen over een onzorgvuldige publikatie van de onderzoeksresultaten over de effecten van schoolbegeleiding in 1985 lieten vele schoolbegeleiders weten niet aan de betrouwbaar- heids- en validiteitsonderzoeken te willen mee- werken. Uiteindelijk werd de medewerking van 72 schoolbegeleiders verkregen (van de benaderde 800). De onderzoekster zag zich daardoor genood- zaakt over te gaan op leerkrachten en basisschooldi- recteuren als respondentgroepen; vanuit elke groep werden zo"n 400 respondenten geworven.
Van elk van de ontwikkelde drie schalen, weer opgebouwd uit allerlei deelschalen, is door de auteur een psychometrisch rapport opgesteld; al deze rapporten zijn in een bijlage van het proef- schrift opgenomen. De psychometrische gegevens gaven soms aanleiding tot het aanpassen van de schalen; al met al ontstonden, gelet op de waargeno- men alpha's, voldoende homogene (= betrouw- bare?) schalen. De begripsvaliditeit werd bepaald door na te gaan of begeleidingsactiviteiten die tot eenzelfde fase behoren (procesmodel) zo sterk met elkaar samenhangen dat ze één latente factor vor- men. Dat bleek het geval?Gelijksoortige procedures werden voor de beide andere schalen gevolgd.
Na aldus de betrouwbaarheid en begripsvalidi- teit van de schalen te hebben vastgesteld, zijn zij gebruikt in een correlationeel onderzoek. Nagegaan is hoe de met de schalen gemeten begeleidingsactivi- teiten samenhangen met het vernieuwend handelen van de leerkrachten. Dit vernieuwend handelen is dan weer gebaseerd op de ingevoerde onderwijsver- nieuwing, Om het vernieuwend handelen te bepalen is gebruik gemaakt van het zgn. AZI-instrument: Attitude, Zorgen en Implementatie (een collectie Liket-schalen, met scoremogelijkheden variërend van 'geheel mee oneens' tot 'geheel eens'). Via |
236 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 236-237
-ocr page 245-
Lisrelprocedures werd de relatie gelegd tussen de begeleidingsschalen en de AZI-schalen. Tussen de beide groepen variabelen, door deze schalen gere- presenteerd, werden uiteindelijk gematigd positieve verbanden gevonden waarbij opmerkelijk was dat, naarmate de leerkrachten op een school ervarener waren, die verbanden sterker werden. In haar nabe- schouwing trekt Houtveen een aantal positieve con- clusies over de bruikbaarheid van de door haar geconstrueerde schalen en over de daarmee verza- melde gegevens.
De door Houtveen beschreven constructie van de drie begeleidingsschalen laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Glashelder vertelt ze hoe de schalen tot stand gekomen zijn, welke problemen zich heb- ben voorgedaan en hoe zij die heeft moeten oplos- sen, Gevolgde procedures worden minutieus beschreven. Kortom, het onderhavige boek is een schoolvoorbeeld van een wetenschappelijk verslag. En wat meer is, een verslag over een interessant en belangrijk onderzoek. Het eerste onderzoek boven- dien over onderwijsbegeleiding dat tot een promotie (R.U. Utrecht) leidde. In vele opzichten een zeer aanbevelenswaardige publikatie.
De grote helderheid vergemakkelijkt vanzelf- sprekend de mate waarin kritische opmerkingen gemaakt kunnen worden. Want die zijn zeker te maken. Ik wil er twee noemen.
Het opdelen van de begeleidingsactiviteiten in drie schalen komt mij als artificieel voor. De keuze voor alle beschreven begeleidingsactiviteiten (ongeacht de schaal waarin zij worden opgenomen) komt mij als adequaat voor; ik ga zelf ook steeds van dit type activiteiten uit. Echter, het is niet zinvol om ze over drie schalen te verdelen daar - naar mijn mening -ze alle drie tegelijk kunnen voorkomen en ook daad- werkelijk voorkomen (zie bijvoorbeeld Rotter- damse School Advies dienst, 1990). Een begeleider die het volledige proces begeleidt, begeleidt heel vaak óók de individuele leerkrachten en óók de schoolleider met betrekking tot bijvoorbeeld de evaluatie en de nazorg van de vernieuwing. De schalen zijn ontstaan op basis van een 9-koppig panel; bij een dergelijk klein panel veroorzaakt één afwijkende mening al meteen een nieuwe schaal. |
De betrouwbaarheids- en validiteitsonderzoeken zijn vaak heel ingenieus van opzet; ik vraag mij echter wel af of het zinvol is om homogeniteitscoëf- ficiënten te berekenen voor schalen die begeleidingsactiviteiten meten. Het is mij op voor- hand niet duidelijk waarom deze activiteiten met elkaar moeten correleren (hetgeen door homogeni- teitscoëfficiënten gecontroleerd wordt). Dat brengt mij meteen bij de Lisrelanalyses. Waarom zouden een aantal activiteiten die te zamen een begrip vormen, bijvoorbeeld zoals incorporatie, een latente factor moeten vormen? Zijn het niet veelal activiteiten die we, door middel van opsomming, in één begrip plaatsen, zonder dat wij behoeven te veronderstellen dat zij door een latente factor gege- nereerd worden? Met andere woorden: waarom toch zo veel gereken voor activiteiten die bepaald niet behoeven samen te hangen om toch tot het- zelfde begrip gerekend te worden? Zou de hieraan bestede tijd niet veel zinvoller gebruikt hebben kunnen worden voor een echt validiteitsonderzoek? Ik bedoel: een onderzoek waarin de antwoorden op de vragenlijst gecorreleerd worden met het - in dezelfde categorieën - geobserveerde gedrag van de begeleiders? (Als dit bij de instrumentconstructie niet gebeurt, dan gebeurt het meestal nooit meer?!) Hoe noodzakelijk dit soort validiteitsonderzoeken is, blijkt ook uit de door Houtveen vermelde corre- latie tussen de scores op de schalen van de schoolbe- geleiders en die van de door hen begeleide leerkrach- ten: deze zijn in het algemeen laag.
Samengevat: een zeer lezenswaardig verslag van een interessante instrumentconstructie, waarbij echter ook enkele kanttekeningen geplaatst moeten worden.
J. H. Slavenburg
Literatuur
Rotterdamse School Advies Dienst, Onderwijsver- nieuwing d.m.v. planmatige systeembegeleiding (2) Een strategie voor systeembegeleiding. Rot- terdamse School Advies Dienst, Rotterdam, 1990. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 246-
Educational Research Workshop on Gifted Children and Adolescents
Onder auspiciën van de Raad van Europa wordt van 23 tot 26juli 1991 aan de Katholieke Universiteit Nijmegen een workshop georganiseerd over onder- zoek naar en de onderwijskundige aanpak van hoogbegaafdheid in de verschillende landen van Europa.
Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij: Prof.dr. F. Mönks, Katholieke Universiteit, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen, tel.: 080-612528. |
Symposium 'Naar een humane toekomst'
Op initiatief van en in samenwerking met de Vereni- ging Pedagogen voor de Vrede organiseert het Bureau Studium Generale van de Rijksuniversiteit Utrecht op 7 en 8 november 1991 een symposium met als thema 'Naar een humane toekomst? Cul- tuur, vrede en opvoeding in een post-moderne wereld'.
Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij het Bureau Studium Generale van de Rijksuniversiteit Utrecht, Postbus 80.125, 3508 TC Utrecht, tel.: 030-532436. |
Negende Wereldcongres over
Hoogbegaafde Kinderen
Symposium 'Gezinsonderzoek'
Het negende wereldcongres over hoogbegaafde kin- deren Talent for the future' wordt gehouden van 23 juli tot en met 2 augustus 1991 in het Congresgebouw te 's-Gravenhage,
Centrale thema's zijn: wetenschappelijke ont- wikkelingen, onderwijs en begeleiding van hoogbe- gaafden op school en thuis en verdere professionali- sering van de begeleiding.
Een van de hoofdthema's is 'Managing Talent' terwijl ook 'Muzikale hoogbegaafdheid' een bijzon- dere plaats in het programma inneemt.
Voor nader informatie: Prof.dr. F. Mönks, Katholieke Universiteit, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen, tel.: 080-612528 of 612526.
Conferentie 'Instructie in aanvankelijk lezen'
De Reading Association in the Netherlands (RAiN) organiseert een conferentie over het onderwerp 'Instructie in aanvankelijk lezen'. Deze conferentie vindt plaats op 5 september 1991 aan de Rijksuniver- siteit te Leiden.
Voor informatie en inschrijving: RAiN, t.a.v. Drs. J. M. W. Clemens, Hogeschool Midden Nederland, FEO, Postbus 14007, 3508 SB Utrecht, tel.:030-525111. |
Op 21 en 22 november 1991 wordt aan de Katholieke Universiteit Nijmegen het zevende symposium Gezinsonderzoek georganiseerd met als thema 'Opvoedings- en gezinsondersteuning'.
Nadere informatie en inschrijfformulieren zijn verkrijgbaar bij de Organisatie van het Symposium Gezinsonderzoek, Katholieke Universiteit, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen, tel.: 080-612955 (Drs. D. van Boxtel) of 080-612144 (Drs. R. van Zutphen).
Europees Congres over 'Leergeschiktheid en leertests'
Op 28 en 29 november 1991 wordt door de Vakgroep Pedagogiek van de Rijksuniversiteit Utrecht in samenwerking met de PAOS Leiden een Europees Congres gehouden met als titel 'Leergeschiktheid en leertests. Alternatieven in het intelligentieonder- zoek van kinderen'.
Voor nadere informatie: Vakgroep Pedagogiek, Rijksuniversiteit Utrecht, Mw. M. Loop, Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht, tel.: 030-534650, resp. PAOS Leiden, Drs. P. Engelen, Postbus 325, 2300 AH Leiden, tel.: 071-143142. |
238 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 236-237
-ocr page 247-
European Dyslexia Conference 1992
Op 18, 19 en 20 maart 1992 zal in de R.A.I. te Amsterdam de European Dyslexia Conference wor- den gehouden. Vooraanstaande binnen- en buiten- landse sprekers zullen lezingen houden met het thema 'Dyslexia - Intriguing developments in dia- gnosis, treatment and research'.
Voor meer informatie kunt U contact opnemen met het congressecretariaat: International Dyslexia Association, Postbus 15051, 1001 MB Amsterdam, tel.: 020-6278949.
European Conference on Educational Research (Onderwijsresearchdagen 1992)
The Dutch Educational Research Association (VOR) in collaboration with the Department of Education of the University of Twente will hold an European Conference of Educational Research (ECER92)onjune 22-25.1992.
In response to a broadening of perspective in Europe, VOR will in 1992 launch a new form of Cooperation for European educational researchers in order to stimulate an European level of exchange of ideas and experiences.
Main themes of ECER92 will be: - Educational Organization and Management; - Curriculum; - Learning and Instruction; - Educational Techno- logy: Instrumentation and Implementation; - Research Methodology and Evaluation; - Teaching and Teacher Training; - Vocational and Professio- nal Education and Training; - Higher Education.
More Information: ECER92, Prof.Dr. J. M. Pie- ters, Department of Education, University of Twente, P.O. Box 217,7500 AE Enschede.
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
lle jaargang, nr. 1,1991
Het te vroeg geboren kind als sociale uitvinding, door M. Schols
De pedagogische bijdrage aan het wetenschaps- theoretische debat, door G. Biesta en S. Miedema Vermindert het belang van het gezin? door J. Dronkers
Het achtste internationale congres over kindermis- handeling, door M. Roelofs Ombudswerk voor kinderen, door P. van der Ploeg |
Pedagogisch Tijdschrift I6e jaargang, nr. 1,1991
Nascholing en begeleiding in het perspectief van
toekomstig onderzoek, door R. van den Berg
De professionele cultuur van basisscholen-in-ver-
nieuwing, door K. Staessens
Naar een omvattende aanpak voor het analyseren
en beoordelen van schoolboeken, door H. A. M.
Franssen en R. A. de Jong
Conjuncturen in het gelijkheidsonderzoek, door C.
KJaassen
Educational Reform between Reformation and Enlightenment, door P. van Vliet
Pedagogisch Tijdschrift 16e jaargang, nr. 2,1991
Etniciteit, door E. Roosens Het onderwijs aan allochtonen vanuit het assimila- tieperspectief, door M. J. de Jong "Inter-etnisch en intercultureel". Een nieuw per- spectief voor het onderwijs, door A. M. J. Kloosterman
Onderwijs en anti-racisme, door H. G. Dors Het verlangen naar zekerheid en geborgenheid. Enkele wijsgerig-pedagogische beschouwingen over opvoeding en onderwijs in de multi-culturele samenleving, door P. Smeyers
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 16e jaargang, nr. 1,1991
De invloed van docenten op de sekseverschillen met betrekking tot wiskunde, door H. Kuyper en M. P. C. van der Werf
Mentale rekenprocedures in het getallengebied 20-100 onderzocht met reactie-tijdmeting en tempo- toetsen, door M. Beishuizen, G. Wolters en G. Broers
Educatieve instrumentatietechnologie: het einde van de onderwijskunde, door A. Dirkzwager Notities en Commentaren
Visies op het gebruik van de computer in het onder- wijs: een discussie bij het afscheidscolloquium van Prof.Dr. A. Dirkzwager, door G. Kanselaar
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 30e jaargang, nr. 3,1991
Depressieve gedragskenmerken bij onpopulaire kinderen, door 1.1. Jansen en M. A. G. van Aken Vertrek uit een tehuis, een stressvolle ervaring, door M.Smit
Observeren en begeleiden, door M. E. Visser-Meij- man en H. Buskop |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 248-
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 30e jaargang, nr. 4,1991
Tussen bilingualisme en cochleaire implant: het spanningsveld van de dovenpedagogiek, door J. P. M. van Dijk
Dovenpedagogiek, 200 jaar jong, door J. van Weelden
Meer onderwijs op maat in het regulier onderwijs, door R. de Groot
Weer samen naar school, tot welke prijs? door J. van Weelden
Om het behoud van de Vooruitgang, door J. J. Dumont en J. T. A. Bakker
Ontvangen boeken
Aken, M. A. G. van, Competence development in a transactional perspective: a longitudinal study (dissertatie). Dissertatie-Uitgeverij Mondiss, Kampen, 1991,/27,50.
Aussems, A. & E. J. Zwaan, Straffen in de opvoe- ding. Acco, Amersfoort, 1991,/29,90.
Baartman, H. (red.), Praktisch-pedagogische thuis- hulp in bewerkelijke gezinnen. Bohn Stafleu Van Loghem, Houten, 1991,/39,50.
Bel, A. & Th. Jonkergouw (red.). Wegwijzer psycho- logie in Nederland. Van Gorcum, Assen, 1991, ƒ35,-.
Boland, Th., Lezen op termijn (dissertatie). Katho- lieke Universiteit Nijmegen, 1991.
Bouwens, F. & M. Oud-de Glas, Het vreemde- talenonderwijs in de onderbouw van het voortgezet onderwijs (Forum reeks 13). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991, ƒ 45,-.
Gillessen, T., The self-perpetuating nature of child- ren'speer relationships (dissertatie). Dissertatie- Uitgeverij Mondiss, Kampefi, 1991,/27,50.
Haaster, H. van. Wartaal. Een onderzoek naar methoden van competentieverhoging in de geeste- lijke gezondheidszorg (disserMie). Thesis Uitge- verij, Amsterdam, 1991,/35,-.
Heetveld, G., Observeren, registreren en hulpverle- nen (Modulenboek). Wolters-Noordhoff, Gro- ningen, 1990,/24,50.
Hellinckx, W., E. Broekaert, A. Vandenberge, M. Colton (Eds.), Innovations in residential care. Acco, Amersfoort, 1991, ƒ 49,50. |
Hooijmaaijers, T., School en milieu. Wolters- Noordhoff, Groningen, 1990,/24,50.
Klaassen, C. (red.). Jeugd als sociaal fenomeen. Acco, Amersfoort/Leuven, 1991,/35,-.
Kristensen, D. & A. Jenneskens, Emancipatiebeleid op scholen. Meisjes en exacte vakken (Forum reeks 12). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991,/27,50.
Leij, A. van der (red.), Turkse kinderen in onderwijs en opvoeding. VU Uitgeverij, Amsterdam, 1991, ƒ39,50.
Leij, A. van der & E. J. Kappers (red.). Dyslexie '90. Behandeling van lees- en spellingproblemen bij kinderen van 5 tot 12 jaar. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991,ƒ 39,50.
Letiche, H. K., J. C. van der Wolf & F. X. Plooij (Eds.), Thepractitioner'spower of choice in staff- development and in-service training. Swets & Zei- thnger, Lisse, 1991, ƒ 34,50.
Luijten, A. J. M. (Ed.), hsues in public examina- tions. A selection of the proceedings of the 1990 lAEA-Conference. Uitgeverij Lemma, Utrecht, 1991,ƒ49,50.
Overmaat, M., Lezen en schrijven met behulp van lekstschema's (Forum reeks 11). Swets & Zeitlin- ger, Lisse, 1991, ƒ 32,50.
Pels, T., Marokkaanse kleuters en hun culturele kapitaal. Opvoeden en leren in het gezin en op school (dissertatie). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991,ƒ44,50.
Reijenga, K. & D. Weersema, Leiding geven in de onderwijspraktijk. Wolters-Noordhoff, Gronin- gen, 1991, ƒ 24,50.
Robijns, M. & M. Volman (red.). Verzorging, een vak apart? (Forum reeks 9). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991,ƒ 47,50.
Schoonen, R., De evaluatie van schrijfvaardigheids- metingen (dissertatie). S.C.O., Amsterdam, 1991.
Spieker, B., Emoties en morele opvoeding. Wijsgerig- pedagogische studies. Boom, Meppel, 1991, ƒ27,50.
Staessens, K., De professionele cultuur van basi.i- scholen. Elke school heeft haar verhaat (disserta- tie). Universitaire Pers, Leuven, 1991, Bfrs. 795.
Vankan, L. J. A. E., Ontwerpen van omgevingson- derwijs (dissertatie). Universiteitsdrukkerij, Nij- megen, 1990.
Verhofstadt-Denève, L., Adolescentiep.sychologie. Garant, Leuven/Apeldoorn, 1991,ƒ40,-. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 249-
K. STAESSENS Katholieke Universiteit Leuven
Samenvatting
In het denken over het optimaal functioneren van scholen wordt het belang van de school- cultuur steeds meer op de voorgrond ge- plaatst. Toch slaagt men er in het algemeen moeilijk in om duidelijk te maken wat school- cultuur is en hoe ze functioneert. In dit artikel wordt de professionele cultuur verduidelijkt als een sociaal geconstrueerde realiteit die niet alleen toelaat om de werkelijkheid te interpre- teren, maar die ook het gedrag richt. Tevens worden enkele 'bevoorrechte terreinen' geï- dentificeerd bij de studie van de professionele cultuur, nl. het schoolhoofd als cultuurbou- wer en -drager; de overeenkomst in doelge- richtheid en de professionele relaties tussen de leerkrachten. Deze terreinen hebben de basis gevormd voorde constructie van de 'Vragen- lijst Professionele Cultuur van Basisscholen'. De vragenlijst biedt de mogelijkheid om door middel van een cultuurprofiel een eerste alge- mene diagnose te stellen van de schoolcultuur en om aangrijpingspunten te lokaliseren voor interne of externe begeleiding. Er wordt uit- voerig ingegaan op de constructie en de vali- dering van de vragenlijst.
1 De recente aandacht voor de cultuur van organisaties |
Vanaf het begin van de tachtiger jaren is het denken over scholen vanuit een cultureel perspectief in een stroomversnelling terecht- gekomen, mede door een sterke aandacht voor bedrijfsculturen (zie o.a. Deal & Kenne- dy, 1982; Peters & Waterman, 1982). Deze ontwikkeling valt te situeren binnen een ge- wijzigd denken over organisaties, waarin enerzijds meer aandacht wordt besteed aan het intern functioneren en de lokale context en waarin anderzijds de minder rationele en meer kwalitatieve aspecten van het organisatorisch functioneren benadrukt worden. Tegelijk schakelt dit gewijzigde denken over organisa- ties zich in in een beweging die ruimer is dan de organisatietheorie. Het gaat om een verschui- ving van een mechanische rationele zienswijze naar een meer dynamisch creatieve zienswijze (Van den Berg, 198 8, p. 2). De huidige belang- stelling voor de organisatiecultuur en meer be- paald de schoolcultuur is gedeeltelijk te ver- klaren door het feit dat dit perspectief aansluit bij de ervaring 'er is iets meer', organisaties hebben 'iets eigens', een complex van moeilijk grijpbare kwaliteiten, waardoor de ene schoolorganisatie zich tot op zekere hoogte onderscheidt van de andere. Dit aspect komt niet aan bod in de hoofdzakelijk rationele be- nadering van organisaties.
Rechtstreekse studies van de organisatie- cultuur, dit wil zeggen studies die expliciet de organisatiecultuur als object van onderzoek hebben, vinden we aanvankelijk alleen in de bedrijfswereld. Een groot deel van de begin- nende theorievorming is ontwikkeld door be- drijfskundigen. Enkele van deze studies resul- teerden in de constructie van instrumenten (o.a. De Cock, Bouwen, De Witte, De Visch, 1984; Cooke&Lafferty, 1983). In deze begin- periode zijn er wel enkele onderwijskundige studies die op een onrechtstreekse manier wij- zen op het belang van de schoolcultuur (o.a. Brookover, Beady, Flood, Schweitzer & Wi- senbacker, 1979; Rutter, Maughan, Morti- mer, Ouston & Smith, 1979) en die daardoor de noodzaak aangeven van een rechtstreekse studie van de schoolcultuur. Enkele bedrijfs- kundigen hebben hun onderzoeksveld vervol- gens uitgebreid van de bedrijfswereld naar de schoolorganisatie (cfr. Deal, 1985; Handy, 1984). Pas in een later stadium werd de schoolcultuur bestudeerd door onderwijs- kundigen.
Het onderzoek naar de schoolcultuur be- vindt zich echter nog in een beginstadium. In de literatuur is er een disproportie vast te stel- len tussen enerzijds de meer conceptuele, be-
Ontwikkeling en validering van de Vragenlijst Professionele Cultuur van Basisscholen |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 241-252 Pedagogische Studiën 241
-ocr page 250-
schouwende studies over het belang van de or- ganisatiecultuur (Gudykunst, Stewart & Ting-Toomey, 1985; Pacanowsky & O'Donnell-Trujillo, 1983) en anderzijds het empirisch onderzoek erover. Kenmerkend voor de meeste onderzoekingen die tot nu toe uitgevoerd zijn, is dat ze kunnen worden om- schreven als terreinverkennende studies, waaraan weinig conceptualisering is vooraf gegaan. Het gaat in het grootste deel van de gevallen om exploratief en descriptief onder- zoek dat hypothese-vormend is (cfr. Murphy, 1988; Kelley & Bredeson, 1987; Steinhoff & Owens, 1988). De belangrijkste vragen zijn hoe de professionele cuhuur in de realiteit ge- construeerd wordt en hoe deze cultuur in kaart kan worden gebracht. Deze bekommer- nissen treden voorlopig sterker op de voor- grond dan de vraag naar de professionele cul- tuur als determinant van andere organisato- rische kenmerken en processen (cfr. Kritek, 1986; Rossman, Corbett & Firestone, 1988). Deze vraag is voorlopig slechts secundair.
De constructie van de vragenlijst, waar- over hier gerapporteerd wordt, maakt deel uit van een ruimer onderzoek naar de professio- nele cuhuur van basisscholen-in-vernieuwing. In dit onderzoek werd enerzijds een instru- mentarium ontworpen om de professionele cultuur systematisch in kaart te brengen; an- derzijds werd de relatie onderzocht tussen de professionele cultuur en de wijze waarop aan een vernieuwing wordt gewerkt.
In dit artikel wordt ingegaan op het ont- werpen van het instrumentarium: de ontwik- keling en validering van de vragenlijst.
2 De professionele cultuur als een sociaal geconstrueerde realiteit
In het onderzoek hanteren we de definitie van Schein (1985, p. 6) die onder de cultuur van een organisatie het geheel van basisveron- derstellingen en -assumpties verstaat die ge- deeld worden door de leden van de organisa- tie, die onbewust werken en die de visie definiëren van de organisatie op zichzelf en op de omgeving. We gaan ervan uit dat de beteke- nis van de dingen niet exhaustief en a priori in de dingen zelf ligt, maar dat de betekenis het resultaat is van een interpretatieproces. We veronderstellen dat de mens handelt op basis van de betekenis die de dingen voor hem heb- ben, dat de betekenis van de dingen groeit uit de sociale interactie met anderen en gewijzigd wordt in een interpretatief proces (Blumer, 1969). Vanuit dit perspectief nemen we aan dat er een betekenisgeving bestaat op organi- satorisch niveau die anders is dan de indivi- duele betekenisgeving. Niet alleen mensen worden gekenmerkt door een persoonlijke ge- schiedenis en door biografisch specifieke ka- rakteristieken. Dit geldt ook voor organisaties en meer bepaald voor scholen. De cultuur van een school beschouwen we dus als een sociaal geconstrueerde realiteit. |
De cultuur vervult verschillende functies. Vooreerst onderscheiden we de interpreteren- de functie. De aanwezige cultuur laat toe om betekenis te geven aan activiteiten, gedragin- gen en gebeurtenissen. Ze worden begrijpbaar voor de leden van de organisatie. De organisa- tiecultuur is een vorm van kennis die men ver- werft tijdens een socialisatieproces. Daar- naast is er ook de regulerende functie. De aanwezige waarden en normen creëren ver- wachtingen die het gedrag richten door duide- lijk te maken wat kan en wat niet kan. De cul- tuur laat niet alleen toe om de werkelijkheid te interpreteren, maar schrijft evenzeer voor wat te doen. De cultuur levert niet enkel een inter- pretatieschema, maar eveneens een ge- dragscode.
3 Bevoorrechte terreinen voor de studie van de professionele cultuur
Om de vraag te beantwoorden welke terreinen relevant zijn om de cultuur van een school in kaart te brengen, grijpen we terug naar onze definitie van de cultuur als een sociaal ge- construeerde realiteit. We dienen met andere woorden te zoeken naar bevoorrechte plaat- sen waar de cultuur geconstrueerd wordt en zich manifesteert. Vanuit gesprekken met praktijkmensen en vanuit een literatuurstudie werden drie terreinen geselecteerd, die we in wat volgt inhoudelijk zullen omschrijven (voor een uitvoerige bespreking van het theo- retisch kader, zie ook Staessens & Vanden- berghe, 1987). We spreken van 'bevoorrechte terreinen', omdat we ze beschouwen als terrei- nen waar de cultuur in een school bij uitstek geconstrueerd wordt. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 251-
3.1 Het schoolhoofd als cultuurbouwer en -drager
We vertrekken hier van de stelling dat het schoolhoofd omwille van zijn/haar positie beschikt over de mogelijkheid om in de school al dan niet een bepaalde cultuur gestalte te ge- ven. Door wat een schoolleider zegt en doet drukt hij/zij uit wat belangrijk is. Op die ma- nier worden ook bepaalde verwachtingen doorgegeven. Een schoolhoofd dat bijvoor- beeld regelmatig vragen stelt naar het verloop van bepaalde klasactiviteiten of vraagt waar er eventueel problemen zijn, drukt uit dat hij/zij de klaspraktijk van de leerkrachten en hun pedagogisch functioneren belangrijk vindt en geeft daardoor ook de verwachting door dat hij/zij daarvan op de hoogte gehou- den wenst te worden. Een schoolhoofd dat an- derzijds, binnen de gehele context, vooral contact opneemt met leerkrachten i.v.m. het regelen van administratieve en organisatori- sche zaken drukt daarmee uit dat dit zijn/haar voornaamste bekommernis is. We leggen hier de nadruk op de betekenis van de gedragingen en activiteiten van de schoolleider voor de leerkrachten en niet zozeer op de activiteiten en gedragingen op zichzelf. Extreem gesteld betekent dit dat hetzelfde gedrag van twee schoolleiders in twee verschillende scholen een totaal andere betekenis kan hebben, of dat hetzelfde gedrag van één bepaalde school- leider in twee verschillende situaties door de leerkrachten anders gepercipieerd kan wor- den, waardoor ze er ook een andere betekenis aan geven. Ook de realiteit van het leider- schap is met andere woorden een geconstru- eerde realiteit. Door middel van de vragenlijst willen we dus nagaan hoe de schoolleider de organisatorische cultuur verpersoonlijkt en hoe hij/zij die doorgeeft, of met andere woor- den hoe het schoolhoofd functioneert als opslagplaats van organisatorische normen en waarden.
3.2 Overeenkomst in doelgerichtheid |
De overeenkomst in doelgerichtheid tussen de leerkrachten vormde een tweede bevoorrecht cultuurterrein bij de constructie van de vra- genlijst. We gaan hier uit van de veronderstel- ling dat de cultuur bij uitstek geconstrueerd wordt en tot uitdrukking komt in datgene wat men met het team of de school als geheel be- langrijk vindt. We hebben het hier dan over méér dan een rationele gerichtheid en een ra- tionele overeenkomst, waarbij het functione- ren van de school vooral gezien wordt in ter- men van planning, doelgerichte keuze van middelen, overwogen procedures, taakverde- lingen, reglementen, evaluatie en controle. We hebben het veeleer over de 'mission' van de school of over een algemene beschrijving van de primaire waarden van de organisatie. Deze doelen functioneren vooral als een identificatie- en motivatiebron voor de leer- krachten in de school. Ze geven betekenis aan hun werk en verbinden hen met de organisa- tie. Het gaat hier eigenlijk om een taak, een opdracht, een zending die de school aan zich- zelf stelt. Het is een zeker 'surplus', iets dat de school meer wil zijn dan wat wettelijk is voor- geschreven. We zouden het kunnen omschrij- ven als een meertaak die men zichzelf stelt. Hallinger en Murphy (1985) weerleggen het feit dat doelen expliciet en duidelijk geformu- leerd moeten zijn met het oog op de effectivi- teit van de organisatie. Succesvolle of effectie- ve scholen worden volgens hen eerder gekenmerkt door 'a clear mission', maar niet noodzakelijk door specifieke meetbare doe- len. 'Visie' of 'koersbepaling' wordt vanuit dit perspectief een kritische factor. Koersbe- paling is meer dan het ontwikkelen van een plan dat gevolgd moet worden. "Het is te ver- gelijken met het aangeven van een weg gekop- peld aan een motivering om die weg te bewan- delen." (Van den Berg & Vandenberghe, 1988, p. 72). Door middel van de vragenlijst willen we het bestaan en het functioneren van een dergelijke doelgerichtheid nagaan.
3.3 Professionele relaties tussen de leer- krachten
De professionele relaties tussen de teamleden vormen het laatste bevoorrechte cultuurter- rein. Er kan immers geen sprake zijn van de cultuur van een organisatie indien er geen groep is die de cultuur draagt. De cultuur komt alleen maar tot stand indien de leden een aantal gemeenschappelijke ervaringen en in- teracties hebben. Een groepscultuur veron- derstelt een aantal mensen met een gemeen- schappelijke geschiedenis op een bepaald terrein (Schein, 1985, p. 7). Het is juist door de dagelijkse interacties tussen de teamleden dat de cultuur geconstrueerd wordt. Daarom beschouwen we de professionele of be- roepsmatige relaties tussen leerkrachten als een belangrijke cuhuurdrager. We gaan ervan |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 252-
uit dat communicatie en coöperatie tussen leerkrachten twee basisprocessen zijn in het opbouwen en onderhouden van de schoolcul- tuur. Door de wijze waarop leerkrachten met elkaar communiceren over professionele aan- gelegenheden kunnen er normen groeien die al dan niet verandering en verbetering on- dersteunen. Deze interacties vormen tegelijk een element van sociale controle. Door de wij- ze waarop men op elkaar reageert maakt men duidelijk wat kan en wat niet kan. Daardoor wordt bepaald gedrag goedgekeurd en wordt ander gedrag afgekeurd. De tijd die nodig is voor socialisatie in een nieuwe organisatie is een indicatie voor het bestaan van een organi- satiecultuur. Daaruit blijkt dat cultuur 'ge- leerd' moet worden. Door middel van de vra- genlijst willen we op de hoogte komen van de waarden en normen die door de professionele contacten tussen de teamleden geconstrueerd worden.
4 De Vragenlijst Professionele Cultuur van Basisscholen
4.1 Het basisonderzoek Met het oog op de constructie van een schrifte- lijk te beantwoorden vragenlijst, werden in een eerste fase een aantal uitspraken geformu- leerd die inhoudelijk aansluiten bij de drie reeds beschreven cultuurterreinen. Dit wil zeggen dat door drie onderzoekers afzonder- lijk eerst een aantal uitspraken geformuleerd werd voor elk van de drie cultuurterreinen. Na een gezamenlijke bespreking en toetsing aan de vooropgestelde criteria beschikten we over een voorlopige lijst met items. Deze voorlopi- ge itemkeuze werd vervolgens voorgelegd aan vijf leerkrachten uit het basisonderwijs. Aan hen werd gevraagd om de vragenlijst luidop denkend te beantwoorden vanuit hun eigen schoolsituatie. Op deze manier konden we na- gaan of de items al dan niet een eenduidige realiteit oproepen en of die realiteit beant- woordt aan de door de onderzoekers bedoelde realiteit. Daarnaast leverde deze fase ook een aantal suggesties voor nieuwe of alternatieve items op. Dit resulteerde uiteindelijk in een lijst van 90 items waarop men diende te ant- woorden aan de hand van een beoordelings- schaal van 1 tot en met 6(1= helemaal niet van toepassing, 6 = in sterke mate van toepas- sing). De items werden in een willekeurige ordening aangeboden aan alle leerkrachten van een school. Deze eerste versie van de vra- genlijst werd voorgelegd aan een groep van 354 leerkrachten in 26 basisscholen. |
Met de bedoeling een meer definitieve vra- genlijst samen te stellen werden op de 90 oor- spronkelijke items een aantal exploratieve factoranalyses uitgevoerd. De analyses ge- beurden in het basisonderzoek op individueel niveau (n = 354 leerkrachten). We bespreken de belangrijkste bevindingen.
In een eerste stap werden verschillende principale factoranalyses met varimaxrotatie uitgevoerd. De vierfactorenoplossing bleek zowel mathematisch (eigenwaarde > 1.00) als inhoudelijk het meest betekenisvol te zijn.
Met het oog op de reductie van het totaal aantal items werden vervolgens drie criteria in acht genomen. Als eerste is er het criterium van de 'simple structure'. Alleen items die hoog laden op één factor (> .30) en laag op de andere werden behouden. De items werden in tweede instantie ook geëvalueerd op hun con- ceptuele overeenkomst met de meerderheid van de items die hoog laden op de betreffende factor. Ten slotte werden die items geëlimi- neerd die de interne consistentie, gemeten met de Cronbachs a-coëfficiënt, substantieel ver- laagden. Op basis van deze criteria werden 55 items gehandhaafd. Bij het inhoudelijk bekij- ken van deze items bleek duidelijk dat de eer- ste drie factoren overeenkomen met de drie cultuurvariabelen zoals ze oorspronkelijk ge- concipieerd werden, namelijk factor I: de schoolleider als cultuurbouwer en -drager; factor II: overeenkomst in doelgerichtheid; factor III: professionele relaties tussen de leerkrachten. Daarnaast werd nog een vierde factor gevonden die we naar betekenis toe konden omschrijven als 'gebrek aan een in- tern netwerk van professionele steun'. Deze vierde factor onderstreept de geïsoleerde wij- ze waarop de meeste leerkrachten hun beroep uitoefenen. Het betreft de ervaring van zich zowel structureel als emotioneel geïspleerd te voelen. Positief geformuleerd wijst deze fac- tor op de sterke autonomie van de leerkracht in zijn klas. Toch is het niet te verwonderen dat het concept onderliggend aan deze factor in de Vlaamse situatie als een negatief gegeven naar voren komt. Het isolement van de leer- kracht is er wellicht veel meer een structureel gegeven dan in de Angelsaksische landen. Im- mers, als leerkracht wordt men er hoofdzake- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 253-
lijk vanuit een individueel standpunt opgeleid en bijgeschoold. Veranderingen in het onder- wijsgedrag van leerkrachten worden vooral benaderd vanuit de individuele leerkracht zelf. "De onderwijssituatie in Vlaanderen be- kijkend, kan men zich niet van de indruk ont- doen dat men deze veranderingen in het on- derwijsgedrag vooral (en bijna uitsluitend) wil tot stand brengen via nieuwe leerplannen, nieuwe handboeken, vakgerichte vorming van leerkrachten, waarbij men het niveau school-als-organisatie (of de werkcondities) als het ware negeert." (Vandenberghe, 1989, p.3). Deze vierde factor, namelijk 'het gebrek aan een intern netwerk van professionele steun', wijst juist op het belang van interne structuren die ondersteunend werken. Op basis van deze empirische gegevens beschou- wen we de aan- of afwezigheid van een intern netwerk van professionele steun en het func- tioneren ervan als cultuurdrager. Het gaat om de vraag of men bij het oplossen van proble- men op zichzelf is aangewezen of op anderen kan terugvallen. De term 'netwerk' staat in deze context voor het geheel van verbindingen tussen teamleden en structuren in een school. Men kan het vergelijken met een weefsel met een bepaalde structuur, dichtheid en sterkte. Dit weefsel is voor elke school verschillend en kan veranderen naargelang de situatie waarin een school zich bevindt. Wanneer scholen voor een nieuwe taak worden geplaatst, is het noodzakelijk dat de school zich gaat reorgani- seren. Het belang van een intern netwerk van scholen-in-vernieuwing is dubbel. Allereerst biedt het de school een houvast, een structuur waarbinnen kan worden nagedacht en waarin succeservaringen maar ook mislukkingen kunnen worden uitgewisseld. Daarnaast kan door dit omgaan met elkaar een positief kli- maat groeien, meer bepaald een klimaat van professioneel vertrouwen in elkaar. Het be- lang van een intern netwerk is, met andere woorden, niet alleen van structurele aard. Ook de sociaal-emotionele en ondersteunen- de kracht die ervan uitgaat, draagt bij tot het proces van zich gezamenlijk scharen achter een gemeenschappelijk doel. Het haalt de in- dividuele leerkracht uit zijn isolement.
4.2 Het vervolgonderzoek Met het oog op de afname in een groter aantal scholen en een verdere optimalisering werd de vragenlijst herzien. Op basis van de analyses |
die uitgevoerd zijn op de oorspronkelijke ver- sie van de vragenlijst werden - zoals gezegd - 55 items, verdeeld over vier schalen, behou- den. Deze 55 items vormden de basis voor de herziening. Twee items werden geschrapt om- wille van een te grote gelijkenis met andere items en zes items werden toegevoegd omwille van het beperkt aantal items van de vierde schaal. De herziene versie van de vragenlijst bestond dus uit 59 items. Deze versie werd op dezelfde wijze als de oorspronkelijke vragen- lijst afgenomen in 90 basisscholen bij 1202 leerkrachten. Ook hier werd ernaar gestreefd om alle leerkrachten van een school de vra- genlijst te laten beantwoorden.
In tegenstelling tot de analyses op de oor- spronkelijke versie van de vragenlijst in het basisonderzoek, die op individueel niveau uit- gevoerd zijn, werden de analyses in deze fase van het onderzoek op schoolniveau uitge- voerd. Dit betekent dat bij de statistische ver- werking in het eerste geval wordt uitgegaan van de individuele scores van de leerkrachten (n = 1202 leerkrachten) en in het tweede geval van het gemiddelde van de scores van de leer- krachten die tot dezelfde school behoren (n = 90 scholen). Knapp wijst erop dat het belang- rijk is om de analyse-eenheid te bepalen in functie van de onderzoeksvraag en van het concept dat aan de basis ervan ligt (Knapp, 1982, p. 1). Aangezien we de professionele cultuur beschouwen als een schoolspecifieke realiteit op organisatieniveau, die de kenmer- ken van de individuele leerkrachten over- stijgt, dienen we ernaar te streven om ook tij- dens de constructiefase van het instrument op schoolniveau te werken. Een voorwaarde daartoe is echter dat het aantal scholen groter is dan het aantal items in de vragenlijst (Hoy & Clover, 1986, p. 98). Aangezien het basison- derzoek plaats had in 26 scholen en de vragen- lijst 90 items telde, was aan deze voorwaarde niet voldaan. Om praktische redenen hebben we dus in het basisonderzoek de analyses op individueel niveau uitgevoerd. Dit werken op individueel niveau was noodzakelijk omdat bij een kleiner aantal observaties dan variabe- len, de analyses op schoolniveau weinig be- trouwbaar worden. In het vervolgonderzoek werd het aantal items echter gereduceerd tot 59 en het aantal scholen verhoogd tot 90. Daardoor ontstond de mogelijkheid om op schoolniveau te werken en om gebruik te ma- ken van 'between-school-analysis'. We wij- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 254-
zen erop dat in dit onderzoek de 'unit of Ob- servation' en de 'unit of analysis' niet samen- vallen (Knapp, 1982, p. 2). De 'unit of Obser- vation', of de eenheid waarlangs data verzameld worden, is de individuele leer- kracht. Met andere woorden, de leerkracht is de toegangsweg om op de hoogte te komen van de schoolcultuur. De 'unit of analysis', of de eenheid die aan analyse onderworpen wordt en waarover we uitspraken willen doen, is de school als geheel. Bij het samenbrengen van alle antwoorden per school worden leerkracht-specifieke beoordelingen onder- vangen en krijgt men een beeld van de ge- meenschappelijkheid in de schoolcultuur.
Op de 59 items van de herziene 'Vragenlijst Professionele Cuhuur van Basisscholen' werd een principale factoranalyse uitgevoerd met varimaxrotatie. Dezelfde vier factoren als in het basisonderzoek werden gevonden. Uit de analyses op schoolniveau bleek dat het globa- le construct kon worden aangehouden.
Op basis van deze eerste analyses op de her- ziene versie van de vragenlijst werd ernaar gestreefd een verkorte vorm van de vragenlijst samen te stellen, door 7 items per schaal of 28 items in totaal te behouden. Bij deze selectie werd rekening gehouden met de grootte en eenduidigheid van de factorladingen en de coëfficiënten uit een itemanalyse. De be- trouwbaarheidscoëfficiënten variëren van .95 tot .89. Ook hier kunnen de schalen als vol- doende homogeen beschouwd worden. De vier factoren verklaren respectievelijk 19.71%; 19.68%; 17.73% en 15.18% van de totale variantie. Samen bedraagt dit 72.30%. Ter illustratie geven we voor elke schaal enke- le uitspraken die werden opgenomen:
Schaal I: het schoolhoofd als cultuurbouwer en -drager
Ons schoolhoofd is de bezieler achter nieuwe initiatieven die hier van start gaan. Ons schoolhoofd zet ons aan om te blijven evolueren in ons werk.
Schaal II: overeenkomst in doelgerichtheid Alle leerkrachten werken hier in dezelfde geest aan de basisdoelen van onze school. Het team in onze school is enthousiast om er iets van te maken. |
Schaal III: professionele relaties tussen de leerkrachten
Het overleggen met collega's betekent voor mij een grote steun.
Onder collega's zoeken we samen naar nieuwe en andere methoden.
Schaal IV: gebrek aan een intern netwerk van professionele steun
Ik aarzel om raad te vragen aan een collega, omdat men hier dan denkt dat ik mijn werk niet goed aankan.
In deze school voelen de leerkrachten zich ge- ïsoleerd.
5 De validiteit van de vragenlijst
In wat volgt bespreken we de belangrijkste be- vindingen van de analyses die gedaan werden met het oog op een exploratie van de validiteit van de vragenlijst.
5.1 Correlaties tussen de schalen Als eerste indicatie voor de validiteit van de vragenlijst staan we in Tabel 1 stil bij de corre- laties tussen de schalen.
Tabel 1 De intercorrelaties tussen de vier schalen (n = 90 scholen) |
|
I |
II |
III |
IV |
I |
I.OO |
.37 |
.34 |
-.38 |
II |
|
1.00 |
.66 |
-.73 |
III |
|
|
1.00 |
-.68 |
IV |
|
|
|
1.00 |
|
Onze verwachtingen, aansluitend bij het conceptuele schema, worden bevestigd. Er bestaat namelijk een negatieve correlatie tus- sen de vierde schaal en de overige schalen. Daarenboven zijn de correlaties tussen schaal I en de overige schalen lager dan tussen de schalen II, III en IV onderling, die eerder aan de hoge kant zijn. Dit stemt overeeij met de verwachtingen, omdat in schaal II, III en IV kenmerken van het gehele team bevraagd worden, terwijl het in schaal I over het func- tioneren van de schoolleider gaat. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 255-
5.2 Confirmatie van de conceptuele structuur
Om een antwoord te krijgen op de vraag of en in welke mate de hypothetische conceptuele structuur (aan de hand van een hypothetische factormatrix) 'herkenbaar' is in de factor- structuur, die we na factoranalyse verkrijgen, voerden we een congruentierotatie uit van de feitelijk verkregen factorstructuur naar een (binaire) hypothetische matrix. We gaan dus na in hoeverre de feitelijke factorstructuur beantwoordt aan een vooraf opgestelde hypo- thetische matrix. Dit wil zeggen dat we een maximale itemlading van 1.00 op de target- factor vragen en een minimale lading van 0.00 op de andere factoren. In Tabel 2 wordt de congruentiematrix gegeven.
Tabel 2 Congruentie-mathx (hypothetische / ge- transformeerde matrix) gebaseerd op de 28 uitein- delijk geselecteerde items (n = 90 scholen) |
|
I |
II |
III |
IV |
I |
.95 |
.16 |
.14 |
-.17 |
II |
.16 |
.85 |
.33 |
-.38 |
III |
.13 |
.31 |
.85 |
-.34 |
IV |
-.15 |
-.33 |
-.31 |
-.82 |
|
Ondanks de hoge eisen die we gesteld heb- ben, vinden we tot op grote hoogte de (extre- me) hypothetische matrix terug. De congruen- tiecoëfficiënten schommelen tussen .95 en .82 en geven ons voldoende aanwijzingen dat de hypothetische structuur wordt bevestigd. Dit is tevens een aanduiding voor de constructva- liditeit van de vragenlijst. |
5.3 Het variëren tussen scholen versus het
variëren binnen scholen Elke schaal van de 'Vragenlijst Professionele Cultuur van Basisscholen' wordt geacht een kenmerk op het niveau van de school als orga- nisatie te meten. In functie van deze vooron- derstelling, die eigen is aan het concept 'pro- fessionele cultuur', is het belangrijk na te gaan of de geconstrueerde schalen inderdaad schoolkenmerken meten en niet louter percep- ties van individuele leerkrachten. Dit doen we, zoals Hoy en Clover (1986), aan de hand van variantie-analyses. Op de afzonderlijke schaalscores gaan we na of de scholen (groe- pen van leerkrachten) een belangrijk deel van de variantie in de gehele steekproef verklaren. Het is namelijk de bedoeling dat de schalen verschillen tussen scholen vaststellen en niet louter tussen leerkrachten. Als het variëren in de gehele proefgroep enkel dient toegeschre- ven te worden aan het louter variëren van indi- viduele leerkrachten, dan kunnen we moeilijk zeggen dat de vragenlijst een fenomeen op schoolniveau meet. In Tabel 3 presenteren we de resultaten van de ANOVA (ANalysis Of VAriance).
Uit Tabel 3 kunnen we aflezen dat een zeer significant deel (p < .0001) van de totale va-
Tabel 3 Het variëren tussen scholen versus het variëren binnen schoten. Resultaten van de A NO VA (n = 90 schoten) |
Schaal |
|
v.g. |
SS |
MS |
F |
R2 |
1 |
tussen |
89 |
551.97 |
6.20 |
9.34*"» |
.43 |
|
binnen |
1112 |
737.87 |
0.66 |
|
|
|
|
1201 |
1289.85 |
|
|
|
11 |
tussen |
89 |
419.38 |
4.71 |
7.85*»** |
.39 |
|
binnen |
1112 |
667.28 |
0.60 |
|
|
|
|
1201 |
1086.66 |
|
|
|
III |
tussen |
89 |
249.78 |
2.81 |
4.18*»** |
.25 |
|
binnen |
1112 |
745.95 |
0.67 |
|
|
|
|
1201 |
995.73 |
|
|
|
IV |
tussen |
89 |
217.35 |
2.44 |
4.01***» |
.24 |
|
binnen |
1112 |
677.07 |
0.61 |
|
|
|
|
1201 |
894.42 |
|
|
|
|
^p < .0001 |
|
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 256-
riantie voor elke schaal verklaard kan worden door de variantie tussen de scholen, naast de variantie binnen de scholen. Dit betekent dat scholen significant van elkaar verschillen op de vier cultuurschalen en dat de schalen dus toelaten om tussen scholen te discrimineren. We krijgen hier een ondersteuning van de ver- onderstelling dat de vragenlijst kenmerken meet van de school als organisatie. Dit is even- eens een indicatie voor de constructvaliditeit.
5.4 Relatie van de 'Vragenlijst Professione- le Cultuur van Basisscholen' met de ' Vragenlijst Begeleidingsstijl Schoolhoofden' Als laatste indicator voor de validiteit van de vragenlijst onderzoeken we de relatie van de cultuurschalen met een ander instrument dat een indicatie geeft van het intern functioneren van scholen. In de 90 scholen van het vervolg- onderzoek werd bij de leerkrachten naast de 'Vragenlijst Professionele Cultuur van Basis- scholen' ook de 'Vragenlijst Begeleidingsstijl Schoolhoofden' afgenomen. Voor een uit- voerige beschrijving van het theoretisch kader en de constructie van deze vragenlijst verwij- zen we naar andere publikaties (Vandenber- ghe, 1988; Vandenberghe e.a. 1990). We ge- ven hier slechts een summiere beschrijving.
De 'Vragenlijst Begeleidingsstijl School- hoofden' is opgebouwd rond 3 dimensies die aangeven op welke wijze schoolhoofden hun taak opvatten en uitvoeren: dimensie I: gericht-zijn op personen; dimensie II: gericht- zijn op de organisatie en dimensie III: strate- gische feeling. De laatste twee dimensies kun- nen beschouwd worden als een continuüm met twee polen. Voor dimensie II is dat 'aan anderen overlaten' en 'administratieve effi- ciëntie'. Voor dimensie III gaat het om 'dag- aan-dag beleid' en 'visie en planning'.
De 'Vragenlijst Begeleidingsstijl School- hoofden' bestaat uit 25 uitspraken, namelijk 5 voor de eerste dimensie en telkens 10 voor de tweede en derde dimensie (of met andere woorden 5 uitspraken voor elke pool). De be- trouwbaarheidscoëfficiënten variëren tussen .92 en .93. Als indicatie voor de validiteit van de vragenlijst professionele cuhuur werden verschillende groepen van scholen vergeleken wat betreft de begeleidingsstijl van het school- hoofd in functie van hun score op de profes- sionele cultuur. De 90 scholen werden voor el- ke cultuurschaal afzonderlijk geordend van |
hoog naar laag en vervolgens gegroepeerd in vier groepen. De vier groepen werden voor el- ke cultuurschaal empirisch vastgelegd door drie cesuren te bepalen. Eerst werden de 15% laagst en de 15% hoogst scorende scholen af- gezonderd. De middengroep werd in twee groepen gesplitst op basis van de gemiddelde z-waarde 0. Op die manier verkregen we voor elke cultuurschaal vier groepen: groep A : extreem hoge scoorders groep B : hoge scoorders groep C : lage scoorders groep D : extreem lage scoorders Voor elke cultuurschaal werden dan de scores van de onderscheiden groepen op de drie be- geleidingsstijlschalen berekend en de verschil- len werden getoetst. Naarmate de richting en de significantie van deze verschillen beant- woordt aan de verwachting die we kunnen vooropstellen vanuit de betekenis van de scha- len, kunnen we dit beschouwen als een aan- duiding voor de validiteit van de cultuurvra- genlijst.
Voor de vier cultuurschalen hebben we confirmerende resultaten gevonden. Exem- plarisch bespreken we hier de resultaten voor de eerste en de vierde cultuurschaal. Voor de- ze twee schalen zijn de resultaten immers het duidelijkst.
Bij een vergelijking van de vier groepen op de eerste cuhuurschaal, namelijk 'het school- hoofd als cultuurbouwer en -drager', ver- wachten we dat schoolleiders die optreden als sterke cultuurbouwers en -dragers hoger zul- len scoren wat de omgang met personen be- treft, dat ze eerder gericht zullen zijn op admi- nistratieve efficiëntie en dat hun beleid gekenmerkt wordt door visie en planning. An- derzijds verwachten we dat schoolleiders die optreden als zwakke cultuurbouwers en -dragers laag zullen scoren wat de omgang met personen betreft, meer aan anderen zul- len overlaten en meer van dag tot dag zullen handelen.
In Tabel 4 zien we dat de vier groepen zich onderhng zeer significant van elkaar onder- scheiden in de richting die we mogen ver- wachten.
Schoolleiders die gepercipieerd worden als extreem sterke cultuurbouwers en -dragers (groep A) onderscheiden zich significant van de lage en de extreem lage scoorders (groep C en groep D) wat betreft de omgang met perso- nen. Groep B, C en D verschillen onderling |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 257-
niet significant. Wat de overige twee dimen- sies van de 'Vragenlijst Begeleidingsstijl Schoolhoofden' betreft, verschillen alle groe- pen significant van elkaar. Schoolleiders die beschouwd worden als sterke cultuurdragers zijn meer gericht op administratieve efficiën- tie en worden gekenmerkt door hun visie en planning. Schoolhoofden die echter beoor- deeld worden als zwakke cultuurbouwers en -dragers laten meer aan anderen over en han- delen meer van dag tot dag.
Wat de vierde cuhuurschaal betreft, 'het gebrek aan een intern netwerk van professio- nele steun', verwachten we dat in scholen waar er een duidelijk gebrek bestaat aan een intern netwerk van professionele steun het schoolhoofd minder gericht zal zijn op een persoonlijke omgang met zijn leerkrachten, meer aan anderen zal overlaten en meer een van dag-tot-dag beleid zal voeren. Anderzijds verwachten we dat in scholen waar geen ge- brek aan een intern netwerk bestaat, school- hoofden hoger zullen scoren op de persoonlij- ke omgang met leerkrachten, meer administratief efficiënt zullen optreden en dat hun beleid gekenmerkt zal worden door visie en planning. |
In Tabel 5 vinden we duidelijke relaties die inhoudelijk gezien in de lijn van de verwach- tingen liggen.
Tabel 4 De resultaten van de variantie-analyses vertrekkende vanuit de variabele 'schoolhoofd als cultuurbou- wer en -drager' voor de schalen begeleidingsstijl schoolhoofden en van Tukey's a posteriori vergelijking van de gemiddelden (v.g.: 3:86) |
|
n |
z |
SD |
F R2 |
Tukey's a posteriori vgl. |
ger. op pers. |
|
|
|
|
|
groep A |
15 |
.72 |
.80 |
5.73*** .17 |
D=C=B<B=A |
groep B |
34 |
.13 |
.88 |
|
|
groep C |
28 |
-.28 |
1.10 |
|
|
groep D |
13 |
-.57 |
.75 |
|
|
ger. op org. |
|
|
|
|
|
groep A |
15 |
1.16 |
.48 |
42.77**»* .60 |
D<C<B<A |
groep B |
34 |
.36 |
.65 |
|
|
groep C |
28 |
-.43 |
.70 |
|
|
groep D |
13 |
-1.34 |
.67 |
|
|
strat.feel. |
|
|
|
|
|
groep A |
15 |
1.19 |
.43 |
102.24**** .78 |
D < C < B < A |
groep B |
34 |
.53 |
.41 |
|
|
groep C |
28 |
-.59 |
.50 |
|
|
groep D |
13 |
-1.49 |
.62 |
|
|
: p < .001 ***»:p < .0001 |
|
Ter verduidelijking : een school die hier 'extreem hoog' scoort is een school waar een sterk gebrek bestaat aan professionele onder- steuning. In scholen waar er duidelijk gebrek aan een intern netwerk van professionele steun bestaat, is het schoolhoofd minder ge- richt op een persoonlijke omgang met zijn leerkrachten. Groep D (extreem lage scoor- ders) verschilt hier significant van de overige groepen. Tussen de andere groepen vinden we geen significante verschillen. Wat de tweede schaal van de 'Vragenlijst Begeleidingsstijl Schoolhoofden' betreft, namelijk 'gericht- zijn op de organisatie', verschilt groep A ener- zijds significant van groep C en D en verschilt groep B anderzijds significant van groep D. De groep scholen met een extreem hoge score (groep A) op het gebrek aan een intern net- werk van professionele steun verschilt op de schaal 'gericht-zijn op de organisatie' signifi- cant van de lage en extreem lage groep (groep C en D). De groep met een hoge score (groep B) verschilt dan weer significant van de groep met een extreem lage score (groep D). Wat de laatste schaal betreft, namelijk 'strategische feeling' verschillen groep A en B enerzijds sig- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 258-
nificant van groep C en D anderzijds. In scho- len die extreem hoog of hoog scoren op het ge- brek aan professionele ondersteuning voert het schoolhoofd meer een van-dag-tot-dag be- leid. Daartegenover treedt het schoolhoofd meer op met visie en planning in scholen die een lage of extreem lage score hebben op het 'gebrek aan een intern netwerk van professio- nele steun'.
In het kader van het zoeken naar indicato- ren voor vahditeit is het belangrijk dat de ge- vonden verschillen op een aanvaardbare en zinvolle wijze geïnterpreteerd kunnen wor- den. De conceptuele onderscheidingen in de 'Vragenlijst Professionele Cultuur van Basis- scholen' worden dus ondersteund.
6 Gebruiksmogelijkheden van de Vragen- lijst Professionele Cultuur
Deze schriftelijk te beantwoorden vragenlijst laat toe een eerste algemene diagnose te stellen van de professionele cultuur in een school via de geïdentificeerde cultuurterreinen. Door middel van de vragenlijst kunnen verschillen tussen scholen op een relatief snelle wijze ge- detecteerd worden. De resultaten van elke school kunnen weergegeven worden door middel van een cultuurprofiel op de onder- scheiden variabelen. Op die manier kunnen sterke en zwakke kanten van de schoolcultuur in kaart worden gebracht.
Tabel 5 De resultaten van de variantie-analyses vertrekkende vanuit de variabele 'gebrek aan een intern net- werk van professionele steun' voor de schalen begeleidingsstijl schoolhoofden en van Tukey's a posteriori ver- gelijking van de gemiddelden (v.g.: 3:86) |
|
n |
z |
SD |
F |
R2 |
Tukey's a posteriori vgl. |
ger. op pers. |
|
|
|
|
|
|
groep A |
12 |
-.38 |
1.06 |
6.90*** |
.19 |
a=b=c<d |
groep B |
29 |
-.36 |
.85 |
|
|
|
groep C |
36 |
.08 |
.97 |
|
|
|
groep D |
13 |
.94 |
.73 |
|
|
|
ger. op org. |
|
|
|
|
|
|
groep A |
12 |
-.65 |
1.19 |
5.58*** |
.16 |
A=B<B=C<C=D |
groep B |
29 |
-.32 |
.87 |
|
|
|
groep C |
36 |
.28 |
.91 |
|
|
|
groep D |
13 |
.53 |
.87 |
|
|
|
strat. feel. |
|
|
|
|
|
|
groep A |
12 |
-.48 |
.99 |
7.29*** |
.20 |
a=b<c=d |
groep B |
29 |
-.48 |
.94 |
|
|
|
groep C |
36 |
.35 |
.88 |
|
|
|
groep D |
13 |
.56 |
.86 |
|
|
|
•**:p< .001 |
|
|
De definitieve versie van de vragenlijst werd intussen in 118 basisscholen afgenomen. Op basis daarvan werden percentielen (Pc) be- rekend. In het cultuurprofiel wordt met ande- re woorden de score van een school op elke schaal voorgesteld door middel van een Pc-score.
De resultaten die verkregen worden door middel van de vragenlijst kunnen eventueel functioneren als basis voor de selectie van scholen voor verder onderzoek.
De vragenlijst kan eveneens door interne of externe begeleiders gebruikt worden om de eerste indruk die ze over een school opdoen te systematiseren. Tevens kunnen aangrij- pingspunten voor begeleiding gelokaliseerd worden. Wanneer de vragenlijst op verschil- lende tijdstippen wordt afgenomen kunnen de resultaten gebruikt worden als aanwijzing voor de ontwikkeling van scholen.
Deze vragenlijst heeft echter ook beperkin- gen. Ze laat immers niet toe om een gedetail- leerd inzicht te krijgen in de inhoud van de cul- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 259-
tuur en in de processen die de cultuur dagelijks gestalte geven. Vanuit dit oogpunt zijn kwali- tatieve onderzoekstechnieken belangrijk die het mogelijk maken een rijke en gedetailleerde beschrijving van het fenomeen te geven, zoals interview en/of observatie. Indien men zich een diepgaander idee wil vormen over de cul- tuur van een betreffende school zijn dergelij- ke technieken een noodzakelijke aanvulling. Hiervoor verwijzen we naar andere publika- ties (Staessens, 1990, 1991; Staessens & Van- denberghe, 1990).
Literatuur
Berg, R.M. van den, Transformatie en onder- wijs(vernieuwing). 's-Hertogenbosch: Katho- liek Pedagogisch Centrum, 1988.
Berg, R.M. van den & R. Vandenberghe, Onder- wijsvernieuwing op een keerpunt. Tilburg: Zwij- sen, 1988.
Blumer, H., Symboiic Interactionism. Perspective and Method. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall, 1969.
Brookover, W., C. Beady, P. Flood, J. Schweitzer & J. Wisenbacker, School Social Systems and Student Achievement: Schools Can Make a Dif- ference. New York: Praeger, 1979.
Cock, G. De, R. Bouwen, K. De Witte & J. De Visoh, Organisatieklimaat en -cultuur. Theorie en praktische toepassing van de organisatiekli- maatindex voor profit organisaties (OKIPO) en de verkorte vorm (VOKIPO). Leuven: Acco,
1984.
Cooke, R. A. & J. C. Lafferty, Level V: Organizati- onalCulture Inventory. Plymouth, MI: Human Synergistics, 1983.
Deal, T.E., The Symbolism of Effective Schools. The Elementary School Journal, 1985, SJ(5), 601-620.
Deal, T.E.&A.Kennedy, Corporate Cultures. The Rites and Rituals of Corporate Life. Reading, MA: Addison-Wesley, 1982.
Gudykunst, W.B., L.P. Stewart & S. Ting- Toomey, Communication, Culture and Organi- zational Processes. Newbury Park, CA: Sage,
1985.
Hallinger, P. & J. Murphy, Definingan Organizati- onal Mission in Schools. Paper presented at the Annual Meeting of the AERA, Chicago, 1985.
Handy, C. B., Over structuur en cultuur. In: Hand- boek Organisatie. Alphen aan den Rijn: Sam- som, 1984.
Hoy, W. K. & S. I. Clover, Elementary School Cli- mate : A Revision of the OCDQ. Educational Administration Quarterly, 1986,22(1), 93-110. |
Kelley, B. E. & P. V. Bredeson, Principals as Sym- bol Managers: Measures of Meaning in Schools. Paper presented at the Annual Meeting of the AERA, Washington, 1987.
Knapp, T. R., The Unit and the Context of Analysis for Research in Educational Administration. Educational Administration Quarterly, 1982, 75(1), 1-13.
Kritek, W. J., School Culture and School Improve- ment. Paper presented at the Annual Meeting of the AERA, San Francisco, 1986.
Murphy, J., Vision Sharing in Organizations, Three Cases. Paper presented at the Annual Meeting of the AERA, New Orleans, 1988.
Pacanowsky, M.E. & N. O'Donnell-Trujillo, Or- ganizational Communication as Cultural Per- formance. Communication Monographs, 1983, SO, 126-147.
Peters, T. & R. Waterman, In Search of Excellence: Lessons from America's Best-Run Companies. New York: Harper & Row, 1982.
Rossman, G.B., H.D. Corbett& W.A. Firestone, ChangeandEffectivenessin Schools: A Cultural Perspective. Albany: State University of New York Press, 1988.
Rutter, M., B. Maughan, P. Mortimer, S. Ouston& A. Smith, Fifteen Thousand Hours: Secondary Schools and Their Effect on Children. Cambrid- ge, MA: Harvard University Press, 1979.
Schein, E. H., Organizational Culture and Leader- ship: A Dynamic View. San Francisco: Jossey- Bass, 1985.
Staessens, K., De professionele cultuur van basis- scholen in vernieuwing. Een empirisch onder- zoek in V.L.O.-scholen, (doctoraatsproef- schrift) Leuven: Centrum voor Onderwijsbeleid en -vernieuwing, 1990.
Staessens, K., De professionele cultuur van basis- scholen. Elke school heeft haar verhaal. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 1991.
Staessens, K. & R. Vandenberghe, De cultuur van een school. Omschrijving en betekenis voor on- derwijsinnovatie. Pedagogisch Tijdschrift, 1987,/2(6), 341-350.
Staessens, K. & R. Vandenberghe, De professionele cultuur in basisscholen - Een kwalitatief onder- zoek van scholen in vernieuwing. In: J.G. Imants & W. P. Weijzen (Red.), Organisatie van Onderwijsinstellingen (pp. 33-48). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1990.
Steinhoff, C. R. & R. G. Owens, The Organizatio- nal Culture Assessment Inventory: A Metapho- rical Analysis of Organizational Culture in Edu- cational Settings. Paper presented at the Annual Meeting of the AERA, New Orleans, 1988.
Vandenberghe, R., Development of a Questionnai- re for Assessing Principal Change Facilitator Style. Paper presented at the Annual Meeting of the AERA, New Orleans, 1988. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 260-
Vandenberghe, R., Onderwijsvernieuwing of schoolverbetering? Leuven: Centrum voor On- derwijsbeleid en -vernieuwing, 1989.
Vandenberghe, R., H. Verhoelst, K. Staessens, M. D'Hertefelt & M. Wouters, Begeleidingsstijl schoolleiders Basisonderwijs. Ontwikkeling van een vragenlijst en validering ervan. In: J.G. Imants & W. P. Weijzen (Red.), Organisatie van onderwijsinstellingen (pp. 21 -32). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1990. |
Curriculum vitae
K. Staessens {196^) studeerde Pedagogische Weten- schappen, richting Onderwijskunde aan de Univer- siteit van Leuven. Na haar afstuderen in 1986 werd ze Aspirant bij het Nationaal Fonds voor Weten- schappelijk Onderzoek (N.F.W.O.), verbonden aan het Centrum voor Onderwijsbeleid en -vernieu- wing. In 1990 promoveerde ze op het proefschrift: 'De professionele cultuur van basisscholen in ver- nieuwing. Een empirisch onderzoek in V.L.O.- scholen'. Zij is thans Aangesteld Navorser bij het N.F.W.O. |
Adres: Centrum voor Onderwijsbeleid en -vernieu-
wing, Tiensestraat 115a, 3000 Leuven, België.
Manuscript aanvaard 12-6-'9I
Summary
Staessens, K. 'Development and Validation of the Professional Culture Questionnaire for Primary Schools.'
Pedagogische Studiën, 1991, 65, 241-252.
In the literature about the effective functioning of schools, more and more importance is now attached to the
school culture. However, it seems difficult to make clear what culture precisely is and how it works. In this ar-
ticle, the author characterizes the culture as a socially constructed reality, which not only allows the members
of the Organization to interprete reality but also directs their behaviour. In order to study the organizational
culture, some privileged domains are identified, i.e. the principal as builder and carrier of the culture; the goal
congruence and the professional relationships among the teachers. These domains formed the basis for the
construction of 'The Professional Culture Questionnaire for Primary Schools'. The questionnaire provides
US with the possibility of diagnozing the school culture by means of a culture profile, and of localizing starting
points for internal and external support. The author extensively goes into the construction and Validation of
the questionnaire.
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 261-
Psycho-sociale factoren en het Nederlands leren van Turkse
leerlingen
W. DE JONG en M. VERKUYTEN Erasmus Universiteit Rotterdam
Samenvatting
In dit artikel wordt verslag gedaan van een on- derzoek naar de relatie tussen psycho-sociale factoren en T2-leerresultaten van Turkse ba- sisschoolleerlingen. De onderzoeksresultaten tonen aan dat dergelijke factoren van belang zijn voor het T2-leren. Zowel op het motivati- onele als op het persoonsvlak houden met na- me die factoren verband met succes in het T2-leren die betrekking hebben op de concrete taalleercontext. Turkse kinderen die weinig zelfvertrouwen hebben bij het Nederlands spreken in de klas, een hekel aan Nederlands hebben en weinig tot werken en hun best doen in de les gemotiveerd zijn, vertonen slechtere T2-leerresultaten dan andere Turkse kinde- ren. De resultaten suggereren dat de klassitua- tie en de leerkracht van groot belang zijn voor het T2-leren van anderstalige leerlingen.
1 Inleiding |
Hoe divers de onderzoeksresultaten van een inmiddels omvangrijke rij studies naar de schoolvorderingen van allochtone leerlingen ook zijn, één ding is overduidelijk: de onder- wijsleerprestaties van met name Turkse en Marokkaanse leerlingen blijven gemiddeld ernstig achter bij die van Nederlandstalige leerlingen. In de eerste periode van empirisch onderzoek waarbij de aandacht zich vooral richtte op de documentering dat de leerresul- taten achter blijven, werd regelmatig de ver- wachting uitgesproken dat de leerresultaten van deze allochtone leerlingen in de loop van de tijd een stijgende lijn te zien zouden geven. Nu is men daar minder optimistisch over. Daarom is het belangrijk om te achterhalen welke factoren voor de onderwijsleerpresta- ties verantwoordelijk zijn. Welke vorm van onderwijs uiteindelijk gekozen zal worden om het gemiddelde niveau van de leerprestaties van Turkse en Marokkaanse leerlingen te ver- hogen, er zullen ook tussen deze leerlingen grote verschillen blijven bestaan in tempo en diepgang van de verwerving van het Neder- lands als 2e-taal en daarmee in schoolvorde- ringen in het algemeen. Want niet alleen springt het achterblijven van Turkse en Ma- rokkaanse leerlingen in het oog, ook blijkt dat binnen deze groeperingen de spreiding in leer- prestaties Nederlandse taal aanzienlijk groter is dan bij Nederlandstalige leerlingen (Van Hout, Vallen & Stijnen, 1989). Om de facto- ren die bij deze spreiding een rol spelen te ach- terhalen, wordt in Nederland regelmatig on- derzoek verricht waarbij de volgende vier clusters van factoren worden genoemd en bestudeerd.
1) Schoolkenmerken-, Het gaat hierbij zo- wel om het percentage allochtone leerlingen op scholen als om vorm en inhoud van het on- derwijs evenals leerkrachtkenmerken. Wat deze laatste factoren betreft, vinden twee re- cente studies geen verband tussen onderwijs- kenmerken en succes bij het Ieren van het Ne- derlands (De Bot, Buster & Janssen-Van Dieten, 1985; Damhuis, De Glopper & Van Schooten, 1989). Damhuis et al. (1989, p. 265) voegen hier evenwel onmiddellijk aan toe dat het te vroeg is om hier definitieve conclusies uit te trekken: "Voor een beter inzicht in de ef- fecten van onderwijskenmerken lijken andere methoden dan die van het schriftelijke survey- onderzoek nodig."
Dezelfde onderzoekers vinden - evenals Wijnstra (1985); Boers, Van den Bosch & Ver- hoeven (1987) en J. Teunissen (1988) - wel een verband tussen leerprestaties Nederlandse taal en het percentage allochtonen op school. Hierbij zijn ze evenwel van mening dat het veeleer een 'oppervlakte-kenmerk' is waaron- der allerlei andere variabelen schuilgaan zoals opleiding en sociaal-economische positie van de ouders.
2) Leerlingachtergrondkenmerken: Wat betreft de leerprestaties van de Marokkaanse |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 253-264 Pedagogische Studiën 253
-ocr page 262-
en Turkse leerlingen zijn de bevindingen van Nederlandse studies niet eenduidig. Zo constateren Verhoeven en Vermeer (1986) en Damhuis et al. (1989) dat de Marokkaanse leerlingen betere leerresultaten behalen dan de Turkse leerlingen, terwijl W. de Jong & Mas- son (1980, 1985) en M.J. De Jong (1987) vin- den dat Turkse leerlingen beter presteren.
Veel onderzoek is ook gedaan naar de rela- tie tussen de prestaties van allochtone leerlin- gen in de Nederlandse taal enerzijds en het be- heersen van het Nederlands door allochtone ouders en hun contacten met Nederlanders anderzijds (Vermeer, 1986; Lalleman, 1986; Damhuis et al., 1989). In al deze onderzoeken wordt - een veelal zwakke - positieve sa- menhang gevonden van deze factoren met de vorderingen van de kinderen in het Ne- derlands.
Onderzoek dat gedaan is naar de relatie tussen het sociaal-economisch miUeu van al- lochtone leerlingen en hun leerprestaties toont aan dat de rol die etnische herkomst speelt bij verschillen in onderwijspositie nauwelijks re- levant is in verhouding tot die van het sociaal milieu (De Jong, 1987; Driessen, 1990; Van Langen & Jungbluth, 1990).
3) Cognitieve vaardigheden: Knops (1987, p. 85) merkt ten aanzien van intelligentie en (in het verlengde daarvan) algemene taalaan- leg op: "Natuurlijk zijn verschillen in succes bij het leren van een 2e-taal voor een gedeelte toe te schrijven aan verschillen in cognitieve vaardigheden. Algemeen wor.dt echter veron- dersteld dat verschillen in cognitieve vaardig- heden niet voldoende zijn om de grote indivi- duele verschillen in succes bij het leren van een 2e-taal te verklaren." (zie ook De Jong 1987).
4) Psychosociale factoren worden even- eens verondersteld een belangrijke intervenië- rende rol te spelen bij gemak en diepgang waarmee een 2e-taal geleerd wordt. "Daarom is de tweede-taalverwerving in wezen ook een sociaal-psychologisch proces, dat met typi- sche sociaal-psychologische begrippen zoals attitude, motivatie en identiteit moet worden verklaard." (Knops, 1987, p. 79). In Neder- land is hierover in betrekkelijk korte tijd veel gepubliceerd. Appel (1984), Lalleman (1986), Vermeer (1986), Teunissen (1986), Boers et al. (1987), Verhoeven (1987), Van Hout et al. (1989), Damhuis et al. (1989), Verkuyten en De Jong (1987) en De Jong en Verkuyten (1989) zijn allen nagegaan wat de rol en bete- kenis van psycho-sociale factoren is bij het succes van het leren van het Nederlands als 2e- taal. Hoewel in sommige van deze onderzoe- ken geen verband wordt gevonden en in ande- re een indirect verband, wordt in de meerder- heid van de studies geconcludeerd: "dat een positieve oriëntatie ten aanzien van zowel de meerderheids- als de minderheidscultuur een positief effect sorteert ten aanzien van T2-leersucces." (Van Hout et al., 1989, p. 77). |
In het onderzoek dat wij hier presenteren staat de vraag naar de relatie tussen psycho-sociale factoren en T2-leren centraal. Wij hebben daarbij gebruik gemaakt van de analyses van bovengenoemde auteurs zonder ons evenwel te concentreren op één factor of slechts enkele factoren. Diverse psycho-sociale factoren die zich laten onderscheiden, zijn tegelijkertijd in het onderzoek betrokken. Deze factoren zijn in relatie met elkaar bestudeerd met als doel het inzicht in de eigen rol en betekenis van de verschillende psycho-sociale factoren voor het T2-leren te vergroten. Een dergelijke ana- lyse moet het mogelij k maken om aan te geven welke factoren van belang zijn en hoe de pre- cieze verhouding is bij het T2-leren tussen bij- voorbeeld specifieke motivaties en aspecten van de zelfbeleving. Alvorens de onderzoeks- resultaten te presenteren is een uiteenzetting van de relevante begrippen op zijn plaats.
2 Psycho-sociale factoren
Wij hebben gekozen voor een onderzoeksop- zet die aansluit bij het sociaal-psychologisch gericht onderzoek dat vooral in Canada en de V.S. is uitgevoerd na^r de rol van attituden, motivatie en zelfvertrouwen bij het leren van een 2e-taal (voor een goed overzicht zie Gard- ner, 1985). Daarmee onderscheidt ons onder- zoek zich bijvoorbeeld van Vermeer (1986). Deze vat culturele oriëntatie op als een op basis van interactie met de omgeving gevormd geheel van gedragingen te achterhalen äoor in de eerste plaats het feitelijk gedrag in de inter- actiesituatie met de meerderheid te onder- zoeken.
Hoewel we natuurlijk voorzichtig moeten zijn met het vergelijken van de Noord- Amerikaanse studies met die in Nederland - omdat de onderzoekspopulatie en de beteke- nis van de tweede taal verschilt en daarmee |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 263-
waarschijnlijk ook de constellatie van facto- ren die van belang is - menen wij toch dat de verschillende psycho-sociale factoren die bij Amerikaanse studies worden gebruikt en die tamelijk algemeen zijn, ook voor de Neder- landse situatie van belang kunnen zijn. We kunnen deze factoren in een tweetal groepen onderverdelen: 1) motivationele factoren, 2) persoonsgegevens, c.q. zelfbeleving.
Motivationele factoren Motivatie wordt hier opgevat als een brug tus- sen attituden en taalleren. Attituden hebben immers niet alleen een cognitieve en een affec- tieve component maar ook een conatieve en als zodanig bepalen zij mede de sterkte of in- tensiteit van het willen leren van een 2e-taal: "Attitude variables are important in that they serve to maintain levels of motivation and that they are not implicated directly in achie- vement." (Gardner, 1985, p.158) Naast de mate van gemotiveerdheid is de aard van de motivatie van belang bij het T2-leren. Een drietal motivaties laten zich onderscheiden.
Ten eerste de integratieve motivatie die zelf weer bestaat uit een tweetal componenten. Enerzijds een positieve houding ten opzichte van de waarden, normen en gebruiken van de 2e-taalgemeenschap. Het begrip culturele oriëntatie dat in Nederlands onderzoek ge- hanteerd wordt, heeft met name betrekking op deze component. Anderzijds een intrinsiek gemotiveerde positieve houding ten opzichte van de 2e-taal. Ons inziens is het belangrijk om daar waar het over het leren van een 2e- taal gaat, ook de houding ten opzichte van de- ze taal afzonderlijk in het onderzoek te be- trekken. Deze houding kan samenhangen met de culturele oriëntatie maar noodzakelijk is dit niet. Als zodanig sluiten wij aan bij Gard- ner (1985) die van een integratieve motivatie spreekt als er zowel een positieve houding ten opzichte van de 2e-taalgemeenschap is als een positieve houding ten opzichte van de 2e-taal. Een dergelijke integratieve motivatie wordt in overzichtsstudies algemeen gezien als een be- langrijke variabele bij het verklaren van taal- leerprestaties (zie Baker, 1988;Knops, 1987). Maar daarbij wordt wel geconstateerd dat de betekenis van deze factor niet overschat moet worden. |
Ten tweede de instrumentele motivatie. Hiervan is sprake als een persoon bij het leren van een 2e-taal de nadruk legt op de praktische waarde en de concrete voordelen die het leren van die taal heeft. Het leren van die taal wordt als een middel gezien om gewenste doelen te bereiken zoals een baan, positie of status of om met de omgeving te kunnen communice- ren. Knops (1987) wijst op een aantal onder- zoeken waarbij niet de integratieve maar de instrumentele motivatie van invloed bleek op taalleerresultaten (zie Gardner & Lambert, 1972; Lukmani, 1972). Kenmerkend voor de- ze studies is dat de 2e-taal die de leerlingen moesten leren - het Engels - in de samenle- vingen waar het onderzoek werd uitgevoerd als lingua franca dienst deed. De praktische waarde van kennis van het Engels was dus groot, want men communiceerde in deze taal.
Ten derde prestatiemotivatie. Naast en in samenhang met motivaties die specifiek zijn gericht op het taalleren, kan aan een meer al- gemeen gerichte motivatie om op school hard te werken en goed te presteren, niet voorbij ge- gaan worden. Immers, het in algemene zin willen presteren zal ook zijn effect kunnen sorteren op het taalleren. McClellands 'need for achievement' is in Nederland door Her- mans (1971) zowel theoretisch als empirisch nader uitgewerkt in het begrip prestatiemoti- vatie. Een gemotiveerde leerling heeft de wil om te presteren in die zin dat hij/zij de neiging heeft om op school de taken goed te doen waarbij de subjectieve maatstaf belangrijker is dan de oordelen van anderen daarover.
Persoonsgegevens
In studies naar de invloed van psycho-sociale factoren op het taalleren worden niet alleen motivationele variabelen benadrukt maar ook persoonsgegevens waaronder voorname- lijk de mate van zelfwaardering en zelfver- trouwen. Knops (1987, p. 101) constateert dat de resultaten aangaande de invloed van dit ty- pe factoren niet geheel overtuigend zijn. Vol- gens haar zal nader onderzoek met meer ge- avanceerde technieken, moeten aantonen hoe de precieze verhouding is tussen attituden, motivaties en dergelijke kenmerken bij het le- ren van een 2e-taal. Niet alleen meer geavan- ceerde technieken zijn hierbij van belang, ook dient er ons inziens een theoretische verdie- ping plaats te vinden ten aanzien van begrip- pen zoals zelfvertrouwen en zelfwaardering (zie Verkuyten, 1988). In ieder geval is een on- derscheid tussen globale en specifieke zelf- waardering van belang. Globale zelfwaarde- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 264-
ring slaat op de gevoelsmatige houding die men heeft ten aanzien van zichzelf in zijn tota- liteit terwijl specifieke zelfwaardering betrek- king heeft op afzonderlijke componenten van het zelfbeeld. In twee eerdere publikaties zijn wij ingegaan op de relatie tussen zelfwaarde- ring en leerprestaties. In het eerste onderzoek onder Turkse leerlingen van de drie hoogste groepen van het basisonderwijs, constateer- den wij een positief verband van T2-leren met globale zelfwaardering en ook met de waarde- ring van de eigen intellectuele en schoolse vaardigheden (Verkuyten & De Jong, 1987). In de tweede publikatie over dezelfde popula- tie, constateerde wij dat angst als specifieke component van de zelfwaardering niet recht- streeks verband houdt met leerprestaties maar wel in samenspel met de culturele oriëntatie van de kinderen (De Jong & Verkuyten, 1989). De twee categorieën Turkse jongeren die de beste resultaten behaalden, waren zij die op beide culturen of op de Nederlandse cultuur gericht waren en gevoelsmatig positief ten opzichte van zichzelf stonden. In het geval er sprake was van een negatieve houding ten opzichte van zichzelf, behaalden deze beide categorieën de laagste leerresultaten voor be- grijpend lezen.
Naast angst als component van de zelf- waardering wordt in onderzoek veel aandacht besteed aan de mate van angst in het gebruik van het Nederlands tijdens de taalles, oftewel taakgericht zelfvertrouwen. Hoewel verschil- lend benoemd is dit een variäbele die in veel onderzoek naar de invloed van psycho-sociale factoren wordt benadrukt. Clement (1980) beschouwt deze variabele (bij hem geformu- leerd als het zelfvertrouwen dat individuen er- varen als ze in de 2e-taal communiceren) als een secundair motivationeel proces naast 'in- tegrativeness' als het eerste motivationele pro- ces. Het secundaire proces zou met name in multi-culturele settings (dat wil zeggen daar waar de etnolinguïstische vitaliteit van beide talen relatief hoog is zoals dat in Nederland geldt ten aanzien van de Turken) een belang- rijke rol spelen. In het onderzoek^van Kerk- hoff (1988) bleek dit taakgericht zelfvertrou- wen de beste voorspeller te zijn voor de scores die de allochtone leerlingen behaalden op de afgenomen taaltoetsen. |
Als wij taakgericht zelfvertrouwen en zelf- waardering opvatten als persoonsgegevens wil dat niet zeggen dat we van mening zijn dat de sociale omgeving of de concrete context geen rol spelen, integendeel. Ten eerste is uiteraard bij de ontwikkeling van de mate van zelfvertrouwen en zelfwaardering de omge- ving (gezin, school) van beslissende betekenis. Ten tweede is het gedrag in een concrete con- text natuurlijk niet alleen afhankelijk van de wijze waarop een persoon ten aanzien van zichzelf staat, maar zeker zo belangrijk zijn de kenmerken van die context en de daarin be- staande sociale relaties. Het gaat in dit artikel om psycho-rac/ff/e factoren die kunnen wor- den gezien als persoonsgegevens omdat ze van invloed zijn op het denken, voelen en doen van de persoon. In die zin zijn het factoren van de persoon, factoren die een concrete be- tekenis hebben voor het eigen doen en laten. Hiermee is nog niets gezegd over de wijze waarop deze factoren tot stand komen. Dit is een andere vraag waarbij een analyse van de sociale omgeving onontbeerlijk is.
Het onderzoek waarover wij hier rapporte- ren, heeft betrekking op Turkse leerlingen uit groep 6, 7 en 8 van de basisschool. De gemid- delde leeftijd van onze onderzoekspopulatie ligt boven die van de meeste andere Neder- landse onderzoeken op dit gebied. In ons in 1989 gepubliceerde artikel hebben wij reeds vermeld dat dit waarschijnlijk de reden is dat in veel Nederlands onderzoek ter bepaling van de culturele oriëntatie van de kinderen, nage- gaan wordt wat de houding van de ouders in deze is. Wij waren en zijn van mening dat ze- ker in de bovenbouw van de basisschool moti- vaties en persoonsfactoren dermate vorm hebben gekregen dat de leerlingen daar zelf naar gevraagd kan worden. Dit neemt niet weg dat de invloed ^an de ouders nog zeer groot zal zijn. Daarom hebben wij de mening van de ouders indirect in dit onderzoek be- trokken door de leerlingen daarnaar te vra- gen. We hebben hierbij drie aspecten onder- scheiden: de mate waarin de ouders de Nederlandse taal beheersen, de mate-waarin de ouders bij hun kinderen het begripsmatig beheersen en leren spreken van het Neder- lands stimuleren en de oriëntatie van de ouders op de Nederlandse samenleving. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 265-
3 Methode
3.1 Onderzoeksgroep en afname
Het onderzoek is uitgevoerd op 7 basisscholen in Rotterdam en Schiedam die alle in oude stadswijken zijn gevestigd. De scholen hebben een hoog percentage (meer dan TSVo) alloch- tone leerlingen. Aan het onderzoek hebben 181 Turkse kinderen meegewerkt uit de groe- pen 6,7 en 8. De leeftijd varieert op enkele uit- zonderingen na, tussen de 9 en 12 jaar en de gemiddelde leeftijd bedraagt 10,8 jaar. Het percentage Turkse meisjes in de onderzoeks- groep is 53. Deze Turkse kinderen komen vrij- wel allen uit de lagere sociaal-economische milieus. De concentratie van Turken in de wij- ken waarin de scholen staan, is zodanig dat deze kinderen veel met andere Turkse kinde- ren kunnen omgaan en dit in feite ook doen. Er zal weinig verschil zijn tussen deze kinde- ren in de aard en mate van contact dat ze met het Nederlands hebben. Een belangrijk gege- ven is dat 759/0 van deze kinderen vanaf hun geboorte in Nederland is. De hier gepresen- teerde resultaten hebben dus vooral betrek- king op kinderen die heel hun leven in een Ne- derlands maatschappelijke context verkeerd hebben. Iets wat voor Turkse kinderen meer en meer de 'normale' situatie zal zijn. De gege- vens zijn klassikaal in twee sessies verzameld. In een reguliere les zijn bij alle leerUngen schoolvorderingentoetsen afgenomen en in de Turkse ETC-les zijn de motivatie en hou- dingsvragen ten aanzien van de Nederlandse taal gesteld.
3.2 Onderzoeksinstrumenten
Bij het meten van de beheersing van de Neder- landse taal'is aandacht besteed aan een drietal aspecten, te weten: begrijpend lezen, spelling en woordenschat. De keuze van de respectie- velijke toetsen is hierbij voornamelijk be- paald door de wens om met geobjectiveerde scoringsnormen te werken zodat vergelijking tussen verschillende leerjaren en scholen mo- gelijk is'. Aangezien uit ander onderzoek be- kend is dat de leerresultaten op concentratie- scholen over het algemeen erg achterblijven bij het landelijke beeld (zie bijv. De Jong & Masson, 1985) is iedere toets één niveau lager gebruikt dan waar deze voor ontwikkeld is. Hierdoor ontstaat er een meer gebruikelijke spreiding in de scores zodat het zinvol is om verbanden te onderzoeken. |
Voor begrijpend lezen is het CITO- instrumentarium gebruikt en meer bepaald de Begrijpend Lezen toets voor de leerjaren 3 t/m 5 (Cito, 1981) die is afgenomen in de groe- pen 6, 7 en 8 (in plaats van 5, 6 en 7). Voor spelling is gegeven de praktijk van de zeven scholen een apart instrument ontwikkeld waarbij is uitgegaan van de door Boonstra (1985) gehanteerde spellingsgevallen en voor- beelden. Dit instrument is in een ander onder- zoek op drie scholen met hoge concentraties allochtone leerlingen uitgetest (zie Kraemer, 1989). De proefafname heeft geleid tot een toets waarbij per leerjaar een A- en een B-lijst van ieder twaalf woorden wordt gebruikt. De B-lijst van iedere groep dient hierbij steeds als de A-Iijst van het hogere leerjaar. Dit instru- ment vertoont een goede betrouwbaarheid in de verschillende leerjaren. Cronbachs alpha voor de groepen 6, 7 en 8 zijn respectievelijk .86, .82 en .78. Woordenschat is gemeten met behulp van een aangepaste versie van de Woordenschatlijst van Stijnen (1978). Ook hier is iedere toets één niveau lager gebruikt dan waar hij voor ontwikkeld is. De Woor- denschattest heeft voor ieder van de hoogste drie leerjaren 61/62 opgaven. Hieruit zijn er voor ieder leerjaar 20 gekozen. Cronbachs alpha voor groep 6 t/m 8 is respectievelijk .69, .62 en .59.
Voor de meting van de onderscheiden aspecten bij de houding ten aanzien van de Nederlandse taal en de motivatie voor T2-leren zijn onder meer door ons vertaalde Engelstalige schalen gebruikt die door Gard- ner (1985) zijn ontwikkeld. Principale- componenten analyses met varimax rotatie zijn op de ruwe scores uitgevoerd om de struc- tuur van de veronderstelde schalen te onder- zoeken.
Voor de integratieve motivatie is ten eerste een maat voor culturele oriëntatie gebruikt. Het betreft een eerder ontworpen instrument dat zich richt op cognitieve, normatieve, af- fectieve, esthetische en gedragsmatige aspec- ten (zie De Jong & Verkuyten, 1989). In het huidige onderzoek is het cognitieve aspect af- zonderlijk bestudeerd. De resterende 15 items hebben betrekking op de andere vier dimen- sies van culturele oriëntatie. Van de 15 vragen hadden er 14 een factorlading van tenminste .25 op de eerste factor. De eigenwaarde van deze factor is 3.3. De tweede factor kent een eigenwaarde van 1.5 en de derde van 1.4. Ge- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 266-
zien dit eigenwaardeverloop zijn de vragen als verwijzend naar één dimensie beschouwd en zijn - zoals bij alle scholen - de ruwe scores opgeteld tot een totaalscore die in dit geval als meting dient voor globale culturele oriëntatie. Cronbachs alpha voor deze schaal is .72. Ten tweede is voor de integratieve motivatie de houding ten aanzien van de Nederlandse taal gemeten. Hierbij kwamen twee factoren naar voren die beide vijf items bevatten. De eerste factor verklaart 32% van de variantie en be- treft de negatieve houding ten aanzien van de Nederlandse taal (bijv. "Ik vind Nederlandse taal erg vervelend"). De factorladingen van de vijf items liggen allemaal boven de .61 en Cronbachs alpha is .78. Een hogere score op deze subschaal betekent een minder negatieve houding ten aanzien van het Nederlands. De tweede factor verklaart 21% van de variantie en betreft de positieve houding ten aanzien van de Nederlandse taal (bijv. "Ik leer Neder- landse taal met veel plezier"). De laagste fac- torlading op deze subschaal is .64 en Cron- bachs alpha is .76.
Er zijn drie vragen gesteld over de instru- mentele motivatie ten aanzien van het Neder- lands leren (bijv. "Nederlandse taal leren is belangrijk voor mij, want dan krijg ik later makkelijker werk"). Factoranalyse leverde één factor op met 65% verklaarde variantie en de laagste factorlading is .71. Cronbachs alpha voor deze drie items is .72.
Prestatiemotivatie is gemeten met een ver- korte en aangepaste versie van de prestatie- motivatietest van Hermans, zoals die is ont- wikkeld door De Jong (1987) bij zijn onderzoek onder allochtone jongeren. Tien van de twaalf items van De Jong zijn gebruikt en van die tien zijn er acht die een factorlading hebben van tenminste .35 op de eerste fac- tor. Cronbachs alpha is voor deze acht items .61.
Voor de verschillende persoonsgegevens c.q. zelfljeleving is ten eerste de mate van angst gemeten. Hiervoor is gebruik gemaakt van acht items uit de subschaal 'anxiety' van de 'Piers-Harris seif concept scale' (PHSS, Piers, 1985). Deze subschaal bestaat oor- spronkelijk uit 14 vragen waarvan er acht zijn gekozen op basis van een eerder onderzoek onder Turkse kinderen (De Jong & Verkuy- ten, 1989). Zes van de acht items laden mini- maal .51 op de eerste factor en zijn bij de ana- lyses gebruikt. Cronbachs alpha is .64. Een ander subschaal van de PHSS betreft de waar- dering van de eigen 'intellectuele en schoolse vaardigheden'. In een eerder onderzoek onder Turkse kinderen hebben wij van deze sub- schaal 11 van de oorspronkelijke 17 items ge- bruikt (zie Verkuyten & De Jong, 1987). In de huidige studie laden 8 van deze 11 vragen op de eerste factor die 36% van de variantie ver- klaart. De item-totaal correlaties van deze 8 vragen liggen alle boven de .33 en Cronbachs alpha is .74. |
Voor de mate van zelfvertrouwen bij het gebruik van de Nederlandse taal in de klas, zijn vijf vragen gesteld (bijv. "Ik durf geen antwoorden te geven tijdens de Nederlandse taalles") die gezamenlijk één factor vormen met 54% verklaarde variantie. Alle vragen hebben een factorlading boven de .71 en Cronbachs alpha is .78. De schaal is zodanig gescoord dat een hogere score een hogere ma- te van zelfvertrouwen betekent.
Voor de mening van de ouders ten aanzien van de Nederlandse taal - zoals beoordeeld door de leerlingen - zijntenslotte vier vragen gesteld (bijv. "Mijn ouders vinden dat ik zo veel mogelijk de Nederlandse taal moet oefe- nen"). Ook hier kwam één factor naar voren met 56% verklaarde variantie en de laagste factorlading is .53. Cronbachs alpha is .73.
4 Resultaten
Vooraleer we ingaan op de resuhaten voor de motivatie en houdingsvragen zijn enkele an- dere resultaten van belang omdat er factoren zijn die een vertekenende werking hebben op de relatie waar dit artikel zich op richt. Ten eerste is er de factor verblijfsduur in Neder- land. Naarmate de Turkse kinderen uit ons onderzoek langer in Nederland zijn presteren ze significant (p<.05) beter op de drie ver- schillende schoolvorderingentoetsen. Er zijn evenwel geen significante verbanden tussen verblijfsduur in Nederland en de vijf onder- scheiden aspecten bij de motivatie voor en de houding ten aanzien van de Nederlandse taal. Dit betekent dat een eventueel verband tussen deze aspecten en de Nederlandse taalbeheer- sing niet door verblijfsduur kan worden ver- klaard.
In het onderzoek is ook nagegaan of de 'feitelijke' beheersing van het Nederlands door de ouders (zoals beoordeeld door de leer- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 267-
lingen) verband houdt met de leerprestaties en/of de motivatie- en houdingsaspecten. Er zijn geen significante verbanden afgezien van een verband met de instrumentele motivatie ten aanzien van het Nederlands (r = .12, p<.05). Het gebrek aan significante verban- den met de toetsresultaten en de houdingsvra- gen ten aanzien van het Nederlands, geldt ook voor de oriëntatie van de ouders op Neder- lands zoals beoordeeld door de leerlingen (bijv. "Willen je ouders in Nederland blijven wonen").
Voorafgaand aan het berekenen van correla- ties tussen de motivaties en persoonskenmer- ken enerzijds en de leerprestaties anderzijds, is nagegaan of er een scheve verdeling bestaat bij de verschillende metingen aangezien in dat geval correlatie-coëfficiënten een verkeerd beeld geven van de data. Deze controle is ge- daan door voor ieder van de drie toetsresulta- ten afzonderlijk een indeling te maken in: boven-gemiddelde score en beneden- gemiddelde score. Vervolgens zijn tussen deze twee groepen de verschillen in spreiding (F- toets) getoets van de diverse houdingsvragen, prestatiemotivatie en de andere schalen. Bij de negatieve houding ten aanzien van het Ne- derlands is er voor de leerresultaten in begrij- pend lezen en woordenschat een significant (p<.05) kleinere spreiding onder de leerlin- gen die boven het gemiddelde presteren in ver- gelijking met hen die beneden het gemiddelde scoren. Eenzelfde verschil bestaat er bij be- grijpend lezen voor de instrumentele motiva- tie ten aanzien van het Nederlands. Al de an- dere verschillen in spreiding (in totaal 27) zijn niet significant. Gezien deze resultaten is het ons inziens verantwoord om correlaties te be- rekenen. |
In Tabel 1 staan de onderlinge correlaties tussen de toetsresultaten en de andere metin- gen zoals die gebruikt zijn. In deze tabel valt ten eerste de vrij sterke samenhang tussen de toetsresultaten onderling op. Dit komt niet al- leen overeen met ander onderzoek onder al- lochtone kinderen (zie De Jong & Masson, 1985;Masson & Van den Berg, 1987) maar ligt ook in dezelfde orde van grootte als die welke in verschillende testhandleidingen vermeld worden.
Bij de motivatie- en houdingsvragen zijn de onderlinge correlaties over het algemeen niet erg groot. Hierop zijn drie uitzonderingen; de hoge correlaties (r>.45) tussen 1) de negatie- ve houding ten aanzien van de Nederlandse |
Tabel 1 Intercorrelaties leerprestaties Nederlandse taal en motivatie- en houdingsvragen
10
1. Begrijpend lezen
2. Spelling .44»1»
3. Woordenschat .53»»* .47***
4. Prestatiemotivatie .33»*» .32*** .35***
5. Culturele oriëntatie .26*** .23*** .25*** .25»»*
6. Positieve houding
Nederlandse taal .04 .20*»* .15* .23** -.02
7. Negatieve houding
Nederlandse taal .37*** .41*** .34*** .47»»* .19*» .19*»
8. Instrumentele moti-
vatie Nederlandse
taal .10 .08 .15» .15* .03 .23»»* .08
9. Zelfvertrouwen ge-
bruik Nederlands .40»** .42*** .41*** .49*** .34*** .08
10. Angst .03 .03 .06 .35*»» .15» -.02
11. Zelfwaardering
schoolse vaar-
digheden .01 .08 .17* .26*** .01 .03
12. Mening ouders
t.a.v. Nederlandse
taal .12 .08 .08 .04 .13» .20*
Pedagogische Studiën 13 3
1 = p < .05; ** = p < .01; *** = p < .001
-ocr page 268-
taal en de mate van zelfvertrouwen wat betreft het gebruik van het Nederlands in de klas, 2) de negatieve houding ten aanzien van de Ne- derlandse taal en prestatiemotivatie, 3) prestatiemotivatie en het zelfvertrouwen in het gebruik van het Nederlands. Kijken we naar de factoren die het sterkste verband hou- den met de drie onderscheiden leerprestaties dan komen de grootste verbanden naar voren bij prestatiemotivatie, de negatieve houding ten aanzien van het Nederlands en de mate van zelfvertrouwen in het gebruik van het Neder- lands in de klas.
Gezien de onderlinge verbanden tussen de verschillende metingen zijn gestandaardiseer- de multiple regressie analyses uitgevoerd zo- dat het belang van iedere factor afzonderlijk kan worden vastgesteld. Er zijn een drietal analyses gedaan met als afhankelijke variabe- le respectievelijk de toetsresultaten voor be- grijpend lezen, spelling en woordenschat. In het analysemodel zijn alleen die factoren op- genomen die een significante correlatie met één van de drie toetsresultaten te zien gaven. Dit betekent dat de mate van angst evenals de mening van de ouders ten aanzien van de Ne- derlandse taal buiten de analyses zijn ge- houden.
Tabel 2 Gestandaardiseerde partiële regressiecoëf- ficiënten (Bèta) met respectievelijk begrijpend le- zen, spelling en woordenschat als afliankelijke va- riabele |
|
begrijpend lezen |
spelling |
woorden- schat |
culturele |
|
|
|
oriëntatie |
.04 |
.02 |
.07 |
positieve |
|
|
|
houding Ned. |
.01 |
.10 |
.09 |
negatieve |
|
|
|
houding Ned. |
.28»* |
.18 |
.10 |
instrumentele |
|
|
|
motivatie Ned. |
.06 |
.03 |
.18* |
prestatie- |
|
|
|
motivatie |
.13 |
.26*» |
.20* |
zelfwaardering |
|
|
|
schoolse vaard. |
.08 |
.06 |
.06 |
zelfvertrouwen |
|
|
|
gebruik Ned. |
.21** |
.30** |
.30** |
multiple |
|
|
|
correlatie |
.48 |
.49 |
.50 |
|
♦ = p < .05; ♦« = p < .01 |
|
Overeenkomstig met de eerdere constatering komt in Tabel 2 naar voren dat de mate van zelfvertrouwen in het gebruik van het Neder- lands in de klas, op alle drie de toetsprestaties significante effecten te zien geeft. Voor prestatiemotivatie geldt dit voor twee toetsre- sultaten en de negatieve houding ten aanzien van het Nederlands heeft alleen bij begrijpend lezen een significant effect onafhankelijk van de mate van zelfvertrouwen bij het gebruik van het Nederlands. De instrumentele motiva- tie ten aanzien van het Nederlands, ten slotte, vertoont een significante regressiewaarde bij woordenschat. Kijken we naar de multiple correlaties dan zien we dat die voor alle drie de taaionderdelen overeenkomstig zijn. De ver- schillende factoren gezamenlijk verklaren met 23-25 % een vrijwel even groot deel van de variantie in de drie toetsprestaties.
5 Discussie/Conclusies
In het hier gepresenteerde onderzoek zijn we nagegaan wat de relatie is tussen diverse psycho-sociale factoren en de begripsmatige en technische beheersing van het Nederlands bij Turkse leerlingen uit de bovenbouw van het basisonderwijs. Uitgangspunt was de in de onderzoeksliteratuur naar voren gebrachte stelling dat psycho-sociale factoren naast schoolkenmerken, leerlingachtergrondken- merken en cognitieve vaardigheden een rol spelen bij de snelheid en diepgang waarmee anderstalige leerlingen uit etnische minder- heidsgroeperingen het Nederlands als 2e-taal leren. Het hier gepresenteerde onderzoek is in Nederland niet het eerste in dit verband, maar in dit onderzoek hebben wij, gebruik makend van eerder uitgevoerde studies, meerdere psycho-sociale factoren in relatie met elkaar bestudeerd. Tevens hebben we - gezien de leeftijd van de leerlingen - de mening van de ouders als variabele een rol laten spelen. Als eerste kunnen wij concluderen dat psycho- sociale factoren wel degelijk van belang kun- nen zijn voor het T2-leren. Immers, de ver- schillende factoren gezamenlijk verklaren een redelijk deel van de variantie in leerresultaten.
Meer specifiek constateren we op het moti- vationele vlak dat bij het T2-leren noch de in- tegratieve noch de instrumentele motivatie op zichzelf een duidelijk verband vertonen met T2-leerprestaties, maar dat met name de |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 269-
prestatiemotivatie van belang is. De integra- tieve motivatie bestond uit een tweetal com- ponenten: culturele oriëntatie opgevat als een positieve houding ten aanzien van de waar- den, normen en gebruiken van de 2e- taalgemeenschap en een intrinsiek gemoti- veerde positieve houding ten opzichte van de 2e-taal. Opvallend is dat geen van beide com- ponenten op zichzelf verband houdt met taal- leerprestaties, maar dat dit wel geldt voor de tweede component als die negatief is. Turkse leerlingen met een negatieve houding ten op- zichte van de Nederlandse taal behalen lagere T2-leerprestaties dan Turkse leerlingen bij wie dat veel minder het geval is. Het gegeven dat de oriëntatie op Nederland op zichzelf niet van invloed is op leerprestaties constateerden wij ook in een eerder onderzoek (De Jong & Verkuyten, 1989). Deze resultaten staan ook niet haaks op andere onderzoeksresultaten in Nederland. Want hoewel we Van Hout et al. (1989) geciteerd hebben waar ze vermelden dat de meerderheid van de Nederlandse stu- dies een positief verband vindt tussen de oriëntatie op Nederland en T2-leersucces, zijn er verschillende studies die dit niet constateren en waar het gevonden wordt is men veelal zeer voorzichtig bij de presentatie van dit gegeven (bijv. Appel, 1984).
Dat de instrumentele motivatie - behalve bij 'woordenschat' - geen rol van betekenis speelt, kan op het eerste gezicht verbazen. Im- mers - ook al blijft men vooral op zijn pri- maire verbanden georiënteerd - beheersing van het Nederlands is voor Turkse leerlingen bij uitstek nuttig en noodzakelijk om in de Ne- derlandse samenleving op te groeien en er een maatschappelijke positie te verwerven. Toch is het niet zo vreemd dat dit type motivatie (nog) weinig verband houdt met het leren van het Nederlands. Het heeft waarschijnlijk in belangrijke mate te maken met de leeftijd van de in ons onderzoek betrokken leerhngen. Kinderen van deze jonge leeftijd zullen zeker wel ideeën hebben over wat ze later willen worden maar daar wordt ons inziens nog geen duidelijke koppeling met het beheersen van het Nederlands aan verbonden. Die relatie is voor hen waarschijnlijk nog te abstract en zal daarom weinig betekenis hebben. |
Naast en in samenhang met motivationele fac- toren hebben we persoonsgegevens onder- scheiden. Het verband dat we constateren tus- sen deze kenmerken en taalleerprestaties ver- toont eenzelfde patroon als dat wat we consta- teerden bij de motivationele factoren. Im- mers, hoe Turkse leerlingen zichzelf in het algemeen waarderen en de mate van angst die ze ervaren, houdt op zichzelf geen verband met Nederlands leren. Dit geldt ook voor de mate waarin ze hun intellectuele en schoolse vaardigheden positief beoordelen. Een duide- lijk verband is er evenwel tussen de mate waar- in men zich angstig voelt in de Nederlandse taalles (taakgericht zelfvertrouwen) en de be- heersing van het Nederlands. Dit sterke ver- band is des te opmerkelijker omdat de betref- fende vragen vooral betrekking hebben op de mate van zelfvertrouwen bij het spreken van het Nederlands in de klas terwijl wij schrifte- lijke taaltoetsen hebben gebruikt die vooral betrekking hebben op de begripsmatige en technische beheersing van het Nederlands. Als we daarbij constateren dat er een vrij hoge correlatie is tussen zelfvertrouwen in de Ne- derlandse taalles en een negatieve houding ten opzichte van het Nederlands, lijkt er zich een samenhangend beeld af te tekenen. Wat be- treft de door ons onderscheiden psycho- sociale factoren blijken zowel op het motivati- onele als op het persconsvlak met name die factoren verband te houden met het succes in het T2-leren, die betrekking hebben op de concrete taalleercontext. Turkse kinderen die weinig zelfvertrouwen hebben bij het Neder- lands spreken in de klas, een hekel aan Neder- lands hebben en weinig tot werken en hun best doen in de les gemotiveerd zijn, vertonen dui- delijk slechtere T2-leerresultaten dan andere Turkse leerhngen. Deze conclusie kan van drie aanvullende opmerkingen worden voorzien.
1) Ten eerste gaat het in ons onderzoek om correlationele verbanden waardoor het vraagstuk van oorzaak en gevolg niet beant- woord kan worden. Wel zijn hierover met be- hulp van onze gegevens enkele gedachten te ontwikkelen. Neem als voorbeeld de mate van zelfvertrouwen in het gebruik van het Neder- lands in de klas. Kerkhoff (1988) veron- derstelt dat dit zelfvertrouwen eerder afhan- kelijk is van de taalvaardigheid dan anders- om. Dit is zeker mogelijk maar onze gegevens laten onder meer zien dat er ook een sterk ver- band is tussen het zelfvertrouwen in het gebruik van het Nederlands en prestatie- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 270-
motivatie. Kinderen die gemotiveerd zijn om goed te presenteren op school ondervinden minder angst bij het gebruik van het Neder- lands in de klas. Hiermee komt de oorzaak- gevolg discussie mede in het licht te staan van de relatie tussen prestatiemotivatie en school- prestaties. Zonder daar nader op in te gaan wordt algemeen aangenomen dat prestatie- motivatie en in het bijzonder ijver als een ge- dragsmanifestatie hiervan, van belang is voor het presenteren op school. In dit licht is het de vraag of de relatie als eenzijdig moet worden gezien. Gaat het om psycho-sociale factoren die van invloed zijn op leerprestaties of om leerprestaties die de houding en de motivatie van de leerlingen beïnvloeden? Moet de relatie niet eerder als wederkerig worden gezien waarbij succes in het leren van het Nederlands de houding ten opzichte van die taal en het ge- bruik ervan beïnvloedt, terwijl dit op zijn beurt begunstigend werkt voor het leerpro- ces? Een dergelijke wederkerige relatie sluit niet uit dat een specifieke richting van de rela- tie in een bepaalde fase van het leerproces en afhankelijk van de klas- en schoolcontext, meer gewicht kan krijgen. Het voorkomt evenwel dat er bij voorbaat een waarschijnlijk al te eenvoudige voorstelling van zaken wordt gegeven.
2) Ten tweede laat zich de vraag stellen waarom onze onderzoeksresultaten niet ge- heel sporen met bestaand onderzoek in Noord-Amerika. Verschillen tussen de Ne- derlandse en Amerikaanse onderzoekssituatie zijn daar waarschijnlijk debet aan, met name de plaats en functie van de 2é-taal en de leef- tijd/schoolfase van de onderzoekspopulatie. Wat de plaats en functie van de eerste en twee- de taal in het gezin, de primaire verbanden en de samenleving betreft, is er een zeer groot verschil tussen Engelstalige college-studenten die in Canada Frans als bijvak leren en Turkse leerlingen in Nederland voor wie het Neder- lands in het onderwijs voertaal en kernvak is. Daarbij wordt thuis veelal Turks gesproken, terwijl om zich in de samenleving te kunnen handhaven, Nederlands vereist is. De moge- lijkheid dat het samenstel van psycho-sociale factoren dat van invloed is in de ene situatie verschilt van dat van de andere situatie, is ons inziens zeker aanwezig (vgl. Baker, 1988). |
Wat de leeftijd van de onderzoeksgroep be- treft heeft in Nederland het onderzoek naar de relatie van psycho-sociale factoren met het taalleren, veelal betrekking op 4-12 jarigen. Het Noord-Amerikaanse onderzoek daaren- tegen is bijna steeds uitgevoerd onder 'colle- ge'-studenten, dat wil zeggen jongvolwasse- nen. Ook om deze reden is een vergelijking van de resuhaten niet zonder meer toegestaan. Lambert en Klineburg (1967) constateren dat de rol van psycho-sociale factoren bij jongere kinderen bij het leren van een 2e taal wel eens een andere zou kunnen zijn dan die bij oudere kinderen. Jonge kinderen zouden bijvoor- beeld buitenstaanders weliswaar als anders maar ook als interessant beschouwen, terwijl in de puberteit de neiging ontstaat om anders al snel met 'slecht' te associëren. Als dit zo zou zijn, zou dat kunnen betekenen dat culturele oriëntatie pas op latere leeftijd een belangrij- ke interveniërende rol gaat spelen: als het pro- ces van spontane 'natuurlijke' 2e taalverwer- ving plaats maakt voor veel meer doordachte processen.
3) Wat is de betekenis van de onderzoeksre- sultaten voor het onderwijs? In de conclusies van het artikel uit 1989 vermeldden wij dat on- ze resultaten niet pasten in het tweestromen- land van opvattingen ten aanzien van onder- wijs aan leerlingen van etnische minderheids- groepen. Ze spoorden niet geheel met de opvatting dat het achterblijven van de leer- prestaties van deze leerlingen in vooral de Ne- derlandse taal (waarbij veelal gemakshalve wordt vergeten dat vorderingen in het Turks ook kunnen worden opgevat als onderdeel van leersucces) het beste verholpen kan wor- den door hen in het reguliere onderwijs onder te dompelen. Ze spoorden ook niet geheel met de overtuiging dat het onderwijs de kinderen in staat moet stellen een sterke greep op hun eigen cultuur te laten ontwikkelen om hun een houvast te geven waardoor tevens de leer- prestaties positief beïnvloed kunnen worden. Deze constatering blijft ook na dit onderzoek overeind, maar maakt wel een toevoeging noodzakelijk. Het lijkt dat met name de klas- context van grote betekenis is voor de leer- prestaties Nederlandse taal van allochtone leerlingen: met name de leerkracht en de peer- group. In die context moeten eisen gesteld worden en moet er aandacht zijn voor het zich thuis voelen van deze leerlingen: warmte en zekerheid. Daarbij dient er speciale aandacht te zijn voor die kinderen die weinig zelfver- trouwen hebben bij het spreken van het Ne- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 271-
derlands. Dit onderzoek is daarmee een on- dersteuning van de notie dat de leerkracht maar zeker ook de peergroup een erg belang- rijke rol spelen bij het T2-leren leren van an- derstalige leerlingen.
Noot
1. Ten tijde van het onderzoek waren er nog geen goede en uitgeteste taaltoetsen voorhanden die specifiek op onze doelgroep zijn gericht. Tegen- woordig is dat wel het geval zoals de "Taaltoets allochtone kinderen" van Verhoeven en Ver- meer (1986).
Literatuur
Appel, R., Immigrant children iearning Dutch. Dordrecht: Foris, 1984.
Baker, C., Key issues in bilingualism and bilingual education. Clevedon Philadelphia: Multilingual Matters Ltd., 1988.
Boonstra, H., Toets Basisspelling. Amsterdam, I.P.B., 1985.
Boers, M., L. van den Bosch & L. Verhoeven, Taal- aanbod en culturele orientatie als voorspellers van tweede-taalvaardigheid. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 1987, P, 166-180.
Bot, K. de, A. Buster & A. Janssen-van Dieten, Educational settings, teaching methods and se- cond language proficiency of Turkish and Mo- roccan children. In: G. Extra&T. Vallen (Eds.), Ethnic minorities and Dutch as a second langua- ge. Dordrecht: Floris, 1985, 167-186.
Cito, Begrijpend lezen leerjaar drie, vier en vijf ba- sisonderwijs. Arnhem: Cito, 1981.
Clement, R., Ethnicity, contact and communicati- on competence in a second language. In: H. Gi- les, W. P. Robinson & P. M. Smith (Eds.), Lan- guage: Social psychological perspectives. Oxford: Pergamon, 1980.
Damhuis, R., K. de Glopper & E. van Schooten, Leesprestaties van allochtone leerlingen in groep drie en onderwijs-, leerling- en achtergrondken- merken. Pedagogische Studiën, 1989, 66, 256-267.
Driessen, G., Sociaal milieu en etnische herkomst als verklaring voor verschillen in onderwijsposi- tie. Pedagogisch Tijdschrift, 1990,15, 349-357.
Gardner, R.C., & W.E. Lambert, Attitudes and motivation in second language Iearning. Rowley (Mass.): Newbury House. 1972.
Gardner. R. C., Social psychology and second lan- guage Iearning. London: Edward Arnold Ltd., 1985. |
Hermans, H. J. M., Prestatiemotief en faalangst in gezin en onderwijs. Amsterdam: Swets & Zeit- linger, 1971.
Hout, R. van, T. Valien & S. Stijnen, Taaioordelen van allochtone en autochtone basisschoolleer- lingen. Pedagogische Studiën, 1989, 66, 74-83.
Jong, M. J. de. Herkomst, kennis en kansen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1987.
Jong, W. de & C. N. Masson, Oude stadswijken, onderwijs en buitenlandse kinderen. Rotter- dam, Mededelingen van het Juridisch Instituut van de Erasmus Universiteit, nr. 13, 1980.
Jong, W. de & C. N. Masson, Leerprestaties en on- derwijsproblemen van allochtone leerlingen: een onderzoek op lagere scholen in een oude stads- wijk. Rotterdam, Mededelingen van het Juri- disch Instituut van de Erasmus Universiteit, nr. 30, 1985.
Jong, W. de & M. Verkuyten, Culturele oriëntatie en leerprestaties Nederlandse taal van Turkse kinderen. Pedagogische Studiën, 1989, 66, 296-306.
Kerkhoff, A., Taalvaardigheid en schoolsucces. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1988.
Knops, U., Andermans en eigen taal; een inleiding in de sociale psychologie van taal. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1987.
Kraemer, J.M., Binnenschoolse factoren in con- centratiescholen. Bronnenboek afzonderlijk voor school 1, school 2 en school 3. Erasmus Universiteit, Juridische Facuheit, Vakgroep so- ciale wetenschappen, 1989.
Lalleman, J.A., Dutch language proficiency of Turkish children born in the Netherlands. Dor- drecht: Foris, 1986.
Lambert, W. E. & D. Klineberg, Childrens views of foreign people: a cross-national study. New York: Appleton, 1967.
Langen, A. van & P. Jungbluth, Onderwijskansen van migranten. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1990.
Lukmani, Y., Motivation to learn and language proficiency. Language Learning, 1972, 22, 261-273.
Masson, K. & G. van den Berg, Nederlandse en Su- rinaamse leerlingen: leerprestaties en sociaal- emotioneel gedrag; een onderzoek op twee basis- scholen in een nieuwbouwwijk. Rotterdam, Me- dedelingen van het Juridisch Instituut van de Erasmus Universiteit, nr. 41, 1987.
Piers, E.V., Piers-Harris children self-concept scale: Revised manual 1984. Los Angeles: Western Psychologocical Services, 1985.
Stijnen, P. J. J., Woordenschat bestemd voor het derde tot en met het zesde leerjaar van de basis- school. Nijmegen: Berkhout, 1978.
Teunissen, F., Eén school, twee talen. Utrecht: Rijksuniversiteit Vakgroep Onderwijskunde, 1986. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 272-
Teunissen, J., Etnische relaties in het basisonder- wijs. "Witte" en "zwarte" scholen in de grote steden. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht. Wageningen 1988.
Verhoeven, L. & A. Vermeer, Taaltoets voor al- lochtone kinderen; Handleiding. Tilburg: Zwij- sen, 1986.
Verhoeven L., Ethnic minority children acquiring literacy. Dordrecht: Foris, 1987.
Verkuyten, M. & W. de Jong, Zelfvi-aardering en onderwijsieerprestaties van Turkse kinderen. Pedagogische Studiën, 1987,64,498-507.
Verkuyten, M., Zelfbeleving en identiteit van jon- geren uit etnische minderheden. Arnhem: Gou- da Quint, 1988.
Vermeer, A.R., Tempo en structuur van tweede- taalverwerving bij Turkse en Marokkaanse kin- deren. Tilburg: Uitgegeven in eigen beheer, 1986.
Wijnstra, J.M., Leesvaardigheid van Nederlandse en cumileerlingen. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 25-35. |
Curricula vilae
W. de Jong (1942) is universitair hoofddocent so- ciale psychologie aan de Juridische Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
M. Verkuyten (1955) is universitair docent sociale psychologie aan de Juridische Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Adres: Vakgroep Sociale Wetenschappen, Juridi- sche Faculteit, Erasmus Universiteit Rotterdam, Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam
Manuscript aanvaard 12-6-'91
Summary
Jong, W. de & M. Verkuyten. 'Psycho-social factors and learning the Dutch language.' Pedagogische Stu- diën, 1991, 68, 253-264.
This article is concerned with the relationship between psycho-social factors and the educational achievement in the Dutch language (T2-learning) among Turkish children. 181 Turkish children between 9 and 12 years of age participated in this study. The results show that psycho-social factors are important for the different aspects of T2-learning (24-25% variance explained). Turkish children with low confidence in speaking Dutch in the classroom, with a negative attitude towards the Dutch language and with low achievement motivation have a lower score on three standardized tests - reading, spelling and vocabulary - than other Turkish children. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 273-
L. DEMEY*
Vrije Universiteit Amsterdam
Samenvatting
Het structurele-eenheidspostulaat is een be- langrijk fundament in Kohlbergs theorie van het morele oordelen. Het betreft hier zijn op- vatting dat individuen in het algemeen consis- tent zijn in hun morele oordeelsniveaus. Maar hier is nogal wat kritiek op uitgeoefend, die voornamelijk van beschouwende aard is. In dit artikel worden de resultaten gerapporteerd van een empirisch onderzoek dat bedoeld is om een bijdrage te leveren aan de discussie over de houdbaarheid van het structurele- eenheidspostulaat. Onderzocht zijn leerlin- gen uit het Middelbaar Economisch en Admi- nistratief Onderwijs (MEAO-ers, n = 172, gemiddelde leeftijd 17 jaar) en leerlingen van scholen voor Zeer Moeilijk Opvoedbare Kin- deren (ZMOK-ers, n = 64, gemiddelde leef- tijd 16 jaar). Zij scoorden op vraagstukken uit Kohlbergs Heinz- en Beloftedilemma en nog een zogenaamd Zorgonderdeel. Om vast te kunnen stellen of er sprake is van consistentie van het niveau in de morele oordelen zijn mul- tivariate variantie analyses (MANOVA, SPSS/PC+) en factoranalyses verricht. De uitkomsten wijzen uit dat de niveaus van mo- rele oordelen van MEAO-ers niet consistent zijn, terwijl ZMOK-ers op bepaalde morele vraagstukken wel consistent scoren. In de dis- cussie wordt hiervoor een interpretatie aange- dragen.
* Met dank aan J.W. Sleutel, G. Vreeke, J. Sturm, A. van der Leij en H. Ader voor hun commentaar en waardevolle adviezen. |
1 Inleiding
Het onderzoeksprogramma dat Kohlberg ruim dertig jaar geleden startte, heeft een enorm aantal studies over de morele ontwik- keling van het individu opgeleverd. Centraal hierin staat Kohlbergs theorie van het morele oordelen, inhoudende dat het morele denken van individuen zich in zes stadia ontwikkelt (Kohlberg, 1981). De stadia zijn over drie ni- veaus van moreel redeneren verdeeld. Hoe hoger het stadium, hoe verder de morele ont- wikkeling is gevorderd.
Moreel oordelen, getypeerd door een oriëntatie op straf en gehoorzaamheid, ver- mijding van straf en andere onaangename ge- volgen, wordt aangeduid als stadium 1. In het tweede stadium kenmerkt het moreel oorde- len zich door individualisme en instrumentele gerichtheid; menselijke relaties worden voor- al gezien als ruilrelaties. Deze eerste twee sta- dia zijn subniveaus van het preconventioneel niveau. Moreel oordelen in het derde stadium betekent rekening houden met de gevoelens van anderen en de verwachtingen van de groep. In het vierde stadium is sprake van een gerichtheid op de handhaving van de sociale orde en het welzijn van de samenleving door gehoorzaamheid en loyaliteit aan de wet. Het derde en vierde stadium zijn samen subni- veaus van het conventioneel niveau. In het vijfde en zesde stadium laat men zich in het moreel oordelen leiden door universele ethi- sche principes. Deze zijn subniveaus van het postconventioneel niveau.
Een zeer belangrijke assumptie bij deze sta- diumontwikkeling is het structurele-eenheids- postulaat. Colby en Kohlberg (1987, p. 6) om- schrijven het postulaat als volgt: "A given stage-response on a task does not represent simply a specific response determined by knowledge and familiarity with that task or tasks similar to it; rather it represents an un- derlying thought-organization. The implicati- on is that various aspects of stage structures should appear as a consistent cluster of responses in development". Het is duidelijk, dat Kohlberg en zijn collega's (Colby, Kohl-
Diversiteit in de morele oordelen van scholieren: een onderzoek naar Kohlbergs structurele-eenheidspostulaat |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 265-275 Pedagogische Studiën 265
-ocr page 274-
berg, Gibbs & Liebermann, 1983) dit postu- laat als een onderdeel van de 'hard core' van de theorie zien. Kohlbergs theorie, dat morele ontwikkeling zich volgens stadia voltrekt zou ernstig bedreigd worden, als aangetoond wordt dat er geen duidelijk van elkaar te on- derscheiden stadia zijn, of als zou blijken, dat individuen niet in één bepaald stadium van morele ontwikkeling zijn in te delen'. De Kohlberggroep (Colby et al., 1983) weet het postulaat met empirische onderzoeksresulta- ten te onderbouwen. Deze zijn:
1. over negen onafhankelijk gescoorde di- lemma's valt tweederde van alle scores binnen het modale stadium van het subject, de over- blijvende scores zijn toegekend aan een sta- dium grenzend aan het modale stadium^;
2. hoge correlaties tussen de scores op ver- schillende morele problemen, hetgeen op een hoge graad van interne consistentie wijst;
3. een factoroplossing, die een één-factor- structuur laat zien; deze verklaart een groot deel van de variantie over de verschillende morele dilemma's, te weten 46%; hiermee toont de Kohlberggroep aan dat "we have suc- ceeded in defining a coherent moral domain united by a single underlying organizational structure" (Colby et al., 1983, p. 72).
Gelet op deze onderzoeksresultaten, heb- ben de onderzoekers kennelijk twee interpre- taties van structurele eenheid: 1) het eerste re- sultaat betekent dat Kohlberg structurele eenheid tot uiting ziet komen in consistente scores in antwoorden op morele vraagstuk- ken. Dit betekent bijvoorbeeld dat, als een in- dividu op een vraagstuk uit het Heinzdilemma (zie 2.2) stadium vier scoort, dan scoort het in- dividu in het algemeen op niveau vier, 2) het tweede en derde resultaat betekenen dat more- le redeneringen voortkomen uit één moreel gebied. |
Sommige onderzoekers wijzen op de moge- lijkheid dat oordeelsniveaus met betrekking tot morele vraagstukken mede bepaald wor- den door situationele contexten en persoonlij- ke ervaringen en derhalve per moreel vraagstuk kunnen variëren. Zo brengt Van IJ- zendoorn (1981, p. 72), refererend aan het Heinz- en Beloftedilemma (zie 2.2), het vol- gende naar voren: "Het is niet onmogelijk dat een moreel dilemma over een doodzieke vrouw minder relevante persoonlijke ervarin- gen oproept dan een moreel dilemma over de verplichting zich te houden aan een eenmaal gegeven belofte". Ook De Mey, Van der Draai en Spiecker (1989) vermoeden iets dergelijks. Zij vergelijken de totaalscores op twee ver- schillende soorten dilemma's, te weten het Heinzdilemma en het zogenaamde Zorgdi- lemma (zie 2.2). Op het Heinzdilemma, waar- in het gaat om hypothetische conflicten tussen rechten, valt de totaalscore significant lager uit dan op het Zorgdilemma, waarin meer le- vensechte, relatiegerichte vraagstukken on- derwerp zijn. De onderzoekers denken dat in opvoedingssituaties ouders meer aandacht vragen voor relatiegerichte problemen in zorg-situaties, dan voor problemen rond le- ven en dood of loyaliteit aan de wet. Een an- der voorbeeld waarin individuen simultaan verschillende morele-oordeelstypen hanteren, is te vinden bij Sanvitale, Saltztein en Fish (1989). Deze onderzoekers tonen aan dat 14-jarige leerlingen onderscheid maken in hun scores op morele vraagstukken, wanneer deze variëren qua situatie. De morele dilemma's, weergegeven in een aantal korte verhalen op video of tape, zijn verdeeld in verhalen over twee personen die bepaalde activiteiten ver- richten, waarbij persoon A persoon B du- peert . Maar in het ene geval kan A de gevolgen van zijn daden (niet bedoeld) wel voorzien en in het andere geval niet. De factor 'persoonlij- ke ervaringen' onderzoeken deze auteurs, door de scores van twee groepen scholieren, te weten 'normale' leerlingen en 'agressieve' leerlingen, met elkaar te vergelijken. 'Norma- le' leerlingen geven in hun morele oordelen een sterker contrast te zien tussen de zoge- naamde 'te voorzien' - en 'niet te voorzien' - verhaaltjes, dan 'agressieve' leerlingen.
Naar aanleiding van deze vermoedens en observaties, luidt de probleemstelling voor dit artikel als volgt: in hoeverre kenmerken de morele oordelen van scholieren zich door structurele eenheid? Wijken in dit opzicht scholieren, bij wie een normale sociaal- emotionele ontwikkeling verondersteld mag worden af van scholieren bij wie dit niet het geval is?
Dit probleem is bestudeerd bij leerlingen uit het Middelbaar Economisch en Admi- nistratief Onderwijs (voortaan MEAO-ers) en leerlingen van scholen voor Zeer Moeilijk Op- voedbare Kinderen (voortaan ZMOK-ers). Aangenomen is dat de MEAO-ers zich in sociaal-emotioneel opzicht normaal ontwik- kelen, terwijl voor de ZMOK-ers deze ontwik- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 275-
keling problematisch verloopt. Deze groepen oordelen in moreel problematische situaties op zeer uiteenlopende wijze (De Mey et al., 1989), hetgeen doet vermoeden dat ze niet even consistent in hun morele oordeelsniveaus zijn. De observaties van Sanvitale en zijn col- lega's (Sanvitale et al., 1989) wijzen ook in de- ze richting. Kohlberg zelf deelt in dit opzicht niets mee. Hij baseert zich in zijn uitspraken alleen op waarnemingen van 'normale' kinde- ren. De scholieren scoorden op vraagstukken die betrekking hebben op drie morele dilem- ma's: twee bekende Kohlberg dilemma's, het Heinzdilemma en het Beloftedilemma en een zogenaamd Zorgonderdeel (De Mey et al., 1989).
Eerst is nagegaan of er in de morele oorde- len van scholieren, ongeacht de morele dilem- ma's waarin ze thuishoren, structurele een- heid is. De onderwerpen lopen namelijk per dilemma sterk uiteen. Verwacht wordt dan ook dat de morele oordelen van subjecten di- vergeren. Meer specifiek is vervolgens bestu- deerd of er in de morele oordelen van het Heinzdilemma, het Beloftedilemma en het zo- genaamde Zorgonderdeel structurele eenheid is. Dit kan interessant zijn, omdat de vraagstukken per dilemma slechts gradueel in situatie variëren. Het ligt nu wel voor de hand structurele eenheid in de morele oordelen van elk dilemma te verwachten. Voorts is met be- trekking tot structurele eenheid nagegaan op welke wijzen ZMOK-ers van MEAO-ers ver- schillen en overeenkomen. Hierbij zijn een aantal overeenkomstige verschillen tussen vraagstukken inhoudelijk bestudeerd. De ver- gelijkingsresultaten zijn mogelijk ondersteu- nend voor de observaties van Sanvitale et al. (1989) en leiden tot de formulering van enige hypothesen.
2 Methode
2.1 Onderzoek te groepen Aan het onderzoek namen drie groepen scho- lieren deel: groep 1 bestaande uit leerlingen van scholen voor Zeer Moeilijk Opvoedbare Kinderen en de groepen 2 en 3 met leerlingen afkomstig uit het Middelbaar Economisch en Administratief Onderwijs. |
Groep 1 bestaat uit leerlingen (n = 64) van ZMOK-scholen uit Amsterdam, Haarlem, Utrecht en Rotterdam, met een gemiddelde leeftijd van 16 jaar, minimum leeftijd 14, maximum leeftijd 18 jaar. Deze groep wijkt af van de andere groepen, waarbij een normale sociaal-emotionele ontwikkeling veronder- steld wordt. Zeer moeilijk opvoedbare kinde- ren zijn doorgaans affectief verwaarloosd. Hun gevoelsleven is onvoldoende of niet 'ge- wekt' door een ouder of verzorger (Vedder, 1977). In moreel opzicht zijn deze kinderen aan hun lot overgelaten, doordat hun onvol- doende of geen normen zijn bijgebracht. Het zeer moeilijk opvoedbare kind onderscheidt zich dan ook voornamelijk van andere kinde- ren, niet in de sfeer van de intellectuele moge- lijkheden, maar primair door een persoonlijk- heids-ontwikkeling die de omgang met anderen in ernstige mate bemoeilijkt (Du- mont, 1985). Dumont omschrijft het zeer moeilijk opvoedbare kind als volgt: "Kenmer- kend voor de persoonlijkheids-ontwikkeling van deze kinderen is de uiterst egocentrische instelling. Omdat zij geen band met anderen kunnen krijgen, houden zij met andere kinde- ren geen rekening. .." (Dumont, 1976, p. 45).
Groep 2 (n = 83) bestaat uit leerlingen' uit de eerste klas van een MEAO in Hoorn. Hun gemiddelde leeftijd was 17, minimumleeftijd 16, maximumleeftijd 20 jaar (MEA02).
Groep i (n = 89) is op dezelfde wijze sa- mengesteld als groep 2. De gemiddelde leef- tijd van deze groep is, evenals die van groep 2, 17 jaar, minimumleeftijd 16, maximumleef- tijd 20 jaar (MEA03).
De gemiddelde leeftijd van de MEAO-ers is hoger uitgevallen dan die van de ZMOK-ers. Een leeftijdseffect kan hier het gevolg van zijn. Om dit te controleren, is een groep MEAO-ers (n = 35) samengesteld met een ge- middelde leeftijd van 16 jaar. Deze groep heeft vraagstukken uit het Heinzdilemma en het Zorgonderdeel gescoord. Vergelijking met MEA03 die een gemiddelde leeftijd van 17 jaar had, resulteerde niet in significante verschillen. Daar er geen leeftijdseffect kon worden vastgesteld is het onderzoek voort- gezet met de grotere groepen MEA02 en MEA03.
2.2 Instrumentarium
Omschrijving van de dilemma's Het gebruikte instrumentarium is rond de voornoemde drie dilemma's opgebouwd. Het Heinz- en Beloftedilemma met bijbehorende |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 276-
vraagstukken vormen de Sociomoral Reflec- tion Objective Measure (S.R.O.M.). Het Heinzdilemma samen met het Zorgonderdeel vormen hier een variant op (De Mey et al., 1989). De S.R.O.M. is ontwikkeld uit Kohl- bergs M.J.I. (Moral Judgement Interview) en de S.R.M. (Sociomoral Reflection Measure) (Gibbs, Arnold, Morgan, Schwartz, Gavag- han & Tappan, 1984). Er is hier met een ver- taalde versie, afkomstig van Van IJzendoorn, gewerkt.
In het Heinzdilemma verkeert Heinz in de situatie, dat zijn vrouw komt te sterven als zij niet geholpen wordt met een net ontdekt me- dicijn. Heinz heeft niet genoeg geld voor het medicijn en de apotheker, die de ontdekking gedaan heeft, weigert het medicijn goedkoop aan Heinz te verstrekken. Wat moet Heinz doen? De wet overtreden door het medicijn te stelen, waarmee z'n vrouw gered wordt, of het naderende sterven van z'n vrouw aan te zien en daarmee de wet te respecteren?
In het Beloftedilemma is sprake van een si- tuatie waarin een vader zijn zoon belooft op kamp te mogen gaan. Voorwaarde is dat de 14-jarige Jan hiervoor zelf het geld verdient. Deze neemt een baantje en spaart de benodig- de honderd gulden bij elkaar. Maar vader ver- andert van gedachten. Hij kan mee met een vistocht, maar heeft niet genoeg geld. Dus eist hij de honderd gulden van zijn zoon op. Wat moet Jan doen? Niet gehoorzamen en op kamp gaan, of zijn vader helpen en afzien van het beloofde kamp?
In het Zorg-onderdeel is rekening gehou- den met de kritiek van Gilligan op Kohlberg (GilUgan, 1977). Kohlbergs,nadruk op recht- vaardigheid en het gebruik van hypothetische dilemma's zijn in dit verband de belangrijkste kritiekpunten. De vraagstukken in dit onder- deel gaan over situaties, waarin de respondent de relatie met anderen geproblematiseerd ziet. De situaties geven een discrepantie aan tussen het belang van de respondent en de relatie met anderen, en doen een beroep op de empathi- sche rolneming, zorg en verantwoordelijk- heid van de respondent. De onderwerpen die in de situaties aan de orde komen, zijn toege- sneden op de belevingswereld van scholieren.
Omschrijving van de antwoordmogelijk- heden |
Op het Heinz-, Belofte- en Zorgonderdeel wordt met een aantal vraagstukken gevarieerd (Heinz 10, Belofte 6, Zorg 6). Ieder vraagstuk heeft zes antwoordmogelijkheden. Vijf ervan vertegenwoordigen de stadia van moreel oor- delen, een zesde antwoordmogelijkheid is een zogenaamd pseudo-, een 'onzin'-alternatief dat een controlefunctie heeft voor het wel of niet serieus beantwoorden van de vragen door de respondent (zie ook procedure). Achtereen- volgens volgt ter verduidelijking een voor- beeld uit het Heinzdilemma en uit het Zorgon- derdeel.
De respondent krijgt het vraagstuk voorge- legd, waarin de stervende persoon niet Heinz' vrouw is maar een vriend. Moet hij het medi- cijn stelen om z'n vriend te redden of zou hij het niet moeten stelen? De respondent moet van een aantal voorgegeven redenen aangeven of deze in de buurt komen van de redenen die hij/zij zou geven: a) omdat je vriend misschien dingen voor jou heeft gedaan zou je hem een dienst moeten bewijzen, zeker als je wilt dat je vriend je in de toekomst ook helpt, b) omdat een vriendschap gebaseerd moet zijn op we- derzijds respect en samenwerking, c) omdat het je vriend is die een beroemd persoon kan zijn, d) omdat je je betrokken zou voelen bij je vriend en zou verwachten dat je vriend jou ook zou helpen, e) omdat jij en je vriend misschien volledig aan elkaar toegewijd zouden zijn ge- raakt, f) (pseudo) omdat een eerste vereiste van genegenheid een relatie is.
Uit het Zorgonderdeel het volgende voor- beeld. Beschreven wordt, dat de respondent met zijn/haar vriend(in) samen op vakantie gaat. Een paar weken voor de vakantie krijgt de respondent een uitnodiging van een klasge- noot om voor heel weinig geld een trip naar Amerika te maken. Deze buitenkans is zeer aantrekkelijk. Toch besluit de respondent om niet op het aanbod in te gaan, maar met de vriend(in) op vakantie te gaan. Welke redenen worden gekozeh: a) 9mdat je dan na de vakan- tie zonder vriend(in) zit en je moet ook maar afwachten hoe het je op reis met die klasgenoot zou bevallen, b) (pseudo) omdat zonder het in- dividu er geen verplichtingen in vriendschap kunnen bestaan, c) omdat je je beloften moet nakomen, d) omdat vertrouwen een van de be- langrijkste waarden in onze samenleving is, e) omdat je vriend(in) anders waarschijnlijk kwaad zou worden, f) omdat je je kan voor- stellen hoe rot je vriend(in) zich zou voelen; bovendien horen mensen zo niet met elkaar om te gaan. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 277-
Procedure
De verdeling van de morele dilemma's over de groepen scholieren gebeurde als volgt. Het Heinzdilemma is aan alle groepen aangebo- den, het Zorgonderdeel aan de ZMOK-ers en MEA03 en het Beloftedilemma aan MEA02. Redenen voor deze verdeling zijn de volgende. Het beantwoorden van alle vragen over de drie dilemma's door één groep scholieren was praktisch onmogelijk. Er stond maar één les- uur ter beschikking, terwijl het scoren op twee dilemma's precies in één lesuur mogelijk was. Toch werd inzicht in de scorepatronen op alle dilemma's belangrijk geacht. Om praktische redenen lag het voor de hand twee groepen MEAO samen te stellen. Gebruik kon worden gemaakt van reeds bestaande contacten met een MEAO-school. De gegevens zijn verza- meld met behulp van klassikaal afgenomen vragenlijsten. De afname duurde ongeveer vijftig minuten. Voor iedere groep is onder- zocht in hoeverre de verzamelde protocollen wel of niet voor verdere analyse in aanmerking kwamen. Een protocol met zeven of meer pseudo's deed niet mee, omdat dan aangeno- men werd dat de rest van de ingevulde vragen onbetrouwbaar was (Gibbs et al., 1984).
Scoring en analyse
Een respondent kon uit de voorgegeven ant- woordmogelijkheden, die elk een moreel sta- dium (1 tot 5) vertegenwoordigen in de theorie van Kohlberg, er meerdere kiezen. Voor iedere respondent is per vraagstuk de gemiddelde score berekend (Gibbs et al., 1984). Vervol- gens is per groep voor ieder vraagstuk de ge- middelde score berekend.
De scores zijn eerst geanalyseerd met een multivariate variantieanalyse (MANOVA, SPSS/PC-I-) op de gelijkheid van gemiddel- den, tweezijdig op 5% niveau. Daarna zijn factoranalyses verricht.
Metrische eigenschappen Genoemd zijn drie morele dilemma's, die deel uitmaken van de S.R.O.M. en een door De Mey et al. (1989) ontwikkelde variant. De rap- portages over de metrische eigenschappen van de S.R.O.M. zijn gunstig (Gibbs et al., 1984; Van IJzendoorn, 1986). De betrouwbaarheid van de S.R.O.M., nagegaan voor dit onder- zoek, resuheerde in een alpha-coëfficiënt van .71. De betrouwbaarheid van de variant lever- de een coëfficiënt van .85 op. Voor de Heinz-, |
Belofte- en Zorg-items zijn respectievelijk .79, .66, .75 berekend. Deze uitkomsten werden voldoende bevonden om verdere analyses te plegen.
3 Resultaten
Om de structurele eenheid in morele oordelen, ongeacht het dilemma te onderzoeken is eerst een simultane toets op de gemiddelde morele oordelen verricht. De uitkomsten staan in Ta- bel 1.
De toetsingswaarden van Hotellings T- kwadraat en de benaderende F-waarden geven aan dat de gemiddelde scores sterk significant van elkaar verschillen. Uitgaande van Kohl- bergs eerste interpretatie (zie de inleiding) be- tekent dit dat de onderzochte scholieren in het algemeen over ieder moreel vraagstuk anders oordelen. Maar hiermee is nog niet gezegd dat de tweede interpretatie (zie de inleiding) van structurele eenheid: morele oordelen vormen één moreel domein, onhoudbaar is. De corre- laties en factoranalytische oplossingen, die in dit verband door de Kohlberggroep gerappor- teerd zijn, laten immers systematische score- verschillen toe. Om ook deze interpretatie te onderzoeken zijn de scores, in navolging van de Kohlberggroep, aan een principale compo- nentenanalyse onderworpen. De analyse op de scores van het grootst aantal mogelijke subjecten" is geheel volgens de richtlijnen van de Kohlberggroep uitgevoerd. Factoren, die een eigenwaarde groter dan één hebben zijn geëxtraheerd' en niet geroteerd. Ladingen bo- ven de .40 zijn op 1 % niveau als significant te beschouwen. De resultaten staan in Tabel 2.
Uit Tabel 2 blijkt dat 1) de meeste significante ladingen onder één factor vallen, 2) maar toch een aanzienlijk deel van de significante ladin- gen over de vier overige factoren variëert en 3) de door de eerste factor verklaarde variantie beduidend minder is dan de 46% die door de Kohlberggroep gerapporteerd is. Na een or- thogonale rotatie werd dit factorprofiel alleen maar duidelijker. Daarom is vast te stellen dat in de morele oordelen van de hier onderzochte scholieren geen sprake is van één algemene factor.
De analyseresultaten samenvattend, is dui- delijk geworden dat, wanneer geen onder- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 278-
Tabel 1 Simultane toetsen (MANOVA)opde gemiddelde scores van vraagstukken over alle morele dilemma's:
het Heinz-Beloftedilemma en het Zorgonderdeel. Tevens het gemiddelde (x) en de standaarddeviatie (sd) per
vraagstuk
moreel |
ZMOK (n = 64) |
MEA03 (n = |
= 89) |
MEA02 (n = 83) |
MEAO (n = |
172) |
probleem |
|
|
|
|
|
|
Scores op Heinz |
|
X sd |
X sd |
|
X sd |
X sd |
|
mbl |
2.42 (1.49) |
3.51 (1.37) |
|
3.34 (1.59) |
3.42 (1.45) |
|
mb2 |
2.05 (1.63) |
3.09 (1.11) |
|
2.60 (1.58) |
2.85 (1.37) |
|
mb3 |
1.56 (1.64) |
2.12 (1.50) |
|
2.23 (1.53) |
2.18 (1.51) |
|
mb4 |
2.25 (1.63) |
3.21 (1.24) |
|
3.11 (1.30) |
3.17 (1.26) |
|
mb5 |
1.80 (1.50) |
2.66 (1.33) |
|
2.64 (1.43) |
2.65 (1.38) |
|
mb6 |
1.36 (1.50) |
2.54 (1.39) |
|
2.48 (1.40) |
2.51 (1.39) |
|
mb7 |
1.83 (1.58) |
3.10 (1.07) |
|
3.07 (1.06) |
3.10 (1.06) |
|
mb8 |
1.97 (1.61) |
2.31 (1.37) |
|
2.18 (1.45) |
2.35 (1.41) |
|
mb9 |
1.86 (1.53) |
2.36 (1.47) |
|
2.20 (1.54) |
2.29 (1.50) |
|
mblO |
1.35 (1.47) |
2.45 (1.55) |
|
2.55 (1.52) |
2.50 (1.53) |
|
|
Scores op Zorg |
|
Scores op Belofte |
|
|
mbll |
1.34 (1.66) |
2.16 (1.99) |
|
2.14 (1.41) |
|
|
mbl2 |
1.78 (1.48) |
2.90 (1.24) |
|
2.29 (1.50) |
|
|
mbl3 |
1.29 (1.70) |
2.13 (1.80) |
|
3.38 (1.46) |
|
|
mbl4 |
2.02 (1.71) |
2.85 (1.37) |
|
2.95 ( .96) |
|
|
mbl5 |
1.72 (1.97) |
3.09 (1.96) |
|
2.40 (1.92) |
|
|
mbl6 |
1.88 (1.47) |
2.42 (1.17) |
|
2.18 (1.67) |
|
|
Hotellings |
|
|
|
|
|
|
T-kwadr. |
.85 |
1.86 |
|
1.32 |
.95 |
|
F-waarde |
2.79 |
9.20 |
|
5.98 |
17.30 |
|
(dfl,df2) |
(15,49) |
(15,74) |
|
(15,68) |
(9,163) |
|
p-waarde |
.004 |
.000 |
|
.000 |
.000 |
|
Tabel 2 Factorstructuur verkregen door principale componenten analyse van scores uit het Heinz + Zorg- |
onderdeel voor ZMOK en MEA03 (n = |
153), zonder rotatie |
|
|
|
|
Factor |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
Heinz |
|
|
|
|
|
|
|
mbl ' |
.58 |
-.20 |
-.05 |
.10 |
-.16 |
|
mb2 |
.56 |
-.28 |
-.05 |
.09 |
.31 |
|
mb3 |
.18 |
-.54 |
.17 |
-.05 |
.20 |
|
mb4 |
.57 |
-.36 |
-.04 |
.10 |
-.38 |
|
mb5 |
.34 |
-.47 |
-.28 |
-.05 |
.09 |
|
mb6 |
.46 |
-.00 |
-.06 |
-.18 |
-.02 |
|
mb7 |
.49 |
.24 |
.36 ^ |
-.15 |
-.43 |
|
mb8 |
.30 |
.41 |
-.47 |
-.13 |
-.11 |
|
mb9 |
.28 |
.26 |
.01 |
.76 |
-.13 |
|
mblO |
.57 |
.09 |
-.11 |
-.01 |
.14 |
Zorg |
|
|
|
|
|
|
|
mbll |
.43 |
.33 |
-.06 |
-.26 |
.57 |
|
mbl2 |
.46 |
.24 |
-.14 |
-.37 |
-.26 |
|
mbl3 |
.32 |
.53 |
.13 |
.38 |
.26 |
|
mbl4 |
.43 |
.03 |
-.36 |
.05 |
.00 |
|
mbl5 |
.46 |
-.26 |
.40 |
.15 |
.13 |
|
mbl6 " |
.33 |
.20 |
.65 |
-.27 |
.03 |
Eigenwaarden |
|
3.07 |
1.60 |
1.24 |
1.13 |
1.04 |
Variantie (%) |
|
19.2 |
10 |
7.7 |
7 |
6.5 |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 279-
Tabel 3 Simultane toetsen (MANO VA, SPSS/PC+) op de gemiddelde scores van vraagstukken in het Heinz- dilemma, het Beloftedilemma en het Zorgonderdeel |
|
ZMOK |
|
MEAO |
|
|
Heinz Zorg |
Heinz |
Zorg |
Belofte |
|
(n = 64) |
(n=172) |
(n = 89) |
(n = 83) |
Hotellings T-kwadraat |
.69 .20 |
.95 |
.31 |
.64 |
F-waarde |
4.22 2.40 |
17.30 |
5.22 |
9.95 |
(dfl,df2) |
(9,55) (5,59) |
(9,163) |
(5,84) |
(5,78) |
P-waarde |
.000 .05 |
.000 |
.000 |
.000 |
|
Tabel 4 Eigen waarden (ew) van factoren en percentages verklaarde variantie (v) voor het Heinzdilemma, het Beloftedilemma en het Zorgonderdeel |
Groepen en dilemma's |
Factor 1 |
2 |
3 |
4 |
|
ew V |
ew V |
ew V |
ew V |
ZMOA:(n = 64)
Heinz
Zorg |
2.12 21% 1.70 28% |
1.70 17% 1.23 21% |
1.15 12% |
1.13 11% |
MEAO
Heinz (n=172) Zorg (n = 89) Belofte (n = 83) |
1.42 14% 1.38 23% 1.37 23% |
1.30 13% 1.16 19% 1.19 20% |
1.25 13% 1.10 18% |
1.06 11% |
|
scheid gemaakt wordt tussen de morele dilem- ma's, er geen structurele eenheid is in de more- le oordelen. Dit kan anders zijn indien elk di- lemma afzonderlijk bestudeerd wordt. Nogmaals zijn simultane toetsen (MANOVA, SPSS/PC -I-) en principale componentenana- lyses verricht. In Tabel 3 staan de resultaten van de simultane toetsen.
De uitkomsten in Tabel 3 geven met één uit- zondering voor ZMOK-ers op het Zorgonder- deel, sterk significante verschillen aan tussen de gemiddelde scores.
Principale componenten analyses op de scores in elk dilemma leverden de in Tabel 4 vermelde resuhaten op.
Tabel 4 laat zien dat in elk dilemma meerde- re factoren met een eigenwaarde groter dan één zijn geëxtraheerd. Dit is voor zowel ZMOK-ers als MEAO-ers het geval. Ook nu weer verklaart de eerste factor in elk dilemma beduidend minder dan de 46% van de Kohl- berggroep.
Resumerend kan, in tegenstelling tot wat verwacht werd, gesteld worden dat in de more- le oordelen van de meeste dilemma's geen structurele eenheid te herkennen is, maar enige nuancering is mogelijk. |
Bij vergelijking valt namelijk op, dat in de morele oordelen van ZMOK-ers in het alge- meen geen structurele eenheid te bekennen is. Toch neigt deze groep tot meer eenheid in som- mige van hun oordelen dan MEAO-ers. In Ta- bel 3 is te zien dat op het Zorgonderdeel de Ho- tellings T-kwadraat en F-waarde voor ZMOK-ers niet significant zijn. Dit betekent dat er in het Zorgonderdeel geen significante verschillen zijn tussen de morele oordelen van de ZMOK-ers. Ook de resultaten van de prin- cipale componentenanalyses laten verschillen tussen beide groepen zien. Zowel op het Heinz- dilemma als het Zorgonderdeel wordt bij ZMOK-ers door de factoren meer variantie verklaard dan voor de MEAO-ers, in totaal respectievelijk 61% en 51%. Nu is het niet zo, dat de tweede interpretatie van structurele een- heid voor ZMOK-ers overeind blijft. Maar al met al lijkt de uitspraak gerechtvaardigd, dat de morele oordelen van ZMOK-ers naar meer structurele eenheid neigen dan de oordelen van MEAO-ers. Terzijde zij opgemerkt dat er |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 280-
overeenkomst is met de observaties van de eer- der genoemde Sanvitale-groep (1988).
Tot nu toe is de vergelijking tussen ZMOK- ers en MEAO-ers vooral getalsmatig getrok- ken. Interessant is het ook een aantal verschil- len tussen morele oordelen, die beide groepen gemeen hebben, inhoudelijk te presenteren. Hierdoor wordt begrijpelijk dat de beoorde- ling van morele problemen inderdaad situatie afhankelijk kan zijn. De problemen die gese- lecteerd zijn, hebben een wisselende affiniteit van de respondent met een persoon gemeen (zie Tabel 1).
Karakteristieken bij vraagstukken uit het Heinzdilemma
Opmerkelijk is dat zowel MEAO-ers (Hotel- lings T-kwadraat = .39, F(2, 170) = 33.49, p = .000) als ZMOK-ers (Hotellings T- kwadraat = .16, F(2, 62) = 5.06, p = .009) een verschil vertonen tussen de scores op mb 1, mb2, mb3', die respectievelijk de volgende vraagstukken vertegenwoordigen: 'waarom is het voor een echtgenoot belangrijk om te ste- len (om het leven van zijn vrouw te redden)', 'waarom is het belangrijk voor jou alles te doen, zelfs het overtreden van de wet, om het leven van een vriend(in) te redden', 'waarom is het belangrijk voor jou alles te doen, zelfs het overtreden van de wet, om het leven van een vreemde te redden'. De variatie tussen deze vraagstukken voor de MEAO-ers, respectie- velijk 3.42, 2.85, 2.18, laat zien dat het leven van een vreemde moreel minder belangrijk is. De morele oordeelsvorming verschuift van conventioneel naar preconventioneel en krijgt een instrumenteel karakter. Voor de ZMOK- ers is deze variatie 2.42, 2.05,1.56. Zij komen niet boven het preconventionele niveau uit en laten een verschuiving in de richting van een straforiëntatie zien. Samengevat zijn deze bij- zonderheden te formuleren in de volgende hy- pothese. Hypothese 1: Naarmate men minder affiniteit met een individu heeft, valt het more- le oordeel over het recht op leven van dit indivi- du lager uit.
Maar niet voor iedere morele waarde komt een gradatie in affiniteit op deze wijze in de morele oordelen tot uitdrukking. Hoewel in dit verband geen vergelijking met ZMOK-ers mogelijk is, is het in de voorgaande context toch de moeite waard, het volgende voorbeeld naar voren te brengen. |
Karakteristieken bij vraagstukken uit het Be- loftedilemma
Opvallend voor MEA02 is het verschil (F (1,82) = 23.53, p = .000) tussen de scores op mbl2 (2.29) en mbl3 (3.38), respectievelijk 'waarom is het belangrijk je te houden aan een belofte, die je aan een vreemde hebt gedaan?' en 'waarom is het belangrijk je te houden aan een belofte aan een vriend? De belofte aan een vreemde wordt als moreel dwingender beoor- deeld. Er vindt een verschuiving plaats van het conventionele naar het preconventionele ni- veau en het morele oordeel krijgt daarmee een instrumenteel karakter. Kennelijk kun je het met een vriend al gauw op een akkoordje gooi- en. Deze bevinding kan kortweg worden sa- mengevat met de volgende hypothese. Hypo- these 2\ Het nakomen van verplichtingen in vriendschaps-relaties wordt vanuit een prag- matisch perspectief beoordeeld.
In het volgende voorbeeld komt tot uit- drukking dat verwantschap in vergelijking met een voor personen gevoelde affiniteit in moreel problematische situaties niet tot hoge- re oordelen leidt.
Karakteristieken bij vraagstukken uit het Zorgonderdeel
Het verschil tussen de scores op mb 11 en mb 14 voor ZMOK-ers (1.34 en 2.0.2) (F (1,63) = 6.64, p = .012)enMEA03-ers(2.16en2.85) (F (1,88) = 7.53, p = .007) betreft de respec- tievelijke vraagstukken 'laten we zeggen dat je redenen moet geven om op een redelijke tijd naar huis te gaan uit de disco (als je ouders on- gerust zijn)' en 'laten we zeggen dat je redenen moet geven waarom je niet met je klasgenoot op een vakantie gaat, wat een buitenkansje voor je is, maar met je beste vriend(in)'. Deze scoreverschillen zijn samen te vatten in de vol- gende hypothese. Hypothese3: Gevoelens van zorg voor ouders geven aanleiding tot lagere morele oordelen dan gevoelens van zorg in vriendschapsrelaties.
4 Conclusies en discussie
0
Deze studie beoogt een bijdrage te leveren aan het geldigheidsvraagstuk met betrekking tot het structurele-eenheidspostulaat. De resulta- ten samenvattend is te constateren dat de mo- rele oordeelsniveaus zeer divers gescoord zijn door de onderzochte scholieren. Niet alleen |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 281-
geeft een algemene vergelijking tussen de sco- res op morele vraagstukken van verschillende morele dilemma's een grote diversiteit in oor- deelsstadia te zien (hetgeen niet hoeft te verba- zen, omdat de beschreven situaties sterk ver- schillen) maar ook de scores op oordeels- niveaus in één moreel dilemma zijn sterk uit- eenlopend. Inhoudelijk gezien komen hierbij een aantal opvallende zaken naar voren. Een aantal significante scoreverschillen tussen de vraagstukken zijn door de verschillende groe- pen scholieren op dezelfde wijze geordend, tot uitdrukking komend in bijvoorbeeld de vraagstukken over het recht op leven in het Heinzdilemma. Hierbij valt op dat het recht op leven vanuit verschillende morele oor- deelstructuren gescoord wordt als de situatie varieert. Wat misschien verwondert is, dat ZMOK-ers, die een beschadigde persoonlijke ontwikkeling hebben, de morele vraagstukken homogener beoordelen dan MEAO-ers. Een verklaring hiervoor kan gelegen zijn in het feit, dat ZMOK-ers op een lager moreel-redene- ringsniveau functioneren dan de MEAO-ers. Dit zou erop kunnen duiden dat naarmate functioneren op een lager moreel-oordeels- niveau plaatsvindt, er minder morele echelons geactiveerd worden en dat derhalve de scores homogener zijn. Andersom, naarmate men op een hoger moreel redeneringsniveau functio- neert kunnen er meer morele-argumentatie- niveaus ingezet worden en zijn de scores bijge- volg diverser.
Enige terughoudendheid in de uitspraken over ZMOK-ers is misschien gepast. Tijdens de controle van de protocollen bleek dat onge- veer een derde van de tweeënnegentig onder- vraagde ZMOK-ers niet aan de gestelde sco- ringscriteria beantwoordde, hetgeen wil zeggen dat bij deze subjecten meer dan zeven pseudo's geteld werden. De scores van deze groep kwamen niet voor verdere analyse in aanmerking. Van de ondervraagde MEAO- ers waren dit er slechts vijf. Het is mogelijk dat hierdoor een selecte groep ZMOK-ers (n = 64) ontstaan is, die niet representatief is voor de doorsnee ZMOK-er. Mogelijk betekent dit ook dat juist deze geselecteerde groep ZMOK- ers homogeen scoort. Onderzoek naar het ge- geven dat ZMOK-ers zoveel pseudo's scoren moet nog plaatsvinden. Het is mogelijk zinvol hierbij een vergelijking te maken met een groep delinquenten. |
Niettemin kan worden gesteld, dat de bo- vengenoemde resultaten het structurele- eenheidspostulaat ernstig bedreigen. Noch- tans hoeft het niet direct te betekenen dat de theorie verlaten moet worden. Colby et al. (1983) en Colby en Kohlberg (1987) voeren een verdediging waarin zij er uitdrukkelijk op wij- zen dat data, die het structurele-eenheidspos- tulaat steunen, verzameld moeten zijn met hun scoringssysteem: het Moral Judgment Inter- view (M. J.I.). Wanneer een ander instrument is gebruikt, (Colby en Kohlberg refereren dan aan de Defining Issues Test (D.I.T.) van Rest (1976)), kan dit, volgens hen, leiden tot afwij- kende resultaten. Het is alleszins begrijpelijk dat zij deze verdedigingslijn volgen, omdat de D.I.T. inderdaad iets anders meet dan de M.J.I., hetgeen blijkt uit lage correlaties tus- sen beide instrumenten (Gibbs et al., 1984). Maar in deze studie zij n drie soorten morele di- lemma's gemeten: het Heinz-, het Belofte- en het Zorg-dilemma, die wel overeenkomsten met de M. J.I. hebben. De eerste twee vormen de Sociomoral Reflection Objective Measure (S.R.O.M.), die bevredigende correlaties met deM.J.I.(Gibbs et al.,1984) vertoont. Het in- strument waarmee het Zorg-onderdeel is on- derzocht, correleert significant (.59, p < .001) met het Heinzdilemma. Toch ondersteunen de verkregen uitkomsten het structurele- eenheidspostulaat niet. Wat de door Colby en Kohlberg gehanteerde verdediging voorts af- zwakt, is dat het scoringssysteem de toets der kritiek niet goed kan doorstaan. Hoewel het scoringssysteem verschillende keren gewijzigd is, blijft de wetenschappelijke toepassing twij- felachtig. Rest (1983, p. 583), doelend op het later (Colby & Kohlberg, 1987) gepubUceerde scoringssysteem, schrijft er bijvoorbeeld het volgende over: "For instance, the upper stage inclusion rule requires that whenever a subject gives material that matches the scoring criteria at a lower stage, it is not recorded on the sco- ring sheet if elsewhere in the discussion of that dilemma the subject gives more elaborated material that matches a higher stage". Dit soort coderingsregels zorgt er uiteraard voor dat scores een consistente indruk maken.
Hoewel het structurele-eenheidspostulaat in dit artikel, maar ook door andere onderzoe- kers, empirisch niet ondersteund wordt en er gaten zitten in de opgetrokken verdedigingsU- nie, is het niet aannemelijk dat Kohlbergs re- searchprogramma verlaten zal worden voor- dat er een alternatief programma is. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 282-
Noten
1. Flavell (1985) in een bespreking van Piagets werk plaatste al in 1971 kanttekeningen bij het stadi- umconcept met begrippen als 'structure', 'quali- tative change', 'abruptness' en 'concurrence'.
2. In een eerdere publikatie (Kohlberg, 1976) han- teert Kohlberg een ander criterium voor de gel- digheid van het 'structured whoie'-postulaat, dat namelijk 50% van de scores van een indivi- du, op één niveau valt. In deze studie wordt gere- fereerd aan recenter werk van Kohlberg (1981), waarin een strenger criterium wordt gehanteerd.
3. Met behulp van een computerprogramma is op een totaal van 172 eerste klasleerlingen MEAO een randomisering uitgevoerd, zodat qua leef- tijd en sekse twee nagenoeg identieke groepen ontstonden, te weten groep 2 en groep 3.
4. Factoranalyses op de scores van kleine groepen, zoals de ZMOK-ers en MEAO-ers elk apart, is niet verantwoord (vgl. Johnson & Wichern, 1988). De Kohlberggroep voerde factoranalyses uit op de scores van 18 variabelen bij hun groot- ste groep (n = 40).
5. Hoewel extractie van factoren met een eigen- waarde groter dan één gebruikelijk is, is er op de- ze methode nogal wat aan te merken (vgl. John- son & Wichern, 1988).
6. De contrastvergelijkingen tussen de scores op deze vraagstukken gaven voor iedere groep sig- nificante F-waarden.
Literatuur
Colby, A-, L. Kohlberg, The Measurement ofMo- ralJudgment. Volume 1: Theoretical Foundati- ons and Research Validation. Cambridge: Uni- versity Press, 1987.
Colby, A., L. Kohlberg, J. C.'Gibbs & L. Lieber- mann, A longitudinal Study of Moral Judge- ment. Monographs of the Society for Research in ChildDevelopment, 1983,48, nos 1-2. Chica- go: University of Chicago Press.
Dumont, J.i.,LeerstoornissenI. Rotterdam: Lem- niscaat, 1976.
Dumont, J.}., Leerstoornissen I. Rotterdam: Lem- niscaat, 1985.
Flavell, J.H., Cognitive development. Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall Inc., 1985.
Gibbs, J.C., K.D. Arnold, R.L. Morgan, E.S. Schwartz, M.P. Gavaghan & M.P. Tappan, Construction and Validation of a Multiple- Choice Measure of Moral Reasoning. Child Development, 1984,55,527-536. "
Gilligan, C., In a Different Voice: Women's Con- ceptions of Self and of Morality. Harvard Edu- cationalReview, 1977,47, 4,481-517. |
IJzendoorn M. H. van, Morele argumentaties en maatschappelijk protest. Filosofie en Praktijk 1981, .2, 66-79.
IJzendoorn M. H. van, Is Kohlbergs theorie van de morele ontwikkeling 'seksistisch'?/Tmrfe/j/lc/o- lescent, 1986, 7, 34-39.
Johnson, R. A. & D. W. Wichtxn, Applied Multiva- riate Statistical Analysis. Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall Inc., 1988.
Kohlberg, L., The Cognitive-Development Ap- proach to Moral Education. In: D. Purpel & K. Ryan (Ed.), ...// Comes with the Territory. Berkeley: Phi Delta Kappan, 1976.
Kohlberg, L., The Philosophy of Moral Develop- ment, Moral Stages and the Idea of Justice. San Francisco: Harper &RowPubIishers, Volume 1, 1981.
Mey, J. R. P. B. de, J. van der Draai & B. Spiecker, Zorg en rechtvaardigheidsoordelen van scholie- ren, een empirisch onderzoek naar de controver- se tussen Kohlberg en Gilligan. Nederlands tijd- schrift voor opvoeding, vorming en onderwijs, 1989,5, 338-349.
Rest, J. R., New Approaches in the Assessment of Moral Judgement. In: T. Lickona (Ed.), Moral development and behavior. Theory, Research, and Social Issues. New York: Holt, Rinehart & Winston, 1976.
Rest, J. R., Morality. In: J. H. Flavell, E. M. Mark- man (Ed.), Cognitive Development. Manual of Child Psychology (Vol. 3, pp. 556-629). New York:WiIey, 1983.
Sanvitale, D., H. D. Saltztein & M. C. Fish, Moral Judgments by Normal and Conduct-Disordered Preadolescent and Adolescent Boys. Merill- Palmer Quarterly, 1989, vol. 35, 4,463-481.
Vedder, K., Kinderen met leer- en gedragsmoeilijk- heden. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1977.
Curriculum vitae
L. (1950) studeerde sociologie (1978), en is
als universitair docent verbonden aan de sectie Theoretische en Histprische Pedagogiek van de Vrije Universiteit.
Adres: Vrije Universiteit, Sectie Theoretische en Historische Pedagogiek, Transitorium 1, Van der Boechorststraat 1, 1081 BT Amsterdam. |
Manuscript aanvaard 10-6-'9L
274 Pedagogische Studiën
-ocr page 283-
Summary
I Mey, L. de. 'Variety in the moral judgments of students: an investigation of Kohlberg's structured whole
postulate.' Pedagogische Studiën, 1991, 68, 265-275.
Structured wholeness is part of the hard core of Kohlberg's theory of moral judgments. In general, the given
individual stage-responses on moral problems are consistent, according to Kohlberg. However, a lot of criti-
cism has hit this statement, which has mostly a contemplative character. This article presents the results of an
empirical study, aiming to contribute to the discussion on the validity of structured wholeness. Students from
j a College of Economic and Administrative Studies (MEAO-students, n = 172, mean age 17) and students
from several schools for Children with Severe Conduct Disorders (ZMOK-students, n = 64, mean age 16) par-
ticipated in this study, they rated moral problems of two of Kohlberg's dilemmas, the Heinzdilemma and the
dilemma of Joe and his Father and a part with so-called Care-items. Multivariate analyses of variance and fac-
tor analyses are used to draw conclusions about the consistency of the moral judgments. The resuhs show that
no structured wholeness is found in the moral judgments of MEAO-students, in contrast to the ratings of cer-
tain moral problems for ZMOK-students.
Pedagogische Studiën 275
-ocr page 284-
Kroniek
De grensverleggende basisschool
De conferentie De grensverleggende basis- school werd op 25 en 26 september 1990 ge- houden in het Philips Ontvangstcentrum te Eindhoven. Het onderwerp van de conferen- tie was kwaliteitsverbetering van de basis- school met als consequentie schaalvergroting. Hoewel de voorbereidingen tot deze conferen- tie tijdig, meer dan twee jaar geleden, waren begonnen, bleek het onderwerp nog voor de aanvang van de conferentie plotseUng in een stroomversnelling te geraken door het ge- ruchtmakende rapport van de projectgroep 'Schaalvergroting'. Uitgangspunt voor de conferentie was dat er een kloof bestaat tussen de verwachtingen die men heeft van de basis- school en de mate waarin de basisschool daar- aan kan voldoen. Als de verwachtingen te- recht zijn moeten we ons afvragen hoe het komt dat de resultaten niet overeenstemmen met de verwachtingen. Wat zou er dienen te gebeuren om de basisschool beter toe te rusten voor de gestelde taken.
De problematiek werd vanuit een weten- schappelijk standpunt benaderd; weten- schappers van naam belichtten het onderwerp schaalvergroting en kwaliteitsverbetering van verschillende zijden en gingen na op welke wijze de grenzen van de basisschool verlegd kunnen worden. Hun stellingnamen werden door discussianten gepareerd of aangevuld, waardoor een gevarieerd geheel van ideeën werd gepresenteerd. Tevens werd de mening gevraagd van de meest direct betrokkenen, de ouders. Het onderzoeksbureau Interview ver- richtte een landelijk onderzoek onder ouders, waarop tijdens de conferentie werd ge- reageerd. |
Van Dam (Cito) verkende de grenzen van het basisonderwijs zoals die nu bestaan. Aan de hand van de uitkomsten van de PPON- rekenpeiling constateerde hij dat het reken- programma op de basisschool omvangrijk en moeilijk is en dat alleen meer begaafde leerlin- gen het hele programma aankunnen. Van Dam constateerde dat de resultaten van de eindtoets, alle inspanningen van 25 jaar on- derwijsvernieuwing ten spijt, niet verbeterd zijn. De resultaten van de eerste taal- en reken- peiling zijn niet in overstemming met de ver- wachtingen. Het basisonderwijs moet dus be- ter. Twee thema's stonden centraal bij de beantwoording van de vraag hoe het basison- derwijs zou moeten worden verbeterd. Een aantal sprekers richtte zich op de kwaliteits- kenmerken van de school zonder deze direct in verbinding te brengen met schaalvergro- ting. Andere sprekers daarentegen vroegen zich af in hoeverre schaalvergroting kan bij- dragen aan kwaliteitsverbetering.
Meijnen (SCO) was de eerste spreker die zich op de kwaliteitskenmerken van de basis- school richtte, zonder daarbij de schaalver- groting in het geding te brengen.
Hij refereerde bij het onderzoek naar kwa- liteitskenmerken van de basisschool aan 'de effectieve school'. Hij vroeg zich af of de con- touren van deze school al zichtbaar zijn en richtte zich vooral op de organisatie-aspecten van de basisschool. Hij constateerde dat ver- schillen tussen scholen niet alleen zijn waar te nemen in de wijze waarop wordt onderwezen, maar ook in de mate waarin dat lukt. De ene school is effectiever dan de andere. Aan de hand van voorbeelden liet hij zien dat twee scholen die qua organisatie zeer uiteenlopen toch beide tot goede resultaten kunnen komen met kinderen van buitenlandse herkomst. Op de vraag wat dan wel bepalend is voor effecti- viteit van de school verwees Meijnen naar Sla- vin: een hooggeschoold en professioneel do- cententeam is waarschijnlijk de belangrijkste voorwaarde voor het realiseren van deze ideeën.
Creemers (Rion) meende dat 'de effectieve school' als zodanig niet bestaat. Wel is er de school die haar doelsteUingen bereikt in ter- men van leerhngprestaties of effectiever is dan andere scholen doordat ze met vergelijkbare financiële middelen hogere prestaties bereikt. Het gaat vooral om de vraag welke factoren en variabelen bijdragen tot effectiviteit. Naar de mening van Creemers is er voor een verkeerd aggregatieniveau gekozen door Meijnen, na- |
276 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 236-237
-ocr page 285-
melijk de school, terwijl het leren en de leer- prestaties in de klas worden gerealiseerd. De klas is de kerneenheid in het onderwijs. Wan- neer we inzicht hebben in de kenmerken van effectieve instructie zijn de condities te for- muleren op schoolniveau en een eventueel ver- der verwijderde onderwijscontext. Creemers noemt empirische argumenten voor deze be- nadering.
Geheel in de geest van de kritische opmer- kingen van Creemers schetste Van den Berg (Rion) een descriptief onderwijsmodel op basis van empirisch materiaal. Dit model is niet op de schoolorganisatie maar juist op het leren in de kerneenheid van de school gericht, de klas. Van den Berg beperkte zich daarbij tot het onderwijs in de basisvaardigheden. Descriptief is het model omdat er onvoldoen- de evidentie is dat het voorschrijvend zou kunnen zijn: voor de concrete vormgeving van het onderwijs geven de onderzoeksresul- taten nog onvoldoende houvast. Daarvoor acht Van den Berg schoolexperimenten nood- zakelijk. Op deze wijze zo betoogde hij kan onderwijsonderzoek misschien iets waarma- ken van de verwachtingen die in de jaren '70 en '80 zijn gewekt wat betreft de bijdrage van onderwijsonderzoek aan beter onderwijs. In het model heeft Van den Berg een aantal kwa- liteitsbevorderende onderwijskenmerken op- genomen waarvan vooral de effectieve leer- tijd, de instructiekwaliteit en bepaalde leerkrachtkenmerken bepalend zijn voor ef- fectiviteit. Binnen de instructiekwaliteit on- derscheidt hij factoren als taakgerichtheid, evaluatie, feedback en groeperingsvormen. Met name mastery-learning en 'tutoring' van leersituaties blijken tot hoge prestatieniveaus te leiden.
Van Kuyk (Cito) was het eens met de spre- ker dat 25 jaar onderwijsonderzoek - op die dag vierde SVO haar zilveren jubileum - in ons land nog niet de gewenste rijkdom heeft opgeleverd die we voor een prescriptief model in een grensverleggende basisschool nodig hebben.
De belangrijkste aanvulling op het model van Van den Berg zag Van Kuyk in preventie en directe interventie, te beginnen in het kleu- teronderwijs. Hij haalde daarbij een experi- ment van Slavin aan waaruit bleek dat het door gerichte groepsinstructie, aangevuld door tutorial instructie, mogelijk is vrijwel al- le leerlingen binnen het reguliere onderwijs te helpen. Hij bepleitte dan ook deze vorm van hulpverlening preventief, vanaf de kleuter- groepen in het basisonderwijs, toe te passen. |
Een praktische toepassing in het kader van kwaliteitsverbetering van de basisschool werd gepresenteerd door Van der Schoot (Cito). Zich baserend op het mastery-learning model gaf hij een aanzet tot, zoals hij het noemde, grensverlegging in het instructieproces. In het kader van een diepteproject liet hij zien hoe een rekenprogramma zo kan worden gemaakt dat iedere leerling zelfstandig zijn eigen leer- weg kan volgen. Het programma is ontwik- keld voor de groepen 6,7 en 8 van het basison- derwijs. Door veelvuldig en op individueel niveau gebruik te maken van criteriumtoetsen kan het leerproces van iedere leerling nauwge- zet worden gevolgd en bijgesteld.
Van Luit (RUU) had als kritiek dat Van der Schoot zich teveel zou richten op de produkt- kant, de resultaten, en onvoldoende oog zou hebben voor de proceskant. Met name voor leerlingen met problemen is het 'bemiddelaar- procesparadigma' van groot belang. Dit para- digma wordt in de methode van Van der Schoot gemist. Van Luit riep nog een andere discussie op, die over het traditionele en het meer moderne realistisch rekenonderwijs. Hij beschouwt het pakket meer traditioneel dan realistisch. Ook op de zelfinstructie had Van Luit kritiek. Volgens hem is het onmogelijk dat leerlingen op basis van zelfinstruerende teksten tot volledig en inzichtelijk begrip van alle aangeboden leerstof komen.
Moelands, Van den Bosch en Gillijns (allen Cito) gaven eveneens in het toepassingsgebied een presentatie van het leerlingvolgsysteem van het Cito, dat aan de kwaliteitsverbetering van de basisschool zou kunnen bijdragen. Het leerlingvolgsysteem wordt niet beschouwd als Haarlemmer Olie voor het onderwijs, maar biedt volgens de ontwikkelaars een hulpmid- del voor de leraar om vorderingen van iedere leerling en groepen van leerlingen systema- tisch over leerjaren heen te volgen. Door toe- passing van nieuwe meettechnologie kunnen scores van opeenvolgende toetsen naar een- zelfde onderliggende schaal worden omgezet. Doordat niet alleen de vaardigheid van de leerlingen, maar ook de moeilijkheid van de toetsopgaven op de schaal kunnen worden af- gebeeld, is de score van een leerling tot op ze- kere hoogte ook inhoudelijk te interpreteren. Met behulp van een computerprogramma |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 286-
blijkt het eveneens mogelijk de toetsen ge- automatiseerd te gebruiken.
Haverkort, directeur van een grote basis- school en enige vertegenwoordiger van de praktijk in dit gezelschap definieerde kwali- teit op een geheel andere wijze als zijn weten- schappelijke collega's. Hij constateerde dat het in de school primair gaat om de kwaliteit van de verbindingen en relaties, om verbon- denheid. De school dient een oefenplaats te zijn van een gewenste samenleving. Dat bete- kent wel dat in de scholen een concept van die gewenste samenleving moet groeien. Haver- kort verweet de confessionele koepelorgani- saties verzuimd te hebben een pedagogisch- didactisch concept te ontwikkelen voor de school. In de scholen is ook behoefte aan visi- onaire kracht en inspiratie. De school heeft een maximale autonomie nodig om flexibel en beweeglijk in een voortdurende wisselwerking zowel conceptuele noties als concreet hande- len te ontwikkelen.
Claessen (OU) legde de basis voor het twee- de thema: Aan de hand van empirische gege- vens poneerde hij een aantal ideeën over kwa- liteitsverbetering en schaalvergroting. In een school met een optimale grootte van 500 leer- lingen, een relatief hoog aantal voor Neder- landse begrippen, zou een aantal voorzienin- gen gerealiseerd kunnen worden zoals de mogelijkheid om met 16 jaargroepen maxi- maal geïndividuaUseerd onderwijs te verzor- gen; de mogelijkheid om twee groepen te vor- men voor achterblijvers en uitvallers; een volledig vrijgestelde directeur met voldoende ondersteuning van administratie en beheer; een schoolorganisatie waarin flexibihteit en inzetbaarheid gewaarborgd zijn; een onder- wijskundig team met een scala aan specialisa- ties; de mogelijkheid om zorg op maat te leve- ren door aparte materiële en personele faciliteiten en voorzieningen in huis waarvoor nu een beroep moet worden gedaan op externe verzorgingsinstanties. Zo'n optimale school is niet voor te schrijven, maar wel kan door re- gelgeving worden gezorgd dat belemmeringen worden weggenomen. Verhelderend was het overzicht dat Claessen gaf van de kosten van voorzieningen in de optimale school van 500 leerlingen en die van de kleine school. Kleine scholen kosten per leerling aanmerkelijk meer dan grote scholen. De verschillen zouden, in de visie van Claessen, ten goede kunnen komen aan de kwaliteitsverbetering van de |
optimale school.
Stijnen (OU) bestreed niet dat een zekere schaalvergroting wenselijk is en hij voegde er nog aan toe dat goed basisonderwijs meer mag kosten, al vond hij het uitgangspunt van een budgettair neutrale operatie wel rea- listisch. Kritische kanttekeningen zette Stij- nen bij de persoon van de vrijgestelde direc- teur, die een veel te sterke rol zou moeten spelen bij de realisering van de grensverleg- gende basisschool. Ook bij het invoeringspro- ces voor de optimale basisschool en de meer- waarde van de voorgestelde ingrijpende operatie plaatste Stijnen vraagtekens. Stijnen vond dat Claessen een te optimistische kijk heeft op de invloed van de school. Ook plaatste hij kanttekeningen bij de te verwach- ten kwaliteitsverbetering die deze operatie tot gevolg zou kunnen hebben.
Appelhof maakte een analyse van de schaalvergrotingsoperaties die reeds hebben plaatsgevonden in Duitsland, Denemarken en Engeland. Argumenten om tot schaalvergro- ting te besluiten waren daar van onderwijs- kundige, onderwijssociologische en financië- le aard. Deze landen kunnen interessant zijn voor de Nederlandse situatie omdat wij de ge- volgen daarvan kunnen bestuderen. Appel- hof sprak dan ook 'Voorbij de schaalvergro- ting'. Het dalend leerlingenaantal bedreigt in die landen de grote basisschool en de vraag is wat er moet gebeuren. Nadelen van schaalver- groting en de functie en mogelijkheden van de kleine school worden nadrukkelijk door be- langhebbende groeperingen naar voren ge- bracht. De onderwijskundige waarde van de grote basisschool wordt nog steeds erkend, maar de grote school wordt niet meer gezien als de beste oplossing in zowel dicht- als dun- bevolkte gebieden.. Hieruit kunnen lessen worden getrokken voor de oplossing van het probleem van de kleine scholen in Nederland. Het is daarom niet verwonderlijk dat ook Ap- pelhof een voorstel poneerde voor de Neder- landse situatie; een basisschool van normale grootte dient naar zijn mening aan minstens 9 full-time leraren en een ambulante directeur werk te bieden. Daarvoor zijn wel zo'n 250 leerlingen per school gewenst. Hij vindt het onderwijskundig en financieel verantwoord met extra maatregelen op het platteland de kleine basisschool te handhaven.
Van der Grift (OenW) concentreerde zich op de gemiddelde leerlingprestaties op heel |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 287-
kleine scholen. Hij toonde aan dat de presta- ties van leerlingen op kleine scholen aanmer- kelijk lager liggen dan op grote scholen. Daar- om kon hij ook de conclusies van Appelhof niet delen. Hij bestreed de conclusie dat kleine scholen niet per se hoeven onder te doen voor grote scholen. Hij vond het handhaven van veel kleine scholen onderwijskundig daarom niet verantwoord en hij vroeg zich af of de maatschappelijke functie van de heel kleine plattelandsschool wel belangrijk genoeg is om het 'verlies' aan prestatie goed te maken.
Stevens (RUU) bekeek de relatie basis- school speciaal onderwijs in het buitenland. Deze relatie speelt een belangrijke rol in het kader van schaalvergroting en kwaliteitsver- betering. Hij analyseerde de situaties in Dene- marken, Zweden, Engeland en de Verenigde Staten. Hij bekeek welke speciale voorzienin- gen er in het regulier onderwijs zijn. In de meeste landen zijn 1 - VA^n van de kinderen aangewezen op speciaal onderwijs, terwijl de rest van speciale voorzieningen in het regulie- re onderwijs zijn opgenomen. In Nederland ligt het accent meer op het speciaal onderwijs dan op voorzieningen in het reguher onder- wijs. Er komt volgens Stevens een bijna na- tuurlijke ambiguïteit naar voren als het gaat over speciale zorg in het reguliere onderwijs: ondanks de professionele eis tot zelf zorg dra- gen voor hulp aan kinderen met problemen, sturen leraren deze kinderen graag naar spe- ciale leraren, ondanks de beschikbaarheid van deskundige steun. In alle landen vinden we volgens Stevens het principe terug van een ge- wenst continuüm van speciale voorzieningen in het reguliere onderwijs. Opvallend is het principe van 'leraren helpen leraren', hetgeen voor Nederland ongebruikelijk is en ten slotte is er sprake van een gedecentraliseerde verant- woordelijkheid en bevoegdheid. Er is een stre- ven de problemen daar op te lossen waar ze ontstaan. Stevens ziet collegiale consultatie en ondersteuning als de sleutelwoorden in het proces van verdere zorgverbreding in ons land. |
Meijer (Rion) baseerde zich in zijn reactie op door het Rion verzamelde onderzoeksge- gevens met betrekking tot de mate van inte- gratie van reguHer en speciaal onderwijs. Meijer completeerde feitelijk het door Stevens gegeven overzicht en stelde vast dat zich in het buitenland grote verschillen voordoen in de mate van integratie of segregatie van regulier en speciaal onderwijs. Bovendien kampen we aldus Meijer met verschillende soorten inte- gratiecategorieën, die vergelijking tussen lan- den bemoeilijken. Meijer concludeerde dat Nederland in vergelijking met andere landen een tamelijk hoog percentage leerlingen in se- parate stelsels heeft ondergebracht. Neder- land is bijna koploper in dit opzicht. Neder- land vertoont bovendien een achterstand in het tot stand brengen van een continuüm van zorg.
De mening van ouders over kwaliteitsver- hoging en schaalvergroting is gepeild in een landelijk onderzoek onder ouders. Dit onder- zoek is uitgevoerd door M. Bank en A. van der Veen van het onderzoeksbureau Interview. De resultaten werden op de conferentie gepre- senteerd door M. de Hond. De conclusies uit dit onderzoek zijn opmerkelijk te noemen. Er blijkt uit de gegevens dat ouders veel belang hechten aan kwaliteit van het onderwijs. Toch wordt door de meeste ouders gekozen voor handhaving van de bestaande situatie, ook al zou een grotere basisschool meer kwaliteit kunnen bieden. Kennelijk spreekt het voor ouders niet vanzelf dat de grotere basisschool een onderwijskundige verbetering met zich mee brengt die opweegt tegen de praktische nadelen, zoals de bereikbaarheid en de keuze- mogelijkheid uit meerdere scholen. Wellicht ook dat ouders eerst willen zien en dan pas ge- loven, omdat ze ten slotte redelijk tevreden zijn met de bestaande situatie.
Opmerkelijk was de afsluitende bijdrage van Leune (Risbo). Had Van Dam aan het be- gin van de conferentie de nodige onrust ge- zaaid door te stellen dat het basisonderwijs beter moet, Leune bracht de gemoederen weer tot bedaren. Had Van Dam zich baserend op PPON-resultaten, de resultaten van 15 jaar eindtoets en het recente OESO-rapport aan het begin van de conferentie gesteld dat we aan de grenzen van het haalbare zitten en dat er ingrijpende maatregelen moeten komen, grensverleggende, om het basisonderwijs te verbeteren, Leune maakte zijn gehoor, zich baserend op dezelfde onderzoeksgegevens, duidelijk dat het allemaal wel meeviel: er valt over de basisschool best veel goeds te melden. Leune constateerde echter ook dat er negatie- ve beeldvorming is. Soms berust deze op een aantal misconcepties de huidige basisschool betreffende, bijvoorbeeld dat de groepsgroot- te zou zijn toegenomen of dat de overheidsuit- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 288-
gaven per leerling zouden zijn gedaald. Er zou fors zijn bezuinigd. Leune toonde overtui- gend aan dat dit niet het geval is. Voorts noemde hij een aantal factoren die de negatie- ve beeldvorming van de basisschool verster- ken. Veel komt voort uit het universele gege- ven dat alles geproblematiseerd wordt. Dat gebeurt door pressiegroepen, politici, onder- zoekers, functionarissen uit de verzorgings- structuur. Ten slotte noemde Leune een vier- tal taken waarvoor de basisschool in de jaren 90 staat: invoering van kerndoelen, vergro- ting van de effectiviteit, verbetering van de kwaliteit van onderwijsgevenden en schaal- vergroting. Leune deed na Claessen en Appel- hof een laatste bod: verhoging van de ophef- fingsnorm tot 100.
De deelnemers aan de conferentie gaven tot slot hun visie op schaalvergroting en kwali- teitsverbetering. Zoals het professionals be- taamt vonden zij kwaliteit het zwaarstwegend criterium bij schoolkeuze. Volgens hen lag de optimale schoolgrootte tussen de 200 en 300 (287) leerlingen terwijl de meningen over de opheffingsnormen verdeeld waren. Voor de stad lag deze tussen de 100 en 200 (159) leerlin- gen, voor het platteland op 50- 150 (93) leer- lingen. Ten slotte vond 68% van de deelne- mers dat de grensverleggende basisschool er moet komen. |
Resultaat van de conferentie is een aanzien- lijke hoeveelheid bijdragen over kwaliteits- kenmerken van de basisschool op meso en mi- cro niveau. Daarnaast ligt er een beredeneerd plan voor een optimale schoolgrootte en een wenselijke opheffingsnorm, aangevuld met een tweetal alternatieven en de meningen van de conferentiegangers over dit plan. Ten slot- te geeft het gebruik van onderzoeksgegevens voor het beoordelen van de kwaliteit van on- derwijs te denken. Dezelfde gegevens kunnen tot diametraal tegenover elkaarstaande oor- delen leiden.
Het boek met de bijdragen aan de confe- rentie is in februari 1991 uitgebracht onder re- dactie van J. J. van Kuyk en J. F. M. Claessen door Wolters-Noordhoff in Groningen, met als titel: 'De grensverleggende basisschool'.
J. J. van Kuyk (Cito, Arnhem) |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 289-
Ten geleide
De voor dit themanummer gekozen titel heeft twee bedoelingen. Ten eerste wordt ermee bedoeld dat zelfinstructie de nodige aandacht van onderzoekers verdient. Er wordt immers steeds meer van zelfinstructiepakketten gebruik gemaakt, omdat ze onafhankelijk van plaats en tijd bestudeerd kunnen worden. Ten tweede suggereert de titel dat de kwaliteit van deze instructievorm verhoogd kan worden door een beroep te doen op uitkomsten van cognitief-psychologisch onderzoek.
Aan de basis van dit themanummer ligt het werk van een Nederlands-Vlaamse onder- zoeksgroep over "Zelfinstructie en Cursus- ontwikkeling", kortweg ZICO genoemd (Beukhof, Elen, Elshout-Mohr, Lowyck, Van den Branden, Van Hout Wolters, Vermunt & Willems, 1990). Getracht werd om vanuit een cognitief-psychologisch kader een onder- zoeksprogramma op te starten waarin des- criptief onderwijspsychologisch onderzoek werd gekoppeld aan de ontwerpkunde. De gedachte stond voorop, dat het creëren van krachtige leeromgevingen slechts plaats kan vinden, wanneer enerzijds actuele inzichten over het leren omgezet worden in geldige ont- werpregels en anderzijds de transitie van des- criptie naar prescriptie empirisch en theore- tisch gefundeerd zou worden. |
Het centrale uitgangspunt van de ZICO- groep is dat het tijd is dat de traditionele ontwerpkunde met wortels in het behavio- risme en cognitivisme vervangen wordt door een nieuwe ontwerpkunde. De traditionele behavioristisch georiënteerde ontwerpkunde gaat teveel uit van een vakinhoudelijke aan- pak, waarbij de decompositie van taakelemen- ten via taakanalyse ertoe leidt dat de ontwer- per erg actief is maar de lerende niet. De traditionele cognitieve ontwerpkunde, zoals beoefend door mensen als Merrill en Reige- luth, gaat uit van leerdoelen van verschillend cognitief niveau. De hogere cognitieve doelen vragen andere leeractiviteiten dan de lagere. Het fundamentele ontwerpprincipe is dat uit de aard van de leerdoelen de aard van de te ontwerpen leeractiviteiten kan worden afge- leid. De ZICO groep stelt vragen bij deze ontwerpkunde en is op zoek naar een nieuwe ontwerpkunde. Hierin wordt veel meer dan in de traditioneel cognitieve ontwerpkunde serieus genomen dat lerenden hun eigen leren actief sturen onder invloed van hun leerstijl, leerconceptie, metacognitieve kennis, regula- tiestijl, oriëntatie op het leren, leermotivatie en voorkennis, alsmede onder invloed van datgene wat zij in interactie met het lesmate- riaal (en de vakspecifieke inhoud daarvan) ervaren. Belangrijke onderwerpen in dat kader zijn bijvoorbeeld de vragen die lerenden zichzelf stellen, de persoonlijke leerdoelen die lerenden hanteren, de interpretaties van leer- taken, opdrachten en overige didactische maatregelen, de mentale inspanning die leren- den zich moeten getroosten en de wijze waarop lerenden zichzelf toetsen en gebruik maken van (diagnostische) toetsen. Ook is de samenhang van de verschillende instructie- maatregelen en de wijze waarop zij elkaar versterken dan wel tegenwerken een belang- rijk onderwerp. Een belangrijke bron van in- spiratie is daarbij het constructivisme (Duffy & Jonassen, 1991).
Dat er sprake is van een cognitieve oriënte- ring in de ontwerpkunde wordt op verschil- lende plaatsen in de onderzoeksliteratuur aan- gegeven (zie: Bonner, 1988; Clark, 1989; Low, 1980/81; Posner, 1978; Stewart & Atkin, 1982; Wildman, 1981; Wildman & Burton, 1981; Winn, 1989). Niettemin blijft staande dat empirische gegevens over de verbinding erg beperkt zijn, zowel in aantal als in soort onderzochte variabelen. Vandaar dat in dit themanummer veeleer een aantal aanzetten wordt gepresenteerd dan een omvattend over- zicht. Zowel het perspectief op zelfinstructie als het zoeken naar empirische aanzetten is een boeiende kwestie. De geboden informatie kan een basis vormen voor een diepgaande discussie over zelfinstructie en ontwerpkunde, en, zodoende, de activiteiten van diverse
Zelfinstructie: een cognitief-psychologisch perspectief |
Peda^oeische Studiën 1991 r68'> 281-281
-ocr page 290-
onderzoeksgroepen in Nederland en Vlaande- ren consolideren en stimuleren.
In de bijdrage van Van Hout Wolters en Willems "Zelfinstruetie: mogelijkheden en beperkingen", worden de voornaamste ken- merken en de verschillende vormen van zelfin- struetie beschreven. Aansluitend passeren de volgende drie belangrijke onderwijsfuncties de revue: (1) presenteren en verduidelijken van de leerstof, (2) opbouwen van een bevorde- rend affectief klimaat en, (3) reguleren van leerprocessen. Telkens wordt nagegaan of en in welke mate zelfinstruetie tot het realiseren van die functies kan bijdragen. De bijdrage wordt afgesloten met het aangeven van indica- ties voor het gebruik van zelfinstruetie. Omdat het om een overzichtsartikel gaat, wordt geen afzonderlijk eigen empirisch onderzoek gerapporteerd. Wel doen de auteurs een beroep op vroeger door henzelf en anderen verricht onderzoek dat in het perspectief van zelfinstruetie kan worden geplaatst.
In de volgende twee artikelen wordt telkens één van de onderwijsfuncties nader omschre- ven en worden de gevonden prescripties aan een nadere inspectie onderworpen.
Elen gaat in zijn bijdrage "Informatie-aan- bod in zelfinstructie-pakketten: van descriptie naar prescriptie" in op het presenteren van informatie. Deze onderwijsfunctie wordt niet alleen beschreven met het oog op het inventa- riseren van mogelijke voorschriften in ver- band met soorten informatie, zoals nieuwe, verklarende en bijkomendeinhouden, maar ze wordt vooral gebruikt om de overgang van de descriptieve gegevens naar prescripties te onderzoeken. Als brug daarvoor wordt een exploratieve studie beschreven, waarin getracht wordt om de deugdelijkheid van ont- werpregels te controleren. Er is nagegaan of en in welke mate voorspellingen van moeilijkhe- den met de informatie in het zelfinstructiepak- ket samenvallen met de probleemperceptie van studenten. Uit de conclusies blijkt, dat men dient te werken met empirische tussen- stappen voor de validering van de transitie, het rekening houden met de concrete instruc- tiecontext en het ingaan op specifieke kenmer- ken van lerenden. |
Elshout-Mchr gaat in haar bijdrage "Terugkoppeling in het kader van zelfinstrue- tie" nader in op actuele inzichten vanuit een cognitieve benadering in de aard en het func- tioneren van terugkoppeling. Bij wijze van hypothese worden telkens voorschriften geformuleerd, die vanuit de beschrijving van de kenmerken van terugkoppeling kunnen worden gemaakt. De hamvraag is hoe onder- wijsfuncties, i.e. terugkoppeling, door de lerenden kunnen worden overgenomen. Met deze vraag stoot de auteur op de (on)mogelijk- heid om de lerende toe te staan in een zelfin- structie-omgeving zelf te leren de terugkoppe- lingsfunctie goed te vervullen. In ieder geval wordt de behoefte aangetoond aan een krach- tige leeromgeving, die gedifferentieerd wordt naargelang van de beoogde korte- en lange- termijn uitkomsten.
Waar in de vorige twee bijdragen vooral is ingegaan op een beperkt soort onderwijsfunc- tie in de context van zelfinstruetie, wordt in het artikel van Vermunt "Leerstrategieën van studenten in een zelfinstructie-leeromgeving" vooral de lerende in de focus geplaatst. Uit- gaande van een serie empirische onderzoeken, wordt ingegaan op de vraag hoe volwassen studenten in een zelfinstruetieomgeving de verschillende functies uitvoeren en welke fac- toren die functies beïnvloeden. Vermunt komt tot het onderscheiden van een vijftal leerstra- tegieën voor zowel het verwerken van leerin- houden als voor regulatie activiteiten. Deze strategieën hangen dan op hun beurt weer samen met sturingsstrategieën en studie- opvattingen. De implicaties van deze uitkom- sten van onderzoek worden ten slotte gebruikt om tot adviezen voor het ontwerpen van zelf- instructiepakketten te komen.
Zoals reeds gezegd, vormen de bijdragen in dit themanummer slechts een eerste aanzet tot het funderen van ontwerpregels op grond van onderwijspsychologisch onderzoek. Ook het feit dat vanuit een-beperkte groep onderwijs- onderzoekers is nagedacht over de koppeling van descriptieve uitkomsten aan prescripties brengt mee, dat de gepresenteerde artikelen aanvulling kunnen krijgen, zowel thematisch als methodologisch. Vandaar de opzet van dit themanummer als een uitnodiging, tot open discussie over de exploratie en validering van ontwerpregels voor instructie. Dat zelfin- struetie hier als object is gekozen, dient geen beperking aan het denken op te leggen, zelfs integendeel.
Namens de redactie J. Lowyck P. R. J. Simons |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 291-
Literatuur
Beukhof, G., J. Elen, M. Elshout-Mohr, J. Lowyck, P. R. J. Simons, J. van den Branden, B. van Hout Woliers, J. Vermunt & J. Willems. Zeljm- structiepakketten vanuit een cognitief-psycholo- gisch perspectief. Leuven: K. U. Leuven, UDC, 1990.
Bonner, J., Implications of cognitive theory for instructional design: revisited. EducationalCom- munication and Technology Journal, 1988, 36, 3-14.
Clark, R. E., Current progressand futuredirections for research in instructional technology. Educa- tional Technology Research and Development, 1989, i7, 57-66.
Duffy, T. M. & D. H. Jonassen, Constructivism: new implications for instructional technology? Educational technology, 1991,31, 7-52.
Low, W. C., Changes in instructional development. The aftermath of an Information processing takeover in psychology. Journal of Instructional Development, 1980/81,4,10-18. |
Posner, G. S., Tools for curriculum research and development: Potential contributions from cog- nitive science. Curriculum Inquiry, 1978, 8, 311-340.
Stewart, J. H. & J. A. Atkin, Information proces- sing psychology: a promising paradigm for research in science teaching. Journal of Research in Science Teaching, 1982,19, 321-332.
Wildman, T. M., Cognitive theory and the design of Instruction. Educational Technology, 1981, 21, 14-20.
Wildman, T. M. & J. K. Burton, Integrating lear- ning theory with instructional design. Journal of Instructional Development, 1981, 4, 5-14.
Winn, W., Toward a rational and theoretical basis for educational technology. Educational Techno- logy Research and Development, 1989, 37, 35-46. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 292-
B. H. A. M. VAN HOUT WOLTERS Universiteit van Amsterdam J.M. H.M.WILLEMS
Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
Zelfmstructie onderscheidt zich van ander onderwijs doordat de mogelijkheid tot directe persoonlijke interactie tussen docent en lerende ontbreekt. Zelfmstructie kan talrijke vormen aannemen en kan variëren met het medium dat als informatiedrager gehanteerd wordt: schrif- telijk materiaal, audiovisuele media en compu- tersoftware. In dit artikel gaat het primair om volledig schriftelijke zelfinstructiepakketten.
De feitelijke keuze voor zelfmstructie hangt af van overwegingen die deels onderwijskundig deels praktisch van aard zijn. In het artikel wordt eerst nagegaan in welke situaties zelfm- structie mogelijk is, zonder dat het de leerpro- cessen nadelig zal beïnvloeden. Het blijkt dat directe persoonlijke interactie tussen docent en lerende voor het vervullen van vele onderwijs- functies ('conditions of learning') niet zonder meer noodzakelijk is. Voor enkele onderwijs- functies die betrekking hebben op het opbouwen van een bevorderend affectief klimaat en op het reguleren van leerprocessen (diagnostiseren, bijsturen) is deze interactie echter wel gewenst.
Nadat is vastgesteld in welke situaties zelfm- structie in principe mogelijk is, wordt nagegaan in welke situaties zelfinstructie ook aan te beve- len zou zijn, c.q. méér aan te bevelen dan con- tactgebonden onderwijs.
1 Zelfinstructie
1.1 Een omschrijving van zelfinstructie Zelfinstructie is onderwijs waarbij de onder- wijsgevende niet lijfelijk aanwezig is. Met de lijfelijke afwezigheid van de docent behoort zelfinstructie tot het niet-contactgebonden onderwijs. Onderwijsvormen waarin de maat- regelen van de docent zijn vastgelegd in schrif- telijk materiaal, audiovisueel materiaal en computer-software vallen onder deze defini- tie. In termen van Rowntree (1990): "The learners rely very heavily on specially pre- pared teaching materials. That is, the teaching will have been largely pre-planned, pre-re- corded, and pre-packaged." |
Zelfinstructie is dus onderwijs. Daarmee onderscheidt het zich van zelf-leren. Met dat laatste wordt meer gedoeld op het volledig zelfstandig verwerven van bepaalde kennis of vaardigheden, zoals de 'autodidact' dat doet (Van Hout, 1980). Wezenlijk aan onderwijs en dus ook aan zelfinstructie is dat een instantie extern aan de lerende maatregelen neemt om bepaalde leerprocessen te laten optreden en daarmee bepaalde leerresultaten te bewerk- stelligen.
Zelfinstructie vraagt planning en program- mering. Het gaat immers om doelgerichte acti- viteiten. Een leersituatie wordt ontworpen opdat de lerenden een welomschreven doel zullen bereiken. Dat kan alleen verantwoord gebeuren als op een weloverwogen manier beslissingen worden genomen over hoe die leersituatie er het beste uit zou kunnen zien. De leersituatie moet als het ware geprogram- meerd worden. Dat betekent niet dat de leren- den in een soort keurslijf geperst moeten wor- den, waarin van uur tot uur wordt vastgesteld wat ze moeten doen en laten. Men kan ook een grote mate van keuzevrijheid en zelfbepaling voor de lerenden programmeren en vaak is dit zelfs gewenst (Lysakowski & Walberg, 1983). Wezenlijk voor programmering is dat het om weloverwogen, keuzen gaat. In dit opzicht verschilt zelfinstructie niet van ander (con- tactgebonden) onderwijs. De maatregelen die genomen worden, hebben de bedoeling het leren optimaal te begeleiden.
Zelfinstructie onderscheidt zich van ander onderwijs doordat de mogelijkheid tot directe persoonlijke interactie tussen docent en lerende ontbreekt. Dit impliceert overigens niet dat er totaal geen sprake kan zijn van interactie tussen docent en lerende. De docent kan bij- voorbeeld proberen de reacties van de leren- den te voorzien en zijn of haar visie daarop in
Zelfmstructie: mogelijkheden en beperkingen |
284 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 236-237
-ocr page 293-
het materiaal neerleggen. Er is dan sprake van gedeeltelijke materialisering van de interactie. Bij COO is dit soort interactie zelfs een wezenskenmerk; het is echter géén directe per- soonlijke interactie.
1.2 Vormen van zelfmstructie Zelfinstructie kan talrijke vormen aannemen: van handleidingen bij een apparaat tot volle- dige universitaire opleidingen bij de Open Universiteit. Zelfinstructie kan deel uitmaken van cursussen waarin eveneens contactonder- wijs voorkomt, maar zelfinstructie kan ook de enige instructievorm zijn in een cursus of opleiding.
Als zelfinstructiepakketten deel uitmaken van een cursus, waarin ook contactonderwijs plaatsvindt, kunnen functies die minder goed in zelfinstructievorm tot uiting komen, in de contactmomenten gerealiseerd worden. Als bijvoorbeeld in een cursus opdrachten voor studenten zijn opgenomen, dan kan het uit- voeren van die opdrachten goed in zelfinstruc- tievorm gegoten worden. Het voor-traject waarin de opdrachten toegelicht worden en vooral het na-traject waarin de terugkoppe- ling op de uitgevoerde opdrachten wordt gege- ven, kan dan in de contactmomenten plaatsvinden.
Een voorbeeld waarin zelfinstructie de enige instructievorm is, kan ontleend worden aan een cursus Medische Terminologie, die alle aankomende verpleegkundigen moeten volgen, maar ook sterk aangeraden wordt aan secretariaatsmedewerkers op ziekenhuisafde- lingen. De verpleegkundigen, die het hele jaar door in het ziekenhuis arriveren, moeten deze cursus doorlopen hebben voordat ze aan de praktijkopleiding kunnen beginnen. In zo'n geval kan een zelfinstructie-cursus uitkomst bieden. Hierbij krijgt iedere leerling-verpleeg- kundige het zelfinstructiepakket bij aankomst uitgereikt en legt, na het cursusmateriaal be- studeerd te hebben, een toets af. In geval van een COO-cursus kunnen één of meer PC's beschikbaar gesteld worden waarop de COO- cursus geïmplementeerd is. Wanneer men daartoe in de gelegenheid is, wordt aan het COO-pakket gewerkt. |
De wijze waarop zelfinstructie gestalte krijgt, kan variëren met het medium dat als informa- tiedrager gehanteerd wordt: schriftelijk mate- riaal, audiovisuele media en computer-soft- ware (zie bijv. Romiszowski, 1984, 1986; Rowntree, 1990). De COO-vorm wordt aange- troffen in situaties zoals bij de juist geschetste cursus in de Medische Terminologie, maar wordt eveneens op uitgebreide schaal gebruikt bij simulaties om een apparaat te leren bedie- nen. Zelfinstructie kan ook de vorm hebben van complete schriftelijke cursussen, zoals bij de Open Universiteit, de Leidse Onderwijsin- stellingen (LOI) of het Polytechnisch Bureau Nederland Arnhem (PBNA). Uitsluitend gebruik van AV-media in een zelfinstructie- cursus komt zelden voor, hoewel zo'n tien jaar geleden band-diaseries in de belangstelling stonden. Daar staat tegenover dat zelfinstruc- tiepakketten steeds vaker een AV-element in zich bergen. Voorbeelden hiervan zijn de open-net uitzendingen van Teleac ter onder- steuning van hun schriftelijke pakketten, en interactieve video bij COO.
In dit artikel gaat het primair om volledig schriftelijke zelfinstructiepakketten. Dit soort zelfinstructiepakketten is relatief het meest eenvoudig te construeren door de docent en te hanteren door de cursisten. Mede daardoor komt deze vorm van zelfinstructie het meest voor.
Ervan uitgaande dat bij de vormgeving van onderwijs de leerprocessen van de lerenden centraal moeten staan, zijn er tal van mogelijk- heden om in de vormgeving van het onderwijs de leerprocessen op een verantwoorde wijze te beïnvloeden. Deze beïnvloeding kan zowel in de vorm van zelfinstructie, als in de vorm van andere meer contactgebonden activiteiten plaatsvinden. De feitelijke keuze voor zelfin- structie hangt af van overwegingen die deels onderwijskundig en deels praktisch van aard zijn.
In de volgende paragrafen zal daarom aller- eerst worden nagegaan in welke situaties zelf- instructie mogelijk is, zonder dat dit de leer- processen nadelig zal beïnvloeden. Daarna is het van belang vast te stellen in welke situaties zelfinstructie wenselijk is, c.q. meer gewenst is dan contactgebonden onderwijs.
2 Onderwijsfuncties en zelfinstructie 2.1 Onderwijsfuncties
In de vorige paragraaf is al aangegeven dat bij de vormgeving van het onderwijs, de leerpro- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 294-
cessen centraal dienen te staan. Alle onderwijsactiviteiten die docenten onderne- men dienen daarom een functie te hebben in de sturing en begeleiding van de leerprocessen. We spreken dan ook van onderwijsfuncties die vervuld moeten worden om bepaalde leerpro- cessen in gang te zetten en de gewenste leerre- sultaten te bereiken. De vraag is voor welke onderwijsfuncties directe persoonlijke inter- actie tussen docent en lerende zeer gewenst is en voor welke niet.
De term 'onderwijsfuncties' sluit aan bij de 'conditions of learning' van Gagné (Gagné, 1977). Gagné is een van de eerste auteurs die op basis van een algemeen model voor infor- matieverwerking conclusies trok voor de inrichting van onderwijssituaties. Hij formu- leerde condities waaraan onderwijs zou moe- ten voldoen om bepaalde leerprocessen te bereiken. In Nederland werd hierop door ver- schillende auteurs voortgebouwd (o.a. Mettes & Pilot, 1980; Willems & Wolters, 1980; Pilot, Van Hout Wolters & Kramers-Pals, 1983; Van Hout Wolters, Jongepier & Pilot, 1989; Simons, 1989; Vermunt, 1989). De 'conditions' werden 'onderwijsfuncties', 'basisactivitei- ten', 'leerfuncties' of 'instructieleerfuncties' genoemd. Simons (1989) verwerkte in zijn functies ook onderzoeksgegevens over regula- tie van leerprocessen. Vermunt (1989) voegde daar nog informatie over affectieve verwer- kingsactiviteiten van lerenden aan toe.
In dit artikel sluiten we aan bij de indeling van Vermunt (1989). Hij verdeelt de functies die in het onderwijs vervuld moeten worden om de leerprocessen van lerenden te bevorde- ren in de volgende drie groepen.
1. Presenteren en verduidelijken van de leerstof.
relateren, structureren, analyseren, concre- tiseren, toepassen, memoriseren, kritisch verwerken en selecteren.
2. Opbouwen van een bevorderend affectief klimaat'.
attribueren, motiveren, concentreren, zich- zelf beoordelen, waarderen, inspannen, emoties opwekken en verwachtingen wekken.
3. Reguleren van leerprocessen: oriënteren, plannen, proceS bewaken, toetsen, diagnostiseren, bijsturen, evalue- ren en reflecteren.
Achtereenvolgens zullen deze drie groepen onderwijsfuncties hier besproken worden. |
met als vraag voor welke functies directe per- soonlijke interactie tussen docent en lerende noodzakelijk is.
2.2 Presenteren en verduidelijken van de leer- stof
In principe kunnen alle functies in de groep 'Presenteren en verduidelijken van de leerstof in een zelfmstructiepakket vervuld worden, dus zonder directe interactie met de docent. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door: een bepaalde volgorde en grootte van de stappen in de uitleg van de leerstof, het opnemen van overzichten, schema's, voorbeelden, detailuit- werkingen, oefeningen, herhalingen, samen- vattingen, studietaken en vragen. Deze maat- regelen leiden echter niet altijd automatisch tot de juiste verwerking van de leerstof door de lerenden.
Willems (1987) komt op basis van een aan- tal onderzoeken met zelfmstructiepakketten in het wetenschappelijk onderwijs tot de vol- gende conclusies.
- In een reële onderwijssituatie is niet één bepaalde maatregel doorslaggevend voor de leeractiviteiten en leerprocessen van stu- denten. Het totaal aan maatregelen dient in één en dezelfde richting te wijzen.
- Bepaalde maatregelen, zoals vragen bij de tekst of het expliciteren van de doelstellin- gen, geven de studenten wel sturing voor het verwerven van kennis, maar te weinig sturing om hogere cognitieve doelstellingen te bereiken. Met dit soort maatregelen wordt alleen gespecificeerd wat de studen- ten moeten Ieren, niet hoe ze dat moeten doen. Studenten blijken deze extra sturing echter wel nodig te hebben. Studietaken bieden tot op zekere hoogte deze extra sturing wel.,
- Om de extra sturing te realiseren moet een zekere opbouw in de studietaken aanwezig zijn, zodat de studenten stapsgewijs tot een steeds diepgaander verwerking van de leer- stof kunnen komen.
- De extra sturing die de studietaken bieden, is niet voldoende om de gewenste sturing geheel en al te realiseren. Er is daartoe nog specifieke terugkoppeling vereist die in het zelfinstructiemateriaal niet gegeven kan worden (zie § 2.4).
Naast de in deze paragraaf aangeduide maat- regelen voor het vervullen van de eerste groep |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 295-
onderwijsfuncties, is het ook mogelijk in het zelfinstructiemateriaal opdrachten op te nemen voor de lerende om zelf de leerstof verder in te delen, schema's te maken, zichzelf vragen te stellen, etc. (Jonassen, 1988). Deze 'leerlingbewerkingen' van het studiemateriaal zijn te onderscheiden van de juist beschreven 'docentbewerkingen' (Van Hout Wolters, 1980,1986). Beide typen bewerkingen kunnen de verwerking van de leerstof bevorderen, maar er zijn ook verschillen in de aard van de leerprocessen die bevorderd worden. Met name verschaffen docentbewerkingen meer duidelijkheid over wat van de lerenden ver- wacht wordt, en zorgen leerlingbewerkingen er eerder voor dat de wijze waarop de leerstof verwerkt wordt meer aansluit bij de cognitieve structuur van de lerenden. Het effect van deze leerlingbewerkingen hangt echter af van de mate waarin lerenden over adequate studie- vaardigheden beschikken (zie ook § 2.4).
2.3 Ophouwen van een bevorderend affectief klimaat
Wil er sprake zijn van doelgericht leren, dan moet de lerende daartoe bereid zijn. Ervan uitgaande dat het onderwijs zo optimaal mogelijk is ingericht, zal de lerende gemoti- veerdmotitn worden het leerdoel na te streven en de onderwijsaanwijzingen daarbij op te volgen. Ook moet deze bereid zijn daartoe gedurende enige tijd inspanningen te verrich- ten en zich te concentreren. Daarnaast is het van belang dat het onderwijs bijdraagt aan het realiseren van affectieve verwerkingsactivitei- ten, zoals het realistisch attribueren, zichzelf beoordelen, waarderen van de taak, opwekken van positieve emoties (met name zelfvertrou- wen), en opbouwen van verwachtingen.
Hoewel juist bij deze affectieve functies de docent een belangrijke rol kan spelen, is een aantal van deze functies toch ook in zelfm- structiepakketten te realiseren. De concentra- tie kan bevorderd worden door de aandacht te richten op de hoofdzaken en door afwisseling; waardering voor de taak kan beïnvloed wor- den door de relevantie van de studiestof voor het latere beroep te beschrijven; de inspanning kan in zekere mate door taken en opdrachten gereguleerd worden en verwachtingen kunnen gewekt worden door concrete doelbeschrij- vingen (zie Vermunt, 1989). |
Een feit is dat zelfinstructiepakketten moei- lijk kunnen bijdragen aan het realistisch attri- bueren, het beoordelen van zichzelf en het oproepen van positieve emoties door gerust- stelling, prijzen, e.d. Geconstateerd kan wor- den dat lerenden vaak slecht kunnen beoorde- len wanneer ze de leerstof beheersen (Willems, 1987). Lerenden met te weinig zelfvertrouwen zullen geneigd zijn alsmaar door te blijven leren. Lerenden met te veel zelfvertrouwen zullen te snel geneigd zijn met leren te stoppen. Opvallend is wel dat uit onderzoek van de Duitse Fernuniversität blijkt dat juist studen- ten met weinig zelfvertrouwen de voorkeur geven aan onderwijs in zelfinstructievorm. Met name het individuele karakter spreekt hen aan, omdat ze dan niet geconfronteerd worden met de eisen en verwachtingen van een onderwijsgroep (Krajnc, 1988). Deze resulta- ten wijken sterk af van die van Jonassen (1985) die juist vindt dat studenten met veel zelfver- trouwen eerder geneigd zijn voor zelfinstruc- tie te kiezen.
Omdat het motiveren een belangrijke affec- tieve onderwijsfunctie is, gaan we daarop iets dieper in. In hoeverre vervult de directe per- soonlijke interactie tussen docent en lerende een functie in de intrinsieke en/of extrinsieke motivatie van de lerende?
De intrinsieke motivatie wordt beïnvloed door: de aantrekkelijkheid van het onderwerp en de presentatie daarvan, de aantrekkelijk- heid van de uit te voeren leeractiviteiten en de identificatie met de persoon van de docent.
Aan de aantrekkelijkheid van het onder- werp zal het ontbreken van directe interactie weinig toe of afdoen. Hetzelfde onderwerp kan in de vorm van zelfinstructie of van con- tactgebonden onderwijs aangeboden worden. Dit betekent overigens niet dat een onderwerp niet veel van zijn aantrekkelijkheid kan verlie- zen doordat iemand er steeds alleen aan moet werken. Maar dan wordt het verlies aan aan- trekkelijkheid van het onderwerp veroorzaakt door het gemis aan enthousiasmerende con- tacten en niet zozeer door het onderwerp zelf.
Hoe aantrekkelijk een onderwerp op zich ook is, het kan alleen onderwerp van studie zijn als het in een of andere vorm aan de lerenden wordt aangeboden. Die aanbieding van de leerstof interfereert direct met het onderwerp zelf (vergelijk de bekende uitdruk- king van McLuhan: "The medium is the mes- sage"). Een saaie of onbegrijpelijke presenta- tie kan van een onderwerp niets heel laten. De |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 296-
directe persoonlijke interactie is echter niet wezenlijk voor een aantrekkelijke presentatie. Door het treffen van maatregelen op het gebied van de leerstofstructurering, de lay- out, de typografie en het gebruik van illustra- ties kan schriftelijk studiemateriaal zeer aan- trekkelijk gepresenteerd worden. Deze moge- lijkheden zijn bij computergebruik zelfs nog ruimer. Denk bijvoorbeeld aan de koppeling van computer aan beeldplaat. Ook de aan- trekkelijkheid van de uit te voeren leeractivi- teiten wordt slechts zeer beperkt beïnvloed door het ontbreken van directe persoonlijke interactie. Zo kunnen uiteenlopende studieta- ken in zowel contactgebonden als in zelfin- structievorm gegeven worden (Willems, 1980).
Wat bij ontbreken van directe interactie niet of nauwelijks ondervangen kan worden, is de mogelijkheid tot identificatie met de docent. De docent kan een aanstekelijk enthousiasme demonstreren voor het behandelde onder- werp en kan daarmee een voorbeeldfunctie voor de lerenden vervullen, met het gevolg dat iets van de waardering voor de docent ook op het onderwerp afstraalt.
Extrinsieke motivatie wordt beïnvloed door, ruwweg gezegd, beloning en straf. Onder beloning wordt hier ook verstaan waar- dering voor geleverde prestaties of het prettige gevoel op te schieten met de studie. Tenta- mens, tussentijdse toetsen e.d. hoeven niet te verschillen voor onderwijs met en zonder directe persoonlijke interactie. In principe kan in beide vormen van onderwijs de toets zonder tussenkomst van de docent afgelegd en gescoord worden, waarna Ook weer buiten de docent om, het resultaat aan de lerenden wordt meegedeeld. Daartoe is een geautoma- tiseerde toetsproduktie en toetsscoring nodig.
Gemotiveerd studeren kan gerelateerd worden aan regelmatig studeren. Voor dit laatste, de regelmaat in de studie, blijkt directe interactie wel gewenst. Niet alleen bij werk- groepen of practica waar meteen opvalt of studenten zich wel goed voorbereid hebben, maar ook bij massale hoorcolleges blijkt er een positief effect op de regelmaat in de studie. Blijkbaar zijn deze werkvormen op zich al voldoende om de studie niet al te lang te laten liggen. Bij elke bijeenkomst worden de studen- ten ermee geconfronteerd dat het onderwijs verder gaat. Zij kunnen dus voor zichzelf controleren of ze niet teveel achter raken. Bij veel schriftelijke opleidingen levert het ont- breken van dergelijke vaste momenten proble- men met de studievoortgang op (Houtkoop, Van Eek & Lington, 1980). Toch kunnen ook open-net uitzendingen, zoals van Teleac, een regulerende functie vervullen, vergelijkbaar met hoorcolleges. Ze houden het tempo in de studie (Van Schalkwijk, 1980). Vaste punten in een opleiding stimuleren dus tot op zekere hoogte een regelmatige studievoortgang, ook zonder dat er sprake is van directe interactie. |
2.4 Reguleren van leerprocessen In deze groep wordt een aantal belangrijke onderwijsfuncties onderscheiden die de leer- processen van lerenden kunnen bevorderen: het oriënteren, plannen, proces bewaken, toetsen, diagnostiseren, bijsturen, evalueren en reflecteren. Als lerenden over adequate studie- vaardigheden beschikken, kunnen ze zelf deze functies vervullen tijdens het studeren, en zal het niet noodzakelijk zijn dat door de docent of in het zelfinstructiemateriaal maatregelen getroffen worden om ervoor te zorgen dat deze functies vervuld worden.
In de meeste gevallen mag men er niet vanuit gaan dat alle lerenden volledig zelfstan- dig kunnen studeren (Sonnemans, 1980). Zo blijkt uit een onderzoek van Van Opdorp, Van Hout Wolters en Wolters (1985) dat meer dan de helft van de HAVO/VWO-docenten van mening is dat leerlingen in de bovenbouw van HAVO/VWO geen hoofd- van bijzaken kun- nen onderscheiden in hun studiestof. Daarom moeten we ook hier nagaan welke onderwijs- functies in een zelfmstructiepakket vervuld kunnen worden, dus zonder directe persoon- lijke interactie tussen lerende en docent.
Het blijkt dat een aantal van de genoemde functies ook zonder deze interactie vervuld kan worden. Voor de oriëntatie kunnen bij- voorbeeld inleidingen, advance Organizers of oriëntatie-opdrachten gegeven worden. Om de planning van de leeractiviteiten te bevorde- ren, kunnen de doelen van het onderwijs schriftelijk meegedeeld worden. Ook kan op andere manieren informatie gegeven worden die voor de planning relevant is, bijv. door leeswijzers. Het bewaken van het leerproces (monitoring) en het tussentijds toetsen kan in zekere mate gerealiseerd worden door het opnemen van vragen en toetsen, of het geven van opdrachten om zelf vragen te bedenken. Het evalueren kan plaatsvinden door het geven van eindtoetsen en voorbeeldtenta- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 297-
mens. Wat de reflectie op het verloop van het leerproces betreft: het zelfinstructiepakket kan de lerende hiertoe enigermate stimuleren door vragen en opdrachten, en kan aanwijzin- gen geven voor verbeteringen in de toekomst (zie Vermunt, 1989).
Uit onderzoek van Willems (1987) naar het effect van studietaken bij schriftelijk studie- materiaal blijkt dat studietaken vooral posi- tief werken als studenten nog niet uit zichzelf in staat zijn de benodigde leeractiviteiten te ondernemen, maar deze leeractiviteiten voor hen ook niet wezensvreemd zijn: ze moeten passen binnen hun leerconceptie. Is dit niet het geval dan hebben de studietaken nauwelijks enige sturende werking op de ondernomen leeractiviteiten en leerprocessen.
Er is een aantal onderwijsfuncties in de groep 'reguleren van leerprocessen' dat niet of niet volledig buiten directe persoonlijke interactie kan. Deze functies hebben gemeenschappelijk dat het om onvoorspelbare reacties van de lerenden gaat. Naarmate de reacties van de lerenden voorspelbaarder zijn, kan er immers op voorhand bij de onderwijsprogrammering rekening mee worden gehouden. In concreto gaat het om de functies:
- diagnostiseren,
- bijsturen.
Om te achterhalen wat precies niet wordt begrepen door de lerenden en waarom niet (diagnostiseren), is vaak interactie met de docent nodig. Het verhelderen van de ondui- delijkheden (bijsturen, terugkoppelen) zal hierbij moeten aansluiten. Ook daarbij is vaak interactie met de docent nodig. In het geval echter waarin door (jaren)lange ervaring of door diverse 'try-outs' duidelijk is waar leren- den zoal moeite mee hebben, hoeft niet per se aan directe persoonlijke interactie vastgehou- den te worden. Bij de aanbieding van de leer- stof zal dan wel rekening gehouden moeten worden met alle te voorziene (in het verleden geconstateerde) onduidelijkheden en kan terugkoppeling voorgeprogrammeerd wor- den (vergelijk geprogrammeerde instructie en COO). |
Ook wanneer tussentijdse toetsen worden afgenomen, is het de lerenden lang niet altijd duidelijk wat ze precies verkeerd gedaan heb- ben en waarom. Zij zullen dan niet in staat zijn hun leerproces bij te sturen. Stel bijvoorbeeld dat de studenten moeten leren thermodyna- mica-vraagstukken of juridische casusposities op te lossen. Eenvoudig mededelen wat de juiste oplossing is, zal de studenten geen inzicht geven in hun aanpak. In bovenge- noemde gevallen zal de docent moeten nagaan, waar de studenten fouten in hun aanpak maken en welke remediërende maat- regelen daarbij vereist zijn.
2.5 Directe persoonlijke interactie met de
docent noodzakelijk Bij beschouwing van de voorafgaande drie deelparagrafen kunnen we concluderen dat directe persoonlijke interactie tussen lerende en docent voor het vervullen van de meeste onderwijsfuncties niet zonder meer noodzake- lijk is. Hier is zelfmstructie dus in principe mogelijk.
Voor de volgende onderwijsfuncties is deze interactie echter vaak wèl noodzakelijk:
- Opbouwen van een bevorderend affectief klimaat
' realistisch attribueren
• zichzelf beoordelen
* opwekken van positieve emoties (door geruststelling, prijzen, e.d.)
• identificatie met de docent
- Reguleren van leerprocessen ' diagnostiseren
* bijsturen
In situaties waarin deze functies vervuld moe- ten worden, is zelfmstructie dus minder gewenst. Wanneer dan wèl zelfmstructie? Ofwel: zijn er ook positieve indicaties aan te geven voor het gebruik van zelfmstructie? Hierop wordt in de volgende paragraaf nader ingegaan.
3 Indicaties voor het gebruik van zelfm- structie
Er is een aantal overwegingen van uiteenlo- pende aard te onderscheiden, die tot de beslis- sing kunnen leiden tot zelfmstructie over te gaan. Het betreft hier capaciteitsoverwegin- gen, flexibiliteitsoverwegingen en didactische overwegingen.
3.1 Capaciteitsoverwegingen Capaciteitsoverwegingen doen zich voor als op enig moment meer (groepen) lerenden om onderwijs vragen dan met de beschikbare menskracht geboden kan worden. Deze over- |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 298-
wegingen impliceren twee indicaties:
- het gaat om grote aantallen lerenden;
- er is een tekort aan beschikbare mens- kracht.
Van deze twee indicaties is het tekort aan menskracht het meest wezenlijk. Is er vol- doende menskracht beschikbaar om alle lerenden, om het even hoeveel het er zijn, het beoogde onderwijs te kunnen bieden, dan is er geen reden aanwezig om tot zelfinstructie over te gaan. Is er een tekort aan docenten om contactonderwijs te verzorgen, dan kan zelfin- structie overwogen worden. Hierbij moet in het oog gehouden worden dat zelfinstructie nauwkeuriger voorbereiding vraagt dan con- tactgebonden onderwijs. Allerlei beslissingen die bij contactonderwijs (nog) tijdens de rit genomen kunnen worden, moeten bij zelfin- structie reeds zijn voorzien en genomen. Het is daarbij van belang dat alle instructiemaatre- gelen dezelfde kant op wijzen. Het mag niet zo zijn dat expliciet bepaalde doelstellingen geformuleerd worden, terwijl de lerenden uit markeringen, opdrachten of tussentoetsen de indruk krijgen dat het toch om andere zaken gaat. Zo kan een overmaat aan sturende maat- regelen de indruk wekken dat diepgaande verwerkingsactiviteiten onnodig zijn, terwijl de docent toch een zelfstandige verwerking van de leerstof beoogde (Willems, 1987; Simons, 1989).
Deze nauwkeurige voorbereiding kost tijd. Een gedeelte van de tijd en misschien wel alle tijd die bij de uitvoering gewonnen wordt, zal extra in de cursusvoorbereiding gestoken moeten worden. Naarmate er echter meer uit- voeringstijd gewonnen wordt bij gelijkblij- vende cursusvoorbereiding is zelfinstructie een aantrekkelijk alternatief. Dit betekent dat zelfinstructie aan aantrekkelijkheid wint als het om grote aantallen lerenden gaat die dezelfde (zelfinstructie)cursus moeten volgen en de cursus gedurende langere tijd in vrijwel dezelfde opzet gehandhaafd kan blijven.
Capaciteitsoverwegingen kunnen ook een rol spelen bij een grote geografische spreiding van de lerenden. In dat geval kan er eveneens sprake zijn van een tekort aan beschikbare menskracht. Dit tekort ontstaat dan niet doordat teveel studenten tegelijkertijd het onderwijs willen volgen, maar doordat het onderwijs op teveel verschillende plaatsen zou moeten worden verzorgd. Ook nu dient de winst in uitvoeringstijd afgezet te worden tegen de extra investering in ontwik- kelingstijd. |
Samengevat leiden de volgende capaciteits- overwegingen tot een indicatie voor onderwijs in zelfinstructievorm:
- er zijn grote aantallen lerenden;
- de lerenden zijn geografisch sterk ver- spreid;
- er is onvoldoende menskracht beschikbaar voor de uitvoering van het onderwijs.
3.2 Flexibiliteitso verwegingen Hoe tegenstrijdig het ook moge klinken, zelf- instructie kan de fiexibiliteit van het onderwijs verhogen. Niet alleen kan door zelfinstructie het onderwijs meer op de individuele lerende toegesneden worden (zie § 3.3), zelfinstructie kan ook bijdragen aan een flexibele inzetbaar- heid van cursussen of programma-onderde- len. Deze flexibiliteit is bij schriftelijke oplei- dingen en de Open Universiteit een van de belangrijkste wervingsargumenten.
Flexibiliteit kan echter ook in het reguUere onderwijs van groot belang zijn. Zo zijn er cursussen die drie of vier keer per jaar gegeven moeten worden, omdat verschillende groepen lerenden daar op verschillende momenten aan toe zijn. Het gaat dan vaak om vaardigheids- trainingen of basiscursussen. Evenzo zijn er cursussen die in verschillende jaren gebruikt kunnen worden. Zo kan bijvoorbeeld een cursus statistiek uit de basisopleiding van een der sociale wetenschappen ook als opfrisser gebruikt worden wanneer de studenten met hun doctoraal bezig zijn. Hetzelfde geldt voor een cursus dBase die, geheel of gedeeltelijk, op verschillende ogenblikken in een opleiding inzetbaar moet kunnen zijn.
In dergelijke situaties is het erg handig als niet steeds een doceint beschikbaar moet zijn om die cursus te geven. Dat zou ook ondoen- lijk zijn als het om individuele studenten gaat die een bepaalde cursus of gedeelte daarvan voor hun stage of afstudeeronderzoek goed kunnen gebruiken. Is de cursus docent-onaf- hankelijk dan kan ieder deze naar goeddun- ken gebruiken. De cursus is als het'ware op afroep beschikbaar (zie bijvoorbeeld ook Van Loon, 1990). Ook in arbeidssituaties kan beschikbaarheid op afroep van belang zijn. Bijvoorbeeld als verschillende medewerkers op verschillende momenten moeten leren een ingewikkeld apparaat te bedienen. Dit geldt nog sterker als het om onderwerpen |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 299-
of vaardigheden gaat die niet voor alle studenten relevant zijn. Bij het werken aan een project bijvoorbeeld, kan er een moment komen dat men behoefte heeft aan nauwkeu- rige informatie over een bepaald onderwerp of aan een bepaalde vaardigheid (bijv. interview- techniek). Op zo'n moment zou een zelfin- structiepakket goede diensten kunnen bewij- zen. Een docent die in dat onderwerp thuis is en op dat ogenblik ook nog beschikbaar is, zal een uitzondering blijven. Vanuit deze redene- ring zijn in de V.S. 'resource centers' opgezet en functioneert aan de medische faculteit van de Universiteit Limburg het zogenaamde 'stu- die-landschap'. Over uiteenlopende onder- werpen zijn daar studiepakketten te krijgen en van uiteenlopende vaardigheden trainings- pakketten. Als de studenten op zeker moment in hun studie behoefte aan bepaalde informa- tie hebben, kunnen ze een beroep doen op dat studielandschap.
Samengevat kunnen de volgende flexibih- teitsoverwegingen tot de keuze voor zelfstudie leiden:
- de leerstof moet op afroep beschikbaar zijn;
- het gaat om onderwerpen die niet voor alle lerenden en niet elk jaar relevant zijn.
3.3 Didactische overwegingen De overwegingen die in de voorgaande para- grafen beschreven zijn, betroffen vooral de organisatie van het onderwijs. Het ging om randvoorwaarden die vervuld moeten zijn om een goed verlopend leerproces mogelijk te maken. De overwegingen in deze paragraaf hebben directer met de begeleiding van het leerproces te maken.
Wardenaar (1980) geeft aan waarom zelfm- structie voor het realiseren van differentiatie geschikt is. Zelfinstructie is contactarm. Als er wel contacttijd is, wordt op een bepaald tijd- stip op een bepaalde plaats een gedeelte van het onderwijs verzorgd. Wie om wat voor reden dan ook niet op dat moment op die plaats aanwezig kan zijn, mist dat stuk onder- wijs. Bovendien is het tempo hierdoor gedeel- telijk vastgelegd. Hoe de verschillende studen- ten ook studeren, het onderwijs zit vast aan het geplande tijdstip en gaat vlugger noch langzamer. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de moeilijkheidsgraad. Kortom zelfin- structie biedt goede mogelijkheden voor diffe- rentiatie. Uit onderzoek naar de zogenaamde |
Individuele Studie Systemen (ISS) blijkt dat juist de tempodifferentiatie in deze cursussen tot betere rendementen leidt dan bij hetzelfde onderwijs in contactvorm (Van Rookhuijzen, Plomp & Pilot, 1976).
Waarin dan gedifferentieerd wordt - doel- stellingen, didactische maatregelen, beschik- bare leertijd, e.d. - en hoe gedifferentieerde zelfinstructie eruit kan zien, wordt verder beschreven in Wardenaar (1980) en Carrier en Jonassen (1988). Daarop wordt hier niet nader ingegaan.
De overwegingen van didactische aard die tot de keuze voor zelfinstructie kunnen leiden, betreffen dus vooral de wenselijkheid om dif- ferentiatie te realiseren.
3.4 Wanneer zijn zelfinstructiepakketten in
schriftelijke vorm gewenst? De overwegingen voor zelfinstructie die boven gegeven zijn, gelden in feite voor allerlei vor- men van zelfinstructie. Omdat dit artikel zich speciaal richt op schriftelijke zelfinstructie zul- len deze overwegingen toegespitst worden op zelfinstructiepakketten in schriftelijke vorm. Daarbij gelden zowel positieve als negatieve indicaties.
- Directe terugkoppeling is minder noodzake- lijk
Schriftelijk materiaal is, anders dan een inter- actief computerprogramma, niet gevoelig voor de reacties van de lerenden naar aanlei- ding van vragen en opdrachten. Het is daarom minder eenvoudig om in het schriftelijk stu- diemateriaal terugkoppeling op te nemen, met name omdat terugkoppeling pas mag worden verkregen als het antwoord echt gegeven is (Kulhavy, 1977). Tot op zekere hoogte is daar met kunstgrepen nog wel een mouw aan te passen. Zo zijn er zelfinstructiepakketten op de markt waarbij de lerende uit vier alternatie- ven een antwoord moet kiezen en vervolgens door te krassen de terugkoppeling bij dit ant- woord zichtbaar kan maken. De hoeveelheid en de aard van de terugkoppeling is hier echter beperkt.
- Het gaat om het verwerken van een grote hoeveelheid informatie
Bij grote hoeveelheden informatie is het vaak nodig de leerstof een aantal malen te kunnen doornemen en te kunnen terugbladeren. Hoe- wel dit in principe ook bij COO kan, is dit niet |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 300-
Grote aantallen lerenden
Sterke geografische spreiding van de lerenden
Personele krapte bij de uitvoering van het
onderwijs
Leerstof dient op afroep beschikbaar te zijn
De onderwerpen zijn niet voor alle lerenden en
niet elk jaar relevant
Tijd- en plaatsonafhankelijkheid gewenst
Differentiatie gewenst (doelstellingen, didacti-
sche maatregelen, e.d.)
Directe terugkoppeling is minder noodzakelijk
Grote hoeveelheid informatie moet verwerkt
worden
CAPACITEITSOVERWEGINGEN
FLEXIBILITEITSOVERWEGINGEN
DIDACTISCHE OVERWEGINGEN
Figuur 1 Indicaties voor het gebruik van zelfinstructiepakketten in schriftelijke vorm
handig voor de lerende en uit kosten- overwegingen niet aan te raden. Informatie in audio-visuele vorm is vaak te vluchtig en niet altijd volledig onder controle van de lerende.
- Tijd- en plaatsonafltankelijkheid is gewenst Volgens Crombag, Chang, Van der Drift en Moonen (1979) is het belangrijkste voordeel van schriftelijk instructiemateriaal dat dit communicatiemiddel tijd- noch plaatsgebon- den is. Een boek of een studiehandleiding zijn in principe op elk moment van de dag en op elke plaats te raadplegen. Met COO en AV- materiaal ligt dit anders, omdat daarvoor bepaalde voorzieningen aanwezig moeten zijn. Hoewel de ontwikkelingen snel gaan, is noch bij COO noch bij AV-media op dit moment sprake van volledige plaats- onafhankelijkheid.
In Figuur 1 worden de overwegingen die tot de keuze voor zelfmstructie in schriftelijke vorm kunnen leiden schematisch samengevat. In dit schema zijn zowel overwegingen opgenomen die voor alle vormen van zelfinstructie gelden, als overwegingen die specifiek betrekking hebben op schriftelijke zelfinstructie.
4 Besluit
Zelfinstructiepakketten kunnen in een aantal situaties een duidelijk nut hebben. Met name geldt dit als het erom gaat dat lerenden kennis opdoen of praktische handelingen moeten leren verrichten. Voor het aanleren van com- plexe cognitieve vaardigheden zijn zelfinstruc- tiepakketten vaak minder geschikt; ze kunnen echter wel een nuttige bijdrage leveren aan het leerresultaat als er daarnaast ook contacton- derwijs plaatsvindt. |
Zelfinstructie is in het bijzonder aan te bevelen als de personele capaciteit onvol- doende is om lerenden in direct contact met de docent te onderwijzen, als de leerstof op afroep beschikbaar moet zijn en als differen- tiatie gewenst is.
Literatuur
Carrier, C. A. & D. H. Jonassen, Adapting course- ware to accommodate individual differences. In: D. H. Jonassen (Ed.), Instructional designs for microcomputer courseware. Hillsdale NJ: Lawrence Erlbaum Associates, 1988.
Crombag, H. F. M., T. M. Chang, K. D. J. van der Drift & J. M. Moonen, Onderwijsmiddelen van de Open Universiteit: functies en kosten. 's-Graven- hage: Staatsuitgeverij, 1979.
Gagné, R. M., The conditions of learning (third edition). New YorK: Holt, Rinehart & Winston, 1977.
Hout, J. F. M. J. van. Zelfstudie: Een plaatsbepa- ling (lOWO-publikatie). Nijmegen: Katholieke Universiteit, lOWO, 1980.
Houtkoop, W., E. van Eek & H. Lington, Studie- problemen in het afstandsonderwijs: een prak- tijkvoorbeeld. In: T. H. A. van der Vóórt (Ed.), Afstandsonderwijs, 's Gravenhage: Staatsuitge- verij, 1980.
Hout Wolters, B. van. Verbetering van tekstbestu- dering: Een analyse van onderzoek. In: C. Boon- man & J. Zwarts (Eds.), Tekstbestudering. 's Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1980. |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 301-
Hout Wolters, B. H. A. M. van, Markeren van kerngedeelten in studieteksten: Een proees-pro- dukt benadering. Academisch Proefschrift. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
Hout Wolters, B. van, P. Jongepier & A. Pilot, Studiemethoden (vijfde druk). Groningen: Wol- ters-Noordhoff, 1989.
Jonassen, D. H., Relating cognitive styles to inde- pendent study. International Journal of Instruc- tional Media, 1985, /2(4), 271-281.
Jonassen, D. H., Integratinglearningstrategiesinto courseware to facilitate deeper processing. In: D. H. Jonassen (Ed.), Instructional designs for microcomputer courseware. Hillsdale: Lawrence Erlbaum Associates, 1988.
Krajnc, A., Social Isolation and learning effective- ness in distance education. Hagen: Zentrales Institut für Fernstudienforschung, 1988.
Kulhavy, R. W., Feedback in written instruction. Review of Educational Research, 1977, 47 (1), 211-232.
Loon, W. van. Een nieuwe vorm voor Oude Geschiedenis. Onderzoek van Onderwijs, 1990,19 (2), 27-29.
Lysakowski, R. S. & H. J. Walberg, Instructional effects of cues, participation, and corrective feedback: a quantitative synthesis. American Educational Research Journal, 1983, 19 (4), 559-579.
Mettes, C. T. W. & A. Pilot, Over het leren oplossen van natuurwetenschappelijke problemen. Acade- misch Proefschrift, Technische Hogeschool Twente, 1980.
Opdorp, K. van, B. van Hout Wolters & B. Wolters, Problemen van docenten met schriftelijk studie- materiaal in het voortgezet onderwijs. Pedago- gisch Tijdschrift, 1985,10, 258-265.
Pilot, A., B. van Hout Wolters & H. Kramers-Pals, Schriftelijk studiemateriaal. Utrecht: Het Spec- trum, 1983.
Romiszowski, A. J., Producing instructional sys- tems. London: Kogan-Page, 1984.
Romiszowski, A. J., Developing auto-instructional materials. London: Kogan-Page, 1986.
Rookhuijzen, R. van, Tj. Plomp & A. Pilot, Indivi- duele studiesystemen in het tertiaire onderwijs: Een overzicht. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1976.
Rowntree, D., Teaching through self-instruction (revised edition). London: Kogan-Page, 1990.
Schalkwijk, H. J. van. De Open Universiteit is geen open universiteit als er geen televisie op staat. Commentaar op het hoofdstuk over audiovi- suele middelen in het advies betreffende "Onder- wijsmiddelen van de Open Universiteit: functies en kosten". In: T. H. A. Vervoort (Ed.), Afstandsonderwijs, 's Gravenhage: Staatsuitge- verij, 1980. |
Simons, P. R. J., Zelfstandig kunnen leren. In: P. R. J. Simons & J. G. G. van Zuylen (Eds.), Hand- boek huiswerkdidactiek en geïntegreerd studie- vaardigheidsonderwijs. Heerlen: Mesoconsult, 1989.
Sonnemans, C., Afstandsonderwijs niet voor ieder- een geschikt. Resultaten van vijftien jaar onder- zoek bij Teleac. In: T. H. A. Vervoort (Ed.), Afstandsonderwijs, 's Gravenhage: Staatsuitge- verij, 1980.
Vermunt, J. D. H. M., The interplay between inter- nal and external regulation of learning, and the design of process-oriented instruction. Paper pre- sented at the Third Conference of the European Association of Research on Learning and Instruction (EARLI), Madrid, 4-7 September 1989.
Wardenaar. £., Differentiatiemogelijkheden bij zelfstudie (lOWO-publikatie). Nijmegen: Katholieke Universiteit, lOWO, 1980. Willems, J. M. H. M., Leerprocessen en studietaken (lOWO-publikatie). Nijmegen: Katholieke Uni- versiteit, lOWO, 1980. Willems, J. M. H. M., Studietaken als instructiemid- del. Academisch Proefschrift, Katholieke Uni- versiteit Nijmegen, lOWO, 1987. Willems, J. M. H. M. & L. A. M. M. Wolters, Kie- zen van didaktische werkvormen. Utrecht: Het Spectrum, 1980.
Curricula vltae
B. H. A. M. van Hout Wolters is hoogleraar-direc- teur van het Instituut voor de Lerarenopleiding (ILO) van de Universiteit van Amsterdam. Daar- naast is zij verbonden aan de Faculteit der Pedago- gische en Onderwijskundige Wetenschappen van dezelfde universiteit. Zij is programmaleider van het VF-programma 'Leren en instructie van cognitieve strategieën'.
Adres: Instituut voor de Lerarenopleiding, Univer- siteit van Amsterdam, Herengracht 256, 1016 BV Amsterdam.
J. M. H. M. Willems is coördinator van de sectie Advisering en Onderzoek van het lOWO, instituut voor onderwijskundige dienstverlening van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Tevens is hij voorzitter van de werkgroep Onderzoek van CRWO (Contactgroep Research Wetenschappelijk Onderwijs).
Adres: lOWO, Instituut voor onderwijskundige dienstverlening, Katholieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen.
Manuscript aanvaard 10-6- '91 |
Pedagogische Studiën 13 3
-ocr page 302-
Summary
Hout Wolters, B. H. A. M. van & J. M. H. M. Willems. 'Self-instruction: prospects and limitations.'
Pedagogische Studiën. 1991,68,284-294
Self-instruction differs from other forms of instruction in that there is no opportunity for face-to-face
interaction between teacher and learner. Self-instruction can take many forms; it may vary according to the
medium used for information transfer: written materials, audovisual media and computer software. This
article primarily deals with self-instruction packages consisting of written materials only.
The actual choice in favour of self-instruction is governed by considerations which are partly didactic and
partly practical in nature. This article starts out by examining which situations allow self-instruction without
negatively affecting the learning processes. It appears that face-to-face interaction between teacher and
learner is not in itself a precondition to the realization of many instructional functions ('conditions of
learning'). However, there are some instructional functions, notably those related to creating a promoting
effective climate and to regulating learning processes (diagnosing, repairing), for which such interaction is
certainly desirable.
After determining which situations basically allow self-instruction, it is examined under what conditions
self-instruction would also be advisable, i.e. when it is to be preferred over face-to-face instruction.
294 Pedagogische Studiën
-ocr page 303-
Informatie-aanbod in zelfinstructiepakketten: van descriptie
naar prescriptie
J. ELEN
Katholieke Universiteit Leuven
Samenvatting
In deze bijdrage wordt, als een eerste stap naar het formuleren van ontwerpkundige prescrip- ties, op grond van schematheoretische inzichten een aantal regels afgeleid voor het achterhalen van bronnen van moeilijkheden voor studenten met het informatie-aanbod in zelfinstructiepak- ketten. Hiertoe wordt een onderscheid gemaakt tussen 'nieuwe', 'verklarende' en 'bijkomende' inhouden. De gevonden regels betreffen het acti- veren van beschikbare schemata en het explici- teren van de wijzigingen die aan deze schemata worden aangebracht. De regels werden in een exploratief onderzoek getoetst door na te gaan in welke mate er overeenkomst is tussen uit een theoretische analyse als problematisch naar voren komende inhouden enerzijds en spontaan door studenten gerapporteerde onduidelijkhe- den anderzijds. Ten slotte wordt aangegeven dat het vertalen van descriptieve onderzoeksgege- vens in prescripties voor het ontwerpen van leeromgevingen een aantal empirische en theo- retische tussenstappen vergt. Hieruit wordt afgeleid dat prescripties niet louter op theoreti- sche gronden kunnen worden geformuleerd.
Inleiding
Een constructivistische visie op het leren gaat ervan uit dat een leerresultaat vooral tot stand komt door de verwerkingsactiviteiten die de lerende zelf uitvoert (Resnick, 1983; Shuell, 1986; Simons, 1989). De keuze door de lerende van specifieke verwerkingsactiviteiten hangt af van zijn/haar voorkennis, verwerkings- en sturingsvaardigheden, en van de wijze waarop de lerende de instructiesituatie in het algemeen en de instructiemaatregelen in het bijzonder, interpreteert. Deze interpretatie wordt op zijn beurt beïnvloed door de concepties van de lerende over het verloop van het leerproces en het belang en de functie van (onderdelen van) de instructie (Vermunt, 1989). |
In deze bijdrage wordt beoogd de gevolgen van een constructivistische visie op het leren te achterhalen voor de onderwijsfunctie 'presen- teren van informatie' (zie Van Hout Wolters & Willems in dit themanummer). De analyse wordt bovendien beperkt tot schriftelijke zelf- instructiepakketten waarin informatie wordt aangereikt voor het laten verwerven van declaratieve kennis.
In deze bijdrage wordt expliciet een ont- werpkundig standpunt ingenomen. Dit impli- ceert (zie bijv. Bonner, 1988; Landa, 1983; Reigeluth, 1983) dat gestreefd wordt naar het formuleren van concrete voorschriften voor het vormgeven van instructie. Uitgaande van theoretische en/of empirische beschrijvingen van leren en instructie wordt getracht voor- schriften voor het informatie-aanbod in zelf- instructiepakketten te achterhalen. De basis- vraag luidt: "Uit welke informatie-elementen dient het informatie-aanbod minimaal te be- staan om lerenden in staat te stellen declara- tieve kennis te verwerven?"
1 Functie van het informatie-aanbod in zelfinstructiepakketten
Shuell (1986) geeft aan dat een optimaal leer- proces gekenmerkt wordt door activiteit, con- structiviteit, cumulativiteit, en doelgericht- heid. Lerenden dienen dus voor het verwerven van kennis, actief en doelgericht op zoek te gaan naar passende voorkennis, en de nieuwe informatie met de voorkennis in verband te brengen om deze op grond daarvan te interpreteren.
Duidelijk is dat in zo'n opvatting over het leren de klemtoon in het onderwijsleerproces op de lerende ligt. De voorkennis van de lerenden en de verwerkingsactiviteiten die ze op de informatie uitvoeren, bepalen immers het uiteindelijke leerresultaat (zie ook Simons, 1989). Uitgaan van een constructivistische opvatting betekent derhalve dat de functies |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 295-275 Pedagogische Studiën 265
-ocr page 304-
van instructie opnieuw worden gedefinieerd. Claric (1990a) heeft in dit verband twee catego- rieën van functies naar voren gebracht: het presenteren van informatie en het ondersteu- nen van het leerproces. We gaan in deze bij- drage uitsluitend in op de eerstgenoemde categorie.
De functie 'presenteren van informatie' verwijst hier naar de inhouden die in het materiaal worden aangeboden met het oog op het laten verwerven van declaratieve kennis door lerenden. Verhelderend is het onder- scheid tussen drie soorten inhouden, met name: 'nieuwe', 'verklarende', tn 'bijkomende'.
Nieuwe inhouden vormen de kern van de instructie en dienen door de lerende verwor- ven te worden. De ontwerper gaat er van uit dat (1) deze inhouden relevant zijn voor de lerende, of m.a.w. de moeite waard om te worden opgenomen, (2) de inhouden voor de lerende nieuw zijn, zodat ze niet of althans niet met de beoogde invulling, tot de voorkennis van de lerende behoren, en (3) de lerende na het bestuderen van het zelfinstructiepakket aan deze inhouden betekenis zal hebben toegekend.
Verklarende inhouden zijn opgenomen om de lerende in de mogelijkheid te stellen aan de 'nieuwe' inhouden betekenis te verlenen. In een instructiecontext worden evenwel niet alle toegekende betekenissen gelijkwaardig geacht. Leren en leerresultaten zijn immers sociaal genormeerd. Verklarende inhouden zijn dan de inhouden die noodzakelijkerwijs moeten worden gepresenteerd om de lerende in staat te stellen aan de nieuwe inhouden de passende betekenis toe te kennen.
Bijkomende inhouden, ten slotte, dienen om het leerproces te faciliteren. Ze kunnen bij- voorbeeld de betekenis verder expliciteren, ingaan op misvattingen van lerenden, de ver- klarende inhouden op verschillende wijzen presenteren, e.d. Met dergelijke inhouden wordt het informatie-aanbod dus aan speci- fieke kenmerken van lerenden aangepast.
Bovenstaande onderscheidingen laten toe de uitgangsvraag nader te preciseren. In deze bijdrage wordt de aandacht op de minimale maar noodzakelijke voorwaarden voor het informatie-aanbod gericht. De vraag luidt welke verklarende inhouden dienen te worden aangereikt om adequate betekenistoekenning mogelijk te maken. |
2 Verwerven van declaratieve kennis: refe- rentiekader
Er is reeds gesteld, dat een instructiesituatie voor ogen wordt gehouden waarin het verwer- ven van declaratieve kennis wordt nage- streefd. Hieronder wordt kennis verstaan die expliciteerbaar is, bewust kan worden gehan- teerd, maar niet noodzakelijk ook toepasbaar is (Clark, 1990b).
Bovendien wordt gezocht naar de minimale voorwaarden waaraan uitgaande van een leertheorie het informatie-aanbod dient te vol- doen voor het verwerven van dergelijke kennis. Een theorie die het verwerven van declaratieve kennis tot voorwerp heeft, de verschillende stappen beschrijft die bij het verwerven van dergelijke kennis worden door- lopen en de determinerende variabelen identi- ficeert, is hiertoe het best geschikt. Problema- tisch in dit verband is evenwel dat slechts een beperkt aantal uitgewerkte leertheorieën voorhanden zijn. Resnick (1983) zegt in dit verband dat cognitief-psychologisch onder- zoek zich voornamelijk richt op de processen die bij het uitvoeren van welbepaalde gedra- gingen betrokken zijn eerder dan op het 'leren' van deze gedragingen. Glaser (1990) heeft bovendien opgemerkt dat de hernieuwde aan- dacht voor instructie in leerpsychologisch onderzoek voornamelijk het verwerven van procedurele kennis en cognitieve strategieën betreft en niet de declaratieve kennis die eraan ten grondslag ligt.
Onderzoeksgegevens over het verwerven van begrippen kunnpn evenmin als uitgangs- punt worden genomen. Hierin wordt het ver- werven van begrippen immers gelijkgesteld aan het kunnen toepassen van deze begrippen in uiteenlopende situaties en wordt nagegaan welke instructiemaatregelen het verwerven van begrippen garanderen (zie bijv. Markle, 1975). Dit leidt tot voorschriften t.a.v. het aantal en de aard van de te presenteren voor- beelden (zie bijv. Klausmeier, 1976) en tot opsommingen van informatie-elementen die noodzakelijk zijn om een leerresultaat te garanderen (zie bijv. Reif, 1986). Deze litera- tuur reikt echter nauwelijks aanwijzingen aan |
296 Pedagogische Studiën
-ocr page 305-
over de minimale voorwaarden voor het verwerven van declaratieve kennis over begrippen.
Clark (1989) is van mening dat schema- theorieën een adequaat referentiekader bie- den voor de beschrijving van declaratieve kennis, omdat ze de representatie van kennis alsook de werking en functie van deze sche- mata verhelderen. Rumelhart en Ortony (1977) omschrijven schemata als "data struc- tures for representing the generic concepts in memory" (p. 101). Schemata representeren kennis op alle niveaus van abstractie, zijn in elkaar ingebed en bestaan uit variabelen die afhankelijk van de concrete situatie worden ingevuld. Schemata omvatten tevens informa- tie over de waarden die de variabelen kunnen aannemen.
Rumelhart en Norman (1981) onderschei- den binnen de schema-theoretische visie op kennisrepresentatie, drie vormen van leren': invulling ('accretion'), verfijning ('tuning') en herstructurering ('restructuring'). Onder leren wordt het opnemen van concrete gegevens (invulling) verstaan, het aanbrengen van wijzi- gingen aan bestaande schemata (verfijning) en het construeren van nieuwe schemata (her- structurering). Hierbij wordt ervan uitgegaan dat er steeds bepaalde schemata aanwezig zijn van waaruit nieuwe kennis verworven wordt. Het geheel van kennis of m.a.w. het netwerk van schemata komt tot stand door een voort- durende verfijning en uitbouw van aanvanke- lijk zeer algemene schemata zoals 'oorzaak- gevolg' of'ding'.
Invulling wordt gelijkgesteld aan het leren van concrete gegevens. Verondersteld wordt dat bij het leren van een concreet gegeven een schema wordt opgeroepen. Dit schema wordt ingevuld door specificatie van één of meerdere variabelen. Het aldus ingevulde schema vormt een geheugenspoor dat later opnieuw kan worden opgeroepen. Voor invulling dient de lerende dus over een passend schema te beschikken en het te activeren.
yerfijning is een tweede vorm van leren waar- bij aan bestaande schemata wijzigingen wor- den aangebracht, zoals: - het wijzigen van de beperkingen die gelden voor de verschillende variabelen in een schema om beter op de reële situaties die erdoor worden gerepresenteerd, afgestemd |
te zijn;
- het variabel maken van een constante in het schema waardoor dit wordt gegenerali- seerd en in een groter aantal gevallen toe- pasbaar wordt, en
- het omzetten van een variabele in een con- stante, waardoor het schema wordt gespe- cificeerd.
Verfijning betreft dus de aanpassing van een schema met het oog op een betere afstemming ervan op de gerepresenteerde werkelijkheid.
Herstructurering is de enige vorm van leren waarbij nieuwe schemata worden aange- maakt. Twee theoretische mogelijkheden wor- den door Rumelhart (1980) voorgesteld. Een nieuw schema kan worden opgebouwd door een reeds bestaand schema te kopiëren en het te wijzigen (een nieuw begrip is als een oud begrip, maar verschilt op een aantal punten). Deze wijzigingen kunnen betrekking hebben op het veranderen van de beperkingen voor een variabele dan wel generaliserend of speci- ficerend van aard zijn (zie: Verfijning). Een tweede weg wordt verondersteld 'schema- inductie' te zijn. Hierbij wordt naar het klas- sieke contiguïteitsleren verwezen. Een situatie waarin verscheidene elementen steeds in een- zelfde configuratie voorkomen kunnen aan- leiding geven tot het vormen van een nieuw schema voor dergelijke configuraties. Dit tweede alternatief is vanuit een schema-theo- retisch standpunt evenwel problematisch. Er moet immers een 'systeem' voorhanden zijn dat gevoelig is voor configuraties waarvoor nog geen schemata aanwezig zijn. De lerende ziet dus wel de constituerende elementen maar vindt er geen schema voor. In een schema- theoretische benadering wordt er evenwel van uitgegaan dat de constituerende elementen slechts worden opgemerkt vanuit of op grond van een reeds bestaand schema.
Alhoewel schemata een belangrijke rol vervul- len bij het begrijpen, is leren hieraan niet gelijk. Begrijpen wordt gelijkgesteld aan ener- zijds het selecteren van een passend schema en het invullen van de verschillende variabelen en anderzijds het controleren van de adequate invulling van het schema. Een schema wordt als adequaat beoordeeld voor een specifieke situatie indien de aangereikte informatie kan beschouwd worden als een 'juiste' invulling van het schema. Leren daarentegen vereist |
297 Pedagogische Studiën
-ocr page 306-
naast het invullen van de variabelen uit het schema ook de opslag ervan of het wijzigen (eventueel na replicatie) van bestaande schemata.
3 Soorten inhouden en de verwerving ervan
Voor het ontwerpen van instructie dienen de bovenstaande gegevens naar reële instructie- problemen te worden vertaald. Daarom wordt thans nagegaan wat de gevolgen zijn van invulling, verfijning en herstructurering voor het informatie-aanbod met betrekking tot ver- schillende soorten inhouden en zelfinstructie- pakketten: concrete gegevens, begrippen, regels en procedures. Deze indeling is geba- seerd op de analyse van Reigeluth, Merrill en Bunderson (1978) die stellen dat informatie- elementen kunnen geordend worden op grond van de soort relatie van het informatie-ele- ment met de fenomenen in de realiteit waar- naar het verwijst.
Concrete gegevens bezitten een één-tot-één relatie met fenomenen in de realiteit. Begrip- pen zijn groeperingen van eigenschappen waarmee fenomenen kunnen worden samen- gebracht en gerangschikt. Regels (structuren) geven de relatie weer tussen constituerende begrippen en procedures, tenslotte, bestaan uit stappen die achtereenvolgens moeten wor- den gezet voor het uitvoeren van (manuele of mentale) activiteiten.
3.1 Invulling
Bij invulling wordt een schema geactiveerd en wordt de aangeboden informatie vanuit dit schema geïnterpreteerd. Dit houdt in dat een of meerdere variabelen van het schema een concrete invulling krijgen. Voor het leren door invulling is dus informatie nodig die aangeeft welk schema dient te worden geactiveerd en met welke variabelen het schema adequaat gevuld moet worden.
Invulling is de meest voorkomende vorm van leren bij het verwerven van concrete gege- vens. Aangezien een passend schema dient te worden geactiveerd, houdt invulling naar het informatie-aanbod toe in, dat naast de vermel- ding van het concrete gegeven zelf ook een passende interpretatiecontext wordt gepre- senteerd. Zonder deze interpretatiecontext ontbreken de elementen die een activering van en keuze tussen mogelijke schemata mogelijk maken. |
Ook het leren van begrippen, regels en procedures kan plaatsvinden onder de vorm van invulling. Er is dan weliswaar een passend schema voor het begrip, de regel of de proce- dure voorhanden, maar er wordt met een andere term naar verwezen. Het betreft hier het leren van nieuwe termen voor reeds gekende begrippen, regels en procedures, en is dus eigenlijk een vorm van het leren van een concreet gegeven. Net als bij het leren van een concreet gegeven geldt dat de nieuwe term expliciet wordt vermeld. De activering van het passend schema dient minimaal de vorm aan te nemen van een verwijzing naar de reeds gekende begrippen, regels of procedures.
3.2 Verfijning
Leren door verfijning houdt in dat een beschikbaar schema wordt gewijzigd om beter aan de nieuw aangeboden informatie te zijn aangepast. In het informatie-aanbod wordt naar het beschikbare schema verwezen en expliciet geattendeerd op de wijzigingen die aan dit schema moeten worden aangebracht.
Verfijning is voor het leren van concrete gegevens noodzakelijk wanneer aan een bestaand schema wijzigingen dienen te wor- den aangebracht om het concrete gegeven passend te kunnen representeren. Voor con- crete gegevens betreffen de aan te brengen wijzigingen de waarden die de variabelen in het schema kunnen aannemen. Een voorbeeld hiervan is het schema voor 'zoogdier'. De variabele 'leefomgeving' in dit schema zal ver- breed moeten worden om ook 'walvissen' of 'dolfijnen' als zoogdieren te kunnen herken- nen. In het informatie-aanbod dient dus naast een activering van het passende schema en de vermelding van de naam van het concrete gegeven, expliciet te worden gewezen op de a-typische waarde van het concrete gegeven voor één of meerdere variabelen van het geac- tiveerde schema.
Bij begripppen, regels en procedures kun- nen de wijzigingen die aan een beschikbaar schema moeten worden aangebracht de moge- lijke waarden van de variabelen, evenals het generaliseren of specificeren ervan betreffen. Ook hier is een wijziging noodzakelijk opdat het schema een adequate representatie zou vormen. Concrete voorbeelden hiervan zijn misvattingen. Bij begrippen zullen de wijzigin- gen voornamelijk de eigenschappen betreffen, |
298 Pedagogische Studiën
-ocr page 307-
bij regels de constituerende begrippen en hun interrelaties en bij procedures de verschillende stappen en/of hun volgorde. Voor het infor- matie-aanbod geldt dat een beschikbaar schema wordt geactiveerd door er bijvoor- beeld naar te verwijzen, en dat expliciet wordt aangegeven in welke zin het schema dient te worden gewijzigd om een adequate represen- tatie te bieden voor het gepresenteerde begrip, de regel of de procedure.
3.3 Herstructurering
Herstructurering impliceert dat een nieuw schema wordt aangemaakt door een reeds bestaand schema te kopiëren én te wijzigen. Rumelhart (1980) wijst in dit verband op het belang van analogieën. Cruciaal lijkt te zijn dat de lerende beseft een nieuw schema te moeten creëren. Hiertoe is het noodzakelijk dat door het informatie-aanbod een analoog schema wordt geactiveerd en gewezen wordt op de overeenkomsten en verschillen tussen het beschikbare schema en het nieuw aan te maken schema (Gentner, 1983). Bovendien dient in het informatie-aanbod de naam van het nieuwe schema te worden aangegeven.
Concrete gegevens lijken niet door her- structurering geleerd te kunnen worden. Dit veronderstelt immers dat eerst een nieuw schema wordt aangemaakt waarbinnen de concrete gegevens kunnen worden gepositio- neerd. Het aanmaken van een schema vergt evenwel meer dan de invulling ervan.
Herstructurering kan wel noodzakelijk zijn voor het leren van begrippen, regels of proce- dures. Telkens zal een naam voor het nieuwe schema worden aangereikt, een analoog schema geactiveerd en de noodzakelijke wijzi- gingen geëxpliciteerd.
Samenvattend kan uit de bovenstaande (korte) analyse worden afgeleid dat voor het laten verwerven van declaratieve kennis ver- klarende inhouden steeds bestaan uit enerzijds een naam of term en anderzijds gegevens over de specifieke aard van de nieuwe inhoud t.o.v. de beschikbare schemata. Deze schemata die- nen actief te zijn of geactiveerd te worden. De activiteit van een passend schema is immers noodzakelijk voor het invullen (invulling), wijzigen (verfijning en herstructurering) en kopiëren (herstructurering) ervan. Verkla- rende inhouden zijn noodzakelijk opdat aan concrete gegevens, begrippen, regels en/of procedures betekenis zou kunnen worden toegekend. |
De aanwezigheid van verklarende inhou- den volstaat veelal niet. Ze geven immers alleen aan hoe een bepaalde inhoud binnen een gegeven context dient te worden geïnter- preteerd. Daarnaast dient in instructie onder- steuning te worden geboden. Uitgaande van de veronderstelling dat voor het leren voorna- melijk voorkennis, en cognitieve en metacog- nitieve vaardigheden determinerende variabe- len zijn, dient de ondersteuning zich juist hierop te richten. Ondersteuning van de voor- kennis van de lerenden wordt geboden door bijkomende inhouden; de cognitieve en meta- cognitieve vaardigheden worden daarentegen naast deze bijkomende inhouden tevens ondersteund door de vormgeving van het informatie-aanbod (mate van redundantie, consistentie, expliciteit, concreetheid, e.d.) en door allerhande didactische interventies zoals vragen, oefeningen, markeringen, inleidingen, e.d. (Elen, Lowyck, Van den Branden, 1991).
4 Analyse van het informatie-aanbod in zelfinstructiepakketten
Op grond van de bovenstaande analyse, kan worden verwacht dat als in zelfinstructiepak- ketten de verklarende inhouden niet aan de genoemde eisen voldoen, er voor de lerende moeilijkheden zullen optreden om aan de nieuwe inhouden betekenis toe te kennen. De mate waarin deze moeilijkheden zich daad- werkelijk zullen voordoen is natuurlijk ook afhankelijk van de voorkennis van de lerenden of van hun inspanningen om in andere infor- matie-bronnen op zoek te gaan naar verkla- rende inhouden.
In een exploratief onderzoek werd getracht na te gaan of moeilijkheden van universiteits- studenten met het verwerven van nieuwe inhouden konden worden voorspeld aan de hand van de hierboven vermelde regels. Vijf hoofdstukken uit een bestaand zelfinstructie- pakket "Algemene Didactiek" (De Corte, Janssens, Lowyck, Tistaert, Van Damme, Vandenberghe & Verschaffel, 1988) voor stu- denten in de universitaire lerarenopleiding, werden door de onderzoeker geschematiseerd (zie voor een beschrijving: Elen & Lowyck, 1989) om de nieuwe alsmede de verklarende inhouden te identificeren. Tevens werd nage- gaan voor welk nieuwe inhouden er geen ver- |
299 Pedagogische Studiën
-ocr page 308-
klarende inhouden werden aangereikt dan wel voor welke nieuwe inhouden er in de verkla- rende inhouden informatie-elementen ontbra- ken. Deze externe analyse resulteerde in een lijst van 85 nieuwe inhouden die volgens de hierboven staande regels niet of onvoldoende werden toegelicht. Voor deze als 'problema- tisch' omschreven nieuwe inhouden werd dus geen cognitief schema geactiveerd, of werd niet gewezen op de juiste betekenis ervan.
Voorspeld werd dat studenten bij het bestu- deren van dit zelfinstructiepakket moeilijkhe- den zouden ervaren met deze 'problematische' nieuwe inhouden. Ter toetsing van deze pre- dictie werd in het kader van een evaluatie- onderzoek aan reguliere studenten gevraagd aan te geven welke inhouden onduidelijk leken of onvoldoende waren toegelicht (zie Tabel 1 voor een overzicht van het aantal participerende studenten). Ze konden deze onduidelijke of onvoldoende toegelichte
Tabel 1 Participatie aan het evaluatie-onderzoek |
|
vragen begelei- ding |
vragen- lijst |
zelfm- structie- pakket |
Hoofdstuk 1 |
63 |
166 |
65 |
Hoofdstuk 2 |
54 |
152 |
64 |
Hoofdstuk 3 |
39 |
122 |
57 |
Hoofdstuk 4 |
45 |
116 |
60 |
Hoofdstuk 5 |
38 |
100 |
57 |
|
|
inhouden op drie verschillende manieren en op drie verschillende tijdstippen kenbaar maken:
- door na een eerste lezing vragen in te dienen die tijdens begeleidingssessies aan de orde zouden worden gesteld;
- door deze begrippen op een vragenlijst te vermelden na bestudering van elk onderdeel (hoofdstuk) van het zelfmstructiepakket, en
- door tijdens de bestudering op de tekst van het zelfmstructiepakket aan te geven welke begrippen onduidelijk waren.
Ter toetsing van het problematisch karakter van de 85 door de externe analyse als proble- matisch gedetecteerde nieuwe inhouden, werd nagegaan welke van de verondersteld proble- matische nieuwe inhouden ook door studen- ten als onduidelijk of onvoldoende toegelicht werden aangegeven (zie Tabel 2). De overeen- komst m.a.w. tussen uitkomst van de externe analyse en de door de studenten als onduide- lijke gepercipieerde inhouden, werd onder- zocht. Hierbij werd geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende manieren waarop stu- denten de onduidelijke inhouden konden rapporteren.
Uit Tabel 2 kan worden afgeleid dat in ongeveer de helft van de gevallen er een over- eenkomst is tussen de uitkomsten van de door de onderzoeker uitgevoerde externe analyse en de door de studenten als onduidelijk gerap- porteerde inhouden. Voor iets meer dan de helft geldt evenwel dat uit de externe analyse als niet of onvoldoende verklaarde nieuwe
Tabel 2 Overeenkomst tussen uitkomst van externe analyse en door studenten als onduidelijk gerapporteerde nieuwe inhouden |
|
aantal problematische inhou- den volgens externe analyse op grond van de regels |
aantal inhouden door studen- ten én analyse als onduidelijk aangestipt |
percentage |
Hoofdstuk 1 |
15 |
9 |
60.0 |
Hoofdstuk 2 |
30 |
11 |
36.7 |
Hoofdstuk 3 |
8 |
6 |
75.0 |
Hoofdstuk 4 |
18 |
8 |
44.4 |
Hoofdstuk 5 |
14 |
6 |
42.8 |
Totaal |
85 |
40 |
47.0 |
|
|
300 Pedagogische Studiën
-ocr page 309-
inhouden door de studenten niet als onduidelijk werden aangestipt. Een vergelij- king van de problematische nieuwe inhouden die wel en die niet door de studenten als onduidelijk werden aangestipt, wijst uit dat inhouden (bijvoorbeeld begrippen) die ook in andere contexten en/of vakken worden gehan- teerd minder vaak als onduidelijk worden aangestipt. Studenten blijken ervan uit te gaan dat de inhouden in het zelfinstructiepakket in dezelfde betekenis als door hen gekend wor- den gebruikt. Hypothetisch kan daarom wor- den gesteld dat inhouden als onduidelijk wor- den aangestipt indien (a) het informatie- aanbod ontoereikend is en (b) de termen die worden gehanteerd om de inhoud weer te geven niet in andere contexten of vakken mogen voorkomen dan wel een duidelijk afwijkende betekenis dienen te bezitten.
Baker (1985) heeft aangegeven dat studen- ten bij het beoordelen van het eigen begrijpen, erg verschillende criteria kunnen hanteren en dat afhankelijk van het gehanteerde criterium verschillende informatie-elementen als ondui- delijk worden aangestipt. In de externe ana- lyse is het criterium 'duidelijkheid en volledig- heid van de informatie' gehanteerd. Studenten lijken evenwel ook het criterium 'externe con- sistentie' te hebben gehanteerd. Een dergelijk criterium leidt tot het aanstippen van ondui- delijkheden, wanneer de aangereikte informa- tie sterk afwijkt van de voorkennis of aan de hand van de voorkennis niet kan worden begrepen. |
Zoals eerder gesteld volstaan verklarende inhouden zelden om declaratieve kennis te laten verwerven. De studenten hebben behoefte aan ondersteuning van zowel voor- kennis als cognitieve en metacognitieve vaar- digheden. Deze stellingen worden bevestigd door het evaluatie-onderzoek. Uit de vergelij- king van de door studenten als onduidelijk aangestipte inhouden en de uitkomsten van de externe analyse is immers naar voren gekomen dat studenten tal van informatie-elementen als onduidelijk aanstippen die niet op grond van de regels t.a.v. het informatie-aanbod werden achterhaald. In Tabel 3 wordt een overzicht gegeven van de door de studenten als onduide- lijk aangestipte begrippen voor de verschil- lende bevragingsmethoden (vragen voor bege- leidingssessies, onduidelijke inhouden opgesomd in vragenlijst, aanstippen van onduidelijkheden in het zelfinstructiepakket). Tevens wordt aangegeven hoeveel van de door de studenten als onduidelijk aangestipte begrippen ook door de analyse werden achter- haald. Deze tabel vormt een illustratie van het feit dat studenten wel degelijk meer dan één criterium hanteren bij het beoordelen van de duidelijkheid van de informatie en illustreert de stelling dat tal van studenten naast verkla- rende inhouden bijkomende ondersteuning behoeven.
Tabel 3 Overeenkomst lussen uitkomsten van evaluatie-onderzoek en externe analyse |
|
ingediende vragen onduidelijke inhou- den |
vragenlijst onduide- lijke inhouden |
zelfinstructiepakket onduidelijke inhou- den |
volgens studenten |
volgens studenten en ana- lyse |
volgens studenten |
volgens studenten en ana- lyse |
volgens studenten |
volgens studenten
en analyse |
Hoofdstuk 1 |
27 |
7 |
44 |
6 |
31 |
5 |
Hoofdstuk 2 |
30 |
6 |
45 |
8 |
33 |
8 |
Hoofdstuk 3 |
19 |
3 |
26 |
5 |
26 |
3 |
Hoofdstuk 4 |
33 |
6 |
32 |
6 |
23 |
5 |
Hoofdstuk 5 |
17 |
4 |
34 |
4 |
23 |
4 |
Totaal |
126 |
26 |
181 |
29 |
136 |
25 |
Percentage |
23.5 |
11.8 |
17.4 |
|
|
301 Pedagogische Studiën
-ocr page 310-
Een analyse van de begrippen die door de studenten als onduidelijk worden aangestipt maar niet als dusdanig uit de externe analyse naar voren kwamen, toont aan dat:
- in het zelfinstructiepakket meer nieuwe inhouden werden aangereikt dan door de auteurs werd verondersteld;
- studenten vaak struikelen over door hen ongekende termen, en
- inhouden vaker als onduidelijk worden ervaren wanneer de nieuwe inhouden niet expliciet worden toegelicht en de studenten op grond van de aangereikte informatie de verklarende inhouden zelf dienen te reconstrueren.
5 Besluit: van descriptie naar prescriptie
In deze bijdrage werd, met het oog op het formuleren van ontwerpkundige prescripties, uit de schematheorie van o.m. Rumelhart een aantal regels afgeleid met betrekking tot het informatie-aanbod in zelfmstructiepakketten. Hiertoe werd een onderscheid gemaakt tussen nieuwe, verklarende en bijkomende inhou- den. Vastgesteld werd dat voor alle soorten nieuwe inhouden (feiten, begrippen, regels en procedures) in zelfinstructiepakketten de ver- klarende inhouden minimaal de activering van een beschikbaar schema dienen te omvat- ten. Voor begrippen, regels en procedures dienen in de verklarende inhouden daarenbo- ven aanwijzingen te worden gegeven over de wijzigingen die aan beschikbare schemata moeten worden aangebracht.
Deze regels kunnen nog niet als prescripties worden beschouwd, ze bieden immers alleen de mogelijkheid predicties te formuleren over potentiële bronnen van moeilijkheden die lerenden kunnen ervaren bij het bestuderen van zelfmstructiepakketten. Prescripties (Bonner, 1988; Landa, 1983) daarentegen geven tevens aan hoe de voorspelde moeilijk- heden van studenten kunnen worden verme- den. Het ligt voor de hand dat bij het formule- ren van prescripties voor de concrete invulling van verklarende inhouden rekening wordt gehouden met interindividuele verschillen in voorkennis. Afhankelijk van zowel de kwanti- teit als de kwaliteit van de voorkennis van individuele lerenden dienen immers andere wijzigingen aan de beschikbare schemata te worden aangebracht. |
De noodzaak tot het in rekening brengen van interindividuele verschillen geldt o.i. nog sterker voor de bijkomende inhouden of m.a.w. voor de ondersteuning van cognitieve en metacognitieve vaardigheden die in het informatie-aanbod wordt geboden. Door een adequate afstemming van de ondersteuning op interindividuele verschillen kan worden vermeden dat verwerkings- en sturingsactivi- teiten, waartoe lerenden zeifin staat zijn, door de instructie worden uitgevoerd. Overnemen van dergelijke verwerkings- en sturingsactivi- teiten kan immers leiden tot een geringere mentale inspanning en omwille van interferen- tie tot een minder goed leerresultaat (Clark, 1987).
In een exploratief onderzoek werd de gel- digheid van de genoemde regels onderzocht. Gebleken is dat er slechts een gedeeltelijke overeenkomst is tussen de uitkomst van een externe analyse van zelfmstructiemateriaal en de door studenten zelf aangegeven onduide- lijkheden in het informatie-aanbod. Deze bevindingen geven aan dat studenten bij het beoordelen van de duidelijkheid van het infor- matie-aanbod verschillende criteria hanteren. Bovendien is gebleken dat studenten inhou- den als onduidelijk aangeven wanneer het informatie-aanbod onvoldoende is aangepast aan hun individuele kenmerken of m.a.w., wanneer in het informatie-aanbod onvol- doende ondersteuning wordt geboden.
Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat het vertalen van theoretische en empiri- sche bevindingen (descripties) naar voor- schriften voor de invulling van het informatie- aanbod (prescripties) zowel empirische als theoretische tussenstappen vergt. De empiri- sche tussenstappen betreffen het valideren van zowel de predicties als de prescripties, de theo- retische tussenstappen het in rekening bren- gen van de concrete leeromgeving en van de specifieke lerenden waarvoor wordt ontwor- pen. Hierdoor wordt tevens de mogelijkheid uitgesloten louter op grond van theoretische en empirische bevindingen algemeen^ geldige prescripties te formuleren.
Noot
1. Opgemerkt zij dat 'accretion', 'tuning' en 'restructuring' door Norman (1982) ook als fasen in het leerproces worden beschouwd. |
302 Pedagogische Studiën
-ocr page 311-
Literatuur
Baker, L., How do we know when we don't under- stand? Standards for evaluating text comprehen- sion. In: D. L. Forrest-Pressley, G. E. Mackin- non & T. G. Waller (Eds.), Metacognition, Cognition, and human performance. Vol. 1: Theo- reticalperspectives (pp. 155-205). Orlando: Aca- demie Press, 1985.
Bonner, J., Implications of Cognitive Theory for Instructional Design: Revisited. Educational Communications and Technology Journal, 1988, 36, 3-14.
Clark, R. E., When teaching kilts learning: studies of malhemathantic effects. Paper presented at the Second European Conference for Research on Learning and Instruction, Tübingen, 19-22 Sep- tember 1987.
Clark, R. E., Current Progress and Future Direc- tions for Research on Instructional Technology. Educational Technology Research and Develop- ment, 1989,37, 57-66.
Clark, R. E., The contributions of cognitive psycho- logy to the design of technology supportedpower- ful learning environments, s.l.: University of Southern California, 1990a. (Invited address at the Universiteit Leuven, 3 May 1990)
Clark, R. E., Domain-general transfer of problem solutions: cognitive structures, processes and instructional methods. University of Southern California, 1990b. Paper presented at the NATO-ARW on Computer-based learning environments and problem solving, University of Leuven, 26-29 September 1990.
Corte, E. De, S. Janssens, J. Lowyck, G. Tistaert, J. Van Damme, R. Vandenberghe & L. Verschaf- fel, Algemene Didactiek. Leuven: Acco, 1988.
Elen, J. & J. Lowyck, Een cognitief model voor de ontwikkeling van schriftelijk studiemateriaal. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs. 1989, 7(3), 89-100.
Elen, J., J. Lowyck & J. Van den Branden, Ontwik- kelen van schriftelijk studiemateriaal. Leuven: Acco, 1991.
Gentner, D., Structure-mapping: A theoretical fra- mework for analogy. Cognitive Science, 1983, 7, 155-170.
Glaser, R., The reemergence of learning theory within instructional design. American Psycholo- gist, 1990, 45, 20-39.
Hout Wolters, B. H. A. M. van & J. M. H. M. Wil- lems, Zelfmstructie: mogelijkheden en beperkin- gen. Pedagogische Studiën, 1991,68, 284-294.
Klausmeier, H. J., Instructional design and the teaching of concepts. In: J. R. Levin & V.L. Allen (Eds.), Cognitive learning in children (pp. 191-217). New-York: Academie Press, 1976. |
Landa, L. N., Descriptive and Prescriptive Theories of Learning and Instruction: An Analysis of their Relationships and Interactions. In: C. M. Reigeluth (Ed.), Instructional design theories and models: An overview of their current status (pp. 55-69). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Asso- ciates, 1983.
Markle, S. M., They teach concepts, don't they? Educational Researcher, 1975, 4, 3-9.
Norman, D. A., Learning and memory. San Fran- cisco: Freeman, 1982.
Reif, F., Interpretation of scientific or mathemati- cal concepts: Cognitive issues and instructional implications. Berkeley, CA: University of Cali- fornia, 32 pp. (Report n° CES, 1) 1986.
Reigeluth, C. M., Instructional Design: What is It and Why is It? In: C. M. Reigeluth (Ed.), Instruc- tional design theories and models: An overview of their current status (pp. 3-36). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, 1983.
Reigeluth, C. M., M. D. Merrill & C. V. Bunderson The structure of subject matter and its instructio- nal design implications. Instructional Science, 1978, 7,107-206.
Resnick, L. B., Toward a cognitive theory of Instruction. In: S. G. Paris, G. M. Olson & H. W. Stevenson (Eds.), Learning andmotivation in theclassroom (pp. 5-38). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, 1983.
Rumelhart, D. & A. Ortony, The representation of knowledge in memory. In: R. C. Anderson, R. J. Spiro & W. E. Montague (Eds.), Schooling and the acquisition of knowledge (pp. 99-135). Hills- dale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, 1977.
Rumelhart, D. E., Schemata: The building Blocks of Cognition. In: R. Spiro, B. Bruce &W. Brewer (Eds.), Theoretical Issues in Reading Comprehen- sion (pp. 33-58). Hillsdale, NJ: Lawrence Erl- baum Associates, 1980.
Rumelhart, D. E. & D. A. Norman, Accretion, Tuning, and Restructuring: Three Modes of Learning. In: J. W. Cotton & R. L. Klatzky (Eds.), Semantic factors in Cognition (pp. 37-53). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, 1981.
Shuell, T. J., Cognitive conceptions of learning. Review of Educational Research, 1986, 56, 411-436.
Simons, P. R. J., Learning to learn. In: P. Span, E. De Corte & B. van Hout Wolters (Eds.), Onder- wijsleerprocessen: Strategieën voor de verwerking van informatie (pp. 15-25). Lisse: Swets & Zeitlin- ger, 1989.
Vermunt, J. D. H. M., The interplay between inter- nal and external regulation of learning and the design of process-oriented Instruction. Paper pre- sented at the Third Conference of the European Association of Research on Learning and Instruction, Madrid, 4-7 September 1989. |
303 Pedagogische Studiën
-ocr page 312-
J. Elen is licentiaat in de Pedagogische Wetenschap- pen, richting Onderwijskunde. Hij is als weten- schappelijk medewerker verbonden aan de onder- wijsondersteunende diensten van de Katholieke Universiteit Leuven en voert mede in dit verband onderzoek uit over cursusontwikkeling. |
Adres: Katholieke Universiteit Leuven, Universi- taire Dienst voor Cursusontwikkeling, Naamse- straat 98, B-3000 Leuven.
Manuscript aanvaard 10-6- '91
Summary
Elen, J. 'Presentation of Information in self-study-packages: from description to prescription.' Pedagogische Studiën, 1991, ÖS, 295-304.
As a first step toward the formulation of prescriptions, rules are deduced from schematheoretical research outcomes by means of which students' problems with information presented in self-study-packages can be detected. A difference is made between 'new', 'explanatory' and 'added' content elements. The rules pertain both to the activation of available schemata and the need to make explicit changes in these schemata. The rules are tested by an explorative study comparing the amount of problematic content-elements as indicated by the rules and those that were spontaneously mentioned by students to be unclear. Finally, the necessity of both empirical and theoretical intermediate steps between description and prescription is discussed. It is argued that prescriptions cannot be exclusively based on theoretical research outcomes. |
304 Pedagogische Studiën
-ocr page 313-
M. ELSHOUT-MOHR
Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek
van de Universiteit van Amsterdam
Samenvatting
Terugkoppeling geven is een belangrijke onder- wijsfunctie. Voor een goed verloop van het leer- proces is het noodzakelijk dat de lerende infor- matie krijgt omtrent vorderingen en resultaten. Hoe de onderwijsfunctie het beste vervuld kan worden, hangt af van de leertaak, de leerling en de leersituatie. In het optimale geval is er tijdens het leerproces een docent of tutor aanwezig die met kennis van zaken zorgt voor tussentijdse bevraging en terugkoppeling.
Om in het kader van zelfinstructie de terug- koppeling te kunnen realiseren moet expliciet gemaakt worden wat de kenmerken van goed terugkoppelen zijn en hoe terugkoppeling werkt. Vervolgens dient te worden nagegaan welke maatregelen geschikt zijn voor gebruik in een zelfinstructie-situatie. Vooral ten aanzien van de meer complexe vormen van cognitief leren blijkt de kennis omtrent het doeltreffend geven van terugkoppeling beperkt. De aanbeve- lingen in dit artikel dragen dan ook meer het karakter van hypothesen dan van empirisch gefundeerde voorschriften.
1 Wat is terugkoppeling?
De term terugkoppeling (feedback) is afkom- stig uit de cybernetica (Wiener, 1948). De term verwijst naar de regelmechanismen die het een mens mogelijk maken om, bijvoorbeeld, in een rijdende trein een slagroomtaart te versieren met behulp van een spuitzak waar niet op elk moment precies evenveel room uitkomt. De versiering zal de schoonheidsprijs niet win- nen, maar toch ver uitgaan boven dat wat men zou mogen verwachten wanneer er geen sprake was van terugkoppeling. Voor de terugkoppeling is nodig dat de handelende persoon zicht heeft op het resultaat van wat hij of zij doet (taart en spuitstuk) en dat hij of zij 'zo gebouwd is' dat het regelmechanisme werkt. De mens is echter niet in staat om op basis van introspectie te vertellen hoe dat moet. Terugkoppeling berust niet op bewuste kennis die de mens zou hebben over de sturing of het te reguleren proces. (Powers, 1978). |
Binnen de onderwijspsychologie heeft de term terugkoppeling een iets andere betekenis. Het is gebruikelijk om al van terugkoppeling te spreken wanneer men leerlingen van infor- matie voorziet over hun leerresultaten. Of de leerlingen 'zo gebouwd zijn' dat zij adequaat kunnen reageren op de verkregen informatie wordt daarmee een open vraag. Een (bevesti- gend) antwoord ligt niet al besloten in het gebruik van de term terugkoppeling (of feedback).
Wat onderwijspsychologen precies tot de terugkoppeling rekenen varieert. Men kan er zuiver en alleen onder verstaan 'het verschaf- fen van informatie over het goed (overeen- komstig een norm) of fout (afwijkend van een norm) zijn van wat de lerende (re)produceert'. Men kan het begrip ook ruimer opvatten. Steeds meer is men de term terugkoppeling gaan gebruiken om te verwijzen naar een 'onderwijsfunctie' die vervuld dient te worden in alle, ook de 'hogere', leerprocessen. De onderwijsfunctie 'terugkoppelen' is, zo stelt Roossink (1990, p. 15), gericht: "op het tijdens en na afloop van het leerproces vaststellen van wat goed en wat fout uitgevoerd is, of het resultaat aan de eisen voldoet en op het treffen van corrigerende maatregelen." Wat verder in hetzelfde proefschrift (p. 36) staat: " Wat verstaan tve nu onder terugkoppe- len? Terugkoppelen is het verkrijgen van infor- matie over een te beheersen proces door het verrichten van metingen aan de uitvoer van een systeem, waarin dat proces plaatsvindt, het ver- gelijken van die meetresultaten met normen en - in geval van afwijkingen buiten een bepaalde tolerantie - het ingrijpen in het proces zodanig dat het doel gerealiseerd wordt van het systeem waarin dat proces plaatsvindt."
Bij deze omschrijving sluiten we in het artikel aan. Er wordt goed in aangegeven dat het voor het geven van terugkoppeling nodig
Terugkoppeling in het kader van zelfinstructie |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 305-314 Pedagogische Studiën 305
-ocr page 314-
is om te achterhalen (te 'meten') wat de stand van zaken is en om te beoordelen of de geme- ten toestand voldoende overeenkomt met wat deze zou moeten zijn. Ook komt er goed in tot uiting dat er naast een algemeen geldende norm ook doelen kunnen zijn die in het bijzon- der tellen voor de leerling ('het systeem waarin het proces plaatsvindt').
We spreken in wat volgt van leerlingen, cursisten, lerenden, proefpersonen en men- sen. Leerlingen zijn jonge mensen in de leer- plichtige leeftijd; met cursisten worden men- sen bedoeld die een (zelfinstructie-)cursus vol- gen. Lerenden zijn mensen die in een onder- wijsleerproces de lerende rol vervullen en met proefpersonen worden mensen bedoeld die aan een experiment (over leren) deelnemen. De term mensen ten slotte wordt gebruikt in generaliserende of overkoepelende uit- spraken.
2 Hoe gaat terugkoppeling in zijn werk?
Voordat we ingaan op de specifieke terugkop- pelingssituatie in het geval van zelfinstructie, moet in vogelvlucht worden bekeken hoe terugkoppeling werkt bij verschillende typen leertaken, zoals het inprenten van betekenis- loos materiaal en het bestuderen van beteke- nisvol materiaal. Er is veel onderzoek gedaan naar de functie van terugkoppelen bij het leren van betekenisloos verbaal materiaal. Bij deze vorm van leren geldt dat de mededeling 'goed' (als reactie op een goede respons van de lerende) ertoe bijdraagt dat' die respons de volgende keer weer gegeven wordt terwijl de mededeling 'fout' het omgekeerde bewerkstel- ligt. De bekrachtigende werking van het geven van de informatie is sterker naarmate de terug- koppeling sneller volgt op de respons (Am- mons, 1956). Werkt men daarentegen met betekenisvol verbaal materiaal dat door de mensen onthouden moet worden, dan blijkt dikwijls dat het niet veel uitmaakt of de infor- matie over wat 'goed' was en wat 'fout' meteen gegeven wordt, of wat later (zie Peeck, Van den Bosch & Kreupeling, 1985, voor een over- zicht). Iemand die merkt dat hij iets fout had, kan hier, ook als er al enige tijd verstreken is, nog de conclusie aan verbinden dat hij of zij het verkeerd begrepen of onthouden had en dat dit om correctie vraagt. Dat terugkoppe- ling bij betekenisvol leermateriaal eerder een informatieve dan een bekrachtigende functie vervult blijkt uit het feit dat mensen meer leren van de terugkoppeling op hun antwoorden die fout zijn dan op hun goede antwoorden. Extra informatiefis zo'n foutmelding wanneer deze gegeven wordt bij een antwoord waarvan de lerende gedacht had dat het vrijwel zeker 'goed' zou zijn (Kulhavy, Yekovich & Dyer, 1979). |
Binnen het kader van het leren van beteke- nisvol materiaal blijft overigens gelden dat mensen antwoorden die 'goed' bleken te zijn niet zo gemakkelijk weer loslaten. Door te kiezen voor een opbouw van het onderwijs die leerlingen weinig kans biedt om fouten te maken kan men daar maximaal profijt van trekken (Keiler, 1968). De keerzijde van de medaille is dat mensen soms ook te lang pro- beren vast te houden aan wat eens 'goed' was, in de zin van het 'best bereikbare'. Vooral in complexe leerprocessen moet kennis die in eerdere leerfasen 'correct genoeg' is, in latere leerfasen weer herzien worden. Om tot diepere inzichten te komen moeten eerder opge- bouwde concepties worden geherstructureerd of getransformeerd (Rumelhart & Norman, 1978). Het grote aantal keren dat de bestaande 'misvattingen' of 'naïeve opvattingen' dan al zijn bekrachtigd vormt dan een belemmering voor het leren (Nussbaum & Novick, 1982). f
Mede om die reden kiest men soms voor vormen van onderwijs en typen leeromstan- digheden waarin terugkoppeling (in de zin van goed- of foutmeldingen) niet zo nadrukkelijk een rol speelt. Voorbeelden daarvan zijn de 'reciprocal-teaching'-methode, waarbij leer- lingen in een bepaald samenwerkingsverband oefenen in het begrijpend lezen (Palincsar & Brown, 1984) en de Inquiry Teaching Strategy (Collins & Stevens, 1983) voor het leren van principes en theorieën (bijvoorbeeld uit de meteorologie). Een alternatieve wijze om leer- lingen erop voor te bereiden dat ze niet 'alles- in-één-keer-goed' kunnen leren is door expli- ciet met ze te bespreken wat ze kunnen ver- wachten op het gebied van noodzaak om oude denkbeelden op te geven en er met 'vallen en opstaan' iets nieuws voor in de plaats te stel- len. (Het moet om met deze procedure ook bij minder studievaardige mensen effect te boe- ken niet bij één bespreking blijven. 'Denken over leren' is een onderdeel van 'leren leren' en dat neemt tijd (zie bijvoorbeeld Marzano, Brandt, Hughes, Jones, Presseisen, Rankin & |
306 Pedagogische Studiën
-ocr page 315-
Suhor, 1988 of Derry & Murphy, 1986 voor een overzicht).
Naarmate de leerprocessen waarbij men onderzoekt hoe terugkoppeling werkt com- plexer worden en de leersituaties realistischer, neemt de onzekerheid over de wenselijkheid van het geven van 'onmiddellijk op de respons volgende goed-/foutmeldingen' toe. De drie problemen die men signaleert zijn ten eerste, dat men soms 'te veel' zegt door een respons van een leerling te kwalificeren als 'goed' of 'fout". Ten tweede zegt men er soms juist te weinig mee en ten derde kan het gebeuren dat de informatie, ongeacht hoe correct die is, door de leerling zo geïnterpreteerd wordt dat de uitwerking negatiefis. Op deze drie proble- men wordt nader ingegaan. Ze zijn relevant voor de vraag hoe terugkoppeling gegeven moet worden in het kader van zelfinstructie. Ook kunnen zij tot nuancering leiden van de tussentijdse aanbevelingen die we formuleren op basis van wat in het voorgaande besproken is. Deze aanbevelingen zijn: /. Geef cursisten veel aanleiding tot het geven van juiste antwoorden op vragen en tot het uitvoeren van (mentale) handelingen waar- van ze (zelf) kunnen constateren dat ze goed zijn. Dan wordt optimaal gebruik gemaakt van de bekrachtigende werking van terugkoppeling.
2. Stimuleer cursisten tot leren van hun fouten, o.a. door ze te laten werken met indicaties van hun eigen zekerheid omtrent de juistheid van hun antwoorden en handelingen (vgl. Kulhavye.a.,1979).
3. Geef, voor zover dat relevant is, aan dat de kennis en vaardigheden waar het uiteindelijk om gaat niet 'in-één-keer goed' verworven zullen worden. Geef informatie over de fase- gewijze opbouw van het leerproces (inclusief fasen uit het verleden, waarin kennis en erva- ring is opgedaan die wellicht moet worden bijgesteld) (vgl. Rumelhart & Norman, 1978).
Wat men precies moet doen om de aanbevelin- gen te volgen is in hoge mate afhankelijk van de doelgroep. Heeft men als cursisten zelfstan- dige studievaardige personen dan is er voor het bovenstaande niet meer nodig dan wat een normale informatieve studietekst toch al bevat: een overzichtelijke structuur en een begrijpelijke presentatie. Dergelijke cursisten zijn immers, zoals Zimmerman (1986) het samenvat: "persons who plan, organize, self- instruct, self-monitor, and self-evaluate at various stages during the learning process" (p. 308). Moet men rekening houden met minder ervaren en minder studievaardige cursisten dan is het zaak om keuzen te maken. Daar komen we later op terug. |
3 Wanneer is onmiddellijke terugkoppeling ongewenst?
De Klerk en Oostlander (1976) beschrijven een reeks experimenten waaruit blijkt dat mensen bij het leren van probabilistische begrippen soms meer last dan plezier hebben van onmid- dellijke terugkoppeling. Vooral door 'toeval- lig goede' antwoorden worden mensen bij deze taak verleid tot verkeerde hypothesen en conclusies. Ook bij leervakken waarin veel geoefend moet worden om tot beheersing te komen is het twijfelachtig of mensen gebaat zijn met voortdurende goed/fout-terugkoppe- ling van buiten af. Er is in dergelijke leerpro- cessen een stadium waarin de lerende iets wel zonder fouten kan doen, maar nog niet vloeiend, vanzelfsprekend en flexibel (Ander- son, 1985). Terugkoppeling is in die fase belangrijk (Roossink, 1990), maar een goede dosering ervan ook. Teveel terugkoppeling kan het leerproces verstoren (Lohman, 1986).
Brown en Burton (1978) beschrijven aan de hand van een voorbeeld uit het rekenonder- wijs de voordelen van het stellen van een diagnose voorafgaand aan het geven van terugkoppeling. Als men ontdekt heeft wat de achtergrond is van bepaalde fouten kan men de leeriingen direct aanspreken op wat er mis is (de 'bugs'). Vooral in het kader van het computer-ondersteunde onderwijs (COO) (waar het geven van onmiddellijke terugkop- peling in de regel gemakkelijk uitvoerbaar is) bestaat veel belangstelling voor het idee dat er diagnostiek bedreven moet worden vóórdat er terugkoppeling gegeven wordt. (Ohlsson, 1986; Bierman, Breuker & Sandberg, 1989). Is er eenmaal een diagnose gesteld dan wordt de terugkoppeling meestal niet gegeven in de vorm van 'goed' of'fout', maar in de vorm van een aanwijzing, een uitleg of een hint. Voordat we verder ingaan op informatieve terugkoppe- ling in de vorm van hints en aanwijzingen die de lerende op het goede spoor moeten bren- gen, volgt hier een aanbeveling met betrekking |
307 Pedagogische Studiën
-ocr page 316-
tot het gebruik van 'diagnose-stelling' als middel bij het terugkoppelen in het kader van zelfsinstructie. Bij ontstentenis van een docent kan gebruik van diagnostische tussentoetsen worden overwogen.
4. Neem in zelfmstructieleermateriaal enkele 'diagnostische toetsen' op. Deze bestaan uit toetsvragen en een bijbehorende sleutel. Een voorbeeld is een toets die is opgebouwd uit vakinhoudelijke vragen en vragen omtrent de studieactiviteiten die zijn uitgevoerd. Nadat de vragen beantwoord zijn 'scoort' de lerende de re.iultaten (aan de hand van een voor- schrift ) en leest 'de diagnose' die behoort bij het eigen scoringspatroon. Deze 'diagnose' kan tevens een advies inhouden. Bijvoorbeeld: "Uw scorepatroon doet ver- moeden dat u erg goed let op details en veel waarde hecht aan feitenkennis. Verder valt op dat u misschien te weinig tijd en inspan- ning investeert in het integreren van de infor- matie uit de diverse alinea's waaruit elke paragraaf is opgebouwd (of uit de diverse paragrafen waaruit elk hoofdstuk is opge- bouwd). In dat verband is het jammer dat u de instructies die gegeven werd op pag. ... naar eigen zeggen niet hebt opgevolgd. We adviseren u om de opdrachten (...) en (...) in het komende lesonderdeel wel zorgvuldig te maken. De betreffende opdrachten zijn belangrijk omdat (... hier volgt uitleg). Er volgt aan het einde van hoofdstuk ... weer een diagnostische toets. Dan kunt u zien of uw verandering in aanpak resultaat heeft."
4 Informatieve terugkoppeling in de vorm van hints, herhalingen van instructie en aanwijzingen
Menselijke tutoren reageren op fouten en hulpvragen zelden met een 'tweetrapsreactie' (bestaande uit eerst diagnosestellen en dan terugkoppelen) en heel vaak met een onmid- dellijke ingreep in de vorm van een hint of aanwijzing (Roossink, 1990). Er zijn onder- zoeksresultaten die deze handelingswijze lij- ken te rechtvaardigen. Zo vindt bijvoorbeeld Reimann (1990) geen steun voor de veronder- stelling dat terugkoppeling die gebaseerd is op een diagnose omtrent individuele misvattin- gen van leerlingen, beter zou werken dan terugkoppeling die bestaat uit het opnieuw onder de aandacht brengen van een stukje leerstof dat betrekking heeft op de vraag of het vraagstukonderdeel dat de leerling fout doet. Assink (1989) besluit een onderzoek naar leren spellen met de conclusie dat "niet is gebleken dat individualiserende maatregelen een extra gunstig leereffect teweegbrengen." |
Er zijn blijkbaar situaties waarin men leren- den die vastlopen of iets fout doen goed verder kan helpen zonder dat men eigenlijk weet wat er precies mis ging en waarom. Bij het geven van deze vorm van terugkoppeling wordt ove- rigens zelden volstaan met letterlijk herhalen van eerdere tekst of aanwijzigingen. Er wor- den ook parafrases, elaboraties en samenvat- tingen gebruikt. Merrill (1983) spreekt in dit verband van 'secundaire' presentatievormen waar men naar grijpt als de 'primaire' presen- tatie nog onvoldoende resultaat heeft opgele- verd. Voor het opbouwen van complexe kennis en het verkrijgen van informatie over de juistheid van de (re)constructie heeft een lerende er eigenlijk altijd behoefte aan dat 'dezelfde' kennis op verschillende manieren (in verschillende bewoordingen, contexten en situaties) wordt gepresenteerd (Bransford & Franks, 1976).
Met herhalen van instructies en aanwijzin- gen wordt niet altijd succes geboekt. Een voor- beeld van zo'n moeilijk geval beschrijft Houn- sell (1984). Hij bespreekt, vanuit fenomeno- grafisch gezichtspunt, terugkoppelingspro- blemen bij het scriptie-onderwijs. Deze zijn, zo stelt hij, terug te voeren op het feit dat het de studenten niet lukt om te denken in de con- cepten die in de terugkoppeling worden gebruikt. Voorbeelden van dergelijke con- cepten zijn: een eigen standpunt innemen, integreren en structuur aanbrengen. De docenten proberen de studenten te sturen door middel van aanwijzingen die hun bete- kenis ontlenen aan een niveau van denken over schrijven dat de studenten nog niet bereikt hebben (en dat zij zich juist door het schrijfonderwijs eigen moeten gaan maken!). Een soortgelijke impasse, op een iets ander vlak, rapporteren Elshout en Elshout (1968) en Terlouw en Mettes (1986). Het probleem waar zij op stuitten bestond eruit dat het sommige studenten eenvoudig niet lukt om problemen te gaan aanpakken volgens een van te voren uitgestippelde systematische werk- wijze. Het maakt daarbij niet uit of die werk- wijze door henzelf of een ander is ontworpen. Herhalen van de instructies in steeds andere |
308 Pedagogische Studiën
-ocr page 317-
bewoordingen, levert geen uitweg. Dezelfde 'directe doe-houding' (de karakterisering is van Terlouw & Mettes) die men wil bestrijden door training te geven in het volgen van een systematische probleemaanpak, maakt het onmogelijk om de training tot een succes te maken.
Ook informatieve feedback heeft dus dui- delijke grenzen. Sommige dingen zijn moeilijk te Ieren. Ook Bereiter (1990) geeft verschei- dene voorbeelden. De moeilijkheden kunnen samenhangen met de noodzaak om funda- menteel anders over iets te gaan denken, om iets heel anders te gaan doen of om ergens een andere houding tegenover aan te nemen. Als zo'n moeilijkheid zich voordoet schiet terug- koppeling (in woorden) te kort. Men kan in zo'n geval het beste uitwijken naar een vorm van onderwijs die de cursist gelegenheid geeft om 'de kunst af te kijken' van iemand die verder is. Een voorbeeld van zo'n vorm van onderwijs berust op het meester-gezel-model en wordt aangeduid met de term 'cognitive apprenticeship' (Collins, Brown & Newman, 1989). Ook zonder zo'n drastische stap te nemen, valt er wél iets te remediëren.
Gesteld dat men bij het ontwerpen van zelfinstructie-materiaal vermoedt dat een deel van de cursisten moeilijkheden zal ondervin- den met instructies die voor andere (studie- vaardiger) cursisten geen probleem zullen vor- men, dan valt te overwegen om een bijlage te construeren. Deze zou speciaal gericht moeten zijn op het (door de cursisten) leren hanteren van de concepten die zij nodig hebben om de instructies goed te begrijpen. Stel bijvoorbeeld dat verwacht wordt dat een deel van de cursis- ten moeite zal hebben met het uitvoeren van de opdracht: "Selecteer kernbegrippen en kern- betrekkingen", dan kan, in een bijlage, een hulplesprogramma worden opgenomen. Dat zal de cursist moeten laten zien op welke dimensies 'goede' en 'foute' selecties van kern- begrippen en kernbetrekkingen van elkaar verschillen en hoe de selecties handig kunnen worden genoteerd.
Uit deze paragraaf over het geven van informatieve terugkoppeling trekken we de volgende conclusies met betrekking tot het realiseren van terugkoppeling in het kader van zelfinstructie.
5. Zorg voor goede bewegwijzering in het |
instructiemateriaal. Cursisten moeten infor- matie en instructies gemakkelijk terug kun- nen vinden (Het is regelmatig nodig dat ze iets terugzoeken omdat er geen tutor is die dat voor ze doet; vgl. McArthur, Stasz & Zmuidzinas, 1990).
6. Zorg voor de aanwezigheid van 'secundaire presentatie' van informatie. Alles wat belangrijk is dient op twee of drie plaatsen in het lesprogramma te vinden te zijn (letterlijk herhaald, geparafraseerd of geê'laboreerd). Begrippen kunnen bijvoorbeeld voorkomen: a) in de tekst; b) in de samenvatting; c) in een glossarium (verklarende begrippenlijst). Regels of principes kunnen voorkomen in a) de tekst; b) een formule; c) een advance Organizer. Soms is een schema of een plaatje een goede manier om 'hetzelfde' nog eens 'anders' te zeggen. Door goed gebruik van labels (vaste termen voor begrippen) en door in formuleringen niet teveel tegelijk te veran- deren kan voorkomen worden dat het aan- brengen van variatie in de presentatie leidt tot verwarring in plaats van tot duidelijkheid. Het doel van de secundaire presentatie is immers juist om de cursist in staat te stellen om zichzelf te corrigeren, als er een misver- stand of misvatting dreigt te ontstaan (vgl. Merrill, 1983).
7. Zorg voor opdrachten die de cursist aanzet- ten tot het onderling vergelijken van primaire en secundaire presentaties en tot het ontwer- pen van nog weer andere varianten van 'hetzelfde'.
8. Zorg eventueel voor bijlagen met hulppro- gramma's waarin begrippen worden verdui- delijkt waarmee de cursisten beslist moeten kunnen werken (zie het eerder uitgewerkte voorbeeld).
5 Effect van terugkoppeling op motivatie en inzet
Alle maatregelen die gericht zijn op het reali- seren van terugkoppeling, kunnen leerlingen motiveren, maar ook het tegengestelde effect hebben. Wat mensen ervaren als ze merken dat een leerresultaat 'goed' is, of'goed' beoor- deeld wordt, hangt af van de context en van hun eigen interpretatie van het gebeuren. Of iemand op grond van een (door externe terug- koppeling of door eigen activiteiten verkre- gen) goed/fout melding reageert met in stand houden, verhogen of verlagen van de inzet is van vele factoren afhankelijk (Roede, 1989). |
309 Pedagogische Studiën
-ocr page 318-
Men kan niet zonder meer zeggen dat mensen hun inzet wel op een goed peil zullen houden wanneer men ze maar regelmatig van positieve en informatieve terugkoppeling voorziet. Wat er tengevolge van de aard en inhoud van de terugkoppeling gebeurt hangt af van persoon- lijkheidsfactoren (zoals intelligentie en faal- angst) maar vooral van de factoren zoals genoemd door Vermunt (elders in dit num- mer). Dc studiemotivatie, de studie-opvatting, de verwerkings-strategieën en regulatie-stra- tegiëen van cursisten die zelfstandig moeten kunnen werken met eenzelfde lespakket kun- nen heel verschillend zijn. De vraag is of en hoe men daar bij het ontwerpen van terugkop- peling rekening mee kan houden. Docenten plegen bij het geven van terugkoppeling (direct of indirect) aan te geven wat er volgens hen zou moeten gebeuren met de inzet van de leerling. Zij zeggen bijvoorbeeld: "Dat was goed. Ga zo door." Of: "Dat was fout en dat is in jouw geval helemaal niet nodig. Je moet beter je best doen." In feite komt deze handel- wijze neer op het aanvullen van terugkoppe- ling op het leerresultaat met terugkoppeling op de geleverde inspanning. Daar zitten haken en ogen aan bij leerlingen die hun goede pres- taties liever toeschrijven aan intelligentie dan noeste arbeid, maar het sluit wel aan bij wat studenten meestal willen: waardering krijgen voor prestatie en geleverde inspanning. Een probleem is dat een docent die de plank regel- matig misslaat veel schade kan aanrichten. Als er een grote discrepantie ontstaat tussen de wijze waarop een docent een leerling waar- neemt en de opvatting die de leerling van zichzelf heeft (op het punt van leervermogen, gedrag in de klas en in het leren geïnvesteerde inspanningen) dan draagt dat fors bij tot de kans dat de leerling afhaakt (Ten Dam, 1989).
In het geval van zelfmstructie moet de lerende zelf de inzet reguleren. Dit kan worden bevorderd door de cursisten te stimuleren tot het vaststellen van concrete doelen, een realis- tische planning en een overzichtelijk werkrooster.
Dit leidt tot de volgende aanbevelingen.
9. Zorg dat een goede oriëntatie vooraf moge- lijk is. Biedt de cursisten voldoende informa- tie om te bepalen welke leerdoelen zij berei- ken kunnen met het lesmateriaal. |
10. Stimuleer de cursisten tot het stellen van concrete doelen en het maken van een plan- ning door 'bijgeleverde roosters' waarop de cursist met kruisjes en data het eigen werk- plan kan noteren. Concretiseer de voorspel- ling 'dat na een proeffase een bijstelling van het plan gemaakt zal moeten worden' door twee roosterschema 's hij te leveren: één voor de proefperiode en één voor de echte planning.
11. Stimuleer cursisten tot het werken volgens eigen plan door onderdelen van het lesmate- riaal te onderscheiden in basisonderdelen (belangrijk ongeacht de 'eigen doelen') en doelgebonden onderdelen (vooral interes- sant voor cursisten met bepaalde 'eigen doelen').
6 Drie niveaus van terugkoppeling
In het voorgaande was sprake van drie niveaus van terugkoppeling.
1. Een niveau van relatief eenvoudig toets- bare leeruitkomsten en leeractiviteiten. Hierop hebben aanbevelingen 1 tot en met 4 betrekking.
2. Een niveau waarop resultaten en vorderin- gen moeilijker meetbaar zijn omdat het gaat om de kwaliteit en de diepgang van verworven kennis en vaardigheid. Hierop hebben de aanbevelingen 5 tot en met 8 betrekking.
3. Een niveau waarop het gaat om de leerdoe- len die de cursisten voor zichzelf moeten stellen en om de regulatie van de inzet. Zie de aanbevelingen 9 tot en met 11.
Op elk niveau dient het instructiemateriaal goed te zijn afgestemd op wat de cursisten nodig hebben. Naarmate de cursisten studie- vaardiger zijn en leerdoelen nastreven die meer overeenstemmen met datgene wat het zelfinstructiemateriaal mogelijk maakt, is het eenvoudiger om adequate maatregelen te tref- fen. Het is in extreem gunstige gevallen niet nodig om meer te doen dan het lesmateriaal aan te bieden in een goed georganiseerde, goed bewegwijzerde vorm en met de redundantie die nodig is om de cursisten in de gelegenheid te stellen om foutjes en misverstanden zelf- standig op het spoor te komen. Verwacht men minder studievaardige cursisten dan is pilot- onderzoek noodzakelijk (zie Van Hout Wol- ters & Willems, elders in dit nummer). Doel van dat onderzoek is om na te gaan hoe de aanbevelingen die in het voorgaande worden |
310 Pedagogische Studiën
-ocr page 319-
gedaan zo kunnen worden uitgewerkt dat ze specifiek zijn toegesneden op de cursisten in kwestie. Bij de constructie van het proefmate- riaal voor het pilot-onderzoek geiden drie aanbevelingen, die inhouden dat men zichzelf beperkingen op moet leggen.
12. Verwacht niet dat zelfinstructie de cursist meer oplevert dan deze zelf nastreeft. De cursist bepaalt, met behulp van de terugkop- peling, de koers.
13. Stem de terugkoppeling.smaatregelen af op het aanvangsniveau van de cursisten. In terugkoppeling op leerdoelen die zij zelf belangrijk vinden zijn cursisten het meest geïnteresseerd. Voor het 'leren studeren' is deze terugkoppeling belangrijker dan terug- koppeling die betrekking heeft op leerdoelen waarvan de cursist het belang (voor hem of haar persoonlijk) niet onderkent.
14. Ga er vanuit dat terugkoppeling die niet door de lerende zal worden benut een nade- lige uitwerking heeft. "Baat het niet, dan schaadt het niet", gaat in de meeste gevallen niet op. De lerende wordt gehinderd door aanwijzingen waar hij niets mee kan en raakt er gemakkelijk door geïrriteerd en ontmoedigd.
1 De lerende moet zelf actief streven naar terugkoppeling
Actief streven naar terugkoppeling is één van de kenmerken van de studievaardige cursist (Zimmerman, 1986). Minder studievaardige cursisten verrichten minder 'metingen' die hun vertellen hoe het leerproces verloopt en of het resultaat oplevert (Brown, 1978). Informa- tie die als terugkoppeling bedoeld is, wordt door deze cursisten ook dikwijls niet voor dat doel gebruikt. Dit hangt niet alleen samen met hun leerdoelen (of het ontbreken ervan) maar ook met de wijze waarop ze die leerdoelen nader uitwerken op lokaal niveau, tijdens het bestuderen van leerstof (Van Daalen-Kap- teijns & Elshout-Mohr, 1989). Ohlsson (1986) vat de verscheidenheid in de doelstellingen en doelgerichtheid van cursisten samen in de term 'Non-Equifmality'. |
Als men accepteert dat cursisten hun eigen leerdoelen nastreven en dat ze de terugkoppe- ling, voor zover ze deze gebruiken, ten dienste stellen van wat ze zelf menen te moeten nastre- ven, ontstaat de mogelijkheid om, in het kader van zelfinstructie, de cursisten te laten ervaren dat terugkoppeUng helpt om het leerproces goed te laten verlopen. Voor cursisten die primair streven naar vermeerdering van kennis, zonder tot diepere verwerking over te gaan (vgl. Anderson & Armbruster, 1984) kan het bijvoorbeeld een nuttige ervaring zijn om te werken met instructiemateriaal waarin veel zorg is besteed aan het uitwerken van de aanbevelingen 1 tot en met 3. De cursisten kunnen daarvan Ieren dat tussentijds toetsen (en actief gebruik maken van de mogelijkhe- den daartoe) hen helpt en zekerheid geeft. Voor cursisten die primair streven naar inzicht in complexe begrippen, relaties en principes kan het een nuttige ervaring zijn om te werken met instructiemateriaal waarin de aanbevelin- gen 4 tot en met 8 hebben geleid tot extra aandacht voor de uitwerking van de daarin genoemde aspecten. Wat het beste werkt en het meeste oplevert op het punt van 'ontdek- ken wat leren bevordert' kan men overigens niet volledig uitdenken. Het moet worden onderzocht in de praktijk. Dit geldt evenzeer voor de vraag hoe men aanbeveling 9 tot en met 11 voor de doelgroep zo ka n uitwerken dat de cursisten van een realistische werkplanning uitgaan, zodat ze worden gemotiveerd door hun vorderingen.
De noodzaak om een eerste versie van het cursusontwerp voor te leggen aan een kleine proefgroep die representatief is voor de doel- groep, wordt overtuigend uiteengezet door Mandl, Schnotz en Friedrich (1990). Zij stellen dat elk cursusontwerp het resultaat is van een creatief proces. Hoe de diverse componenten die in het ontwerp worden samengebracht elkaar wederzijds beïnvloeden kan altijd ver- rassingen inhouden. Ook een geslaagd con- cept-ontwerp, kan door de inbreng van enkele representatieve cursisten, nog aanzienlijk ver- beterd worden. De topics die in dit artikel zijn behandeld in de vorm van aanbevelingen, zou men bij het evalueren van een concept-ont- werp kunnen hanteren als aandachtspunten. Als de terugkoppeling te kort schiet, dient er op één of meer van deze punten te worden bijgesteld.
8 Discussie
De cognitivistische benadering van leren heeft geleid tot een verandering in het denken over |
311 Pedagogische Studiën
-ocr page 320-
terugkoppeling. Het belang van terug- koppeling in de vorm van goed/fout-meldin- gen wordt nog steeds onderkend, maar men ziet beter dat het veelal niet mogelijk is om tijdens het leerproces regelmatig te zeggen of een lerende 'goed' of een 'fout' moet krijgen. De weg waarlangs een lerende een bepaald leerresultaat kan bereiken wordt namelijk bepaald door persoonsgebonden factoren, zoals de structuur van de al aanwezige kennis. Het is daarom dikwijls de lerende die, als enige, zou kunnen weten of hij of zij goed op weg is.
De conclusie dat de lerende zelf moet weten hoe het er voor staat en hoe er bijgestuurd moet worden zorgt voor een verleggen van het accent in het denken over terugkoppeling. In plaats van terugkoppeling te beschrijven in termen van datgene wat een tutor of andere externe instantie doet, zijn leerling-activitei- ten zoals 'monitoring' en 'interne sturing' de kernbegrippen. Deze accentverandering houdt in dat er vernieuwde belangstelling ont- staat voor interne regelmechanismen, waarop leerlingen enerzijds 'gebouwd' moeten zijn en die zij anderzijds tot ontwikkeling moeten brengen.
Om terugkoppeling te optimaliseren moet men, gezien het bovenstaande, de lerende de kans bieden om (via toetsingsprocessen die niet voortdurend een groot deel van de cogni- tieve capaciteit in beslag nemen) het eigen leerproces in de gaten te houden. Dit vraagt om een diversiteit aan maatregelen, waarvan een niet onbelangrijk deel ook geschikt is voor gebruik in het kader van zelfmstructie. Wil men de zelfmstructie-situatie tevens aangrij- pen om lerenden te leren om de terugkoppe- lingsfunctie goed te vervullen, dan is dit ver- moedelijk wel mogelijk, maar in bescheiden mate. Van goed en consequent opgebouwd zelfmstructiemateriaal, dat via een pilot- onderzoek is afgestemd op het aanvangsni- veau van cursisten, mag men verwachten dat er prettig mee te werken valt in die zin dat het de lerende snel en direct beloont voor terug- koppelingsactiviteiten zoals 'het beantwoor- den van toegevoegde vragen' en'het opzoeken van een tweede of derde presentatie van infor- matie over eenzelfde begrip, relatie of prin- cipe'. Door met deze activiteiten positieve ervaringen op te doen, zal de cursist (wellicht) extra doordrongen raken van het belang van terugkoppeling en aldus een beetje beter 'leren leren'. Wat men niet mag verwachten is dat zelfmstructie het juiste kader vormt om cursis- ten er toe te brengen hun leerconceptie of -strategie fundamenteel te veranderen. De ontwikkelingen in het denken over cognitief leren maken duidelijk dat daarvoor niet alleen langdurige processen nodig zijn maar dat ver- bale instructie en terugkoppeling met andere vormen van coaching moeten worden gecom- bineerd. |
Literatuur
Ammons, R. B., Effects of knowledge of perfor- mance: A survey and tentative theoretical for- mulation. Journal of general psychology, 1956, 54, 279-299.
Anderson, J. R. Cognitive psychology and its impli- calions. New York: W. H. Freeman, 1985.
Anderson, T. H. & B. B. Armbruster, Studying. In: P. D. Pearson, Handbook of reading research (pp. 657-681). New York/London: Longmans, 1984.
Assink, E. M. H., Effectief spellingsonderwijs door een regelgestuurde instructievorm en geïndivi- dualiseerde feedback. In: J. M. Pieters (red.), Onderzoek van het onderwijs: leren en onderwif zen (pp. 93-97). Enschede: Universiteit Twente, 1989.
Bereiter, C., Aspects of an educational learning theory. Review of Educational Research, 1990, 60, 603-624.
Bierman, D., J. Breuker & J. Sandberg, Artißcial inteiligence and education: synthesis and rejlec- tion. Proceedings of the 4th International Confe- rence on AI and Education. Amsterdam: lOS, 1989.
Bransford, J. D. & J. J. Franks, Toward a Frame- work for understanding learning. In: G. H. Bower (Ed.), Psychology of learning andmotiva- tion, (Vol. 10, pp. 93-127). New York: Academie Press, 1976.
Brown, A. L., Knowing when, where and how to remember: A problem of metacognition. In: R. Glaser (Ed.), Advances in instructional psycho- logy (Vol 1, pp. 77-165). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, 1978.
Brown, J. S. & R. R. Burton, Diagnostic models for procedural bugs in basic mathematical skills. Cognitive Science, 1978,2,155-192.
Collins, A., J. S. Brown & S. E. Newman, Cognitive apprenticeship: Teaching the crafts of reading, writing and mathematics. In: L. B. Resnick (Ed.), Knowing, learning, and Instruction: Essays in honor of Robert Glaser. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, 1989. |
312 Pedagogische Studiën
-ocr page 321-
Collins, A. & A. L. Stevens, A cognitive theory of inquiry teaching. In: C. M. Reigeluth (Ed.), Instructional-design iheories and models: An overview of their current status. New York: Mac- Millan, 1983.
Daalen-Kapleijns, M. M. van & M. Elshout-Mohr, Tekstgebonden leercriteria en zelfregulatie. In: P. Span, E. De Corte & B. van Hout Wolters, Onderwijsleerprocessen. Lisse: Swets & Zeitlin- ger, 1989.
Dam, G. ten. Vrouwen verschillen in de volwassenen- educatie. Academisch Proefschrift. Amersfoort: Acco, 1989.
Derry, S. J. & D. A. Murphy, Designing systems that train learning ability: from theory to prac- tice. Review of Educalional Research, 1986, 56, 1-39.
Elshout, J. & M. Elshout, The programmed instruc- tion of Problem solving strategies. In: F. Bresson & M. de Montmoulin (Eds.). La recherche en enseignemenl programmé. Tendances actuelles (pp. 93-105). Parijs: Dunod, 1968.
Hounsell, D., Learning and essay-writing. In: F. Marton, D. Hounsell & N. Entwistle (Eds.), The experience of learning (pp. 103-124). Edinburgh: Scottish Academie Press, 1984.
Hout Wolters, B. H. A. M. van & J. M. H. M. Wil- lems, Zelfinstructie: mogelijkheden en beperkin- gen. Pedagogische Studiën, 1991,68, 284-294
Keiler, F, S., "Good-bye teacher...". Journal of Applied Behavioral Analysis, 1968, /, 79-89.
Klerk, L. F. W. de & A. M. Oostlander, Het leren van concepten en beoordelingsregels. In: J. A. Michon, E. G. J. Eijkman & L. F. W. de Klerk, Handboek der Psychonomie (pp. 388-409). Deventer: Van Loghum Slaterus, 1976.
Kulhavy, R. W., F. R. Yekovich & J. W. Dyer, Feedback and content review in programmed instruction. Contemporary Educational Psycho- logy, 1979,4,91-98.
Lohman, D. F., Predicting mathemathantic effects in the teaching of higher-order skills. Educatio- nal Psychologist, 1986, 21,191-208.
Mandl, H., W. Schnotz& H. F. Friedrich, Research and development of teaching/Iearning models for guided self-instruction. In: H. Mandl, E. De Corte, S. N. Bennett & H. F. Friedrich (Eds.), Learning & Instruction (Vol. 2.1, pp. 633-645). Oxford: Pergamon Press, 1990.
Marzano, R., R. Brandt, C. Hughes, B. F. Jones, B. Z. Presseisen, S. Rankin & C. Suhor, Dimen- sions of thinking: A framework for curriculum and instruction. Alexandria, VA: Association for Supervision and Curriculum Development, 1988.
McArthur, D., C. Stasz& M. Zmuidzinas, Tutoring techniques in algebra. Cognition and Instruction, 1990, 7,197-244. |
Merrill, M. D., Component Display Theory. In: C. M. Reigeluth (Ed.), Instructional-design theories and models: an overview of their current status. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, 1983.
Nussbaum, J. & S. Novick, Alternative frame- works, conceptual conflict and accomodation: toward a principled teaching strategy. Instructio- nal Science, 1982, II, 183-200.
Ohlsson, S., Some principles of intelligent tutoring. Instructional Science, 1986,14, (3/4), 293-326.
Palincsar, A. S. & A. L. Brown, Reciprocal teac- hing of comprehension-fostering and compre- hension-monitoring activities. Cognition and Instruction, 1984,1,117-175.
Peeck, J., A. B. van den Bosch & W. J. Kreupeling, Effects of informative feedback in relation to retention of initial responses. Contemporary Educational Psychology, 1985,10, 303-314.
Powers, W. T., Quantitative analysis of purposive systems: some spadework at the foundations of scientific psychology. Psychological Review, 1978,55,417-435.
Reimann, P., Towards general knowledge-dia- gnosis systems for student- and user-modeliing. In: H. Mandl, E. De Corte, N. Bennett & H. F. Friedrich (Eds.), Learning and Instruction (Vol. 2.1., pp. 349-367). Oxford: Pergamon Press, 1990.
Roede, E., Explaining student Investment. Acade- misch Proefschrift. Amsterdam: SCO, 1989.
Roossink, H., Terugkoppelen in het natuurweten- schappelijk onderwijs, een model voor de docent. Academisch Proefschrift, Universiteit Twente, 1990.
Rumelhart, D. E. & D. A. Norman, Accretion, tuning and restructuring: three models of lear- ning. In: J. W. Cotton & R. L. Klatzky (Eds.). Semantic factors in Cognition. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, 1978.
Terlouw, C. & C. T. C. W. Mettes, Bestuurskundig probleemoplossen: het leren ontwerpen van beleid. In: C. Mettes & J. Gerritsma, Probleem- oplossen (pp. 214-225). Utrecht: Aula/Het Spec- trum, 1986.
Vermunt, J. H. D. M., Leerstrategieën van studen- ten in een zelfmstructie-omgeving. Pedagogische Studiën, 1991,65,315-325.
Wiener, N., Cybernetics: Control and communica- tion in the animal and the machine. New York: Wiley&Sons, 1948.
Zimmerman, B. J., Becoming a self-regulated lear- ner: which are the key processes? Contemporary Educational Psychology, 1986,11, 307-311. |
313 Pedagogische Studiën
-ocr page 322-
Curriculum Vitae
M. Elshout-Mohr (1940) werkt bij de Stichting Cen- trum voor Onderwijsonderzoek (SCO). Zij promo- veerde in 1976 op het proefschrift "Training in denkstrategieën". Haar werk is gericht op de ont- wikkeling van theorie over leren en studeren. De constructie van praktische hulpmiddelen voor docerenden en studerenden maakt een integraal onderdeel uit van dit werk. |
Adres: Stichting Centrum voor Onderwijs van de Universiteit van Amsterdam, Grote Bickersstraat 72,1013 KS Amsterdam
Manuscript aanvaard I0-6-'9l |
Summary
Elshout-Mohr, M. 'Tactics for providing feedback in self-instructive learning conditions.' Pedagogische
Studiën, 1991,68, 305-314.
Knowledge of results fosters learning. What tactics for providing feedback are succesful depends on learning
conditions, subject matter, and learner characteristics. Optimal tutoring entails moment-by-moment tailoring
of both content and form of feedback to the needs of the individual learner.
How to design study materials for selfinstructive use which provide adaptive feedback is the question asked
in this article. We review some tactics for giving feedback, indicating bugs, and remediating errors which are
known to be effective in general, and formulate procedures that may be used in selfmstruction in particular.
Insight in what kind of feedback is needed to foster complex cognitive learning processes is still limited. Some
of the principles that we propose are not yet validated by empirical research.
314 Pedagogische Studiën
-ocr page 323-
Leerstrategieën van studenten in een zelfinstructie-
leeromgeving*
J. D. H. M. VERMUNT Vakgroep Psychologie, Katholieke Universi- teit Brabant
Samenvatting
In deze bijdrage staat de vraag centraal welke leerstrategieën studenten in een zelfinstructie- leeromgeving gebruiken en met welke factoren het gebruik van deze strategieën samenhangt. In een serie onderzoeken werden 654 studenten van de Open universiteit ondervraagd over de stu- die-activiteiten die ze ontplooiden, over de wijze waarop ze didactische maatregelen in het cur- susmateriaal gebruikten, en over hun studie- opvattingen en studie-motieven. De resultaten wijzen erop dat de studie-activiteiten die studen- ten verrichten vooral samenhangen met het gebruik van zelfgestuurde leerstrategieën en met studie-opvattingen, en slechts in beperkte mate met de sturingselementen die in het cursus- materiaal zijn opgenomen en met studiemotie- ven. Afgesloten wordt met consequenties voor het ontwerpen van zelfinstructie-leeromge- vingen.
1 Inleiding
In hun bijdrage aan dit themanummer bespre- ken Van Hout Wolters en Willems onderwijs- functies die vervuld moeten worden om leer- processen in gang te zetten en gewenste leerresultaten te bereiken. Deze functies heb- ben betrekking op onderwijs&cüVyXtiltn die docenten, studiebegeleiders of ontwerpers van een zelfmstructiepakket kunnen hanteren om leerprocessen van studenten te sturen. Onder-
* De hier gerapporteerde onderzoeken werden ver- richt in het kader van het SVO-project 'Leerstijlin- strumenten ten behoeve van de Open Universiteit' en uitgevoerd door medewerkers van de Katholieke Universiteit Brabant, in samenwerking met mede- werkers van de Open Universiteit.. |
wijsfuncties kunnen echter in meer of mindere mate ook door de lerende zelf worden vervuld. In dat geval is er sprake van feeractiviteiten die cursisten, studenten of leerlingen gebruiken om de leerinhouden te verwerken en daardoor hun leerdoelen te bereiken. Kenmerkend voor alle onderwijsleersituaties is een bepaalde taakverdeling tussen de lerende en het onder- wijs met betrekking tot wie welke functies vervult. Hoe deze taakverdeling er precies uitziet, en welke functies lerenden en onder- wijsverzorgenden voor hun rekening nemen, is afhankelijk van vele factoren, waaronder kenmerken van de lerenden (zoals leeftijd, niveau) en van het onderwijs (bijv. veel of weinig interactie tussen lerenden en docen- ten). In deze bijdrage staan de lerenden en hun leeractiviteiten centraal. Met name zal worden ingegaan op de vraag hoe volwassen studenten in een zelfinstructie-leeromgeving de verschil- lende functies uitvoeren en welke factoren daarop van invloed zijn.
In recent onderzoek naar de leeractiviteiten die studenten verrichten wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen drie typen leerac- tiviteiten: cognitieve, metacognitieve en affec- tieve (zie bijv. McCombs, 1988). Cognitieve verwerkingsactiviteiten zijn die denkactivitei- ten die studenten gebruiken om informatie te verwerken en die rechtstreeks leiden tot leerre- sultaten in termen van kennis, kunde, inzicht, en dergelijke. Ze vormen het spiegelbeeld van de groep onderwijsfuncties die vallen onder het presenteren en verduidelijken van de leer- stof. Voorbeelden zijn dat studenten zoeken naar verbanden tussen leerstofonderdelen, de leerstof stap voor stap analyseren, concrete voorbeelden bedenken bij abstracte informa- tie, eigen conclusies trekken op basis van gepresenteerde informatie, en de leerinhoud proberen te memoriseren door deze een aantal keren te herhalen (Marton, 1988; Schmeck & Geisler-Brenstein, 1989; Janssen & De Neve, 1988). Metacognitieve sturingsactiviteiten zijn die denkactiviteiten die studenten gebruiken om controle uit te oefenen over hun verwer- kingsactiviteiten en om het verloop en de resultaten van hun eigen leerprocessen te stu- |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 315-325 Pedagogische Studiën 315
-ocr page 324-
ren. Ze vormen het spiegelbeeld van de groep onderwijsfuncties die behoren tot het 'regule- ren van leerprocessen'. Hiervan is sprake wan- neer lerenden een verwerkingsstrategie plan- nen, vragen bedenken en proberen te beantwoorden om hun leervordering te toetsen, proberen te achterhalen waarom ze iels niet begrijpen, hun leerproces bijsturen wanneer zich problemen voordoen door andere verwerkingsactiviteiten te proberen, en reflecteren op de wijze waarop hun leerpro- cessen zijn verlopen (zie bijv. Brown, Armbruster & Baker, 1986; De Jong & Simons, 1988; Vermunt & Van Rijswijk, 1988). Affectieve leeractiviteiten leiden tot een gemoedstoestand die positief of negatief kan uitwerken op de voortgang van het leerproces. Ze vormen het spiegelbeeld van de groep onderwijsfuncties die betrekking heeft op het 'opbouwen van een bevorderend affectief kli- maat'. Voorbeelden hiervan zijn de wijze waarop lerenden zichzelf proberen te motive- ren en concentreren, succes- en faalervaringen die zich tijdens het leren voordoen attribueren aan oorzakelijke factoren, bepaalde waarde- ringen aan leertaken toekennen resulterend in de wil of onwil om energie te investeren, en omgaan met gevoelens als vreugde, betrok- kenheid, onzekerheid, hulpeloosheid, frustra- tie en woede die tijdens het leren kunnen voorkomen (Boekaerts, 1988; Corno, 1986; Kuhl, 1987^
Zowel didactische maatregelen die door het onderwijs worden genomen als factoren in de student zelf geven sturing aan de leeractivitei- ten die studenten verrichten. Didactische maatregelen die daartoe worden gebruikt zijn onder meer het geven van leerdoelen en advance Organizers, het stellen van vragen, het verschaffen van herhalingen en opdrachten, en het geven van toetsen en evaluatievragen (zie bijv. Van Hout Wolters & Elen, 1988; Willems, 1989). Als belangrijke factoren in de student zelf wordt door verscheidene auteurs gewezen op de opvattingen over leren en onderwijs en de motieven om te leren die studenten hebben (Marton, 1988; Entwistle, 1988; Elshout-Mohr, Van Daalen-Kapteijns, Baltzer & Aben, 1990). Weinig is echter bekend over de wisselwerking tussen de externe sturing van leeractiviteiten onder invloed van didactische maatregelen en de zelfsturing van leeractiviteiten onder invloed van de studie-opvattingen en studie-motieven van studenten (Vermunt, 1989). In deze bij- drage staan de cognitieve verwerkingsactivi- teiten en de metacognitieve sturingsactivitei- ten centraal die studenten gebruiken bij het leren in een zelfinstructie-leeromgeving. Uit- gangspunten vormen de volgende vraagstel- lingen: (1) welke combinaties van leeractivitei- ten worden door studenten vaak in samen- hang gebruikt en welke leerstrategieën kun- nen dus worden onderscheiden?; en (2) hoe worden deze leeractiviteiten gestuurd door enerzijds de zelfsturing, studie-opvattingen en studie-motieven van studenten en anderzijds de externe sturing in de vorm van didactische maatregelen die in de zelfinstructie-leeromge- ving zijn verweven? |
De onderzoekscontext wordt gevormd door de zelfinstructie zoals die door de Open universiteit (Ou) is vormgegeven. De Ou biedt volwassenen van 18 jaar en ouder de gelegen- heid via begeleide zelfstudie op HBO- of WO- niveau te studeren. Ze hanteert een open toela- ting en stelt dus geen eisen aan de vooroplei- ding van studenten. Studenten zijn vrij hun eigen studietempo te bepalen en ook de plaats en tijd waarop ze willen studeren. De Ou hanteert een modulair systeem, waarvan de cursus de basiseenheid is. Tot een Ou-cursus behoren onder meer schriftelijk studiemate- riaal en studiebegeleiding die vanuit de regio- nale studiecentra wordt verzorgd. Het schrif- telijk cursusmateriaal dat door de Ou wordt vervaardigd bevat, naast de eigenlijke leerin- houden, allerlei toevoegingen die zijn bedoeld om het materiaal geschikt te maken voor zelf- instructie. Voorbeelden van deze toevoegin- gen zijn introducties, leerdoelen, studeeraan- wijzingen, vragen, opgaven, oefeningen, zelftoetsen met een terugkoppeling erop en eindtoetsen met terugkoppeling. Het cursus- materiaal is verder georganiseerd in leereenhe- den en ook zijn herhalingseenheden ingebouwd.
2 Methode
In enkele vooronderzoeken werden 48 Ou- studenten uitgebreid geïnterviewd over de stu- die-activiteiten die ze gebruikten en over hun studie-opvattingen en studie-motieven (zie Vermunt, in druk). Ook werd hun gevraagd naar de manier waarop ze de didactische toe- voegingen in het Ou-cursusmateriaal interpre- |
316 Pedagogische Studiën
-ocr page 325-
teerden en gebruikten. De fenomenografische analyses van deze interviews resulteerden in beschrijvingscategorieën die de belangrijkste overeenkomsten en verschillen tussen de stu- denten in hun studie-activiteiten, -opvattin- gen en -motieven (kortweg leerstijlen) weerga- ven (vgl. Marton, 1990). Op basis van deze categorieën werden uitspraken uit de inter- views geselecteerd die de variatie in de data zoveel mogelijk dekten. Indien noodzakelijk werden deze uitspraken enigszins geherfor- muleerd. De geselecteerde uitspraken werden als items opgenomen in een diagnostisch instrument, de Inventaris Leerstijlen (ILS). Doel hiervan was het ontwikkelen van een betrouwbaar en valide instrument dat ook praktisch bruikbaar diende te zijn in de studie- advisering en -begeleiding van de Ou. In deze ILS werd studenten gevraagd op een vijfpunt- schaal aan te geven in hoeverre ze de genoemde activiteiten gebruikten bij hun stu- die en in hoeverre de beschreven opvattingen en motieven overeenkwamen met die van hen- zelf. Aan de ILS werd een vraag toegevoegd over de hoeveelheid Ou-cursusmateriaal die de student al had bestudeerd.
In drie opeenvolgende onderzoeken met elk een ander hoofddoel werd de gehele ILS vervolgens ingevuld door in totaal 654 Ou- studenten. Studenten van alle leerstofgebie- den van de Ou waren vertegenwoordigd. De gemiddelde leeftijd bedroeg 36,5 jaar; 38% van hen waren vrouwen, 62% mannen, 11% had een hoogst voltooide vooropleiding op LBO- of MAVO-niveau, 14% op MBO- niveau, 28% op HAVO/VWO-niveau, 36% op HBO-niveau en 7%> op WO-niveau. Ook hun studie-ervaring aan de Open universiteit varieerde: 33% van de studenten had tot dan toe niet meer dan 1 Ou-cursus bestudeerd, 19yo had reeds meer dan 1 volledige cursus bestudeerd, 18% meer dan 2 en 16% meer dan 3 volledige Ou-cursussen. |
Op basis van psychometrische analyses en criteria van praktische bruikbaarheid werden items uit de ILS verwijderd totdat een eindver- sie met 120 uitspraken was ontstaan. Op de vier afzonderlijke onderdelen van de ILS (ver- werkingsactiviteiten, sturingsactiviteiten, stu- die-motieven en studie-opvattingen) werden op item-niveau hoofdcomponenten-analyses met Varimax-rotatie uitgevoerd. Bij de schaal- constructie van de eindversie werd verder gebruik gemaakt van item- en betrouwbaar- heidsanalyses. Regressie-analyses werden gebruikt om de bijdrage van verschillende predictoren aan de variantie in leeractiviteiten van studenten te onderzoeken. In deze regres- sie-analyses werden de predictoren alle tege- lijk, als totaal model, ingevoerd. Bètagewich- ten werden berekend om de samenhang van een onafhankelijke variabele, of predictor, met een afhankelijk variabele vast te stellen onder constanthouding van de overige predic- toren. Deze gewichten representeren dus samenhangen die niet gedeeltelijk zijn toe te schrijven aan andere predictoren. Alle Bèta- gewichten werden op significantie getoetst door het berekenen van F-waarden.
3 Resultaten
De eindversie van de Inventaris Leerstijlen bevat 27 uitspraken over verwerkingsactivitei- ten, 28 over sturingsactiviteiten, 25 over stu- die-motieven en 40 over studie-opvattingen. In Tabel 1 worden de resultaten weergegeven van een hoofdcomponentenanalyse op de uit- spraken die betrekking hebben op de verwerkingsactiviteiten van studenten. Vijf duidelijke dimensies kunnen worden onder- kend die vijf onderscheiden verwerkingsstra- tegieën representeren: combinaties van ver- werkingsactiviteiten die door studenten vaak in samenhang worden gebruikt. De eerste fac- tor groepeert uitspraken die betrekking heb- ben op het relateren en structureren van de studiestof. Kenmerkend is dat studenten leer- stofonderdelen met elkaar in verband probe- ren te brengen en deze onderdelen proberen te structureren tot een geheel. Op de tweede factor hebben uitspraken die te maken hebben met het memoriseren en herhalen van de stu- diestof hoge ladingen. Studenten proberen feiten, definities, rijtjes met kenmerken en dergelijke uit het hoofd te leren door deze te herhalen. De uitspraken met hoge ladingen op de derde factor hebben gemeenschappelijk dat ze verwijzen naar het concretiseren en toepas- sen van de leerinhoud. Studenten denken bij het verwerken van de studiestof aan zaken die ze kennen uit eigen ervaring en gebruiken wat ze door een cursus leren bij hun activiteiten buiten de studie. De vierde factor groepeert uitspraken die betrekking hebben op een grondige en analytische manier van studeren. Hierbij wordt de studiestof stapsgewijs door- |
317 Pedagogische Studiën
-ocr page 326-
Tabel 1 Factorladingen van typerende ILS-verwerkingsitems in een 5-factoren Varimax-oplossing (hoofdcom-
ponenten-analyse), betrouwbaarheden (Cronbach a) van de overeenkomstig samengestelde ILS-schaten en
gecorrigeerde item-schaaltotaal correlaties (r-it) (n = 654, ladingen > -.30 en S .30 weggelaten)
Factoren en ladingen
Fl F2 F3 F4 F5
Schaal Relateren en structureren (n = 7,a= .80)
.73 .58 Ik probeer onderwerpen die in een cursus afzonderlijk worden behan-
deld samen te brengen tot een geheel.
.71 .56 Ik breng specifieke feiten in verband met de grote lijn van een
leereenheid.
.64 .56 Ik vergelijk conclusies uit verschillende leereenheden met elkaar.
Schaal Memoriseren en herhalen (n = 5,a = .79)
.60 Rijtjes met kenmerken van een bepaald verschijnsel prent ik in mijn
hoofd.
.55 Definities leer ik zo letterlijk mogelijk van buiten.
.53 Ik herhaal de belangrijkste onderdelen van een leereenheid net zo lang
tot ik ze uit mijn hoofd ken.
Schaal Concrete verwerking (n = 5,a = .74)
.58 Ik probeer gebeurtenissen in de dagelijkse werkelijkheid te interprete-
ren met behulp van de kennis die ik door een cursus heb verworven.
.52 Ik gebruik wat ik door een cursus leer bij mijn activiteiten buiten de
studie.
.40 Ik besteed vooral aandacht aan de praktisch bruikbare onderdelen
van een cursus.
Schaal Analyseren (n = 6, a = .67)
.63 .35 Ik werk een leereenheid punt voor punt af en bestudeer elk afgerond
stukje apart.
.62 .48 Ik analyseer de afzonderlijke onderdelen van een theorie stap voor
stap.
.55 .38 Ik begin pas aan een volgende leereenheid, als ik de leereenheid die ik
heb bestudeerd tot in detail beheers.
Schaal Kritisch verwerken (n = 4,a = .72)
.75 .57 Ik probeer de interpretaties van deskundigen kritisch te benaderen.
.74 .'58 Ik vergelijk mijn visie op een onderwerp uit de cursus met de visie van
de auteurs.
.70 .50 Ik ga na of de conclusies van de auteurs logisch volgen uit de feiten
waarop ze zijn gebaseerd.
genomen en worden de afzonderlijke onder- delen één voor één gedetailleerd bestudeerd. Gemeenschappelijk element van de activitei- ten die hoog laden op de laatste factor is de kritische manier waarop de leerinhoud wordt verwerkt. Studenten vormen een eigen visie op de behandelde onderwerpen, trekken eigen conclusies en gaan kritisch om met de conclu- sies die door de auteurs van het cursusmate- riaal worden getrokken. De Cronbach alpha van de overeenkomstig de factoren samenge- stelde ILS-verwerkingsschalen varieert tussen .67 en .80.
In Tabel 2 worden de resultaten van een |
soortgelijke analyse weergegeven voor de 28 uitspraken uit de Inventaris Leerstijlen die betrekking hebben op de wijze waarop stu- denten hun leerprocessen sturen. Ook hier kunnen vijf dimensies worden onderkend die in dit geval vijf verschillende sturingsstrate- gieën representeren. De eerste factór groe- peert uitspraken die worden gekenmerkt doordat studenten bij het sturen van hun leerprocessen zich in hoge mate laten leiden door de didactische toevoegingen die in het cursusmateriaal zijn verweven, zoals de intro- ducties, leerdoelen, aanwijzingen, vragen, opgaven en dergelijke. De tweede factor kan |
318 Pedagogische Studiën
-ocr page 327-
Tabel 2 Factorladingen van typerende ILS-sturingsitems in een 5-factoren Varimax-oplossing (hoofdcomponen-
ten-analyse), betrouwbaarheden (Cronbach a) van de overeenkomstig samengestelde ILS-schalen en gecorri-
geerde item-schaaltotaal correlaties (r-it) (n = 654, ladingen > -.30 en < .30 weggelaten)
Factoren en ladingen
Fl F2 F3 F4 F5
Schaal Externe sturing leerproces (n = 6,a = .67)
.70 .53 Ik studeer volgens de aanwijzingen die in het cursusmateriaal worden
gegeven.
.64 .35 Ik gebruik de introducties en leerdoelen om precies te weten waar ik
naar toe moet.
.46 .32 De vragen en opgaven in het cursusmateriaal werk ik helemaal uit op
het moment dat ik ze tegenkom onder het studeren.
Schaal Zelfsturing leerproces en -resultaten (n = 7,a = .75)
.54 Om mijn leervordering te toetsen probeer ik een antwoord te formule-
ren op vragen over de studiestof die ik zelf bedenk.
.38 Als ik moeite heb met een stuk cursusstof, probeer ik te analyseren
waarom dat moeilijk voor me is.
.34 Als ik aan een nieuwe leereenheid begin, denk ik eerst na over de
manier waarop ik die het best kan bestuderen.
Schaal Zelfsturing leerinhoud (n = 4,a = .78)
.66 Ik bestudeer naast de cursusstof ook andere literatuur die met de cur-
susinhoud te maken heeft.
.65 Ik voeg uit andere bronnen iets aan de studiestof toe.
.57 Als ik een stuk cursustekst niet goed begrijp, zoek ik er andere litera-
tuur bij over dat onderwerp.
Schaal Stuurloos leergedrag (n = 6, a = .68)
.51 Ik constateer dat ik het moeilijk vind om vast te stellen of ik de cur-
susstof voldoende beheers.
.47 Ik realiseer me, dat het mij niet duidelijk is wat ik moet onthouden en
wat niet.
.36 Ik merk dat de leerdoelen te globaal voor me zijn om er een goed hou-
vast aan te hebben.
Schaal Externe sturing leerresultaten (n = 5,a = .76)
.85 .54 Als ik de vragen van de zelftoets goed kan beantwoorden, besluit ik
dat ik de leereenheid goed beheers.
.82 .56 Als ik alle opgaven die in het studiemateriaal staan kan maken,
besluit ik dat ik de stof goed beheers.
.46 .47 .47 Ik toets mijn leervordering uitsluitend door het maken van de vragen,
opgaven en zelftoetsen in het cursusmateriaal.
|
worden geïnterpreteerd als zelfsturing van het leerproces en de leerresultaten. Studenten plannen hun verwerkingsactiviteiten, dia- gnostiseren de oorzaak van moeilijkheden die zich tijdens het leren voordoen, bedenken vragen om hun leervorderingen te toetsen, en richten zich ook op leerdoelen die niet in het cursusmateriaal staan, maar die ze zichzelf stellen. De uitspraken die hoog laden op de derde factor hebben gemeen dat ze verwijzen naar het raadplegen van andere hteratuur en bronnen buiten de cursusstof. Deze sturings- strategie kan worden geïnterpreteerd als zelf- sturing gericht op leerinhouden. De vierde factor groepeert activiteiten die te maken heb- ben met het registreren van moeilijkheden met de sturing van de eigen leerprocessen. Studen- ten vinden het moeilijk vast te stellen of ze de studiestof voldoende beheersen, vinden het niet duidelijk wat ze moeten onthouden, en ondervinden te weinig houvast aan de stu- ringselementen zoals leerdoelen en studeer- aanwijzingen die in het Ou-cursusmateriaal zijn verweven. Gemeenschappelijk kenmerk |
319 Pedagogische Studiën
-ocr page 328-
Tabel 3 Schalen en inhoud van de onderdelen Studie-opvattingen en Studie-motieven uit de Inventaris Leerstijlen,
aantal uitspraken per schaal en betrouwbaarheden (Cronhach a,n = 654)
Onderdelen en ILS-schalen Beschrijving van de inhoud
Studie-opvattingen
Opbouw van kennis
(n = 9, a = .77)
Opname van kennis
(n = 9, a = .78)
Gebruik van kennis
(n = 6, a = .76)
Stimulerend onderwijs
(n = 8, a = .90)
Samen studeren
(n = 8,a = .93)
Studie-motieven
Persoonlijk geïnteresseerd
(n = 5, a = .74)
Certificaatgericht
(n = 5,a = .81)
Teslgericht
(n = 5, a = .86)
Beroepsgericht
(n = 5, a = .85)
Ambivalent
(n = 5, a = .75)
Studeren opgevat als het opbouwen van eigen kennis en inzichten. De mees-
te verwerkings- en sturingsactiviteiten worden gezien als taak van de
student.
Studeren opgevat als het opnemen van aangeboden kennis uit de studiestof
in het eigen hoofd. De meeste verwerkings- en sturingsactiviteiten wor-
den gezien als taak van het onderwijs.
Studeren opgevat als het verwerven van kennis om onmiddellijk of na ver-
loop van tijd te gebruiken. Toepassen van de studiestof wordt gezien als
taak van zowel het onderwijs als de student.
Het onderwijs dient studenten voortdurend te stimuleren tot het uitvoeren
van verwerkings- en sturingsactiviteiten.
Veel waarde hechten aan het samen met medestudenten uitvoeren van leer-
activiteiten en aan het verdelen van de taken bij het studeren met hen.
Studeren uit belangstelling voor de cursusonderwerpen en om zich per-
soonlijk te ontwikkelen en verrijken.
Streven naar hoge studieprestaties; studeren om te slagen voor tentamens
en om studiepunten en certificaten te behalen.
Studeren om de eigen capaciteiten uit te testen en om te bewijzen dat men
een studie in het hoger onderwijs aankan.
Studeren om vakbekwaamheid in een bepaald beroep te verwerven en om
(ander) werk te verkrijgen.
Een twijfelachtige, onzekere houding tegenover de studie, de eigen capaci-
teiten, het gekozen leerstofgebied, afstandsonderwijs, e.d.
van de uitspraken die hoog laden op de vijfde factor is dat studenten zich bij het bewaken en toetsen van hun leerresultaten in hoge mate laten leiden door de didactisthe hulpmiddelen in het cursusmateriaal, zoals zelftoetsen, opgaven en vragen. De Cronbach alpha van de vijf ILS-sturingsschalen die overeenkom- stig de bovenbeschreven factoroplossing wer- den samengesteld varieert tussen .67 en .78.
De 40 uitspraken over de studie-opvattin- gen en de 25 over de studie-motieven van studenten werden op dezelfde wijze geanaly- seerd als de items die betrekking hebben op verwerkings- en sturingsactiviteiten. In Tabel 3 worden de overeenkomstig samengestelde ILS-schalen beschreven, alsmede het aantal uitspraken en de betrouwbaarheid per schaal. De Cronbach alpha van de schalen over stu- die-opvattingen varieert tussen .76 en .93, die van de schalen over studie-motieven tussen .74 en .86. |
Om de directe samenhangen tussen de stra- tegieën die studenten gebruiken bij het verwer- ken van de studiestof enerzijds en hun stu- ringsstrategieën, studie-opvattingen en stu- die-motieven anderzijds te onderzoeken werden vijf regressie-analyses uitgevoerd (zie Tabel 4). De mate waarin studenten relate- rende/structurerende en kritische verwer- kingsstrategieën hanteren blijkt vooral samen te hangen met de mate waarin ze een zelfge- stuurde strategie gebruiken bij de regulatie van hun leerprocessen, gevolgd door de mate waarin ze van opvatting zijn dat studeren vooral inhoudt het opbouwen van eigen kennis en inzichten. De relaterende strategie vertoont tevens een significant negatief ver- band met stuurloos leergedrag en de kritische strategie significant positieve verbanden met zelfsturing van leerinhouden en het persoon- lijk geïnteresseerde studie-motief. Het gebruik van de memoriserende en herhalende strategie hangt vooral samen met een studie-opvatting waarin het opnemen van kennis centraal staat. |
320 Pedagogische Studiën
-ocr page 329-
Tabel 4 Belagewichten van sturingsstrategieën, studie-opvattingen en studie-motieven als predictoren van
verwerkingsstrategieën op basis van het totale regressiemodel (DF=15,637), en significantieniveaus van de
bijbehorende F-waarden' (n = 654; gewichten > -.05 en < .05 weggelaten)
Relateren Kritisch Memorise- Analyse- Concreet
& structu- verwerken ren & her- ren verwerken
reren halen
Predictoren
Sturingsstrategieën
Zelfsturing leerproces & -resultaten .38***
Zelfsturing leerinhoud .06
Externe sturing leerproces
Externe sturing leerresultaten
Stuurloos leergedrag -.12**
Studie-opvattingen
Opbouw van kennis .15***
Opname van kennis -.08*
Gebruik van kennis -.06
Stimulerend onderwijs
Samen studeren
Studie-motieven
Persoonlijk geïnteresseerd .07
Certificaatgericht .06
Testgericht
Beroepsgericht .07
Ambivalent -.06
Bijbehorende F-waarde: *:p< .05; **:p < .01; ***:p < .001
gevolgd door de mate waarin een zelfge- stuurde strategie wordt gebruikt bij het regule- ren van de eigen leerprocessen. Aan de mate waarin studenten een analytische verwer- kingsstrategie hanteren leveren vooral de stra- tegie gebaseerd op externe sturing en die geba- seerd op zelfsturing van leerprocessen een bijdrage, en wel in ongeveer gelijke mate. Studenten verwerken de studiestof ook analy- tischer naarmate hun studie-opvatting meer reproduktief van aard is. Het gebruik van de concrete verwerkingsstrategie hangt vooral samen met een studie-opvatting waarin de bruikbaarheid van kennis centraal staat. Daarnaast leveren ook de beide zelfgestuurde sturingsstrategieën een positieve bijdrage aan de mate waarin studenten de leerinhouden concreet verwerken. Studie-motieven verto- nen geen enkele significante directe samen- hang met het gebruik van relaterende, memo- riserende, analytische en concrete verwer- kingsstrategieën. In Tabel 4 is ook te zien dat de mate waarin studenten een zelfgestuurde strategie hanteren bij het sturen van hun leer- processen een positieve samenhang vertoont met het gebruik van alle v///"verwerkingsstra- tegieën. De mate waarin studenten gebruik maken van de beide externe sturingsstrate- gieën hangt daarentegen alleen samen met het gedetailleerd en analytisch verwerken van de leerinhoud en niet met het gebruik van de andere vier verwerkingsstrategieën. |
Om mogelijke indirecte samenhangen tus- sen verwerkingsstrategieën enerzijds en stu- die-opvattingen en studie-motieven ander- zijds op het spoor te komen, samenhangen die lopen via de sturingsstrategieën van studen- ten, werden vijf regressie-analyses uitgevoerd met sturingsstrategieën als afhankelijke varia- belen en studie-motieven en studie-opvattin- gen als predictoren. In Tabel 5 worden de resultaten gepresenteerd. Het gebruik van de beide zelfgestuurde strategieën vertoont de grootste samenhang met de studie-opvatting waarin de eigen verantwoordelijkheid voor het opbouwen van kennis wordt benadrukt. Ook de reproduktieve studie-opvatting levert een bijdrage aan het gebruik van deze strate- gieën, zij het kleiner en negatief. Studie-motie- ven spelen een minder belangrijke rol bij zelf- |
321 Pedagogische Studiën
-ocr page 330-
sturing. Wel is er sprake van positieve bijdra- gen van beroeps- en certificaatgerichtheid aan zelfsturing van het leerproces en van persoon- lijke interesse aan zelfsturing van leerinhou- den. De mate waarin studenten gebruik maken van de beide extern gestuurde strate- gieën hangt vooral samen met de mate waarin ze van opvatting zijn dat studeren in essentie het opnemen van aangeboden kennis inhoudt. Ook bij het gebruik van deze externe sturings- strategieën spelen studie-motieven een onder- geschikte rol in vergelijking met die van stu- die-opvattingen. Wel geldt 'dat naarmate de certificaatgerichtheid van studenten toeneemt ook het gebruik van de beide externe sturings- strategieën toeneemt. Stuurloos leergedrag houdt het meest verband met een studie- motief, en wel het ambivalente. Verder gaat een toename in de mate waarin studenten dit stuurloos leergedrag vertonen samen met een toename in de waarde die ze hechten aan samenwerking met medestudenten en van reproductieve elementen in hun studie- opvatting.
4 Discussie en conclusies |
De leeractiviteiten die studenten in een zelfin- structie-leeromgeving als de Open universiteit gebruiken om de leerinhouden te verwerken blijken zodanig samen te hangen dat van een vijftal onderscheiden strategieën kan worden gesproken: een relaterende en structurerende strategie, een kritische strategie, een memori- serende en herhalende strategie, een analyti- sche strategie en een concrete strategie. De variëteit aan regulatie-activiteiten die ze gebruiken blijkt eveneens in vijf strategieën samen te hangen: twee varianten van een zelf- gestuurde strategie waarbij de ene meer is gericht op het leerproces en de leerresultaten en de andere op de leerinhoud, twee varianten van een extern gestuurde strategie waarbij de ene meer is gericht op het leerproces en de andere op de leerresultaten, en een stuurloze strategie gekenmerkt door een gebrek aan regulatie.
Tabel 5 Bètagewichten van studie-opvattingen en studie-motieven als predictoren van sturingsstrategieé'n op basis van het toale regressie-model (DF= 10,642), en significantieniveaus van de bijbehorende F-waarden' (n = 654; gewichten > -.05 en £ .05 weggelaten) |
Sturingsstrategieën Predictoren |
Zelfsturing leerproces & -resulta- ten |
Zelfsturing leerinhoud |
Externe sturing leerproces |
Externe sturing leerresulta- ten |
Stuurloos leergedrag |
Studie-opvattingen |
|
|
|
|
|
Opbouw van kennis |
.50*** |
.45*** |
|
.08 |
-.06 |
Opname van kennis |
-.14*** |
-.16*** |
.41*** |
.29*** |
.12** |
Gebruik van kennis |
|
|
|
.09* |
|
Stimulerend onderwijs |
|
|
|
|
|
Samen studeren |
.08* |
.06 |
-.06 |
-.09* |
.19*** |
Studie-motieven |
|
|
|
|
|
Persoonlijk geïnteresseerd |
|
.09* |
.06 |
|
|
Certificaatgericht |
.15*** |
|
.16*** |
.14** |
|
Testgericht |
-.06 |
|
.07 |
|
|
Beroepsgericht |
.09* |
|
|
|
-.06 |
Ambivalent |
|
|
-.15*** |
|
.40*** |
|
Bijbehorende F-waarde: *:p < .05; **:p < .01; »»'ip < .001 |
De vijf verwerkingsstrategieën vertonen een verschillende samenhang met sturings- strategieën en studie-opvattingen. De mate waarin studenten gebruik maken van relate- rende, kritische en analytische strategieën blijkt vooral verband te houden met de stu- ringsstrategieën die ze aanwenden. Het directe effect van de studie-opvattingen van studen- ten is hierbij relatief gering. Het gebruik van de concrete strategie wordt in ongeveer gelijke mate verklaard door sturingsstrategieën en studie-opvattingen, terwijl het gebruik van een memoriserende strategie vooral samen- hangt met de studie-opvattingen van studen- |
322 Pedagogische Studiën
-ocr page 331-
ten. Bij de laatstgenoemde twee strategieën is er dus sprake van een relatief groot, direct verband met respectievelijk een pragmatische en reproduktieve studie-opvatting, zonder tussenkomst van sturingsstrategieën. Studie- motieven vertonen vrijwel geen directe samen- hang met de verwerkingsstrategieën die stu- denten gebruiken. Zelfsturing van leerprocessen hangt positief samen met het gebruik van alle verwerkingsstrategieën. Externe sturing van leerprocessen, waarbij studenten zich vooral richten op de didacti- sche hulpmiddelen in het cursusmateriaal, vertoont echter alleen verband met de mate waarin studenten de studiestof stapsgewijs en grondig analyseren. Geconcludeerd kan wor- den dat de regulatiekracht van didactische maatregelen als leerdoelen, vragen, studeer- aanwijzingen, opgaven, en dergelijke met betrekking tot het activeren van relaterende, kritische, memoriserende en concrete verwer- kingsstrategieën erg gering is.
Studie-opvattingen en in mindere mate stu- die-motieven vertonen indirecte samenhan- gen met de verwerkingsstrategieën van stu- denten via de sturing van hun leerprocessen. Het gebruik van zelfgestuurde en extern gestuurde strategieën wordt voor het grootste deel verklaard door de studie-opvattingen van studenten, het te werk gaan volgens een stuur- loze strategie door hun studie-motieven. Een studie-opvatting waarin het opbouwen van kennis en inzichten centraal staat hangt in belangrijke mate samen met het gebruik van zelfgestuurde strategieën, een studie-opvat- ting waarin vooral het opnemen van aangebo- den kennis centraal staat met het gebruik van extern gestuurde strategieën. Studie-motieven spelen bij deze strategieën een ondergeschikte rol. Stuurloos leergedrag hangt echter vooral samen met een ambivalente studiemotivatie. |
Voor het ontwerpen van zelfinstructiepak- ketten betekent dit dat om het gebruik van relaterende, kritische, memoriserende en con- crete verwerkingsstrategieën door studenten te beïnvloeden directe instructies door middel van leerdoelen, vragen, opgaven, studeer-aan- wijzingen, zelftoetsen en dergelijke niet de beste manier lijken te zijn. Om relaterende en kritische verwerkingsactiviteiten te activeren lijkt het effectiever, gezien de hier geconsta- teerde verbanden, studenten te activeren tot het gebruik van een zelfgestuurde strategie, gekoppeld aan maatregelen om de studie- opvatting van studenten te beïnvloeden in de richting van een kennisopbouwende opvat- ting. Om studenten te activeren tot het gebruik van concrete verwerkingsactiviteiten lijken vooral maatregelen geschikt die primair ingrijpen op de studie-opvattingen van stu- denten, en secundair de zelfsturing stimuleren. Om studenten aan te zetten tot, of af te bren- gen van, het gebruik van een memoriserende strategie zijn vooral maatregelen geschikt die de studie-opvattingen van studenten verande- ren. Activering tot het gebruik van een analy- tische verwerkingsstrategie kan effectief gebeuren door directe instructies. Rekening houden met studiemotieven lijkt weinig zin- vol, aangezien deze nauwelijks bijdragen aan variantie in het gebruik van leeractiviteiten.
De resultaten van deze onderzoeken wijzen op het belang van een ontwerpkunde vanuit cog- nitief-psychologisch perspectief, waarin wordt onderkend dat het vooral de lerenden zelf zijn die, vooral onder invloed van hun studie-opvattingen, hun leerprocessen sturen. Externe sturing van leerprocessen door directe instructies heeft weinig invloed op de leeractiviteiten die lerenden verrichten. Dit geldt overigens niet alleen voor zelfmstructie- leeromgevingen. Een replicatie-onderzoek onder 800 studenten van de Katholieke Uni- versiteit Brabant leverde vrijwel exact dezelfde resultaten op (zie Vermunt, in druk). De vraag hoe een dergelijke ontwerpkunde vanuit cognitief-psychologisch perspectief eruit zou moeten zien vergt nog veel discussie en vooral onderzoek, onderzoek waarvan de fundamenten zijn gelegd door Beukhof, Elen, Elshout-Mohr, Lowyck, Simons, Van den Branden, Van Hout Wolters, Vermunt & Wil- lems (1990). |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 332-
Literatuur
Beukhof, G., J. Elen, M. Elshout-Mohr, J. Lowyck, P. R. J. Simons, J. Van den Branden, B. van Hout Wolters, J. Vermunt & J. Willems, Zelßn- structiepakketten vanuil cognitief-psychologisch perspectief. Leuven: Katholieke Universiteit, Universitaire Dienst voor Cursusontwikkeling, 1990.
Boekaerts, M., Motivated learning: bias in ap- praisals. International Journal of Educational Research, 1988, 72,267-280.
Brown, A. L., B. B. Armbruster & L. Baker, The role of metacognition in reading and studying. In: J. Orasanu, (Ed.), Reading comprehension: from research to practice (pp. 49-75). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, 1986.
Corno, L., The metacognitive control components of self-regulated learning. Contemporary Educa- tional Psychology, 1986, II, 333-346.
Elshout-Mohr, M., M. M. van Daalen-Kapteijns, J. E. Baltzer & J. Aben, Voorwaarden voor zelf- standig studeren in het Hoger Beroepsonderwijs. Amsterdam: SCO, 1990.
Entwistle, N., Motivational factors in students' approaches to learning. In: R. R. Schmeck (Ed.), Learning slrategies and learning styles (pp. 21-51). New York: Plenum Press, 1988.
Hout Wolters, B. van & J. Elen, Concrete technie- ken voor cursusontwikkeling. In: J. Lowyck, J. Van den Branden & J. Elen (Red.), Actuele trends in cursusontwikkeling {px). 53-69). Leuven: Katholieke Universiteit, OU-Eenheid, 1988.
Hout Wolters, B. H. A. M. van & J. M. H. M. Wil- lems, Zelfmstructie: mogelijkheden en beperkin- gen. Pedagogische Studien, 1991,68, 284-294.
Janssen, P. J. & H. De Neve, Studeren en doceren aan het hoger onderwijs: vakmanschap als leerop- dracht. Leuven: Acco, 1988.'
Jong, F. P. C. M. de & P. R. J. Simons, Self-regula- tion in text processing. European Journal of Psychology of Education, 1988,3,177-190.
Kuhl, J., Feeling versus being helpless: metacogni- tive mediation of failure-induced performance deficits. In: F. E.Weinert&R. H. Kluwe,(Eds.), Metacognition, motivation and understanding (pp. 217-235). Hillsdale, NJ.: Lawrence Erlbaum Associates, 1987.
Marton, F., Describing and improving learning. In: R. R. Schmeck, (Ed.), Learning strategies and learning styles (pp. 54-82). New York: Plenum Press, 1988.
Marton, F., The phenomenography of learning - a qualitative approach to educational research and some of its implications for didactics. In: H. Mandl, E. De Corte, S. N. Bennet & H. F. Fried- rich (Eds.), Learning and Instruction. Vol. 2.1: European research in an international context (pp. 601-616). Oxford: Pergamon Press, 1990. |
McCombs, B. L., Motivational skills training: com- bining metacognitive, cognitive, and affective learning strategies. In: C. E. Weinstein, P. A. Alexander & E. T. Goetz (Eds.), Learning and study strategies; issues in assessment, Instruction, and evaluation. New York: Academie Press,
1988.
Schmeck, R. R. & E. Geisler-Brenstein, Individual differences that affect the way students approach learning. Learning and Individual Differences, 1989,1,85-124.
Vermunt, J. D. H. M., The interplay between inter- nal and external regulation of learning, and the design of process-oriented Instruction. Paper pre- sented at the Third Conference of the European Association of Research on Learning and Instruction, Madrid, 4-7 September 1989.
Vermunt, J. D. H. M., Leerstijlen, regulatie van leerprocessen en het ontwerpen van procesgerichte instructie. Academisch Proefschrift, Katholieke Universiteit Brabant (in druk).
Vermunt, J. D. H. M. & F. A. W. M. van Rijswijk, Analysis and development of students' skill in selfregulated learning. Higher Education, 1988, 17, 647-682.
Willems, J. M. H. M., Sturen van leerprocessen met behulp van studietaken. In: P. Span, E. De Corte & B. van Hout Wolters (red.). Onderwijsleerpro- cessen: Strategieën voor de verwerking van infor- matie (pp. 113-121). Lisse: Swets & Zeitlinger,
1989.
Curriculum vitae
J. Vermunt studeerde Psychologie aan de universi- teiten van Tilburg en Nijmegen met als specialisatie Onderwijspsychologie en Onderwijskunde. Na zijn afstuderen in 1984 werkte hij enkele jaren op een onderzoeksproject naar leerstijlen en leerstrate- gieën van studenten aan de Open universiteit. Sinds 1987 is hij als universitair docent Onderwijs- en Opleidingspsychplogie verbonden aan de Katho- lieke Universiteit Brabant. In deze hoedanigheid verrichtte hij in het kader van het VF-programma 'Regulatie van leerprocessen' een aantal onder- zoeken naar het zelfstandig leervermogen en de leerstijlen van studenten in het reguliere hoger onderwijs. Zijn speciale belangstelling gaat uit naar de wisselwerking tussen interne en externe regulatie van leerprocessen en naar het ontwerpep van pro- cesgerichte instructie.
Adres: Katholieke Universiteit Brabant, Vakgroep Psychologie, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg |
Manuscript aanvaard 10-6- '91
324 Pedagogische Studiën
-ocr page 333-
Summary
Vermunt, J. 'Learning strategies of students in a self-instructional learning environment.' Pedagogische
Studien, 1991,68, 315-325.
In this contribution the question is addressed what learning strategies are used by students in a self-
instructional learning environment and to which factors the use of these strategies is related. In a series of
studies 654 students of the Dutch Open university were asked about the study activities they employed, about
the way they used the didactic measures in the course materials, and about their study views and motives for
studying. The results indicate that the study activities of students are mainly related to the use of selfregulated
learning strategies and to study views, and only to a limited extent to the regulation elements in the course
materials and to motives for studying. Consequences for the design of self-instructional learning environments
are discussed.
Pedagogische Studiën 325
-ocr page 334-
Boekbesprekingen
F. Boei, Ontwikkelingen in declaraiieve kennis, een onderzoek naar veranderingen in kennisschemata van eerstejaars PABO-stu- denten. Academisch Boeicen Centrum, De Lier, 1990, VII + 149 pag., ISBN 90-72015-56-8.
In de dissertatie van Boei (verdedigd op 31 oktober 1990 in Leiden) wordt verslag gedaan van een onder- zoek dat deel uit maakt van een langlopend onder- zoeksprogramma 'cognities van (aanstaande) onderwijsgevenden' van de vakgroep onderwijsstu- dies van de Rijksuniversiteit te Leiden. Het proef- schrift is met name een vervolg op eerder onderzoek beschreven in de dissertatie van Corporaal, 'Bouw- stenen voor een opleidingsdidactiek'.
Het theoretisch kader van het proefschrift van Boei is volgens de auteur tot stand gekomen door een integratie van cognitief-psychologische infor- matieverwerkingstheorieën in een handelingstheo- retisch perspectief. Deze theoretische basis wordt beschreven in hoofdstuk 1. Ik zou willen toevoegen dat ook de theorie van Kelly over persoonlijke constructen een belangrijke rol speelt. Zij vormt de basis voor de repgrid die veel in het Leidse onder- zoek wordt gebruikt. Uitgangspunt van de studie is dat declaratieve kennis mentaal wordt gerepresen- teerd in de vorm van concepten en door middel van proposities tussen deze concepten. Het geheel van dergelijke kennis over een bepaald onderwerp wordt een schema genoemd. Verondersteld wordt dat dergelijke schema's een belangrijke functie heb- ben voor het handelen. Overeenkomsten en ver- schillen in (de ontwikkeling van) de schemata met betrekking tot het onderwerp 'goed onderwijzen' staan in deze studie centraal, omdat ze van groot belang worden geacht voor de opleidingsdidactiek.
In hoofdstuk 2 wordt de rtpgr/t/geïntroduceerd. De basis voor de afname van de repgrid in dit onderzoek zijn dezelfde elementen als in het onder- zoek van Corporaal. Het zijn beschrijvingen van aspecten van onderwijs zoals het stimuleren van leerlingen, het plannen en voorbereiden van lessen, etc. In eerste instantie zijn bij de afname van de repgrid steeds drie elementen voorgelegd aan een respondent met de vraag op welke belangrijk aspect twee of drie van de elementen met elkaar overeenko- men. De relatie tussen het aldus ontlokte concept en de elementen diende vervolgens voor elk element op een vijfpuntsschaal te worden weergegeven. Hoofd- stuk 2 bevat ook een beschrijving van de resultaten van eerder onderzoek en geeft de onderzoeksvragen weer: "Welke zijn de constituerende pré-concepten van schemata met betrekking tot 'goed onderwij- zen' bij eerstejaars PABO-studenten" en "Is er sprake van ontwikkeling in de constituerende con- cepten met betrekking tot 'goed onderwijzen' van PABO-studenlen gedurende het eerste jaar van opleiding". |
Hoofdstuk 3 beschrijft onderzoek naar de betrouwbaarheid en validiteit van de gegevens die met de repgrid verkregen kunnen worden. Verschil- lende vormen van het instrument (bijvoorbeeld beantwoording op een vijfpuntsschaal resp. drie- puntsschaal) worden in empirisch onderzoek verge- leken, teneinde tot verbeteringen van de betrouw- baarheid te komen. Daarbij werd, tijdens hardopdenk-sessies, de wijze waarop respondenten met het instrument omgingen vastgelegd op audio- band. Aangezien geen van de vormen die werden gehanteerd een verbetering ten opzichte van de oorspronkelijke vorm opleverde werd getracht inzicht te verkijgen in redenen voor, onder meer, de lage interne consistentie. Geconstateerd werd op basis van analyse van de hardopdenkprotocollen dat het voor respondenten niet mogelijk is tot een consistente vertaling te komen van strategische kennis over de relatie tussen elementen en con- cepten in een score uitgedrukt in een getal. Daarom werd besloten respondenten, nadat een concept was ontlokt, alleen te vragen om in woorden te beschrij- ven welke relatie er bestaat tussen het concept en de elementen van de repgrid.
In hoofdstuk 4 worden op basis van een analyse van recente rapportages van onderzoek over ver- schillen tussen beginnende leerkrachten en expert- leerkrachten de vraagstellingen met betrekking tot schemata en te verwachten veranderingen tijdens de opleiding nader gespecificeerd. Hierbij gaat het met name om de vraag injioeverre oppervlakteconcep- ten (voorgrondkenmerken zonder referentie naar onderliggende structuren) voorkomen c.q. verande- ren en om de ontwikkeling in strategische, itemspe- cifieke en relationele kennis.
De gebruikte opzet voor het hoofdonderzoek komt aan de orde in hoofdstuk 5, waarbij nauwkeu- rig wordt verantwoord hoe te werk is gegaan. Geko- zen is voor een longitudinale opzet. Gegevens wer- den vijf keer verzameld gedurende het eerste opleidingsjaar bij twaalf PABO-studenten. In een controlegroep van negen studenten werden slechts één keer gegevens verzameld, aan het einde van het jaar. Enkele resultaten (hoofdstuk 6): In de loop van het eerste opleidingsjaar noemen de respondenten vaker concepten die te maken hebben met geva- rieerd lesgeven en met het voorbereiden van lessen |
326 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 326-327
-ocr page 335-
en de klasse-organisatie. Voor het overige lijken de door de respondenten genoemde concepten echter vrij stabiel. Deze concepten betreffen vooral 'het bevorderen of stellen van doelen voor het onder- wijs', 'kennis van leerlingen verkrijgen en toepas- sen' en 'sfeer, omgang, contact hebben'. Zowel ten aanzien van de vooropleiding van de respondenten als ten aanzien van het opleidingsinstituut worden verschillen gevonden in de concepten die worden ontlokt in de repgridafname. In de loop van het jaar lijken de concepten te homogeniseren in concepten die deels specifiek zijn voor het betreffende oplei- dingsinstituut. De itemspecifieke en relationele kennis neemt in de eerste maanden van de opleiding toe en in het tweede deel van het eerste opleidings- jaar neemt de strategische kennis toe.
De studie wordt afgesloten met een aantal kant- tekeningen bij het onderzoek en een bespreking van de resultaten. Deze bespreking wordt, zoals zo vaak in Nederlandse publikaties, ten onrechte gepresen- teerd onder het hoofdje 'discussie'.
De opbouw van de studie is zorgvuldig, met veel aandacht voor de vorming van hypothesen en het ontwikkelen en testen van de instrumentatie. De zorgvuldigheid van de studie, gecombineerd met het feit dat mede daardoor slechts een gering aantal respondenten kon worden opgenomen in het onder- zoek, leidt ertoe dat resultaten hoogstwaarschijnlijk valide zijn, maar niet erg generaliseerbaar. Dat toont eens te meer aan dat onderzoek dient te gebeuren door op eikaars schouders te gaan staan wil het tot wetenschappelijke vooruitgang leiden. Het valt dan ook te prijzen dat deze dissertatie heel duidelijk voortbouwt op eerder onderzoek. Te veel wordt het Nederlandse onderwijskundige onder- zoek, naar mijn mening, gekenmerkt door los van elkaar staande, kortdurende, en daardoor weinig belangwekkende projecten. Boei's dissertatie kan gezien worden als een poging fundamenteel onder- zoek te verrichten. Via het voortzetten van ingesla- gen wegen en gebruik makend van wat ook elders al is bereikt wordt gewerkt aan het tot stand komen van (kleine stukjes) nieuwe kennis. Van dergelijk onderzoek moet naar mijn mening niet te snel profijt voor de dagelijkse opleidingspraktijk worden ver- wacht. Wat dat betreft had de auteur zich in het eerste hoofdstuk en de samenvatting wel wat bescheidener mogen opstellen ("The reason for this study is that eventually it provides teacher trainers with the opportunity to incorporate the resulting insights into their didactical approach", blz. 134). Op wat langere termijn is van een reeks van dergelijk fundamenteel onderzoek wellicht wel praktisch effect te verwachten maar op korte termijn lijken de resultaten me weinig voor de praktijk te betekenen. |
Ondanks mijn algemene waardering voor het onderzoek zijn er natuurlijk wel kanttekeningen te plaatsten. De studie is niet gemakkelijk geschreven en maakt (te) sterk gebruik van jargon. De weer- gave van tabellen is naar mijn mening soms verwar- rend en vaak nogal gecompliceerd. Deels is dit wellicht inherent aan de aard van het onderzoek, maar wat meer aandacht op dit punt zou het de lezer een stuk eenvoudiger hebben kunnen maken.
In Boei's studie worden prescriptie en descriptie soms door elkaar gehaald. In principe hebben de gehanteerde theorieën slechts descriptieve waarde. Ze pogen te beschrijven hoe denkprocessen van docenten verlopen. Ongemerkt gaat dergelijke des- criptie bij Boei echter soms over in beschrijvingen van hoe het denken zou moeten verlopen. Bijvoor- beeld op blz. 17: "Echter, in situaties waarin de condities die aanleiding geven tot het handelen zich tijdens het handelen kunnen wijzigen, is handelen onder "executive control" noodzakelijk". Door op deze wijze descriptie te laten overgaan in prescriptie worden ongegronde uitspraken gedaan vanuit het theoretisch model over wenselijk functioneren. Zolang empirische gegevens over het voorkomen en de wenselijkheid van bepaalde typen denkprocessen ontbreken is het voorbarig prescriptieve uitspraken te doen.
De keuze voor het kennisgebied met betrekking tot 'goed onderwijzen' lijkt op het eerste gezicht vanuit een beoogde praktijkrelevantie wellicht logisch. De uitwerking die dit concreet krijgt in deze studie overtuigt mij echter niet van het belang van dit kennisgebied voor opleidingsonderwijs. Ik vraag mij af of de auteur zich niet teveel heeft gericht op het kwantificeerbaar maken van relaties die op vormkenmerken zijn gebaseerd (als.. .dan, etc.). Het lijkt mij de vraag in hoeverre dergelijke opper- vlakteconcepten belangrijk zijn als men aspecten van het denken van docenten wil beschrijven die de kwaliteit van het onderwijzen beïnvloeden. Veeleer zouden daarvoor inhoudelijke kenmerken als onderwerp van studie in aanmerking komen.
Boei baseert zich voor zijn onderzoek met name op informatieverwerkingstheorieën. Ook in ander onderzoek naar het denken van leerkrachten wordt de keuze voor onderzoek op basis van rationele informatieverwerkingsprocessen vaak gemaakt. Natuurlijk nemen docenten vaak bewuste besluiten tot het uitvoeren van bepaalde handelingen (zoals Boei op blz. 1 stelt), maar veel van het gedrag komt ook automatisch tot stand en vormt onderdeel van, al dan niet adequate, routines. Ook Boei verwijst wel naar de begrenzing van de rationaliteit van het handelen. Naar mijn mening is het van belang dat in onderzoek naar het functioneren van docenten meer aandacht wordt besteed aan de soms onbewuste, niet-rationele processen die een rol spelen, bijvoor- beeld bij het uitvoeren van routines, maar ook bij het handelen in stressvolle situaties.
Samenvattend ben ik van mening dat Boei een goede, maar moeilijk leesbare, dissertatie heeft afge- leverd. De praktische relevantie ervan is wellicht minder dan de auteur beoogd heeft.
Th. Wubbels |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 336-
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
llejaargang, nr. 2,1991
Het cultuurverschil als achterstandsprobleem. Ach- tergrond en perspectieven van opvoedingsadvise- ring aan Turkse en Marokkaanse moeders, door J. van der Zwaard.
Op weg naar volwassenheid. Huidig onderzoek op het gebied van onderwijs en arbeid, door B. Hövels en B. van Onna
Natuurlijk, dus christelijk. Nederlandse gerefor- meerden en de reformpedagogiek, door B. Kruithof en E. Mulder
Filosofie van de pedagogische wetenschappen. Metapedagogiek versus protopedagogiek. Bespre- king van en kanttekeningen bij S. Miedema en G. J. J. Biesta, Filosofie van de pedagogische wetenschap- pen, door W. Pols
De perspectivische bijdrage van de wetenschapsfilo- sofie aan de pedagogische wetenschappen. Reactie op W. Pols, door G. Biestra en S. Miedema Reactie op 'Intellectuelen en politiek' van Pels en Nauta, door G. de Vries en R. de Wilde Antwoord aan De Wilde en De Vries, door L. Nauta en D. Pels
Wetenschapsonderzoek en pedagogiek. Reactie op Biesta en Miedema, 'Wetenschapspedagogiek', door G. Widdershoven.
Pedagogisch Tijdschrifi 16e jaargang, nr. 3,1991
De betekenis van M. J. Langeveld voor de na- oorlogse Nederlandse pedagogiek (met het accent op de periode 1945-1960), door B. Levering Professionele pedagogische hulpverlening, door J. Rispens en P. M. Schoorl Een bekende onbekende. Over de receptie van Lan- gevelds werk in Duitsland, door A. Rang en B. Rang Vorming in het tijdperk van de nieuwe media. De noodzaak van meerzinnigheid en wederkerigheid, door D. Wildemeersch
De taal van het mogelijke: basis voor de democratie en grondslag van een kritische pedagogiek? Bespre- kingsartikel, door J. Masschelein |
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 16e jaargang, nr. 2,1991
Weighting two- and four-choice items, door D. N. M. de Gruijter
De constructie en interne validering van een meer- keuzetoets voor het meten van schrijfvaardigheid, door E. van Schooten en K. de Glopper Leren begrijpen van anaforische relaties in teksten: effecten van instructie in jaargroep vijf van het basisonderwijs, door E. C. Roelofs, C. A. J. Aar- noutse en M. J. M. Voeten
Een kunstmatige, maar intelligente oplossing voor de werkwoordspelHng, door J. Zuidema en J. Weber Notities en Commentaren
Beschikbaarheid van tijdschriftartikelen op het gebied van het onderwijs, door H. M. Knippenberg en R. E. C. Verstraaten
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 30e jaargang, nr. 5,1991
In memoriam J. L. L. Knijff, door R. de Groot Leerkracht-leerling interacties, leerlingkenmerken en leerprestaties van jonge allochtone kinderen, door E. Wagenaar en E. M. Schölte Het gemeenschappelijk rapport is een bron van zorg, door J. G. Roozendaal Effecten van een curriculum 'Sociale vorming" voor de bovenbouw van het basisonderwijs, door J. Bok- horst en F. A. Goossens
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 30e jaargang, nr. 6,1991
Zorg voor ernstig geestelijk gehandicapten, door G. H. van Gemert
De kwaliteit van het bestaan en de orthopedagogi- sche hulpverlening, door A. T. G. van Gennep Autoritair opvoedingsgedrag, locus of control ten aanzien van opvoedmg en de gedragsstijl van het kind, door J. M. A. M. Janssens De Tweede Kamer en de kinderbescherming, door M. Faas
Een praktijkdienend onderzoek, door J. W. M. van Erp en C. F. van Parreren |
328 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 326-327
-ocr page 337-
E. M. H. ASSINK, W. J. DE JONG en G. P. A. KATTENBERG*
Vakgroep Psychonomie, Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
Recente theorieën over het leesproces gaan er van uil dat leesvaardigheid samenhangt met het efjiciënt gebruik van orthografische structuur bij de woordherkenning. Veel is er nog ondui- delijk over hoe dit precies werkt. Om hierover meer inzicht te krijgen vergeleken wij goede en zwakke lezers in een experiment met een computergestuurde leestaak. Gekeken werd naar de snelheid waarmee zij bepaalde typen regelmatige orthografische patronen verwerk- ten. Proefpersonen waren zwakke lezers uit het LOM-onderwijs. Zij werden gemateht met een 3 jaar jongere groep, normale lezers (gem. Ift. 9.4 jr.). Er waren twee controlegroepen: één qua leeftijd vergelijkbare groep en één groep vlot lezende volwassenen. Uit de resultaten bleek dat zwakke lezers meer moeite hadden met het snel verwerken van orthografische structuur op subwoord niveau. Interessant iva^ verder het gegeven dat zwakke lezers minder gevoelig bleken te zijn voor herhaalde aan- bieding van het te beoordelen leesmateriaal.
Inleiding
In welk opzicht verschillen normale en zwakke lezers in hun strategisch gebruik van letterinformatie tijdens de woordherkenning? Recente theorieën over het leesproces nemen aan dat woorden worden verwerkt in sublexi- cale eenheden, zoals syllaben, morfemen of
* Met dank aan de leerlingen en het personeel van de Dr. Ph. Kohnstamm basisschool en de Albert Schweitzer school voor Leer- en Opvoedingsmoei- lijkheden, beide te Utrecht, voor hun bereidwillige deelname aan de uitvoering van dit onderzoek. |
BOSSes (Basic Orthographie Syllabic Struc- tures, Taft, 1979; 1987). Deze eenheden wor- den verondersteld te werken als mediatoren tijdens de woordidentificatie. Enerzijds hel- pen zij het woord opdelen in kleinere percep- tuele eenheden, anderzijds bieden zij bij het lezen van langere woorden houvast bij de synthese. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat recent onderzoek aannemelijk maakt dat letters en letterclusters bij de woordherken- ning niet serieel maar parallel worden ver- werkt (McClelland & Rumelhart, 1981).
Doel van ons onderzoek was om ondersteu- ning te krijgen voor de hypothese dat sublexi- cale orthografische patronen inderdaad een rol spelen tijdens de woordherkenning. Een tweede, hiermee samenhangende hypothese was dat verschillen in leesvaardigheid voort- vloeien uit verschillen in strategisch gebruik van orthografische patronen op sublexicaal niveau. Aanwijzingen voor deze tweede hypothese biedt o.a. het onderzoek van Scheerer-Neumann (1981). Zij liet zien dat zwakke lezers meer moeite hadden met het gebruik van intra woord structuur. Verder demonstreerde zij dat men zwakke lezers kan trainen in een efficiënter gebruik van intra woord redundanties.
Uit de recente onderzoeksliteratuur komt steeds duidelijker het beeld naar voren dat snelle, geautomatiseerde herkenning van gedrukte of geschreven woorden een door- slaggevende factor is bij het ontwikkelen van de leesvaardigheid (Henderson, 1987; Rayner & Pollatsek, 1989; Stanovich, 1980; Stanovich &West, 1989; Van der Leij, 1983). Veel vragen zijn echter nog onvoldoende beantwoord. Een vooraanstaand onderzoeker als Vellutino (1987) meent dat dyslectici een specifiek pro- bleem hebben met het coderen van verbaal materiaal. Ter ondersteuning daarvan wijst hij op resultaten verkregen in experimenten waarbij verbaal en pictografisch materiaal moest worden geleerd. Op dit moment vindt Vellutino's hypothese van een dysfunctie in het verwerken van verbaal materiaal in brede kring steun.
Het weinig omstreden karakter van deze hypothese komt waarschijnlijk door de glo-
Het gebruik van interne woordstructuur door zwakke lezers |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 329-325 Pedagogische Studiën 315
-ocr page 338-
bale bewoordingen waarin zij is gesteld. Doel van ons onderzoek was om nauwkeuriger in kaart brengen oin welk type operaties aan woordmateriaal het bij het lezen nu precies gaat. Daarbij gingen wij er van uit dat het zoeken naar betekenis, dus semantische ver- werking, het meest wezenlijke aspect is van lezen. Omdat wij primair geïnteresseerd waren in identificatie-mechanismen op woord- en subwoordniveau besloten wij gebruik te maken van een semantische beslissingstaak. Deze taak werd voor het eerst beschreven in een experiment van Jarvella en Snodgrass (1974). In Nederland werd hij gebruikt door Van Heuven en Birkenhäger (1983) in een onderzoek naar de faciliterende rol van het gelijkvormigheidsprincipe (bor^/-bor^ƒen) bij het lezen. Hieronder volgt een korte beschrij- ving van deze taak.
In de semantische beoordelingstaak krijgen proefpersonen woordparen ter beoordeling aangeboden. Steeds is één lid van het paar een woord in het enkelvoud, het andere is meer- voud. Proefpersonen moeten deze paren zo snel mogelijk beoordelen op semantische identiteit (boek-boeken is dus een positief paar, boek-broeken daarentegen is negatief). Essentieel voor het onderzoek waren de diverse typen enkelvoud-meervoud paren die in het experiment werden aangeboden.
Deze typologie van enkelvoud-meervoud vormen in het Nederlands ontstaat door gecombineerde toepassing van een drietal or- thografische principes. Het betreft het gelijk- vormigheidsbeginsel, de consonant-vocaal regel voor het schrijven van open en gesloten syllaben en de regel voor stemverlies van obstruenten aan het syllabe-eind. Een over- zicht van de typen volgt hierna bij de beschrij- ving van het experimenteermateriaal. Hier is het voldoende om op te merken dat deze typen onderling nogal verschillen in de mate waarin enkelvoud en meervoud in orthografisch opzicht congruent zijn. Zo is er bijvoorbeeld naast het regelmatige type boek-boeken een incongruent type als droom-dromen, waarin de spelling van de lange klinker wisselt. Nog complexer is een geval als baas-bazen, waarbij zowel de vocaal als de consonantspelling alter- neert. Concreet waren wij geïnteresseerd in de vraag of goede en zwakke lezers bij het beoor- delen van de betekenissen in verschillende mate hinder zouden ondervinden van derge- lijke orthografische incongruenties. |
Om verschillen tussen normale en zwakke lezers beter te kunnen interpreteren werd gebruik gemaakt van een zgn. Reading Level Design (RLD-design) proefopzet. In dit type design worden zwakke lezers vergeleken met jongere normale lezers, gematcht op een stan- daard leesvaardigheidstest. Het achterlig- gende idee daarbij is dat de vergelijking hier- door beter interpreteerbaar wordt. Goede en slechte lezers van dezelfde leeftijd zullen immers behalve verschil in leesprestatie ook nog allerlei andere, niet te interpreteren ver- schillen te zien geven, waardoor onduidelijk blijft of het aangetroffen verschil wel in cau- saal verband met leesvaardigheid staat of niet. Door a priori gelijkschakeling op leesvaardig- heid (Reading Age Level) wordt dit interpre- tatie-probleem ondervangen. Reading Level Designs zijn bijvoorbeeld gebruikt bij leeson- derzoek van jonge kinderen door Bryant & Bradley (1985) in Engeland en door Reitsma in Nederland (Reitsma 1983a, 1983b; Reitsma &Vinke, 1986).
De prestaties van de twee op leesvaardig- heid gematchte groepen worden in het hierna te presenteren onderzoek vergeleken met twee controlegroepen. Ten eerste is er een groep vlot lezende volwassenen, die een indicatie geeft van wat redelijkerwijs bij dit soort taken als het optimum beschouwd mag worden. Ten tweede is er een qua leeftijd met de zwakke lezersgroep vergelijkbare controlegroep. Deze controlegroep geeft een indicatie van de leef- tijdsnorm en laat dus zien hoeveel achterstand de zwakke lezersgroep op dit type leestaak vertoont. Bestudering van het totale scorepa- troon van alle vier de groepen geeft verder een beeld van eventueel aanwezige ontwikke- lingstrends.
2 Methode 2.1 Proefpersonen
Proefpersonen waren zwakke lezers uit het LOM-onderwijs (n= 11; gem. leeft. 12.6 jr.). Zij werden gematcht met een 3 jaar jongere groep, normale lezers (n = 11; gei», leeft. 9.4 jr.) op een standaard leesvaardigheidstest (Brus& Voeten, 1972). De zwakke lezersgroep scoorde op deze test gemiddeld 65.9, met een standaard deviatie van 11.4 en een score-range van 54 tot 91. De normale lezers scoorden op deze test gemiddeld 66.5, met een s.d. van 11.0 |
330 Pedagogische Studiën
-ocr page 339-
en een range van 54 tot 89. De zwakke lezersgroep bestond voor 64% uit jongens, bij de normale lezers was dit percentage 55. Beide groepen waren vergelijkbaar qua milieu (over- wegend midden- en arbeidersklasse) en etnici- teit (geen allochtonen). Er waren twee contro- legroepen: een qua leeftijd vergelijkbare groep (n= 12; gem. Ift. 12.6 jr.) en een groep vlot lezende volwassenen (n = 15; gem. Ift. 19.1 jr.). Alle proefpersonen hadden Nederlands als moedertaal.
2.2 Experimenteermateriaal
De volgende type woordparen werden ter beoordeling aangeboden:
A. Paren waarin een perfecte klank-teken correspondentie tot uitdrukking wordt gebracht, zoals bij hoek-boeken-,
B. Paren met een congruente'orthografi- sche structuur, maar in het enkelvoud fonolo- gisch incongruent, zoals bij paard-paarden;
C. Fonologisch congruent, doch morfolo- gisch incongruente paren, zoals bij huis- huizen-,
D. Evenals type C, in combinatie met een alternerende klinker spelling, zoals bij baas- bazen,
E. Paren met reduplicatie van het mede- klinkerteken aan het syllabe-eind bij de meer- voudsvorm, zoals hijfles-ßessen;
F. Paren met een alternerende klinker spelling, zoals bij droom-dromen-,
G. Semantisch verwante paren met een sterke meervoudsvorm, zoals bij stad-steden. Verder waren er drie typen controle paren:
H. Semantisch niet verwante paren zoals bij bloem-homen;
I. Semantisch niet verwante paren met een akoestisch overeenkomst, zoals bij boek- boeren',
J. Semantisch niet verwante paren, maar met interferende orthografie, zoals bij bom- bomen.
Alle paren werden in hoofdletters aangebo- den. De volledige lijst met alle gebruikte paren is te vinden in de Appendix.
2.3 Procedure en design |
De woordparen werden in een computerge- stuurd experiment aangeboden. Er werd een IBM MS/DOS PC met een monochroom beeldscherm gebruikt. Elk paar verscheen twee keer op het scherm, één keer met de enkelvoudsvorm voorop en één keer omge- keerd. Volgorde van deze links-rechts positie van het enkelvoud was random. Experimen- tele ('ja-items') en controle paren wisselden elkaar volgens toeval af, en wel zodanig dat nooit vaker dan drie keer een experimenteel 'ja'- of een controle 'nee'-item na elkaar op het beeldscherm verscheen. De ppn. kregen uitleg van de proefleider. Alle paren werden in hoofdletters aangeboden. Ppn. konden ant- woorden door op één van twee knoppen te drukken, een groene voor 'ja'-items (seman- tisch verwant) en een rode voor 'nee'-items.
3 Resultaten
De beoordelingstaak bleek voor geen van de groepen problemen te geven. Accuratesse en beslissingssnelheid werden als afhankelijke variabelen in de data-analyse opgenomen. Een overzicht van de resultaten wordt gepre- senteerd in Tabel 1.
Effecten bleken voornamelijk te vinden op het niveau van de beslissingssnelheid. Zoals Tabel 2 laat zien werden er, misschien met uitzondering van het type met het sterke meer- voud (sch/p-schepen), relatief weinig fouten gemaakt.
Behalve de vergelijking tussen normale en zwakke lezers (de Reading Level vergelijking) werden ook aanvullende vergelijkingen gemaakt waarin de beide controlegroepen waren betrokken. Eerst geven wij de resulta- ten van een analyse waarbij de volwassenen weg zijn gelaten. Daarna volgt een analyse over alle vier de groepen. Ten slotte volgt het specifieke reading level-contrast, met de twee op lees-leeftijd gematchte groepen.
Een MANOVA op beslissingssnelheid (RT scores) over de drie groepen leerlingen zonder de volwassenen met de 7 experimentele item typen als within subjects factor gaf een hoofd- effect voor Groep [F(2,31) = 6.68,p< 0.004]. Verder waren er hoofdeffecten voor Herha- ling [F(1,3I) = 29.87,/» <.001] en Type [F(6,186) = 5.71,p < 0.001]. Er was een 1 = orde interactie voor Groep x Aanbod [F(2,31) = 5.S9,p< .007]. Verder was er nog een 2' orde interactie voor Groep x Type x Herhaling [F(l 2,186) = 2.71, ƒ? < 0.00]. Post hoe analyses van het Type-effect maakten duidelijk dat dit effect was veroorzaakt door de typen C (buij- buizen), F (droom-dromen) en G (sch/p-sche- pen). Wat betreft orthografische structuur |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 340-
vertonen met name deze typen sterke alter- nanties in de interne woordstructuur. Deze zorgen waarschijnlijk voor de langere beslis- singstijden. Het Groep x Herhaling effect bestond hierin dat de jongere, minder ervaren lezers minder profiteerden van de herhaalde aanbieding van de items. Een MANOVA over alle vier de groepen resulteerde in een verge- hjkbaar patroon met effecten.
Voor specifieke reading level contrasten tussen de twee op leesvaardigheid gematchte groepen werd eveneens een MANOVA uitge- voerd. Deze analyse gaf geen hoofdeffect voor Groep, [F(l,20)= 0.17]. Wel waren er hoofd- effecten voor Type [F(6,120) = 4.65, p < 0.001 ] en Herhaling [F(l,20)= 15.88,/;< .001]. Ver- der was er een 1= orde interactie voor Groep x Herhaling [F( 1,20) = 9.16, p<.001]. Tabel 3 geeft een overzicht van de toename in beslis- singssnelheid bij de diverse experimentele typen.
Tabel 1 Gemiddelde reactietijden" over alle aangeboden typen |
Type |
Zwakke Lezers |
Normale Lezers |
Leeft.Match |
Volwassenen |
A. Regelmatig |
2031 (490) |
2089 (502) |
1590(238) |
1009(194) |
B. bord-borden |
2198(523) |
2031(431) |
1647 (368) |
1016(218) |
C. buis-buizen . |
2394(621) |
2144(265) |
1750 (331) |
1148(254) |
D. baas-bazen |
2281 (483) |
2172(344) |
1692(306) |
1062(235) |
E. bril-brillen |
2175(653) |
2003(525) |
1683(337) |
1071 (221) |
F. droom-dromen |
1944(415) |
2055(503) |
1663 (283) |
1068(213) |
G. schip-schepen |
2394(627) |
2413(526) |
1743(282) |
1108(209) |
H. riem-bladen |
2221 (650) |
2031(416) |
1610(266) |
1024(205) |
I. vorm-vorken |
2839(538) |
2721 (507) |
2062(408) |
1187(265) |
J. bas-bazen |
3093(704) |
2922(532) |
2250(367) |
1393(344) |
|
' RT in milliseconden; standaard deviaties tussen haakjes |
Tabel 2 Percentage incorrecte beslissingen |
Type |
Zwakke Lezers |
Normale Lezers |
Leeft.Match |
Volwassenen |
A. Regelmatig |
3.4 |
2.3 |
3.1 |
2.5 |
B. bord-borden |
3.4 |
3.4 |
2.2 |
0.0 |
C. buis-buizen |
5.7 |
2.2 |
4.2 |
2.5 |
D. baas-bazen |
6.8 |
5.7 |
3.1 |
0.0 |
E. bril-brillen |
6.8 |
2.3 |
4.2 |
0.8 |
F. droom-dromen |
5.7 |
2.3 |
1.0 |
2.5 |
G. schip-schepen |
28.4 |
23.9 |
12.5 |
4.2 |
H. riem-bladen |
1.0 |
1.0 |
1.8 |
1.5 |
L vorm-vorken |
' 9.1 |
8.6 |
3.3 |
1.5 |
J. bas-bazen |
65.2 |
34.9 |
21.3 |
11.1 |
|
|
Ten slotte was er een 2= orde Groep x Type X Herhaling interactie [F(6,120) = 2.64, p< 0.019]. Uit post hoe analyses van deze interac- tie bleek dat ook hier de typen C (buii-buizen), F (droom-dromen) en G (sch/p-schepen) ver- antwoordelijk waren voor de gevonden ver- schillen. Een grafische weergave van dit resul- taat geeft Figuur 1.
Een post hoe analyse van de gevonden Groep X Type x Herhaling 2= orde interactie toonde aan dat zwakke lezers significant min- der profiteerden van de herhaalde aanbieding van de typen F and G, respectievelijk [F( 1,20) = 5.65,p< .027]en[F( 1,20) = 4.5\p< .046],
Vergelijking van de resultaten bij de experi- mentele Cja'-items) en controle paren ('nee'- items) in Tabel 1 laat zien dat controle paren met een interferenende akoestische en/of orthografische structuur langere beslissings- tijden vragen. Met name bij het laatstge- noemde type controle paren blijkt dit het geval te zijn. |
332 Pedagogische Studiën
-ocr page 341-
4 Discussie
Het meest opvallend in de resultaten zijn de consistente interacties tussen groepslidmaat- schap en probleemtype. Zwakke lezers had- den systematisch meer beslissingstijd nodig als incongruente orthografische patronen moes- ten worden beoordeeld. Dit wijst er op dat zij problemen hebben met het snel en geautoma- tiseerd analyseren van de interne woordstruc- tuur. Dit effect bleek bovendien extra te wor- den versterkt wanneer de herhaalde aanbie- ding, dus het potentieel leereffect, hierbij werd betrokken. |
De onderzoeksresultaten roepen het beeld op dat de door ons onderzochte lezers bij het semantisch verwerken nog steeds kampen met specifieke problemen op het niveau van de woordidentificatie. Dit verschijnsel doet zich voor ondanks het feit dat zij het stadium van het aanvankelijk leesonderwijs al ver achter zich hebben. Zeer in het oog springend daarbij is ook het gegeven dat zwakke lezers minder gevoelig bleken te zijn voor de herhaalde aan- bieding van de woordparen. Dit gold dan weer met name voor de paren met een incongruente orthografische structuur. Dit patroon van gegevens geeft een duidelijk beeld van de aard van de moeilijkheden waarmee zwakke lezers te kampen hebben.
Het feit dat toevoeging van de groep vol- wassenen in de data analyse het patroon met gevonden effecten niet merkbaar beïnvloedde duidt er op dat de controlegroep bestaande uit
Tabel 3 Toename" in heslissingssnelheid hij de herhaalde aanbieding |
Type |
Zwakke Lezers |
Normale Lezers |
Leeft.Match |
Volwassenen |
A. Regelmatig |
178 |
402 |
-84 |
46 |
B. bord-borden |
-71 |
84 |
428 |
112 |
C. buis-buizen |
352 |
95 |
98 |
164 |
D. baas-bazen |
2 |
345 |
389 |
179 |
E. bril-brillen |
171 |
223 |
99 |
112 |
F. droom-dromen |
-234 |
422 |
170 |
76 |
G. schip-schepen |
-70 |
854 |
174 |
85 |
|
" Gemiddelde verschillen in milliseconden tussen eerste en tweede aanbiedingen |
|
normale lezers
voIwassenen
zwakl<e lezers
leeftijd match
Figuur 1 Verschil in beslissingssnelheid bij de herhaalde aanbieding
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 342-
leeftijdsgenoten van de zwakke lezers (Age Match groep) een ontwikkelingsfase in het lezen heeft bereikt die, met uitzondering van de nog mogelijke versnelling in het verwer- kingsproces, niet wezenlijk afwijkt van het profiel dat gevonden werd bij de volwassenen. Dit duidt er op dat ook nadat de fase van de geautomatiseerde woordherkenning is inge- treden de mogelijkheid tot het verder opvoe- ren van de identificatie snelheid aanwezig blijft. Voor normale lezers is dit blijkbaar een karakteristiek voor deze ontwikkelingsfase (Stanovich & West, 1989).
Hoewel een vergelijking tussen experimen- tele en controle paren niet rechtstreeks het doel was van deze studie willen wij hier toch ook enige aandacht schenken aan het opval- lende verschil van alle groepen in de beno- digde beslissingstijd voor de controle paren met akoestisch en orthografisch verwante ele- menten (typen I en J). Op het eerste gezicht is dit misschien een onverwachte uitkomst, omdat bij de controle paren steeds twee ver- schillende woorden moesten worden vergele- ken. Aangezien verschillen beter discrimineer- baar zijn dan overeenkomsten zou men verwachten dat een 'nee'-beslissing minder tijd zou kosten. Dit bleek niet het geval. Onze verklaring is dat vergelijking van twee ver- schillende woorden waarschijnlijk meer geheugencapaciteit vraagt, omdat immers niet één maar twee betekenissen met elkaar moe- ten worden vergeleken.
In dit verband merken wij verder nog op dat in vervolgonderzoek nader zal moeten worden ingegaan op de-rol van betekenis bij dit soort beslissingstaken. Zoals uit Tabel 2 blijkt hadden zwakke lezers veel meer moeite met het beoordelen van controle items met een interfererende orthografische structuur. Dit wijst er op dat zij in bepaalde gevallen meer moeite hadden met het discrimineren van bepaalde woordbetekenissen. Dit intrige- rende gegeven verdient zeker verdere studie.
Ook normale lezers en volwassenen bleken méér tijd nodig te hebben voor het verwerken van orthografisch incongruente paren. Dit duidt er op dat sublexicale orthografische structuren inderdaad een rol spelen in de geautomatiseerde woordherkenning, ook bij geoefende lezers. Met andere woorden, de automatische verwerking van geschreven woorden is ten minste voor een deel afhanke- lijk van identificatie-mechanismen die werken op sublexicaal niveau. Dit zijn dus mechanis- men die in principe niet aan een specifieke taal gebonden zijn. Het zou interessant zijn dit te toetsen door na te gaan of vergelijkbare effec- ten ook gevonden worden bij experimenten met bijvoorbeeld Engels stimulus materiaal en Engels sprekende proefpersonen. |
Een tweede aspect dat nog nader onder- zoek verdient is de rol van visuele factoren tijdens de woordherkenning. Behalve ortho- grafische kenmerken bevatten geschreven woorden nog andere soorten informatie. In dit opzicht moet een duidelijk onderscheid wor- den gemaakt tussen zuiver orthografische en visuele informatie. Onder visuele informatie valt bijvoorbeeld de lettervorm, lettertype, het verschil tussen hoofdletters en kleine letters, en dergelijke. Het is niet precies duidelijk welke rol dit soort visuele aspecten vervullen in het identificatieproces (Rayner, 1976, 1988). Door dit nader te onderzoeken wordt het mogelijk om meer te zeggen over de momenteel vrij gangbare aanname in theo- rieën over woordherkenning dat mentale re- presentaties van letters tamelijk abstract van karakter zijn (Besner, Coltheart & Davelaar, 1984).
Deze aanname is gebaseerd op het feit dat geoefende lezers verrassend weinig oefening nodig blijken te hebben voor het leren lezen van woorden bestaande uit afwisselend hoofd- en kleine letters (ZoAlS iN dit VoOr- BeElD). Mede op grond hiervan is geconclu- deerd dat letter- en woordvorm relatief onbe- langrijk zijn voor de woordherkenning (Smith, Lott & Cronnell, 1969). Of dit ook geldt voor zwakke lezers zal echter door nader onderzoek moeten worden uitgemaakt.
Noot
1. Onder congruentie verstaan wij hier klank-teken overeenkomst.
Literatuur
Besner, D., M. Coltheart & E. Davelaar, Basic Processes in Reading: Computation of Abstract Letter Identities. Canadian Journal of Psycho- logy, 1984, iS, 126-134.
Boogaart, P. C. uit den (Ed.), Woordfrequenties van geschreven en gesproken Nederlands. Utrecht: Oosthoek, Scheltema & Holkema, 1975. |
334 Pedagogische Studiën
-ocr page 343-
Brus, B. Th. & M. Voeten, Eén minuut test. Nijmegen: Berkhout, 1972.
Bryant, P. E. & L. Bradley, Children's Reading Problems. Oxford: Blackwell, 1985.
Henderson, L., Word Recognition: A Tutorial Review. In: M. Coltheart (Ed.), Attention and Performance XII. The Psychology of Reading. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates Inc., 1987.
Heuven, V. van & M. Birkenhäger, Het gelijkvor- migheidsbeginsel in de Nederlandse spelling, vloek of zegen? De nieuwe taalgids, 1983, 76, 406-421.
Jarvella, R. J. & J. G. Snodgrass, 'Seeing ring in rang and retain in retention, on recognizing stem morphemes in printed words'. Journal of Verhal Learningand Verhal Behavior, 1974,13,590-598.
Leij, A. van der. Ernstige leesproblemen. Een onder- zoek naar mogelijkheden tot differentiatie en behandeling. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983.
McClelland, J. L. & D. E. Rumelhart, An Interac- tive activation model of context effects in letter perception: Part 1. An account of basic fmdings. Psychological Review, 1981, éfS, 375-407.
Rayner, K., Developmental changes in word recog- nition strategies. Journal of Educational Psycho- logy, 1976, 68, 323-329.
Rayner, K., Word recognition cues in children: The relative use of Graphemic Cues, Orthographie Cues, and Grapheme-Phoneme Correspondence Rules. Journal of Educational Psychology, 1988, 50,473-479.
Rayner, K. & A. Pollatsek, The Psychology of Reading. Englewood Cliff, NJ: Prentice Hall, 1989.
Reitsma, P., Phonemic and Graphemic Codes in Learning to Read. Unpublished Ph.D. Disserta- tion. Free University of Amsterdam, 1983".
Reitsma, P., Word-specific Knowledge in Begin- ning Reading. Journal of Research in Reading, 1983^ 6,41-56.
Reitsma, P. & J. Vinke, Individuele Verschillen in Direct en Indirect Lezen. In: P. Reitsma, A. G. Bus & W. H. J. Van Bon (Red.) Leren Lezen en Spellen. Lisse: Swets en Zeitlinger, 1986.
Scheerer-Neumann, G., The Utilization of Intra- word Structure in Poor Readers: Experimental Evidence and a Training Program. Psychological Research, 1981,«, 155-178.
Smith, F., D. Lott, & B. Cronnell, The Effect of Type Size and Case Alternation on Word Identi- fication. American Journal of Psychology, 1969, 82,248-253.
Stanovich, K. E., Towards an interactive compen- satory model of individual differences in the development of reading fluency. Reading Research Quarterly, 1980, 16, 32-71. |
Stanovich. K. E. & R. F. West, Exposure to print and Orthographie processing. Reading Research Quarterly, 1989,24,402-433.
Taft, M., Lexical access via an Orthographie code: The Basic Orthographie Syllabic Structure (BOSS). Journal of Verhal Learning and Verbal Behaviour, 1979,18,21-39.
Taft, M., Morphographic processing: the BOSS re- ermerges. In: M. Coltheart (Ed.), Attention and Performance XII. Hillsdale, NJ: Lawrence Erl- baum Associates Inc., 1987.
Vellutino, F. R., Dyslexia. Scientific American, 1987,256,20-27.
Curriculua vitae
E. M. H. Assink (1944) studeerde Functieleer met het accent op leer- en instructiepsychologie. Hij promoveerde in 1983 op een onderwerp over leren spellen. Hij is werkzaam bij de vakgroep Psychono- mie van de Rijksuniversiteit Utrecht. Zijn interesses liggen op het terrein van het leren hanteren van de geschreven taal, inclusief het leren lezen en onder- zoek naar leesproblemen. Een tweede interessege- bied is het menselijk leren in computeromgevingen, in het bijzonder onderzoek naar het optimaliseren van mens-computer interacties in dergelijke situaties.
IV. J. de Jong (\9(iß) studeerde Onderwijskunde en Functieleer aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij werkt als wetenschappelijk medewerker bij het CITO op de afdeling beroepsonderwijs en is verant- woordelijk voor de ontwikkeling van casustoetsen t.b.v. de opleiding tot Z-verpleegkundige en ver- richt onderzoek naar de ontwikkeling van beoorde- lingscriteria voor de scriptie in het verpleegkundig onderwijs.
G. P.A. Kattenberg (1960) studeerde Functieleer aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij is momen- teel als AIO verbonden aan de vakgroep Psychono- mie van dezelfde instelling. Hij bereidt een proef- schrift voor over het ontstaan en de aanpak van leesproblemen. Naast onderzoek van leesproble- men heeft hij tevens speciale belangstelling voor computertoepassingen bij het optimaliseren van leerprocessen.
Correspondentie-adres: Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Psychonomie, Heidelberglaan 2, 3584 CS Utrecht
Manuscript aanvaard 19-8- '91 |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 344-
Summary
Assink, E. M. H., W, J. de Jong & G. P. A. Kattenberg. 'Use of intra word structure by poor readers.'
Pedagogische Studiën, 1991,68, 329-336.
This paper addresses the question if normal and poor readers differ in the way they process sublexical
structures in printed words. In a reading level design experiment, two matched groups of normal and poor
readers (mean ages 9.4 and 12.6 yrs., respeetively) were compared with regard to their use of sublexical
Orthographie Information in a semantic evaluation task. There were two additional control groups, the first
one consisting of age matched normal readers (mean age 12.6 yrs), the second one of proficiently reading
adults (mean age 19.1 yrs). The results showed that poor readers differentially process intra word information.
Also informative was the fmding that poor readers proved to be relatively insensitive to repeated exposure of
the experimental stimuli.
Appendix
LIJST VAN GEBRUIKTE ENKELVOUD-MEERVOUD PAREN'
A. Perfecte klank-leken correspondentie
broek-broeken (27) fiets-fietsen (42)
plant-planten (45) lijst-lijsten (32)
B. Morfologisch congruent, fonologisch incongruent
bord-borden (27) meid-meiden (22)
rand-randen (36) hond-honden (57)
C. Fonologisch congruent, morfologisch incongruent
buis-buizen (14) proef-proeven (20)
reis-reizen (55) lijf-lijven (39)
D. Als C; tevens alternerende klinker spelling
baas-b^en (44) roos-rozen (14)
slaaf-slaven (13) kaas-kazen (24)
E. Consonant verdubbeling in het meervoud
bril-brillen (44) knop-knoppen (23)
trap-trappen (59) fles-fle^en (31)
F. Alternerende klinker orthografie
droom-dromen (31) muur-muren (51)
st^n-stenen (67) maat-maten (37)
G. Sterke meervoudsvorm
schip-schepen (68) glas-glazen (68)
smid-smeden (0) ' stad-steden (119)
H. Semantisch ongerelateerd (controle paren)^
riem-bladen pruim-lampen krant-platen
lijn-palen plan-boorden kaars-touwen
huis-botten kraal-benen helm-bakken
I. Semantisch ongerelateerd, klank overeenkomst (controle paren)
stoep-stoelen vorm-vorken walm-walsen
kuip-kuilen pauk-pauwen peul-peuken
buil-buiken dier-dieven boer-boeven
J. Semantisch ongerelateerd, spelling overeenkomst (controle paren)
bas-bazen bom-bomen ton-tonen
lof-loven poot-potten boot-botten
koop-koppen pool-pollen lees-lessen
If
' Paren A t/m G werden herhaald aangeboden: één keer met de enkelvoudsvorm voorop, en één keer vice
versa. Tussen haakjes de woordfrequentie volgens Uit den Boogaard (1975).
^ Omdat het bij controleparen gaat om de vergelijking van twee verschillende woorden kunnen hier geen
woordfrequenties worden gegeven.
336 Pedagogische Studiën
-ocr page 345-
Determinanten van vroege tweetaligheid
L. VERHOEVEN
Letterenfaculteit Katholieke Universiteit Brabant
Samenvatting
Uit een groot aantal onderzoeken blijkt de taalvaardigheid van allochtone kleuters sterk uiteen te lopen. Om zo goed mogelijk te kunnen inspelen op de taalontwikkeling van deze kin- deren is inzicht nodig in de variabelen die deze individuele variatie verklaren. In een empirisch onderzoek is bij 72 Turkse kinderen op het einde van de kleuterperiode de mate van tweetaligheid vastgesteld en gerelateerd aan uiteenlopende leerling-, achtergrond- en onderwijskenmerken. Wat betreft leerlingkenmerken is de intelligen- tie, het taalcontact en de sociaal-culturele oriëntatie van kleuters onderzocht. Het onder- zoek naar achtergrondkenmerken spitste zich toe op het taalgebruik en de culturele oriëntatie van de ouders, op de mate van geletterdheid van de ouders en op de mate waarin ouders belang- stelling toonden voor het kleuteronderwijs van hun kind. Ten slotte richtte het onderzoek naar onderwijskenmerken zich op de intensiteit van de interactie in de eerste en de tweede taal en op het percentage anderstalige kinderen in de kleu- tergroep.
De resultaten van het onderzoek geven aan dat twee dimensies ten grondslag liggen aan zowel de eerste- als de tweede-taalvaardigheid van de Turkse kinderen: cognitief-academische vaardigheden enerzijds en communicatieve vaardigheden anderzijds. Multiple-regressie- analyse laat zien dat de culturele oriëntatie van de kinderen en de mate van interactie met een verzorger in de moedertaal positief gerelateerd is aan alle onderscheiden vaardigheden. Boven- dien blijkt dat er tussen eerste- en tweede- taalverwerving sprake is van aßwnkelijkheden. Op de praktische implicaties van het onderzoek wordt ingegaan. |
1 Inleiding
De toegenomen onderinstroom van kinderen uit etnische minderheden heeft grote gevolgen gehad voor het Nederlandse onderwijsbeleid. Was dit beleid aanvankelijk gericht op assimi- latie met de Nederlandse samenleving, gelei- delijk aan groeide het besef dat onderwijs in de eigen taal eveneens aandacht verdiende (Extra & Verhoeven, 1985). De financiële middelen en beschikbare tijd voor eigen-taalonderwijs zijn echter aan tal van beperkingen onderhe- vig. Tevens ontbreken een eenduidig leerplan en een goede afstemming met het overige ('reguliere') onderwijs. Geldt als algemeen aanvaard didactisch uitgangspunt dat onder- wijs moet aansluiten bij bestaande kennis en vaardigheden, door onvoldoende inzicht in de aard en mate van tweetaligheid en in de deter- minanten ervan kan dit principe voor alloch- tone kinderen onvoldoende in praktijk wor- den gebracht.
2 Operationalisering van tweetaligheid
In de jaren zeventig overheerste de opvatting dat taalvaardigheid is op te vatten als een eendimensionaal construct (vgl. Oller, 1978). Een monolitische opvatting van taalvaar- digheid kon echter op theoretische gronden moeilijk worden volgehouden (Bialystok, 1981, 1982). Een meerdimensionele conceptie van taalvaardigheid leek meer adequaat. Chomsky (1980) maakte onderscheid tussen grammaticale competentie, inclusief beteke- nisaspecten, en pragmatische competentie, ofwel het vermogen om linguïstische kennis en het conceptueel systeem te gebruiken met het oog op het bereiken van zekere taaidoelen. Andere onderzoekers definiëerden het taal- vaardigheidsconstruct in termen van een gro- ter aantal dimensies, waarbij ook componen- ten als sociolinguïstische competentie (kennis van taalgebruiksregels) en strategische com- petentie worden onderscheiden (Canale & Swain, 1980; Canale, 1983; Bachman & Pal- mer, 1982; Bachman, 1988).
Cummins (1979, 1980) vond empirische |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 337-349 Pedagogische Studiën 337
-ocr page 346-
evidentie voor een meerdimensionale opvat- ting van taalvaardigheid. Hij vond dat de prestaties van leerlingen op een breed scala van taaltaken konden worden samengenomen in twee clusters: cognitive/academic language proficiency (CALP) en basic interpersonal communicative skills (BICS). Het eerste clus- ter verwijst naar algemene cognitieve of aca- demische kennis en vaardigheden, zoals woor- denschat en complexe syntax; in het tweede cluster gaat het om vaardigheden die gerela- teerd zijn aan taalgebruik in interactie. In latere publikaties (Cummins, 1984; Cummins & Swain, 1986) wordt het onderscheid tussen CALP en BICS in een theoretisch raamwerk geïntegreerd. Daarin wordt uitgegaan van twee dimensies waarop taaltaken te schalen zouden zijn. De eerste dimensie heeft betrek- king op de cognitieve inspanning die taalge- bruik vereist. Daarbij wordt aangenomen dat naarmate iemand taalvaardiger is, het taalge- bruik automatischer gaat verlopen en bijge- volg minder cognitieve inspanning zal vergen. De tweede dimensie betreft de mate waarin taalgebruik is ingebed in een concrete context.
Met betrekking tot tweetaligheid en twee- talig onderwijs gaat Cummins ervan uit dat meer oppervlakkige taalvaardigheidsaspecten (BICS) min of meer gescheiden tot ontwikke- ling komen in een eerste taal (Tl) en tweede taal (T2). Cognitief/academische vaardig- heidsaspecten zouden daarentegen over de twee talen een gemeenschappelijke basis heb- ben. Juist die gemeenschappelijke basis van cognitief/academische taalvaardigheid zou een positieve transfer van Tl naar T2 mogelijk maken, zoals verwoord -in de Cummins' afhankelijkheidshypothese (Cummins, 1981). De aanname dat transfer zich beperkt tot cognitief/academische taalvaardigheden is echter omstreden. Snow (1987) veronderstelt dat communale buitentalige interactieve vaar- digheden ten grondslag liggen aan communi- catieve vaardigheden in Tl en T2. Volgens Snow zou dus ook op het niveau van commu- nicatieve vaardigheidsaspecten transfer kun- nen optreden.
3 Determinanten van tweetaligheid
D |
Onderzoek naar de taalvaardigheid van allochtone kleuters laat zien dat sprake is van een grote individuele variatie in de ontwikke- ling van zowel de etnische groepstaal (Verhoe- ven & Boeschoten, 1986; Verhoeven, 1987; Verhoeven, Extra, Konak, Narain & Zerrouk, 1990) als het Nederlands als tweede taal (Ver- hoeven & Vermeer, 1986, 1989; Boogaard, Damhuis, De Glopper & Van den Bergh, 1990).
Eerder onderzoek naar mogelijke determi- nanten van de tweetalige ontwikkeling van kinderen van etnische minderheden heeft zich toegespitst op variabelen in de volgende drie domeinen: het kind, het gezin en de institutio- nele zorg (kindercentra, kleuteropvang).
3.1 Kindvariabelen
In een aantal studies stond de culturele oriën- tatie van het kind centraal. Culturele oriënta- tie is te definiëren als de attituden die alloch- tone kinderen hebben ontwikkeld tegenover de eigen taal en cultuur en de dominante taal en cultuur. Deze attituden bepalen de mate van identificatie met de twee culturen (vgl. Lambert, 1978).
Onderzoek naar de invloed van kindvaria- belen op tweetalige ontwikkeling heeft zich vooral gericht op de predictie van T2- leersucces. Wong-Fillmore (1976, 1979) liet zien dat de integratieve motivatie van kin- deren de T2-ontwikkeling positief beïn- vloedde. Kinderen die zich vooral identificeer- den met leeftijdgenoten die de T2 spraken boekten de meeste vooruitgang met T2-leren. Vermeer (1985) en Boers, Van den Bosch en Verhoeven (1987) vonden dat culturele oriën- tatie naast taalcontact belangrijke voorspel- lers van T2-ontwikkeling vormden. Echter, in de studies van Genesee en Hamayan (1980) en Appel (1984) bleek het verband tussen attitu- dinele variabelen en T2-vaardigheid gering. Ten slotte vonden De Jong en Verkuyten (1991) evidentie voor de samenhang tussen motivatie en de mate van zelfvertrouwen ener- zijds en de tweede-taalvaardigheid van Turkse kinderen in Nederland anderzijds.
3.2 Gezinsvariabelen
Onderzoek naar de invloed van gezinsvariabe- len heeft zich vooral gericht op de effectiviteit van het gezin als leeromgeving. Wells (1985) vond dat de mate waarin ouders erin slagen hun taalgebruik af te stemmen op het niveau van het kind van invloed is op de taalontwik- keling van kinderen. De mate van intersubjec- tiviteit van aandacht, de uitdrukking van |
338 Pedagogische Studiën
-ocr page 347-
begrijpelijke proposities, het toezicht op het succes van de communicatie en de stimulering van verdere interacties bleken daarbij de belangrijkste factoren.
Een andere belangrijke gezinsfactor vormt het taalaanbod. Fantini (1985) toonde aan dat het taalcontact binnen het gezin van grote invloed is op de taalontwikkeling van alloch- tone kinderen. Tosi (1979,1984) toont aan dat het aanbod van Tl over generaties een steeds belangrijker factor wordt met het oog op ver- werving van die taal door immigrantenkinde- ren. Binnen de eerste generatie immigranten is de taal ingebed in een rijke infrastructuur. In latere generaties wordt de eigen taal meestal alleen nog gebruikt in een beperkter aantal domeinen. Een aantal studies laat het belang zien van de mate van contact van gezinsleden met de T2 voor de ontwikkeling van die taal (Schuman, 1978; Vermeer, 1985; Boers, Van den Bosch & Verhoeven 1987; Verhoeven, 1987).
Een andere belangrijke gezinsvariabele vormt de attituden van ouders tegenover Tl- behoud en T2-leren. Gardner (1968) liet in de Canadese context zien dat de attituden van Engelssprekende ouders tegenover het leren van Frans als tweede taal de motivatie van kinderen om Frans te leren beïnvloedt. Lalle- man (1986) vond eveneens een significant ver- band tussen de attituden van ouders en de T2- vaardigheden van jonge Turkse kinderen in Nederland.
3.3 Institutionele variabelen Onderzoek laat zien dat institutionele opvang de taalontwikkeling van jonge kinderen in sterke mate beïnvloedt. Wong-Fillmore (1982) vond dat vooral in open institutionele contexten de T2-verwerving van allochtone kinderen wordt bevorderd. In dergelijke situa- ties profiteren kinderen niet alleen van fre- quente interactie met T2-sprekende leeftijdge- noten, maar ook van de positieve feedback van groepsleiders. In een groot aantal studies komt naar voren dat de aard en mate van interactiepatronen in institutionele omgevin- gen uitermate belangrijk is voor de T2- ontwikkeling (vgl. McLaughlin, 1985, pp. 145-163). |
Met betrekking tot de institutionele opvang van met name jonge allochtone kin- deren wordt vaak een tweetalige opvang bepleit. Een groot aantal studies in Canada wijst erop dat kinderen binnen de context van een tweetalig programma een positief zelf- beeld ontwikkelen (vgl. Harley & Lapkin, 1984; Cummins & Swain, 1986). Er is echter sprake van een aanzienlijke controverse ten aanzien van de effectiviteit van tweetalige pro- gramma's. Deze controverse lijkt echter vooral te wijten aan de complicatie dat de resultaten van kinderen in uiteenlopende con- texten, te weten immersie- versus submersie- programma's, verschillend uitpakten. Immer- sieprogramma's worden gekenmerkt door het feit dat kinderen behoren tot de dominante groep van wie de eigen taal zeer wordt geres- pecteerd, ouders het programma waarin de T2 geleidelijk als een tweede medium voor instructie wordt geïntroduceerd positief waar- deren en leerkrachten een positieve verwach- ting hebben van de leerresultaten van de kin- deren; submersieprogramma's daarentegen worden opgezet voor kinderen die een taal spreken met een lage status zonder dat sprake is van veel steun van ouders en leerkrachten. Uit onderzoek blijkt nu dat een abrupte over- gang van Tl naar T2 in immersie-pro- gramma's geen negatieve gevolgen heeft, ter- wijl een dergelijke overgang in submersie- programma's doorgaans leidt tot een gering niveau van zowel T1 - als T2-vaardigheid. Vol- gens Skutnabb-Kangas (1984) valt deze para- dox als volgt te verklaren. In immersiepro- gramma's wordt de Tl van de kinderen als gevolg van een hoge taalstatus niet bedreigd, zodat de T2 kan worden ontwikkeld zonder verlies van de eerste taal. In submersiepro- gramma's kan de T2 de eigen taal van de kinderen als gevolg van de lage taalstatus wegdrukken, waardoor een ambivalente hou- ding ten opzichte van de dominante taal en cultuur en een gevoel van onveiligheid ten opzichte van de eigen taal/cultuur kan ont- staan, hetgeen de taalontwikkeling van kin- deren negatief beïnvloedt.
4 Opzet van het onderzoek
Uit eerder onderzoek komt naar voren dat de tweetalige ontwikkeling van kinderen van etnische minderheden door een complex van kind-, gezins- en institutionele variabelen wordt bepaald. In de onderhavige studie wordt een poging ondernomen om, uitgaande van een multiple-factor design de mate van |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 348-
tweetaligheid van Turkse kleuters in Nederland te verklaren.
4.1 Proefpersonen
Aan het onderzoek deden 72 Turkse kinderen op het eind van groep 2 mee. De kinderen behoorden tot de tweede generatie immigran- ten. Hun ouders waren in de jaren zeventig vanuit dorpen in centraal Anatolië en de Zwarte Zee regio naar Nederland gekomen waar zij als fabrieksarbeider gingen werken.
De groep bestond uit 36 jongens en 36 meisjes. Hun leeftijd variëerde van 6.1 tot 6.9 jaar met een gemiddelde leeftijd van 6.4 jaar. Voor alle kinderen was het Turks de moeder- taal; 58 kinderen waren in Nederland geboren, de overigen hadden hier tenminste 4 jaar gewoond. Alle kinderen waren in Nederland als onderinstromer aan het basisonderwijs begonnen.
4.2 Instrumenten Taal vaardigheid
Het streven bij de operationalisering van eer- ste- en tweede-taalvaardigheid was zowel communicatieve aspecten (BICS) als meer cognitief-academische aspecten (CALP) te vatten. Om zicht te krijgen op communica- tieve taalvaardigheidsaspecten werd spontaan taalgebruik van de kinderen in het Turks en het Nederlands opgenomen en getranscri- beerd. Vervolgens werden vanuit de transcrip- ten een aantal taalmaten berekend. Als maat voor de lexicale variatie werd het aantal ver- schillende inhoudswoorden per 75 uitingen berekend. Twee morfosyntactische maten werden bepaald: het gemiddelde aantal morfe- nen in de langste uitingen van de kinderen (10% uit elk corpus) en het percentage onder- geschikte uitingen over 150 uitingen. |
Met het oog op toetsing van cognitieve taalvaardigheidsaspecten werden tests ont- wikkeld voor het meten van fonologische, lexicale en morfosyntactische vaardigheden in het Turks en het Nederlands (vgl. Verhoeven, 1987). Op fonologisch niveau zijn auditieve discriminatietaken geconstrueerd, waarbij kinderen woorden moeten onderscheiden die verschillen in een foneem, in aantal fonemen of in foneem volgorde (Nederlandstalige voor- beelden: kas/kaas, strikjstik, dorp/drop). Op lexicaal niveau zijn receptieve en produktieve woordenschattaken ontwikkeld. Bij de recep- tieve taken moet het kind na de mondelinge aanbieding van een woord uit vier plaatjes de juiste referentie kiezen; bij de produktieve taken moeten kinderen plaatjes benoemen. De taken zijn gebaseerd op het corpus lexemen dat door Kohnstamm, Schaerlaekens, De Vries, Akkerhuis en Froonincks (1981) als relevant wordt aangemerkt. Op morfo- syntactisch niveau zijn zinsimitatietaken ont- wikkeld. Bij deze taakstelling moeten kin- deren 24 afzonderlijke zinnen nazeggen die qua lengte de (korte-termijn-) geheugen- spanne te boven gaan. De aspecten waarop gescoord wordt lagen op voorhand vast en vallen in drie categorieën: functiewoorden, woordeind-markeringen en onderschikkin- gen.
Kindvariahelen
De eerste kindvariabele die als mogelijke voorspeller van de taalvaardigheid van kin- deren werd gezien was cognitive capaciteit, gemeten met de Progressive Matrices Test van Raven (1965).
Vervolgens werden twee procedures gehan- teerd om de culturele oriëntatie van de kin- deren te bepalen. De oriëntatie tegenover het dagelijks leven in Turkije en in Nederland werd onafhankelijk vastgesteld door middel van een gestructureerd interview met het kind, waarin de houdingen van kinderen tegenover 10 aspecten van het culturele leven in Turkije en Nederland werden bepaald: school, ver- blijf, voedsel, taal, spel, muziek, boeken, tele- visie, vrienden thuis en vrienden in kinderdagverblijf/kleuterschool. De oriënta- ties van de kinderen werden gescoord volgens een vier-punt-schaal, variërend van extreem positief tot extreem negatief, gebaseerd op de antwoorden van de kinderen (bijvoorbeeld: "Zou je graag in Turkije op school zitten?"). De inter-rater betrouwbaarheid van deze schaal bleek hoog (.96).
De andere attitudeschaal was bedoeld om de houdingen van kinderen tegenover stereo- type culturele symbolen vast te stellen. De houdingen tegenover Turkse en Nederlandse symbolen werden apart gemeten door kin- deren te laten reageren op plaatjes waarop culturele symbolen waren afgebeeld, zoals voedsel, kleren, beroemde personen, enz. Na aanbieding van elk plaatje moesten kinderen hun waardering aangeven op een vijf-punt- schaal, bestaand uit gezichtjes die waren gerangordend op een blij-bedroefd Likert |
340 Pedagogische Studiën
-ocr page 349-
schaal zoals eerder gehanteerd door Zirkel en Green (1976). Uit eerder onderzoek was de interne consistentie van de schalen aange- toond (De Bot, Broeder & Verhoeven, 1985).
Gezinsvariabelen
In een semi-gestructureerd interview met de ouders van de kinderen in het Turks werden het taalcontact in het gezin en de culturele oriëntatie van de ouders bepaald. Vragen omtrent het taalcontact betroffen het gebruik van het Turks en het Nederlands in gezinsinteractie, het contact met Turks- en Nederlands-sprekende personen in de thuis- omgeving en het gebruik van Turkse en Nederlandse media (televisie, radio, krant). Vragen omtrent de culturele oriëntatie van de ouders hadden betrekking op de viering van Turkse en Nederlandse feestdagen en ideeën omtrent Turks- en Nederlandstalig onderwijs.
De derde gezinsvariabele betrof het feitelijk culturele gedrag van de ouders, aangegeven door de leidster in een vragenlijst waarop het gedrag van ouders in culturele domeinen als kleding, voedsel en feestdagen werd bevraagd.
De vierde en laatste gezinsvariabele was de aandacht voor geschreven taal in het gezin. Uitgangspunt voor een globale maat voor de rol van geletterdheid binnen het gezin vormde een vragenlijst waarin de mate waarin vader en moeder geschreven materialen (boeken, kran- ten, tijdschriften) lezen werd bevraagd. |
Institutionele variabelen Vijf variabelen met betrekking tot de institu- tionele opvang van kinderen werden bepaald. Allereerst werd het aantal maanden van insti- tutionele opvang die kinderen hadden geno- ten vastgesteld. Daarbij werden het aantal maanden voorschoolse opvang en het aantal maanden kleuterschool opgeteld.
Ten tweede werden de gemiddelde propor- ties van Tl - en T2-sprekende leeftijdgenoten berekend over de jaren van institutionele opvang.
Ten derde werd de mate van interactie met leeftijdgenoten in beide talen over de periode van institutionele opvang bepaald door mid- del van een vragenlijst aan de leidster.
Ten vierde werd de mate van leidster-kind- interactie in de twee talen bepaald in termen van het gemiddeld aantal uren per week. In 40% van de gevallen bleek interactie in de eigen taal van de kinderen geheel afwezig. In de overige gevallen kon een beperkt aantal uren interactie per week worden vastgesteld (4-8 uur per week). Wat de interactie in T2 betreft kan worden opgemerkt dat op een aantal scholen extra leidsters waren aange- trokken om het gebruik van de Nederlandse taal van de kinderen te stimuleren.
Ten slotte is de mate van betrokkenheid van de ouders bij de institutionele opvang geëvalueerd door middel van een vragenlijst voor de leidster. Daarin kwamen vragen voor betreffende de aanwezigheid van ouders op
Tabel 1 Overzicht van predictorvariabelen |
Predictorvariabele |
Methode/instrument |
Kindvariabelen |
Raven Progressie Matrices |
Cognitieve capaciteit |
|
Oriëntatie leefgewoonten |
Vragenlijst kind |
Oriëntatie cultuursymbolen |
Culturele Attitude Schaal |
Gezinsvariabelen |
|
Taalcontact gezin |
Vragenlijst ouders |
Culturele attituden ouders |
Vragenlijst ouders |
Cultureel gedrag |
Vragenlijst leidster |
Geletterdheid in het gezin |
Vragenlijst ouders |
Institutionele variabelen |
|
Periode institutionele opvang |
Aantal maanden |
Aanwezigheid van TI/T2-sprekers |
Proportie Tl/T2-sprekers |
Interactie leeftijdgenoten T1/T2 |
Vragenlijst leidster |
Interactie leidster in TI/T2 |
Aantal uren per week |
Betrokkenheid ouders |
Vragenlijst leidster |
|
|
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 350-
school, hun betrokkenheid bij activiteiten en hun contact met leidsters.
Tabel 1 geeft een overzicht van de wijze van operationalisering van de predictorvariabelen in het onderzoek.
Voor alle vragenlijsten is de interne consisten- tie bepaald (zie Verhoeven, 1987). Daarbij werden voor Cronbachs alpha waarden gevonden, variërend van .71 tot .89. Verder bleek sprake van een redelijke correlatie tus- sen de maten voor taalaanbod enerzijds en die voor culturele oriëntatie anderzijds, hetgeen als ondersteuning voor de validiteit van de maten kan worden gezien (vgl. Verhoeven, 1988).
4.3 Procedure
Om de relatie tussen predictor variabelen en taalvaardigheid in Turks en Nederlands te bepalen is van een aantal statistische technie- ken gebruik gemaakt. Door middel van factoranalyse werd eerst bepaald in welke mate de acht variabelen voor vaardigheid in de twee talen tot een kleiner aantal factoren kon worden gereduceerd (eigenwaarden gro- ter dan 1.0). Op basis van het eerder toege- lichte theoretisch model van Cummins werd van de hypothese uitgegaan dat twee factoren (i.e. CALP en BICS) aan de vaardigheid in elk van beide talen ten grondslag zouden liggen.
Om de relatie tussen taalvaardigheid en predictorvariabelen te onderzoeken zijn cor- relaties berekend en multiple-regressie- analyses uitgevoerd. Voor predictorvariabe- len met twee afzonderlijke scores werd die voor eigen taal/cultuur gerelateerd aan de Tl- vaardigheid en die voor Nederlandse taal/ cultuur aan de T2-vaardigheid. Een uitzonde- ring betrof de variabele leidster- interactie in T1. Gegeven het feit dat in de literatuur eerder is gevonden dat aandacht voor de eigen taal de ontwikkeling van een tweede taal positief kan beïnvloeden, is de mate van interactie in Tl als additionele predictorvariabele voor T2- vaardigheid meegenomen. |
5 Resultaten
5.1 Factorstructuur T!-/T2-vaardigheid Factoranalyse op de Turkse taalmaten leverde een twee-factor-oplossing op, waarbij de fac- toren respectievelijk 36 en 23 procent van de variantie verklaren. Additionele factoren leid- den niet tot een substantiële vergroting van het percentage verklaarde variantie. Tabel 2 geeft een overzicht van de factorladingen van de acht taalvaardigheidsmaten op de twee facto- ren na varimax rotatie.
Er valt af te lezen dat de taalmaten met hoge lading op de eerste factor primair verwijzen naar natuurlijk taalgebruik. De maten voor lexicale variatie, uitinglengte en proportie ondergeschikte clauses verwijzen alle naar onbewust gebruik van taal in een communica- tieve situatie. De taalmaten met hoge ladingen op de tweede factor verwijzen veeleer naar bewust taalgebruik in een context-gere- duceerde situatie.
Factoranalyse op de Nederlandse taalma- ten leverden oveneens een twee-factor oplos- sing op, waarbij respectievelijk 50 en 19 pro- cent van de variantie in vaardigheidsscores wordt verklaard. De na een varimax rotatie gevonden factorladingen staan vermeld in Tabel 3.
Het patroon van factorladingen komt sterk overeen met dat wat we eerder gevonden heb- ben voor de Turkse data. Taalmaten met hoge ladingen op de eerste factor verwijzen primair naar interpersoonlijke communicatieve vaar-
Tabel 2 Factorladingen van de Turkse taalmaten |
|
Factor 1 |
Factor 2 |
Gebruik verschillende inhoudswoorden |
.54 |
.01 |
Gebruik verschillende functiewoorden |
.73 |
.09 |
Zinslengte |
.87 |
.18 |
Proportie ondergeschikte clauses |
.52 |
. .21 |
Auditieve discriminatie,, |
.14 |
.29 |
Receptieve woordenschat |
.06 |
.74 |
Produktieve woordenschat |
.05 |
.92 |
Zinnenimitatie |
.24 |
.58 |
|
|
342 Pedagogische Studiën
-ocr page 351-
digheden, terwijl die met hoge ladingen op de tweede factor vooral refereren aan context- gereduceerd bewuste taalkennis.
Concluderend kunnen we stellen dat de vaardigheid van kinderen in elk geval van beide talen als tweedimensionale constructen kunnen worden opgevat. In beide gevallen kunnen de onderliggende dimensies gemakke- lijk worden geïnterpreteerd in termen van Cummins' theoretisch raamwerk waarin interpersoonlijke communicatieve vaardighe- den onderscheiden worden van cognitief/ academische vaardigheden. In de nu volgende correlationele analyses zullen de door Cum- mins gebruikte acroniemen worden gebruikt voor verwijzing naar de onderliggende dimen- sies in zowel de eerste taal (BICSl en CALPl) als de tweede taal (BICS2 en CALP2).
5.2 Determinanten van Tl-vaardigheid De correlaties tussen predictorvariabelen en de Turkse taalvaardigheid van de kinderen worden gegeven in Tabel 4. |
Drie maten blijken significant gerelateerd aan BICSl: de oriëntatie van kinderen tegen- over Turkse leefgewoonten, de aanwezigheid van Turks-sprekende kinderen in de groep en ouderinbreng in de onderwijssetting. Even- eens drie maten blijken significant samen te hangen met CALPl: de oriëntatie van kin- deren tegenover Turkse leefgewoonten, het cultureel gedrag van ouders en de mate van leidster-interactie in het Turks.
Tabel 5 geeft de resultaten van multiple- regressie-analyses met BICSl en CALPl als criteriumvariabelen.
Er valt af te lezen dat BICSl vanuit drie variabelen wordt voorspeld: de oriëntatie van kinderen tegenover Turkse leefgewoonten, de aanwezigheid van Turks-sprekende leeftijdge- noten in de groep en ouderbetrokkenheid in de onderwijssetting. Samen verklaren deze variabelen 18 procent van de variantie in BICSl-scores. De criteriumvariabele CALPl wordt verklaard vanuit de volgende variabe- len: de oriëntatie van kinderen tegenover Turkse leeftijdgewoonten, het cultureel gedrag van ouders en de mate van leidster- interactie in het Turks. Ongeveer 19 procent van de variantie in CALPl-scores wordt van-
Tabel 3 Factorladingen van de Nederlandse taalmaten |
|
Factor 1 |
Factor 2 |
Gebruik verschillende inhoudswoorden |
.83 |
.21 |
Gebruik verschillende functiewoorden |
.70 |
.22 |
Zinslengte |
.96 |
.23 |
Proportie ondergeschikte clauses |
.45 |
.10 |
Auditieve discriminatie |
.06 |
.51 |
Receptieve woordenschat |
.19 |
.79 |
Produktieve woordenschat |
.23 |
.83 |
Zinnenimitatie |
.41 |
.77 |
Tabel 4 Correlaties lussen predictorvariabelen en |
Turkse taalvaardigheden |
|
BICSl |
CALPl |
Cognitieve capaciteit |
.01 |
.14 |
Oriëntatie Turkse leefgewoonten |
.26** |
.26** |
Oriëntatie Turkse symbolen |
-.05 |
.19 |
Taalcontact gezin in Tl |
-.19 |
.07 |
Culturele attituden ouders |
.13 |
.17 |
Cultureel gedrag ouders |
-.02 |
.25* |
Tl-geletterdheid in het gezin |
.14 |
.14 |
Periode institutionele opvang |
-.05 |
-.03 |
Aanwezigheid Tl-sprekers |
.22* |
.08 |
Interactie leeftijdgenoten in Tl |
.08 |
.11 |
Interactie leidster in Tl |
,05 |
.23* |
Betrokkenheid ouders |
.22* |
.15 |
|
♦p<.05;**p<.01 |
|
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 352-
Tabel 5 Voorspellers van Turkse taalvaardigheden
Criterium variabele
Oriëntatie Turkse leefgewoonten .23
Aanwezigheid Tl-sprekers .29
Ouderbetrokkenheid .25
Oriëntatie Turkse leefgewoonten .25
Cultureel gedrag ouders .27
Interactie leidster in T1 .23
5.3 Determinanten van T2-vaardigheid Tabel 6 geeft de correlaties tussen predictor- maten en de vaardigheidsniveaus van de kin- deren in het Nederlands. De mate van leidster- interactie in Tl was als een additionele predic- tor meegenomen in de analyse gegeven het feit dat aandacht voor Tl op school een positieve invloed kan hebben op T2-ontwikkeling.
Drie variabelen blijken significante samen- hang te vertonen met BICS2: de oriëntatie van kinderen tegenover Nederlandse leefgewoon- ten, de mate van gezinsinteractie in T2 en de mate van leidster-interactie in Tl. Niet minder dan tien variabelen blijken significante samen- hang te vertonen met CALPl. In negen geval- len blijkt de correlatie positief: de cognitive capaciteit van kinderen, de houding van ouders tegenover de Nederlandse cultuur, de mate van gezinsinteractie in T2, het cultureel gedrag van de ouders, de mate van T2- geletterdheid in het gezin, de interactie met leeftijdgenoten in T2, de mate van leidster- interactie in Tl en de mate van ouderbetrok- kenheid bij de kinderopvang. Opmerkelijk is dat de relatie tussen leidster-interactie in T2 en CALP2 negatiefis. Dit gegeven valt te verkla- ren vanuit het feit dat op veel scholen extra leidsters worden ingezet voor allochtone leer- lingen met een geringe beheersing van het Nederlands. |
Tabel 7 geeft de resultaten van de multiple- regressie-analyses met BICS2 en CALP2 als criteriumvariabelen.
De resultaten laten zien dat BICS2 wordt voorspeld vanuit twee variabelen: leidster- interactie in Tl en de houding van ouders tegenover de Nederlandse cultuur. Samen ver- klaren deze maten 25 procent van de variantie in BICS2-scores. De criteriumvariabele CALP2 wordt vanuit vier variabelen ver- klaard: gezinsinteractie in T2, interactie met leeftijdgenoten in T2, cognitieve capaciteit en leidster-interactie in Tl. Ongeveer 40 procent van de variantie in CALP2-scores wordt van- uit deze variabelen verklaard.
♦* p<.01
Tabel 6 Correlaties tussen predictorvariabelen en Nederlandse Taalvaardigheden |
|
BICS2 |
CALP2 |
Cognitieve capaciteit |
.04 |
.26* |
Oriëntatie Ned. leefgewoonten |
.25* |
.19 |
Oriëntatie Ned. cultuursymbolen |
-.11 |
-.05 |
Taalcontact gezin in T2 |
.21* |
.46*** |
Culturele attituden ouders |
.19 |
.20* |
Cultureel gedrag ouders |
.13 |
.27* |
T2-geletterdheid in het gezin |
.08 |
.31** |
Periode institutionele opvang |
.12 |
.20* |
Aanwezigheid T2-sprekers |
.09 |
.04 |
Interactie leeftijdgenoten in T2 |
.19 |
.45*** |
Interactie leidster in Tl |
.42*** |
.32** |
Interactie leidster in T2 |
-.19 |
-.21* |
Ouderbetrokkenheid |
.11 |
.23* |
|
*p<.05;**p<.01;***p<.001 uit deze variabelen verklaard. |
|
344 Pedagogische Studiën
-ocr page 353-
5.4 Rol van linguistische afhankelijkheden Om Cummins' claim inzake afhankelijicheden tussen eerste- en tweede-taalverwerving te kunnen toetsen is de relatie tussen de vaardig- heid van de kinderen in het Turks en het Nederlands onderzocht. Gegeven de positieve correlatie tussen de CALP-scores in de twee talen (r = .26, p<.05) is een additionele regressie-analyse uitgevoerd met CALPl als extra predictorvariabele. Het resultaat wordt gegeven in Tabel 8.
Duidelijk blijkt dat de toevoeging van CALPl als predictor leidt tot een verhoging van het percentage verklaarde variantie in CALP2-scores. Samen met de variabelen gezinsinteractie in T2, interactie met leeftijd- genoten in T2 en cognitieve capaciteit wordt 46 procent van de variantie verklaard.
De correlatie tussen de BICS-scores in de twee talen was eveneens significant (r=.49, p<.OI). Tabel 9 geeft de resultaten van een additionele regressie-analyse met BICSl als extra predictor van BICS2. |
De toevoeging van BICSl leidt tot een ophoging van de verklaarde variantie van B1CS2 tot 42 procent.
6 Conclusies en discussie
De onderhavige studie laat zien dat de eerste- en tweede-taalvaardigheid die Turkse kin- deren hebben ontwikkeld niet als eendimen- sionale constructen zijn op te vatten. In elk van beide talen kunnen interpersoonlijke communicatieve vaardigheden onderscheiden worden van cognitief-academische vaardighe- den. Verder blijkt dat uiteenlopende determi- nanten de individuele verschillen in tweetalige ontwikkeling van Turkse kinderen bepalen. De voorspelling van de eerste-taalvaardigheid van kinderen vanuit kind- gezins- en institu- tionele variabelen blijkt relatief gering. Dit gegeven kan ten minste gedeeltelijk worden verklaard vanuit het feit dat immigranten van de eerste generatie slechts in geringe mate
Tabel 7 Voorspellers van Nederlandse taalvaardigheden |
Criteriumvariabele |
Predictorvariabele |
Bèta |
R |
BICS2 |
Interactie leidster in TI |
.46 |
|
|
Culturele attituden ouders |
.26 |
.50*** |
CALP2 |
Taalcontact gezin in T2 |
.27 |
|
|
Interactie leeftijdgenoten in T2 |
.37 |
|
|
Cognitieve capaciteit |
.19 |
|
|
Interactie leidster in Tl |
.19 |
.63*** |
|
***p<.001 |
Tabel 8 Regressie van CA LP2 met CALPl als additionele predictorvariabele |
Criteriumvariabele |
Predictorvariabele |
Bèta |
R |
CALP2 |
Taalcontact gezin in T2 Interactie leeftijdgenoten in T2 CALPl |
.35 .40 .30 |
|
|
Cognitieve capaciteit |
.16 |
.68»** |
***p<.001 |
|
|
|
Tabel 9 Regressie van BICSl met BICSl als additionele predictorvariabele |
|
Criteriumvariabele |
Predictorvariabele |
Bèta |
R |
BICS2 |
Interactie in Tl BICSl |
.42 .43 |
|
|
Culturele attituden ouders |
.15 |
.65*** |
|
■p<.001 |
|
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 354-
verschillen wat betreft hun attituden tegen- over de eigen taal/cultuur (vgl. Tosi, 1984).
De huidige studie geeft ook evidentie voor het feit dat de twee onderliggende dimensies van T1 en T2 gedeeltelijk verschillende antece- denten hebben. Enkele sociolinguïstische fac- toren blijken echter positief gerelateerd te zijn aan alle gevonden vaardigheidsniveaus. Het gegeven dat de oriëntatie van kinderen tegen- over culturele leefgewoonten sterk samen- hangt met eerste- en tweede-taalvaardigheid laat zien dat de mate van identificatie van allochtone kinderen met zowel de minder- heids- als de meerderheidscultuur een belang- rijke determinant is van tweetalige ontwikke- ling (vgl. Lambert, 1967; 1978). Ook de culturele houdingen van ouders blijken een belangrijke predictor van de ontwikkeling van tweetaligheid van kinderen. Dit resultaat komt overeen met de aanname van Fishman (1977) dat ouders een belangrijke rol spelen in het acculturatieproces van kinderen in het algemeen en in hun taalverwerving in het bijzonder. Er is ook enige evidentie dat de betrokkenheid van ouders bij de institutionele opvang van kinderen positief samenhangt met de eerste- en tweede-taalverwerving van kin- deren. Dit resultaat is in overeenstemming met de conclusie van Stevenson en Baker (1987) dat de inbreng van ouders op school een belangrijke determinant vormt voor de leer- prestatie van kinderen.
De onderhavige studie geeft enig inzicht in de complexe samenhang tussen kind-, gezins- en institutionele variabelen en de mate van tweetaligheid van Turkse kinderen. Wat betreft Tl blijken attitudinele maten gerela- teerd aan het kind en aan de ouders, relatief bezien, belangrijke determinanten. De pro- portie Tl-sprekende kinderen in de groep blijkt een additionele determinant van com- municatieve vaardigheidsaspecten, terwijl de mate van leidster-interactie in Tl een additio- nele predictor van cognitief-academische vaardigheidsaspecten blijkt. Blijkbaar is de gelegenheid om met leeftijdgenoten te com- municeren van groot belang om eerstge- noemde aspecten tot ontwikkeling te brengen, terwijl feedback van een professionele begelei- der nodig lijkt voor de ontwikkeling van laatstgenoemde aspecten. f |
Wat betreft T2 blijken de communicatieve vaardigheden van kinderen vooral samen te hangen met de oriëntatie tegenover Neder- landse leefgewoonten en de mate van leidster- interactie in T1. Het belang van feedback in T1 voor de ontwikkeling van T2 geeft steun voor de aanname van Skutnabb-Kangas (1984) dat de motivatie om T2 te leren toeneemt naar- mate in maatschappelijke instituties meer aan- dacht wordt gegeven voor de eigen taal en cultuur van allochtone kinderen. De cogni- tieve vaardigheden van kinderen in T2 blijken gerelateerd aan zowel sociale als cognitieve factoren. Contact met T2 in het gezin en onder leeftijdgenoten en de rol van geletterdheid binnen het gezin blijken in dit opzicht cruciale voorspellers.
Een opmerkelijk gegeven uit de onderha- vige studie is verder dat T2-vaardigheden mede voorspeld konden worden vanuit verge- lijkbare vaardigheden in Tl. Als zodanig kon empirische steun worden verkregen voor Cummins' afhankelijkheidshypothese. Met betrekking tot de cognitief-academische dimensie van taalvaardigheid is het interes- sant om te constateren dat naast CALPl, cognitieve capaciteit als additionele predictor van CALP2 optreedt. Tentatief kan worden geconcludeerd dat de aard van de afhankelijk- heidshypothese tenminste gedeeltelijk speci- fiek linguïstisch moet zijn. Interessant is ook het gegeven dat transfer van T1 naar T2 vooral naar voren komt op het niveau van communi- catieve vaardigheden. Dit resultaat is in over- eenstemming met Snows stellingname dat er nonlinguistïsche interactieve vaardigheden te grondslag liggen aan communicatieve vaar- digheden die gemakkelijk overdraagbaar zijn van Tl naarT2.
Met betrekking tot de gevonden resultaten dienen enkele relativerende opmerkingen te worden geplaatst. Ten eerste valt op te merken dat de richting van oorzaak-gevolg tussen predictor- en criteriumvariabelen aanvecht- baar is. Men zou kunnen opwerpen dat ver- scheidene relaties waarvoor causaliteit van socioculturele factoren naar taalvaardigheid is verondersteld net zo goed kunnen worden omgekeerd. Schumann (1978) laat echter zien dat scenario's waarin wordt uitgegaan van taalvaardigheid als voorspeller van sociocul- turele variabelen hoogst onwaarschijnlijk zijn in het acculturatieproces van immigranten van de eerste en tweede generatie. Een tweede vraag betreft de generaliseerbaarheid van de resultaten naar andere etnische minderheids- groepen. Hoewel er tussen groepen sprake is |
346 Pedagogische Studiën
-ocr page 355-
van kleine verschillen in demografische trends is een belangrijke overeenkomst de geringe sociaal-economische status in termen van opleiding en beroepsperspectief. Bovendien hebben de talen van etnische minderheden in Nederland een lage status. Bijgevolg worden allochtone kinderen wat hun taalverwerving betreft in een 'submersie-context' geplaatst. Cummins (1979) geeft aan dat onderzoekgege- vens met betrekking tot de predictie van vroege taalontwikkeling in een dergelijke con- text gemakkelijk gegeneraliseerd kunnen wor- den. De beperkte omvang van de steekproef in het huidige onderzoek maakt echter dat voor- zichtigheid is geboden bij het generaliseren van uitspraken. Nader onderzoek met grotere steekproeven van kinderen lijkt geboden.
De resultaten van het huidige onderzoek lijken belangrijke praktische implicaties te hebben voor de vroege opvang van allochtone kinderen. Het feit dat leidster-interactie in de eigen taal de ontwikkeling van cognitief/ academische vaardigheden in T2 positief beïn- vloedt pleit voor de steun van tweetalige pro- gramma's in de voorschoolse en kleuterpe- riode. Voor de positieve transfer van Tl naar T2 zijn verschillende verklaringen te geven. Er kan sprake zijn van directe invloed in die zin dat aandacht voor de eigen taal van het kind de motivatie om T2 te leren versterkt. Er kan ook sprake zijn van indirecte invloed in zoverre dat ondersteuning van de Tl tot een betere cognitief/academische vaardigheid in die taal leidt, hetgeen vervolgens een positief effect kan hebben op de ontwikkeling van vergelijkbare vaardigheden in T2.
Naast aandacht voor de eigen taal van kinderen lijkt ook het bieden van gelegenheid tot gebruik van de tweede taal in de voor- schoolse periode van groot belang. Daarbij dienen factoren als de sociaal-culturele oriën- tatie van het kind en de betrokkenheid van ouders centrale aandacht te krijgen. Wat het laatste betreft lijkt het van belang ouders continu te informeren omtrent de (taal)ont- wikkeling van het kind en hen uit te nodigen te participeren bij het vormgeven van activitei- ten. |
Literatuur
Appel, R. Immigrant children iearning Dutch. Dor- drecht: Foris Publications, 1984.
Bachman, L. F., Problems in examining the validity of the ACTFL oral proficiency interview. Stu- dies in Second Language Acquisition, 1988, 10, 149-164.
Bachman, L. F. & A. S. Palmer, The construct Validation of some components of communica- tive competence. TESOL Quarterly, 1982, 16, 449-465.
Bialyslok, E., The role of linguistic knowledge in second language use. Studies in Second Language Learning, 1981,4,31-45.
Bialystok, E., On the relationship between knowing and using linguistic forms. Applied Linguistics, 1982, J, 181-206.
Boers, M., L. van den Bosch & L. Verhoeven, Taalaanbod en sociaal-culturele oriëntatie als voorspellers van tweede-taalvaardigheid. Tijd- schrift voor Taalbeheersing, 1987, 9, 166-180.
Boogaard, M., R. Damhuis, K. de Glopper & H. van den Bergh, De Nederlandse Taalvaardig- heid van Allochtone en Nederlandse Kleuters. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1990.
Bot, C. de, P. Broeder & L. Verhoeven, Sociaal- culturele oriëntatie en taalvaardigheid bij alloch- tone kinderen. Toegepaste Taalkunde in Artike- len, 1985,22, 33-49.
Canale, M., On some dimensions of language pro- ficiency. In: J. W. Oller, Jr. (Ed.), Issues in Lan- guage Teaching Research (pp. 332-342). Rowley, MA: Newbury House, 1983.
Canale, M. & M. Swain, Theoretical basis of com- municative approaches of second language teac- hing and testing. Applied Linguistics. 1980, 1, 1-47.
Chomsky, N., Rules and Representations. New York: Columbia University Press, 1980.
Cummins, J., Linguistic interdependence and the educational development of bilingual children. Review of Educational Research, 1979, 49, 221-251.
Cummins, J., The cross-lingual dimensions of lan- guage proficiency. TESOL Quarterly, 1980, 14, 175-187.
Cummins, J., The Role of Primary Language De- velopment in Promoting Educational Success for Language Minority Students. Paper from On- tario Institute for Studies in Education, 1981.
Cummins, J., Wanted: A theoretical framework for relating language proficiency to academie achievement among bilingual students. In: C. Rivera (Ed.), Language Proficiency and Acade- mie Achievement. Clevedon: Multilingual Mat- ters, 1984.
Cummins, J. & M. Swain, Bilingualism in Education. London: Longman, 1986. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 356-
Extra, G. & L. Verhoeven, Tweetaligheid en tweeta- lig basisonderwijs. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 3-24.
Fantini, A. E., Language Acquisition of a Bilingual Child. Clevedon: Multilingual Matters, 1985.
Fishman, J., The social science perspective. In: Bilingual Education. Current Perspectives. Arlington: Center for Applied Linguistics, 1977.
Gardner, R. C., Attitudes and motivation: Their role in second language acquisition. TESOL Quarterly, 1968,2, 141-150.
Genesee, F. & E. Hamayan, Individual differences in second language learning. Applied Psycho- linguislics, 1980, 95-110.
Harley, B. & S. Lapkin, The Effects ofEarly Bilin- gual Schooling on First Language Development. Toronto: OISE, 1984.
Hunt, K. W., Syntactic maturity in school children and adults. Monographs of the Society fov Research in Child Development, 1970, 35, 1.
Jong, W. de & M. Verkuyten, Psycho-sociale facto- ren en het Nederlands leren van Turkse leerlin- gen. Pedagogische Studiën, 1991, 68, 253-264.
Kohnstamm, G., A. Schaerlaekens, A. de Vries, G. Akkerhuis & M. Froonincks, Nieuwe Streeßijst Woordenschat voor ze.sjarigen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1981.
Lalleman, J. A., Dutch Language Proficiency of Turkish Children Born in the Netherlands. Dor- drecht: Foris Publications, 1986.
Lambert, W., A social psychology of bilingualism. Journal of SociaUssues, 1967, 23, 91-109.
Lambert, W., Psychological approaches to bilin- gualism, translation and Interpretation. In: D. Gerver & H. Sinaiko (Eds.), Language Interpre- tation and Communication. New York: Plenum Press, 1978.
McLaughlin, B., Second Language Acquisition in Childhood Hillsdale: LEA, 1985.
Oller, J. W., The language/actor in the evaluation of billingual education. In: J. W. Alatis (Ed.), Georgetown Roundtable on Language and Lin- guistics 1978. Washington: GUP, 1978.
Raven, J., Guide to Using the Colouredprogressive Matrices. London: Lewis & Co, 1965.
Schumann, J., The acculturation model for second language acquisition. In: R. Gingras (Ed.), Second Language Acquisition and Foreign Lan- guage Teaching. Arlington: Center for Applied Linguistics, 1978.
Skutnabb-Kangas, T., Bilingualism or not. The Edu- cation of Minorities. Clevedon: Multilingual Matters, 1984.
Snow, C. .E. Beyond conversation: Second lan- guage learners' acquisition of description and explanation. In: J. P. Lantolf & A. Labarca (Eds.), Research in Second Language Learing: Focus on the Classroom. Norwoord: Ablex, 1987. |
Stevenson, D. L. & D. P. Baker, Family-school relation and the child's school performance. Child Development, 1987,55, 1348-1357.
Tosi, A., Mother tongue teaching for the children of migrants. Language Teaching and Linguistics: Abstracts, 1979, 72,213-231.
Tosi, A., Immigration and Bilingual Education. Oxford: Pergamon Press, 1984.
Verhoeven, L. T., Ethnic Minority Children Acqui- ring Literacy. Academisch Proefschrift. Dor- drecht: Foris Publications, 1987.
Verhoeven, L. T. Social factors in first and second language acquisition. In: K. Deprez (Ed.), Lan- guage and Intergroup Relations in Flanders and the Netherlands. Dordrecht: Foris Publications, 1988.
Verhoeven, L. T., Assessment of bilingual profi- ciency in ethnic minority children. In: L. T. Ver- hoeven & J. H. A. L. de Jong (Eds.), The Con- struct of Language Proficiency. Amsterdam: John Benjamins, in druk.
Verhoeven, L. T. & H. E. Boeschoten, First lan- guage acquisition in a second language environ- ment. Applied Psycholinguistics, 1986, 7, 241-256.
Verhoeven, L. T., G. Extra, O. Konak, G. Narain & R. Zerrouk, Determinanten van Vroege Tweeta- ligheid Tilburg: KUB, 1990.
Verhoeven, L. T. & A. Vermeer, Ethnic group diffe- rences in children's oral proficiency of Dutch. In: G. Extra & T. Vallen (Eds.), Ethnic Minorities and Dutch as a Second Language. Dordrecht: Foris Publications, 1985.
Verhoeven, L. & A. Vermeer, Taaltoets Allochtone Kinderen. Tilburg: Zwijsen, 1986.
Verhoeven, L. & A. Vermeer, Diagnose van kinder- taal. Tilburg: Zwijsen, 1989.
Vermeer, A., The influence of social factors on tempo and structure of L2 acquisition. In: G. Extra & T. Vallen (Eds.), Ethnic Minorities and Dutch as a Second Language. Dordrecht: Foris Publications, 1985.
Wells, G., Language Development in the Preschool Years. Cambridge: University Press, 1985.
Wong-Fillmore, L., The Second Time Around: Cog- nitive and Social Strategies in Second Language Acqui.ntion. Dissertation Stanford University, 1976.
Wong-Fillmore, L., Individual differences in second language learning. In: C. J. Fillmore, W. S. Wang & D. Kempier (Eds.), Individual diffe- rences in language ability and language behavior. New York: Academie Press, 1979*
Wong-Fillmore, L., Instructional language as lin- guistic input: Second language learning in class- rooms. In: L. Cherry-Wilkinson (Ed.), Commu- nication in the Classroom. New York: Academie Press, 1982. |
348 Pedagogische Studiën
-ocr page 357-
Wong-Fillmore, L., Second language learning in children: A proposed model. In: J. Provenzano (Ed.), Issues in Language Development. Rosslyn: NCBE, 1985. Zirkel, P. & J. Green, Cultural attitude scales. In: A. Simoes (Ed.), The Bilingual Chitd. New York: Academie Press, 1976.
Curriculum vitae
L. Verhoeven studeerde ontwikkelingspsychologie (doctoraal 1978) en orthopedagogiek (doctoraal 1979) aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen.
Summary
Verhoeven, L. 'Predictors of early bilingual proficiency.' Pedagogische Studiën, 1990, 68, 337-349.
The purpose of the present study was to identify factors that predict the first and second language proficiency of ethnic minority children at the age of six. A sample of 72 Turkish children, living in the Netherlands since their infant years, was identified prior to their entrance into the first grade of primary school. Predictor measures originating from the child, his or her family and the institutional care the child had gone through were collected, along with direct and indirect first and second language measures. The results of the study make clear that two dimensions underlie the child's proficiency in either language: communicative skills versus cognitive/academic skills. Measures of the cultural orientation of the children turned out to be related to all of the proficiency levels under consideration. The extent of caretaker interaction in the first language was also positively related to the children's bilingual proficieny. Moreover, there was evidence for the notion of interdependency in bilingual development. |
In 1987 promoveerde hij aan de Katholieke Univer- siteit Brabant in de taalwetenschap op een proef- schrift getiteld "Ethnic minority children acquiring literacy". Van 1978 tot 1981 werkte hij als weten- schappelijk medewerker op het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling. In de periode erna is hij werkzaam als universitair (hoofd)docent aan de Letterenfaculteit van de KUB. Zijn onderzoeksbe- langstelling ligt op het terrein van mondelinge en schriftelijke moedertaal- en tweede-taaiverwerving
Adres: Letterenfaculteit Katholieke Universiteit Brabant, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg.
Manuscript aanvaard 9-9-'9! |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 358-
K. BÜGEL**
Cilo, Arnhem
Samciivdllin^
Dc voorspronf; die meisjes lijken Ie hebben in hel heffin van de hasissehool veranderi in de loop van de schoolcarrière in een aehlersland: eenzij- di)ie vakkenkeuze en lagere eijfers voor nage- noeg alle vakken hij de eindexamens van het voortgezet onderwijs. De schoolloopbaan van meisjes verhopt echter voorspoediger dan die van jongens: ze gaan gemiddeld naar hogere schooltypen en doubleren minder. In vergelij- king met het buitenland steken de prestaties van Nederlandse meisjes ongunstig af. Dit artikel geeft een samenvatting van de gegevens over .sek.u'specifieke onderwijsprestaties in Neder- land en van de verklaringen. De verklaringen worden geïntegreerd in een door Eccles en haar collega's voorgesteld theoretisch model. Ten slotte wordt de invloed van karakteristieken van toetsen op differentiële prestaties besproken, in het bijzonder de vraagsoort en de toetsinhouden de rol van item-bias.
Inleiding
In de Verenigde Staten zijn sinds de zestiger jaren duizenden artikelen versciienen over sekseverschillen in onderwijs- en toetspresta- ties en over mogelijke oorzaken van deze ver- schillen. In Nederland is relatief aanzienlijk minder onderzoek verricht op dit terrein en
* Deze studie vond plaats in het kader van een onderzoek naar item-bias in de talenexamens dat gefinancierd werd door het Ministerie van Onder- wijs en Wetenschappen.
** Met dank aan H. F. M. Robben-Willems voor haar bijdrage aan de literatuurstudie en aan A. P. Buunk. R, J. H. Engelen, C. A. W. Glas en A. J. M. Luijten voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel. |
zijn er veel minder gegevens beschikbaar. Sommige Nederlandse auteurs baseren zich op Amerikaanse gegevens om algemene uit- spraken te doen over seksespecifieke school- prestaties (o.a. Dekkers &Smeets, 1982; Klok, 1988, 1989; De Waal, 1989). Er zijn ongetwij- feld veel overeenkomsten tussen de beide lan- den, maar het schoolsysteem, de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt en andere rele- vante aspecten van de Nederlandse maat- schappij zijn zo afwijkend dat transpositie van Amerikaanse cijfers naar de Nederlandse situatie niet zonder meer mogelijk is.
In het eerste deel van dit artikel zal een overzicht worden gegeven van het meest recente Nederlandse onderzoek dat gegevens heeft opgeleverd over verschillen tussen meisjes en jongens in schoolprestaties. Ook zal een aantal nieuwe gegevens worden gepresen- teerd over eindexamenresultaten in het voort- gezet onderwijs. De Nederlandse gegevens zullen, voor zover mogelijk, worden vergele- ken met gegevens uit het buitenland, vooral uit de Verenigde Staten. In het tweede deel zullen de in de literatuur genoemde verklarin- gen worden besproken.
DEEL I: Seksespecifieke verschillen in schoolprestaties
Bijna alle vermelde resultaten zijn ontleend aan gestandaardiseerde toetsen en peilingson- derzoeken, omdat er nauwelijks gegevens zijn over verschillen in schoolcijfers, zoals proef- werk- en rapportcijfers. Dit geeft waarschijn- lijk een enigszins Vertekend beeld. Uit buiten- lands onderzoek (Marsh, 1989; Stanley, 1987) en enkele Nederlandse uitkomsten (Pelgrum & Plomp, 1986; Dekkers, 1991; CBS, 1990), blijkt namelijk dat schoolcijfers van meisjes relatief hoger zijn dan de resultaten op de eerder genoemde toetsen.
De verschillen zijn zoveel mogelijk weerge- geven in effectgroottes (verschil in standaard- deviatie-eenheden). Een positief getal geeft een verschil in het voordeel van meisjes aan, een negatief getal een verschil in het voordeel
Sekseverschillen in onderwijsprestaties in Nederland Een overzicht van de literatuur en enkele nieuwe gegevens* |
350 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 326-327
-ocr page 359-
van jongens. Een antwoord op de vraag wanneer er sprake is van een groot of een klein verschil is een kwestie van persoonlijke opvat- tingen. Cohen (1962, 1965) noemt een effect- grootte van .25 klein, van .50 middelgroot en van .80 tot 1.00 groot.
1 Kleuterfase
Uit de weinige gegevens die beschikbaar zijn over de eerste twee groepen van de basis- school, het vroegere kleuteronderwijs, blijkt dat de prestaties van meisjes, vergeleken met die van jongens, beter of net zo goed zijn. Zo vinden Hermanns (1979) en Dekker en Her- manns (1983) geen verschillen in verbale en visueel-ruimtelijke vaardigheden, maar een hogere score van meisjes op het onderdeel 'woordenschat'. Hopman-Rock, Gerritsen en Talsma (1988) melden ook een grotere taal- vaardigheid van meisjes, maar geen verschil in 'taalbegrip'. Van Kuyk (1990) rapporteert betere prestaties van meisjes op het toets- programma 'Ordenen' dat bestaat uit een aan- tal deelvaardigheden van voorbereidend rekenen.
2 De basisschool ( vanaf groep 3)
In groep drie en vier van de basisschool vinden Dekker en Hermanns (1983) een aanzienlijk verschil in het voordeel van meisjes bij zowel rekenen, lezen als schrijven (effectgroottes variërend van .42 tot .94). In de volgende leerjaren ontstaat echter een andere tendens, die zich in de rest van de basisschool voortzet, namelijk dat jongens beter presteren bij de onderdelen rekenen en algemene kennis, ter- wijl meisjes hun voorsprong behouden bij de meeste taaionderdelen (zie ook Jansen, 1981).
2.1 Rekenen
Uit een peilingsonderzoek naar rekenpresta- ties halverwege en aan het eind van de basis- school (Wijnstra 1988, 1990; Verhelst & Eggen, 1989) blijkt dat er in groep vijf slechts kleine verschillen bestaan tussen de prestaties van meisjes en jongens. Weliswaar werden elf van de dertien rekenonderwerpen significant beter gemaakt door jongens, maar de gemid- delde effectgrootte was slechts .14. In groep acht waren de verschillen groter en ongeveer even groot als die op het rekenonderdeel van de Eindtoets Basisonderwijs (Wijnstra, 1982, |
1984), namelijk een kwart standaarddeviatie. Klok (1988, 1989) daarentegen vindt nauwe- lijks significante seksespecifieke verschillen in rekenprestaties in klas drie, vijf en zeven. Het aantal proefpersonen is echter niet groot (170 a 300 per leerjaar) en de gevonden verschillen wijzen wel in de eerder genoemde richting. In een in 1977-1978 uitgevoerd normerings- en valideringsonderzoek voor rekentoetsen in het tweede tot en met vijfde leerjaar werden echter ook geen systematische verschillen gevonden in de prestaties van meisjes en jon- gens (Cito, 1981). Dergelijke afwijkende uit- komsten vindt men voortdurend in de litera- tuur over seksespecifieke verschillen. Er bestaat geen enkel seksespecifiek verschil in cognitieve en andere prestaties dat unaniem ondersteund wordt door onderzoek (Halpern, 1986).
2.2 Taal
Uit een peilingsonderzoek naar taaiprestaties (Zwarts, 1990) blijkt dat er bij lezen, luisteren en spreken nauwelijks seksespecifieke ver- schillen bestaan (de grootste effectgrootte kwam voor bij een leesonderdeel en was .14). Bij schrijven en 'deelvaardigheden' - o.a. stijl, grammatica, spelling, ontleden en taalbe- schouwing - leverden de meisjes betere presta- ties. De grootste effectgrootte werd gevonden bij 'stijl': .32. Bij de Eindtoets Basisonderwijs behalen meisjes bij 'taal' jaarlijks een gemid- delde score die significant hoger is dan die van jongens (Wijnstra, 1982, 1984). Het verschil is echter niet groot en de grootte van de score- verschillen wisselt (e.g. Jansen, 1981; Cito,
1985); in 1981 was de effectgrootte .10 (Wijn- stra, 1982). Bij begrijpend lezen (dit onderdeel valt onder 'Informatieverwerking') worden nauwelijks verschillen geconstateerd (zie ook Klok, 1988,1989).
Toch wordt ook bij leesvaardigheid wel een voorsprong van meisjes gevonden: bij een door het Cito uitgevoerd ijkingsonderzoek van toetsen voor 'Begrijpend Lezen' voor drie verschillende leerjaren (Van Deventer, Reij- neaert & Staphorsius, 1982) behaalden meisjes steeds een iets hogere score dan jongens. De effectgroottes variëren van .06 tot .34.
In relatief oudere artikelen treft men afwij- kende resultaten aan. Kohnstamm (1973) bij- voorbeeld vergeleek prestaties van jongens en |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 360-
meisjes op enkele schoolvordering- en andere toetsen aan het eind van de basisschool. Hij vermeldt resultaten op de Cito-toetsen van 1970 en 1972. In 1970 bleken jongens ook op een aantal taalonderdelen significant hoger te scoren dan meisjes. Het is niet duidelijk waar- door dit afwijkende resultaat veroorzaakt wordt.
2.3 Overige vakken
De verschillen bij taal en rekenen zijn zelden groter dan een kwart standaarddeviatie. Het is opmerkelijk dat iets grotere verschillen soms juist bij andere onderdelen gevonden worden. Sinds 1981 bestaat er naast de Eindtoets Basis- onderwijs ook een afzonderlijke toets 'Natuur, Mensen Maatschappij'. In 1981 was het verschil in het voordeel van jongens .62 (effectgrootte). Voor de totale Eindtoets was dit verschil .16 (Wijnstra 1982). Ook Kohn- stamm (1973) vond de grootste seksespeci- fieke verschillen in toetsprestaties bij Alge- mene Kennis (Cito-toets 1970): bij sociale, economische en historische onderwerpen was de effect-grootte in het voordeel van jongens .51; bij natuurwetenschappelijke onderwer- pen .53. In 1972 was het verschil bij Algemene Kennis (niet opgesplitst) .5.
2.4 Schoolloopbaan
Opvallend is dat de schoolloopbaan van meisjes in veel opzichten gunstiger verloopt dan die van jongens. Onder de 5% leerlingen die naar het buitengewoon onderwijs gaan, treffen we drie maal zo vaak jongens als meisjes aan. Meisjes blijven minder zitten: 90% van de meisjes doubleert niet in het basisonderwijs tegen 78% van de jongens (Bosker, Hofman & Van der Velden, 1985). Ook worden ze naar 'hogere' schooltypen doorverwezen dan jongens. Ze hebben hun achterstand uit de jaren vijftig omgezet in een voorsprong (Bosker, 1988). Bij een gelijke score op de Eindtoets Basisonderwijs worden meisjes meer toegelaten tot de moeilijker geachte schooltypen dan jongens. (Van der Sman & Uiterwijk, 1985; Engelen & Uiter- wijk, 1990). De enige uitzondering is het hoog- ste score-gebied (score 546-550) waar het per- centage jongens en meisjes dat naar HAVO/ VWO gaat gelijk is. Er is wel interactie tussen milieu en sekse. De vrij aanzienlijke milieuspe- cifieke selectie tijdens de lagere schoolperiode is sterker voor meisjes dan voor jongens (Bos- ker & Van der Velden, 1986). Meisjes uit een lager milieu kiezen vaker dan jongens uit dat milieu een vervolgopleiding onder het gegeven advies. Bij een hoog milieu is dit net andersom: meisjes uit een hoog milieu gaan vaker dan jongens naar een hoger schooltype dan gead- viseerd. Opvallend is dat er na de overgang van het basis- naar het voortgezet onderwijs bij meisjes (en dit in tegenstelling tot jongens) geen milieu-effecten op de schoolloopbaan meer te traceren zijn. |
3 Periode van het voortgezet onderwijs
Er is nauwelijks Nederlands onderzoek naar sekseverschillen in prestaties in het voortgezet onderwijs tot aan het eindexamen. De weinige beschikbare gegevens die in deze paragraaf behandeld zullen worden, laten een soortge- lijke tendens zien als op de basisschool: jon- gens leveren iets hogere prestaties bij wis- kunde, bij talen zijn er weinig verschillen of scoren meisjes iets hoger. Uit de nog schaar- sere gegevens over andere vakken blijkt dat meisjes gemiddeld lagere resultaten behalen bij maatschappijgerichte en natuurweten- schappelijk georiënteerde vakken. Bij de eind- examens halen jongens voor bijna alle vakken gemiddeld hogere cijfers dan meisjes.
3.1 Exacte vakken
Uit onderzoek van Dekkers (1991) in de brug- klas en een peilingsonderzoek in de derde klas van het voortgezet onderwijs (Kremers, 1990) blijkt dat jongens gemiddeld een hogere score behaalden op de bij deze onderzoeken ge- bruikte toetsen. Dekkers vindt echter geen significant verschil in rapportcijfers. Kuyper en Meulenbeld (1989) rapporteren wel hogere rapportcijfers van jongens in klas twee en drie van het voortgezetpnderwijs.
Bij biologie werden in het peilingsonder- zoek van Kremers (1990) geen significante sekseverschillen gevonden in de gemiddelde prestaties. De uitkomst verschilde per school- type en per onderdeel: meisjes behaalden gemiddeld een hogere score op 'de mens en zijn gezondheid' en 'sexualiteit' (behalve die van de man) en jongens op 'planten, dieren en mensen'. Uit het in 1984 - in het kader van de Second International Science Study (SISS) - uitgevoerde peilingsonderzoek onder tweede en derde klassers uit het voortgezet onderwijs |
352 Pedagogische Studiën
-ocr page 361-
werden geen significante verschillen gevonden bij wiskunde, maar wel bij natuur- en schei- kunde en biologie. Het verschil was het grootst bij natuurkunde: effectgrootte .72 op HAVO/VWO en .83 op MAVO-niveau en het kleinst bij biologie: respectievelijk .38 en .33. De seksespecifieke verschillen op deze toetsen waren veel groter dan die in proefwerk- en rapportcijfers bij deze groep (Pelgrum & Plomp, 1986). Bij de centrale eindexamens behalen jongens gemiddeld eveneens hogere cijfers voor de exacte vakken.
3.2 Talen
Voor mogelijke sekseverschillen in talenpres- taties is aanzienlijk minder belangstelling dan voor dergelijke verschillen bij exacte vakken. Voor zover er gegevens beschikbaar zijn, blij- ken er weinig verschillen te bestaan tussen de prestaties van jongens en meisjes in de begin- fase van het voortgezet onderwijs; bij een aantal onderdelen scoren meisjes hoger. Dek- kers (1991) vindt hogere rapportcijfers voor Frans in de brugklas. Bij gestandaardiseerde toetsen, zoals die in het peilingsonderzoek van Kremers (1990) in de derde klas van het voort- gezet onderwijs, worden weinig scoreverschil- len bij de vakken Nederlands en Engels gevon- den. Kuhlemeier en Van den Bergh (1989, 1991) vinden ook nauwelijks seksespecifieke scoreverschillen in lees-, spreek- en luister- prestaties in het vak Nederlands (eveneens derde klas), maar wel bij de schrijfopdrachten. Bij dit onderdeel waren de prestaties van de meisjes hoger (effectgroottes gemiddeld onge- veer .50). De grootte van het sekse-effect hangt af van de aard en het onderwerp van de opdracht. Zo variëren de effectgroottes bij lezen van .35 tot -.14 afhankelijk van de tekst. |
Bij het eindexamen behalen jongens gemid- deld hogere eindcijfers voor de moderne vreemde talen. In 1987 hadden meisjes een hoger eindcijfer voor Nederlands op alle schooltypen en voor Engels, Grieks en Latijn op VWO-niveau. Bij Engels op MAVO en HAVO was geen verschil en voor Frans en Duits haalden de jongens hogere cijfers (CBS, 1988). Dit verschil in het voordeel van jongens blijkt ook uit de resultaten van het Centraal Schriftelijke Examen. Een overzicht van deze verschillen staat in Tabel. 1. Uit deze tabel blijkt dat de grootte van de verschillen nogal wisselt per jaar en per niveau, maar dat het effect tamelijk consistent is in het voordeel van jongens.
Tabel 1 Verschillen tussen meisjes en jongens in effeclgroolles hij de Centraal Schriftelijke Eindexamens Frans, Duits en Engels 1988 en 1990 |
C-niveau 1988 |
|
D-niveau 1988 |
HAVO 1988 |
|
VWO 1988 |
|
Engels Frans |
.00 .09 |
|
|d|< .10 |
|
|
|
|
|
Engels Frans |
.10 < |d| < .20 -.10 Engels -.12 Duits |
-.19 -.19 |
Frans Engels |
-.13 -.19 |
Duits |
-.26 |
Duits |
|d| > .20 -.21 Frans |
-.20 |
Duits |
-.37 |
|
C-niveau 1990 |
|
D-niveau 1990 |
HAVO 1990 |
|
VWO 1990 |
|
Frans |
.01 |
Frans |
|d| < .10
.07 |
|
|
|
Duits |
-.12 |
Engels |
.10 < Id| < .20 -.12 Frans |
-.15 |
Engels |
-.12 |
Engels |
-.27 |
Duits |
|d| > .20 -.21 Engels Duits |
-.31 -.31 |
Frans Duits |
-.23 -.25 |
|
|
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 362-
3.3 Overige vakken
Over seksespecifieke prestaties bij vakken als aardrijkskunde, geschiedenis en economie is nagenoeg niets bekend afgezien van de exa- mengegevens. Bij de aardrijksekundetoets die werd afgenomen in liet kader van het peihngs- onderzoek van de Second International Science Study (SISS) behaalden jongens een hogere score: effectgrootte .47 op HAVO/ VWO-niveau en .29 op MAVO-niveau (Pel- grum & Plomp, 1986). Bij het eindexamen behalen jongens ook bij deze vakken hogere cijfers. Bij HAVO-economie was het verschil in 1987 0,5 cijferpunt (CBS, 1988).
3.4 Schoolloopbaan
Tot dusver bleek dat de verschillen in school- prestaties van meisjes en jongens in een toene- mend aantal vakken in het voordeel van jon- gens uitvielen. De schoolloopbanen van meisjes verlopen echter ook in het voortgezet onderwijs voorspoediger dan die van jongens. Ondanks het feit dat meisjes gemiddeld naar hogere vormen van voortgezet onderwijs gaan dan jongens, blijken jongens niet meer succes- vol te zijn in het eerste leerjaar. Integendeel: jongens stromen meer 'af (naar eenvoudiger geachte schooltypen) dan meisjes en blijven vaker zitten. Meisjes stromen gemiddeld meer 'op' naar een hoger schooltype (CBS, 1989; Kreft, 1987; Engelen & Uiterwijk, 1990; Kre- mers, 1990). Dit bleek ook uit longitudinaal onderzoek van Bosker et al., (1985) onder 572 Groningse schoolkinderen: 51% van de meisjes en 42% van de jongens blijft niet zitten in het voortgezet onderwijs, terwijl toch al meer jongens dan meisjes zijn afgestroomd naar het speciaal onderwijs: 6% van de jon- gens gaat naar het individueel beroepsonder- wijs en het voortgezet speciaal onderwijs tegen 2% van de meisjes. Dit onderzoek toont ech- ter vooral aan dat de seksespecifieke verschil- len in schoolloopbanen in het niet vallen bij de verschillen tussen leerlingen uit een lager en een hoger sociaal milieu. Wanneer men zowel naar de sekse als naar het milieu kijkt, zijn meisjes uit een hoog milieu de meest succes- volle leerlingen en lopen jongens uit een laag milieu de grootste onderwijs-achterstand op. Meisjes zijn dan ook jonger als ze examen doen (CBS, 1990), zoals Tabel 2 laat zien. |
Tabel 2 Percentage examenkandidaten (per 31 december 1988) naar leef tijd (hron-, CBS, 1990)
MAVO ml. vrl.
15 jaar |
|
|
|
|
36 |
43 |
16 jaar |
|
|
22 |
26 |
42 |
40 |
17jaar |
39 |
45 |
36 |
40 |
19 |
14 |
18 jaar |
38 |
39 |
29 |
26 |
3 |
3 |
19jaar |
17 |
13 |
10 |
7 |
|
|
20jaar |
6 |
3 |
3 |
1 |
|
|
Dit toenemend seksespecifieke verschil in samenstelling van de schoolpopulatie ver- klaart mogelijkerwijs gedeeltelijk de lagere eindcijfers van meisjes. Meisjes halen meer onvoldoende eindcijfers (zie Tabel 3) en zak- ken vaker voor het eindexamen (CBS, 1989, 1990).
Deze lagere cijfers worden voor een niet onaanzienlijk deel veroorzaakt door het Cen- traal Schriftelijk, zoals blijkt uit gegevens van
Tabel 3 Percentages onvoldoende eindcijfer per vak, examen 1988 (bron: CBS, 1990)
VWO HAVO MAVO ml. vrl. ml. vrl ml. vrl.
Nederlands |
9 |
2 |
10 |
5 |
4 |
1 |
Latijn |
17 |
15 |
|
|
|
|
Grieks |
13 |
7 |
|
|
|
|
Frans |
9 |
12 |
11 |
12 |
15 |
10 |
Duits |
8 |
10 |
12 |
11 |
9 |
11 |
Engels |
12 |
12 |
17 |
17 |
10 |
9 |
Gesch. en |
5 |
6 |
5 |
10 |
3 |
10 |
Staatsinr. |
|
|
|
|
|
|
Aardrijkskunde |
4 |
6 |
5 |
13 |
1 |
5 |
wiskunde |
|
|
29 |
37 |
22 |
25 |
wiskunde A |
15 |
27 |
|
|
|
|
wiskunde B |
19 |
27 |
|
|
|
|
natuurkunde- |
19 |
26 |
10 |
19 |
17 |
19 |
scheikunde |
-13 |
23 |
12 |
23 |
15 |
20 |
biologie |
10 |
15 |
12 |
19 |
9 |
13 |
economie |
|
|
24 |
43 |
|
economie I |
|
|
|
|
|
en recht |
12 |
25 |
|
|
|
economie II |
|
|
|
|
|
en recht |
16 |
24 |
|
|
|
handels- |
|
|
|
|
|
wetenschappen |
|
|
|
|
|
en recht |
|
|
23 |
30 |
|
handelskennis |
|
|
|
|
8 16 |
|
354 Pedagogische Studiën
-ocr page 363-
het CBS (1990). Het positieve verschil tussen het cijfer voor het schoolonderzoek en het Centraal Schriftelijk is op zowel VWO, HAVO als MAVO bij vrouwelijke kandidaten groter dan bij mannelijke: meisjes halen vaker een hoger cijfer voor het schoolonderzoek dan voor het Centraal Schriftelijk in vergelijking met jongens. In Tabel 4 zijn de verschillen tussen de scores van meisjes en jongens bij de Centraal Schriftelijke Eindexamens van 1984 en 1986 weergegeven. Voor 1984 zijn uitslui- tend de vakken met open vragen onderzocht en in 1986 de vakken met gesloten opgaven en wiskunde op VWO-niveau. De effectgroottes zijn in drie categorieën ingedeeld: <.10, tus- sen .10 en .20 en > .20. Om een indruk van de betekenis van de gekozen indeling te krijgen, dient men zich te realiseren dat bij een abso- lute effectgrootte van .10, onder de assumpties van normaliteit en gelijke varianties, 7.7% van de twee verdelingen elkaar niet overlapt. Bij een absolute effectgrootte van .20 is dat 14.7% en bij .50: 33.0%. |
Afgezien van de lagere cijfers verkeren meisjes ook nog in een ander opzicht in een achterstandssituatie aan het eind van het
Tabel 4 Verschillen in cffeclgroolles tussen jongens en meisjes hij de Centrale Examens 1984 (open vragen) en 1986 (gesloten vragen) |
C-niveau 1984 |
|
D-niveau 1984 |
HAVO 1984 |
|
VWO 1984 |
|
|
|
|
|d| < |
.10 |
|
|
|
Nederlands |
-.05 |
wiskunde |
-.02 |
Nederlands |
.05 |
wiskunde II |
.03 |
|
|
wiskunde |
.05 |
Latijn |
-.01 |
|
|
|
|
|
|
Grieks |
-.05 |
|
|
|
|
|
10 < |
|d| < .20 |
|
|
|
wiskunde |
.10 |
Nederlands |
.11 |
handelsw. |
|
economie II |
|
handelsk. |
-.10 |
|
|
en recht |
-.19 |
en recht |
-.16 |
natuurk. |
-.19 |
|
|
aardrijksk. |
-.18 |
|
|
schei k. |
-.30 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|dl > .20 |
|
|
|
aardr. |
-.35 |
scheik. |
-.22 |
gesch. |
-.30 |
gesch. |
-.20 |
gesch. |
-.53 |
handelsk. |
-.26 |
natuurk. |
-.39 |
muziek |
-.21 |
|
|
aardr. |
-.30 |
aardr. |
-.41 |
wiskunde I |
-.34 |
|
|
natuurk. |
-.40 |
scheik. |
-.52 |
scheik. |
-.43 |
|
|
|
|
economie |
-.54 |
natuurk. |
-.43 |
|
|
|
|
|
|
econ. 1 |
-.47 |
|
C-niveau 1986 |
|
D-niveau 1986 |
|
HAVO 1986 |
|
VWO 1986 |
|
|
|
|
|d|< |
.10 |
|
|
|
Frans |
.08 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
.10 < |d| < .20 |
|
|
|
Spaans |
.12 |
Frans |
-.09 |
Frans |
-.17 |
wiskunde II |
-.14 |
wiskunde |
-.11 |
wiskunde |
-.16 |
|
|
Engels |
-.16 |
Engels |
-.14 |
Engels |
-.19 |
|
|
Duits |
-.18 |
scheikunde |
-.15 |
|
|
|
|
wiskunde B |
-.19 |
|
|
|
|d| > .20 |
|
|
|
biologie |
-.25 |
Spaans |
-.31 |
Engels |
-.24 |
Frans |
-.26 |
Nederlands |
-.28 |
biologie |
-.35 |
biologie |
-.42 |
wiskunde I |
-.30 |
Duits |
-.29 |
Duits |
-.37 |
Duits |
-.48 |
wiskunde A |
-.39 |
handelsk. |
-.30 |
scheikunde |
-.42 |
|
|
biologie |
-.42 |
|
|
handelsk. |
-.50 |
|
|
|
|
|
|
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 364-
voortgezet onderwijs. Dit heeft te maken met de keuze van de vakkenpakketten. Meisjes kiezen in grote meerderheid vakkenpakketten met weinig exacte en economische vakken die hen zeer beperken in de keuze van vervolgop- leidingen. Bij gelijke capaciteiten kiezen meisjes veel vaker een A-richting (Kodde & Theunissen, 1985). Wat de motieven tot vak- kenkeuze betreft blijken meisjes zich meer dan jongens te laten leiden door de prestaties in de desbetreffende vakken en jongens meer door beroeps- en studiemogelijkheden (Bosker et al., 1985; Kuyper & Meulenbeld, 1989). In het VWO kiest 24% van de meisjes en 7% van de jongens geen enkel exact vak, op de HAVO respectievelijk 17% en 3% en op de MAVO 9% en l"/o. Deze situatie is sinds 1972 nauwe- lijks veranderd (Van Oost, 1986). Zeer grote sekseverschillen treden pas op na het alge- meen voortgezet onderwijs - jongens gaan bijvoorbeeld vaker naar het wetenschappelijk onderwijs (Kodde & Theunissen, 1985) - cn vooral in de beroepsloopbaan, waar zich een sterke segregatie voordoet in zowel het soort beroepsarbeid, het niveau als het inkomen (Diederen, 1989).
4 Vergelijking met huitenlandse hevindin- gen
Vooral in Amerika is zoveel onderzoek gedaan naar seksespecifieke verschillen in toetsprestaties dat het onmogelijk is er een volledig beeld van te geven. De uitkomsten zijn zelden eenduidig en vaak tegenstrijdig. Ook blijkt er een verband te zijn tussen de sekse van de auteur en' de grootte van de gevonden verschillen: in artikelen waarvan de eerste auteur een vrouw was, werden signifi- cant grotere verschillen in het voordeel van meisjes gevonden (Hyde & Linn, 1988b). Nog afgezien daarvan is het erg moeilijk Neder- landse gegevens te vergelijken met buiten- landse: de schoolsystemen, de vakken, de leer- plannen en de toetsen verschillen. Toch is het wellicht mogelijk op basis van enkele groot- schalige peilingsonderzoeken, zoals het Ame- rikaanse 'National Assessment of Educatio- nal Progress', longitudinaal onderzoek en meta-analyses een indruk te geven van moge- lijke overeenkomsten en verschillen tussen de Nederlandse en de Amerikaanse situatie. |
Verschillen in prestaties op gestandaardi- seerde toetsen in het nadeel van meisjes treden in de Verenigde Staten op veel latere leeftijd op, namelijk in de laatste jaren van de high school. Daarvóór leveren de meisjes meestal betere prestaties dan jongens (Sadker, Sadker & Klein, 1991). In de Verenigde Stalen valt bovendien een duidelijke trend waar te nemen: de seksespecifieke verschillen die door Mac- coby en Jacklin (1974) geconstateerd werden, zijn de afgelopen 20 jaar steeds kleiner gewor- den. Op grond van meta-analyses van een groot aantal onderzoeken wordt geconclu- deerd dat er geen verschillen meer zijn tussen de verbale prestaties van meisjes en jongens (Hyde & Linn, 1988b) en nauwelijks in wis- kundeprestaties (Hyde & Fcnnema, 1990; Linn & Hyde, 1989). Dit wordt bevestigd door gegevens uit longitudinaal onderzoek (Marsh, 1989). Meisjes blijken wel vaak een enigszins lagere score dan jongens te behalen op gestan- daardiseerde 'achievement tests", maar hogere schoolcijfers voor alle vakken. Dit laatste ver- schil neemt toe aan het eind van de high school (Marsh, 1989).
Wilder en Powell (1989) signaleren in hun overzichtsrapport echter nog de volgende sek- sespecifieke verschillen: op het gebied van schrijfvaardigheid en kwalitatief taalgebruik in het voordeel van meisjes (zie ook Doolittle & Welch, 1989; Welch & Doolittle, 1989; Bec- ker & Forsyth, 1990 en Halpern, 1986) en van wiskunde bij leerlingen vanaf ongeveer 17 jaar (einde high school) in het voordeel van jon- gens. De verschillen hangen af van de getoet- ste onderdelen en van het niveau van de leer- lingen. Bij bepaalde 'wiskunde'-onderdelen, zoals cijferen en algebra, behalen meisjes - in tegenstelling tot in Nederland - meestal hogere scores (Linn & Hyde, 1989; Wilder & Powell, 1989; Sadker et al., 1991). Over het algemeen is de variabiliteit van de scores van jongens groter dan die van meisjes (Becker & Forsyth, 1990).-Bij leesvaardigheid wordt, anders dan in Nederland, in alle leeftijdscate- gorieën vaak een hogere score gerapporteerd voor meisjes (Becker & Forsyth, 1990).
Gegevens uit andere landen dan de Ver- enigde Staten zijn schaars en nog moeilijker te vergelijken. Heel algemeen kan gesteld wor- den dat er ook in de Scandinavische landen (Stage, 1988) en in Engeland (zie Eccleston, Borkin & Burrows, 1990; Wilson, 1991) en Frankrijk (Charles, 1991; Ministère de l'Edu- cation Nationale, 1983) seksespecifieke ver- |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 365-
schillen in toets- en schoolprestaties geconsta- teerd worden. Het zijn echter niet steeds dezelfde vakken waarin die verschillen optre- den en ook de richting van de verschillen wisselt. Wel blijkt vaak een verschil tussen schoolcijfers (voordeel meisjes) en cijfers voor gestandaardiseerde toetsen (voordeel jon- gens). Uit een in Frankrijk uitgevoerd pei- lingsonderzoek in 1987 in de voorlaatste klas van het lycée, bleken meisjes hogere scores te behalen op Frans, Engels en Duits en jongens op wiskunde, aardrijkskunde/geschiedenis, natuurkunde, gymnastiek (grootste verschil), economie en technische en industriële weten- schap (Ministère de l'Education Nationale de la Jeunesse et des Sports, 1989). Meisjes pres- teren vooral hoger op schrijftaken (Ministère de l'Education, 1989, 1990).
Wat de schoolloopbaan betreft lijkt de Nederlandse situatie slechts gedeeltelijk op die in het buitenland. Jongens doubleren, net als in Nederland, vaker dan meisjes in landen waar het mogelijk is een klas tweemaal te doorlopen, zoals in België, Griekenland, Frankrijk, Spanje en West-Duitsland (Wil- son, 1991). In veel landen halen meisjes - in Nederiand zijn hierover te weinig gegevens beschikbaar - tot en met het einde van de middelbare school gemiddeld ook hogere schoolcijfers dan jongens: zowel in Amerika (Marsh, 1989), België, Frankrijk, Grieken- land, Spanje, West-Duitsland als Zweden is dit het geval (Wilson, 1991). In Frankrijk halen meer meisjes dan jongens het hoogste niveau van het middelbaar onderwijs, terwijl bovendien een groter percentage meisjes voor het eindexamen ('baccalauréat') slaagt: 71,3 tegen 69,2% jongens (Charles, 1991). Dit geldt ook voor Duitsland (Kaiser, 1991).
In veel Westerse landen kiezen meisjes min- der exacte (vooral technische) vakken dan jongens, maar bijna nergens zijn de verschillen zo groot als in Nederland (Van Oost, 1986). In landen waar de overheid een actief beleid voert om stereotiepe vakkenkeuzen te door- breken, zoals in Zweden, Engeland, Wales en Ierland is deze situatie de afgelopen jaren vaak aanzienlijk veranderd (Wilson, 1991). |
5 Conclusie
In de eerste vier jaren van de basisschool presteren meisjes gemiddeld beter dan jongens op de verschillende vakgebieden. Halverwege de basisschool begint er een verschil te ont- staan tussen de prestaties bij taal en rekenen. Meisjes zijn in het voordeel bij taal, vooral bij schrijfvaardigheid. Jongens behalen hogere scores bij rekenen, een verschil dat toeneemt in de laatste jaren van de basisschool. Bij andere vakken zijn de verschillen soms groter. Er moet hier wel één kanttekening geplaatst worden: alle gegevens over seksespecifieke prestatieverschillen op de basisschool komen van gestandaardiseerde toetsen. Het is moge- lijk dat bij vergelijking van schoolcijfers (proefwerk- en rapportcijfers) een ander beeld ontstaat.
Uit de zeer summiere gegevens over de beginfase van het voortgezet onderwijs blijkt dat er bij Engels en Nederlands nauwelijks verschillen zijn, bij andere vakken leveren de jongens mogelijkerwijs betere prestaties. Aan het eind van het voortgezet onderwijs halen jongens echter voor bijna alle vakken van het Centraal Schriftelijk hogere scores dan meisjes, ook voor de talen, hoewel de grootte van die verschillen wisselt per niveau en per examenjaar.
In een bepaald opzicht zijn meisjes meer succesvolle leerlingen dan jongens. Ze hebben minder leer- en gedragsproblemen, doubleren minder en gaan gemiddeld naar hogere vor- men van onderwijs dan jongens. Door lagere eindcijfers en een eenzijdige vakkenkeuze bevinden ze zich echter aan het einde van het voortgezet onderwijs toch in een minder gun- stige uitgangspositie met betrekking tot ver- volgstudie en beroepskeuze-mogelijkheden.
De Nederlandse onderwijssituatie van meisjes steekt ongunstig af bij die in veel andere landen. In de meeste landen behalen meisjes hogere proefwerk- en rapportcijfers dan jongens. Ook halen ze over het algemeen hogere cijfers voor talen aan het einde van de middelbare school en slagen ze vaker dan jongens voor het eindexamen. Er zijn ook overeenkomsten: in alle genoemde landen doubleren meisjes minder vaak dan jongens en hebben ze een voorkeur voor talen, terwijl jongen meer voor technische vakken en ver- volgopleidingen kiezen. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 366-
DEEL 11: Verklaringen voor sekseverschillen in schoolprestaties
Bij het categoriseren van in de literatuur voor- komende vericlaringen stuit men op twee pro- blemen: er zijn erg veel, elkaar gedeeltelijk overlappende verklaringen, afkomstig uit ver- schillende vakdisciplines en er moeten nogal uiteenlopende verschijnselen verklaard wor- den: Waarom verschillen de prestaties van jongens en meisjes bij bepaalde vakken en vaardigheden? Waarom zijn meisjes gemid- deld 'betere leerlingen' dan jongens? En waarom lopen de vakkenkeuzen zo uiteen?
1 Waarde jverwachtings-model
Omdat sekseverschillen in schoolprestaties ongetwijfeld door een groot aantal met elkaar samenhangende factoren veroorzaakt wor- den, hebben sommige auteurs gepoogd deze te combineren. Eccles (1983) bijvoorbeeld heeft de 'expectancy-value theory' (het waarde/ verwachtings-model) toegepast in een model dat schoolprestaties en vakkenkeuzen ver- klaart als gevolg van een complex proces. Aan dit model wordt in de Nederlandse literatuur grote verklarende waarde toegekend (e.g. Alting & Pelgrum, 1990; Van Eek & Veeken, 1986). Het zal ook hier dienen als ordenings- principe voor de meeste in de literatuur genoemde verklaringen voor seksespecifieke prestaties en vakkenkeuzen. Voor dit doel wordt een vereenvoudigde versie van het model voorgesteld (zie Figuur 1). |
In het afgebeelde model worden vakken- keuze en schoolprestaties in verband gebracht met toekomstige succesverwachting in een bepaald vak (C) en de waarde die de leerling aan het vak toekent voor de eigen toekomst (B: subjectieve taakwaardering). Deze twee factoren worden weer beïnvloed door een groot aantal andere met elkaar samenhan- gende variabelen (D tot en met G), zoals eerdere schoolprestaties, socialisatie- ervaringen en zelfbeeld. Later hebben Eccles, Adler en Meece (1984) vastgesteld dat 'presta- tie' en 'vakkenkeuze' door verschillende moti- vationele constructen beïnvloed worden. 'Inschatting eigen bekwaamheid' en 'toekom- stige succesverwachting' zijn het belangrijkst voor prestaties. Vakkenkeuze daarentegen wordt vooral bepaald door 'subjectieve taak- waardering'. Dit verklaart mogelijkerwijs waarom Dekkers (1990) geen verband vond tussen inschatting eigen bekwaamheid en sek- sespecifieke studiekeuzen.
Overigens kan ook de vakkenkeuze de prestatie van afzonderlijke vakken beïnvloe- den. Een verklaring die in Amerikaanse litera- tuur veel wordt genoemd voor seksespecifieke scoreverschillen bij bepaalde vaardigheids- toetsen is dat meisjes en jongens verschillende vakken kiezen op de middelbare school. Ook in de Nederlandse situatie kan het gekozen vakkenpakket gedeeltelijk de differentiële eindexamenresultaten verklaren. De leerstof in de verschillende exacte vakken houdt ver- band met elkaar en speelt ook een rol bij bijvoorbeeld economie en aardrijkskunde. Meisjes kiezen minder exacte vakken. Het |
Seksespecifieke
socialisatie
A
Vakkenkeuzes
&
prestaties
|
(Interpretatie van) eerdere schoolervaringen |
Figuur 1 Model van Eccles (vereenvoudigde versie)
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 367-
kiezen van bijvoorbeeld economie zonder wisicunde kan de economie-prestaties negatief beïnvloeden (Steeman, 1986; Visser & Steeman, 1990).
1.1 Subjectieve taakwaardering (Figuur 1:
B)'
De keuze van een bepaald vak hangt sterk af van het nut dat men aan dat vak toekent (voor literatuuroverzicht, zie Meece, Eccles (Par- sons), Kaczala, Goff & Futterman, 1982). Meisjes en jongens blijken verschillend te den- ken over het relatieve nut van vakken. Jongens zijn meer gericht op vervolgstudie en beroep. Zij noemen vaker inkomens- en beroepsper- spectief als argument voor de keuze van een bepaalde studie, meisjes zelfontplooiing (Kodde&Theunissen, 1985). KuyperenMeu- lenbeld (1989) vonden dan ook een hoge cor- relatie van 'voorgenomen keuze van wis- kunde' met zowel 'positieve attitude tegenover wiskunde' als met de opvatting dat 'wiskunde nodig is voor de vervolgopleiding' (zie ook De Waal, 1989). Man in 't Veld, Jörg en Wubbels (1989) constateerden dat de geringe belang- stelling van meisjes voor het vak natuurkunde behalve met de moeilijkheid van het vak vooral ook samenhing met een gebrek aan waargenomen nut voor de toekomst. Ook Alting en Pelgrum (1990) rapporteerden een aanzienlijk verschil in attitude van jongens en meisjes ten aanzien van natuurwetenschappe- lijke vakken: meisjes vonden deze vakken minder belangrijk voor zichzelf, vonden met name natuur- en scheikunde minder leuk en ook moeilijker dan jongens. Dit gold evenwel niet voor biologie dat door meisjes veel posi- tiever beoordeeld werd.
1.2 Toekomstige succesverwachting (C) Verwachtingen ten aanzien van succes hebben invloed op gedragskeuzen (Meece et al., 1982). Meisjes hebben gemiddeld lagere succesver- wachtingen en minder zelfvertrouwen dan jongens (Meece et al., 1982; Hyde & Fennema, 1990). Uit Nederlands onderzoek blijkt dat jongens vaker dan meisjes denken dat ze zul- len overgaan, terwijl ze juist minder vaak overgaan (Kuyper & Meulenbeld, 1989). Jon- gens schatten hun algemene cognitieve bekwaamheid significant hoger in dan meisjes (Neuwahl & Vereb, 1990). Dit geldt ook voor hun rekencapaciteiten, ook wanneer wordt gecorrigeerd voor prestatie (Klok 1988, 1989). |
1.3 Zelßeeld(D)
Het zelfbeeld bestaat uit de ideeën en opvat- tingen die iemand over zichzelf heeft. Het wordt beïnvloed door bestaande sekserollen en -stereotypen. In het algemeen vermijden mensen taken en rollen die inconsistent zijn met de opvattingen over het eigen ik. Meisjes zouden niet alleen een ander, maar ook een negatiever zelfbeeld hebben dan jongens (Meece et al., 1982; Hyde & Fennema, 1990).
De seksespecifieke verschillen in zelfbeeld leiden tot een andere waardering van verschil- lende vakken en de eigen prestaties in die vakken, wat gevolgen heeft voor prestaties en keuzes. Jongens ontwikkelen al jong andere waarden en interesses dan meisjes (zie bijvoor- beeld Kuyper & Meulenbeld, 1989). Op school komt dit tot uiting in de eerder genoemde differentiële belangstelling voor vakken (e.g. Otten & Boekaerts, 1990).
Uit Noors onderzoek (Sjoberg, 1988) blijkt dat het stereotiepe beeld van de natuurweten- schapper - niet persoonsgericht, gesloten, rationeel, saai - dat al heel vroeg bij leerlingen heeft postgevat, conflicteert met de waarden en prioriteiten die meisjes voor zichzelf heb- ben (zie ook: Van Vonderen & De Raaff, 1981). Het studeren van deze vakken wordt daarom als onaantrekkelijk ervaren. Ook het feit dat jongens meer leesproblemen hebben in het Amerikaanse basisonderwijs wordt wel verklaard vanuit een negatieve attitude. Zij zouden 'lezen' als een meisjesactiviteit zien (Johnson & Greenbaum, 1980). Wiskunde daarentegen wordt vaak als een 'mannenvak' beschouwd (Chipman, Brush & Wilson, 1985; Boswell, 1979). In niet-gemengd onderwijs blijken dergelijke stereotiepe opvattingen minder sterk te heersen (Wilson, 1991; Pritc- hard, 1987). Waarschijnlijk omdat de behoefte tot het manifesteren van de sekse- identiteit daar een minder grote rol speelt.
1.4 (Interpretatie van) eerdere schoolerva- ringen ( E)
Vaak wordt verondersteld dat de school een belangrijke rol speelt in de reproduktie van sekse-ongelijkheid. Deze zou voor jongens en meisjes verschillende socialisatiestandaarden hanteren door seksespecifieke verwachtingen, behandeling en adviezen (Jungbluth, 1978). Inderdaad blijkt uit tal van Amerikaanse (Wilder & Powell, 1989), Engelse (Wilson, 1991) en Duitse onderzoeken (Kaiser, 1991) |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 368-
dat docenten jongens en meisjes verschillend behandelen, hoewel Kuyper en Meulenbeld (1989) en ook Klok (1989) dit niet konden aantonen. Docenten hebben hogere verwach- tingen van jongens dan van meisjes (Jung- bluth, 1982). Jongens domineren het interac- tieproces in de klas (Sterringa & Petit, 1989). Docenten adviseren bij gelijke prestaties jon- gens aanzienlijk vaker een B-vak in hun pak- ket op te nemen (Kuyper & Meulenbeld, 1989; Man in 't Veld, Jörg & Wubbels, 1989). De meeste docenten zijn ook niet voor een ver- gaande sekse-gelijkheid (Jungbluth, 1981) en blijken sterk rolbevestigende opvattingen te hebben (Kuyper & Meulenbeld, 1989).
De verschillende socialisatie-ervaringen op school en elders kunnen tot seksespecifieke motivatieprocessen leiden. Zo zouden meisjes niet gericht zijn op het vergroten van hun kennis en vaardigheden, maar vooral probe- ren een gunstige indruk te maken op de leer- kracht (Dweck, 1986; De Waal, 1989). Dit motivatiepatroon hangt samen met de wijze waarop meisjes schoolprestaties attribueren (voor de attributie-theorie, zie Weiner et al., 1971). Meisjes zouden andere attributiepatro- nen hebben dan jongens en 'aangeleerde hulpeloosheid' vertonen (Willemsen, 1990). Dit komt er kort gezegd op neer dat meisjes menen zelf weinig invloed te kunnen uitoefe- nen op hun omgeving en de oplossing van allerlei problemen. Ze zouden mislukkingen eerder toeschrijven aan eigen tekortkomingen (stabiele interne factoren) en succes aan toe- vallige omstandigheden (instabiele externe factoren), terwijl jongens meereen omgekeerd attributiepatroon vertonen: mislukkingen komen door ongunstige omstandigheden, succes wordt toegeschreven aan eigen kunnen. Dit blijkt ook uit onderzoek van Kuyper en Meulenbeld (1989). Gevolg hiervan is dat meisjes geen zelfvertrouwen ontlenen aan goede prestaties, maar wel onzeker worden en de moed verliezen bij slechte prestaties (Die- ner & Dweck, 1980). Ook docenten blijken de neiging te hebben om prestaties van jongens en meisjes volgens het hiervoor geschetste attributie-patroon te verklaren: slechte pres- taties van meisjes worden eerder geweten aan domheid, van jongens eerder aan gebrek aan inzet (Jungbluth, 1982; Dweck,et al., 1978). Van Esch, Janssen en Tillekens (1989) zien dan ook een gebrek aan zelfvertrouwen als belangrijke oorzaak voor lage wiskundepres- taties van meisjes. |
Uit een door Whitley en Frieze (1985) uit- gevoerde meta-analyse blijkt echter dat er weinig verschillen zijn in seksespecifieke attri- buties en dat gevonden verschillen sterk samenhangen met de wijze waarop de attribu- ties worden gemeten en ook met de aard van de onderzochte taak, bijvoorbeeld Engels of wiskunde (zie ook: Eccles, Adler & Meece, 1984). Dit laatste blijkt ook uit Nederlands onderzoek (Kodde & Theunissen, 1985; Neu- wahl & Vereb, 1990) en sluit aan bij het 'internal/external frame of reference model' van Marsh (1989). Volgens dit model beoor- delen leerlingen hun prestaties in een bepaald vak 'intern', dat wil zeggen relatief ten opzichte van andere vakken en in mindere mate 'extern' (door ze te vergelijken met de prestaties van andere leerlingen). Bovendien geloven leerlingen - ten onrechte - dat goede prestaties in wiskunde niet samengaan met goede prestaties in talen en omgekeerd. Dit heeft tot gevolg dat leerlingen die 'goed' zijn in wiskunde eerder denken dat ze 'slecht' zijn in talen en zelfs dat leerlingen die 'slecht' zijn in talen daarom denken dat ze 'goed' zijn in wiskunde (Marsh, 1989). De attitudes bleken sekserolstereotiep te zijn. Jongens denken vaker dat ze goed zijn in wiskunde, meisjes in talen. Kodde en Theunissen (1985) vinden dezelfde onderzoeksuitkomst.
Over de invloed van angst op (seksespeci- fieke) prestaties bestaat geen overeenstem- ming in de literatuur (Eversen, Millsap & Rodriguez, 1990). Onderzoek dat een (oorza- kelijk) verband aangeeft tussen angst en schoolprestaties is zeldzaam (March, 1989, Everson et al., 1990). Zo vinden Van den Bergh, Kuhlemeier en Rijlaarsdam (1990) nauwelijks samenhang tussen scores op schrijf- en spreekangstschalen en schrijf- en spreekprestaties. Kodde en Theunissen (1985) vinden geen verband tussen examenvrees en -prestaties. Meisjes rapporteren vaker angst dan jongens. Het is echter mogelijk dat meisjes angst eerder toegeven dan jongens. Dweck (1984) vond bijvoorbeeld wel verschil in de antwoorden op een vragenlijst naar attribu- ties, maar geen seksespecifiek verschil in geob- serveerd gedrag bij het uitvoeren van de opdracht. Zij concludeert dan ook dat verkla- ringen over eigen kunnen, vaardigheid, angst e.d. geen verschil in zelfvertrouwen weerge- ven, maar een verschil in zelfpresentatie. Vol- |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 369-
gens Marsh (1989) zijn psychologische verkla- ringen zoals angst, motivatie, zelfbeeld en attributies ondoelmatig om seksespecifieke toetsprestaties te verklaren.
Een andere verklaring voor de geringe belangstelling van meisjes voor exacte vakken wordt gevonden in de sociale leertheorie: het ontbreken van vrouwelijke rolmodellen. In het Nederlandse onderwijs worden exacte vakken bijna uitsluitend door mannelijke docenten onderwezen (Pelgrum & Plomp, 1986; Van der Werff, 1986). Van der Werff vond in haar onderzoek echter geen positieve invloed van vrouwelijke docenten op de vak- kenkeuzen van meisjes. Dit is ook wel te verklaren omdat de beoordeling door kin- deren van de passendheid van een bepaalde rol voor hun eigen sekse niet plaats vindt naar het voorbeeld van slechts één persoon. Kinderen zuilen hun opvattingen pas bijstellen als er veel meer vrouwelijke docenten zijn in de exacte vakken (zie ook: Van Eek & Veeken, 1986).
Ook schoolboeken en lesmateriaal dragen hun steentje bij aan de seksespecifieke sociali- satie: ze laten zowel in tekst- als illustratiema- teriaal een uiterst eenzijdig beeld van de wereld zien. Mannelijke personages komen aanzienlijk vaker voor dan vrouwelijke en de rolverdeling is over het algemeen zeer stereo- tiep (Bügel, 1978; Jungbluth & Schotel- Kraetzer, 1982; Mottier, 1988; Wilson, 1991). Uit onderzoek van Schau en Scott (1984) en Scott (1986) blijkt dat al of niet stereotiepe rolverdeling in schoolboeken invloed heeft op de beeldvorming van leerlingen. |
1.5 Seksespecifieke socialisatie (F) Eén van de verklaringen voor verschillend gedrag van meisjes en jongens in het algemeen en schoolprestaties in het bijzonder, is sekserol-socialisatie. Van vrouwen wordt ander gedrag verwacht dan van mannen. Vol- gens Amerikaans onderzoek zouden jongens en meisjes vanaf de geboorte verschillend behandeld worden (Halpern, 1986; Wilder & Powell, 1989; Willemsen, 1990; Brooks-Gunn & Matthews, 1979). Gedrag dat niet bij de sekse past, wordt ontmoedigd,. waarbij de norm voor jongens strenger is dan voor meisjes. Jongens krijgen zowel meer straf als aanmoediging (Maccoby & Jacklin, 1974). Jongens worden meer dan meisjes gestimu- leerd tot prestaties, zelfvertrouwen en compe- titie (Block, aangehaald in Wilder & Powell, 1989). Kortom, er is een heel scala aan sekse- specifieke opvoedingspatronen gesignaleerd, hoewel uit een zeer recente meta-analyse van Lytton en Romney (1991) blijkt dat de onder- zoeksresultaten tegenstrijdig zijn. De effect- groottes van seksespecifieke socialisatieme- thoden van ouders bleken in bijna alle gevallen niet significant, behalve 'encourage- ment of sex-typed activities' en 'physical punishment' voor jongens in niet-Ameri- kaanse westerse landen. Eén van de conclusies van de auteurs is evenwel dat de invloed van 'aanmoediging van bij de sekse passende acti- viteiten' niet onderschat moet worden, omdat deze invloed kan hebben op veel seksespeci- fieke verschillen in gedrag.
Het feit dat meisjes betere leeriingen zijn, dat wil zeggen minder gedragsproblemen ver- tonen en ijveriger zijn, kan verklaard worden door de verschillen in socialisatie. 'Leerling zijn' zou beter passen bij de vrouwelijke rol. Meisjes blijken over het algemeen positiever tegenover school te staan dan jongens en ook meer tijd te besteden aan huiswerk (Alting & Pelgrum, 1990).
1.6 Verschil in aanleg (G) Sommige auteurs zoeken vooral naar biologi- sche oorzaken voor bepaalde cognitieve sek- severschillen. Dergelijk onderzoek beweegt zich op drie terreinen: chromosomale determi- nanten, hormonen en de hersenstructuur. Er is wel veel onderzoek naar biologisch bepaalde verschillen maar weinig bewijs voor het ver- band tussen dit soort verschillen en cognitieve prestaties. De voorgestelde verbanden zijn vaak simplistisch. Bovendien kunnen psycho- logische, sociale en culturele factoren niet worden uitgeschakeld bij dergelijk onderzoek en dat deze factoren invloed hebben, is duide- lijk. Seksespecifieke verschillen zijn in iedere cultuur gedeeltelijk anders. In Amerika gelden de genoemde verschillen eigenlijk alleen voor de blanke 'middle-class' en niet voor bijvoor- beeld zwarte Amerikanen en Amerikanen van Aziatische afkomst. In deze laatste groep behalen vrouwen gemiddeld hogere prestaties dan mannen in exacte vakken (Brandon, 1990; Hyde & Fennema, 1990). Andere factoren kunnen een grotere rol spelen dan mogelijke biologisch bepaalde verschillen. Dit blijkt ook ten aanzien van seksespecifieke verschillen in ruimtelijk inzicht, waarvoor vaak biologische |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 370-
oorzaken worden gezocht. Uit onderzoek van Taal, 1990 (zie ook Wilder & Powell, 1989 en Linn & Hyde, 1989) blijkt dat training deze verschillen geheel kan opheffen.
Het onderzoek naar differentiële functies van de hersenhemisferen was een gevolg van in Amerika geconstateerde seksespecifieke ver- schillen in verbale vaardigheden en ruimtelijk inzicht. Zoals eerder opgemerkt nemen deze verschillen echter af - volgens Rosenthal en Rubin (1982) 'faster than the genes can travel' - of bestaan ze niet meer, waarmee een deel van de basis van de seksespecifieke- hersenlaterisatietheorie is verdwenen. In Hal- pern (1986) en Hahn (1987) treft men een overzicht aan van onderzoeken naar verschil- len in hersenstructuur. De conclusie van Hal- pern is dat er weliswaar bewijs is voor een dergelijk verschil, maar dat de praktische effecten ervan moeilijk te interpreteren zijn. Hahn daarentegen concludeert dat er geen consistent bewijs is voor een seksespecifieke asymmetrische hersenstructuur.
Het onderzoek naar het verband tussen hormonale verschillen en cognitieve prestaties is nog moeilijker te interpreteren. Het meeste onderzoek op dit terrein wordt namelijk uitge- voerd met ratten of met mensen met hormo- nale afwijkingen. De resultaten kunnen niet zonder meer naar ('normale') mensen gegene- raliseerd worden.
Toch oppert een aantal auteurs een ver- band tussen differentiële prestaties en een aan- geboren verschil in ruimtelijk inzicht. Kohn- stamm (1973) bijvoorbeeld suggereert dat dit het verschil in score op het onderdeel Alge- mene Kennis zou kunnen verklaren. Ook wordt het wel aangevoerd ter verklaring van een gevonden hogere wiskundeprestatie van jongens. Opvallend is echter dat de grootste seksespecifieke prestatieverschillen in exacte en andere vakken vaak niet gevonden worden in onderdelen waar ruimtelijk inzicht een grote rol speelt (Armstrong, 1981; zie ook Meece et al., 1982), maar vooral in onderdelen waar context belangrijk is. De koppeling van ruimtelijk inzicht aan prestaties in bepaalde schoolvakken is niet nieuw, maar wel veran- derlijk afhankelijk van welke sekse hoger scoort, getuige volgend citaat uit 1965 van M. J. Simmer (in Jungbluth, 1978): 'In de intelli- gentiestructuur (van meisjes, K. B.) blijkt het ruimtelijk aspect het best, het rekenkundig aspect het zwakst ontwikkeld te zijn. Experi- menten toonden een samenhang aan tussen het ruimtelijk intelligentieaspect en de presta- ties van de leerlingen in de practische vakken als naaien, patroontekenen, verstellen en koken.' |
2 Andere verklaringen
2.1 Toets- en examenopgaven Meisjes leveren op gestandaardiseerde toetsen en het centraal eindexamen lagere prestaties dan jongens in vergelijking met hun andere schoolprestaties, zoals rapport- en proefwerk- cijfers (Becker & Forsyth, 1990; Marsh, 1989; Kohnstamm, 1973). Een mogelijkheid die door een aantal auteurs (in: Wilder & Powell, 1989) geopperd wordt, is dat seksespecifieke verschillen in examen- en toetsprestaties - gedeeltelijk - veroorzaakt worden door de toets zelf Er bestaat een aantal statistische technieken om relatieve verschillen in presta- ties, de zogenaamde item- en toetsbias op te sporen (Hills, 1989; Glas, 1991; Kok, 1988; Scheuneman & Bleistein, 1989). Een toets of vraag vertoont 'bias' wanneer willekeurige individuen uit twee verschillende groepen (bij- voorbeeld meisjes en jongens) van een gelijk vaardigheidsniveau niet dezelfde kans hebben een toets of een vraag goed te maken. In Amerika bestaat er veel aandacht voor item- bias, ook wel 'differential item functioning' (DIP) genoemd. Kok (1988) introduceerde de term 'partijdigheid' voor dit verschijnsel. Onderzoek naar DIF kan het inzicht vergro- ten in de oorzaken van verschillen in toets- prestaties tussen bepaalde groepen. Uit onder- zoek van Becker en Forsyth (1990), Green (1987), Doolittle en Welch (1989) - (zie ook Wilder & Powell, 1989) - blijkt dat bias veelal samenhangt met bepaalde inhoudelijke aspec- ten en de cdntext van de toetsvragen. Dit is ongewenst indien^deze context niet van wezen- lijk belang is voor de te toetsen vaardigheid.
Dat de inhoud van een toets een grote rol speelt blijkt ook wel uit het feit dat seksespeci- fieke prestaties vaak van jaar tot jaar en ook per toets of onderdeel daarvan verschillen (Becker & Forsyth, 1990; Cito,-1985; Van Deventer et al., 1982; Green, 1987; Kuhle- meier & Van den Bergh, 1989). Zo behaalden in 1990 de vrouwelijke eindexamenkandida- ten op zowel D-niveau MAVO als VWO een hogere score op het onderdeel vrouwen- |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 371-
geschiedenis, terwijl jongens hoger scoorden op het onderdeel tweede wereldoorlog (Kreeft, 1990). Een soortgelijk resultaat wordt gerapporteerd door Zwick en Ercikan (1989). Er bestaan opmerkelijke, met het onderwerp van de tekst samenhangende, verschillen in de resultaten bij de tekstbegripexamens moderne vreemde talen (Robben-Willems & Bügel, 1991; Doolittle & Welch, 1989; Scheuneman & Gerritz, 1990), maar ook bij andere toetsen, zoals vocabulaire-toetsen, algemene kennis- toetsen (Stage 1988; Wedman & Stage, 1983) en rekentoetsen. Cofman rapporteerde al in 1961 dat bij een analogie-toets meisjes hoger scoorden op onderwerpen die op mensen betrekking hebben en dat jongens items over objecten beter maakten.
Wanneer we de vele gegevens in ogen- schouw nemen met betrekking tot differen- tiële prestaties van jongens en meisjes op zeer uiteenlopende toetsen, dan zijn er opvallende overeenkomsten. Meisjes scoren hoger op tra- ditioneel vrouwelijke onderwerpen, zoals huishouden, opvoeding en onderwerpen als literatuur, kunst, intermenselijke relaties en gevoelens. Jongens scoren hoger op 'typische mannenonderwerpen': oorlog, misdaad, poli- tiek, sport en op economische, financiële en natuurwetenschappelijke onderwerpen. Dit komt inhoudelijk overeen met de vakken waarin jongens hogere scores halen. Jongens zijn in het voordeel, omdat de onderwerpen waarvan zij meer blijken te weten, beter aan- sluiten bij kennis die op school gevraagd wordt. Het hiervoor (3.1 en 3.3) genoemde SISS-onderzoek (Second International Science Study) liet zien dat de verschillen in scores van jongens en meisjes op de aardrijks- kunde-, scheikunde-, biologie- en natuurkun- devragen in de toetsen veel groter waren dan de verschillen in schoolcijfers. Veel opgaven gingen over stof die leerlingen op school niet gehad hadden. Men kan dan ook aannemen dat de scores gedeeltelijk een verschil in voor- kennis aangeven. Een veronderstelling die wordt ondersteund door Israëlisch onderzoek van Zuzovsky, Chen en Tamir (1990). Zij deelden de in het kader van het SISS- onderzoek afgenomen opgaven in twee cate- gorieën in: items over stof die wel of niet behandeld was op school. Bij de eerste catego- rie (wel behandeld) was er geen significant verschil in de prestaties van meisjes en jon- gens, bij de tweede wel. |
Jongens en meisjes hebben verschillende interesses, ervaringen en buitenschoolse acti- viteiten, zowel in Nederland als in andere westerse landen (Sjoberg, 1988). Al op jeug- dige leeftijd blijken jongens vaker de krant en documentatiemateriaal te lezen en meisjes meer (jeugd)romans en gedichten (Zwarts,
1990). Kuhlemeier en Van den Bergh (1989,
1991) constateren in de derde klas van het voortgezet onderwijs eenzelfde verschil. Jon- gens kijken ook meer naar televisie. Op de middelbare school blijken er twee min of meer verschillende culturen te bestaan (De Waal, 1989), de belangstellingssferen lopen steeds meer uiteen evenals de buitenschoolse activi- teiten (Mottier, 1988, Sjoberg, 1988): zo doen jongens bijvoorbeeld meer 'technische' dingen en meer aan sport. Dit heeft tot gevolg dat jongens andere, meer op de actualiteit en de wereld gerichte kennis opdoen dan meisjes. Dit verschil in oriëntatie zou ook gedeeltelijk het verschil in tekstbegripscores bij de eind- examens van het voortgezet onderwijs kunnen verklaren. De examenteksten zijn voor het overgrote deel afkomstig uit kranten en tijd- schriften; er komen nauwelijks fictionele tek- sten in de examens voor. Bovendien sluiten ze meer aan bij de voorkennis en belangstelling van jongens (Bügel, 1987; Robben-Willems & Bügel, 1991). In Frankrijk blijken meisjes in de voorlaatste klas van het lycée hoger te scoren op tekstbegriptoetsen dan jongens, maar dit komt vooral omdat deze toetsen voor twee derde uit literaire teksten bestaan. Op de argu- mentatieve tekst behalen jongens een hogere score (Ministère de I'Education Nationale, 1987).
Ook de vraagvorm kan invloed hebben. Uit buitenlands onderzoek (Murphy, 1982; Bec- ker, 1990; Mazzeo, Schmitt & Bleistein, 1991) blijkt dat meisjes benadeeld worden door meerkeuze-vragen. Het Cito voerde daarom in opdracht van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen een onderzoek uit naar de invloed van antwoordvormen op de toetspres- taties van jongens en meisjes (Ouburg, 1987). Het onderzoek werd uitgevoerd bij vakken die zowel open als gesloten vragen in het Centraal Examen kennen, maar gaf geen uitsluitsel. Meisjes scoorden weliswaar relatief hoger op de open vragen, maar het was onduidelijk of zij door de meerkeuze-vragen benadeeld wer- den of door de beoordelaars van het open gedeelte ten onrechte bevoordeeld. Kortom de |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 372-
mogelijkheid bestaat dat de relatief hogere score op de open vragen een resultaat is van een beoordelingseffect.
2.2 De rol van voorkennis Auteurs gaan Vaak voorbij aan het feit dat vaardigheden niet los gezien kunnen worden van het onderwerp. Toch is aangetoond dat kennis over een bepaald domein zowel de reproduktie als het gebruik van oplosstrate- gieën beïnvloedt (Schneider, 1990). Zonder context kunnen mensen feiten slecht onthou- den (Bransford, Stein & Shelton, 1984). Een- zelfde probleem wordt in een bekende context veel gemakkelijker opgelost dan in een onbe- kende (Rumelhart, 1980).
Ook bij tekstbegrip speelt - behalve inter- esse (Asher, 1980) - (voor)kennis een belang- rijke rol (Anderson & Pearson, 1984; Alver- mann, Smith & Readence, 1985; Entin & Klare, 1985), ook bij tekstbegrip in de vreemde taal (Tan Soon Hok, 1990). Voor- kennis maakt het mogelijk conclusies te trek- ken en vergemakkelijkt het onderscheiden van hoofd- en bijzaken (Johnston, 1984). In som- mige gevallen heeft voorkennis zelfs meer invloed op de tekstbegripscore dan leesvaar- digheid (Schneider, 1990).
Domeinspecifieke kennis wordt groter met het ouder worden en in de loop van de school- tijd; de invloed ervan neemt dan ook toe. Daarom speelt leeftijd een grote rol bij tekst- begrip. Ondanks een geringere kennis van het Frans, scoorden proefpersonen vier jaar na hun eindexamen hoger dan eindexamenkan- didaten op Franse tekstbegripexamens (Wel- tens, 1988).
Deze gegevens uit de cognitieve psycholo- gie en het leesonderzoek worden slechts zel- den toegepast op seksespecifieke prestatiever- schillen (uitzondering: Scheuneman & Ger- ritz, 1990). Toch kunnen deze licht werpen op een aantal aspecten ervan. Meisjes hebben niet alleen andere maar mogelijk ook minder voor- kennis, want ze zijn gemiddeld jonger dan jongens in de verschillende klassen van het vervolgonderwijs en bij het examen. Het ver- schil in leeftijd zou een gedeeltelijke verklaring kunnen vormen voor de lagere tekstbegrip- scores van meisjes bij een aantal talen. In een onderzoek dat op dit moment op het Cito wordt uitgevoerd, wordt onderzocht in hoe- verre voorkennis en leeftijd het verschil in score en in de examens voorkomende bias kan verklaren. |
3 Conclusie
Sekseverschillen in schoolprestaties worden waarschijnlijk veroorzaakt door een groot aantal met elkaar samenhangende factoren. De meeste hiervan zijn geïntegreerd in het door Eccles voorgestelde model dat seksespe- cifieke vakkenkeuzen en schoolprestaties ver- klaart door verschillen in toekomstige succes- verwachting en subjectieve taakwaardering (zie Figuur 1). Jongens lijken over het alge- meen meer zelfvertrouwen te hebben en meer succes te verwachten in hun schoolcarrière dan meisjes. Jongens en meisjes hebben bovendien verschillende opvattingen over het nut van bepaalde vakken. Jongens vinden bijvoorbeeld exacte vakken belangrijker voor zichzelf dan meisjes. Deze twee variabelen worden weer beïnvloed door andere:
- Seksespecifieke verschillen in aanleg (G) spelen mogelijk een rol. Op grond van het huidige onderzoek kan echter niet vastge- steld worden hoe groot de invloed van mogelijke biologische factoren is. De voor- gestelde biologische oorzaken lijken bovendien niet de grootste prestatiever- schillen te kunnen verklaren, zoals die bij sommen in context, natuurkunde en economie.
- Seksespecifieke socialisatie (F) leidt ertoe dat meisjes tot andere activiteiten en gedra- gingen worden gestimuleerd dan jongens. Deze hangen samen met de seksestereo- tiepe rolopvattingen die in onze maat- schappij bestaan. Vermoedelijk beïnvloe- den deze zowel het gedrag (op school) als de belangstellingssferen.
- Een deel van de traditionele sekserol- socialisatie wordt door de school (E) voor haar rekening genomen. Leerkrachten en lesmaterialen sluiten aan bij een stereotiepe rolverdeling tussen vrouwen en mannen en versterken deze daardoor. Verschillen in schoolervaringen veroorzaken 'seksespeci- fieke attributiepatronen. Deze hebben invloed op het zelfvertrouwen en lijken samen te hangen met het vakgebied. Meisjes hebben meer vertrouwen in hun taal- jongens in hun wiskundeprestaties. De invloed van angst op school- en toets- |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 373-
prestaties is minder duidelijk. - Seksespecifieke verschillen in zelfbeeld (D) leiden ertoe dat jongens en meisjes andere activiteiten en waarden nastreven en een verschillende waardering hebben voor sommige vakken (zoals wiskunde en talen).
Misschien zijn niet alle seksespecifieke ver- schillen in toetsprestaties te wijten aan ver- schillen in vaardigheid. De vorm en de inhoud van toets- en examenvragen kunnen invloed hebben op de uitkomsten. Dit aspect is - zeker in Nederland - niet voldoende onderzocht. Opgaven worden zelden of nooit gescreend op item-bias. De context waarin of naar aanlei- ding waarvan de vraag wordt gesteld - voor zover deze niet relevant is voor de te toetsen vaardigheid - kan een partijdig effect veroor- zaken. Omdat meisjes en jongens gedeeltelijk andere interesses en buitenschoolse activitei- ten hebben, lijkt het aannemelijk dat ook de kennis over veel onderwerpen verschilt. Wan- neer de achterblijvende prestaties van meisjes inderdaad gedeeltelijk veroorzaakt worden door verschillen in voorkennis, dan zou daar rekening mee gehouden moeten worden in het onderwijs en bij toetsconstructie. Aan de andere kant zouden meisjes gestimuleerd moeten worden hun kennis en interesses uit te breiden naar een breder scala van onderwer- pen, vooral ook omdat buiten school opge- dane kennis bij een groot aantal vakken wel relevant is.
4 Overweging achteraf |
Seksespecifieke verschillen in cognitieve (en ook andere) vaardigheden vormen een precair onderzoeksobject. Uit een aantal artikelen blijkt een zekere spanning tussen betrokken- heid en wetenschappelijkheid, die ook naar voren komt uit het eerder genoemde verband tussen gevonden verschillen en de sekse van de auteur, maar vooral ook uit de interpretatie van de gevonden verschillen. Onderdelen waarop verschillen gevonden worden, worden soms op tamelijk subjectieve gronden onder- gebracht bij 'higher order skills' of juist van kwalitatief minder belang genoemd, bijvoor- beeld 'mechanisch' of onder 'executive aspects' gerangschikt (Kok, 1988; Wijnstra, 1982). Het komt ook voor dat men onevenre- dig veel nadruk legt op onderdelen waarop verschillen ten gunste van de eigen sekse naar voren komen. Bijvoorbeeld de wiskunde- score van zeer begaafde leerlingen (Stanley, 1987). Voor onderdelen waarop de eigen sekse beter is, wordt een biologische factor naar voren geschoven; in het tegenovergestelde geval worden verklarende omgevingsfactoren genoemd. Er bestaat echter, vooral in de Ver- enigde Staten, ook een trend erop te wijzen dat seksespecifieke verschillen in prestaties zeer gering zijn (o.a. Hyde & Linn, 1988% 1988^ Linn & Hyde, 1989) en dat het benadrukken van bepaalde verschillen een negatief stereo- typerend effect kan hebben. De consistent lagere prestaties van meisjes bij de eindexa- mens en het relatief weinige onderzoek naar de oorzaken hiervan noodzaken echter tot meer aandacht voor het onderwerp in Nederland.
Literatuur
Alling, A. & W. J. Pelgrum, The SISS in the Nether- lands: descriptives and gender differences. Stu- dies in Educationai Evaluation, 1990,16,421 -441.
Alvermann, D. E., L. C. Smith & J. E. Readence, Prior knowledge activation and the comprehen- sion of compatible and incompatible text. Rea- ding Research Quarterly, 1985, 20, 420-436.
Anderson, R. C. & P. D. Pearson, A Schema- Theoretic View of Basic Processes in Reading Comprehension. In: P. D. Pearson (Ed.), Hand- t/ook of Reading Research. New York: Longman, 1984.
Armstrong, J. M., Achievement and participation of women in mathematics: Results of two natio- nal surveys. Journal of Research in Mathematics Education, 1981,5, 356-372.
Asher, S. R., Topic Interest And Childeren's Rea- ding Comprehension. In: R. J. Spiro, B. C. Bruce & E. F. Brewer (Eds.), Theoretical Issues in Reading Comprehension. Hillsdale, NJ: Erl- baum, 1980.
Becker, B. J., Item Characteristics and Gender Dif- ferences on the SAT-M for Mathematical Able Youths. American Educationai Research Jour- nal, 1990, 27,65-87.
Becker, D. F. & R. A. Forsyth, Gender differences in Academie Achievement in Grades 3 through 12: A Longitudinal Analysis. Paper presented at the annual meeting of the American Educationai Research Association, Boston, 1990.
Benbow, C. P. & J. C. Stanley, Sex-differences in mathematical reasoning ability: Fact or artifact? Science, 1980,2/0, 1262-1264. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 374-
Bergh, H. van den, H. Kuhlemeier & G. Rijlaars- dam, Houding versus prestaties: een onderzoek naar de relaties tussen spreekangst en spreek- prestaties, en schrijfangst en schrijfprestaties. In: M. Boekaerts & E. De Corte (themacoördinato- ren), Onderwijs Research Dagen 1990, Onder- wijsleerprocessen. Nijmegen: ITS, 1990.
Bosker, R. J., Schoolloopbanen. In: C. B. Bisschop, W. J. Nijhof & A. M. L. van Wieringen (Red.), Poly-onderwijszakboekje. Arnhem: PBNA,
1988.
Bosker, R., A. Hofman & R. van der Velden, Een generatie geselecteerd. Deel I: Loopbanen. Inte- rim rapport van het S VO-project 1042: onderwijs- loopbanen van 12 tot 17jaar. Groningen: RION, 1985.
Bosker, R. J. & R. K. W. van der Velden, Onder- wij.ipo.iitie en Selectie. Groningen: RION, 1986.
Boswell, S. L., Nice girls don't study mathematics: The Perspective from Elementary School. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Association, San Fran- cisco, 1979.
Brandon, P. R., Gendcr Differences in Educational Attainment Among Asian Americans in the High- School-and-Beyond Senior-Cohort Tlürd Follow- Up Survey. Paper presented at the annual mee- ting of the American Educational Research Association, Boston, 1990.
Bransford, J. D., B. S. Stein & T. Shelton, Learning form the perspective of the comprehender. In: J. C. Alderson & A. H. Urquhart (Eds.), Reading in a Foreign Language. New York: Longman, 1984.
Brooks-Gunn, J. & W. S. Matthews, He & she: How children develop their sex-role identity. Engle- wood Cliffs, NJ: Prentice Hall, 1979.
Bügel, K., Viva Ie franfais! Et la Frangaise? Man- vrouw stereotypen in een Franse lesmethode. Levende Talen, 1978, 332, 260-263.
Bügel, K., Emancipatie in talenexamens II. Interne documentatie, Arnhem: Cito, 1987.
Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistiek van het VfVO, HA VO. en MA VO 1987. Eindexamens 1987. Voorburg: CBS, 1988.
Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistiek van het VWO. HA VO en MA VO 1987r88. Scholen leerlingen en examens. 's-Gravenhage: SDU,
1989.
Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistiek van het VWO. HAVO en MAVO 1988j'89. Scholen leerlingen en examens. 's-Gravenhage: SDU,
1990.
Charles, F., France. In: M. Wilson (Ed.), Girls and young women in education. A European perspec- tive. Oxford: Pergamon Press, 1991. |
Chipman, S. F., Word problems: Where test bias creeps in. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Associa- tion, New Orleans, 1988.
Chipman, S. F., L. R. Brush & D. M. Wilson (Eds.), Women and mathematics: Balancing the equation. Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1985.
Cito, Rekentoetsen leerjaar 2, 3 en 4 basisonderwijs. Specialistisch bulletin no. 16. Arnhem: Cito, 1981.
Cito, Eindtoetsbulletin. Arnhem: Cito, 1985.
Cofman, W. E., Sex differences in responses to items in an aptitude test. Eighteenth Yearbook. National Council of Measurement in Education, 117-124, 1961.
Cohen, J., The Statistical power of abnormal-social psychological research: A review. Journal of Abnormal and Social Psychology, 1962, 65, 145-153.
Cohen, J., Some Statistical issues in psychological research. In: B. B. Woleman (Ed.), Handbook of clinical psychology. New York: McGraw-Hill, 1965.
Dekker, R. & J. Hermanns, Het voorspellen van succes in het leren lezen, schrijven en rekenen; verschillen tussen jongens en meisjes. Gedrag - tijdschrift voorp.sychologie, 1983, 11, 44-58.
Dekkers, H., Seksespecifieke studiekeuzen in het wetenschappelijk onderwijs. Academisch Proef- schrift. Nijmegen: ITS, 1990.
Dekkers, H., Toekomstperspectief, prestaties en voorgenomen vakkenkeuze van brugklasleerlin- gen. In: J. Dronkers, G. W. Meijnen & H. Dek- kers, Onderwijsresearchdagen 1991. Onderwijs en Samenleving. Amsterdam: SCO, 1991.
Dekkers H. & M. Smeets, Sekse-ongelijkheid op school. I Eigenschappen en leerprestaties van meisjes. Nijmegen: ITS, 1982.
Deventer, M. M. van, R. J. M. Reijnaert & G. Stap- horsius. Verantwoording Toetsen Begrijpend lezen leerjaar 3, 4 en 5 basisonderwijs. Arnhem: Cito, 1982.
Diederen, J., Meer of minder gelijk. Over sexe- verschillen in schoolloopbaan en beroepskeuze en over de gedeeltelijke konditionering van die sexe- verschillen door sociaal milieu en schoolprestatie. Nijmegen: ITS, 1989.
Diener, C. I. & C. S. Dweck, An analysis of learned helpnessness: The processing of success. Journal of Personality and Social Psychology 1980, 39, 940-950.
Doolittle, A. & C. Welch, Gender Differences in Performance on a College-level Achievement Test, ACT Research Report Series 89-9, Iowa City: American College Testing Program, 1989.
Dweck, C. S., Motivational Processes Affecting Learning, American Psychologist, 1986, 41, 1040-1048. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 375-
Dweck, C. S., W. Davidson, W. Nelson & B. Enna, Sex differences in learned helpnessness: II. The contingencies ofevaluative feedback in the class- room and III. An experimental analysis. De- velopmenta! Psychology, 1978, 14, 268-276.
Eccles (Parsons), J., Expectancies, values, and aca- demie behaviors. In: J. T. Spence (Ed.) Achievemenl andachievement molives: Psycholo- gical andsociologicalapproaches. San Francisco: Freeman, 1983.
Eccles (Parsons), J., T. Adler & J. L. Meece, Sex Differences in Achievement: A Test of Alternate Theories, Journal of Personality and Social Psychology, 1984,46, No. 1.
Eccleston G., I. Borkin & A. Burrows, Sex-related differences in academie performance at GCE (A-) level. EducaüonalResearch, 1990,32, No. 3.
Eek, E., van & L. Veeken, Wiskunde, niets voor meisjes? Pedagogische Studiën, 1986, 63, 293-304.
Engelen, R. J. H. & J. H. Uiterwijk, Verantwoor- ding Eindtoets Basisonderwijs 1987. Arnhem: Cito, 1990.
Entin, E. B. & G. R. Klare, Relationships of mea- sures, prior knowledge, and readability to com- prehension of expository passages. In: B. A. Hutson (Ed.), Admnces in Reading Research, Vol. 3. Greenwich: JAI Press Inc., 1985.
Esch, H. van, M. Jansen & G. Tillekens, Nut, plezier en zelfvertrouwen. De seksespecifieke keuze van hel vak wiskunde in het VWO. Paper gepresen- teerd tijdens de Onderwijs Research Dagen, Lei- den, 1989.
Everson, H. T., R. E. Millsap & C. M. Rodriguez, Gender Differences in Test Anxiety? A Confirma- tory Analysis of the Test Attitude Inventory. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Association, Boston, 1990.
Glas, C. A. W., Testing Rasch models for polyto- mous items; with an example concerning the detec- tion of item bias. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research association, Chicago, 1991.
Green, D. R., Sex Differences in Item Performance on a Standardized Achievement Battery. Paper presented at the annual meeting of the American Psychological Association, New York, 1987.
Hahn, W. K., Cerebral laterization of function: From infancy through childhood. Psychological Bulletin, 1987,101, 376-392.
Halpern, D. F., Sex differences in cognitive abilities. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum, 1986.
Hermanns, J., Het ontstaan van schoolproblemen. Een longitudinaal onderzoek in kleuter- en lagere school. Pedagogische Studiën, 1979, 56, 348-357.
Hills, J. R., Screening for Potentially Biased Items in Testing Programs. Educational Measurement: Issues and Practice, 1989, Winter, 5-11. |
Hopman-Rock, M., F. M. E. Gerritsen & P. Talsma, Milieu- en geslachtsverschillen in taal- ontwikkeling van kinderen van 3 tot 6 jaar. Pedagogische Studiën, 1988,65,437-450.
Hyde J. S. & E. Fennema, Gender Differences in Mathematics Performance and Affect: Results of Two Meta-Analysis. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Association, Boston, 1990.
Hyde, J. & M. Linn, The Psychology of Gender: Advances Through Meta-Analysis. Baltimore, MD.: John Hopkins University Press, 1988a.
Hyde, J. S. & M. C. Linn, Gender Differences in Verbal Activity: A Meta-Analysis. Psychological Bulletin, 1988b, 104, 53-69.
Jansen, M. G. H., Sekse en Schoolsucces in de Overgang van Lager naar Voortgezet Onderwijs. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1981,6, nr. 2.
Johnson, C. S. & G. R. Greenbaum, Are Boys Dis- abled Readers Due to Sex-Role Stereotyping. Educational Leadership, 1980, March.
Johnston, P., Prior knowledge reading comprehen- sion test bias. Reading Research Quarterly, 1984, /9, 219-239.
Jungbluth, P., Van traditionele meisjespedagogiek tot roldoorbrekend onderwijs. Nijmegen: ITS, 1978.
Jungbluth, P., Het probleembewustzijn van onder- wijsgevenden ten aanzien van onderwijs en sekse-ongelijkheid. In: R. Jaarsma (red.) Vrou- wen en Onderwijs. Bijdragen tot de Onderwijsre- searchdagen 1980. 's-Gravenhage: Staatsuitgeve- rij, 1981.
Jungbluth, P., Docenten over onderwijs aan meisjes. Positieve diskriminatie met een dubbele bodem. Nijmegen: ITS, 1982.
Jungbluth, P. & S. Schotel-Kraetzer, Sekse- ongelijkheid op school. 11. Onderwijsinrichting en onderwijsbeleid. Nijmegen: ITS, 1982.
Kaiser, A., West Germany. In: M. Wilson (Ed.), Girls and young women in education. A European perspective. Oxford: Pergamon Press, 1991.
Klok, J., Meisjes en jongens en rekenen en lezen in het basisonderwijs. Tijdschrift voor Onderwijs- wetenschappen, 1988, No. 4.
Klok, J. E., Prestaties van meisjes en jongens in het basisonderwijs en de rol van leerkrachten. Paper gepresenteerd tijdens de Onderwijs Research Dagen, Leiden, 1989.
Kodde, D. A. & M. A. M. Theunissen, De school- loopbaan van de snelle VWO-leerlingen, sexe- ongelijkheid en de keuze van hoger onderwijs, 's- Gravenhage: Staatsdrukkerij, 1985.
Kok, F. G., Vraagpartijdigheid; methodologische verkenningen. Academisch Proefschrift. Amster- dam: SCO, 1988. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 376-
Kohnstamm, G. A., Geslachtsverschillen in presta- ^ tics op schoolvordering-toetsen en enkele tests aan het einde van de basisschool. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 1973, 28, 351-367.'
Kreeft, H. P. J., Examens LBO/MAVOIHAVO/ VWO 1990, Arnhem: Cito, 1990.
Kreft, G. G., Models and methods for the measure- menl of schooleffects. Academisch Proefschrift, 1987.
Kremers, E. J. J. (Red.), Overzicht van leerresulta- ten aan het einde van de eerste fase voortgezet onderwijs. Arnhem: Cito, 1990.
Kuhlemeier, H. & H. van den Bergh, De Proefpei- ling Nederlands: een onderzoek naar de haalbaar- heid van peilingsonderzoek in hel Voortgezet Onderwijs. Arnhem: Cito, 1989.
Kuhlemeier, J. B. & H. van den Bergh, Seksever- schillen in het voortgezet onderwijs: taaipresta- ties, taalattituden en taalactiviteiten op school en in de vrije tijd. Pedagogische Studiën, 1991,65, 101-113.
Kuyk, J. J. van, Kunnen jonge kinderen 'Ordenen'? Onderzoek naar deelvaardigheden voorberei- dend rekenen van 4-6 jarigen. Pedagogische Stu- diën, 1990,67, 429-443.
Kuyper, H. & J. Meulenbeld, De invloed van het gedrag van docenten op de prestaties in, keuze van en attituden ten opzichte van wiskunde door meisjes in het A VOj VWO. Verslag van fasen 1 en 2. Groningen: RION, 1989.
Linn, M. C. & J. S. Hyde, Gender, Mathematics, and Science. Educational Researcher, 1989, 8, 17-27.
Lytton, H. & D. M. Romney, Parents' Differential Socialization of Boys and Girls: A Meta- Analysis. Psychological Bulletin, 1991, 109, 267-296.
Maccoby, E. E. & C. N. Jacklin, The Psychology of sex differences. Stanford: Stanford University Press, 1974.
Man in 't Veld. M., T. Jörg & T. Wubbels, De afweging van mei.yes op het MA VO en HA VO om natuurkunde al dan niet op te nemen in het vakken- pakket. Paper gepresenteerd tijdens de Onder- wijs Research Dagen, Leiden, 1989.
Marsh, H. W., Sex Differences in the Development of Verbal and Mathematical Constructs: The High School and Beyond Study. American Edu- cational Research Journal, 1989, 26, 191-225.
Mazzeo, J., A. P. Schmitt & C. A. Bielstein, Do Women Perform Better, Relative to Men on Constructed-Response Tests or Multiple-Choice Tests? Evidence frotn the Advanced Placement Examination. Paper presented at the annual mee- ting of the National Council of Measurement in Education, Chicago, 1991. |
Meece, J. L., J. Eccles (Parsons), C. M. Kaczala, S. B. Goff & R. Futterman, Sex Differences in Math Achievement: Toward a Model of Acade- mie Choice. Psychological Bulletin, 1982, 91, 324-348.
Ministère de l'Education Nationale, Education et Formations, études et documents. Vanves, 1983.
Ministère de l'Education Nationale, Evaluation du fran(;ais en fin de classe de première. SDEVA, no. 63., 1987.
Ministère de l'Education Nationale de la Jeunesse et des Sports, Les dossiers. Education et Forma- tions. Paris: 1989.
Ministère de l'Education Nationale de la Jeunesse et des Sports, Les dossiers. Educations et Forma- tions. Paris: 1990.
Mottier, L, Emancipatieaspecten in schoolboeken. Het ontwerpen van richtlijnen voor natuurkunde, techniek, geschiedenis en taal. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1988.
Murphy, R. J. L., Sex differences in objective test performance. British Journal of Educational Psychology, 1982,52,213-219.
Neuwahl, N. & L. Vereb, Waarneming van de eigen bekwaamheid. In: M. Boekaerts & E. De Corte (themacoördinatoren). Onderwijs Research Dagen 1990. Onderwijsleerprocessen, Nijmegen: ITS, 1990.
Oost, E. van. Etude in B-mineur. Een literatuurstudie naar verschillen tussen meisjes en jongens bij de keuze van exakte vakken in het voortgezet onder- wijs. Enschede: Technische Hogeschool Twente, 1986.
Ouburg, M. J., Sexeverschillen en antwoordvormen. Onderzoek naar verschillen in resultaten tussen meisjes en jongens op de eindexamenvragen van 1984 en 1986. Specialistisch bulletin Nr. 57. Arnhem: Cito, 1987.
Otten, R. & M. Boekaerts, Schoolvakbeleving bij geschiedenis, Nederiands en wiskunde in de brugklas. In: M. Boekaerts & E. De Corte (the- macoördinatoren), Onderwijs Research Dagen 1990. Onderwijsleerprocessen. Nijmegen: ITS, 1990.
Pelgrum, W.'J. & T. J. Plomp, Second International Science Study: Beschrijving van uitkomsten en analyse. Enschede: Technische Hogeschool Twente, 1986.
Pritchard, R. M. O., Boys' and girls' attitudes toward French and German. Educational Research, 1987,29, nr. 1.
Robben-Willems, H. & K. Bügel, Partijdige opga- ven in examens moderne vreemdetalen. Levende Talen, m\,457,H-Tl.
Rosenthal, R. & D. B. Rubin, Further meta- analytic procedures for assessing cognitive gen- der differences. Journal of Educational Psycho- logy, 1982, 74, 708-712. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 377-
Rumelhart D. E., Schemata: The Building Blocks of Cognition, In: R. J. Spiro, B. C. Bruce & W. F. Brewer (Eds.), Theoretical Issues in Reading Comprehension. Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1980.
Sadker M., D. Sadker & S. Klein. The Issue of Gender in Elementary and Secondary Educa- tion. In: G. Grant (Ed.), Rewiew of Research in Education 17. Washington, DC: American Edu- cational Research Association, 1991.
Schau, C. G. & K. P. Scott, Impact of Gender Characteristics of Instructional Materials: An Integration of the Research Literature. Journal of Educational Psychology, 1984, 76, 183-193.
Scheuneman, J. D. & K. Gerritz, Effect of Technical Content on Gender Differences in Reading Pas- sages. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Associa- tion, Boston, 1990.
Scheuneman, J. D. & C. A. Bleistein, A Consumer's Guide to Statistics for Identifying Differential Item Functioning. Applied Measurement in Edu- cation, 1989,3, 255-275.
Schneider, W., Domain-specific Knowledge and Cognitive Performance. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Association, Boston, 1990.
Scott, K. P., Effects of Sex-Fair Reading Materials on Pupils' Attitudes, Comprehension, and Inte- rest. American Educational Research Journal, 1986,25, 105-116.
Sjoberg, S., Gender and the Image of Science. Scandinavian Journal of Educational Research, 1988, i2,49-60.
Sman, J. H. A. van der & J. H. Uiterwijk, Verant- woording Eindtoets Basisonderwijs 1985. Bulletinreeks Nr. 44. Arnhem: Cito, 1985.
Stage, C., Gender Differences in Test Results. Scan- dinavian Journal of Educational Research, 1988, 32, 101-111.
Stanley, J. C., Study of Mathematically Precocious Youth. Summary of Points Made in the Sympo- sium. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Associa- tion, Washington DC., 1987.
Steeman, L., Economie in discussie (7): Economie en wiskunde: een paar apart. Appels en Peren. 1986.
Sterringa, B. & C. Petit, Seksespecifieke interactie in de onderwijsleersituatie: eindverslag. Nijmegen: Instituut voor Maatschappijleertheorie en Vak- didactiek, Katholieke Universiteit, 1989.
Taal, M., Sekseverschillen in ruimtelijke vaardig- heid: andere ervaringen? Tijdschrift voor Onder- wijsresearch, 1990,15, 355-361.
Tan Soon Hoek, The Role of Prior Knowledge and Language Proficiency as Predictors of Reading Comprehension, In: J. H. A. L. de Jong, D. K. Stevenson (Eds.), Individualizing the Assessment of language Abilities. Philadelphia, PA: Multilin- gual Matters, 1990. |
Verhelst, N. D. & T. J. H. M. Eggen, Psychometri- sche en statistische aspecten van peilingsonder- zoek. PPON-rapport nr. 4. Arnhem: Cito, 1989.
Visser, P. & L. Steeman, Economie-onderwijs in discussie (9): Economie & wiskunde: een paar apart? Appels & Peren, 1990, 19-20.
Vonderen, M. van & I. de Raaff, De Technische Hogeschool als studiekeuzemogelijkheid voor meisjes. Eindhoven: Technische Hogeschool, 1981.
Waal, M. de. Meisjes: een wereld apart. Een etnogra- fie van meisjes op de middelbare school, Meppel: Boom, 1989.
Wedman I. & C. Stage, The Significance of Con- tents for Sex Differences in Test Results. Scandi- navian Journal of Educational Research, 1983,27, 49-71.
Weiner, B., I. H. Frieze, A. Kukla, L. Reed, S. Rest & R. M. Rosenbaum, Perceiving the causes of success and failure. Morristown, NJ: General Learning Press, 1971.
Welch, C. J. & A. E. Doolittle, Gender-BasedDiffe- rential Item Performance in English Usage Items. ACT Research Report Series 89-6, Iowa City: ACT, 1989.
Weltens, H. H. G., The Attrition of French as a Foreign Language. Dordrecht: Foris Publica- tions, 1988.
Werff, M. P. C. van der, Vrouwelijke docenten als identificatiemodellen voor meisjes. Pedagogi- sche Studiën, 1986,63, 305-314.
Whidey, B. E., Jr. & I. H. Frieze, The effect of question wording style and research context on attributions for success and failure: A meta- analysis. Paper presented at the annual meeting of the Eastern Psychological Association, Bos- ton, 1985.
Wilder G. Z. & K. Powell, Sex differences in Test Performance: A Survey of the Literature. College Board Report No. 89-3, ETS RR No. 89-4,1989.
Willemsen, T. M., Misdadige jongens en ont- spoorde meisjes: een sociaal-psychologische benadering van sekseverschillen in jeugddelin- quentie. In: A. P. Buunk, D. van Kreveld & R. van der Vlist, Sociale psychologie & stereotypen, organiaties, gezondheid. 's-Gravenhage: Vuga uitgeverij B.V., 1990.
Wilson, M. (Ed.), Girls and young women in educa- tion. A European perspective. Oxford: Pergamon Press, 1991.
Wijnstra, J. M., Enkele nieuwe gegevens over ver- schillen in toetsprestaties tussen jongens en meisjes aan het einde van het basisonderwijs. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1982, 7, 43-47.
Wijnstra, J. M., Verantwoording Eindtoets Basison- derwijs 1981 (met een historisch overzicht over de periode 1966-1980). Specialistisch bulletin, Nr. 25. Arnhem: Cito, 1984. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 378-
Wijnstra, J. M., Balans van het rekenonderwijs in de basisschool. Arnhem: Cito, 1988.
Wijnstra, J. M., (Red.), Verantwoording van de rekenpeiling medio en einde basisonderwijs 1987. PPON-rapport nr. 5. Arnhem: Cito, 1990.
Zuzovsky, R., D. Chen & P. Tamir, Science know- ledge acquired within and outside the school. Studies in Edueational Evaluation, 1990, 16, 399-420.
Zwarts, M. (Red.), Balans van het taalonderwijs aan het einde van de basisschool. Arnhem: Cito, 1990.
Zwick, R. & K. Ercikan, Analysis of Differential Item Functioning in the NAEP History Assess- ment. Journal of Edueational Measurement, 1989, 26, 55-66.
Summary
Bügel, K. 'Sex differences in school achievement in The Netherlands. A Survey of the Literature and some new data.' Pedagogische Studiën, 1991, 68, 350-370.
Girls' academie advantage over boys at the start of education changes into a disadvantage during their school career: at the end of secondary school girls exhibit a very restricted pattern of subject choice and poorer performance at almost all subjects of the final examinations. However, girls' school careers tend to pass off more smoothly: they attend higher levels of education and have to repeat the year less often. Compared with other countries Dutch girls seem to underachieve. This review summarizes sex differences in school achievement in the Netherlands and the explanations of this problem. The explanations are integrated in a theoretical model first proposed by Eccies and her colleagues. A final area of research, related to characteristics of the tests themselves, is discussed: the problem of item bias and the influence of test format and content on differential performances. |
Curriculum vilae
K. Bügel is werkzaam bij de afdeling Examens van het Cito te Arnhem. Zij begeleidt de constructie van tekstbegripexamens Frans en verrichtte o.a. onder- zoek op het gebied van talenexamens. Zij is project- leider van het onderzoek naar Bias in Talen-
Adres: Cito, Afdeling LBO/AVO/VWO-Examens, Postbus 1034, 6801 MG Arnhem.
Manuscript aanvaard 7-8-'9l |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 379-
F. C. Keil Concepts, kinds, and cognitive development. Cambridge, MITT Press, 1989, 328 pag.,/99,25, ISBN 0-262-11131-4.
Een veel besproken dilemma in de ontwikkelings- psychologische vakliteratuur luidt of de psychische ontwikkeling gezien moet worden als een ononder- broken, continu proces of dat de ontwikkeling sprongsgewijs, discontinu, eventueel fasengewijs verloopt. Door vooraanstaande psychologen is erop gewezen dat de cognitieve ontwikkeling - specifieker de ontwikkeling van begrippen - in de macrogenese een fundamentele verandering, een 'shift', ondergaat. Vygotskij ziet een overgang van 'alledaagse' naar 'wetenschappelijke' begrippen, volgens Piaget ontwikkelt het kind eerst empirische en vervolgens reflectieve begrippen ('abstraction empirique' resp. 'abstraction refléchissante'), Wer- ner spreekt over globaal-holistische en analytische begrippen, Bruner onderscheidt een groei van op motorisch handelen naar op symbolen stoelende begrippen, terwijl Davydov wijst op een ontwikke- ling van empiristische naar theoretische begrippen. Hoewel door deze auteurs zeer verschillend wordt gedacht over de vraag hoe die omslag, die 'shift' tot stand komt, is de aanname van een 'shift' een principiële overeenkomst in hun visie op de cogni- tieve ontwikkeling. Macrogenetisch gezien gaan zij dus allen uit van de idee dat de ontwikkeling geken- merkt wordt door discontinuïteit.
Die aanname, het standpunt dus dat in de begripsontwikkeling een fundamentele omslag zou plaatsvinden, stelt Keil in zijn boek ter discussie. Zijn (niet geringe) uitdaging is aan te tonen dat "the apparently dramatic changes demonstrated in the older research" achterwege blijven wanneer het onderzoek zich richt op de begripsontwikkeling in specifieke domeinen ("local knowledge systems"), in plaats van op de ontwikkeling van algemene, domeinspecifiek niet nader omschreven of zelfs betekenisloze termen en begrippen. De begripsont- wikkeling wordt niet zozeer verklaard uit de "deve- lopment per se", maar meer door "increasing exper- tise in such systems". Met andere woorden domeinspecifiek onderzoek werpt een ander licht op de cognitieve ontwikkeling - zo er nog van dé ontwikkeling kan worden gesproken - dat is de hypothese die Keil in dit boek belooft te verdedigen. |
Al is de aandacht voor domeinspecifieke onder- zoeken in de cognitieve psychologie op zich niet nieuw. Keil werpt toch onverwacht, bekwaam en trefzeker de knuppel in het hoenderhok. Zijn boek is als volgt opgebouwd. Om te beginnen bespreekt hij kritisch de ontwikkelingstheorieën van Vygotskij, Werner en Piaget en onderwerpt hun begrippen- theorie aan een theoretische analyse. Vervolgens ontvouwt hij - uitgaande van Kripke, Putman en Quine - een eigen begrippentheorie en die theorie is de basis voor empirisch onderzoek. Het grootste deel van het boek wordt in beslag genomen door rapportages over de verrichte onderzoeken en kriti- sche evaluaties van de verkregen resultaten.
In deze recensie wordt aandacht besteed aan de begrippentheorie van Keil en aan de daarop geba- seerde onderzoeken.
In het voetspoor van Kuhn meent Keil dat begrippen thuishoren in een theoretisch systeem én dat begrippen ook kunnen overgaan in een nieuw theoretisch systeem. In dat geval veranderen begrip- pen dus van betekenis en in deze zin kunnen begrip- pen "shifts" ondergaan. Niet echter van globaal naar analytisch (etc.), maar van het ene theoretisch systeem naar het andere. Eerst begrijpen kinderen dieren in een theoretisch systeem "based on beha- vioral principles" en naderhand op een theoretisch systeem "based on biological principles". Zoals Keil ook wel erkent kleven aan die zienswijze zekere bezwaren (wat moet bijvoorbeeld verstaan worden onder theorie(gebonden) en wat is de precieze rela- tie tussen theorieën?), toch biedt die zienswijze houvast voor de ontwikkeling van een begrippen- theorie. Theoriegebonden betekent immers domeingebonden en om de domeinspecifieke ont- wikkeling is het Keil te doen.
Welnu, de kern van zijn theorie berust op het onderscheid in begrippen behorende tot de "natural kinds", de "nominal kinds" en de "artefacts". De "natural kinds" worden gekenmerkt door een rijk- dom aan "homeostatic clusters", op te vatten als wetten die de verschijnselen verklaren. Die wetten zijn inherent aan de verschijnselen, ze vormen er de "underlying structure" van. We moeten hier denken aan begrippen uit bijvoorbeeld de fysica, chemie of medicijnen: zwaartekracht, verbinding, epilepsie. Die verschijnselen zijn niet door mensen bedoeld, niet uitgevonden, maar ontdekt. Ze worden geken- merkt door - voor velen - nauwelijks bekende, gecompliceerde interne wetten. Dat is niet zo met de "nominal kinds" die aan het andere eind van het continuum liggen en de artifacten die op dat conti- nuum een soort 'tussenpositie' innemen. "Nominal kinds" zijn begrippen uit bijvoorbeeld de kunst, het onderwijs of de wiskunde: dadaïsme, eindtoets, limiet. Die verschijnselen zijn niet op een goede dag |
Pedagogische Studiën 1991 (68)371-374 Pedagogische Studiën 371
-ocr page 380-
ontdekt, ze zijn uitgevonden. Ze worden eveneens gekenmerkt door wetmatigheden, maar die hangen nauw samen met de bedoelingen van mensen. Ook artefacten zijn verbonden met menselijke bedoelin- gen. Wat een stoel is, komt men niet zozeer te weten door onderzoek van de materie waaruit de stoel is gefabriceerd, maar door analyse van ergonomische, culturele en sociale wetmatigheden ('buiten' de stoel). In de archeologie staan analyses van mense- lijke betekenissen dan ook centraal. Tot zover enkele basale noties uit Keils begrippentheorie.
Het onderzoeksprogramma van Keil bestaat uit verschillende experimenten en in elk experiment maken we kennis met een vindingrijk onderzoeker. Om te beginnen ging hij na of er bij kinderen een overgang ("shift") plaatsvond van oordelen geba- seerd op zogenoemde "characteristic features" naar "defining features". Om een voorbeeld te geven, een oom komt vaak op bezoek, is vriendelijk, geeft wel eens cadeaus. "Defming": een oom is een broer of zus van vader of moeder. In een eerste experiment werd nagegaan of er shifts voorkwamen op basis van spontane definities van kinderen. Dit bleek inderdaad het geval. Het tweede experiment werd anders opgezet. Er werden nu reacties uitgelokt op basis van twee soorten items. In het eerste soort werden ongebruikelijke karakteristieken gebruikt (barse man, komt nooit op bezoek), maar correcte definiërende gegevens (broer van moeder en als afleider bijvoorbeeld: maar hij is vijf jaar oud). In hel tweede soort was het juist andersom, vriendelijk etc. maar er werd niets vermeld over verwantschap. In het onderzoek werd nagegaan waarop de kin- deren hun oordeel (is het een oom of niet) baseer- den: op "characteristic" of op "defining features"? Uit het onderzoek bleek, zoals werd verwacht, dat er shifts plaatsvonden van oordelen gebaseerd op "characteristic features" bij jongere kinderen, naar oordelen gebaseerd op "defining features" bij oudere kinderen. Maar oojc bleek dat er tussen de begrippen grote verschillen optraden. Bij sommige begrippen vond al op zeer jonge leeftijd (vier jaar) een shift plaats hetgeen er op wijst dat de kinderen in deze gevallen al erg vroeg definiërende kenmerken gebruikten. Bij andere begrippen vonden de shifts veel later plaats. Deze bevinding was voor Keil aanleiding om zijn onderzoek te vervolgen met begrippen uit specifieke domeinen (moraal, gereed- schap e.d.). Ook in dit onderzoek werd vastgesteld dat er shifts optraden en opnieuw bleken deze in de verschillende domeinen op heel verschillende tijd- stippen plaats te vinden. Keil vervolgt nu zijn onder- zoeksserie als volgt. De kinderen kregen een serie foto's te zien, eerst van "natural kinds" (zoals koe, kat, eik) en daarna van "artefacts" (zoals boot, pen, sleutel). De kinderen werd verteld dat iemand had ontdekt dat de koe "van binnen" eigenlijk een paard was en dat de sleutel gemaakt bleek te zijn van een gesmolten mes. Hebben we nu te maken met een paard en een mes? Ook nu weer traden er domein- specifieke verschillen op. De jongste kinderen (vier jaar) meenden dat er bij de "natural kinds" een verandering was opgetreden, de oudere kinderen (second grade) meenden dat niet, zodat hier sprake is van een shift. Echter, de onderzoekers constateer- den dat vrijwel alle kinderen, ook de jongsten, doorhadden dat het bij "artefacten" in essentie gaat om de bedoelingen van mensen. Volgens Keil is hier sprake van een "increasing awareness of arbitrari- ness of the underlying substance for artifacts" (p. 174) en dus niet van een shift. |
Ten slotte stelt Keil de vraag in welke mate het denken van jonge kinderen beheerst wordt door idiosyncratische, a-theoretische, in de onmiddel- lijke waarneming gegeven kenmerken. Uit onder- zoek bleek dat ook jonge kinderen in staat waren te redeneren vanuit intuïtieve theorieën. Vrijwel geen kind trapte in de door de onderzoeker (listig opge- zette) val en ze begrepen dat een "natural kind" niet zomaar kan veranderen in een "artefact" (een muis verandert niet in een speelgoedmuis). Met andere woorden, reeds jonge kinderen laten zich in hun oordeelsvorming meer leiden door basale, intuïtieve theorieën (zoals: dieren leven, bewegen, hebben een oorsprong) dan door direct in de ervaring gegeven perceptieve kenmerken.
De onderzoeken van Keil werpen een kritisch licht op de idee van ervaringsgericht Ieren dat door sommige onderwijsvernieuwers wordt verdedigd. De "nominal kinds" zijn door mensen uitgevonden, bedoeld en bedacht. Die bedoelingen kunnen door kinderen (afhankelijk van het niveau uiteraard) "na-gedacht" worden. Kinderen kunnen zich "inle- ven" in de bedoelingen van mensen, maar niet in de inherente wetmatigheden van fysische fenomenen. Vandaar dat Freudenthal spreekt over "re- invention" en Lakatos van "re-construction" - dus van een opnieuw uitvinden van wiskundige fenome- nen. Met andere woorden, ervaren heeft in de ver- schillende domeinen een andere betekenis.
In deze recensie is met opzet vrijwel alle aan- dacht uitgegaan naar de inhoudelijke aspecten van Keils theorie en onderzoeksprogramma. Met opzet omdat de inhoud van zijn publikatie die aandacht meer dan waard is: Zijn theorie is prikkelend en zijn onderzoeken origineel, uitdagend en leerzaam. Ver- plichte literatuur voor onderzoekers op het gebied van de ontwikkelings-, onderwijs- en leerpsycholo- gie. Dit wil echter in het geheel niet zeggen dat er geen kritiek mogelijk zou zijn op zijn werk. Zijn begrippentheorie, bijvoorbeeld, vertoont nog de nodige blinde vlekken (veel begrippen zijn moeilijk te classificeren). Wat moet worden verstaan onder een intuïtieve theorie? Wat is de leerpsychologische betekenis en de relevantie voor het onderwijs van de criteria op basis waarvan de drie besproken begrip- pensoorten werden onderscheiden? En moeten we er voortaan maar van uitgaan dat de gezaghebbende |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 381-
psychologen - die allen aannamen dat er een shift plaatsvindt in de cognitieve ontwikkeling - er naast hebben gezeten?
Keils boek veroorzaakt een zekere onrust, een betere aanbeveling valt niet te bedenken.
J. M. C. Nelissen
C. van Liere, Lastige leerlingen. Een empi- risch onderzoek naar sociale oorzaken van pro- bleemgedrag op basisscholen. Thesis, Amsterdam, 1990, 225 pag.,/35, , ISBN 90 5170049 0.
Er zijn in het onderwijsonderzoek publikaties aan te wijzen van de hand van relatieve buitenstaanders die door de onconventionele manier van analyseren van een oud probleem het onderwijsonderzoek een zeer goede dienst hebben bewezen. Het gaat dan vaak om bekende psychologen, sociologen en soms ook economen die, tijdelijk, het onderwijs als object van onderzoek kiezen. Te denken valt aan Coleman, Boudon, Bourdieu, Cronbach, Guilford en, hier te lande, A. D. de Groot. Creatieve ideeën blijken niet zelden van buiten het veld van professionele onder- wijsonderzoekers te komen. Creativiteit en discipli- naire deskundigheid is voor een vruchtbare analyse echter niet voldoende, kennis van resultaten van reeds verricht onderzoek op het onderhavige terrein en enig gevoel voor maat zijn ook belangrijk. Genoemde auteur beschikken daarover ook in ruime mate.
De dissertatie van Van Liere kan worden be- schouwd als een produkt van een relatieve buiten- staander. Als voormalig AIO van het Interuniversi- tair Centrum voor Sociologische Theorievorming en Methodenontwikkeling (ICS) vertegenwoordigt hij de theoretische traditie van modelbouw in de sociologie. Als hoofddoel van de dissertatie geldt dan ook het ontwikkelen en toepassen van een coherent sociologisch model van relaties op een 'onderwijskundig' probleem: waardoor ontstaat probleemgedrag van leerlingen in de basisschool. Geheel in overeenstemming met het voorgestane onderzoeksprogramma van het ICS wordt model- bouw nagestreefd waarbij een aantal eenvoudige assumpties en algemene hypothesen als uitgangssi- tuatie gelden. Deductief worden daaruit meer speci- fieke hypothesen over situatie- of groepseffecten afgeleid. De basisassumpties die volgens Van Liere, in navolging van Lindenberg, voor het verklaren van menselijk gedrag van belang zijn, zijn het stre- ven naar fysiek welzijn en naar sociale waardering. In principe wordt het gedrag van leerkrachten. |
leerlingen en ouders daardoor geleid. Dat heeft als consequentie dat van alle mogelijke determinanten van probleemgedrag in de klas moet kunnen wor- den aangegeven waarom ze rechtstreeks dan wel conditioneel bijdragen aan het verkrijgen van sociale waardering (Van Liere acht het streven naar fysiek welzijn niet relevant voor de verklaring van probleemgedrag in de klas). Al de onafhankelijke variabelen dienen dus te passen in een logisch slui- tend systeem van algemene hypothesen, specifieke hypothesen (die een groeps- of situatiespecifiek effect van een algemene hypothese voorspellen) en brugassumpties. Hypothesen op grond van eerder verricht onderzoek die niet in het redeneerschema passen kunnen dan ook niet worden opgenomen tenzij ze, geherformuleerd, er alsnog zijn in te pas- sen. Anders dan in het doorsnee onderwijsonder- zoek dienen dus ook de relaties tussen de onafhan- kelijke variabelen theoretisch gespecificeerd te worden. Deze wijze van werken leidt volgens deze 'school' tot grotere groei van kennis omdat het 'trial-and-error' proces van het doorsnee onderzoek wordt doorbroken. Een aantrekkelijk perspectief. Overigens ontvouwt Van Liere dit perspectief pas nadat hij in hoofdstuk 1 de maatschappelijke rele- vantie van onderzoek naar probleemgedrag in de klas heeft aangegeven en in hoofdstuk 2 een afbake- ning geeft van het begrip 'probleemgedrag'. Hij introduceert daartoe het begrip regelcompelent gedrag. Een regelcompetent persoon is in staat zich in sociale situaties te verplaatsen en de regels en verwachtingen die daar gelden te onderkennen en te begrijpen en voorts is deze persoon in staat zichzelf aan deze regels en verwachtingen te houden ook wanneer daar geen onmiddellijke externe belonin- gen of sancties tegenover staan (p.44).
In hoofdstuk 3 wordt vervolgens een zeer syste- matisch overzicht gegeven van al het onderzoek dat reeds met betrekking tot dit probleem is verricht. Zijn conclusie is dat er zich op het onderzoekster- rein grote lacunes voordoen, zowel wat betreft theo- rievorming als wat betreft empirische resultaten. Vervolgens wordt in hoofdstuk 4 het constructie- werk ter hand genomen. Als vertrekpunt neemt hij het model van het interactiesysteem in de schoolklas zoals dat door De Vos is ontworpen (De Vos, Mens en Maatschappij, 1986, 61 pp. 147-168). Hij modifi- ceert dit enigszins en vult het vervolgens aan met oorzaken/condities zoals IQ, de prestatiestandaard van de leerkracht, de ordestandaard van de leer- kracht, de dichtheid van de oudergemeenschap, de sekse van de leerling, afkomstig zijn uit éénouderge- zin, het werken van de moeder, de geboorterang- orde van het kind, de peergroup, etc. Telkenmale wordt daarbij een binnen het model sluitende argu- mentatie gegeven. Een voorbeeld daarvan over de effecten van het opgroeien in een éénoudergezin: "Wanneer ouders in een scheidingsconflict verwik- keld zijn, kan worden verwacht dat zij hierdoor |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 382-
sterk in beslag worden genomen zodat ze minder tijd en energie besteden aan het waarderen van regel- competent gedrag bij hun kinderen. Tevens zullen vaker tegenstrijdige eisen aan het gedrag van het kind worden gesteld. Daarnaast kan voorspeld wor- den dat wanneer de scheiding voltrokken is, de ouder die met het kind achterblijft voor eigen sociale waardering meer afhankelijk wordt van het kind. Dit laatste brengt met zich mee dat deze ouder meer moeite zal hebben met het consistent toepas- sen van regels. Aan de twee voorwaarden voor het aanleren van regelcompetentie wordt daarmee bij een scheidingsconflict niet voldaan. In brughypo- these C voorspellen we daarom: leerlingen uit (door scheiding ontstane) éénoudergezinnen zullen zich in de klas minder regelcompetent gedragen dan leer- lingen uit ongebroken gezinnen met twee ouders" (p. 105).
Wat uiteraard opvalt is dat er een keten van redeneringen in ligt besloten die zowel common sense-achtig klinkt alsook nog te toetsen hypothe- sen behelst. Het common sense-achtige karakter detoneert des te meer omdat er ongeveer een boe- kenkast vol onderzoek naar het functioneren van (éénouder)gezinnen te lezen is, waaruit opnieuw allerlei condities zijn af te leiden waaronder deze uitspraken al of niet opgaan. Dit voorbeeld kan aangevuld worden met vele andere. Daarmee zijn we bij een eerste punt van kritiek aangekomen: het kunstmatig beëindigen van het specificatiepro- bleem. Uiteraard blinkt elk doorsnee onderzoek daarin uit maar daarin wordt de pretentie met betrekking tot de specificatie van de condities niet met zoveel nadruk geformuleerd. |
Een tweede punt van kritiek is veel ernstiger en dat betreft de operationalisering van de begrippen. Zo neemt het begrip intelligentie een centrale plaats in in het model, maar ontbreken IQ-scores. Geen nood: uit de literatuur weten we dat er een correlatie is van r=.35 tussen IQ-scores en de s.e.s. van leerlingen en dus worden de s.e.s.-scores als proxy voor intelligentie ingevuld. Iets vergelijkbaars vindt plaats met de leerprestaties van groep 8: deze ont- breken en daarom worden de adviezen voor het vervolgonderwijs als proxy aangewend. Ook het feit dat de oordelen van de ouders over hun kinderen als objectieve indicatoren voor regelcompetent gedrag worden gebruikt en de 'ordestandaard' van de leer- kracht wordt geïndiceerd door (a) de mate waarin leerlingen zonder uitdrukkelijke toestemming door de klas mogen lopen, (b) de mate waarin leerlingen zonder vragen naar het toilet mogen en (c) de mate waarin leerlingen bij lesonderdelen mogen samen- werken of elkaar helpen, getuigt van weinig affmi- teit met empirische werkelijkheid. En dat terwijl ook het indiceren van complexe begrippen onder- deel uitmaakt van theorieconstructie. Het gehele theoretische bouwwerk berust daardoor op zeer zwakke empirische fundamenten en wordt daar- door kwetsbaar voor alternatieve interpretaties.
Desalniettemin concludeert Van Liere dat uit- eindelijk van de 21 voorspellingen over hoofdver- banden en conditionele verbanden die in de vorm van modelhypothesen zijn geformuleerd, er 15 door de data worden bevestigd. Dat is een respectabel aantal. Problematisch is echter dat telkens onderde- len van het model aan toetsing zijn onderworpen, soms bivariaat, soms door middel van variantie- analyse. De mogelijkheid dat gevonden relaties als- nog 'wegverklaard' kunnen worden door niet in de, partiële, analyses betrokken variabelen, is dan ook levensgroot aanwezig. Bovendien heeft Van Liere zich van het meer-niveau probleem van zijn data in de analyse weinig aangetrokken: nergens komt de lezer een multi-level analyse tegen.
Ondanks deze Kezwaren zou deze dissertatie niet misstaan in het opleidingstraject van AIO's in de sociaal-wetenschappelijke sfeer. Immers: theorie- vorming is voor de groei van kennis van het grootste belang en het aantal onderzoeken waarin daartoe een serieuze poging wordt gedaan is zeer gering. Vanuit het perspectief van onderwijsonderzoek is Van Liere een buitenstaander gebleven maar er valt wel iets van hem te leren.
G. W. Meijnen |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 383-
Mededelingen
Inhoud andere tijdschriften
Studiedag NVO
De sectie onderwijskunde van de NVO organiseert op 13 december 1991 te Utrecht een studiedag over 'Onderwijskundige en organisatorische aspecten van contract-activiteiten'.
Voor nadere informatie en inschrijving: NVO, Korte Elisabethstraat 11, 3511 JG Utrecht; tel.: 030-322407.
Symposium
Onderwijsbegeleiding. Zorg of markt
Ter gelegenheid van haar tweede lustrum organi- seert de Onderwijsbegeleidingsdienst Eemland te Amersfoort óp 10 januari 1992 een symposium dat als titel heeft 'Onderwijsbegeleiding. Zorg of markt'.
Een viertal sprekers zal de ontwikkelingen die zich op het gebied van de onderwijsbegeleiding voordoen, van een aantal kanten belichten, waarna de dag besloten wordt met een discussie.
Inlichtingen en aanmeldingen bij het secretariaat van het symposium, Heiligenbergerweg 34, 3816 AK Amersfoort; tel.: 033-720660.
Conferentie Onderwijs in historisch perspectief
Op 19 en 20 februari 1992 zal te Lunteren de Negende Onderwijssociologische Conferentie plaatsvinden. Deze conferentie, georganiseerd on- der auspiciën van de Stuurgroep Onderwijssociolo- gie van het SISWO, heeft als thema 'Onderwijs in historisch perspectief: deelname, curriculum en pro- fessionaliteit'.
Nadere informatie en inschrijving bij het secreta- riaat van deze conferentie, Drs. C. Corver, SISWO, Postbus 19079, 1000 GB Amsterdam; tel.: 020-5270600. |
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 16e jaargang, nr. 3, 1991
De diagnose van foute oplossingen van moeilijk lerende kinderen bij eenvoudige redactieopgaven, door M. W. M. Jaspers en E. C. D. M. van Lies- hout
De correlationele structuur van taalvaardigheid: een exploratie, door H. Kuhlemeier en H. van den Bergh
Gaan psychologen, (ortho-)pedagogen en onder- wijskundigen in de leerlingbegeleiding verschillend te werk? door M. G. H. Jansen en W. Meijer
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 30e jaargang, nr. 7/8, 1991
Ontwikkelingsstress en problemen in de adolescen- tie: Waarom jongeren ongelijk bedreigd worden, door R. F. W. Diekstra Pesten op school, door B. van der Meer Raakvlakken tussen onderwijs en jeugdhulpverle- ning, door J. M. Timmermans
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 30e jaargang, nr. 9, 1991
Daniël Köhler (1863-1918). Een pionier van het
speciaal onderwijs aan verstandelijk gehandicapten
in Rotterdam, door C. Bosma
Getalbeelden als remediëring, door J. C. M. Nelis-
sen.
'Ze weten niet wat diegene voelt... däär moeten ze naar vragen!'. Belevingsonderzoek bij VSO-ZMOK leerlingen, door M. L. Eggermont Registratie in de klinische praktijk, door F. J. H. Harinck en T. A. van Yperen
Ontvangen boeken
Andriessen, H. C. J., Volwassenheid in perspectief (2e herziene druk). Dekker & Van de Vegt, Assen, 1991, ƒ49,50.
Angenent, H., Achtergronden van jeugdcriminaliteit. Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 1991, ƒ55,-.
Boerma, K. Th. & G. Thijssen, Ontwerpregels als produkt van leerplanontwikkeling. SLO Instituut voor Leerplanontwikkeling, Enschede, 1991. |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 375-376 Pedagogische Studiën 375
-ocr page 384-
Corte, E. De, R. Vandenberghe, R. Barbry e.a.. Groeien in onderwijzen 2. Handleiding voor leer- krachten basisonderwijs. Uitgeverij Wolters, Leuven, 1991, BFrs. 1250.
Dyck, M. van, G. Leijh & R. A. J, Baks, Sludievaar- digheid en de kwalificatie voor HBO en WO. Academisch Boeken Centrum, De Lier, 1991, ƒ55,-.
Erp, J. van. Rekenproblemen voorkomen. Een nieuwe grondslag voor de rekendidactiek. Wolters- Noordhoff, Groningen, 1991,/38,50.
Gent, B. van. Basisboek Andragologie. Uitgeverij Boom, Meppel/Amsterdam,/34,50.
Gerris, J. R. M. (red.), Ouder.s-chap en ouderlijk functioneren. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991, ƒ55,-.
Harskamp, E. G. & T. F. W. P. Willemsen, Reme- diè'le rekenprogramma 's voor de basisschool (Fo- rum reeks 10). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991, ƒ29,-.
Herfs, P. G. P., E. H. M, Mertens, J. Chr. Perrenet & J. Terwei, Leren door samenwerken (Forum reeks 14). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991, ƒ42,50.
Jaspaert, K. & S. Kroon (Eds.), Eihnic minority languages and education. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991,ƒ45,-.
Jong, P. F. de. Het meten van aandacht. De construc- tie van aandachttests voor kinderen (dissertatie). Uitgeverij Eburon, Delft, I99I. |
Klijn, W. J. L. (red.). Systeemtaxatie in beweging. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991, ƒ 28,50.
Korthagen, F. A. J., O. de Jong, Th. Rensman (red.). Van Anders naar Beter. Doelgericht inspe- len op veranderingen in secundair en tertiair on- derwijs. IVLOS, Rijksuniversiteit Utrecht, 1991, ƒ35,-.
Lammers, H., Taal in tweevoud. Communicatieve competentie, taalvaardigheid en het onderwijs in hel Nederlands {disserVdlie). Academisch Boeken Centrum, De Lier, 1991, ƒ 59,50.
Leeuw, B. van der & H. Bonset, Vernieuwing in het moedertaalonderwijs. SLO Instituut voor Leer- planontwikkeling, Enschede, 1991.
Meijer, R. W. J., Konsultatie voor leerkrachten. Theorie, eigen werkwijze en een empirisch onder- zoek (dissertatie). Paedologisch Instituut, Dui- vendrecht, 1991.
Overtoom-Corsmit, R., Informatieverwerking door hoogbegaafde leerlingen bij het oplossen van wis- kundeproblemen (dissertatie). Academisch Boe- ken Centrum De Lier, 1991.
Pennings, A., A. van der Leij, W. Meeus, B. Rang& Th. Wubbels (red.). Bijdragen aan pedagogisch onderzoek 1990 (Congresverslag). Acco, Amersfoort/Leuven, 1991,ƒ 39,-.
Reitsma, P. & M. Walraven (red.). Instructie in begrijpend lezen. Uitgeverij Eburon, Delft, 1991.
Woerden, W. van. Het Projectonderwijs onderzocht (dissertatie). Universiteit Twente, Enschede. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 385-
Ten geleide
Na 6 jaar basisschool constateert de staatsse- cretaris van onderwijs en wetenschappen in zijn evaluatie-nota over het basisonderwijs, "Zo hard te lopen en nog zo ver te gaan" (Min. van O. en W. 1991), dat het aantal scholen dat in het onderwijs een ononderbroken ontwik- kelingsproces van leerlingen weet te realiseren nog te beperkt is. Zo'n 35% van de scholen komt zelfs niet toe aan enige vorm van indivi- dualisering en differentiatie op het grensvlak van de voormalige kleuter- en lagere school.
De Adviesraad voor het basis- en speciaal- onderwijs adviseerde de minister van Onder- wijs en Wetenschappen in zijn adviesnota "Spelen en jongleren" (1990) een innovatie- plan te ontwikkelen voor het onderwijs aan jonge kinderen. Dit voorstel werd niet opge- volgd. De staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen achtte een aanmoediging van scholen om op de ingeslagen weg voort te gaan toereikend.
De recente discussies over het onderwijs aan jonge kinderen hebben in het onderwijs- veld inderdaad geleid tot meer aandacht voor het onderwijs aan jonge kinderen en de scho- ling en begeleiding van leraren. Die activitei- ten versterken de behoefte aan informatie. In dit themanummer is een poging ondernomen om, zowel op theoretisch als empirisch gebied in deze behoefte aan informatie te voorzien.
In het openingsartikel analyseert Van Kuyk een aantal ontwikkelingstheorieën die in het onderwijs voor jonge kinderen opgeld doen. Hij voegt bruikbare elementen daaruit samen in één model voor ontwikkelings- en program- magericht onderwijs. Het doel van dit onder- wijs is om jonge kinderen, ongeacht hun milieu-achtergrond in vier jaar te brengen op het niveau van een basale geletterdheid en Tekenvaardigheid. |
In een kroniek over de ontwikkeling van het kleuteronderwijs in de Verenigde Staten geeft Appelhof aan dat het verwerven van basale vaardigheden bij kleuters daar weer een belangrijke politieke beleidsdoelstelling is ge- worden. Ondanks federale maatregelen is het kleuteronderwijs kwantitatief en kwalitatief echter niet toereikend om de achterstandspro- blematiek het hoofd te bieden.
Boland toont met een longitudinaal onder- zoek aan dat de directe invloed van leesvoor- waarden in de tijd gezien een beperkte invloed heeft. Voor de verbetering van de schoolcar- rière van het kind zijn kortdurende specifieke programma's kennelijk niet toereikend. In iedere scholingsfase is een optimale inzet ge- boden.
Uit een exploratief onderzoek met een be- perkte opzet van Harskamp en Willemsen blijkt dat het voorbereidende rekenen in de eerste jaren van de basisschool weinig pro- grammatisch is. Inoefening van vaardigheden, die om veel instructie en begeleiding vraagt wordt vermeden. Een synthese van ontwikke- lingsgericht en programmatisch onderwijs, zoals Van Kuyk voorstelt, blijkt in de praktijk moeilijk te realiseren.
Uit een onderzoek van Verhoeven en Van Kuyk blijkt dat de verschillen in conceptuele en metalinguïstische vaardigheden tussen vierjarige kleuters uit hoge en lage autochtone milieus en kleuters uit allochtone milieus groot zijn. In een vervolg onderzoek zal de specifieke invloed van het onderwijsaanbod op leesprestaties worden vastgesteld.
Onderzoek zoals hier gerapporteerd is ge- wenst om een betere empirische basis te ver- schaffen voor het nemen van beslissingen over de inrichting van het onderwijs aan kleuters. Hard lopen is daarbij nodig, omdat nog zover is te gaan. De overheid dient zich te realiseren dat voor de ontwikkeling van snelheid opti- male condities nodig zijn.
Namens de redactie P. N. Appelhof J. H. Slavenburg
V. /
Het onderwijs aan jonge kinderen |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 377 Pedagogische Studiën 377
-ocr page 386-
J. J. VAN KUYK
Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling, Arnhem
Samenvatting
In dit artikel wordt een schets gegeven voor het onderwijs aan jonge kinderen in de basisschool. Er wordt niet uitgegaan van de traditionele indeling waarhij het kleuteronderwijs de leef- tijdsgroep van 4-6 jaar besloeg, maar van een ruimer tijdspanne: 4-8 jarigen.
Eerst wordt in kort bestek een aantal theo- riên besproken die impliciet of expliciet alle een zeker bestaansrecht hebben in de opvattingen over praktisch handelen in het onderwijs aan jonge kinderen. Vervolgens wordt aangegeven wat in de schets van het onderwijs aan jonge kinderen bruikbare elementen kunnen zijn. In die schets wordt een synthese nagestreefd van ontwikkelingsgericht en programmagericht on- derwijs dat op basis van een complementair onderwijsmodel wordt aangegeven. Uitgangs- punt is een breed en flexibel onderwijsaanbod van brede ontwikkelingen het leren van vaardig- heden onder controle van een leerlingvolgsys- teem met 'mijlpalen' in de ontwikkeling en toetsing van leerresultaten dat in vier jaar moet resulteren in een basale geletterdheid en reken- vaardigheid.
1 Inleiding
Het kleuteronderwijs heeft in ons land gedu- rende een eeuw een eigen ontwikkeling door- gemaakt, van bewaarschool naar kleuter- school. Deze ontwikkeling is sterk beïnvloed door de belangrijke kleuterpedagogen Fröbel en Montessori en door enkele Nederlandse pedagogen als Philipi en De Haan (Van Vroonhoven, 1985). Pas bij de ontwikkeling van de basisschool is het kleuteronderwijs van buiten af beïnvloed en moest het haar positie bepalen in de geïntegreerde basisschool die in 1985 een feit werd. |
Zijn de eerste 75 jaar in betrekkelijke rust voorbijgegaan, bij de komst van de integratie- gedachte ontstond een antithetische bewe- ging, waarin kleuter- en lagere school zich tegen elkaar afzetten. Het kleuteronderwijs verzette zich sterk tegen de druk van het programmagerichte lager onderwijs en begon het bestaande kleuteronderwijs te idealiseren, culminerend in de verworvenheden van het kleuteronderwijs. Het lager onderwijs aan de andere kant wees op het falen van kinderen die de lagere school betraden, een impliciete kri- tiek op het kleuteronderwijs en zag de oplos- sing van het probleem in een meer program- magerichte benadering van het kleuter- onderwijs. Deze antithese heeft zijn beslag gekregen in een artikel van Van Parreren uit 1985, waarin hij de ontwikkelingsgerichtheid van het kleuteronderwijs en de programmage- richtheid van het lager onderwijs tegenover elkaar stelde (Van Parreren, 1985). In een periode dat twee schooltypen worden samen- gevoegd, schooltypen die tot dan toe een eigen leven leidden, een eigen opleiding hadden, een eigen werkwijze en niet te vergeten een eigen cultuur, is het niet verwonderlijk dat een der- gelijke reactie ontstaat. Vooral het bedreigde schooltype, dat zich in meerdere opzichten de mindere voelt (getalsminderheid, geringere opleiding, geringere emancipatie, weinig geëx- pliciteerde werkwijze) gaat zich dan profileren en de eigen identiteit benadrukken. Het niet bedreigde schooltype kan rustig afwachten, tot het bedreigde type zich heeft aangepast. De stellingname van Van Parreren is duidelijk gericht op het in stand houden van de waarde- volle kenmerken van het kleuteronderwijs. Het kleuteronderwijs dient een eigen plaats te hebben in de basisschool. We kunnen deze stellingname onderschrijven.
Nu de basischool echter een feit is en blijft, lijkt het moment gekomen niet meer in tegen- stellingen te denken of zich af te zetten tegen elkaar, maar is het wenselijk een synthese te bewerkstelligen waarin de beste bestanddelen van beide schooltypen in een nieuw concept worden verenigd.
Noodzakelijk is het dan niet meer terug te redeneren vanuit het curriculum van de lagere
Een schets voor het onderwijs aan jonge kinderen (4-8 jaar) |
378 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 390-403
-ocr page 387-
school, dat van ieder kind bepaalde voor- waarden verwacht en die bij het ontbreken ervan door het kleuteronderwijs gerealiseerd moeten worden. Veel beter lijkt het vanuit de ontwikkeling van kinderen ontwikkelingsta- ken af te leiden die gaande weg gerealiseerd worden en uitmonden in taken voor de hogere leerjaren. Deze synthese wordt niet alleen in- gegeven door de behoefte om tegenstellingen weg te nemen, maar past ook in het ervarings- feit dat er grote verschillen bestaan in ontwik- keling tussen kinderen die een breed onderwijs rechtvaardigen.
Er is echter niet alleen sprake van verschil- len. In de ontwikkeling van kinderen kan ook een zekere wetmatigheid worden onderschei- den: alle kinderen doorlopen een aantal kwali- tatief van elkaar verschillende ontwikkelings- fasen. Een onomkeerbaar ontwikkelings- proces. De manier waarop en het tempo waarin die ontwikkeling wordt gerealiseerd vormen belangrijke bronnen van verschillen tussen kinderen en zijn tegelijkertijd aangrij- pingspunten voor het onderwijs. Het onder- wijs in de eerste jaren van het basisonderwijs staat voor de moeilijke taak via een gedifferen- tieerd onderwijsaanbod en een flexibele orga- nisatie aan deze wetmatigheden en verschillen recht te doen.
Er bestaat in het huidige kleuteronderwijs een spanning tussen de verschillende inzichten omtrent de eigenheid van het onderwijs aan jonge kinderen. Deze verschillen hebben be- trekking op de wijze waarop het onderwijs moet worden gegeven, ontwikkelingsgericht of programmagericht. Ze hebben eveneens betrekking op de inhoud: dient het onderwijs gericht te zijn op brede ontwikkelingsaspecten (Janssen-Vos, 1989) of is er eveneens plaats voor het aanleren van basisvaardigheden. Ten slotte is er verschil van inzicht hoe deze inhou- den op elkaar moeten worden afgestemd.
In dit artikel bepalen we ons niet tot de traditionele indeling van het onderwijs aan 4-6 jarigen (het oorspronkelijke kleuteronder- wijs), maar tot die van 4-8 jarigen, de periode waarin de basis wordt gelegd voor de hoofd- doelen van het onderwijs: geletterdheid en rekenvaardigheid. Deze periode biedt de mo- gelijkheid door zijn ruime tijdspanne rekening te houden met de genoemde wetmatigheden en ontwikkelingsverschillen. Daarnaast is het mogelijk op een flexibele wijze pedagogische en onderwijskundige maatregelen in te zetten en inhouden op wenselijke tijdstippen aan te bieden. Op deze wijze hopen wij een aantal tegenstellingen met elkaar te verzoenen. |
In het navolgende wordt een schets gegeven van de karakteristiek van het onderwijs aan jonge kinderen tussen de vier en acht jaar. Daarbij worden verschillende inzichten die bestaan over de eigenheid van het onderwijs aan jonge kinderen in de beschouwingen be- trokken.
2 De aard van het onderwijs aan jonge kin- deren
In de discussie over de aard van het onderwijs aan jonge kinderen concentreert men zich op het onderscheid tussen de begrippen 'ontwik- keling' en 'leren'. Dit onderscheid lijkt met name voor het onderwijs aan jonge kinderen van belang, omdat in de gebruikte termen juist verschil in aanpak wordt gesuggereerd tussen het onderwijs aan jongere en oudere kinderen: ontwikkelingsgericht of leerprogrammage- richt. De begrippen 'ontwikkeling' en 'leren' zijn echter niet van dezelfde orde: het ene begrip ('ontwikkeling') sluit het andere begrip ('leren') in. Ontwikkeling betreft het totale levensloopgebeuren en verwijst daarmee naar de totaliteit van gerichte en cumulatieve leer- processen binnen de levensloop. Ontwikke- ling is het proces van toenemende competen- tie. Ontwikkeling is dus een omvattend begrip, het leren is geïmpliceerd (Knoers, 1985). Le- ren is dus specifieker dan ontwikkeling. Hierin spelen leren door eigen ervaring, observeren van een model en het Ieren door instructie een rol (Olson, 1977). Ontwikkelingsdoelen zijn derhalve algemener van aard dan leerdoelen. In ontwikkelingsdoelen is het geheel van rij- ping, sociale transmissie en gestuurd leren verdisconteerd; bij leerdoelen gaat het om het bereiken van doelen via gestuurde leerproces- sen. Bij de vraag hoe onderwijs aan jonge kinderen moet worden opgezet, gaat het er steeds om, of dat moet gebeuren door begelei- ding van autonome ontwikkelingsprocessen of dat ontwikkeling juist door sturing van leerprocessen tot stand komt. Anders gezegd gaat het om de mate waarin vertrouwd wordt op de activiteit van het kind dan wel op die van de leraar. We werken eerst enkele theorieën over ontwikkeling in kort bestek uit aan de |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 388-
hand van de dimensie passiviteit-activiteit van de kant van leraar en kind.
2.1 Theorieën over ontwikkeling Wordt de ontwikkeling vooral bepaald door beïnvloeding vanuit de omgeving: de wereld van de objecten, de fysische wereld, de sociale context, waarin ouders, verzorgers, andere kinderen en de leerkrachten een voorname rol spelen? Of komt de ontwikkeling vooral tot stand door autonome processen zoals groei, rijping en eigen vermogen? Dit is de aloude vraag waarover het onderwijs zich steeds weer buigt.
Er is in dit verband een viertal soorten theorieën te noemen die alle in het onderwijs een zekere mate van 'bestaansrecht' bezitten. Sommige van deze opvattingen zijn gebaseerd op theorieën die door hun eenzijdigheid als achterhaald mogen worden beschouwd, zoals de rijpingstheorie en het radicale behavior- isme, maar ze spelen in het denken en het praktisch handelen nog steeds een rol (Hatch & Freeman, 1986). Hoewel in wetenschappe- lijke kring verlaten, zijn deze theorieën aller- minst verdwenen, zeker niet in hooglopende discussies over onderwijs. Het is daarom dat we ook deze theorieën hier naar voren bren- gen. |
Bij ieder van de hier genoemde theorieën gaat het om accentverschillen: wordt de ont- wikkeling vooral bepaald door de activiteit van het kind, door de activiteit van de omge- ving (in het bijzonder de leerkracht), of is er sprake van een samenspel tussen beide?
We geven de opvattingen schematisch en in kort bestek weer. De dimensie activiteit- passiviteit heeft in de aangeduide theorieën uiteraard gevolgen voor de inhoud van het onderwijs. De verschillen zijn impliciet of ex- pliciet uitgangspunt voor het onderwijzen. Ze weerspiegelen zich in het denken en handelen met betrekking tot de persoonlijkheidsont- wikkeling, de sociale ontwikkeling en de ont- wikkelingen in het spelen en leren (zie Figuur 1).
Rijpingstheorie
Volgens de rijpingstheorie (Gesell & Thomp- son, 1 934) moet de ontwikkeling worden afge- wacht. Zij gaat ervan uit dat de ontwikkeling van het kind vooral van binnenuit komt. Van- uit een immanente wetmatigheid. Er moet een klimaat worden gecreëerd waarin het goede zich ontplooit en het slechte onder controle
OMGEVING
passief
actief |
passief
actief |
RIJPINGSTHEORIE |
BEHAVIORISME |
GESELL |
SKINNER |
in positief soc.-em. |
sterk gestructureerde |
klimaat ontplooien |
leerstof,feedback |
ontwikkeling afwachten |
modelleren |
CONSTRUCTIVISME |
HANDELINGSTHEORIE |
PIAGET |
GAL'PERIN, POD'JAKOV |
ontwikkeling volgen |
oriëntatiebasis bieden |
zelfontdekkend leren |
handelend bezig zijn |
eigen 'leerkracht' |
niveau van naaste ontwikkeling |
spontaan ontwikkelings- |
|
proces |
INFORMATIE- |
|
VERWERKINGSTHEORIE |
|
AUSUBEL, BRUNER, STERN- |
<> |
BERG |
|
gestructureerde leerstof |
|
'leren leren' |
|
Figuur 1 Theorieën over ontwikkeling |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 389-
komt van het goede (Kohlberg, 1968). Het kind kan het best gedijen in een sociaal- emotioneel positief klimaat. In deze opvatting ligt het accent op de ontwikkeling van de persoonlijkheid en op de sociaal-emotionele ontwikkeling. In die traditie wordt ook een sterk accent gelegd op het belang van het spel, waarin beleving, angst en frustratie tot uiting komen. Spel wordt voornamelijk gezien in functie van het verwerken van emotionele ervaringen en het aanpassen aan de sociale omgeving. Het kinderspel ontwikkelt zich van op-zichzelf-betrokken spel naar op-anderen- betrokken spel waardoor sociale vaardighe- den kunnen worden bevorderd en niet-sociaal gedrag (angst en agressie) kan worden vermin- derd. De cognitieve ontwikkeling is in deze opvatting weinig uitgewerkt.
Behaviorisme
Bij het behaviorisme (Skinner, 1938) ligt het accent eenzijdig op de cultuuroverdracht van- uit de omgeving. Het onderwijs dient zich vooral te richten op het leren van cognitieve en morele kennis en regels van de cultuur. Het onderwijs heeft primair de taak deze kennis en regels aan het kind te onderwijzen door mid- del van directe en efficiënte instructie. Door stapsgewijze instructie wordt het leren van buitenaf gestuurd: gewenst gedrag wordt be- vestigd en ongewenst gedrag uitgedoofd. In deze opvatting ligt het accent op het leren van basisvaardigheden als lezen, schrijven en reke- nen. Het onderwijsprogramma is gestructu- reerd. Er wordt gestreefd naar een optimale instructieve omgeving waarin het gedrag zorg- vuldig wordt gespecificeerd en geanalyseerd in termen van principes van de leertheorie. In een dergelijke opvatting past het belang van spel niet zozeer, omdat het spel uitgaat van de activiteit van het kind zelf en niet altijd stuur- baar en doelgericht is.
De hier genoemde opvattingen zijn eenzijdig en om die reden verlaten. Dat wil echter niet zeggen dat er niet op deze theorieën is voortge- bouwd. Ervoor in de plaats is. gekomen het interactiestandpunt, waarin zowel organisme als omgeving een actieve rol spelen. |
Veel kenmerken van de rijpingstheorie vin- den we terug in het ontwikkelingsmodel van het ervaringsgericht leren van Laevers (1987). Echter de actieve betrokkenheid van het kind wordt hierin benadrukt. Door een vrij kleuter- initiatief, door een rijke onderwijsomgeving en een ervaringsgerichte dialoog kunnen be- vrijdings- en creatieve processen op gang ko- men. Ook hier is de exploratiedrang van het kind de motor van de ontwikkeling en wordt de sociaal-emotionele ontwikkeling bena- drukt.
De opvatting van het radicaal behavio- risme is eveneens verlaten. Dat blijkt o.a. uit de sociaal cognitieve theorie van Bandura (1986) waarin tot uitdrukking wordt gebracht, dat de mens noch door innerlijke krachten gedreven wordt, noch automatisch gevormd en gecontroleerd wordt door externe prikkels. Volgens deze theorie interacteren een drietal factoren wederzijds met elkaar: gedrag, cogni- tieve- en andere persoonlijkheidsfactoren en gebeurtenissen uit de omgeving. De aard van de persoon wordt bepaald door een aantal basale capaciteiten, waarvan we er hier twee met name noemen, omdat deze ook in de volgende theorieën een belangrijke rol spelen: de zelfsturingscapaciteit en de capaciteit tot zelfreflectie. Hieruit blijkt duidelijk de actieve inbreng van het kind zelf.
Zoals uit bovenstaande blijkt, zijn eenzijdige theorieën verlaten. In de nu volgende opvat- tingen zien we het interactiestandpunt steeds terugkeren. We moeten echter wel beseffen dat ook hierin de accenten meer op de omge- ving dan wel op de activiteit van het kind zélf kunnen liggen.
Constructivistische theorie Dat blijkt uit de constructivistische opvatting van Piaget (1970). Er wordt weliswaar uitge- gaan van de gedachte dat het kind en de omgeving de ontwikkeling beïnvloeden, maar het accent ligt op de eigen 'leerkracht', op de zelfontdekking, kortom op krachten van bin- nenuit. De omringende wereld en de sociale omgeving zijn meer objecten van de activiteit van het kind dan beïnvloedende factoren. Ieder moment is er een kans tot zelfontdek- king. In deze opvatting ligt het accent op de cognitieve ontwikkeling als leidend principe. Ook in de opvatting van Piaget wordt een groot belang toegekend aan het spel, maar hier veeleer in functie van de cognitieve ont- wikkeling. De rol van de leraar is beperkt, omdat het kind via een zelfreguleringsproces zijn leerprocessen leidt. In feite is Piaget pessi- mistisch over de mogelijkheden die het onder- |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 390-
wijs biedt, leder moment van onderwijs doet een moment van zelfontdekking verloren gaan.
De Russische handelingstheorie De Russische handelingstheorie - de cultuur- historische theorie - legt het accent op het overdragen van de verworven cultuur door de volwassene. Het kind hoeft niet steeds het wiel uit te vinden, maar het moet wel zelf actief optreden om deze cultuur te verwerven. Door het geven van een goede oriëntatiebasis kan het kind zelfstandig verder leren. Enerzijds wordt het accent gelegd op de invloed van de leraar, anderzijds op die van de activiteit van het kind zelf. In deze theorie wordt de waarde van het spel voor jonge kinderen sterk bena- drukt. Het spel heeft een belangrijke functie in het leren ingroeien in de volwassen wereld. Juist in het rollenspel is een optimale mogelijk- heid gegeven om kinderen te betrekken in voor hen nieuwe sociaal-culturele activiteiten die ze zelfstandig nog niet aankunnen, maar wel als anderen hen daarbij helpen (Van Oers, 1990). Het kind imiteert deze wereld in zijn spel. Het kind voert zijn activiteiten ook graag uit in spelvorm. Leertaken zeggen hem nog weinig, het heeft nog geen affiniteit met lessen en instructie. De activiteiten van jonge kin- deren liggen voornamelijk in de spelsfeer (Van Parreren, 1988). Kleuters leren al spelende, tijdens en door hun spelactiviteiten. Tijdens deze activiteiten worden talloze ervaringen opgedaan; er wordt incidenteel geleerd. Daar- naast echter wordt er ook gestuurd. Daarbij wordt de activiteit gericht op het 'leren leren', op het bewust worden hoe je leert. Er wordt gepleit voor een scheppende dialoog, ook in het meespelen.
Informatieverwerkingstheorie In de informatieverwerkingstheorie ten slotte wordt de informatieverwerking van buitenaf gestructureerd. De leerstof moet op een opti- male wijze worden aangeboden, maar het kind wordt opgevat als een actief, zichzelf ontwik- kelend wezen. Het wordt gestimuleerd zelf leerstrategieën te verwerven om beter zelfstan- dig te kunnen leren. Het kind 'leert leren'. Met name op het leren probleemoplossen, waar- aan ook het spel een belangrijke bijdrage kan leveren, wordt een sterk accent gelegd. In deze zin vertoont deze theorie overeenkomst met de Russische handelingstheorie en met de so- ciaal cognitieve theorie van Bandura, met name waar het de zelfsturende capaciteit en de zelfreflectie betreft. |
De theorieën bepalen bewust of onbewust de agenda voor het te geven onderwijs. Het dui- delijkst blijken de gemaakte keuzes uit de wijze waarop leerkrachten hun onderwijs eva- lueren (Hatch & Freeman, 1986).
We zijn er ons van bewust dat het bovenge- geven schema globaal de verschillen in opvat- tingen aangeeft. Daarbij moet bedacht wor- den dat extreme standpunten weinig voor- komen. De concrete onderwijspraktijk stelt zijn eisen en heeft zijn eigen wetmatigheden. Onderwijs is een interactieproces, waarbij de leerkracht zijn handelen mede zal afstemmen op de wijze waarop kinderen zich ontwikkelen en de mate waarin deze kinderen daarbij zelf initiatief ontplooien. Er is daarom geen enkele theorie waarmee het praktische handelen voor alle leerlingen onderbouwd kan worden.
2.2 Waardering en keuzen
De in de vorige paragraaf aangeduide theo- rieën bevatten elementen die bij de uitwerking van een onderbouwing van het onderwijsaan- bod voor het basisonderwijs aan vier- tot achtjarige leerlingen bruikbare aangrijpings- punten vormen. Zo wijzen wij op twee belang- rijke elementen in de rijpingstheorie die ook in onze opvatting relevant zijn. In de eerste plaats mag de intrinsieke ontwikkeling van het kind niet worden geforceerd. Zo wordt er de laatste tijd gewaarschuwd voor 'het gehaaste kind' en voor het forceren van kinderen die te snel systematisch geïnstrueerd worden met betrekking tot de basisvaardigheden (Elkind, 1986). In de tweede plaats wordt nadruk ge- legd op het belang van een positief sociaal- emotioneel klirfiaat.
Het sociaal-emotioneel klimaat krijgt de laatste tijd ook accent bij degenen die zich op de hechtingstheorie baseren. Deze theorie is vooral uitgewerkt voor de hechting tussen (zeer) jonge kinderen en hun opvoeders. Er wordt echter in toenemende mate ook een verband gelegd tussen de hechting van leerlin- gen en hun leraren en de ontwikkeling van de leerlingen binnen het onderwijs (Van Lies- hout, 1987). Een goede hechtingsrelatie, een hechte vertrouwensrelatie, komt tot stand |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 391-
wanneer de leraar 'responsief is: op het juiste moment ingaat op de signalen van de leerling en daarbij uitgaat van positieve ver- wachtingen van de leerling. Een goede hech- tingsrelatie geeft een gevoel van veiligheid, versterkt de drang tot exploratie, stimuleert tot zelfstandigheid, schept het zelfvertrouwen om nieuwe taken aan te pakken. Dat heeft ook een positief effect op de motivatie en leidt tot flexibiliteit en vasthoudendheid bij het uitvoe- ren van nieuwe opdrachten (Riksen-Walraven & Van Lieshout, 1985). Feitelijk draagt de leerkracht langs die weg op actieve wijze bij aan het scheppen van goede onderwijscondi- ties. Het belang van een goed sociaal- emotioneel klimaat wordt ook door Laevers benadrukt, waarin de betrokkenheid van het kind optimaal tot ontplooiing komt. Deze betrokkenheid achten we een belangrijke con- ditie voor goede onderwijsresultaten.
De strikte behavioristische aanpak is voor het onderwijs aan jonge kinderen minder ge- schikt. Van die aanpak kunnen we wel leren, dat het belangrijk is, dat de leraar voor de leerling een competent model, een goed voor- beeld is. Daarnaast is de positieve bekrachti- ging van het gedrag van het kind een te waar- deren kenmerk, al zouden we daaraan willen toevoegen, dat bekrachtiging alléén niet toe- reikend is. De terugkoppeling moet ook infor- matief zijn, om het kind te laten weten wat er goed is aan het gedrag. Het is een bijdrage om zich het eigen gedrag bewust te worden, zoals we nog zullen zien.
Het eenzijdige accent op de structurering van de leerstof zonder daarbij de kenmerken van de leerling te betrekken is overtrokken. De recente sociaal cognitieve theorie (Ban- dura, 1986) zoals we die hierboven noemden geeft ons echter een belangrijk nieuw perspec- tief, waar het de eigen, actieve inbreng van het kind betreft: de zelfsturing en de reflectie op het eigen handelen.
De zelfontdekkingsmethode, zoals door Piaget voorgestaan, lijkt een ideaal model, maar heeft voor de praktijk van het onderwijs vele beperkingen. Voor hoger begaafde leer- lingen, leerlingen die zich al vroeg een cogni- tieve structuur eigen maken, biedt dit model mogelijkheden. Bij een aantal leerlingen is de eigen cognitieve structuur echter te zwak om zélf ontdekkingen te doen. Bovendien vormt in dit kader ook de intrinsieke motivatie van kinderen een rol: niet elke leerling is gemoti- veerd om te leren. Wel is het wenselijk in het onderwijs het zelfontdekken, het optimalise- ren van de eigen activiteit van de leerling, te bevorderen en uit te lokken; in termen van het model van Laevers is dit een optimale betrok- kenheid. |
De Russische handelingstheorie en de in- formatieverwerkingstheorie bieden voor het onderwijs goede perspectieven, omdat ze aan de ene kant groot belang hechten aan het structureren van de leerstof - waardoor deze optimaal verwerkt kan worden - maar daar- naast aandacht hebben voor de eigen capaci- teit van de leerling. Deze theorieën beogen een versterking van zelfstandig leren, door leerlin- gen te leren hoe te leren. Van Parreren spreekt in dit verband beeldend over een 'cognitieve gereedschapskist'; in de informatieverwer- kingstheorie spreekt men van 'metacognitie': greep krijgen op de eigen manier van leren en deze verbeteren.
Jonge kinderen zijn op het punt van het 'leren leren' nog niet sterk (Lohman, 1986) maar het is zinvol er vanaf het begin aandacht aan te schenken, vooral bij kinderen met ach- terstanden die hiervan blijkens onderzoek het meest profijt hebben. Niet als formele oefe- ning, maar ingebed in het dagelijks pro- gramma. Het leren leren is een vaardigheid van en voor de lange termijn.
Uitgaande van de op eclectische wijze ge- maakte keuzen, bepleiten we onderwijs, waarin de leraar zorgdraagt voor een goede hechtingsrelatie, onderwijs geeft in een posi- tief sociaal-emotioneel klimaat waarin de ont- wikkeling niet wordt geforceerd, maar waarin iedere leerling optimaal betrokken is. Het on- derwijs dient zodanig gestructureerd te zijn - naar inhoud, didactiek en organisatie - dat spontane ontwikkelingsprocessen en de eigen initiatieven en activiteiten van leerlingen gesti- muleerd worden, terwijl anderzijds tijdig maatregelen worden genomen om leerproces- sen in gang te zetten en zonodig te sturen.
De zelfsturing en zelfreflectie van indivi- duele leerlingen worden daarbij niet zozeer gekozen als uitgangspunt waarop het hele onderwijs moet draaien - waar mogelijk wordt er gebruik van gemaakt - maar veeleer als doelstelling: de leerling wordt in toene- mende mate geleerd zelfstandig te leren.
Er wordt geopteerd voor een complemen- tair onderwijsmodel waarin de leerling zelf- |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 392-
standig leert voor zover deze daartoe in staat is en van de kant van de leerkracht sturing krijgt aangeboden voor zover de leerling daartoe (nog) niet competent is (zie Figuur 2). De sturing is er dan steeds op gericht de leerling te leren zichzelf te sturen en op zijn handelen te leren reflecteren.
Het niveau van feitelijke ontwikkeling op grond waarvan het kind zelfstandig kan han- delen en het niveau van naaste ontwikkeling waarnaar het kind met hulp geleid wordt, vormen gezamenlijk de basis voor het onder- wijs aan jonge kinderen.
sturing leraar |
|
|
zelfsturing |
|
leerling |
|
Figuur 2 Complementair onderwijsmodel |
3 Een ontwikkelingsgericht én programma- gericht onderwijsaanbod
Zoals blijkt uit de voorgaande paragraaf be- pleiten wij een flexibel onderwijsmodel. Deze visie impliceert derhalve een synthese van ont- wikkelings- en programmagericht onderwijs. Kenmerkend voor ontwikkelingsgericht on- derwijs is de bevordering van de ontwikkeling in brede zin, incidenteel leren en het ontbreken van een gedetailleerd programma dat aangeeft welke leerdoelen op welke manier moeten worden bereikt. Een kenmerk van program- magericht onderwijs is juist de aanwezigheid van een systematisch onderwijs- en leerpro- gramma met leerdoelen en systematische or- dening en aanbieding van leerstof. Er is niet alleen sprake van incidenteel leren, maar ook en vooral van intentioneel leren. |
Door hun prilheid in groei en ervaring zijn jonge kinderen natuurlijk minder ver gevor- derd in hun ontwikkeling dan oudere kin- deren. Jonge kinderen moeten duidelijk nog groeien in werkgeheugen,in ervaring met meer complexe taken, in het vermogen tot abstractie (Case, 1985), in het vermogen tot objectiveren (Clark, 1983) en in zelfstandig werkgedrag (Van Lieshout, 1987). Jonge kin- deren hebben er een sterke behoefte aan te spelen, ze hebben een sterke behoefte om handelend bezig te zijn en ze leren graag op een aanschouwelijke manier. Ze hebben echter nog een geringe en weinig stabiele kennisbasis; veel van wat hun wordt aangeboden, is nieuw en kan nog onvoldoende in een kennissysteem worden opgeslagen (Van Kuyk, 1987).
Na enige jaren basisonderwijs kunnen kin- deren meer object- en taakgericht werken. Ze zijn meer op het bereiken van doelen ingesteld. Ze hebben een groter abstractievermogen, kunnen gemakkelijker anticiperen op nieuwe taken en ze kunnen beter en langere tijd zelf- standig werken. Ze hebben een stabielere ken- nisbasis en - wat niet vergeten mag worden - ze zijn al in staat eenvoudig teksten te lezen, waardoor ze minder afhankelijk worden; ze kunnen rekenen; en ze kunnen eenvoudige boodschappen en taken opschrijven (Van Kuyk, 1991).
Kinderen die achterstanden vertonen ten opzichte van hun leeftijdgenoten en kinderen met leermoeilijkheden vertonen enkele bij- zondere kenmerken: ze zijn impulsief, verto- nen soms gebrek aan activiteit of juist een teveel aan ongerichte activiteit, ze hebben een slechte selectieve aandacht, een gebrekkige analyse en structurering en ze hebben moeite met abstraheren en generaliseren (Van Parre- ren, 1988).
Met deze verschillen in ontwikkeling en in leerlingkenmerken zal bij een flexibel en aan- gepast onderwijsaanbod terdege rekening moeten worden gehouden. Accentuering van een meer ontwikkelingsgerichte benadering is gewenst als het gaat om de beginfase van het basisonderwijs. Na enige jaren ligt een ver- schuiving in de richting van een meer pro- grammagerichte benadering voor de hand. Voor de kinderen met achterstanden en leer- moeilijkheden geldt een aangepaste werk- wijze, waarbij structurering en sturing van het ontwikkelings- en leerproces noodzakelijk zijn. Hier zal voortbouwend op het ontwikke- lingsniveau van het kind een meer program- magerichte benadering noodzakelijk zijn voor zover achterstanden moeten \<'orden wegge- werkt. Deze is dan gericht op het zelfstandig maken van het kind.
Voor het doorbreken van de cesuur en het wegnemen van de tegenstelling kleuter- onderwijs-lager onderwijs, die blijft bestaan |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 393-
Ontwikkelingsgericht
begin-accenten
incidenteel vrijwillig zelfstandig procesgericht geen externe sturing
Spelen verschillende spelvormen Werken met ontwikkelingsmateriaal
Spelmateriaal Ontwikkelingsmateriaal
Divers aanbod gericht
op een brede ontwikkeling,
vak- en vormingsgebied overstijgend
Vaststellen van 'mijlpalen' in de ont- wikkeling latere accenten
LEREN
WERKVORMEN
MATERIAAL
ONDER WUS- AANBOD
ONDERWDS- RESULTAAT |
intentioneel uitgelokt gemedieerd produktgericht externe sturing
Leren door verbale instructie; demonstratie Gebruik van leermiddelen en methoden
Leermiddelen en methoden
Aanbod gericht op het verwerven van specifieke vaardigheden
Toetsen van leerdoelen |
Figuur 3 Accenten in hel ontwikkelings- en programmagericht onderwijs van jonge kinderen in de basisschool
indien in de eerste twee groepen uitsluitend ontwikkelingsgericht en in de hogere groepen voornamelijk programmagericht onderwijs gegeven wordt, lijkt dus een voor de hand liggende oplossing te bestaan: de synthese van ontwikkelings- en programmagericht onder- wijs.
Figuur 3 geeft een schets van ontwikke- lings- en programmagericht onderwijs voor de eerste vier groepen van het basisonderwijs, waarin het verschil in accenten is aangegeven. In deze schets spelen met betrekking tot het leren twee dimensies een rol: de mate van sturing en de mate van intentionaliteit.
Leren
Bij de dimensie sturing staat aan de ene kant het zelfstandig exploreren van de omgeving en het zelfstandig leren van het kind zonder ex- terne sturing; aan de andere kant de sturing van buitenaf, het gemedieerd leren. Dit ge- schiedt door het uitlokken van gewenst leerge- drag door de leraar, bijvoorbeeld door de- monstratie of het geven van instructie. |
Bij de dimensie intentionaliteit staat aan de ene kant het incidenteel leren, dat plaats vindt zonder een vooropgezette bedoeling van de kant van de leerling. Het leren is hier echter niet het uitdrukkelijke doel. Aan de andere kant staat het doelgerichte en geplande onder- wijsleerproces, waarbij de leraar het uitdruk- kelijke doel heeft het kind iets te leren. Binnen de door ons voorgestane synthese is sprake van in de tijd toenemende sturing en intentio- naliteit, waarbij altijd het ontwikkelings- niveau van het kind het uitgangspunt vormt voor het concrete onderwijsaanbod.
Synchroon met de overgang van veelal inci- denteel naar vooral intentioneel leren en met de mate van externe sturing is er sprake van een accentverschuiving binnen het onderwijs- aanbod, zoals dat tot uiting komt in de keuze van de werkvormen en het materiaal.
Werkvormen en materiaal In het spel neemt het kind zelf initiatief waar- bij de vrijheid groot is. Bij het geleide spel worden regels afgesproken waarbinnen het spel zich mag voltrekken. Spelmateriaal kan hierbij van velerlei soort zijn.
Bij het 'werken' - veelal met ontwikkelings- materiaal, maar ook ander materiaal kan hier- |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 394-
toe dienst doen - is de intentionaliteit groter. De materialen hebben de bedoeling dat leer- lingen zich bepaalde kennis of een bepaalde vaardigheid eigen maken. Via het materiaal wordt het ontwikkelings- en leerproces indi- rect gestuurd.
Bij het leren - meestal via verbale instructie en demonstratie - staat een doelgericht leer- proces op de voorgrond. De weg waarlangs dat moet gebeuren wordt vastgelegd in een methode. Veelal wordt gebruik gemaakt van leermiddelen om de stof te visualiseren of te verduidelijken. Bij het gebruik van methoden en leermiddelen staat de leerintentie en de mediatie van de kant van de leraar centraal. Er wordt een leerresultaat van verwacht.
Methoden worden ook gebruikt om leer- processen van jonge kinderen met achter- standen of leermoeilijkheden te systematise- ren. In deze methoden dient rekening gehouden te worden met leerlingkarakteristie- ken en ze dienen in tegenstelling tot veel me- thoden voor het leren lezen en geïndividuali- seerd te zijn.
Onderwijsaanbod
Aanvankelijk zal het onderwijsaanbod vooral ontwikkelingsgericht zijn, bestaande uit een divers aantal activiteiten, dat gericht is op een brede ontwikkeling dat de onderscheiden vak- en vormingsgebieden overstijgt. Hier spreken we in het algemeen over ontwikkelingsdoelen.
Naarmate het onderwijs voortschrijdt, worden steeds meer specifieke vaardigheden opgenomen, zoals het leren lezen, schrijven en rekenen. De programmagerichtheid neemt hierbij toe. Hier sprekep we eerder van leer- doelen. Wat de kinderen met achterstanden of leermoeilijkheden betreft zal een helder over- zicht gemaakt moeten worden van basale be- grippen en handelingen die van groot belang zijn voor hun verder leren. Deze zullen in geïndividualiseerde hulpverlening worden ge- leerd.
Onderwijsresultaat
Vooruitlopend op de volgende paragraaf - we hebben tot nu toe gesproken over het aanbod - dient het schema aangevuld te worden met middelen om na te gaan in hoeverre het aan- bod ook in onderwijsresultaten is omgezet.
Voor ontwikkelingsgericht onderwijs is het nodig 'mijlpalen' in de ontwikkeling vast te stellen en voor programmagericht onderwijs toetsen om te zien wat van de leerdoelen terecht is gekomen. |
4 Mijlpalen in de ontwikkeling en toetsen van leerdoelen
Aangepast aan de wijze van onderwijzen zal moeten worden nagegaan hoe dit onderwijs moet worden geëvalueerd. Nagegaan moet worden op grond van welk criterium het ont- wikkelings- of leerresultaat beoordeeld wordt. Bij ontwikkelingsgericht onderwijs is dat in belangrijke mate de leeftijd. Op welke leeftijd bereiken kinderen gemiddeld genomen be- paalde ontwikkelingsstappen of ontwikke- lingsdoelen? We kunnen dat doen op grond van verwachtingen van leraren of deskundi- gen, maar we kunnen dat ook vast stellen op grond van empirisch onderzoek (Van Kuyk, 1990). Wanneer kinderen van een bepaalde leeftijdsgroep in het ontwikkelingsverloop ge- middeld genomen een bepaald doel bereikt hebben, kunnen we spreken van een 'mijl- paal'.
Bij het zoeken naar criteria concurreren ontwikkelingspsychologische overwegingen met onderwijskundige. Het is verstandig beide overwegingen met elkaar samen te laten gaan, waarbij in het onderwijs aan jonge kinderen aanvankelijk het accent zal liggen op ontwik- kelingspsychologische overwegingen. Deze zijn in die periode van zwaarder gewicht dan onderwijsinhoudelijke en instructiepsycholo- gische overwegingen.
Bij programmagericht onderwijs zullen veeleer de instructiedoelen het criterium vor- men: in hoeverre is het beoogde instructiedoel bereikt. In dit geval is het bereiken van het doel heel wat minder afhankelijk van de leef- tijd, maar veel meer van het tijdstip waarop de leerstof is aangeboden en de kwaliteit van de instructie.
Bij de aanvang van het onderwijs aan jonge kinderen zal vooral geëvalueerd worden op basis van mijlpalen, terwijl later het toetsen van instructiedoelen op de voorgrond zal staan. Dit wil niet zeggen dat er in de aanvang in het geheel geen instructiedoêlen zijn, en later in het geheel geen ontwikkelingsdoelen die geëvalueerd moeten worden, het is een kwestie van accentverschillen. Wat het evalue- ren van kinderen met achterstanden en pro- blemen betreft is er nog een ander criterium. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 395-
Het is niet voldoende vast te stellen dat mijlpa- len niet bereikt zijn, maar er moet worden nagegaan waaruit de achterstand ten opzichte van leeftijdgenoten bestaat of wat het feitelijke probleem is. Hier spreken we van diagnose.
Uitgaande van onderscheiden mijlpalen in de ontwikkeling van jonge kinderen is het nodig leerlingen te volgen op verschillende ontwikkelingsterreinen teneinde te kunnen vaststellen of en wanneer de 'mijlpalen' in de ontwikkeling, en later de specifieke leerdoe- len, zijn bereikt.
Gerichte leerlingvolgsystemen kunnen bij het signaleren van achterstanden en het op- sporen van hiaten behulpzaam zijn, evenals bekende instrumenten die dagelijks in de klas worden gebruikt. Een verschuivend accent van observatie- naar toetsinstrumenten ligt daarbij voor de hand. Het moet de leraar daarmee mogelijk gemaakt worden de nodige beslissingen te nemen in het onderwijsleer- proces, waarbij ook moeilijkheden in het op- voedingsproces ingesloten zijn. De flexibiliteit van de benadering van jonge leerlingen vraagt praktisch inzicht in de momenten waarop de overgang naar een volgende fase van ontwik- keling of naar een volgend leermoment kan worden ingezet.
5 Praktische consequenties
Er bestaan al bij aanvang van het basisonder- wijs grote verschillen in ontwikkeling tussen kinderen. Daarnaast is er ook een groot ver- schil in ontwikkelingstempo, dat niet tot twee jaar beperkt blijft. Gemiddelden schuiven met de jaren op, maar verschillen in termen van extremen naar boven en beneden blijven lan- gere tijd bestaan (Van Kuyk, 1990). Gegeven deze verschillen stellen we voor een ruime tijdspanne in te stellen van vier jaar waarin een breed en flexibel onderwijsaanbod wordt ge- daan van brede ontwikkeling en specifieke vaardigheden in een ontwikkelings- en pro- grammagericht onderwijs.
De leidraad voor de leraar is een comple- mentair onderwijsmodel waarin spontane zelfgestuurde ontwikkelingsprocessen zich kunnen voltrekken, waarin initiatieven van leerlingen over een lange periode kunnen wor- den gehonoreerd en afgewacht waar mogelijk, en waarin leerprocessen worden gestuurd en vaardigheden worden aangeleerd waar dat nodig is. Het geheel dient ingebed te zijn in een sociaal-emotioneel positief klimaat waarin de betrokkenheid van de leerlingen maximaal kan zijn. |
In deze vier jaar moet de basis gelegd zijn van de hoofddoelstellingen van de basis- school: eenvoudige vorm van geletterdheid en rekenvaardigheid.
Wat tot nu toe strikt gereserveerd werd voor een bepaalde leeftijd of groep, kan ge- spreid in de tijd over de vier eerste jaren aan bod komen, indien de ontwikkeling en de activiteit van de leerling daartoe uitnodigen of wanneer ontwikkelingsstoornissen of leerpro- blemen daartoe noodzaken.
Uiteraard betekent een dergelijk breed aan- bod de noodzaak van een leerlingvolgsysteem, waarmee ontwikkelingsprocessen (mijlpalen) en bereikte leerresultaten kunnen worden vastgesteld en benut voor het voortzetten van ontwikkelings- en programmagericht onder- wijs. Dit concept van ontwikkelingsgericht en programma-gericht onderwijs dient in de school op systematische wijze worden uitge- werkt.
We illustreren dat aan de hand van een voorbeeld: het leren lezen. Het is in dit ver- band een interessante vaardigheid die niet door natuurlijke ontwikkeling tot stand komt zoals de taalontwikkeling; lezen moet der- halve worden aangeleerd (McShane, 1991). Tot nu toe is veelal gekozen voor een collectief leerproces in groep drie aan de hand van een hogedrukmethode. In een kort tijdsbestek dient de vaardigheid van het leren decoderen door alle kinderen stap voor stap te worden geleerd. Het is echter geenszins noodzakelijk alleen via de hogedrukmethode te werken. Reeds in groep een en twee ontwikkelen zich conceptuele en metalinguïstische vaardighe- den die kunnen worden beschouwd als voor- bereiding op het leren lezen. We noemen dit ontluikende geletterdheid. Indien er sprake is van een breed aanbod kunnen kinderen op eigen initiatief deze voorbereidende vaardig- heden ontwikkelen in een rijke omgeving. Deze ontwikkelingsprocessen kunnen uitlo- pen op het leren lezen in de lees-taalhoek in groep twee of op het formele leesproces in groep drie. Kinderen met ontwikkelingsach- terstand echter dienen vroegtijdig te worden opgespoord met behulp van betrouwbare en valide instrumenten en voor hen geldt naast de rijke omgeving waarvan ze onvoldoende pro- |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 396-
fiteren, een gestuurd en gestructureerd aan- bod, dat individueel van karakter is.
Zowel conceptuele als metalinguïstische oefeningen dienen in dit verband geoefend te worden. We denken hierbij aan individuele hulp in de klas bijvoorbeeld een 'tutorial' instructie zoals die in het Success for All programma (Slavin, Madden, Karweit, Liver- mon & Dolan, 1990) wordt gepraktiseerd (Van Kuyk, 1991): alle kinderen die achter- standen vertonen op grond van observatie- toetsen krijgen individuele hulp om de achter- stand die ze hebben in te lopen, aangepast aan het curriculum van de klas. Op deze wijze kunnen problemen voorkomen worden of vroegtijdig opgespoord en verholpen.
Later in groep drie kunnen eigen initiatie- ven cn zelfstandige leerprocessen worden voortgezet door ervoor zorg te dragen dat er voldoende aanbod is. Naast de leesmethode zijn materialen nodig om kinderen de gelegen- heid te geven zichzelf in het lezen te bekwa- men. Daarnaast kunnen individuele hulppro- cessen worden ingezet als op grond van toetsen achterstanden blijken. Uit onderzoek van Madden en Slavin (1989) bleek, dat met name deze hulpverlening in groep drie succes- vol was.
Wanneer er een uitloopmogelijkheid is naar groep vier kunnen ook hier eigen initia- tieven, lezen volgens de leesmethode en indivi- duele hulp op basis van observatie-en toetsge- gevens worden uitgevoerd om de zo cruciale vaardigheid lezen op basisniveau te realiseren. Spontane en gerichte leerprocessen zorgen er op deze wijze voor dat de basisvaardigheden over een gespreide tijd worden geleerd.
Een praktische consequentie van de door- gaande lijn is de uitbreiding van werkvormen. In de groepen een en twee moet er een aanbod zijn van leermateriaal voor lezen, schrijven en rekenen op het niveau van de leerlingen, ter- wijl de groepen drie en vier de beschikking moeten hebben over aangepast spel- en ont- wikkelingsmateriaal waarmee op eigen initia- tief en opdrachtsgewijs gewerkt kan worden. Een breed aanbod vraagt een ruime materiaal- voorziening.
Voor jonge kinderen met achterstanden en leerproblemen zullen van de leraar bijzondere activiteiten worden gevraagd. Specifieke acti- viteiten zijn ook nodig voor jonge kinderen met andere culturele achtergronden. Soms vragen leerprocessen een gestructureerde aan- pak en moeten speciale werkvormen en mate- rialen uit de orthodidactiek behulpzaam zijn. Die praktische orthodidactiek moet tot de bagage van elke groepsleerkracht behoren. |
Om de genoemde werkvormen te realiseren moet er een breed scala van relevant ontwik- kelingsmateriaal, spel- en leermateriaal in alle groepen aanwezig zijn. Spreiding in de tijd van onderwijsaanbod en werkvormen betekent ook spreiding van functioneel materiaal over alle groepen. Wanneer we spreken over flexi- biliteit in het onderwijsaanbod en in de onder- wijsorganisatie, beogen we ook, dat de ont- wikkelingsverschillen van leerlingen een afstemming van het aanbod op het geschikte tijdstip vereisen. In de ruime tijdspanne van vier jaar kunnen ontwikkelingsprocessen en gerichte leerprocessen in een breed en flexibel onderwijsaanbod hun uitwerking hebben, on- der controle gehouden door een flexibel leer- lingvolgsysteem waarvoor 'mijlpalen' in de ontwikkeling en leerresultaten de basis vor- men.
Literatuur
Bandura, A., Socialfoundations of thought & action. A social cognitive theory. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall, 1986.
Case, R., Inlellectual development, birth to adult- hood. Orlando: Academie Press, 1985.
Clark, E. V., Meaning and concepts. In: P. H. Mus- sen (Ed.), Child Psychology. Volume III: Cogni- tive development. New York; John Wiley, 1983.
Elkind, D. C., Formal edueation and early child- hood edueation: An essential differenee. Phi Delta Kappan, 1986,67, 631-636.
Hatch, J. A. & E. B. Freeman. Evaluation of kindergarten-students: An analysis of Report Cards in Ohio Public Schools. Paper presented at the AERA-Conference, San Francisco, 1986.
Gesell, A. Él H. Thompson, Infant behavior. New York: McGraw Hill, 1934.
Janssen-Vos, F., Ontwikkelingsgericht onderwijs in de onderbouw. Amsterdam: APS, 1989.
Knoers, A. M. P., Over leren en ontwikkeling. Tijd- schrift voor Onderwijswetenschappen, 1985, 16, 45-60.
Kohlberg, L., Early edueation: a cognitive- developmental view. Child Development, 1968, 39, 1013-1062.
Kuyk, J. J. van, Basisvorming in het kleuteronder- wijs. In: J. J. van Kuyk (Ed.), Basisvorming in de basisschool. Tilburg: Zwijsen, 1987. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 397-
Kuyk, J. J. van, Kunnen jonge kinderen 'Ordenen'? Onderzoek naar deelvaardigheden voorberei- dend rekenen van 4-6 jarigen. Pedagogische Stu- diën, 1990,67,429-443.
Kuyk, J. J. van. Effectief onderwijs in basisvaardig- heden, een reactie. In : J. J. van Kuyk & J. F. M. Claessen (red.). De grensverleggende basisschool. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1991.
Laevers, F., Ervaringsgericht werken in de basis- school. Deel 1. Basisboek. Leuven: Projectgroep ervaringsgericht onderwijs, 1987.
Lieshout, C. F. M. van, De schoolloopbaan: op zoek naar de persoon van de leerling. In: J. J. van Kuyk, Basisvorming in de basisschool. Tilburg: Zwijsen, 1987.
Lohman, D. F., Predicting mathemathanic effects in the teaching of higher order thinking skills. Educational psychohgist, 1986,2/, 191-208.
Madden, N. A. & Slavin, R. E. Effective pull-out Programs for students at risk. In: R. E. Slavin N. L. Karweit & N. A. Madden (Eds.), Effective Programs for Students at Risk. (pp. 52-72). Bos- ton: Allyn & Bean, 1989.
McShane, J., Cognitive Development. An Informa- tion Processing Approach. Oxford: Basil Black- well, 1991.
Oers, van, B. Kleuters zitten niet voor niets op school: Ontwikkelend kleuteronderwijs tussen leren en spelen. Vernieuwing, Tijdschrift voor onderwijs en opvoeding, 1990,49 (2), 7-11.
Olson, R., The languages of Instruction: on the literate bias of schooling. In: R. C. Anderson, R. J. Spiro & W. E. Montague (Eds.), Schooling and the acquisition of knowledge. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, 1977.
Parreren, C. F. van. Van kleuter tot schoolkind: continuïteit in het leren? Pedagogische Studiën, 1985,62, 174-183.
Parreren, C. F. van. Ontwikkelend onderwijs. Leu- ven: Acco, 1988.
Piaget, J., Genetic epistomology. Norton, NY: Co- lumbia University Press, 1970. |
Riksen-Walraven, J. M. A. & C. F. M. van Lies- hout, Vroegkinderlijke voorlopers van zelfstan- digheid van basischoolleerlingen. In: J. G. J. C. Lodewijks & P. R. J. Simons (Eds.), Zelfstandig leren. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.
Skinner, B. F., The Behavior of organism. New York: Appleton, 1938.
Vroonhoven, K. van. Van bewaarschool naar kleu- terschool. De wereld van het jonge kind, juni 1985,276-281.
Slavin, R, E., N. A. Madden, N. L. Karweit, B. J. Livermon & L. Dolan, Success For All: first year outcomes of a Comprehensive Plan for refor- ming Urban Education. Educational Research Journal, 1990,27(2), 255-278.
Curriculum vitae
J. J. van Kuyk studeerde onderwijskunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Daarvoor was hij in het onderwijs werkzaam. Na zijn afstuderen was hij projectleider van diverse projecten en publi- ceerde over diagnostiserend onderwijzen in de ba- sisschool, in het bijzonder op het gebied van het kleuteronderwijs. Sinds 1979 is hij projectleider van het project 'Eerste fase basis- en speciaal onderwijs' van het Cito. Hij gaf colleges aan de MO-B oplei- ding Onderwijskunde van de Tilburgse Leergangen en is redacteur van de Onderwijskundige BrochurenReeks. In 1985 promoveerde hij aan de Katholieke Universiteit Brabant op een proefschrift "Ruimtelijke Oriëntatie; ontwikkeling en validering van een observatie- en hulpprogramma voor kleu- ters in de basisschool". Hij ontwikkelt en onder- zoekt programma's ten behoeve van jonge kinderen met ontwikkelingsachterstanden.
Adres: Cito, Postbus 1034, 6801 MG Arnhem
Manuscript aanvaard 9-9- '91 |
Summary
Kuyk, J. J. van. 'Young children in primary schools (age 4-8).' Pedagogische Studiën, 1991, 68, 378-389.
This article outlines the teaching provided for young children in primary school. The traditional division,
which places the 4 to 6 years-olds in the 'pre-school' phase, is not used. Instead it is assumed that this group is
constituted by the 4 to 8-years-olds.
There is first a brief discussion of a number of theories, all of which have - either explicitly or implicitly - a
certain place in the practicalities of the education of young children. Subsequently suggestions are made as to
what could be useful components in an outline of the teaching given to young children. An attempt is made to
achieve a synthesis of developmental and curriculum-based teaching on the basis of a complementary teaching
model. The synthesis is based on broad and flexible teaching and the learning of skills according to a system of
pupil assessment which uses 'milestones' to check pupil development and test results, leading to the acquisition
of basic numeric and hteracy skills after a four-year period.
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 398-
Het relatieve belang van het beheersen van leesvoorwaarden
TH. BOLAND
Instituut voor Leerplanontwikkeling, Enschede
M.J.C. MOMMERS
Samenvatting
Met behulp van de gegevens uit een longitudi- naal leesonderzoek dat door de Vakgroep On- derwijskunde van de Katholieke Universiteit te Nijmegen in de periode 1979!1987 is uiige voerd, wordt onderzocht wat het beheersen van de zogenoemde leesvoorwaarden bij het begin van het formele, methodische leesonderwijs bij- draagt in de verklaring van verschillen tussen leerlingen in hun latere leesprestaties.
Uit de op de data uitgevoerde Lisrel-analyses blijkt dat de directe invloed van de leesvoor- waarden een in de tijd gezien beperkte reik- wijdte heeft: tot groep 5 is een directe in vloed op begrijpend lezen aantoonbaar. Aan het eind van de basisschoolperiode kunnen verschillen in leesprestaties niet meer rechtstreeks toege- schreven worden aan het beheersen van de lees- voorwaarden.
1 Inleiding
In een vrij recent verschenen advies van de ARBO: Spelen en jongleren (ARBO, 1990) dat handelt over het onderwijs aan het jonge kind van 4 tot 8 jaar, wordt uitdrukkelijk gepleit voor aandacht voor het verwerven van de zogenoemde culturele basisvaardigheden, met name voor het lees/taalonderwijs, in deze pe- riode. Men acht deze leeftijdsfase cruciaal voor de verdere taalontwikkeling van het kind.
Ergens in deze periode valt het moment dat kinderen zich bewust worden van de overeen- komst tussen het gesproken en geschreven woord, tussen klank en teken, tussen foneem en grafeem. Het besef dat deze overeenkomst niet op toevalligheden maar op een bepaalde systematiek berust, is waarschijnlijk dé grote ontdekking die voor kinderen een nieuwe we- reld van het geschreven en gedrukte woord ontsluit. |
Er zijn niet veel kinderen die geheel op eigen kracht het geheim van de grafische code ontsleutelen, uitzonderingen als Theo Thijs- sen ("A- kon eigenlijk altijd al lezen.") daarge- laten. In verreweg de meeste gevallen wordt het lezen geleerd en onderwezen, in de regel in de eerste groepen van het basisonderwijs.
In de aandacht voor de periode die vooraf- gaat aan het formele leesonderwijs op de ba- sisschool (om en nabij groep 3), zien we recen- telijk een verschuiving van een zogenoemde reading readiness - naar een emergent literacy - benadering (cf. Verhoeven en Mommers, 1989). In de eerste optiek wordt veel aandacht besteed aan een analyse van taken waarvan het beheersen gezien wordt als een voor- waarde voor een succesvolle deelname aan het aanvankelijke leesonderwijs. We spreken hier over het beheersen van de zogenoemde lees- voorwaarden. In de tweede benadering - het begeleiden van jonge kinderen in hun 'ontlui- kende geletterdheid' - ligt de nadruk op het aansluiten bij de voorschoolse taalervaringen van kinderen. De eerste benadering preludeert en anticipeert op komende leestaken; de tweede bouwt voort op bestaande taalervarin- gen.
In dit artikel nemen we een positie in bin- nen de eerste stroming. Met behulp van de gegevens uit een grootschalig Nederlands longitudinaal leesonderzoek zullen we trach- ten meer inzicht te verschaffen in het belang van het beheersen van leesvoorwaarden, op zowel korte als lange termijn. Een van de te stellen vragen' zal zijn of verschillen tussen leerlingen wat betreft hun leesprestaties aan het einde van de basisschool op enigerlei ma- nier samenhangen met het al of niet beheersen van enkele leesvoorwaarden in de periode dat zij hebben leren lezen. |
390 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 390-403
-ocr page 399-
2 Theoretische achtergronden
2.1 A Igemene en specifieke (lees) voorwaar- den
Wanneer is een leerling van de basisschool eraan toe om te beginnen met (formeel/ methodisch) leesonderwijs? Het stellen van deze vraag op deze manier - spreken over 'het eraan toe zijn' - veronderstelt impliciet dat er sprake is van een aantal beginvoorwaarden waaraan in voldoende mate voldaan moet zijn. Mommers (1978) vermeldt in navolging van Sixma (1973) een aantal wat we zouden kunnen noemen 'supportive prerequisites', al- gemene kenmerken, waarover kinderen moe- ten beschikken om met succes aan het formele onderwijs te kunnen beginnen. Kenmerken of voorwaarden zoals een goed functioneren van de zintuigen, een redelijke woordenschat, een voldoende intelligentie, een voldoende moti- vatie om te leren lezen en het vermogen zich een tijd te kunnen concentreren op een taak. Sixma sprak destijds over voorwaarden als een didactisch begrip en schreef: "Onder voor- waarden verstaan we de eisen die de planma- tige concepten van didactische processen (leergangen, deelleergangen of Messen') aan de leerlingen stellen, zullen deze met succes in de bedoelde processen participeren" (Sixma, 1973, p. 47).
Naast deze algemene voorwaarden, die vanzelfsprekend een rol spelen bij het leren van iedere schoolse vaardigheid, bestaat een aantal specifieke /eeivoorwaarden. Het spre- ken in termen van leesvoorwaarden en lees- rijpheid, momenteel enigszins achterhaald, maar in de zeventigerjaren volop in discussie, is gebaseerd op het bestaan van een vast, relatief onveranderlijk leescurriculum. Im- mers, op basis van een analyse van de ge- fixeerde, geplande reeks van onderwijsleersi- tuaties die te zamen het leescurriculum vormen, wordt aangegeven over welke vaar- digheden een leerling moet beschikken bij het begin van het proces-van-leren-lezen. De be- ginsituatie wordt uiteengelegd in een aantal te beheersen (deel)vaardigheden en bij iedere leerling wordt nagegaan of deze vaardigheden worden beheerst. Deze vaardigheden-vooraf worden deductief afgeleid uit de komende leertaken. Het in Figuur 1 weergegeven schema, ontleend aan Mommers en Verhoe- ven (1990), verduidelijkt de denkrichting en de programmatische uitwerking (<=). |
2.2 Specifieke leesvoorwaarden "Lezen is het begrijpen van geschreven taal", zo vatten Noordman, Eling en Thomassen (1984, p. 1) het leesproces kernachtig samen. Nu is het opvallend dat de specifieke leesvoor- waarden betrekking hebben op de meer 'tech- nische' aspecten, waarbij veelal afgezien wordt van de conceptuele betekenis van woor- den en zinnen. Kinderen moeten manipuleren met auditief en visueel aangeboden taalstruc- turen, waarbij in eerste instantie gelet wordt op de presentatievorm in tijd en ruimte. In dit verband noemen we een begrip als 'linguïs- tisch bewustzijn' (cf. Van Dongen, 1984). Hiertoe behoort het besef dat taaisymbolen, afgezien van de zaken waarnaar ze verwijzen, zelf object van reflectie kunnen zijn (objeetiva- tie). En voorts het fonemische bewustzijn: inzicht in de systematiek van het ordenen en classificeren van spraakklanken in een be- perkt aantal fonemen. We komen dan terecht bij processen als (visuele en/of auditieve) ana- lyse, - discriminatie en - synthese. Ofwel, het uiteenleggen van taalstructuren in eenheden, het inzien van verschillen en overeenkomsten tussen reeksen klanken en schrifttekens en het structureel en temporeel kunnen verbinden van afzonderlijke eenheden. Daarnaast moe- ten kinderen de grafemen van een geschreven en de klanken van een gesproken woord spa- tieel en temporeel kunnen ordenen (Welke letter zie je aan het begin van dit woord? Wat is de laatste klank van dat woord?) en vanzelf- sprekend beschikken over een voldoende taal- ontwikkeling (woordenschat).
voorbereidend |
|
leesvoorwaarden |
|
leesproces |
programma |
|
(taakanalyse) |
|
|
|
Figuur 1 Leesvoorwaarden hinnen een traditionele opvatting |
|
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 400-
spontaan begin
van
geletterdheid
Figuur 2 Leesvoorwaarden binnen een alternatieve opvatting
2.3 Een alternatief: uitgaan van hel be- staande
I n plaats van zich te baseren op de eisen die een komend leescurriculuin stelt, kan een leesdi- dactiek ook uitgaan van de taalervaringen die jonge kinderen hebben opgebouwd. Deze meer recente opvatting vinden we terug in de zogenoemde 'emergent literacy'- benadering (Teale & Sulzby, 1986), vrij vertaald een aan- sluiting bij de 'ontluikende geletterdheid'. Deze stroming legt de nadruk op de communi- catieve aspecten van gesproken en geschreven taal. Het aanvankelijk leesonderwijs dient aan te sluiten bij de talloze taalervaringen die kinderen vanaf hun vroegste jeugd hebben opgedaan. Mommers en Verhoeven (1990) geven dit, in vergelijking met het schema in Figuur 1, schematisch weer in Figuur 2.
Zoals te zien is, is in dit schema de pijl die de denkrichting aangeeft van 'leesproces' terug naar 'begeleiden en stimuleren' gehandhaafd. |
Met andere woorden: een analyse van het leesproces en resultaten van leesvoorwaarden- onderzoek uit het verleden zijn nog steeds bronnen op basis waarvan begeleid en gesti- muleerd wordt.
2.4 De ontwikkeling van de leesvaardigheid:
modelvorming Om de ontwikkeling van de lees- en spelling- vaardigheid - en de invloed daarin van de leesvoorwaarden - te kunnen beschrijven is een longitudinaal leesmodel opgesteld, waar- bij de term 'model' gezien moet worden als een idee over de samenhang tussen een aantal relevante latente variabelen. We hanteren een beperkte definitie van het begrip 'leesontwik- keiing', namelijk als de veranderingen in de onderlinge samenhang tussen latente lees- en spellingvariabelen in de tijd. Latente variabe- len zijn in dit geval theoretische constructen, globale noties over aspecten van de lees/taal- |
Groep
maanden leesonderwijs
Figuur 3 Model 1. Longitudinaal uitgangsmodel tot begin groep 4 Basisonderwijs
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 401-
vaardigheid, die vertegenwoordigd worden door een aantal geobserveerde en gemeten variabelen.
Figuur 3 laat het uitgangsmodel zien vanaf het begin van groep 3 tot/met het begin van groep 4.
Wat betreft het eerste meetmoment, het begin van het formele leesonderwijs, gaan we uit van het bestaan van een algemene leesvoor- waardenfactor (ALV). Na vier maanden lees- onderwijs onderscheiden we twee latente lees- variabelen respectievelijk Lp en TL^. De eerste variabele heeft betrekking op het betekenis- verlenen van woorden en zinnen, op het kun- nen lezen en spellen met de nadruk op het poweraspect, de tweede variabele (TLJ is ex- pliciet gericht op de Atcodzzrsnelheid. Vanaf het eind van groep 3 tot aan het eind van groep 8 onderscheiden we op ieder meetmoment steeds drie latente variabelen, te weten TL (technisch lezen), BL (begrijpend lezen), in- zicht in de betekenis van woorden en zinnen in een bepaalde context en SP (spellingvaardig- heid), de correcte beheersing van de schrijf- wijze van veranderlijke en onveranderlijke woorden. Het idee van deze driedeling is ook gebaseerd op de praktijk van het leesonderwijs waarbij technisch lezen, begrijpend lezen en spellen, zij het in samenhang, apart geleerd en onderwezen worden.
Hoewel we spreken van causale effecten en de pijlen in Figuur 3 de richting van de effecten suggereren, is het goed te vermelden dat we vooral zoeken naar verklaringen van verschil- len in leesprestaties tussen leerlingen. We ge- bruiken hier bij voorkeur de term 'explana- tion' in de zin die Nesselroade en Baltes (1979) en Pedhazur (1982) eraan geven. We gaan op zoek naar de bronnen die verschillen tussen leerlingen in hun scores op latente en geobser- veerde variabelen direct of indirect verklaren. Het is een kwestie van het spoor terug volgen. Om een voorbeeld uit Figuur 3 te geven: gegeven de varianties op BL,^ kunnen deze verschillen tussen leerlingen direct vanuit Lp maar ook indirect via TLj^., TL^ en Lp te verklaren zijn. Het is dit soort vragen dat ons interesseert. Kunnen verschillen tussen leer- lingen wat betreft technisch lezen, begrijpend lezen en spellen rechtstreeks verklaard wor- den uit de leesvoorwaarden?
Sprekend over de onderlinge relaties per meetmoment: we nemen aan dat op het tweede meetmoment de leessnelheid beïnvloed wordt door de leespower. Vanaf het derde meetmo- ment gelden de volgende veronderstelde in- vloeden: |
a Een invloed van technisch lezen op begrij- pend lezen. Voor deze veronderstelling is voldoende evidentie beschikbaar. Verschil- len tussen leerlingen in de mate waarin zij teksten begrijpen, kunnen voor een groot deel worden toegeschreven aan hun techni- sche leesvaardigheid (Perfetti & Lesgold, 1977; Curtis, 1980; Perfetti, 1985; Seegers, 1985; Lesgold, Resnick & Hammond, 1985). Gelet op de beperkte capaciteit is dat ongetwijfeld een voordeel omdat, wanneer het verklanken, het technisch lezen, relatief automatisch verloopt, er aandacht en ener- gie vrijkomt die gebruikt kan worden om het gelezene te kunnen begrijpen. h Een invloed van technisch lezen op spelling. Deze assumptie is veel minder onder- bouwd. Vooral in de fase van het aanvanke- lijk lezen is er waarschijnlijk sprake van wederzijdse invloeden. Het verklanken van woorden gaat echter vooraf aan het zoeken naar de correcte schrijfwijze. We nemen aan dat het zoeken naar de correcte schrijf- wijze van woorden ondersteund wordt door correct verlopende verklankingspro- cessen. Amerikaans onderzoek waarin deze veronderstelling ook werd getoetst, leverde passende modellen op (Shanahan, 1984; Shanahan & Lomax, 1986). Wanneer er al sprake is van wederzijdse invloeden, nemen we aan dat de invloed van technisch lezen op spelling groter is dan omgekeerd, c Een in vloed van begrijpend lezen op spelling. Ook hier geldt dat de aangenomen relatie theoretisch veel minder sterk onderbouwd is. We denken dat het zoeken naar de cor- recte schrijfwijze van woorden vergemak- kelijkt wordt wanneer leerlingen deze woorden kennen en begrijpen (cf Ellis, 1984). Bovendien speelt bij het spellen van veranderlijke woorden (werkwoordsvor- men bijvoorbeeld) syntactische en gram- maticale kennis een belangrijke rol.
Voor elk van de drie lees- en spellingsaspecten apart gelden sterke relaties in de tijd. Zo gaan we er vanuit dat de verschillen in technisch lezen op latere leeftijd voor een groot deel verklaard kunnen worden door het technisch lezen op eerdere meetmomenten. Voor begrij- pend lezen en spellen gaat dezelfde redenering |
Pedagogische Studien 393
-ocr page 402-
op. Eerder longitudinaal leesonderzoek geeft voldoende aanleiding dit te veronderstellen (Taube, 1988; Juel, 1988; Butler, March, Shephard, M. J, & Shephard, J. L., 1985); ook in het Rotterdamse OSM-onderzoek zien we eenzelfde patroon (De Visser, 1989).
Ten slotte wijzen we erop dat het niet een alles-of-niets kwestie is. Wanneer we aanne- men dat veel variantie van begrijpend lezen door technisch lezen verklaard wordt, bete- kent dit niet dat een alternatieve verklarings- bron uitgesloten wordt.
2.5 Onderzoeksvragen Met gebruikmaking van een longitudinaal da- tabestand en ons baserend op de hierboven genoemde veronderstellingen stellen we de volgende concrete onderzoeksvragen:
1. Zijn de verschillen tussen leerlingen wat betreft het technisch lezen, het begrijpend lezen en het spellen direct terug te voeren op het beheersen van specifieke leesvoorwaar- den?
2. Hoe veranderen de relaties tussen technisch lezen, begrijpend lezen en spelling in de loop van het basisonderwijs?
3 De onderzoeksopzet
3.1 Data en dataverzameling De hier geanalyseerde gegevens zijn afkomstig uit het longitudinale leesonderzoek dat bin- nen de Vakgroep Onderwijskunde van de Ka- tholieke Universiteit te Nijmegen in een drie- tal SVO-projecten is uitgevoerd. De gerappor- teerde gegevens hebben betrekking op de pe- riode 1979/1985: vanaf de eerste kennisma- king met het formele leesonderwijs in groep 3 (toen nog leerjaar 1 van het lager onderwijs) tot en met de afsluiting van het basisonderwijs in groep 8 (leerjaar 6). Onderzoeksdesign en variabelen zijn uitgebreid beschreven in Van Dongen (1984) en Boland (1991).
In deze periode zijn op vijftien tijdstippen gegevens verzameld. In groep 3 op drie meet- momenten (begin, na vier maanden en na acht maanden, aangeduid met de subscripten a, b en c) en in de groepen 4 t/m 8 steeds op twee meetmomenten (globaal genomen het begin en eind van een leerjaar, aangegeven respectie- velijk met a en b). |
3.2 De steekproef
De gehele longitudinale steekproef wordt ge- vormd door leerlingen van 24 traditionele basisscholen, gelegen binnen een straal van 70 km. rond Nijmegen. Deze onderzoeksgroep wordt onderverdeeld in twee substeekproe- ven: een groep van twaalf scholen die de aanvankelijke leesmethode Letterstad (Kooreman, 1976) gebruikt en een tweede groep van leerlingen van eveneens twaalf scholen die heeft leren lezen met de methode Veilig Leren Lezen (Caesar, 1980). In dit arti- kel gaat het om de gegevens van deze laatste substeekproef, de zogenoemde VLL-groep. Bij het begin van het onderzoek (augustus 1979) bestaat deze VLL-groep uit rond 300 leerlingen. Aan het eind van groep 5 (april 1982) is dit aantal leerlingen teruggelopen tot 225, aan het eind van groep 8 tot 178. Het zal duidelijk zijn dat het in dit longitudinale on- derzoek om doorstromers gaat, leerlingen die zonder onderbreking hun weg door het basis- onderwijs vinden. De uitval van leerhngen is te wijten aan factoren als zittenblijven, verhui- zen naar een andere school en verwijzingen naar andere vormen van (speciaal) onderwijs. Alle overblijvende leerlingen hebben een score op iedere geobserveerde variabele die tijdens de diverse meetmomenten gemeten is.
3.3 Latente en geobserveerde variabelen
In het onderzoek wordt zoals gezegd gebruik gemaakt van latente variabelen, theoretische constructen die gerepresenteerd worden door liefst meerdere geobserveerde variabelen. Door middel van confirmatieve en explora- tieve factoranalyses is nagegaan of de geobser- veerde variabelen passen bij het construct waarvan zij geacht worden valide en betrouw- bare vertegenwoordigers te zijn. In Bijlage 1 worden de diverse latente en bijbehorende geobserveerde variabelen per meetmoment genoemd. Alle variabelen blijken te voldoen aan de te stellen psychometrische eisen.
3.4 De leesvoorwaardenvariabelen
In dit artikel gaat het vooral om de specifieke bijdrage van de leesvoorwaardenvariabelen op langere termijn. Daarom beschrijven we hier nu deze variabelen meer uitgebreid.
De latente variabele algemene leesvoor- waarden (ALV) is vertegenwoordigd door de volgende zes geobserveerde variabelen. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 403-
- Fonemische analyse. Leerlingen moeten van drie in tekeningen afgebeelde woorden aangeven welk woord met dezelfde klank begint als een criteriumwoord. Met een afbeelding van een pet als criteriumwoord bijvoorbeeld plaatjes met een kaars, pop en boot;
- Visuele letterperceptietoets. Leerlingen moeten zeggen welke van vier aangeboden lettercombinaties - bestaande uit twee tot vier letters - precies dezelfde is als een aangeboden combinatie. Gegeven is bij- voorbeeld de combinatie mc; aangeboden alternatieven zijn nc, mc, nn en cm;
- Oordeel van de groepsleerkracht. Leer- krachten wordt in een vragenlijst gevraagd hun oordeel te geven over persoonlijke ken- merken van hun leerlingen zoals de monde- linge taalvaardigheid, werkhouding, be- gaafdheid, verwachte leerproblemen en schoolrijpheid. Item 5 uit deze lijst (be- staande uit in totaal 17 items) ziet er zo uit: Hoe drukt het kind zich uil? en bijbehorende antwoordmogelijkheid (Zeer vlot 0-0-0-0-0 Zeer onbeholpen).
- Twee subtesten {matrices en natekenen) uit de Eerste Leerjaar Intelligentietest (ELI), onder andere beschreven in Van Roosma- len (1977). Het is duidelijk dat het hier gaat om de nonverbale intelligentie.
- De auditieve synthesetoets. Nagegaan wordt of een leerling in staat is een auditief in stukken aangeboden woord te syntheti- seren. De leerkracht zegt bijvoorbeeld: "Er staan vijf tekeningen; zet een rondje om de /k//a//s//tr.
3.5 De methodologie
De in dit onderzoek vermelde analyses zijn uitgevoerd met Lisrel-VI (Jöreskog & Sör- bom, 1985). Deze procedure heeft het voor- deel dat zowel crosssectionele als longitudi- nale effecten in één model kunnen worden ondergebracht. Bovendien geeft het de moge- lijkheid zowel latente variabelen als geobser- veerde variabelen op te nemen. Rogosa (1979) en Nesselroade en Baltes (1979) spreken van attractieve middelen om vragen rondom cau- sale invloeden - waarbij causaliteit gedefi- nieerd wordt in termen van proporties ver- klaarde variantie - te formuleren in toetsbare vorm. Via de maximum likelihood methode kan beoordeeld worden hoe het staat met zowel de globale fit (past het model bij de data?) als de locale fit (passen de geobser- veerde variabelen bij hun latente variabelen?). Voor de globale fit bezien we de Chi^-df/ratio en de overall goodness-of-fit maten (GFI en A(djusted)GFI. Voor de vraag naar de locale fit gaan we te rade bij de modificatie-indices en de genormaliseerde residuen. Als vuistregel hanteren we de norm: een Chi^/df-ratio klei- ner dan 2 en GFI-waarden groter dan .800. Omdat bij veel proefpersonen en variabelen een model statistisch gezien al spoedig signifi- cant van de empirie afwijkt, laten we het criterium van significante afwijking minder zwaar gelden. |
4 Onderzoeksresultaten
In deze paragraaf staan de uiteindelijke resul- taten van een drietal modeltoetsingen. Model I is het uitgangsmodel; het omvat de eerste 12 maanden, vanaf begin groep 3 t/m het begin van groep 4. Model II is het uiteindelijke resultaat na modificatie van dit uitgangsmo- del. Model III brengt de periode tot/met eind groep 5 in beeld en model IV ten slotte laat zien wat er gebeurt vanaf het midden van groep 3 tot het eind van het basisonderwijs in groep 8.
4.1 Toetsing van het uitgangsmodel Bij de toetsing van het uitgangsmodel t/m begin groep 4 (Figuur 3) bleken problemen op te treden bij de conceptualisering van de alge- mene leesvoorwaardenfactor (zie ook Mom- mers. Van Leeuwe, Oud & Janssens, 1985, 1986; Mommers, 1987; Mommers & Boland, 1989). De passing van het model bleek aan- zienlijk te verbeteren door niet te spreken van één algemene leesvoorwaardenfactor, maar een verfijning en differentiëring aan te bren- gen. Een driedeling in een algemene leesvoor- waardenfactor (VW, met de variabelen fone- mische analyse, visuele letterperceptie en leerkrachtoordeel), een nonverbale intelligen- tiefactor (INT, met de twee ELI-toetsen) en een auditieve factor (AU, met de auditieve synthesetoets) bleek succesvol. Na veel passen en meten is een voorlopig eindmodel gecon- strueerd dat redelijk voldoet. Figuur 4 laat dit model zien. De best passende oplossing wordt gevonden wanneer de nonverbale intelli- gentie-factor buiten beschouwing blijft en di- recte relaties worden verondersteld tussen |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 404-
enerzijds de specifieke leesvoorwaardenfactor (VW) en anderzijds de leespower-variabele en begrijpend lezen en voorts tussen de auditieve factor AU en de Lp- en TL,-factor van het tweede meetmoment. Van belang is het feit dat de directe invloed van de auditieve factor niet verder reikt dan het tweede meetmoment. De VW-factor daarentegen heeft een direct signi- ficant effect op begrijpend lezen na 8 en 12 maanden leesonderwijs.
In Tabel 1 staan voor alle modellen de uiteindelijke toetsingsgegevens.
4.2 De ontwikkeling lot/met groep 5 In Figuur 5 wordt de ingeslagen weg voortge- zet. Model III bevat dezelfde variabelen als Model II, maar nu aangevuld met de latente variabelen uit eind groep 4, begin groep 5 en eind groep 5. Het model bestrijkt nu een periode van 32 maanden leesonderwijs. |
In het kader van de onderzoeksvragen zijn drie zaken nu interessant. In de eerste plaats de afnemende directe invloed van de speci- fieke leesvoorwaardenfactor VW. Aanvanke- lijk weer een sterke directe invloed op Lp en de BL-factor in groep 3 en groep 4. In groep 5 neemt de directe invloed sterk af tot een ver- waarloosbaar niveau (coëfficiënten van . 16 en -.00). De invloed van de auditieve factor (AU) blijft beperkt tot het tweede meetmoment. Ten slotte zien we - althans factoranalytisch - het ontstaan van een driestromenland. We con- stateren sterke directe effecten van gelijkna- mige latente variabelen op elkaar. Zie bijvoor- beeld de coëfficiënten tussen de metingen van technisch lezen op de verschillende meetmo- menten. Ook bij begrijpend lezen en spelling zien we dergelijke patronen. De dwarsverban- den zijn veel minder sterk.
4.3 De ontwikkeling tot eind groep 8 In Figuur 6 is Model IV afgebeeld: een model dat de ontwikkeling laat zien vanaf het mid- den van groep 3 tot aan het eind van het basisonderwijs in groep 8. Dit model bestrijkt een periode van ruim 5 jaar leesonderwijs. Hier zijn niet de data van alle meetmomenten gebruikt. Ter wille van de overzichtelijkheid is na groep 3 gekozen voor één meetmoment per leerjaar. Omdat uit de vorige analyses geble- ken is dat de directe invloeden van de lees- voorwaarden beperkt blijven tot de eerste |
Groep
12
maanden leesonderwijs
Figuur 4 Model II. Longitudinaal leesmodel tot begin groep 4 Basisonderwijs
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 405-
Groep
3a 3b 3c 4a 4b 5a 5b
maanden leesonderwijs
Figuur 5 Longitudinaal leesmodel l/tn groep 5 van hel Basisonderwijs
Groep
maanden leesonderwijs
Figuur 6 Model IV. Uiteindelijk longitudinaal leesmodel t/m groep 8 Basisonderwijs
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 406-
jaren, zijn de drie leesvoorwaarden-variabelen niet meer in dit model opgenomen.
Het beeld uit de vorige analyses wordt bevestigd:
a We zien, in de tijd gezien, sterke relaties tussen latente variabelen van dezelfde soort. Varianties binnen een latente varia- bele worden het best verklaard uit metin- gen van dezelfde variabele op eerdere tijd- stippen. Het geringe effect van BL, op BL4 is een uitzondering. De verklaring ligt voor de hand: veel variantie van BL4 wordt rechtstreeks verklaard door TL, en Lp. h Wat ook opvalt, is het ontbreken van en- kele dwarsverbindingen vanaf groep 5. De technische leesvaardigheid in groep 8 be- vindt zich in een geïsoleerde positie. Ook de verschillen tussen groep 8-leerlingen in hun spellingvaardigheid kunnen niet meer wor- den verklaard uit hun prestaties op tech- nisch lezen. Bij de relatie tussen begrijpend lezen en spellen doet zich een probleem voor. In de groepen 3 en 4 zien we een, zij het beperkt, direct effect, in groep 5 is het effect verdwenen. In groep 8 echter is er weer sprake van een relatief sterke directe beïnvloeding. Dit fenomeen kunnen we moeilijk verklaren; het zou te maken kun- nen hebben met een verandering in de aard van de spellingvaardigheid: aanvankelijk een beheersing van een correcte orthografie op basis van visuele en motorische woord- representaties, later een spellingvaardig- heid die veel meer beheerst wordt door een denk-component: het kunnen toepassen van spellingregels. c Van belang is nog de proportie variantie van een latente variabele die door de geza- menlijke variabelen uit een model wordt verklaard. Bijlage 2 geeft een overzicht van de diverse R--waarden per model. |
5 Discussie
Na de samensmelting van kleuter- en lager onderwijs in het basisonderwijs (1985) bestaat bij sommigen de vrees dat het formele, metho- dische leesonderwijs dat voorheen in leerjaar 1 begon, vervroegd wordt. Vier- en vijfjarige kinderen worden nu soms geconfronteerd met voorbereidende leeslessen en specifieke oefe- ningen, bijvoorbeeld in het manipuleren met klank- en letterreeksen. Is dit de goede aanpak of moet men toch veel meer ruimte laten voor de eigen persoonlijke taalontwikkeling van kinderen? Het hier gerapporteerde leesonder- zoek kan deze vraag naar een adequate leesdi- dactiek niet eenduidig beantwoorden. Wel valt er iets te zeggen over het effect van het beheersen van leesvoorwaarden. We zien op de korte termijn, tot aan groep 4, dat verschil- len tussen leerlingen vooral als het om begrij- pend lezen gaat, voor een aanmerkelijk deel direct toegeschreven kunnen worden aan het beheersen van leesvoorwaarden. Kinderen met een zeker foneembewustzijn, inzicht in de systematiek die bestaat in de koppeling tussen grafemen en fonemen, hebben een voorsprong wanneer zij leren lezen. Op langere termijn echter vallen de directe effecten weg, in deze zin dat het al of niet beheersen van leesvoor- waarden geen extra-verklaring levert in de verklaring van verschillen tussen de leespres- taties van oudere leerlingen. Het relatieve van het beheersen van leesvoorwaarden wordt in dit type longitudinaal leesonderzoek duide- lijk.
Een ander opvallend onderzoeksresultaat is de afnemende bijdrage van de technische leesvaardigheid in de verklaring van verschil- len in begrijpend lezen en spelling. In groep 8 wordt begrijpend lezen wel beïnvloed door technisch lezen, maar deze invloed stamt uit de
Tabel I Globale passing van de diverse modellen |
|
|
|
|
|
Goodness |
Adjusted |
Model |
n |
Chi^ |
df |
P |
Of |
Goodness |
|
|
|
|
|
Fit |
OfFit |
I |
225 |
382.53 |
176 |
.000 |
.860 |
.816 |
II |
225 |
255.78 |
169 |
.000 |
.903 |
.868 |
III |
225 |
1085.13 |
720 |
.000 |
.816 |
.780 |
IV |
178 |
'692.40 |
502 |
.000 |
.820 |
.790 |
|
|
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 407-
eerste jaren. Wanneer we de faciliterende wer- king van een goede decodeervaardigheid in aanmerking nemen (meer aandacht en energie beschikbaar voor het begrijpen van wat er staat), zou dit betekenen dat in de beginjaren van het basisonderwijs veel aandacht besteed moet worden aan het technisch lezen. Wan- neer het decodeerproces voldoende geauto- matiseerd is - en op peil gehouden wordt - ligt een voortdurende grote aandacht voor het technisch lezen minder voor de hand.
De beste voorspelling van een score op een bepaald aspect van de leesvaardigheid wordt gedaan door een eerdere meting van hetzelfde aspect. Deze enigszins open-deur-achtige op- merking krijgt meer inhoud wanneer we be- denken dat bij een latente variabele als begrij- pend lezen in de loop van de tijd telkens andere geobserveerde variabelen gebruikt zijn. In elke fase van het basisonderwijs is het in ieder geval toelaatbaar steeds te spreken van drie te onderscheiden factoren: technisch lezen, begrijpend lezen en spellen.
Uit Tabel I blijkt dat de diverse modellen redelijk voldoen aan de vooraf gestelde crite- ria, maar ook niet meer dan dat. Model en empirie verschillen significant, maar dat heeft zoals gezegd ook te maken met de steekproef- grootte en het aantal variabelen in het model. Waarschijnlijk ontbreekt ook een aantal rele- vante variabelen. Zo zijn we er van uitgegaan dat op de twaalf onderzoeksscholen het lees- onderwijs identiek gegeven is. Behalve varia- belen op leerlingniveau zouden gegevens op klas- en schoolniveau (hoe wordt in deze klas leesonderwijs gegeven?) meer informatie heb- ben gegeven.
Ten slotte rijst de vraag of het nog steeds zinvol is te blijven spreken van leesvoorwaar- den. Sommige leestheoretici onderscheiden in de leesontwikkeling van kinderen een aantal kwalitatief verschillende fasen of stadia (cf. Chall, 1983). Niet alleen volgen deze stadia elkaar in de tijd op, maar ze zijn ook van elkaar afhankelijk. Om bijvoorbeeld kritisch en creatief te kunnen lezen moeten kinderen vloeiend kunnen decoderen. Binnen deze op- vatting - en sprekend in termen van afhanke- lijkheid en voorwaardelijkheid - is een analyse van leesprocessen en leestaken die bij iedere bepaalde fase behoren en dus eigenlijk ook het spreken van leesvoorwaarden nog steeds rele- vant. |
Literatuur
ARBO, Spelen en jongleren. Advies over de vernieu- wing van het onderwijs aan jonge kinderen. Zeist: ARBO, 1990.
Boland, Th., Lezen op termijn. Een onderzoek naar de ontwikkeling van de leesvaardigheid in het basisonderwijs en de invloed daarvan op de schoolloopbaan in het voortgezet onderwijs. Academisch Proefschrift. Nijmegen: Katholieke Universiteit, 1991.
Butler, S. R., H. W. Marsh, M. J. Shephard & J. L. Shephard, Seven year longitudinal study of the early prediction of reading achievement. Journal of Educational Psychology, 1985, 77, 349-361.
Caesar, F. B., Handleiding bij Veilig Leren Lezen. Tilburg: Zwijsen, 1980.
Chall, J. S., Stages of Reading Development. New York: McGraw-Hill, 1983.
Curtis, M. E., Development of components of rea- ding skill. Journal of Educational Psychology, 1980, 72,656-669.
Dongen, D. van, Leesmoeilijkheden. Naar diagnos- tiserend onderwijzen bij het leren lezen. Tilburg: Zwijsen, 1984.
Dongen, D. van & M. J. C. Mommers, Lees- en spellingtoetsen voor leerjaar 1 tol 4 van de lagere school. Reeks Mededelingen No. 12. Nijmegen: Katholieke Universiteit, Vakgroep Onderwijs- kunde, z.j.
Ellis, A. W., Reading, writing anddyslexia. A cogni- tive analysis. London: Lawrence Erlbaum Asso- ciates Ltd., 1984.
Jöreskog, K. G. & D. Sörbom, Analysis of Linear Structural Relationships by maximum likelihood and least squares methods. Version VI. Chicago: International Education Services, 1985.
Juel, C., Learning to read and to write: a longitudi- nal study of 54 children from first through fourth grades. Journal of Educational Psychology, 1988, SO, 437-447.
Kooreman, H. .J., Letterstad. Groningen: Wolters- Noordhoff, 1976.
Lesgold, A., L. B. Resnick & K. Hammond, Lear- ning to read: a longitudinal study of word skill development in twocurricula. In: G. Mackinnon & T. G. Waller (Eds.), Reading research: Ad- vances in theory andpractice (Vol. 4). New York: Academic Press, 1985.
Mommers, M. J. C., Hedendaagse theorieën over het leesproces en de structuurmethode voor het aanvankelijk lezen. Pedagogische Studiën, 1978, 55, 343-353; 383-397. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 408-
Mommers, M. J. C., J. F. J. van Leeuwe, J. H. L. Oud & J. M. A. M. Janssens, Een longitudinaal onderzoek naar de samenhang lussen technisch lezen, begrijpend lezen en spelling in de eerste leerjaren van de lagere school. Research Rapport 1. RTD/PAW. Nijmegen: Katholieke Universi- teit, 1985.
Mommers, M. J. C., J. F. J. van Leeuwe, J. H. L. Oud & J. M. A. M. Janssens, Decoding skills, reading comprehension and spelling: a longitu- dinal investigation. Tijdschrift voor Onderwijsre- search, 1986,//, 97-113.
Mommers, M. J. C., An investigation into the rela- tion between word recognition skills, reading comprehension and spelling skills in the first two years of primary school. Journal of Research in Reading, 1987, /O, 122-143.
Mommers, M. J. C. & Th. Beland, Die Entwick- lung der Dekodierfahigkeit, des Lesever- ständnisses und der Rechtschreibung bei Grund- schülern: eine Längsschnittstudie. Zeitschrift für Pädagogische Psychologie, 1989,3, 17-25.
Mommers, M, J. C. & L. T. W. Verhoeven, Kin- deren oriënteren op geschreven taal. Een inte- gratieve benadering. School & Begeleiding, 1990, 27, 28-33.
Nesselroade, J. R. & P. B. Baltes, Longitudinal re- search in the study of behavior and developmenl. New York: Academic Press, 1979.
Noordman, L. G. M., P. A. T. M. Eling & A. J. W. M. Thomassen, Een overzicht van het lezen als psychologisch proces. In: A. J. W. M. Thomas- sen, L. G. M. Noordman & P. A. T. M. Eling (Red.), Het leesproces. Lisse: Swets & Zeitlinger,
1984.
Pedhazur, E. J., Multiple regression in behavioral research. Explanation and prediction (2nd ed.). New York: Holt, Rinehart & Winston, 1982.
Perfetti, Ch. A., Reading ability. New York: Oxford University Press: 1985. '
Perfetti, C. A. & A. M. Lesgold, Discours compre- hension and sources of individual differences. In: M. A. Just & P. A. Carpenter (Eds.), Cogni- tive processes in comprehension. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, 1977.
Rogosa, D., Causal models in longitudinal re- search: rationale, formulation and Interpreta- tion. In: J. R. Nesselroade & P. B. Baltes (Eds.), Longitudinal research in the study of behavior and development. New York: Academic Press, 1979.
Roosmalen, W. M. M. van (Red.), Beschrijvingen van Nederlandstalige toetsen voor kleuter- onderwijs en lager onderwijs. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1977.
Seegers, G. H. J., Individuele verschillen in leesvaar- digheid. Een onderzoek naar vaardigheidsver- schillen in woordherkenning en de invloed hiervan op de prestaties op begrijpend lezen. Academisch Proefschrift. Nijmegen: Katholieke Universiteit,
1985. |
Shanahan, T., Nature of the reading-writing rela- tion: an exploratory multivariate analysis. Jour- nal of Educational Psychology, 1984,76,466-477.
Shanahan, T. & R. G. Lomax, A developmental comparison of three theoretical models of the reading-writing relationship. Paper presented at the AERA Annual Meeting, San Francisco, 1986.
Sixma, J., Leesvoorwaarden. Een onderwijskundige bijdrage tot een meer continue begeleiding van het kind bij zijn leren-lezen in de Nederlandse schoolsituatie. Academisch Proefschrift. Utrecht: Rijksuniversiteit, 1973.
Taube, K., Reading acquisition and selfconcept. Umeä: University of Umeä, 1988.
Teale, W. &. E. Sulzby, Emergent Literacy, Writing and Reading. Nordwood: 1986.
Verhoeven, L. T. W. & M. J. C. Mommers, De di- dactiek van het leren lezen. Van 'reading readi- ness' naar 'emergent literacy'. School & Begelei- ding, 1989,21, 60-64.
Visser, J. J. C. M., E. C. Roelofs, M. J. C. Mom- mers & Th. Boland, Overzicht van de meetinstru- menten voor het zesde leerjaar van het basisonder- wijs die gebruikt zijn in het SVO-1126 project. Nijmegen: Katholieke Universiteit, Vakgroep Onderwijskunde, 1985.
Visser, L. de, Leerlingkenmerken en schoolpresta- ties. In: J. H. Slavenburg & T. A. Peters (Red.), Het project Onderwijs & Sociaal Milieu: een eindbalans. Rotterdam: Rotterdamse School Advies Dienst, OSM-project, 1989.
Curricula vitae
Th. Boland (1940) is verbonden aan het Instituut voor Leerplanontwikkeling (SLO) te Enschede. Daarvoor was hij onderwijzer en onderzoeker van leesprocessen. Tussen 1989 en 1991 was hij kernlid van de ARBO te Zeist. Hij deed onderzoek naar de ontwikkeling van de leesvaardigheid in het basison- derwijs en promoveerde hierop in 1991.
Adres-, Caspersstraat 38, 7095 BT De Heurne
M. J. C. Mommers (\925) was van 1966 tot 1990 als wetenschappelijk medewerker en universitair hoofddocent verbonden aan de Vakgroep Interdis- ciplinaire Onderwijskunde van de Katholieke Uni- versiteit te Nijmegen. Hij is hoofdauteur van de leesmethode 'Veilig Leren Lezen'.
Adres: Gasthuisring 54, 5041 DT Tilburg |
Manuscript aanvaard 9-9- '91
400 Pedagogische Studiën
-ocr page 409-
Summary
Boland, Th. & M. J. C. Mommers. 'The relative importance of reading readiness factors.' Pedagogische
Studiën, 1991, ÖS, 390-403.
From 1979 tili 1987 the Department of Education of the University of Nijmegen carried out a longitudinal
reading research project. In this project a main object of study was the development of reading ability of Dutch
primary school students.
In this article was focus on the assumed importance of the reading readiness factors. Looking at the
differences between students with regard to their reading ability at the end of primary school, we asked if these
differences directly can be ascribed to their performance on reading readiness tests at the beginning of formal
reading Instruction. By using Lisrel procedures the longitudinal dataset (= 225; students of 12 Dutch primary
schools; 53 observed variables, measured from grade 1 up to grade 6) were analysed.
The results show the relative character of the influence of the reading readiness factors. They only affect
reading ability directly until the first two grades of primary school. Reading ability variances at the end of
Dutch primary education could not directly be explained by reading readiness factors.
Pedagogische Studiën 401
-ocr page 410-
Bijlage 1
Een overzicht van de geobserveerde variabelen''
latente variabelen |
|
VW |
INT |
AU |
Groep 3a |
- fonemische analyse
- visuele letterperceptie
- oordeel leerkracht kleu- tergroep |
ELI:
- subtest matrices
- subtest natekenen |
- auditieve synthese |
|
TL, |
Lp |
|
Groep 3b |
- Caesar Eén-Minuut-Test |
- Begrijpend lezen (VLL)
- Aanvankelijk lezen
- Woorddictee A (VLL) |
|
TL3, |
BL3, |
SPjc |
Groep 3c |
- Caesar EMT
- AVI-toetskaarten |
- Lees en Begrijp la |
- Woorddictee B
- Zinsdictee BI |
|
TL,. |
BL,. |
SP4a |
Groep 4a |
- Eén-Minuut-Test A
- AVI-toetskaarten |
- Lees en Begrijp Ib |
- Woorddictee 1
- Zinsdictee B2
- Zinsdictee Cl |
|
TL,, |
BL,, |
SP,. |
Groep 4b |
- Eén-Minuut-Test A
- AVI-Toetskaarten |
- Lees en Begrijp 2
- Schriftelijke Opdrachten 2 |
- Woorddictee 2
- Zinsdictee C2
- Zinsdictee Dl |
|
TL5, |
BL,. |
SP3a |
Groep 5a |
- Eén-Minuut-Test A
- AVI-toetskaarten |
- Schriftelijke Opdrachten 3 |
- Woorddictee 3
- Zinsdictee D2
- Zinsdictee El |
|
TL5, |
BL5, |
SP5. |
Groep 5b |
- Eén-Minuut-Test A
- AVI-toetskaarten |
- Begrijpend Lezen M3
- Schriftelijke Opdrachten 4 |
- Woorddictee 4
- Zinsdictee E2
- Zinsdictee FI |
|
TL. |
BL» |
SP« |
Groep 8 |
- Eén-Minuut-Test A
- Eén-Minuut-Test B |
- Hoofdgedachtetest
- Woordenschattest
- Cloze-toets
- ISI/subtest: Stillezen
- Cito/subtesten:
* lezen: reproduktie
* lezen: conclusies |
- ISI/subtesten:
- Zuiver schrijven 1
* Zuiver schrijven 2
- Cito/subtesten:
* spellen van werkwoorden
* spellen van niet-werkwoorden |
|
1 Uitgebreid beschreven in Van Dongen en Mommers, Lees- en spellingtoetsen voor leerjaar 1 tot 4 van de
lagere school. Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde KUN. Reeks Mededelingen No. 12. (z.j.); in Van
Dongen (1984) en in Visser, Roelofs, Mommers en Boland (1985).
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 411-
Bijlage 2
Proportie verklaarde variantie door de gezamenlijke latente variabelen per model
Model
II |
III |
IV |
.49 |
.39 |
.28 |
.33 |
.41 |
.00 |
.58 |
.47 |
.53 |
.63 |
.54 |
.42 |
.59 |
.57 |
.42 |
.87 |
.86 |
|
.67 |
.62 |
|
.83 |
.83 |
|
|
.82 |
.69 |
|
.72 |
.65 |
|
.81 |
.74 |
|
.92 |
|
|
.92 |
|
|
.81 |
|
|
.94 |
.81 |
|
.91 |
.87 |
|
.83 |
.81 |
|
|
.82 |
|
|
.70 |
|
|
.77 |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 412-
Programma's en speelleermaterialen voor voorbereidend
rekenen in de basisschool
E. HARSKAMP en T. WILLEMSEN RION, Instituut voor onderwijsonderzoek, Rijksuniversiteit Groningen
Samenvatting
Uit een exploratie/ onderzoek met behulp van een vragenlijst onder 33 onderwijsgevenden in groep 2 van de basisschool komt naar voren dat kinderen gemiddeld 2 d 3 keer per week met speelleermateriaal voor voorbereidend rekenen spelen en twee keer per maand een rekenpro- gramma krijgen. Aan een kleine steekproef van twee leerlingen uit elk van de 33 klassen is een rekentoets aangeboden. De toetsresultaten wij- zen erop dat de kleuters weinig moeite hebben met de rekentoets over concrete optel-, aftrek- en verdeelsituaties tot 10. Correlationele ana- lyse laat zien dat de frequentie, waarmee kin- deren mogen spelen met bepaalde speelleer- materialen, enigszins samenhangt met de pres- taties van leerlingen. Er is in dit exploratieve onderzoek weinig evidentie gevonden voor de verwachting dat het geven van een programma of het geven van opdrachten en lesjes bij speelleer-materialen samenhangt met betere re- kenprestaties. Deze uitkomsten vragen om na- der onderzoek.
1 Inleiding
Sinds de integratie van kleuter- en lagere school is begonnen, heeft men pogingen on- dernomen om het onderwijsaanbod tussen beide schooltypen beter op elkaar af te stem- men. Voor lezen en rekenen zijn programma's ontworpen om het lezen en rekenen van groep 3 voor te bereiden in groep 2. Achter deze programma's ligt de visie dat in groep 2 pro- grammatisch onderwijs dient te worden gege- ven (Slavenburg, 1986).
Al vele jaren zijn er echter voor de kleuters speelleermaterialen in omloop die spelender- wijs het leren lezen en rekenen voorbereiden. |
Voor het rekenen kan men daarbij denken aan een winkeltje met geld, een weegschaal met materialen, ganzebord en dergelijke. Er is vrij- wel geen onderzoek gedaan naar het gebruik en de effecten van rekenprogramma's of speel- leermateriaal voor voorbereidend rekenen in de klassepraktijk (Depondt & Vandenberghe, 1985).
Na de invoering van de basisschool zijn leerkrachten van de vroegere lagere school, zonder enige bijscholing, in groep 1 en 2 gaan werken (Claessen, 1987). Het is interessant om na te gaan of leerkrachten met een PA of PABO opleiding die in groep 2 werken reken- programma's of vaker of op een andere ma- nier gebruiken dan leerkrachten met een oplei- ding tot kleuterleidster (KLOS). Recentelijk wordt de vrees uitgesproken dat PA/PABO leerkrachten, gezien hun vooropleiding, in groep 2 te veel op het schoolse leren zouden zijn gericht en te weinig aandacht geven aan het spelen van kinderen (Janssen-Vos, Den Dikker & Verkley, 1990).
Het onderzoek, waarvan hier verslag wordt gedaan, richt zich op verschillen in gebruik van voorbereidende rekenprogramma's en speelleermaterialen door deze twee groepen van leerkrachten. Het onderzoek beperkt zich tot een kleine steekproef van scholen (n = 33) en heeft gebruik gemaakt van een vragenlijst voor leerkrachten. Tevens houdt het onder- zoek zich bezig met het exploreren van relaties tussen het gebruik van rekenprogramma's of speelleermaterialen voor rekenen en de reken- vaardigheid van kleuters.
2 Achtergrond
De speelleermaterialen, gericht op concrete rekenactiviteiten zoals tellen, meten en wegen, zijn in verschillende categorieën onder te ver- delen. Vanuit de traditie van het kleuteronder- wijs zijn er op het gebied van voorbereidend rekenen speelleermaterialen voor (a) ordenen en tellen van hoeveelheden, (b) cijferkennis en (c) vergelijken van hoeveelheden (Janssen- Vos & Van der Bron, 1976). In de zeventiger |
404 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 390-403
-ocr page 413-
jaren zijn experimentele rekenvoorwaarden- programma's ontwikkeld vanuit een neo- piagetiaanse traditie, waar aan bovenge- noemde drie categorieën het kunnen leggen van een één op één relatie tussen elementen uit twee groepen van objecten (zie c) en (d) het seriëren (het kunnen rangordenen van groe- pen voorwerpen naar grootte, zwaarte, e.d.) en (e) klassificeren (het systematisch indelen van voorwerpen in verzamelingen volgens vaste criteria zoals kleur, vorm en grootte) werden toegevoegd (Erades & Koster, 1974).
Onder invloed van de Russische leer- psychologen Gal'perin en Davydov (Van Par- reren & Carpay, 1980) is in de rekenvoorwaar- denprogramma's eveneens nadruk gelegd op het vergelijken van voorwerpen met behulp van maateenheden (zie d). Eindjaren zeventig zijn met name in de Verenigde Staten nieuwe inzichten ontstaan omtrent het proces van het leren rekenen. Hierin wordt (weer) sterk het belang van het tellen en (Q het ontwikkelen van steeds efficiëntere telstrategieën voor het oplossen van concrete probleemsituaties be- klemtoond (zie voor een overzicht Carpenter & Moser, 1982).
Deze speelleermaterialen kunnen in de bo- ven genoemde categorieën a t/m f worden ingedeeld. We zullen voortaan spreken van speelleermaterialen voor voorbereidend reke- nen omdat de materialen concrete rekenactivi- teiten stimuleren die als voorbereiding op het schoolse rekenen kunnen worden beschouwd.
In Nederland werden in de jaren zeventig ideeën ontwikkeld om kleuters op een zo na- tuurlijke en bij hun ervaring passende wijze kennis te laten maken met de wereld van de getallen. In het Wiskobas-project (Van den Brink, 1977) werden 'projectjes' ontwikkeld, waarin kleuters via spelsituaties met het orde- nen van voorwerpen en het leren meten en tellen in aanraking werden gebracht. Inmid- dels zijn in Nederland enkele voorbereidende rekenprogramma's verschenen waarin de ideeën van Wiskobas zijn verwerkt (Bijvoor- beeld de eerste deeltjes voor de kleuters van de rekenmethoden Wereld in Getallen, Operatie Rekenen of het boekje 'De klimboom' als voorloper van de methode De Rekenboom). |
De ontwikkeling van rekenvaardigheid In de jaren zestig en zeventig is er veel onder- zoek gedaan naar de invloed van de reken- voorwaarden. In navolging van Piaget onder- scheidde men een drietal aspecten (conser- veren, seriëren en klassificeren) van het zich ontwikkelend getalbegrip bij kinderen. Men ging na in hoeverre deze aspecten het rekenen van schoolkinderen beïnvloedden (zie Koster, 1975). Deze onderzoekstraditie is nog niet uitgestorven, maar lijkt aan belang in te boe- ten (Hughes, 1986). Eind jaren zeventig is er een omslag te bespeuren. Zowel in de Ver- enigde Staten (Carpenter & Moser, 1982) als in ons land (Van den Brink, 1989) wordt het denken in rekenvoorwaarden afgewezen. Het rekenen wordt niet langer beschouwd als af- hankelijk van het beheersen van aspecten van het getalbegrip. Het leren rekenen wordt als continu proces gezien dat zijn oorsprong vindt in het voorschoolse herkennen en vergelijken van hoeveelheden en in het steeds efficiënter leren tellen. Men spreekt wel van 'emergent numeracy', het zich ontwikkelend rekenen (Treffers, 1990). Gelman en Gallistel (1978) deden onderzoek naar het tot stand komen van het resultatief tellen en constateerden dat vele kinderen, voordat ze het getalbegrip in de zin van Piaget beheersen, reeds in concrete situaties tot optellen en aftrekken met kleine hoeveelheden in staat zijn. Inmiddels is de stand van zaken dat het onderzoek zich voor- namelijk richt op ontwikkeling van het tellen bij jonge kinderen (Fuson, 1982; Cobb, 1987) en het visualiseren van erbij en eraf situaties (Van den Brink, 1989). Aanvankelijk kunnen 3- en 4-jarige kinderen via het geheel uittellen van twee groepen voorwerpen de som ervan bepalen en door het aanwijzend terugtellen van wat er af gaat binnen een groepje het verschil bepalen. Op 5-jarige leeftijd kunnen sommige kinderen vanaf de eerste groep door- tellen en zo de som van twee groepen bepalen. Bij aftrekken tellen deze kinderen vaak door vanaf het getal dat wordt afgetrokken (aftrek- ken) tot het begintotaal (aftrektal). Op 6- ä 7- jarige leeftijd kunnen kinderen opgaven tot 10 vaak al uit het hoofd en lossen sommige kin- deren de optel- en aftrekopgaven tot 20 op door uit het hoofd door te tellen. Bij het geheel uittellen of aanwijzend terugtellen zullen kin- deren vaak de voorwerpen één voor één aan- wijzen en benoemen. Bij het doortellen wor- den vaak de vingers gebruikt of wordt hardop geteld zonder voorwerpen of vingers aan te wijzen. Een laatste stap in het verkorten van de telhandelingen is het geluidloos tellen. Vaak stellen kinderen zich in hun hoofd de |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 414-
hoeveelheden voor en tellen met sprongen 15 - 7 is '15 - 5 is tien en nog 2 eraf; '9,8'. (Cobb, 1987). Het beheersen van de'basic facts' tot 10 en het beschikken over handige telstrategieën zijn gunstige voorwaarden voor het leren op- tellen en aftrekken tot 100 (Russel & Gins- burg, 1984; Baltussen & Van Lieshout, 1990).
Onderzoeksvragen
Er is vrijwel geen onderzoek gedaan naar verschillen in gebruik van voorbereidend re- kenprogramma's of speelleermaterialen en de mogelijke invloed ervan op het zich ontwikke- lend rekenen van kleuters. Een dergelijk on- derzoek kan aanwijzingen geven voor de effec- tiviteit van een meer programmatische versus een meer spelgerichte aanpak van het voorbe- reidend rekenen. De volgende vragen voor onderzoek zijn gesteld:
Onderzoeksvraag /: Hoe worden program- ma's en speelleermaterialen voor voorberei- dend rekenen gebruikt in de praktijk van groep 2.
Onderzoeksvraag 2: Zijn er verschillen in ge- bruik van programma's en van speelleermate- rialen tussen leerkrachten met een KLOS- of met een PA- of PABO-opleiding. De verwach- ting is dat leerkrachten met een PA/PABO opleiding vaker gebruik maken van een pro- gramma en meer taakgericht onderwijs geven dan leerkrachten met een KLOS-opleiding. Leerkrachten met een KLOS-opleiding zullen meer verschillende speelleermaterialen aan- bieden en daar vrij mee laten spelen. Onderzoeksvraag 3: Zijn er verschillen in re- kenvaardigheid tussen leerlingen uit klassen waar men veel gebruik maakt van een voorbe- reidend rekenprogramma ten opzichte van leerlingen uit klassen waar men weinig ge- bruik maakt van een programma. De ver- wachting is dat frequentie van gebruik van voorbereidend rekenen programma's en de mate van taakgericht werken met speelleerma- terialen van invloed zal zijn op het ontwikke- len van het rekenen van kleuters. De effecten zullen echter beperkt zijn (Slavenburg, 1986).
3 Onderzoeksopzet
«
Het onderzoek is een exploratieve studie met een 'ex post facto' opzet. Bij leerkrachten van groep 2 van 33 scholen verspreid over de provincies Groningen, Friesland, Drenthe, |
Overijssel en Gelderland zijn vragenlijsten af- genomen en bij 2 leerlingen per klas (in totaal 66 leerlingen) zijn individuele toetsen afgeno- men. Aan de leerkracht is gevraagd om twee leerlingen aan te wijzen die van ongeveer ge- middeld verstandelijk niveau zijn ten opzichte van de rest van de leerlingen. Er is tot deze handelwijze besloten omdat een a-selecte steekproef van twee leerlingen tot grote verte- kening ten opzichte van het gemiddelde ni- veau van een klas kan leiden. Bovendien is uit onderzoek bekend (Span, 1988) dat leerkrach- ten vrij goed het niveau van jonge kinderen kunnen inschatten. De scholen zijn respon- denten uit een a-selecte steekproef van 50 scholen die telefonisch gevraagd zijn om mee te doen aan dit onderzoek. Het onderzoek heeft in de maanden januari en februari 1990 plaatsgevonden. Er waren drie testleiders bij betrokken die van te voren zijn getraind in het afnemen van de toetsen.
De leerkrachten hebben allen kort na de toestafname de vragenlijsten ingevuld en gere- tourneerd. Als er twee parttime leerkrachten samen een groep hebben, is gevraagd samen de vragenlijst in te vullen.
Instrumenten
De vragenlijst voor de leerkracht van groep 2 bestaat uit de volgende onderdelen. Achtergrondkenmerken:
- aantal leerlingen in de klas
- leeftijd van de leerlingen
- vooropleiding van de leerkracht (KLOS versus PA/PABO).
Onderwijskenmerken:
- frequentie van gebruik van programma's voor voorbereidend rekenen en de activitei- ten uit deze programma's
- frequentie van gebruik van verschillende categorieën van speelleermaterialen voor rekenen
- de mate waarin opdrachten en lesjes wor- den gegeven met de speelleermaterialen.
Leerlingtoetsen:
- woordkennis (zes sets van vijf duidelijk afgebeelde voorwerpen). Deze toets dient als indicatie voor de taalvaardigheid van de kleuters.
- rekenvaardigheid (een toets bestaande uit 9 items: 2 items over het tellen van voorwer- pen tot 20, 3 items over munten er bij doen, 2 items over munten er af doen en 3 items over het verdelen van munten). |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 415-
Deze toetsopdrachten zijn van te voren uitgeprobeerd bij enkele vijfjarige kleuters. De toetsopdrachten zijn steeds in indivi- duele sessies afgenomen bij de kinderen. Er deden zich geen problemen voor tijdens de afnames.
Analyseplan
In dit exploratieve onderzoek worden de ver- banden tussen de volgende onafhankelijke en afhankelijke variabelen nagegaan : (a) het aantal rekenactiviteiten uit een programma dat een klas kinderen krijgt, (b) de categorieën van voorbereidend rekenmaterialen die in een klas worden aangeboden, (c) het percentage kinderen dat wekelijks een lesje met voorbe- reidend Tekenmateriaal krijgt en (d) het aantal keren per week dat kinderen een opdracht met het materiaal krijgen enerzijds en de reken- prestaties van kinderen uit een klas anderzijds. De samenhangen worden door middel van correlationele analyses getoetst. Verschillen tussen leerkrachten met een PA/PABO of een KLOS opleiding in gebruik van een pro- gramma of van speelleermateriaal zullen door middel van variantieanalyses worden getoetst. Indien het significantieniveau van een toetsing kleiner is dan p = .05, dan is er sprake van een significant verband. Indien het significantieni- veau tussen .05 en . 10 ligt, dan spreken we van een tendens.
4 Resultaten van het onderzoek Ach tergrondgege vens
Het onderzoek is uitgevoerd op 33 basisscho- len. De leerkrachten van groep 2 zijn naar aanleiding van enkele achtergrondgegevens als volgt te typeren. Alle leerkrachten zijn vrouwen waarvan 12% een PA-opleiding heeft, 9% afkomstig is van de PABO en 79% een KLOS-opleiding heeft gevolgd. Gemid- deld heeft men 9 jaar ervaring met groep 1 of 2. Op 24% van de scholen vervult de onder- vraagde leerkracht een parttime functie samen met een andere collega. Gemiddeld genomen zijn er 23 leeriingen van groep 2 in de onder- zochte klassen. |
Het gebruik van een programma of van speel- leermaterialen voor voorbereidend rekenen Uit de enquêtegegevens blijkt dat 79% van de scholen een programma heeft voor voorberei- dend rekenen. Verreweg het meest genoemde programma (45% van de scholen) is 'Kleuters willen ook wel eens denken' van het vroegere OSM-project in Rotterdam. Daarnaast wor- den genoemd de 'Voorlopertjes' bij de metho- den 'Operatie Rekenen' (21 % van de scholen) en 'Wereld in getallen' (9% van de scholen). Toch heeft slechts 67% van de ondervraagde leerkrachten van groep 2 (in de periode sep- tember 1989 tot januari 1990) activiteiten uit het programma met de kleuters uitgevoerd. Hetgeen betekent dat op 12% van de scholen het aanwezige programma niet gebruikt wordt.
De antwoorden op de vraag "Hoeveel les- sen van tenminste 20 minuten heeft u dit schooljaar uit het programma gedaan?" laten zien, dat er gemiddeld genomen 8 lessen zijn gedaan. Dit betekent dat er gemiddeld elke twee weken een lesactiviteit uit het pro- gramma wordt gedaan. In een les worden 2 ä 3 rekenactiviteiten aan de orde gesteld. Zo kan in één les cijferkennis en het ordenen en tellen van hoeveelheden aan bod komen. In Tabel 1 is een overzicht gegeven.
De meest voorkomende rekenactiviteiten liggen op het gebied van vergelijken van hoe- veelheden. De minst voorkomende activitei- ten zijn meten/seriëren en hoeveelheden erbij en eraf doen.
De leerkrachten van groep 2 is verder ge- vraagd aan te geven welke speelleermaterialen voor voorbereidend rekenen er in de klas aanwezig zijn. Er werden 15 materialen ge- toond die in catalogi van uitgeverijen veel voorkomen. In Tabel 2 wordt een overzicht gegeven.
Gemiddeld hebben de scholen speelleerma- terialen uit 4 categorieën. Het minimum is 3 en het maximum is 7 categorieën per school. De materialen worden gemiddeld 2 ä 3 keer per week gebruikt. Met name de materialen waar- bij de kinderen hoeveelheden kunnen tellen en erbij en eraf kunnen doen of hoeveelheden kunnen meten, worden minder vaak aangebo- den (ongeveer eenmaal per week). Ook andere materialen die om resultatief tellen (aftellen en het aantal benoemen) in concrete situatie vra- gen (zoals ganzenbord of winkeltje met geld), worden doorgaans niet meer dan één keer per week gebruikt. Het zijn vooral de traditioneel bekende materialen voor ordenen, cijfer- kennis, klassificeren en aantallen vergelijken die in vele groepen 3 ä 4 keer per week worden |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 416-
aangeboden. Met deze materialen kan indivi- dueel worden gespeeld. Ze vereisen waar- schijnlijk minder begeleiding dan de eerder genoemde materialen.
Om na te gaan hoe taakgericht het mate- riaal aan de kinderen wordt aangeboden is gevraagd hoe vaak de leerkracht doorgaans per week aan de kinderen een opdracht geeft en hoeveel leerlingen doorgaans een lesje krij- gen met speelleermateriaal voor voorberei- dend rekenen. De leerkrachten zeggen gemid- deld 3 keer per week een opdracht te geven met het speelleermateriaal voor rekenen. Meestal wordt de opdracht gegeven aan een groepje kinderen. De leerkrachten geven bij de op- dracht gemiddeld 1 ä 2 kinderen per week een lesje in het gebruik van speelleermaterialen. Een 'lesje' houdt in dat men de kinderen uitleg geeft van spelregels en/of een kind instrueert bij het maken van een lotto of puzzel.
Verschillen tussen leerkrachten met KLOS of PAjPABO opleiding |
Door middel van variantie-analyse (t-toetsen) is nagegaan of er verschillen zijn tussen leer- krachten met een KLOS opleiding enerzijds en leerkrachten met een PA/PABO opleiding anderzijds (zie onderzoeksvraag 3) in het ge- bruik van speelleermaterialen en pro- gramma's voor voorbereidend rekenen. De resultaten zijn in Tabel 3 weergegeven.
Tabel 2 Percentage scholen dat bepaalde categorieën van speelleermaterialen-heeft en het gemiddelde gebruik per categorie (n = 33) |
Categorie speelleermaterialen |
Percentage scho- len |
gemiddeld aantal keren gebruikt per week |
Ordenen (kralenplank en kralen rijgen aan snoer) |
96 |
3 |
Tellen (Ganzebord en winkeltjes met geld en kassa) |
60 |
• 1 |
Cijferkennis (cijferpuzzel en cijferlotto) |
82 |
3 |
Aantallen vergelijken (aantal-sorteer-lotto's) |
69 |
4 |
Klassificeren (logiblocs, hoeveelheden, sorteerkist) |
60 |
2 |
Hoeveelheden erbij en eraf (knikkerspel met punten, |
73 |
1 |
teltrein) |
|
|
Meten en seriëren (balans-weegschaal, maatbekers) |
91 |
1 |
|
Uit Tabel 3 blijkt dat leerkrachten met een PA/PABO opleiding meer activiteiten uit voorbereidend rekenprogramma's doen. Te- vens is er een tendens dat zij wekelijks een groter percentage leerlingen een lesje geven. Leerkrachten met een KLOS-opleiding daar- entegen bieden meer verschillendsoortige speelleermaterialen aan. Er is geen verschil in het geven van opdrachten aan kinderen tussen KLOS- en PA/PABO-opgeleiden. De ver- schillen zijn in de verwachte richting maar alleen voor wat betreft het gebruik van activi- teiten uit een rekenprogramma significant (p < .05). Nader onderzoek, met gelijke aantal- len leerkrachten per groep moet aantonen in hoeverre voor de hier gevonden tendens ver- dere empirische ondersteuning te vinden is.
Tabel 1 Gemiddeld aantal activiteiten op het terrein van voorbereidend rekenen in groep 2 in de periode augustus 1989 - februari 1990 (n = 33) |
rekenactiviteit |
gem. |
std. |
(a) Ordenen en tellen |
3 |
5 |
(b) Cijferkennis |
4 |
4 |
(c) Vergelijken van hoeveelheden |
5 |
4 |
(d) Meten en seriëren |
2 |
4 |
(e) Klassificeren |
3 |
4 |
(f) Hoeveelheden erbij en eraf doen |
2 |
3 |
Totaal |
19 |
|
|
gem. = gemiddeld; std. = standaardafwijking |
|
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 417-
Rekenvaardigheden van oudste kleuters De rekentoets is individueel afgenomen bij 66 leerlingen. De toets duurde ongeveer 30 minu- ten. De leeftijd van de leerlingen is gemiddeld 5,7 jaar (standaarddeviatie 0.5).
De onderdelen van de rekentoets zijn in Figuur 1 weergegeven.
De interne consistentie van de rekentoets is aan de lage kant (a = .69) aangezien niet de individuele toetsgegevens van leerlingen, maar de gepaarde gegevens per klas worden gebruikt zal de meetfout per klas binnen aan- vaardbare grenzen liggen. De items bleken over het algemeen aan de gemakkelijke kant. De toetsscore loopt van O tot 9 en het gemid- delde is 7.3 (standaardafwijking 1.6), hetgeen hoog is.
Om na te gaan welke strategie kinderen toepassen is bij item 2 van de toets geobser- veerd hoe leerlingen de opgave oplossen. Te- vens is een optelopgave ("Hier zijn vijf mun- ten. Als je er twee bij krijgt, hoeveel heb je er dan?") en een soortgelijke aftrekopgave (8 - 3) toegevoegd om de oplossingswijze te observe- ren. Er zijn drie strategieën onderscheiden in de mate van verkorting van telhandelingen (Fuson, 1982).
1. Concreet aanwijzend tellen vanaf I en voorwerpen erbij doen of eraf halen;
2. Doortellen of terugtellen vanaf een be- paalde hoeveelheid door voorwerpen aan
Tabel 3 Verschillen tussen leerkrachten met een KLOS of PA jPA BO opleiding in het gebruik van speelleermate- rialen
Opleiding |
Gebruiksaspect |
KLOS (n = 25) |
PA/PABO (n = 7) |
|
|
Aantal rekenactiviteiten uit een voorbereidend rekenprogramma dat is gedaan |
16(4) |
20(5) |
t(l,31) = |
-2.2,(p = .04) |
Gemiddeld aantal categorieën van voorbereidend rekenmate- riaal waarmee wekelijks wordt ge- speeld |
5(1) |
3(3) |
t(l,31) = |
1.7,(p = .08) |
Percentage leerlingen uit groep 2 dat wekelijks een lesje met voor- bereidend rekenmateriaal krijgt |
5(2) |
7(3) |
t(l,31) = |
-L9,(p = .07) |
Aantal keren per week dat een groepje leerlingen een opdracht met rekenmateriaal krijgt |
2(2) |
3(2) |
t(l,31) = |
-l.l,(p = .28) |
|
|
te wijzen ofte verschuiven; 3. Telt onhoorbaar en zonder voorwerpen aan te wijzen of te verschuiven. Leerlingen krijgen ten aanzien van de ge- hanteerde strategie op elk van de drie opgaven een score van 1 tot 3. In totaal kunnen er 9 punten worden gehaald. Het gemiddelde blijkt bij score 7.5 (standaardafwijking 1.1) te liggen. Het merendeel van de kinderen lost de opgaven met strategie 2 'doortellen' of strate- gie 3 'onhoorbaar tellen zonder voorwerpen aan te wijzen of te verschuiven' op.
De correlaties tussen de prestaties van de rekentoets en de strategiescore is niet zonder betekenis (r = .41; p = .01), hetgeen erop duidt dat naarmate de toetsprestaties hoger zijn een meer verkorte telstrategie wordt gehanteerd. Dit is een aanwijzing voor de goede inhouds- validiteit van de rekentoets.
Samenhang tussen het gebruik van een pro- gramma of van materialen enerzijds en de vaardigheden van leerlingen anderzijds Vanuit het oogpunt van verder onderzoek naar de effecten van voorbereidende reken- activiteiten is het interessant om relaties tus- sen het gebruik van materialen en de vaardig- heden van kleuters te exploreren (zie onder- zoeksvraag 4). Er zijn per klas twee leerlingen van gemiddeld niveau, die de leerkracht heeft aangewezen, onderzocht. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 418-
jq jSSk.
"^O—Gi—te-
Hoeveel blokken slaan er op deze (voorste) wagen? (p= .75)
item 2: Hoeveel blokken zijn er bij elkaar (hier en hier)? (p = .55)
item 3: Drie munten in de handen laten zien. Hand sluiten. Een munt erbij doen.
Hoeveel munten heb ik in mijn hand? (p = .93)
item 4: Als boven: 4 + 2 (p = .84)
item 5: Drie munten laten zien, hand sluiten. Een munt eruit halen. Hoeveel munten
heb ik nog in mijn hand? (p = .93)
item 6: Als boven; 5 - 2 (p = .62)
item 7: Vier munten door elkaar op tafel. Verdeel dit groepje eerlijk. Jij krijgt even veel
als ik. (p = .92)
item S.' Als boven, 8 munten erbij. Verdelen tussen jou en mij. (p = .94)
item 9: Als boven, nu 7 munten eerlijk verdelen (kan niet is goed), (p = .84)
Figuur 1 Overzicht van rekentoetsitems
Om te kunnen corrigeren voor verschillen tussen klassen in het gemiddeld verstandelijk niveau van leerlingen is een woordkennistoets afgenomen. Woordkennis is gemeten door leerlingen zes sets van vijf duidelijk afgebeelde voorwerpen voor te leggen. Het aantal goed (maximaal 30) is bepalend voor de eindscore. De interne consistentie van deze toets is vol- doende gezien de doels'telling waarvoor de toetsgegevens worden gebruikt (a = .75). De gemiddelde toetsscore is 24.8 (standaardde- viatie 3.2).
De verschillen tussen leerlingen binnen de scholen op de woordkennistoets zijn aanzien- lijk kleiner dan de verschillen tussen de scho- len. Er is een variantieanalyse uitgevoerd met de 33 klassen als onafhankelijke variabelen en de woordkennisscore van de leerlingen als afhankelijke variabele. De tussenklassen va- riantie blijkt significant groter dan de binnen- klassen variantie (F =1,9; p = .03). Dit wijst erop, dat de leerkrachten op elke school twee qua prestatieniveau ongeveer gelijke leerlin- gen hebben aangewezen. |
Er zijn partiële correlaties berekend tussen factoren met betrekking tot het aanbod van rekenmaterialen en de gemiddelde scores van de leerlingen van een klas. In Tabel 4 zijn de resultaten vermeld. Bij de analyse is rekening gehouden met verschillen in woordkennis tus- sen klassen.
Door middel van regressie analyse is nage- gaan of andere achtergrondfactoren dan woordkennis, met name de gemiddelde leef- tijd van leerlingen, de klassegrootte en de vooropleiding van leerkrachten, van invloed zijn op de rekenprestaties. Dit bleek niet het geval te zijn. Er is daarom volstaan met woordkennis als controle-variabele voor ver- schillen tussen léerlingen van de 33 klassen.
De correlatie van de klassescores op de woordkennistoets met de scores op de reken- toets is r=. 56 (p = .00).
Tabel 4 laat zien dat er geen significante verbanden zijn tussen de factor 'het aantal rekenactiviteiten dat is gedaan uit een pro- gramma' en de prestaties op de rekentoets. De factor 'het aantal keren per week waarin de kinderen met materialen op het gebied van vergelijken, meten en erbij en eraf spelen' tendeert naar een significante samenhang met de rekenprestaties. Uit de analyses kan wor- |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 419-
den opgemaakt dat het aanbod van deze mate- rialen meer samenhangt met de rekenpresta- ties dan het aanbod van materialen voor orde- nen, tellen, cijferkennis en klassificeren (zie Tabel 2 voor een overzicht van deze materia- len). Het is niet zo verwonderlijk dat de drie eerstgenoemde materialen, die meer uitnodi- gen tot het leggen van relaties tussen kwanti- teiten, ook meer samenhangen met rekenpres- taties op de toets (die over tellen en het erbij/ eraf doen en verdelen van hoeveelheden gaat) dan de overige categorieën voor materialen. Aftelspelletjes met dobbelstenen en winkeltje spelen worden kennelijk te weinig aangebo- den (zie Tabel 2) om van invloed te kunnen zijn op de rekentoets prestaties. Opvallend is verder dat de factor 'het percentage leerlingen dat een lesje met speelleermateriaal krijgt' en 'het aantal keren dat wekelijks een opdracht wordt gegeven', weinig samenhang vertonen met de prestaties van de kinderen. Kennelijk heeft het taakgericht werken met de speelleer- materialen geen extra invloed op de ontwikke- ling van het rekenen bij leerlingen. Het spelen met materialen voor vergelijken, meten en erbij/eraf op zich, tendeert echter wèl naar een positieve samenhang met het rekenen van de kinderen.
5 Conclusie en discussie
In paragraaf 2 zijn drie onderzoeksvragen geformuleerd. In paragraaf 4 is op deze vragen ingegaan. De resultaten geven aanleiding tot conclusies die echter, gezien de exploratieve aard van het onderzoek met enig voorbehoud worden gepresenteerd.
Tabel 4 Correlatie tussen aanbod van speelleermaterialen en de rekenprestaties van groepen kinderen na correctie voor verschillen in woordkennis tussen kinderen (n = 33)
Aanbodfactor
part.correlatie |
(a) |
Aantal rekenactiviteiten dat is gedaan uit een voorbereidend rekenprogramma |
.15(p = |
.21) |
(b) |
Aantal keren per week waarin met speelleermaterialen voor vergelijken, meten en.erbij/eraf wordt gespeeld |
.29 (p = |
.10) |
(c) |
Percentage leerlingen uit de groep dat wekelijks een lesje met het speelleermateriaal krijgt |
-.07 (p = |
.31) |
(d) |
Aantal keren per week dat leerlingen een opdracht met het speelleermateriaal krijgen |
.16(p = |
.19) |
|
|
Onderzoeksvraag 1 over het gebruik van programma's en speelleermaterialen voor re- kenen heeft de volgende conclusie opgeleverd. De speelleermaterialen worden in de 33 onder- zochte scholen gemiddeld 2 a 3 keer per week gebruikt. Het valt op dat vooral materialen op het gebied van tellen, ordenen van hoeveelhe- den en klassificeren worden aangeboden. Ma- terialen waarbij telstrategieën ontwikkeld worden, zoals materialen voor meten, verde- len en erbij/eraf doen, komen weinig aan de orde. Waarschijnlijk komt dit omdat bij het ontwikkelen van telstrategieën in concrete si- tuaties, waarvan bij deze materialen sprake is, veel begeleiding van de leerkracht vereist is. Deze materialen vragen om spelactiviteiten waarbij leerlingen zich aan bepaalde regels (eerlijk meten, eerlijk verdelen, eerlijk tellen, etc.) moeten houden en die meer uitleg en controle behoeven bij de uitvoering, dan de eerste genoemde categorieën van materialen. De wijze van gebruik van de materialen is, dat gemiddeld 3 keer per week een groepje kin- deren een opdracht krijgt terwijl 1 ä 2 leerlin- gen een lesje wordt gegeven in het gebruik van het speelleermateriaal.
De meeste scholen in het onderzoek bezit- ten weliswaar een programma voor voorberei- dend rekenen maar doen gemiddeld slechts twee keer per maand een aantal activiteiten met de klas uit het programma.
De indruk bestaat dat de voorbereidend rekenprogramma's niet intensief gebruikt worden en de vraag is waarom niet. Waar- schijnlijk speelt naast de opvatting van veel leerkrachten dat een vooraf vastgesteld pro- gramma niet zo wenselijk is (zie Wolbert 1986 |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 420-
voor de onderwijsattitude van kleuterleer- krachten), ook het probleem mee dat voor het uitvoeren van deze programma's de voor- waarden zowel ten aanzien van de klasseorga- nisatie (grote groep en vaak ook gemengde groepen) als ten aanzien van de didactische kennis van leerkrachten (Harskamp & Hof- man, 1982) niet gunstig zijn.
Onderzoeksvraag 2 heeft betrekking op ver- schillen tussen KLOS- en PA/PABO- leerkrachten. Opvallend gegeven uit dit on- derzoek is dat de 7 leerkrachten met een PA/ PABO-opleiding vaker werken met een voor- bereidend rekenprogramma dan de 26 leer- krachten met een KLOS-opleiding. Verder is er een tendens dat de leerkrachten met een PA/ PABO-opleiding meer leerlingen een lesje ge- ven. De leerkrachten met een KLOS- opleiding daarentegen bieden meer verschil- lendsoortige speelleermaterialen aan. Wel- licht dat er in een systematisch vergelijkend onderzoek bevestiging voor dit resultaat kan worden gevonden. De verwachting is dat leer- krachten met een KLOS-opleiding meer na- druk leggen op het laten spelen met speelleer- materiaal, terwijl leerkrachten met een PA/ PABO achtergrond meer nadruk leggen op het taakgericht werken met voorbereidende programma's en met speelleermateriaal.
Onderzoeksvraag 3 over de relatie tussen rekenvaardigheden van leerlingen en het ge- bruik van voorbereidende programma's of van speelleermaterialen voor voorbereidend rekenen in de klassen heeft een aantal voorlo- pige conclusies opgeleverd. Ten eerste blijkt in dit onderzoek het gebruik van activiteiten uit een voorbereidend rekenprogramma niet sa- men te hangen met rekenprestaties van kin- deren. In de tweede plaats is er een tendens dat de rekenvaardigheden van kinderen samen- hangen met het gebruik van een bepaalde combinatie van speelleermaterialen. De vol- gende hypothese voor verder onderzoek is uit de onderzoeksgegevens af te leiden.
'Het gebruik van materialen voor (a) verge- lijken van hoeveelheden, (b) meten en wegen en (c) erbij/eraf doen van hoeveelheden zal het ontwikkelen van efficiënte maat- en telstrate- gieën bevorderen.' Via goed ontwikkelde tel- strategieën en meetstrategieën zijn kinderen in staat om rekenproblemen als "ik heb 4 munten in mijn gesloten hand, er komen er nog 5 bij; hoeveel heb ik er nu?" op te lossen en zullen tevens eenvoudige meetproblemen "hoeveel streepjes (cm) is Karin kleiner dan Andries" op te lossen. |
In dit exploratieve onderzoek kon geen evidentie worden gevonden voor de steUing van onderwijskundigen (Van Kuyk, 1987; Harskamp, 1988) dat het structureren van taken voor leerlingen leidt tot betere presta- ties. Zo blijkt het geven van opdrachten of lesjes bij de rekenmaterialen geen positieve samenhang te hebben met de prestaties van de kleuters. We moeten hier echter bij aanteke- nen dat in dit onderzoek niet is nagegaan hoe de leerkrachten opdrachten of lesjes hebben gegeven.
Onze algemene conclusie is, dat in dit ex- ploratieve onderzoek de tendens wordt ge- constateerd dat in klassen waar vaak met speelleermaterialen, die concrete meet- en telactiviteiten uitlokken, wordt gespeeld de kleuters relatief betere rekenvaardigheden be- zitten dan in klassen waar minder vaak met deze materialen wordt gespeeld. Er kan echter geen verband worden aangetoond tussen het taakgericht laten werken met de materialen of het werken vanuit een voorbereidend reken- programma en (betere) rekenvaardigheden van kleuters. Het is echter de vraag of dit komt omdat leerkrachten zich bij het taakgericht werken vooral richten op middelmatige en zwakke leerlingen. Hierover is in dit onder- zoek geen informatie verzameld.
Aangezien er nog zo weinig bekend is over de feitelijke gang van zaken bij het laten spelen met speelleermaterialen lijkt het bijzonder ge- wenst om de hierboven opgeroepen verwach- tingen en vragen in een ander onderzoek te toetsen.
Voor het terugdringen van de verwijzing naar het speciaal onderwijs en de vroege op- vang van kinderen met ontwikkelingsproble- men (ARBO, 1990) is een dergelijk onderzoek van praktische waarde.
Literatuur
ARBO (Adviesraad voor het basisonderwijs, spe- ciaal onderwijs en voortgezet speciaal onder- wijs), Spelen en jongleren. Zeist: ARBO, 1990.
Baltussen, M. & E. van Lieshout, Rekenfeiten in het cijferend optellen en aftrekken tot 100. Pedago- gische Studiën, 1990, (57, 306-317.
Brink, F. J. van den. Wiskundige wereldoriëntatie. Wiskobasbulletin, 1977,6 (5/6) 57-60. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 421-
Brink, F. J, van den. Realistisch rekenonderwijs aan jonge kinderen. Utrecht: Rijksuniversiteit Vak- groep OW &OC, 1989.
Carpenter, T. & J. M. Moser, The development of Addition and Subtraction Problem-solving Skills. In: T. Carpenter, J. M. Moser & T. Rom- berg, Addition and Subtraction: a cognitive pers- pective. Hillsdaie, NJ: Lawrence Erlbaum Asso- ciates Ltd., 1982.
Claessen, J. F. M., Deeltijdarbeid in het basison- derwijs. MESO, 1987, 7, septembernr., 7-15.
Cobb, P., An analysis of Three Models of Early Number Development. Journal for Research in Mathematics Education, 1987, 18, 163-179.
Depondt, L. & R. Vandenberghe, Kleuters in actie op de basisschool. Zutphen, 1985.
Erades, L. & K. B. Koster, Het Rekenen van de Kleuter. Tilburg: Zwijsen, 1974.
Fuson, K., An analysis of the Counting-on Solution Procedure in Addition. In: T. Carpenter, J. M. Moser & T. Romberg, Addition and Subtraction: a cognitive perspective. Hillsdaie, NJ: Lawrence Erlbaum Associates Ltd., 1982.
Gelman, R. & C. R. Gallistel, The child's under- standing of number. Canbridge, MA: Harvard University Press, 1978.
Harskamp, E., Rekenmethoden op de proef gesteld. Academisch Proefschrift. Groningen: Rijksuni- versiteit, 1988.
Harskamp, E. & R. Hofman, Eindverslag van het onderzoeksproject Evaluatie van Leermethoden in hel Basisonderwijs. Groningen: RION, 1982.
Hughes, M., Children and Number. Oxford: Basil Blackwell, 1986.
Janssen-Vos, F., N. den Dikker & H. Verkley, Spel en Spelen. Assen: Van Gorcum, 1990.
Janssen-Vos, F. & N. van der Bron, Werken met kinderen. Assen: Van Gorcum, 1976.
Koster, K. B., De ontwikkeling van het getalbegrip op de kleuterschool. Een onderzoek naar de effec- ten van enkele trainingsprogramma's. Acade- misch proefschrift. Utrecht: Rijksuniversiteit, 1975. |
Kuyk, J. J. van. Basisvorming in het Kleuteronder- wijs. In: J. J. van Kuyk (red.). Basisvorming in de Basisschool. Tilburg: Zwijsen, 1987.
Parreren, C. F. van & J. A. M. Carpay, Sovjet- psychologen over onderwijs en ontwikkeling. Gro- ningen: Wolters-Noordhoff, 1980.
Russel, R. L. & H. P. Ginsburg, Cognitive analysis of children's mathematics difficulties. Cognition and Instruction, 1984. /, 217-244.
Slavenburg, J. H., Onderwijsstimulering en Gezins- activering. 's-Gravenhage SVO, 1986.
Span, B., De kwaliteit van de onderwijskundige zorg in regulier en speciaal onderwijs. Groningen: RION, 1988.
Treffers, A., Het voorkomen van ongecijferdheid op de basisschool. Utrecht: Rijksuniversiteit, 1990.
Wolbert, R. J. & B. Span, Individualisering en diffe- rentiatie in de basischool, 's-Gravenhage: SVO, 1986.
Curricula vitae
E. Harskamp behaalde in 1971 zijn diploma als onderwijzer. Hij werkte enkele jaren in het speciaal en het lager onderwijs. Na een studie onderwijs- kunde is hij sinds 1980 werkzaam bij het RION en doet onderzoek naar reken-wiskunde onderwijs sa- men met collega's in de themagroep Curriculum en Methode. Onlangs is er een rapport van zijn hand verschenen over het spel van kleuters in de basis- school.
r. Willemsen werkte vanaf 1972 tot 1980 in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs. Na de studie onderwijskunde is hij nu als assistent in opleiding aan het RION verbonden. Hij doet onder- zoek naar remediële rekenprogramma's in de basis- school en leerprocessen bij kinderen.
Adres-. RION, Postbus 1286, 9701 BG Groningen
Manuscript aanvaard 9-9- '91 |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 422-
Summary
Harskamp, E. & T. Willemsen. 'Programmes and playmaterials for arithmetic activities in Dutch primary
schools.' Pedagogische Studien, 1991,65,404-414.
The results of an explorative study among 33 teachers in grade 2 of the Dutch primary school show that
children generally play twice or thrice a week with materials for counting, measuring and comparing
quantities. Twice a month they participate in an arithmetic programme provided by the teacher. Two children
out of every class completed an arithmetic lest.
The results on the test indicate that the grade 2 children have little trouble solving the items on addition,
subtraction and division up tili 10 with concrete materials. Correlational analysis indicates that there is some
evidence for relations between frequent opportunities to play with number games and counting and
measurements materials at the one hand and test results at the other. No evidence was found supporting the
hypotheses that teaching an arithmetic programme or giving tasks or direct Instruction correlate with better
arithmetic results by the children. This matter needs further examination.
Pedagogische Studiën 414
-ocr page 423-
Peiling van conceptuele en metalinguïstische kennis bij de
aanvang van het basisonderwijs
L. VERHOEVEN
Letterenfaculteit Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg J. J. VAN KUYK
Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling, Arnhem
Samenvatting
In dit artikel wordt verslag gedaan van een onderzoek dat de peiling beoogd van de con- ceptuele en metalinguïstische kennis van kleu- ters hij de entree in het basisonderwijs. Daartoe is een groot aantal taken afgenomen bij 298 jongste kleuters: autochtone kinderen uit hoog milieu, autochtone kinderen uit laag milieu en allochtone kinderen. In het onderzoek dat tot dusver is gedaan naar factoren die bepalend zijn voor het leren lezen, is steeds terugredenerend bepaald welke conceptuele en metalinguïstische aspecten aandacht verdienen binnen het voor- bereidend lezen. Het is echter de vraag of een dergelijke aanpak ter voorkoming van leespro- blemen de meest adequate is. Het lijkt veeleer van belang om aan te sluiten op de spontane ontwikkeling van conceptuele en metalinguïs- tische ketmis bij kinderen. In dit onderzoek wordt gepoogd deze ontwikkelingsaspecten op te sporen en na te gaan in hoeverre deze bij de diverse groepen tot ontwikkeling komen. In een vervolgstudie zal dit onderzoek worden uitge- breid in de richting van een longitudinaal design, waaruit de ontwikkeling van conceptuele en metalinguïstische kennis gedurende de kleu- terperiode zal worden gevolgd. Daarbij zal de invloed van het onderwijsaanbod worden nagegaan, door de vorderingen van de kinderen in een open en gesloten onderwijssituatie te vergelijken met die van kinderen in een controleconditie. |
1 Inleiding
Kinderen in achterstandsituaties ondervinden relatief veel problemen bij het leren lezen. Zo blijken de leesprestaties van kinderen uit kans- arme milieus al na een jaar leesonderwijs beduidend lager te liggen dan die van kinderen uit hogere milieus (Van der Wissel, 1984). Een apart probleem vormt het leren lezen door allochtone kinderen. Niet alleen is hun sociaal-economische achtergrond vaak laag; daarnaast staan zij voor het probleem om de grondbeginselen van het lezen te leren in het Nederlands als tweede taal. Wijnstra (1985) laat zien hoe zeer allochtone kinderen in het aanvankelijk leesonderwijs achterop raken ten opzichte van hun autochtone leeftijdgeno- ten. Ten slotte zijn er ook kinderen uit hogere milieus die ten gevolge van specifieke leerpro- blemen in een vroeg stadium van het aanvan- kelijk leesonderwijs vastlopen.
Belangrijke voorspellers van het leersucces bij het aanvankelijk lezen in het Nederlands als moedertaal of als tweede taal blijkt de conceptuele en metalinguïstische kennis te zijn die kinderen hebben verworven op het moment dat met formeel leesonderwijs wordt begonnen (Van Dongen, 1984: Verhoeven, 1987, 1990). Bij conceptuele kennis gaat het primair om woordenschat (Verhoeven & Ver- meer, 1989) en om het vermogen concepten te definiëren (Sternberg, 1987). Onder metalin- guïstisch bewustzijn wordt impliciete kennis van kinderen over taal begrepen die expliciet wordt gemaakt. Bij dit soort kennis verschuift de aandacht van de communicatieve inhoud van taal naar de grammatische vormgeving van taal. Minimaal kunnen tot metalinguïs- tisch bewustzijn gedragingen worden gere- kend die een zekere mate van abstractie van gebruiksaspecten van taal veronderstellen; maximaal betreft het een expliciete formule- ring van linguïstische kennis.
1.1 Ontwikkeling van conceptuele kennis Ontwikkeling van conceptuele kennis houdt in dat het netwerk van begrippen in het geheu- gen van kinderen wordt uitgebreid. Er komen niet alleen begrippen bij; er worden ook steeds |
Pedagogische Studiën 1991 (68)415-425 Pedagogische Studiën 415
-ocr page 424-
meer relaties gelegd tussen reeds aanwezige begrippen (vgl. Bowerman, 1982). Zo zal een begrip als water bij kleuters associaties als drinken of dorst oproepen, maar bij oudere kinderen mogelijk ook die van milieu of irriga- tie. De ontwikkeling van de begrippenkennis blijkt te lopen van brede en algemene eigen- schappen naar meer specifieke hiërarchisch afhankelijke eigenschappen. Dit betekent dat in de didactiek rekening moet worden gehou- den met het ontdekken van de structuur van eigenschappen van eenvoudig naar complex (VanKuyk, 1988).
Er is een groot verschil tussen het passief verstaan en het actief gebruik van woorden. Bij het leren van woorden wordt een beroep gedaan op een cognitieve en een linguïstische component. Uit de cognitieve component blijkt of het kind de inhoud heeft begrepen, terwijl uit de linguïstische component valt af te leiden of het label wordt gekend. Met name bij het actief gebruik van woorden wordt een groot beroep gedaan op de cognitieve compo- nent van begripsvorming (Van Kuyk & Kamphuis, 1988). De actieve woordenschat is altijd veel kleiner dan de passieve woorden- schat. Voorzichtige schattingen geven aan dat kinderen bij de aanvang van het basisonder- wijs een passieve woordenschat hebben van 3000 labels en een actieve woordenschat van 2000 labels. Tot het eind van de kleuterperiode zou de passieve woordenschat gemiddeld toe- nemen tot een aantal van 5000, de actieve woordenschat tot een aantal van 3000 labels. Bij allochtone kinderen die het Nederlands als tweede taal leren, komt de Nederlandse woor- denschat in die periode aanzienlijk lager uit: Turkse en Marokkaanse kinderen beginnen de basisschool met een passieve woordenschat van ongeveer 1000, en een actieve woorden- schat van ongeveer 500. Daarom is juist voor deze kinderen stimulering van de woorden- schat in het kleuteronderwijs van groot belang (vgl. Verhoeven & Vermeer, 1989). |
Met het oog op de uitbouw van het arsenaal inhoudswoorden staan kinderen voor de taak de juiste betekenissen te koppelen aan woord- vormen (zie Griffith, 1986). In een eerste sta- dium verwijzen kinderen met een bepaald woord naar een veel grotere klasse van objec- ten, handelingen of gebeurtenissen dan dat volwassenen dat doen. Zo weten kleuters vaak dat een paard een viervoeter is van groot formaat, maar zullen zij een ezel in veel geval- len eveneens als paard aanmerken. Een derge- lijk verschijnsel noemen we overbereik van woorden. Daarnaast kan ook onderbereik van woorden optreden, bijvoorbeeld wanneer een kind het woordje 'poes' alleen voor het eigen huisdier van toepassing acht. Vaak moeten kinderen leren de betekenis van woorden afhankelijk te stellen van de context waarin ze voorkomen. Zo kan het woordje bank zowel in verband worden gebracht met geld als met meubilair. Stap voor stap moeten kinderen de betekenisafgrenzing van ieder woord leren ontdekken. Vooral bij abstracte woorden vormt dit een probleem. Het benoemen van iets datje niet kunt zien, betasten of voorstel- len is met name voor jonge kinderen uitermate lastig.
In het licht van de uitbouw van inhoudswoor- den is het van belang op te merken dat kin- deren niet leren op basis van simpele associa- ties tussen vormen enerzijds en betekenissen anderzijds. Uit onderzoek naar woorden- schatontwikkeling blijkt dat kinderen voort- durend op basis van informatie uit de context vermoedens vormen over de mogelijke beteke- nisgrenzen die een bepaalde woordvorm kent. Bovendien blijken zij, gebruik makend van woordvormingsprincipes, zelf in staat woor- den te construeren als zij geen alternatief voor handen hebben. Zo hanteren kinderen zelf bedachte woordsamenstellingen als woonauto voor caravan, of vluglooppleintje voor vlucht- heuvel (vgl. Clark & Berman, 1984; Verhoe- ven, 1988).
Het kringgesprek is voor de woordenschat- ontwikkeling van cruciaal belang. In het kringgesprek krijgen kinderen de mogelijk- heid wederzijdse ervaringen uit te wisselen. Ieder kind brengt zijn eigen ervaringswereld in, waardoor het individuele bewustzijn van kinderen wordt verruimd tot een groepsbe- wustzijn. Daardoor worden bekende woorden in een veelheid van contexten gehanteerd, zodat het precieze bereik van die woorden steeds duidelijker wordt. Bovendien komen er voor elk kind ook nieuwe woorden aan bod. Uiteenlopend naar de leefwereld van kinderen brengt ieder kind zijn eigen vocabulaire mee. Door hun ervaringen door te geven dragen kinderen bij aan de woordenschatontwikke- ling van de kinderen van de hele groep.
Naast het kringgesprek vormt het voorle- zen een uitermate belangrijke werkvorm voor het vergroten van de conceptuele kennis van |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 425-
kleuters (vgl. Elley, 1989; Mommers & Ver- hoeven, 1990). Bij het voorlezen wordt de horizon van kinderen aanmerkelijk verbreed. Onder invloed van het luisteren naar verhalen leren kinderen de betekenis van nieuwe woor- den kennen en leren zij hoe de betekenis van bekende woorden in uiteenlopende contexten kan worden genuanceerd. Kinderen beschik- ken over een aangeboren vermogen tot het concluderen en generaliseren op grond van informatie die zij tot hun beschikking hebben. Bij het luisteren naar verhalen kunnen kin- deren op basis van het trekken van conclusies en het maken van generalisaties hun woorden- schat aanzienlijk vergroten en verfijnen.
1.2 Ontwikkeling van metalinguïstische kennis
In het licht van de metalinguïstische ontwik- keling van kleuters treden de volgende vragen op de voorgrond:
(1) Hoe ontwikkelt zich kennis over taal?
(2) Wat is de relatie tussen metalinguïstisch bewustzijn en het spontaan oriënteren van kleuters op geschreven taal?
(3) Welke factoren bevorderen het metalin- guïstisch bewustzijn bij kleuters?
(4) Op welke wijze kan het metalinguïstisch bewustzijn van kinderen binnen het kleu- teronderwijs worden gestimuleerd?
' Ter beantwoording van de eerste vraag kan worden uitgegaan van een taxonomie van metalinguïstische kennis en vaardigheden zoals die door Clark (1978) op basis van beschikbare onderzoekgegevens is beschre- ven. Volgens Clark ligt het beginpunt van de ontwikkeling van het metalinguïstisch be- wustzijn zeker niet later dan twee en een half jaar. Geleidelijk aan komen een zestal meta- linguïstische aspecten tot ontwikkeling: zelf- controle over eigen taaluitingen, controle van het resultaat van eigen taaluitingen, toetsing van taaluitingen aan de werkelijkheid, bewust taalleergedrag, voorspellen van het resultaat van taalgedrag en reflectie op het product van taaluitingen. Onderzoek laat zien dat de twee laatste aspecten veel moeizamer tot ontwikke- ling komen dan de eerste vier (Levelt, 1983; Tunmer, Pratt & Herriman, 1984). Het meeste onderzoek heeft zich gericht op de meest enge definitie van metalinguïstisch bewustzijn: expliciete kennis over taal. In een groot aantal studies is de ontwikkeling onderzocht van pragmatisch bewustzijn (Foppa, 1980; DeVil- liers & DeVilliers, 1981), vorm-bewustzijn (Hakes, 1980), woord-bewustzijn (Templeton & Spivey, 1980) en fonologisch bewustzijn (Morais, Cary, Alegria & Bertelson, 1979; Fox & Routh, 1984). Het pragmatisch bewustzijn komt relatief vroeg tot ontwikkeling. Kin- deren leren al vroeg communicatieve proces- sen doorzien. Vorm- en woord-bewustzijn komen wat later tot ontwikkeling, terwijl fonologische oordelen het lastigst zijn voor kinderen. |
De vraag naar de relatie tussen metalinguïs- tisch bewustzijn en de spontane oriëntatie van kinderen op geschreven taal heeft vanaf de jaren zeventig tot een groot aantal studies geleid. Onderliggende gedachte daarbij was dat tussen mondelinge en schriftelijke taalver- werving van een groot aantal parallellen sprake was. Twee metalinguïstische aspecten bleken vooral van belang: pragmatisch bewustzijn (Teale & Sulzby, 1986) en fonolo- gisch bewustzijn (Ferreiro & Teberosky, 1986; Read, 1986). Op basis van pragmatische, woord- en fonologische intuïties blijken kin- deren al op zeer jonge leeftijd inzichten in geschreven taal te verwerven. Andersom blijkt het metalinguïstisch bewustzijn juist door een interactie met schrift te worden gestimuleerd.
Van groot belang is de vraag welke factoren de ontwikkeling van metalinguïstisch bewust- zijn bij jonge kinderen beïnvloeden. In het algemeen wordt uitgegaan van een sterke samenhang tussen de ontwikkeling van meta- linguïstische intuïties en cognitieve ontwikke- ling. Met name het conservatiebegrip dat kin- deren tussen 2 en 6 jaar ontwikkelen lijkt een belangrijke voorwaarde voor het ontstaan van metalinguïstisch inzicht. De samenhang tus- sen de ontwikkeling van metalinguïstische ontwikkeling en cognitieve ontwikkeling is empirisch onderzocht door Hakes (1980). Hij vond een sterk verband tussen de resultaten van kinderen op een reeks metalinguïstische taken en taken gericht op het conservatie- vermogen van kinderen. Een tweede belang- rijke determinant van metalinguïstische ont- wikkeling blijkt de thuissituatie van kinderen (Hiebert, 1986). Snow (1983) wijst erop dat er in de omgeving van het kind personen moeten zijn die in een semantisch coherente dialoog vormaspecten van taal kunnen verdui- delijken.
( K De laatste vraag gaat in op de implicaties van een ontwikkelingsperspectief inzake |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 426-
metalinguïstisch bewustzijn binnen het kleu- teronderwijs. Onderzoek laat zien dat de ont- wikkeling van metalinguïstische kennis bij kinderen in kansarme milieus minder gestimu- leerd wordt en daardoor minder goed tot ontwikkeling komt (Wells, 1981). Om die reden kan aan het extra stimuleren van het metalinguïstisch bewustzijn in het kleuteron- derwijs een groot belang worden toegekend. In het onderzoek dat tot dusverrre is gedaan, is steeds al terugredenerend bepaald welke metalinguïstische aspecten binnen het voorbe- reidend leesonderwijs de aandacht verdienen (Sixma, 1973; Van Dongen, 1984; Mommers, Van Dongen & Wolfhagen, 1985). Het is ech- ter maar zeer de vraag of een dergelijke aan- pak ter voorkoming van latere leerproblemen de meest adequate is. Om de zorgbreedte bin- nen het kleuteronderwijs te vergroten lijkt het veeleer van belang om aan te sluiten op de spontane ontwikkeling van conceptuele en metalinguïstische kennis bij kinderen (Ver- hoeven & Mommers, 1989). Kinderen in ach- terstandssituaties, en met name allochtone kinderen, verdienen daarbij speciale aan- dacht.
Intuïties over taal kunnen bij kinderen op directe en indirecte wijze worden geoefend. In het algemeen wordt de voorkeur gegeven aan een indirecte aanpak. Via taalspel in de kring kan de leerkracht proberen op semantisch coherente wijze op kinderen te reageren zodat intuïties over taal kunnen worden opge- bouwd. Voorbeelden van dergelijke interac- tievormen geven Mason, McGormick en Bhavnagri (1986). Daarnaast kunnen kleuters in een lees-schrijfhoek in de kleuterklas leren om vanuit ervaringen met schrift hun metalin- guïstische kennis uit te breiden. Onderzoek laat zien dat aanraking met schrift in interactie met ouderen kinderen kan helpen vormaspec- ten van taal tC; doorzien (Sulzby, 1986; Rowe & Harste, 1986). Ook voor kinderen met leer- problemen kan deze aanpak gunstige effecten hebben (Pinnell, 1985). Ten slotte is er de mogelijkheid tot directe training (drills). Voor met name de ontwikkeling van het fonolo- gisch bewustzijn blijkt een dergelijke training effectief te kunnen zijn (Oloffson & Lundberg, 1985; Williams, 1986; Cunningham, 1988). Uit onderzoek van Slavin, Madden, Karweit, Livermon & Dolan (1990) blijkt dat een actieve directe interventie in het kleuter- onderwijs met aanvankelijk een breed taai- programma dat geleidelijk aan wordt toege- spitst op de voorbereiding van het lezen met behulp van een zogenaamd 'tutor-model' effectief te zijn (vgl. Van Kuyk, 1991). |
2 Het onderzoek
2.1 Vraagstelling
Het onderzoek had tot doel de conceptuele en metalinguïstische kennis van kinderen te pei- len bij de aanvang van het basisonderwijs (vgl. Van Kuyk & Verhoeven, 1991). Daartoe is een groot aantal conceptuele en metalinguïstische taken afgenomen bij jongste kleuters: autoch- tone kinderen van hoog milieu, autochtone kinderen van laag milieu en allochtone kin- deren. De conceptuele taken hebben betrek- king op passieve en actieve woordenschat en op definitievaardigheid. De metalinguïstische taken hebben betrekking op verschillende bewustzijnsniveaus: pragmatisch, zins-, woord- en fonologisch bewustzijn. In het onderzoek is allereerst nagegaan over welke conceptuele en metalinguïstische kennis de kinderen in de drie groepen beschikken. Ver- volgens is, voor autochtone en allochtone kinderen apart, bepaald in welke mate de scores op de conceptuele en metalinguïstische taken samenhang vertonen.
2.2 Opzet van het onderzoek 2.2.1 Proefpersonen
In de studie waren 298 jongste kleuters betrok- ken. Onder jongste kleuters werden verstaan kinderen die dit schooljaar en het volgend schooljaar in groep 1 en 2 van de basisschool zitten en het jaar daarna in principe naar groep 3 gaan. De kleuters hadden bij de aan- vang van het onderzoek, november 1990, een leeftijdsrange van 4.1 jaar -5.1 jaar. Ze waren uit 37 klassen (15 scholen) in Amsterdam, Arnhem, Nijmegen en Tilburg afkomstig. De groep werd naar leerlinggewicht samengesteld (Wijnstra, 1987) zodanig dat er kinderen inza- ten met een leerlinggewicht 1 (kinderen uit midden- en hoger milieu), in totaal 97 kin- deren, met een leerlinggewicht 1.25 (Neder- lands arbeiderskind) in totaal 106 kinderen en leerlinggewicht 1.90 (allochtoon arbeiders- kind), in totaal 95 kinderen. Het aantal kin- deren met een leerlinggewicht van 1.70 (schip- |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 427-
pers- en woonwagenkinderen) was te gering om als onderzoeksgroep op te nemen.
12.1 Instrumenten
In het onderzoek is gebruik gemaakt van 13 toetsen, die deels betrekking hadden op con- ceptuele aspecten van de taal zoals woorden- schat, het definiëren van woorden en het navertellen van verhaaltjes, voor een deel op schriftoriëntatie en leesbegrippen en voor een deel op metalinguïstische aspecten van de taal zoals auditieve analyse en synthese, rijmwoor- den en objectivatie (lange en korte woorden onderscheiden, waarbij afgezien wordt van de betekenis). Ten slotte is ook de kennis van grafemen getoetst. |
De toetsen zijn voor een deel ontleend aan bestaande toetsen, zoals passieve en actieve woordenschat van de TAK (Verhoeven & Vermeer, 1986), leesbegrippen van de Begrip- pentoets (Verhoeven, 1980) en foneemseg- mentatie en synthese van fonemen en letter- grepen (Verhoeven, 1987). Voor een ander deel zijn nieuwe instrumenten ontwikkeld. Bij de defmitietaak wordt van kinderen allereerst gevraagd woorden te definiëren. Aan een defi- nitie worden twee punten toegekend wanneer definiërende elementen worden genoemd {vogel: dier dat vliegt, heeft veren) en een punt in geval karakteristieke eigenschappen wor- den genoemd {zingt, legt eieren), of wanneer een of meer voorbeelden worden gegeven {merel, spreeuw). Na de definitie worden met betrekking tot het betreffende woord twee vragen gesteld die elk met een punt worden gewaardeerd (voorbeeld: hoe ziet een vogel er uit?). Een vergelijkbare taakstelling is eerder toegepast bij een Taaltoets Allochtone Kin- deren Bovenbouw (Verhoeven & Vermeer, in voorbereiding). De verteltaak gaat uit van twee plaatjesseries. Kinderen worden ge- vraagd de twee afgebeelde verhalen te vertel- len. De verhalen worden opgenomen op een cassetterecorder en achteraf getranscribeerd en geanalyseerd naar de mate van coherentie die zij bezitten (vgl. Heesters & Verhoeven, in druk). De schriftoriëntatietaak is gebaseerd op Clay (1982). In de taak worden kinderen aan de hand van een speciaal geconstrueerd boekje bevraagd ten aanzien van typische schriftconventies, zoals leesrichting, inter- punctie en tekstopmaak. In de rijmtaak moe- ten kinderen bij een auditief aangeboden woord de referent van een rijmwoord kiezen uit een serie plaatjes. In de objectivatietaak moeten kinderen van twee woorden aangeven welke het langste woord is, bijvoorbeeld paddestoel!boom. De woordsegmentatietaak gaat uit van zinnetjes van uiteenlopende lengte. Na elke zin wordt van kinderen gevraagd door middel van tikken met een potlood op de bank aan te geven uit hoeveel woorden deze bestaat.
In Figuur 1 geven we een overzicht van de 13 afgenomen toetsen. Ook de aantallen toetsop- gaven staan daarbij aangegeven.
2.2.3 Procedure
De toetsen werden individueel afgenomen door testleiders buiten de klas. Per sessie werd niet meer dan 15 minuten getest. In het alge- meen konden in deze tijd 1 of 2 toetsen worden afgenomen. Voor de meeste toetsen werden afbreeknormen gehanteerd, bijvoorbeeld na vijf ontbrekende antwoorden. De antwoorden |
Toetsnummer |
Beschrijving |
Aantal items |
1 |
Passieve woordenschat |
98 |
2 |
Actieve woordenschat |
60 |
3 |
Defmitietaak |
64 |
4 |
Verteltaken |
20 |
5 |
Leesbegrippen |
20 |
6 |
Schriftoriëntatie |
24 |
7 |
Rijmtaak |
10 |
8 |
Objectivatie |
10 |
9 |
Woordsegmentatie |
10 |
10 |
Foneemsegmentatie |
20 |
11 |
Synthese van lettergrepen |
20 |
12 |
Synthese van fonemen |
20 |
13 |
Grafementaak |
34 |
|
Figuur 1 Overzicht van de afgenomen toetsen en de aantallen toetsopgaven |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 428-
Tabel 1 Gemiddelden en standaarddeviaties op alle taken van de kleuters uit de drie onderzoeksstrata; 1.
autochtonen hoog milieu, 2. autochtonen laag milieu en 3. allochtonen
Toets |
Passieve woordenschat |
45.80 |
19.06 |
33.92 |
13.68 |
21.47 |
13.42 |
Actieve woordenschat |
25.93 |
11.14 |
20.32 |
8.31 |
10.72 |
8.18 |
Definitietaak |
22.13 |
11.07 |
14.18 |
9.15 |
6.43 |
7.44 |
Verteltaken |
6.59 |
3.38 |
5.39 |
3.19 |
4.55 |
3.36 |
Leesbegrippen |
11.67 |
4.99 |
7.77 |
4.94 |
4.21 |
4.31 |
Schriftoriëntatie |
9.49 |
5.46 |
6.36 |
3.58 |
4.38 |
3.37 |
Rijmtaak |
6.09 |
3.46 |
3.95 |
3.11 |
2.15 |
2.40 |
Objectivatie |
5.77 |
2.06 |
5.35 |
1.79 |
4.44 |
2.46 |
Woordsegmentatie |
3.95 |
2.74 |
3.13 |
2.50 |
3.08 |
2.57 |
Foneemsegmentatie |
1.13 |
3.29 |
.29 |
.88 |
.41 |
.99 |
Synthese van lettergrepen |
16.70 |
5.15 |
13.98 |
6.65 |
11.34 |
7.28 |
Synthese van fonemen |
3.22 |
3.95 |
2.17 |
2.57 |
2.07 |
2.35 |
Grafementaak |
2.90 |
5.92 |
.75 |
1.89 |
.54 |
1.41 |
|
van twee toetsen (toets 3 en 4) werden op de band opgenomen en via scoringsvoorschriften geanalyseerd en gescoord. Alle andere ant- woorden werden dichotoom gescoord en rechtstreeks op automatisch leesbare ant- woordbladen gezet.
Bij de data-analyse wordt allereerst een beschrijving gegeven van de gemiddelden en standaarddeviaties per taak voor autochtone leerlingen en voor allochtone leerlingen. Ver- volgens wordt met behulp van variantie- analyse nagegaan in hoeverre de verschillen tussen de drie onderscheiden onderzoeks- strata significant zijn. Tevens wordt nagegaan of de factor geslacht de scores op de taken significant beïnvloedt, of dat sprake is van een interactie tussen geslacht en Stratum.
Vervolgens wordt V90r autochtone en allochtone kinderen apart nagegaan in welke mate de resultaten op de onderscheiden deel- taken aan elkaar zijn gerelateerd. Naast correlatie-analyse worden voor autochtone en allochtone kinderen apart ook factoranalyses uitgevoerd om een idee tegeven van de dimen- sies die ten grondslag liggen aan de deeltaken voor conceptuele en metalinguïstische kennis.
Resultaten
3.1
Conceptuele en metalinguïstische kennis bij kleuters #
Tabel 1 geeft de gemiddelde scores en de standaarddeviaties van de autochtone en allochtone kinderen op alle 13 toetsen. |
Uit Tabel 1 blijkt dat de verschillen tussen de kinderen groot zijn. Binnen de groep au- tochtonen zijn de standaarddeviaties groot, hetgeen duidt op een grote spreiding. Dezelfde constatering is ook te maken binnen de groep allochtonen. Het bestaan van grote verschillen wordt bevestigd door het feit dat er vierjarigen zijn die al een maximum of een bijna maxi- mum score behalen, terwijl anderen nul-scores behalen. Enkele onderdelen lijken nog weinig ontwikkeld. Het betreft foneemsegmentatie, synthese van fonemen, kennis van grafemen, alle taken op klank- of letterniveau.
Variantie-analyse met Stratum en geslacht als hoofdeffecten laat in een enkel geval een significant effect zien voor geslacht: meisjes scoorden hoger op de objectivatietaak dan jongens (F(2,274) = 4.33, p< .05). De interac- tie tussen geslacht en etnische groep bleek voor geen enkele taak significant. Voor de factor onderzoeksstratum lag dit duidelijk anders. Voor passieve-woordenschat blijkt sprake van een significant verschil tussen de drie strata (F(2,274) = 54.32, p < .001). Zowel etniciteit als milieu blijken onderscheidende factoren te vormen. Voor actieve- woordenschat blijkt eveneens sprake van een significant verschil tussen de strata (F(2,274) = 63.55, p < .001). Met name de ver- schillen tussen autochtone en allochtone kin- deren zijn groot. Ook bij de définitietaak blijken de verschillen tussen de strata signifi- cant (F(2,274) = 63.38, p< .001). De verschil- len tussen autochtonen en allochtonen ener- zijds, en die tussen autochtonen uit hoog en laag milieu anderzijds, blijken groot. De ver- schillen op de verteltaak zijn, hoewel eveneens |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 429-
significant (F(2,274) = 8.07, p<.001), aan- zienlijk geringer. De resultaten wijzen weder- om in dezelfde richting: Stratum 1 scoort het hoogst, Stratum 3 het laagst. Ook de verschil- len in resultaten op de leesbegrippentaak zijn significant (F(2,274) = 52.62, p<.001). Met name tussen allochtone en autochtone kin- deren tekent zich een scherp contrast in gemiddelde scores af Beduidend minder groot, maar wel wederom significant (F(2,274) = 32.93, p<.001) zijn de verschillen op de schriftoriëntatietaak. Ook hier spitsen de verschillen zich toe op het contrast tussen allochtone en autochtone kinderen. De ver- schillen op de rijmtaak zijn eveneens signifi- cant (F(2,274) = 37.27, p<.001). Autochtone kinderen uit hoog milieu scoren hoger dan kinderen uit laag milieu, terwijl allochtone kinderen beduidend lager scoren dan autoch- tone kinderen. Op de objectivatietaak komen minder pregnante verschillen naar voren. Het in Tabel 1 af te lezen contrast tussen allochto- nen en autochtonen blijkt echter wel signifi- cant (F(2,274) = 8.59, p < .001). Op de woord- segmentatietaak werden geen significante ver- schillen in resultaten teruggevonden. Voor de foneemsegmentatietaak bleek eveneens spra- ke van kleine, maar significante verschillen (F(2,274) = 4.80, p<.01). Bij deze taak dient echter te worden aangetekend dat in algemene zin van een bodemeffect sprake lijkt. Opval- lend is verder dat allochtone kinderen hier hoger scoren dan autochtone kinderen uit laag milieu. Eveneens significant blijken de ver- schillen op de lettergreepsynthesetaak (F(2,274)= 15.44, p<.001). Wederom scoren autochtonen uit hoog milieu hoger dan kin- deren uit laag milieu en scoren autochtonen hoger dan allochtonen. Anders is dit bij de foneemsynthesetaak en de grafementaak. Op deze taken is weliswaar sprake van signifi- cante verschillen tussen de drie groepen (resp. F(2,274) = 4.05, p < .05 en F(2,274) = 11.90, p < .001). Net als bij de foneemsegmentatietaak is ook bij deze taken sprake van een bodem- effect. Bovendien blijken de verschillen tussen kinderen geheel voor rekening te komen van de factor milieu. |
3.2 Samenhang tussen conceptuele en meta- linguïstische taken Tabel 2 geeft een overzicht van de correlaties tussen de afgenomen taken voor de autoch- tone groep. Opvallend zijn de hoge correlaties tussen de beide woordenschattaken en de defi- nitietaak, en in mindere mate tussen ge- noemde taken en de taken voor leesbegrippen en schriftoriëntatie. Verder blijkt de variabele grafeemkennis met foneemsegmentatie hoog te correleren.
Factoranalyse over de afgenomen taken laat zien dat twee factoren te zamen 55% van de variantie in scores bepalen. Tabel 3 presen- teert de factorstructuurmatrix na varimax- rotatie. Er valt af te lezen dat de woorden- schatmaten, de definitietaak en de verteltaak te zamen met de maten leesbegrippen, schrift- oriëntatie, woordsegmentatie en rijmtaak op de eerste factor laden. Deze factor kan tenta- tief worden benoemd als algemene begrippen- kennis (kennis van inhouds- en functiewoor- den). Op de tweede factor laden vooral de taken die van doen hebben met het fonolo- gisch bewustzijn i.e. analyse en synthese van fonemen en grafeemkennis. We zouden deze factor kunnen typeren als grafonologische factor.
Tabel 2 Correlaties tussen de afgenomen taken hij de autochtonen |
AW |
.79 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
DT |
.72 |
.71 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
VT |
.46 |
.49 |
.54 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
LB |
.64 |
.61 |
.58 |
.34 |
|
|
|
|
|
|
|
|
OS |
.64 |
.68 |
.57 |
.41 |
.65 |
|
|
|
|
|
|
|
RT |
.50 |
.57 |
.55 |
.42 |
.53 |
.52 |
|
|
|
|
|
|
OB |
.23 |
.26 |
.25' |
.21 |
.27 |
.28 |
.30 |
|
|
|
|
|
WS |
.30 |
.30 |
.35 |
.35 |
.32 |
.28 |
.37 |
.14 |
|
|
|
|
FS |
.33 |
.32 |
.26 |
.26 |
,27 |
.41 |
.24 |
.19 |
.14 |
|
|
|
SL |
.32 |
.38 |
.35 |
.28 |
.32 |
.41 |
.34 |
.30 |
.14 |
.21 |
|
|
SF |
.30 |
.32 |
.31 |
.10 |
.31 |
.35 |
.22 |
.15 |
.10 |
.55 |
.32 |
|
GT |
.41 |
.40 |
.35 |
.26 |
.36 |
.52 |
.31 |
.25 |
.16 |
.59 |
.22 |
.42 |
|
PW |
AW |
DT |
VT |
LB |
OS |
RT |
OB |
WS |
FS |
SL |
SF |
|
|
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 430-
Tabel 4 presenteert de correlaties tussen de afgenomen taken bij de allochtone kinderen. Opvallend hoog zijn de correlaties tussen de woordenschattaken en de definitietaak.
Factoranalyse bij allochtonen leverde in totaal drie factoren op die te zamen 63% van de variantie in scores verklaren. In Tabel 5 staat de factormatrix voor de toetsafname bij allochtonen vermeld, nadat varimax-rotatie is uitgevoerd.
Dc eerste factor wordt gedomineerd door de variabelen passieve en actieve woordenschat, defmitievaardigheid, vertelvaardigheid, lees- begrippenkennis en objectivatie. De tweede factor wordt gekenmerkt ^door grafono- logische vaardigheden (woordsegmentatie, foneemsegmentatie en grafemenkennis), maar ook door de variabelen schriftoriëntatie, rijm en leesbegrippen. Het lijkt erop dat de grafo- nologische kennis mede afhankelijk is van de kennis van schriftconventies en van relevante instructiebegrippen. De derde en laatste factor kan benoemd worden als woordsynthese.
Tabel 3 Factor-structuurmalrix voor de toetsafname bij autochtonen na uilvoe- ring van varimax-rotatie |
|
Factor 1 |
Factor 2 |
Passieve woordenschat |
.77 |
.32 |
Actieve woordenschat |
.79 |
.32 |
Definitietaak |
.80 |
.24 |
Verteltaken |
.70 |
.04 |
Leesbegrippen |
.71 |
.31 |
Schriftoriëntatie |
.66 |
.48 |
Rijmtaak |
.72 |
.18 |
Objectivatie |
.32 |
.26 |
Woordsegmentatie |
.58 |
-.07 |
Foneemsegmentatie |
.10 |
.83 |
Synthese van lettergrepen |
.40 |
.34 |
Synthese van fonemen |
.08 |
.79 |
Grafemen |
.24 |
.75 |
|
Tabel 4 Correlaties tussen de afgenomen taken bij de allochtonen |
AW |
.79 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
DT |
.68 |
.80 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
VT |
.59 |
.56 |
.48 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
LB |
.54 |
.51 |
.43 |
.54 |
|
|
|
|
|
|
|
|
OS |
.40 |
.47 |
.33 |
.30 |
.60 |
|
|
|
|
|
|
|
RT |
.34 |
.42 |
.43 |
.36 |
.50 |
.40 |
|
|
|
|
|
|
OB |
.41 |
.48 |
.33 |
.40 |
.40 |
.42 |
.46 |
|
|
|
|
|
WS |
.33 |
.43 |
.32 |
.55 |
.46 |
.33 |
.45 |
.37 |
|
|
|
|
FS |
.00 |
.10 |
.12 |
.17 |
.23 |
.22 |
.31 |
.10 |
.48 |
|
|
|
SL |
.41 |
.37 |
.31 |
.52 |
.44 |
.28 |
,31 |
.39 |
.34 |
.07 |
|
|
SF |
.09 |
.04 |
-.07 |
.13 |
.24 |
.27 |
.14 |
.23 |
.27 |
.34 |
.36 |
|
GT |
.30 |
.44 |
.32 |
.32 |
.40 |
.41 |
.20 |
.27 |
.26 |
.16 |
.14 |
.08 |
|
PW |
AW |
DT |
VT |
LB |
OS |
RT |
OB |
WS |
FS |
SL |
SF |
|
|
4 Conclusies en discussie
Uit het onderhavige onderzoek komen enkele opvallende conclusies naar voren. Allereerst blijkt dat de verschillen tussen kinderen al op vierjarige leeftijd groot zijn. Er zijn kinderen die al maximale scores halen terwijl andere nog geen enkele taak kunnen uitvoeren. Het onderzoek laat zien dat de conceptuele en metalinguïstische kennis bij vierjarige kleuters een uitermate gedifferentieerd beeld te zien geven. Op de conceptuele taken blijkt er sprake te zijn van een redelijk gemiddelde en een grote spreiding. Opvallend is dat de kin- deren relatief veel problemen hebben met het |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 431-
geven van definities en het vertellen van een verhaaltje. Blijkbaar doet deze variable een groot beroep op de cognitieve vermogens van het kind. Op de metalinguïstische taken blij- ken de scores veelal lager te zijn dan op de conceptuele taken. Reflectie op de kleinste, maar ook meest abstracte en betekenisloze taaleenheden als fonemen en grafemen blijkt het moeilijkst te zijn. Zowel bij allochtone als autochtone kinderen blijken deze vaardighe- den het minst ontwikkeld te zijn en dus voor alle kinderen van vier jaar relatief moeilijk.
De verschillen in gemiddelde scores op de deeltaken tussen kinderen in de drie onder- scheiden strata blijken groot te zijn, al is ook hier het beeld gedifferentieerd. Op de woor- denschattaken, de defmi tietaak, de verteltaak, de rijmtaak en de lettergreepsynthesetaak blijkt sprake te zijn van extreem grote verschil- len tussen autochtone en allochtone kleuters en van redelijk grote verschillen tussen au- tochtone kleuters in de twee onderscheiden milieus. Daarnaast is er sprake van een aan- zienlijk verschil in gemiddelde scores tussen autochtonen en allochtonen op de leesbegrip- pentaak, de schriftoriëntatietaak en de objec- tivatietaak. Het lijkt erop dat de objectivatie van het Nederlands als tweede taal bij alloch- tone kleuters wordt bemoeilijkt. Relatief kleine verschillen tussen de drie onderzoeks- strata werden gevonden op de typische grafo- nologische taken: auditieve analyse van zin- nen in woorden en van woorden en in fonemen, auditieve synthese van fonemen en grafemenkennis. Op al deze taken lijkt er sprake te zijn van een 'bodemeffect'. |
Uit het onderzoek blijkt verder dat de con- ceptuele en metalinguïstische taken bij au- tochtone kleuters tot een tweetal clusters zijn te reduceren; kennis van inhouds- en functie- begrippen en grafonologische kennis. Dit resultaat laat zien dat het onderscheid tussen kennis van (woord)betekenis en kennis van (woord)vorm relevant is. Bovendien blijkt dat de letterkennis van kinderen evenzeer te beschouwen is als metalinguïstische variabele. Dit gegeven valt te verklaren vanuit het feit dat het kennen van geïsoleerde letternamen niet mogelijk is zonder enig inzicht te hebben in het alfabetische principe.
Tabel 5 Factor-structuurmatrix voor de toetsafname hij allochtonen na uitvoering van varimax-rotatie |
|
Factor 1 |
Factor 2 |
Factor 3 |
Passieve woordenschat |
,84 |
.00 |
.25 |
Actieve woordenschat |
.90 |
.16 |
.11 |
Defmitietaak |
.85 |
.11 |
-.02 |
Verteltaken |
.62 |
.18 |
.42 |
Leesbegrippen |
.56 |
.42 |
.35 |
Schriftoriëntatie |
.44 |
.47 |
.22 |
Rijmtaak |
.43 |
.49 |
.21 |
Objectivatie |
.46 |
.20 |
.45 |
Woordsegmentatie |
.32 |
.63 |
.31 |
Foneemsegmentatie |
-.10 |
.85 |
.05 |
Synthese van lettergrepen |
.34 |
-.02 |
.80 |
Synthese van fonemen |
-.21 |
.37 |
.71 |
Grafemen |
.48 |
.41 |
-.13 |
|
Interessant is het gegeven dat de factor- structuur bij autochtone en allochtone kleu- ters een verschillend beeld oplevert. Welis- waar is het onderscheid tussen conceptuele en metalinguïstische kennis voor tweede- taallecrders even relevant als voor moeder- taalleerders. Er zijn echter enkele opvallende verschillen aan te geven die mogelijk onder- wijskundige implicaties hebben. Het betreft allereerst het gegeven dat bij allochtonen een derde factor zichtbaar wordt die het beste valt te omschrijven als 'woordsynthese'. Blijkbaar is voor beginnende tweede-taalleerders de vaardigheid in het synthetiseren van woorden een specifieke vaardigheid. In dit opzicht is ook het gegeven van belang dat allochtone kleuters relatief veel moeite hebben met het synthetiseren van syllaben in het Nederlands, een vaardigheid die door moedertaalleerders in het algemeen snel wordt verworven. Een tweede opmerkelijk gegeven is dat bij alloch- tonen de resultaten op de grafonologische taken en op de schriftoriëntatietaak nauw samenhangt met de kennis van leesbegrippen. |
Pedagogische Studien 423
-ocr page 432-
Deze uitkomst laat zien dat metalinguïstische kennis in een tweede taal nauw gerelateerd is aan de kennis van functiewoorden die in (meta)instructies aan bod komen. Verder blij- ken de resultaten van allochtonen op de objec- tivatietaak samen te hangen met hun concept- uele kennis. Dit gegeven wijst erop dat woordobjectivatie in een tweede taal samen- hangt met de kennis van woordlabels.
In vervolgonderzoek zal de onderhavige stu- die worden uitgebreid in de richting van een longitudinaal design van waaruit de ontwik- keling van conceptuele en metalinguïstische kennis gedurende de kleuterperiode zal wor- den gevolgd. Daarbij zal de invloed van het onderwijsaanbod worden nagegaan door de vorderingen van kinderen in een open en gesloten onderwijsleersituatie te vergelijken met die van kinderen in de controleconditie. Bovendien zal worden nagegaan welk effect de diverse benaderingen hebben op de leesresul- taten van kinderen in het aanvankelijk leeson- derwijs. Op deze wijze wordt niet van bovenaf gedicteerd aan welke voorwaarden voldaan moet worden, maar wordt vanuit spontane ontwikkeling en vanuit ontwikkelingsstimule- ring gedestilleerd welke vaardigheden van belang zijn voor het leren lezen.
Literatuur
Bowerman, M., Reorganizational processes in lexi- ca! and syntactic development. In; E. Wanner & L. Gleitman (Eds.), Language acquisition: The state of the art. Cambridge: University Press, 1982.
Clark, E. Awareness of language: some evidence from what children say and do. In: A. Sinclair, R. Jarvella & W. Levelt (Eds.), The child's concep- lion of language. New York: Springer Verlag. 1978.
Clark, E. V. & R. A. Berman, Structure and use in the acquisition of word formation, Language, 1984, 60, 542-590.
Clay, M., Observing young readers. New York: Heinemann, 1982.
Cunningham A. E., A metacognitive approach to phonemic awareness. Dissertation, University of Michigan, 1988.
DeVilliers, J. & P. DeVilliers, Language acquisition. Harvard: University Press, 1981.
Dongen, D. van, Leesmoeilijkheden. Tilburg: Zwij- sen, 1984. |
Ferreiro E. & A. Teberosky, Literacy before schoo- ling. Londen: Heinemann, 1986.
Elley, W., Vocabulary acquisition from listening to stories. Reading Research Quarterly, 1989,24(2), 174-187.
Foppa, K., Language Acquisition: A ethological problem? Social Science Information, 1980, 17, 93-105.
Fox, B. & D. Routh, Phonemic analysis and syn- thesis as word attack skills. Journal of Educatio- nal Psychology, 1984, 76,1059-1064.
Griffith, P., Early vocabulary. In: P. Fletcher & M. Garman (Eds.), Language acquisition. Cam- bridge: University Press, 1986.
Hakes, D. T., The development of metalinguistic abilities in children. Berlin: Springer Verlag, 1980.
Heesters, C. & L. Verhoeven, Ontwikkeling van vertelvaardigheid in het Nederlands als eerste en tweede taal. Tijdschrift voor Taalbeheersing (in druk).
Hiebert E., Issues related to home influences on young children's print related development. In: B. Yaden & S. Templeton (Eds.), Metalinguistic awareness and beginning literacy. New York: Heinemann, 1986.
Kuyk, J. J. van, Verwerven van grootte-begrippen. Pedagogische Studiën, 1988,65, 281-290.
Kuyk, J. J. van. Preventie en directe interventie. In: J. J. van Kuyk & J. F. .M. Claessen (red.). De grensverleggende basisschool. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1991.
Kuyk, J. J. van & F. H, Kamphuis, Diagnostiek van actieve kennis van grootte-begrippen. In: A. G. Bus & S. J. Pijl (red.). Diagnostiek en leerlingbe- geleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1988.
Kuyk, J. J. van & L. Verhoeven, Conceptuele en metalinguïstische kennis bij jongste kleuters. In: B. van Hout Wolters & L. de Klerk (Eds.), Amsterdam: SCO, 1991.
Levelt W. J. M., Monitoring and self-repair in speech. Cognition, 1983,14,A\-\0A.
Mason, J., C. McCormick & N. Bhavnagri, How are you going to help me learn? In: B. Yaden & S. Templeton (Eds.), Metalinguistic awareness and beginning literacy. New York: Heinemann, 1986.
Mommers, M. J. C., A. J. N. van Dongen & H. A. P. Wolfhagen, De ontwikkeling van het metalin- guïstisch bewustzijn en leren lezen. In: A. Tho- massen, L. Noordman & P. Eling (Eds,), Het leesproces. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.
Mommers, C. & L. Verhoeven, Kinderen oriënteren op geschreven taal. School en Begeleiding, 1990, 7(27), 28-33.
Morais, J., L. Carey, J. Alegria & P. Bertelson, Does awareness of speech as a sequence of phones arise spontaneously? Cognition, 1979, 7, 323-331. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 433-
Oloffson, A. & I. Lundberg, Can phonemic aware- ness be trained in kindergarten? Scandinmian Journal of Psychology, 1985, 24, 35-44.
Pinneil, G., Helping teachers help children at risk: Insights from the reading recovery program. Peabody Journal of Education, 1985, 62(3), 70-85.
Read C., Children's crealive spelling. London; Routledge, Kegan Paul, 1986.
Rowe, D. & J. Harste, Metalinguistic awareness in writing and reading: The young child as infor- mant. In: B. Yaden & S. Templeton (Eds.), Metalinguistic awareness and beginning literacy. New York: Heinemann, 1986.
Sixma, J., Leesvoorwaarden. Groningen: Wolters- Noordhoff, 1973.
Snow, C., Literacy and language: Relationships during the preschool years. Harvard Educational Review, 53(2), 165-191.
Slavin, R. E., N. A. Madden, N. L. Karweit, B. J. Livermon &. L, Dolan, Reforming urban educa- tion, American Educational Research Journal, 1990, 27(2), 279-300.
Sternberg, R. J., Most vocabulary is learned from context. In: M. McKeown & M. Curtis (Eds.), The nature of vocabularv acquisition. Hillsdale. NJ: LEA, 1987.
Sulzby, E., Children's elicitation and use of metalin- guistic awareness about word during literacy acquisition. In: B. Yaden & S. Templeton (Eds.), Metalinguistic awareness and heginning literacy. New York: Heinemann, 1986.
Teale W. H. & E. Sulzby, Emergent literacy, Writing and Reading. Norwood, NJ: Ablex, 1986.
Templeton, S. & E. Spivey, The concept of word in young children as a function of level of cognitive development. Research in the Teaching of English, 1980, /4(3), 265-278.
Tunmer, W. E., C. Pratt & M. L. Herriman, Meta- linguistic awareness in children. Theory, research and implications. Berlin: Springer Verlag, 1984. |
Verhoeven, L., Begrippentoets. Arnhem: Cito, 1980.
Verhoeven, L., Ethnic minority children acquiring literacy. Dordrecht: Poris Publications, 1987.
Verhoeven, L., The bilingual child as a word maker. Berkeley Linguistics Society, 1988, 14, 232-243.
Verhoeven, L., Acquisition of reading in a second language. Reading Research Quarterly, 1990, 25(2), 90-114.
Verhoeven, L. & M. J. C. Mommers, De didactiek van het leren lezen. Schooi en Begeleiding, 1989, 6(21), 60-64.
Verhoeven, L. Th. & A. Vermeer, Taaltoets Alloch- tone Kinderen. Tilburg: Zwijsen, 1986.
Verhoeven, L. & A. Vermeer, Diagnose van kinder- taal. Tilburg: Zwijsen, 1989.
Wells, G., Learning through interaction. Cambridge: University Press, 1981.
Williams, J., The role of phonemic analysis in rea- ding. Psychological and educational perspectives on learning disahilities. New York: Academie Press, 1986.
Wissel, A. van der, Lesvorderingen, leesvoorwaar- den en taalbewustzijn bij eersteklassers. Tijd- schrift voor Onderwijsresearch, 1984, 23, 198-210.
Wijnstra, J., Leesvaardigheid van Nederlandse en cumi-leerlingen. Pedagogische Studiën, 1985,62, 25-35.
Wijnstra J., De samenstelling van de schoolbevol- king in het basisonderwijs. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1987, 12, 99-103.
Curricula vitae
L. Verhoeven, zie Pedagogische Studien, 1991, 68, pag. 349.
J. J. van Kuyk, zie pag. 389. Manuscript aanvaard 9-9-'91 |
Summary
Verhoeven, L. & J. J. van Kuyk. 'Assessment of conceptual and metalinguistic knowledge at the entrance of
kindergarten.' Pedagogische Studiën, 1991,6S, 415-425.
The present article deals with the assessment of conceptual and metalinguistic knowledge of children at the
moment they enter kindergarten. A battery of 13 tests has been administered with 298 4-year-old children. The
tests measured receptive and productive vocabulary, defmition skills, narrative skills, reading concepts,
literacy Conventions, rhyme, word conservation, sentence analysis, phonemic segmentation, word synthesis in
syllables, word synthesis in phonemes and knowledge of graphemes. The informants were divided into three
groups: high SES, low SES Dutch children and ethnic minority children.
The results show that there is a small effect for SES and a much larger effect for ethnicity. However, for the tests
that require graphonological knowledge only minor differences were found, due to ceiling effects. For the
Dutch children factor analysis gave evidence for two factors: conceptual knowledge and graphonological
knowledge. For the minority children three factors could be evidenced: conceptual knowledge, metalinguistic
knowledge and word synthesis skills.
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 434-
Kroniek
Voorrang voor kleuters met achterstand
Ontwikkelingen in de Verenigde Staten nader beschouwd
Opvang van kleuters met achterstand in Nederland
Het onderwijs voor kleuters van 4 en 5 jaar is in Nederland uitzonderlijk goed geregeld. Het is bestemd voor alle kleuters, het is gratis, het duurt de hele schooldag, het maakt deel uit van het primair onderwijs, er wordt overwe- gend een breed scholingsprogramma aange- boden, het personeel is professioneel en heeft een goed salaris.
De kritiek die op het kleuteronderwijs wordt uitgeoefend beperkt zich tot de consta- tering dat de samenvoeging van de kleuter- en de lagere school en van de KLOS en de PA de eigenheid van het kleuteronderwijs in gevaar heeft gebracht. Er wordt gevreesd dat het schoolse leren het speelse leren verdringt. Of die vrees gegrond is moet door onderzoek nog worden aangetoond. Wel is uit rapporten ge- bleken dat PABO's nog hiet goed in staat zijn om jonge leraren op te leiden voor het geven van onderwijs aan zowel kleuters als school- kinderen (Inspectie van het onderwijs, 1989). De brede inzetbaarheid van de jonge leraar is meer wens dan werkelijkheid (Min. van O. en W., 1987; Inspectie basisonderwijs, 1988). Met de voorgenomen specialisatie in de oplei- ding en een nascholingsaanbod wordt ge- tracht de brede inzetbaarheid op termijn te realiseren.
Het is opvallend dat andere fundamentele problemen in het kleuteronderwijs veel min- der aan de orde worden gesteld. Zo is er te weinig oog voor de betekenis van de eerste jaren van de basisschool voor een succesvolle schoolcarrière. Statistische gegevens tonen aan dat de vroegtijdige verwijzing van kleuters naar het speciaal onderwijs gestaag toeneemt en dat de taalontwikkeling, in het bijzonder van de allochtone kleuters, grote achter- standen blijft vertonen. |
Aan zorgverbreding en aan effectieve be- strijding van achterstanden wordt in de begin- jaren van de basisschool nog weinig aandacht gegeven. Er zullen zeker scholen zijn die de ontwikkeling van de kleuters nauwkeurig vol- gen en die veel investeren in de taalontwikke- ling van allochtone kleuters. De overheer- sende opvatting is toch dat er niet al te hard aan de kleuter getrokken mag worden. Er is zowel bij de overheid als bij verdedigers van het traditionele kleuteronderwijs meer oog voor de brede scholing van kleuters met een normale ontwikkeling dan voor kleuters met ontwikkelingsachterstanden of die nu indivi- dueel of milieubepaald zijn.
De matige belangstelling voor het onder- wijs aan kleuters blijkt ook uit de beperkte reacties van de overheid op de aanbevelingen die de ARBO in zijn advies "Spelen en jongle- ren" (ARBO, 1990) heeft gedaan over kleuters met achterstanden en in het bijzonder alloch- tone kleuters. De reacties op het advies be- perkten zich hoofdzakelijk tot de opleiding van de leraar basisschool. Er zijn nauwelijks innoverende maatregelen genomen.
Nederland kent sinds 1984 het onderwijs- voorrangsbeleid, maar ook binnen dat beleid heeft het kleuteronderwijs nog niet de priori- teit die het verdient. Er valt wel een kentering te bespeuren. De aandacht voor de tweede taalontwikkeling van allochtone kleuters neemt toe. Het Ministerie van Welzijn, Volks- gezondheid en Cultuur heeft zelfs de uitvoe- ring van het gezinsbeïnvloedingsprogramma "Op Stap" mogelijk gemaakt. Langzamer- hand rijpt het besef dat de kleuterjaren voor de voorbereiding op een succesvolle schoolcar- rière van eminent belang zijn.
De afstandelijke houding die. de Neder- landse overheid steeds heeft ingenomen ten opzichte van het onderwijs aan kleuters is te verklaren uit de behoefte de vrijheid van on- derwijs te koesteren. Die behoefte is pregnan- ter naarmate het onderwijs dichter het pri- maire opvoedingsmilieu raakt. |
426 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 426-430
-ocr page 435-
Opvang van kleuters met achterstand in de Verenigde Staten
In de Verenigde Staten is de belangstelling voor kleuters met achterstanden van vroegere datum dan in Nederland. Al sinds de jaren zestig zijn er speciale federale beleidspro- gramma's in uitvoering ter bestrijding van de achterstand. Bekend zijn het "Head Start" programma voor kleuters uit de lage inko- mensgroepen, het daarop volgende "Follow Through" programma voor het primaire on- derwijs en "Chapter I" dat beoogt kinderen met leer- en opvoedingsproblemen in het regu- liere onderwijs op te vangen.
Ondanks deze federale zorg voor de kleuter met achterstand is het kleuteronderwijs in de Verenigde Staten lang niet zo goed ontwikkeld als in Nederland. Er is een tekort aan kleuter- opvang, waardoor moeders minder makkelijk in het arbeidsproces kunnen worden opgeno- men en de kwaliteit van de kleuteropvang is wisselend, waardoor kleuters uit achterstand- situaties van effectief onderwijs verstoken blij- ven.
Het kleuteronderwijs is in de Verenigde Staten geen het land dekkende geïnstitutiona- liseerde dagvoorziening met een vrij eenduidig programma. De federale programma's zijn er voor de kleuters uit gezinnen met de lage inkomens, in principe voor de kleuters die in aanmerking komen voor een schoollunch. Een dagvoorziening is er voor ouders die daar geld voor over hebben (Reed & Sautter, 1990). Alleen Californië kent sinds de oorlog voor alle kleuters een voorziening.
Na een periode van bezuinigingen op het achterstandsbeleid, tijdens het presidentschap van Reagan en onder druk van de toenemende kritiek uit de samenleving heeft president Bush als eerste prioriteit in zijn onderwijspro- gramma gesteld: "By the year 2000 all children in America will start school ready to learn" (Kagan, 1990). Ook de 22ste "Gallup Poll", die de mening van de Amerikaanse burger registreert over belangrijke onderwijszaken, had een hoge prioriteit voor het kleuteronder- wijs als uitkomst. Deze beleidsdoelstelling van Bush heeft in de Verenigde Staten geleid tot politieke en onderwijskundige discussies over de inrichting van het kleuteronderwijs die misschien ook een 'eye opener' kunnen zijn voor de verbetering van het kleuteronderwijs in Nederiand, in het bijzonder voor kleuters met milieu-achterstanden. |
Strijdige politieke opties hij uitbreiding kleuteronderwijs
Het kleuteronderwijs vormt in de Verenigde Staten een belangrijk wapen in de strijd tegen de armoede. In de afgelopen 15 jaar is ondanks die strijd de armoede in de Verenigde Staten sterk gestegen. Van de totale bevolking wordt 15% als arm beschouwd. Van de jeugd onder de 3 jaar leeft bijna 25% in armoede. Dit percentage ligt driemaal zo hoog als in andere geïndustrialiseerde landen. Van de zwarte kleuters is de helft arm en van de Spaansspre- kende kleuters een derde. Het sterftecijfer voor zwarte kinderen is, evenals 25 jaar gele- den, nog het dubbele van dat van blanke kinderen. Het "Head Start" programma voor kleuters omvat daarom ook voorzieningen op medisch-, voedings-, sociaal- en opvoedings- terrein. Dit programma komt echter slechts ten goede aan 20% van de arme kleuters (Kagan, 1990).
De roep om uitbreiding van het kleuter- onderwijs komt ook voort uit de behoefte om 'drop-out' en analfabetisme te voorkomen. Daarbij wordt gewezen op het succes van onder meer het "Perry Preschool Program" en op de longitudinale onderzoeken die positieve effecten hebben aangetoond op de schoolcar- rière (Barnett, 1985).
Een ander politiek argument voor uitbrei- ding van het kleuteronderwijs is de toename van het aantal werkende moeders. Het percen- tage moeders van kinderen onder 6 jaar dat werkt is in 15 jaar toegenomen van 39% tot 55% en van deze vrouwen werkt 2/3 full-time.
De verschillende beweegredenen om voor- zieningen voor kleuters uit te breiden komen voort uit een verschillende kijk op de doelstel- lingen van het kleuteronderwijs. Vanuit eman- cipatorisch gezichtspunt wordt een full-time verzorging voor alle kleuters geëist. Gezien de grote behoefte leidt dit in de praktijk tot een hoge leraar/kleuterratio en de aanstelling van minimaal opgeleide en daardoor goedkopere leidsters. Degene die de stimulering van de ontwikkeling van kleuters uit gedepriveerde milieus voorop stellen, pleiten voor kleine groepen, voor part-time opvang, voor goede programma's en voor deskundige leidsters. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 436-
Een scheiding tussen de verzorgings- en ont- wikkelingsfunctie van het kleuteronderwijs wordt niet meer reëel geacht omdat juist moe- ders uit arme gezinnen hele dagen werken en werk nu eenmaal het eerste middel is om de armoede te bestrijden. Vanuit maatschappe- lijk oogpunt dienen er dan ook dagvoorzienin- gen te zijn voor kleuters die tevens borg staan voor een effectieve ontwikkeling van kleuters.
De praktijk
De praktijk is anders. De meeste staten ken- nen gesubsidieerde part-time voorzieningen met een ontwikkelingsfunctie voor 'at-risk' kinderen. Ze staan los van voorzieningen met een meer verzorgend karakter, die zowel door publieke als private instellingen worden be- heerd. De aard van die voorzieningen is zeer verschillend. Er zijn zeer schools opgezette part-time programma's met een beperkte doelstelling, maar ook zeer informeel georga- niseerde voorzieningen (Puleo, 1988).
Aan deze verscheidenheid liggen basale verschillen in opvatting ten grondslag over de doelstellingen van het kleuteronderwijs, over het leren, over de rol van ouders en leraren en over de opleiding van leraren. Deze verschil- len in opvatting blijken echter niet afhankelijk van het feit of een schoolbestuur of een wel- zijnsinstelling de kleuterschool beheert.
Het schijnt dat de kwalificaties van de lera- ren en het soort leiderschap dat wordt uitge- oefend veel meer een bepalende rol spelen (Grubb, 1989).
In Californië beheren de schooldistricten kindercentra die de taak hebben de voorberei- ding van kleuters voor het primaire onderwijs te verzorgen. Toch hebben die centra geen schools karakter. De leidsters zijn specifiek opgeleid voor het onderwijs aan kleuters en de centra worden begeleid door gespecialiseerde consulenten. Deze maatregelen blijken een goed tegenwicht te vormen voor een te eenzij- dige cognitieve invulling van het kleuteron- derwijs. |
In de praktijk wordt de inrichting van het kleuteronderwijs in hoge mate bepaald door het budget dat de politici voor dit onderwijs willen reserveren. Verschillende staten kiezen voor part-time 'pre-schools' vanwege de hoge kosten van dagvoorzieningen. Vaak wordt alleen het feitelijke onderwijs gesubsidieerd en niet de gebouwen en andere materiële voorzie- ningen. Het onderwijs wordt vaak niet in schoolgebouwen gegeven en er wordt ook met vrijwilligers gewerkt. Van de kosten moet 15 tot 20% door giften bijeen worden gebracht.
De leidsters worden zeer verschillend ge- salarieerd. De schoolbesturen geven betere salarissen dan andere beheerders van het kleu- teronderwijs. Het salaris van een kleuterleid- ster bedraagt gemiddeld de helft van dat van een leraar in het primair onderwijs. Deze on- derbetaling heeft geleid tot een tekort aan kleuterleidsters.
Ook de leraar/Ieerlingratio is zeer verschil- lend. De experimentele 'pre-school'- pro- gramma's, waaraan meestal het evaluatie- onderzoek was gekoppeld, hebben een leraar/ kleuterratio van 1:6 tot 1:8. In Texas, waar het kleuteronderwijs nauw aansluit bij het primair onderwijs, is de ratio 1:22. Op basis van effect- onderzoek wordt voor kleuters een ratio van 1:10 of lager geadviseerd.
Over het algemeen wordt gekozen voor eenvoudige voorzieningen voor veel kleuters tegelijk en tegen geringe kosten boven voor- zieningen voor kleine groepen die effectief maar ook duur zijn. Het percentage full-time voorzieningen voor kleuters is tussen 1973 en 1986gestegen van9.5% totongeveer60%. De resultaten van onderzoek naar de effecten van full-time en part-time voorzieningen zijn gun- stiger voor de full-time voorzieningen (Puleo, 1988). Die effecten betreffen echter eerder de tevredenheid van ouders en leraren met de getroffen voorziening dan de leereffecten van het onderwijs.
De maatschappelijke druk op verdere uitbrei- ding van de voorzieningen voor kleuters is zo groot, dat de zprg voor de kwaliteit op het tweede plan komt. Het treffen van brede voor- zieningen voor kleuters ontslaat de overheden echter niet van speciale zorg voor de kleuters die in achterstandsituaties verkeren.
Er wordt in de Verenigde Staten gepleit voor uitbreiding van de bestaande deelvoor- zieningen die bekostigd kunnen worden uit federale subsidies. Een uitbreiding van de aan- wezige voorzieningen houdt echter de be- staande scheiding tussen voorzieningen met een verzorgend- of een onderwijskarakter in stand. De meeste kleutervoorzieningen met een verzorgend karakter verkeren onder de |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 437-
hoede van welzijnsinstellingen, terwijl 'pre- school'-programma's door onderwijsinstel- lingen worden verzorgd. De integratie van twee organisaties met eigen visies is problema- tisch. De autonomie van de instellingen maakt een eenduidiger beleid van overheidswege kansloos.
Pogingen tot verbetering van het kleuteronder- wijs
In plaats van te proberen de inrichting van het kleuteronderwijs op directe wijze te beïnvloe- den wordt in de Verenigde Staten de indirecte weg gevolgd, namelijk bevordering van staf- ontwikkeling en het vormen van netwerken ter verspreiding van goede programma's.
De belangrijkste garantie voor goed kleuteronderwijs ziet men in een specifieke opleiding voor leraren die onderwijs geven aan kleuters. De verbetering van de opleiding van kleuterleidsters is mede afhankelijk van de overdracht van kennis over programma's die een positieve uitwerking hebben op de school- carrière van kleuters met milieu-achter- standen.
Sweinhart en Weikart stelden in 1984 (zie Barnett, 1985) dat de duur van een pro- gramma, het type programma, de ouder-kind relatie en de ouderparticipatie geen verband houden met de effectiviteit van programma's. De doelstellingen en het management van een programma zouden cruciaal zijn voor het be- reiken van effecten. Dit gezichtspunt wordt nu als te speculatief gezien. Op zich valt een meer holistisch gezichtspunt wel te verkiezen boven een al te grote voorkeur voor specifieke pro- gramma's voor de ontwikkeling van cogni- tieve vaardigheden.
Uit evaluatie-onderzoeken is gebleken dat de specificiteit van een programma er weinig toe doet. Zo bleken ook de effecten van zeer gestructureerde programma's maar van korte duur (Stallings & Stipek, 1986). Kortdurende programma's zijn op zichzelf onvoldoende om het succes in het onderwijs te bevorderen. Een voortzetting van specifieke zorg voor kin- deren uit achterstandsituaties in het primaire onderwijs is geboden. Een belangrijk oogmerk daarbij is dat de basisvaardigheden worden verworven (Slavin & Madden, 1989).
Uit later gevoerd longitudinaal onderzoek bleek dat leerlingen die bepaalde "Head |
Start"-programma's hebben gevolgd uitein- delijk toch de scholen beter doorlopen heb- ben. Ze hebben minder gebruik gemaakt van speciaal-onderwijs, er was minder sprake van 'drop-out' en de ouders van deze kinderen bleken hogere beroepsverwachtingen voor hun kinderen te hebben. Dit long-term succes wordt toegeschreven aan de betere cognitieve ontwikkeling in de kleuterperiode, die leidt tot een betere gewenning aan onderwijs en aan het schoolleven en uiteindelijk tot een betere car- rière in de school en de samenleving (Stallings & Stipek, 1986).
Slavin, Madden, Karweit, Livermon en Dolan (1990) hebben een nieuwe poging onderno- men om ook de directe effecten van kleuteron- derwijs te verhogen. Uitgangspunt daarbij is dat achterstand voorkomen beter is dan reme- diëring en dat snelle en intensieve maatregelen de voorkeur verdienen. Slavin et al. hebben hun experiment "Succes for all" als volgt op- gezet:
- een speciale leraar geeft per kleuter dage- lijks gedurende 20 minuten individuele in- structie, de geboden hulp sluit direct aan op het curriculum en daarbij wordt ingegaan op de specifieke moeilijkheden van de kleu- ter;
- de speciale leraar assisteert ook in de klas tijdens zijn vrije uren om daarmee de Ik/Il- ratio tijdelijk te verkleinen en de intensiteit van de instructie te verhogen;
- de leerlingen worden tijdelijk in kleine ho- mogene groepjes geplaatst op grond van objectieve leesscores, waarbij onderwijs klassikaal plaatsvindt.
De beschikbare instructietijd wordt besteed aan basale vaardigheden, zoals praten, luiste- ren, discussiëren, voorlezen en lezen. De leer- lingen beginnen met het aanvankelijk lezen wanneer ze daaraan toe zijn. Er wordt ook veel tijd gestoken in de scholing van de lera- ren. Ze ontvangen in teamverband in-service training gedurende het schooljaar. Deze trai- ning is gericht op implementatie van nieuwe handleidingen en op verbetering van de klas- seorganisatie, de instructie en het coöperatief leren. De leraren worden ook individueel be- geleid in hun klassesituatie. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 438-
Recht doen aan verschillen tussen kleuters
Verschil in visie op de doelstellingen van het kleuteronderwijs blijkt niet specifiek te zijn voor het Nederlandse kleuteronderwijs. In de Verenigde Staten zijn die verschillen nog be- duidend groter. De aanwezige verschillen tracht men niet te overbruggen door de invoe- ring van een specifiek curriculum voor onder- wijs aan kleuters maar door de verbetering van de opleiding van leraren, door begeleiding en door de verspreiding van goede pro- gramma's.
In Nederland stond in het verleden de KLOS borg voor een vrij eensluidende visie op het kleuteronderwijs. Als gevolg van die een- heid in de opleiding was er weinig verschil tussen kleuterscholen. Kenmerkend was de grote aandacht voor speels leren, het werken met fiexibele groepen, de ruime mogelijkheid tot keuze uit spel en ontwikkelingsmateriaal, en de ontwikkeling van emotionele, creatieve, motorische, sociale en cognitieve vaardighe- den. De neiging was aanwezig om daarbij uit te gaan van het ontwikkelingsverloop en de opvoeding van een kleuter uit een 'middle class' milieu. Te makkelijk werd aangenomen dat kleuteronderwijs op die norm afgestemd goed was voor iedere kleuter. Er was te weinig oog voor de specifieke tekorten van kleuters met milieu-achterstanden.
Het is moeilijk gebleken om in de praktijk recht te doen aan de specifieke behoeften van die kleuters. De invoering van de basisschool heeft dat probleem nog niet opgelost. Zo blijkt het niet eenvoudig om ?en intensieve instructie ter ontwikkeling van cognitieve vaardighe- den, zoals Slavin et al. bijvoorbeeld voor- staan, af te stemmen op de eigen aard van kleuters en een acceptabele plaats te geven in het onderwijs aan kleuters.
Een belangrijk bijkomend probleem is, dat de huidige PABO's nog niet in staat zijn om een opleiding te realiseren die recht doet aan de grote verschillen in ontwikkeling tussen kleuters. Het is nodig dat PABO's zich reken- schap geven van de grote ontwikkelingsach- terstanden van kleuters uit de milieus van ongeschoolde arbeiders en allochtonen maar tegelijk van hun grote leerbaarheid. Die leer- baarheid komt echter pas tot uiting indien er een passende afstemming wordt bereikt tussen ontwikkelings- en programmagericht onder- wijs (zie Van Kuyks bijdrage in dit themanum- mer). De beschikbaarheid van specifieke pro- gramma's voor cognitieve ontwikkeling is daarbij een praktische voorwaarde. |
De kennis bij PABO's over de achter- standsproblematiek kan bevorderd worden door PABO's veel intensiever te betrekken bij het onderwijsvoorrangsbeleid dan nu het ge- val is.
P. N. Appelhof Schooladviescentrum Utrecht
Literatuur
ARBO, Spelen en jongleren. Advies over de vernieu- wing van het onderwijs aan jonge kinderen. Zeist: 1990.
Barnett, W. S., Benefit-cost analysis of the Perry Preschool Program and its policy implementa- tions. Educational Evaluation and Policy Ana- lysis, 1985,4(7), 333-342. Grubb, W. N., Youngchildren face the state. Issues and options for early childhood programs. Ame- rican Journal of Education, 1989, 97(44), 358-397.
Inspectie Basisonderwijs, De inzet beschreven. Eind- rapport. s'Gravenhage: 1988. Inspectie van het Onderwijs, Verslag van een inspectie-onderzoek op de PABO. De Meern: juni 1989.
Kagan, S. L., Readiness 2000: Rethinking rhetoric and responsibility. Phi Delta Kappan, December 1990,272-279. Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, De Pabo en de brede bekwaamheid. Een onderzoek naar de instellingswerkplannen van de Pedagogi- sche Academies Basisonderwijs. Zoetermeer: de- cember 1987. Puleo, V. T., A review and critique of research on full-day kindergarten. The Elementary School Journal, 1988,55,425-439. Reed, S. & R. Craig Sautter, Children of poverty: The status of 12 million young Americans. Phi Delta Kappan, June 1990, Kappan special report, 1-12.
Stallings, J. A. & D. Stipek, Reasearch on early childhood and elementary school teaching pro- grams. In: M. C. Wittrock (Ed.), Handbook of research on teaching (3rd ed.) (pp. 727-753). New York: Macmillan, 1986. Slavin, R. E. & N. A. Madden, What works for students at risk: A research synthesis. Educatio- nal Leadership, February 1989,4-13. Slavin, R. E., N. A. Madden, N. L. Karweit, B. J. Livermon & L. Dolan, Succes for all: First-year outcomes of a comprehensive plan for reforming urban education. American Educational Re- search Journal, 1990,27(2), 255-278. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 439-
VELON-Congres 1992
Op 31 maart en 1 april 1992 organiseert de Vereni- ging van Lerarenopleiders Nederland (VELON) in het Congrescentrum De Koningshof te Veldhoven een congres met de titel 'Stilstaan bij onderwijs in beweging'.
Dit thema is gekozen vanwege de veranderingen in de kaders waarbinnen onderwijs en de opleiding tot onderwijsgevende functioneren. Tijdens het con- gres zal het accent liggen op de gevolgen hiervan voor inhoud en vormgeving van de opleidingen tot onderwijsgevende in resp. het basis en voortgezet onderwijs. Subthema's zijn o.a.: Basisvorming; Be- roepsvereisten; Educatieve Faculteiten; Invoering van éénvakkigheid in de 2e graads lerarenopleiding; Internationalisering.
Een congresbrochure en nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij Mevrouw R. Gompelman, IVLOS- lerarenopleiding, Postbus 80127, 3508 TC Utrecht; tel. 030-532194.
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
1 Ie jaargang, nr. 3, 1991
Leescultuur. Inleiding op het thema, door M. Vooijs, D, van Damme en F. van Wel Televisie en de neergang van het lezen, door T. van der Voort en J. Beentjes
Televisie remt het lezen van boeken, maar niet van strips: een tweejarige panelstudie, door C. Koolstra, T. van der Voort en M. Vooijs Participatie in de literaire cultuur: de invloed van het gezin, door W. van Peer Het volgen van voortgezet onderwijs als determi- nant van het bibliotheekgebruik bij jongeren, door A. Duijx en H. Verdaasdonk Televisieverhalen versus voorgelezen en zelf gelezen verhalen, door J. Beentjes
Uw kinderen zijn uw kinderen wel. Argumenten voor het toewijzen van de pedagogische verant- woordelijkheid aan de biologische ouders, door H. van Crombrugge |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 30e jaargang, nr 10, 1991
Het structureren van de hulpverlening in een Me- disch Kleuterdagverblijf met behulp van Goal At- tainment Scaling, door W. van Buggenum en J. Hermanns
Jongeren maken kennis, door H. van Tilburg Over mallenschooltjes, rioolklassen en strenge scholen, door Th.A.M. Graas en J.C. Sturm Dovenpedagogiek. Een commentaar bij Van Weel- dens commentaar bij de oratie van Van Dijk, door A. Tellings
Commentaar op een commentaar bij een commen- taar, door J. van Weelden
Ontvangen boeken
Elen, J., J. Lowyck & J. Van den Branden, Ontwik- kelen van schriftelijk studiemateriaal. Acco, Leuven/Amersfoort, 1991,/24,75.
Essen, M. van & M. Lunenberg(Red.), Vrouwelijke pedagogen in Nederland. Intro, Nijkerk, 1991, ƒ39,50.
Kroon, Sj., Opportunities and constraints of Commu- nity language teaching. Waxmann Verlag, Mün- ster, 1990.
Laris, J. A. & P. J. Teilegen, Construction and Vali- dation of the SON-R 5'/!-17. the Snijders-Domen non-verhal inteUigence test. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1991, ƒ 49.50.
Meijvogel, M. C. Geen kruimels tussen de hoeken. Schooltijden, overblijven en de ontwikkeling van buitenschoolse opvang in Nederland {dissertatie). VUGA Uitgeverij, 's-Gravenhage 1991, ƒ 57,50.
Renes, B. Ethnopedagogiek. Opstellen en autobio- grafische aantekeningen. CESO, 's-Gravenhage, 1990,/25,-.
Verhofstadt-Denève, L., A. Vyt & P. Van Geert, Handboek ontwikkelingspsychologie. Grond- slagen en theorieën (3e herziene druk). Bohn Stafleu Van Loghum, Houten/Antwerpen, 1991.
Wolf, J. C. van der (Red.), Kinderen: schoolproble- men en stress. Boom, Meppel, 1991,/28,-. |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 431 Pedagogische Studiën 431
-ocr page 440-
Omgaan met kinderen
van 1V2 tot 4
Serie orthovisies 31
Els Leemans en Maus Bruinsma
Wolters-Noordhoff Omgaan met kinderen vanr/itota
Els Leemans Maus Bruinsma
Omgaan met kinderen van V/2 tot 4 is een hulp en steun voor iedereen die met kleine kinderen in aanraking komt: ouders èn hulpverleners. |
Dit boek is ontstaan in de praktijk. De auteurs, beide werkzaam bij een project voor praktische pedagogische thuishulp, kennen uit eigen ervaring het belang van informatie over de ontwikkeling van kinderen. Opvoeders die een goed beeld hebben van dat ontwikkelingsverloop, hebben immers ook een beter inzicht in de speciale moeilijkheden van het aan hun zorgen toevertrouwde kind.
Het eerste deel van het boek geeft een overzicht van de ontwikkeling van kinderen. Het tweede gedeelte bevat vooral praktische informatie, bijvoorbeeld: spelletjes die de ontwikkeling van kinderen stimuleren, tips om ze zindelijk te maken, manieren om met eventuele jaloeziegevoelens tussen kinderen om te gaan.
ISBN 90 01 53235 7 ing 143 p |
Verkrijgbaar in de
boekhandel en bij:
Wolters-Noordhoff bv
Postbus 58
9700 MB Groningen
Telefoon (050) 22 63 31
Wolters-Noordhoff
-ocr page 441-
In memoriam Professor Dr. C. F. van Parreren
Op 22 oktober is Carel van Parreren overle- den. Hij is 71 jaar geworden. Voor onderwijs- kundigen en onderwijsgevenden in het Neder- landstalige gebied was zijn naam al jarenlang een begrip. In dat gebied zijn er ook slechts weinigen die zo'n grote invloed hebben gehad op het onderwijskundig denken als hij.
Van Parreren promoveerde in 1951 aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam op het proefschrift "Intentie en autonomie in het leerproces". Op dat moment werd deze studie nauwelijks op haar werkelijke waarde geschat. Pas aan het eind van het decennium groeide de waardering van leerpsychologen en werd het baanbrekende en veelomvattende karakter ervan erkend. In de periode van opkomend behaviourisme sloot Van Parreren in zijn conceptualisering aan bij Europese tradities: de Würzburgers, de Gestaltpsycho- logen, Kurt Lewin, Otto Selz. Hij legde toen al de fundamenten voor een Nederlandse hande- lingspsychologie en schreef in termen van leer- processen, met 'processen' doelend op de ont- wikkeling van handelingsstructuren. Hij onderkende in die leerprocessen een zekere gelaagdheid - hij wees bijvoorbeeld op het belang van autonome tendenties - en formu- leerde het stratiformiteitsprincipe. Aan de hand van experimenten over interferentie legde hij de basis voor zijn in 1962 gepubli- ceerde theorie over systeemscheiding.
Van Parreren zag het leerproces als een ingewikkeld samenspel van opzettelijk, vanuit de persoon gestuurd leren en van invloeden vanuit de leersituatie, de zogenaamde veldfac- toren. Dit werd pregnant aan de orde gesteld in 1958 in zijn Amsterdamse oratie "Plura- lisme in de leerpsychologie". Pluralisme houdt in, dat handelingsstructuren zich op van el- kaar verschillende wijzen konden ontwikke- len en dat voor verschillende leerprocessen dan ook verschillende wetmatigheden golden. Van Parreren concretiseerde dit standpunt in 1960 in het eerste deel van zijn "Psychologie van het leren", waarin een zevental leerverlo- pen werden beschreven. Het was déze analyse van het complexe leergebeuren die door Ne- derlandse (school)pedagogen en didactici werd gewaardeerd en Van Parreren confron- teerde met vragen uit het actuele onderwijs- veld. |
Hij maakte het - aan de andere kant - zijn in aantal toenemende collega's leer- en denk- psychologen niet gemakkelijk. Zijn princi- piële standpuntbepaling maakte aansluiting bij - wat hij zelf graag noemde - de Ameri- kaanse leerpsychologie, vrijwel onmogelijk. Zijn "Psychologie van het leren" is wèl in het Duits vertaald, maar niet in het Engels. Ame- rikaanse uitgevers wilden wel een vertaling op de markt brengen, maar slechts onder voor- waarde dat het boek zou beginnen met een hoofdstuk over conditionering. Van Parreren weigerde dit. Daar ook in latere jaren slechts enkele voordrachten in het Engels zijn gepu- bliceerd, heeft hij geen invloed op de Engelsta- lige (onderwijs)leerpsychologie kunnen uit- oefenen.
Des te imposanter was zijn invloed op de Nederlandse opvattingen over het onderwijs- leerproces, in 1965 - het jaar dat hij in Utrecht werd benoemd - culminerend in het populaire "Leren op school". Van dit boekje zijn inmid- dels ver boven de honderdduizend exempla- ren verkocht. Van belang hiervoor was, dat de handelingstheoretische opvatting goed aan- sloot bij die van de denkpsychologische 'Amsterdamse school' van Ph.Kohnstamm c.s. en onvermoede kansen kreeg na de ont- sluiting van de sovjetpsychologie in 1966.
De ontdekking van de theoretische uit- gangspunten van Gal'perin was voor Van Par- reren méér dan een stimulans. De stapsgewijze instructieprocedure van Gal'perin gaf de leerpsycholoog Van Parreren de mogelijkheid een directe verbinding te leggen tussen leren en onderwijzen. Daarna liet hij zich als het ware meevoeren in de stroom van de sovjetpsycho- logische handelingspsychologie. In zijn werk werden twee befaamde ideeën zichtbaar: de ontwikkelings- en de optimalisatie-idee. Dit laatste aspect houdt in, dat een onderwijsleer- situatie voor verweg het grootste deel van de leerlingen optimaal kan worden ingericht, zonder uit te gaan van de individuele ver- schillen tussen de leerlingen. De Amerikaanse traditie van de Aptitude - Treatment - Interaction wees Van Parreren dan ook van de |
Pedagogische Studiën 1991 (68)433-434 Pedagogische Studiën 433
-ocr page 442-
hand. Het idee van vergaand sturen van het 'handelen' van leerlingen viel aanvankelijk slecht bij de Nederlandse didactici. Pas nadat Van Parreren naast het 'sturen' ook het 'ba- nen' had onderscheiden en tevens had aange- geven dat het uiteindelijke doel van onderwijs een zelfstandig handelende persoon is, ging de sovjetrussische onderwijspsychologie als een vloedgolf over onderwijskundig Nederland. Een veel geraadpleegde bron was het in 1972 in samenwerking met J. A. M. Carpay geredi- geerde "Sovjetpsychologen aan het woord". Het is echter vooral Pedagogische Studiën ge- weest - zeker in de tijd dat Van Parreren lid van de redactie was - dat een groot aantal artikelen heeft gepubliceerd van en over sov- jetpsychologen. Deze publikaties hebben di- verse onderwijs-onderzoekers in de jaren '70 en '80 geïnspireerd tot het toepassen van het sovjetpsychologische gedachtengoed bij het ontwerpen van domeinspecifieke instructie- procedures.
Via Gal'perin maakte Van Parreren kennis met het werk van Vygotskij. Het lag min of meer voor de hand dat hij sterk in de ban van deze ontwikkelingspsycholoog uit de jaren '30 zou geraken. Vooral de idee van de zone van de naaste ontwikkeling sprak hem zeer aan, temeer daar dit idee het belang van de compo- nent 'onderwijs' benadrukte. Zonder dat dit expliciet in zijn publikaties ter sprake komt heeft Van Parreren zich in het 'nature - nurture debat' steeds aan de zijde van degenen geplaatst, die de invloed van leerprocessen op de ontwikkeling hoog inschatten. Vygotskij's programma van de cultuurhistorische school was voor hem dan ook een welkome verras- sing. De herwerking van het zojuist genoemde boek uit 1972 heette dan ook in 1980: "Sov- jetpsychologen over onderwijs en cognitieve ontwikkeling". Ook kwam in die periode een oude interesse weer tot leven, namelijk die voor de filosofie. Hij was mederedacteur van de bundel "Psychologie en mensbeeld" en hij werd een trouwe relatie van de Internationale School voor Wijsbegeerte in Leusden. |
De laatste tien jaar was de idee van 'ontwik- kelend onderwijs' voor Van Parreren richting- gevend. De psychische ontwikkeling van een kind - dat was al duidelijk - zou in belangrijke mate worden bepaald door opvoeding en onderwijs, echter: niet elke vorm van opvoe- ding en onderwijs zou hetzelfde ontwikke- lende effect hebben. De centrale vraag werd dan ook: wèlk onderwijs is ontwikkelend? De titel van het 'vriendenboek' dat hem ter gele- genheid van zijn afscheid van de Rijksuniver- siteit Utrecht in 1982 werd aangeboden, was dientengevolge "C. F. van Parreren: op weg naar een genetische onderwijsleerpsycholo- gie".
Helaas is het niet meer gekomen tot een ingrijpende herschrijving van zijn "Psycho- logie van het leren", waarin het genetische aspect zou zijn verwerkt. Dit is des te meer jammer, daar het handelingspsychologische onderzoeksprogramma, waarvan Van Parre- ren als het ware al in 1951 de contouren uitstippelde, als zijn belangrijkste bijdrage aan de onderwijsleerpsychologie kan worden ge- zien. Wat zou het resultaat zijn van een con- frontatie met de programma's van de diverse stromingen binnen de cognitieve psychologie?
Afgaand op de discussies in en rond het tijdschrift Handelingen en recent in het Tijd- schrift voor Orthopedagogiek streed hij de laat- ste jaren - evenals dat in de jaren '50 het geval was - met grote felheid voor zijn persoonlijke opvattingen. Een strijdvaardigheid waarmee hij verscheidene oud-medestanders van zich vervreemdde. Hoe dan ook, het is duidelijk, dat de wetenschappelijke nalatenschap van Van Parreren deel uitmaakt van de Neder- lands/Belgische onderwijspsychologie. Dat daarin het contrast 'intentie en autonomie' Van Parréren na aan het hart lag, toont de inhoud van zijn afscheidsrede op 22 januari 1982: "Bedoeld en bepaald". Wellicht zijn het - zij het in een aangepaste context - de oor- spronkelijke thema's in zijn werk die het meest de moeite waard zijn om te hernemen.
P. Span |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 443-
S. A. DE ROOS, C. F. M. VAN LIESHOUT en J. M. RIKSEN-WALRAVEN
Katholieke Universiteit, Nijmegen
Samenvatting
Het doel van dit longitudinale onderzoek was (1) het opsporen van onderscheiden dimensies in interacties met leeftijdgenoten van baby's, peuters en kleuters, (2) het vaststellen van stabiliteit in de voorschoolse interacties met leeftijdgenoten en (3) het voorspellen van inter- acties van kleuters met klasgenoten op basis van hun voorschoolse interacties. Op de leeftijden van 12, 24 en 42 maanden interacteerden 48 kinderen in dyadische spelsessies met leeftijdge- noten van dezelfde sekse. Het interactieve ge- drag van de kinderen werd op videotape opgeno- men en later gecodeerd. Er waren gedrags- categorieën voor verschillende soorten initiatie- ven en reacties. Bovendien werd het interactieve gedrag van beide kinderen na elke sessie paars- gewijs vergeleken door vier volwassen waarne- mers op negen items van interacties met leeftijd- genoten. Op de leeftijd van 60 maanden werden in de kleuterklas nominaties door klasgenoten bepaald op dezelfde items als in vroegere jaren. Op elk van de drie voorschoolse leeftijden wer- den steeds twee vergelijkbare orthogonale fac- toren in de relaties met leeftijdgenoten vastge- steld, nl. aversieve dominantie en coöperatie. Op de leeftijd van 60 maanden ontstond boven- dien een derde factor, nl. angstige teruggetrok- kenheid. Negatieve initiatieven waren signifi- cant stabiel van 12 tot 42 maanden.
* Dit onderzoeksproject werd gesubsidieerd door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijlc Onderzoek (NWO/PSYCHON-project 560-263- 014) en door de Stichting Kinderpostzegels Neder- land en het Praeventiefonds (no 28-1740). Sinds 1988 is het een AlO-project van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Uitvoerders van het project in de periode 1985-1989 waren E. T. J. van Seyen en M. E. R. J. de Baaij-Knoers. |
Aversieve dominantie en coöperatie waren ook significant stabiel van 12 tot 42 maanden. A ver- sieve dominantie in de kleuterklas werd voor- speld door negatieve fysieke initiatieven op de leeftijd van 12 maanden, door negatieve reacties op 24 maanden en door aversieve dominantie op 42 maanden. Coöperatie in de kleuterklas werd voorspeld door meer positieve reacties op de leeftijd van 24 maanden en minder positieve directe initiatieven op 42 maanden. Er was geen samenhang tussen voorschoolse coöperatie en coöperatie in de kleuterklas. Angstige terugge- trokkenheid op de kleuterschool werd voorspeld door lagere aversieve dominantie, door meer vermijdingsreacties, minder positieve reacties en minder negatieve directieve initiatieven vanaf de leeftijd van 24 maanden.
1 Inleiding
Kinderen met problemen in hun relaties met leeftijdgenoten komen steeds meer in de be- langstelling te staan van onderzoekers (Coie & Kupersmidt, 1983). Bij problemen in relaties met leeftijdgenoten wordt onderscheid ge- maakt tussen enerzijds angstig teruggetrok- ken gedrag, isolement en genegeerd worden door leeftijdgenoten en anderzijds agressie en afwijzing door leeftijdgenoten. Er is toene- mend empirisch bewijs dat agressieve en afge- wezen kinderen een verhoogd risico lopen op het ontwikkelen van een verscheidenheid aan aanpassingsproblemen op latere leeftijd (Par- ker & Asher, 1987). In follow-up studies blij- ken agressie en afwijzing door leeftijdgenoten tijdens de basisschoolperiode latere leerpro- blemen, voortijdig schoolverlaten, jeugdde- linquentie, psychopathologie en heterosek- suele relatie-stoornissen in de adolescentie te voorspellen (Roff, Sells & Golden, 1972) en bovendien sociaal-emotionele problemen en psychopathologische stoornissen in de vol- wassenheid (Rolf, 1972). Angstig teruggetrok- ken gedrag, isolement en genegeerd worden blijken in foliow-up studies geen sterke voor- spellers van latere aanpassingsstoornissen te zijn. In follow-back studies evenwel, waarin
Interactief gedrag in de eerste drie levensjaren en sociometrische oordelen in de kleuterklas* |
Pedagogische Studiën 1991 (68) 435-448 Pedagogische Studiën 435
-ocr page 444-
teruggekeken wordt naar vroegere gegevens over sociale relaties bij personen die op latere leeftijd aanpassingsproblemen ontwikkelen, blijkt dat deze personen vrijwel steeds langere periodes van sociaal isolement rapporteren (Parker & Asher, 1987). Kortom, er is een duidelijke samenhang tussen problemen in relaties met leeftijdgenoten en latere aanpas- singsproblemen. Vanwege het belang van rela- ties met leeftijdgenoten voor de voorspelling van latere aanpassingsproblemen van kin- deren richten we ons in dit onderzoek op voorlopers tijdens de baby-, peuter- en kleu- terjaren van latere relaties met leeftijdgenoten. Voorlopers op vroege leeftijd kunnen ons aan- wijzingen opleveren voor vroegtijdige onder- kenning en preventie van problemen in rela- ties met leeftijdgenoten.
Relaties met leeftijdgenoten kunnen vanaf 3-jarige leeftijd, zodra kinderen elkaar in een vaste groep treffen vastgesteld worden met sociometrische nominaties (vgl. Gillessen & Ten Brink, 1991; Hymel, 1983). Daarbij geeft elk kind bijvoorbeeld aan welke drie kinderen het het meest aardig vindt en welke het het minst aardig vindt. Het aantal ontvangen aardig- en onaardig nominaties in een groep vormt een index voor twee dimensies in rela- ties met leeftijdgenoten, nl. respectievelijk ac- ceptatie en afwijzing. Daarnaast wordt een derde dimensie onderscheiden, nl. terugge- trokken gedrag. Echter soms worden ook kin- deren met zowel lage acceptatie- als lage afwij- zingsscores beschouwd als teruggetrokken en genegeerde kinderen. Jslominaties van groeps- genoten weerspiegelen een samenvattend oor- deel van een lange reeks van interacties die groepsgenoten met het beoordeelde kind ge- had hebben. Bij kinderen die jonger zijn dan 3 jaar of bij kinderen die niet in vaste groepen opgenomen zijn, zijn we voor het vaststellen van vaardigheden in interacties met leeftijdge- noten aangewezen op observaties van interac- tief gedrag of op beoordelingen door volwas- senen. |
Er is niet alleen evidentie voor de samen- hang van problemen in relaties met leeftijdge- noten met latere aanpassingsproblemen. Re- laties met leeftijdgenoten^ vertonen ook op zichzelf tijdens de kinder- en jeugdjaren een significante mate van stabiliteit. Stabiliteits- coëfficiënten voor acceptatie en afwijzing va- riëren van .50 tot .70 over een tijdspanne van één jaar (Gillessen, 1991, pp. 41-43). Na ver- loop van langere periodes zijn die stabiliteits- coëfficiënten wat lager maar na 5 jaar zijn ze nog steeds opmerkelijk (vgl. Coie & Dodge, 1983; Roff, Sells & Golden, 1972; Newcomb & Bukowski, 1984). De stabiliteit is verder voor de afzonderlijke dimensies niet gelijk. Afwij- zing blijkt het meest stabiel. Goie en Dodge (1983) stelden vast dat 50% van de verworpen kinderen in de Ie en 2e klas (groep 3 en 4) aan het eind van de basisschool (groep 8) nog steeds verworpen werd. Genegeerd worden en teruggetrokken gedrag blijken veel minder stabiel te zijn. Newcomb en Bukowski (1984) rapporteren dat na een interval van 2 jaar nog slechts 20% van de genegeerde kinderen nog steeds genegeerd werd (vgl. Gillessen, 1991; Gillessen & Ten Brink, 1991).
Ook tijdens de kleuterjaren is er sprake van opmerkelijke stabiliteit maar eveneens van verschillen tussen de afzonderlijke dimensies. Bij Nederlandse kinderen vaderend in leeftijd van 4 tot 7 jaar (Gillessen, 1991, p. 47) ver- keerde 50% van de geaccepteerde of populaire en 46% van de afgewezen of verworpen kin- deren na één jaar nog steeds in dezelfde posi- tie, terwijl van de genegeerde kinderen na één jaar geen enkel kind meer genegeerd werd. Sommige onderzoekers betwijfelen of kleuters bij groepsgenoten wel verlegenheid kunnen waarnemen (Younger, Schwartzman & Le- dingham, 1985, 1986). Andere onderzoekers betwijfelen of de combinatie van lage accepta- tie en lage afwijzing wel een goede indicator is voor teruggetrokken gedrag en sociaal isole- ment. Een aantal onderzoekers stelde vast dat 15% van de afgewezen jongens gekenmerkt werd door teruggetrokken gedrag (Gillessen, Van IJzendoorn, Van Lieshout & Hartup, in druk), terwijl een groep afgewezen meisjes (French, 199Q) zelfs uit overwegend terugge- trokken kinderen bestond.
De eerste vraag in dit onderzoek is gericht op de mogelijkheid om in het interactief ge- drag van kinderen in de baby-, peuter- en kleuterjaren afzonderlijke dimensies van in- teractief gedrag te onderkennen die vergelijk- baar zijn met de dimensies van acceptatie, afwijzing en teruggetrokken gedrag. Daartoe hebben we de kinderen op de leeftijd van 60 maanden in de kleuterklas niet alleen elkaar laten nomineren op de aardig-vraag en de onaardig-vraag maar bovendien op een acht- tal gedragskenmerken waarvan bekend is (Goie, Dodge & Goppotelli, 1982) dat ze sa- |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 445-
menhangen met acceptatie, afwijzing en terug- getrokken gedrag, zoals samenwerking, kalm blijven, hulp bieden, ruzie maken, spelbreken, de baas spelen, verlegenheid en hulp vragen. Op vroegere leeftijden van 12, 24 en 42 maan- den hebben we volwassenen na observatie van interactief gedrag dezelfde gedragingen van de kinderen laten beoordelen.
De tweede onderzoeksvraag betrof de sta- biliteit van het interactief gedrag tijdens de voorschoolse jaren over een periode van 2,5 jaar namelijk tussen de leeftijden van 12 en 42 maanden. Interacties tussen leeftijdgenoten werden op de leeftijd van 12,24 en 42 maanden onderzocht met twee methodes, namelijk via beoordelingen door volwassenen én via obser- vaties van interactieve gedragingen. De beoor- delingen van volwassenen over de eerder ge- noemde aspecten van interactief gedrag op de leeftijden van 12, 24 en 42 maanden werden aan elkaar gerelateerd. Verder werden obser- vaties van interactieve gedragingen in termen van initiatieven en reacties op 12, 24 en 42 maanden aan elkaar gerelateerd. Het ant- woord op de stabiliteitsvraag geeft een aanwij- zing voor de leeftijd waarop vroegtijdige on- derkenning en preventieve maatregelen ter voorkoming van problemen in relaties met leeftijdgenoten zinvol zijn.
Ook andere onderzoekers hebben zich met dit stabiliteitsprobleem beziggehouden maar de stabiliteit van interacties met leeftijdgeno- ten is nog nooit onderzocht voor het gehele leeftijdsinterval van 12 tot 42 maanden. Bij vroeger onderzoek is gebruik gemaakt van sociometrische maten vanaf 3-jarige leeftijd bij kinderen in groepen en van gedragsobser- vaties zowel bij nog jongere kinderen als bij kinderen die al in een groep opgenomen wer- den. Bij 3-6-jarige kinderen werd een signifi- cante stabiliteit vastgesteld in sociometrische ratings na een interval van één jaar. Ook genegeerde kleuters veranderden na een jaar vaker van sociometrische positie dan andere kleuters (Howes, 1988, p. 42; Rubin & Daniels-Beirness, 1983). Ook in observatie- studies werd vanaf de leeftijd van ca. 12 maan- den significante stabiliteit in sociaal interactief gedrag van kinderen waargenomen over pe- riodes van 6 weken tot twee jaar, bijvoorbeeld in de frequentie van sociale initiatieven bij baby's over de leeftijd van 12 tot 18 en van 18 tot 24 maanden (Bronson, 1975; Vandell, 1976; Mueller & Vandell, 1979), in de hoeveel- heid interactieve gedragingen en in het succes bij het initiëren van contact met een ander kind, tussen 16 en 22 maanden (Vandell, 1976; Mueller & Vandell, 1979). Individuele ver- schillen in complementair en wederzijds spel, coöperatief 'net doen alsof spel, sociaal spel en affect waren significant stabiel over een periode van één ä twee jaar tussen 12 en 83 maanden (Howes, 1988). Coöperatief spel, sociale conversatie, ruw spel, bekvechten, so- litair spel en gedrag gericht op de leerkracht van 3-5-jarige kleuters op de speelplaats, ble- ken relatief stabiel te zijn over periodes van zes weken. Coöperatief spel en passief gedrag bleken stabiel te zijn over het gehele school- jaar. De mate van stabiliteit van verschillen in ruw spel nam tijdens het schooljaar steeds meer toe (Ladd, Price & Hart, 1990). |
De voorafgaande studies bestudeerden sta- biliteit binnen eenzelfde context. Ook bij wis- seling van groep, bijvoorbeeld bij de overgang van crèche naar kleuterklas of van kleuter- school naar basisschool bleken zowel posi- tieve als negatieve interactieve gedragingen significant stabiel (Ladd & Price, 1987). Ook teruggetrokken en sociabel gedrag vertoonde een significante stabiliteit na de overgang van kleuterschool naar lagere school (Rubin, Daniels-Beirness & Bream, 1984). Samenvat- tend kunnen we vaststellen dat sociale gedra- gingen in de leeftijd van 12 tot 72 maanden over langere periodes van zes weken tot twee jaar significant stabiele oriëntaties op leeftijd- genoten weerspiegelen.
De derde vraagstelling van deze studie be- treft de voorspelling van interactieve gedrags- dimensies in de kleuterklas vanuit voor- schoolse interactieve gedragingen. De informatie over eventuele voorspellers van acceptatie, afwijzing en teruggetrokken ge- drag op jonge leeftijd van kinderen kan aan- knopingspunten bieden voor vroegtijdige on- derkenning en voor de vormgeving van preventieprogramma's. Om deze vraag te beantwoorden werden positieve en negatieve aspecten van interactief gedrag zoals geobser- veerd en beoordeeld door volwassenen op de leeftijd van 12, 24 en 42 maanden van de kinderen gerelateerd aan nominaties van klas- genootjes op 60 maanden in de kleuterschool. Deze nominaties van klasgenootjes hadden betrekking op dezelfde aspecten van sociale competentie als de aspecten van sociale com- petentie die eerder beoordeeld werden door |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 446-
volwassenen. Zo konden niet alleen de aspec- ten acceptatie en afwijzing worden voorspeld, maar ook teruggetrokken gedrag. Verwacht werd dat positieve interactieve gedragingen tijdens de voorschoolse jaren gerelateerd wa- ren aan positieve nominaties op 60 maanden. Er werd een positieve relatie verwacht tussen negatieve interactieve gedragingen in de leef- tijd vanaf 12 tot 42 maanden en negatieve nominaties in de kleuterklas. Verder werd verwacht dat kinderen die weinig initiatieven en reacties in sociale relaties zouden laten zien later als teruggetrokken en verlegen zouden worden bestempeld door leeftijdgenoten in de kleuterklas.
Andere onderzoekers hebben zowel de ge- lijktijdige relatie tussen interactief gedrag en sociometrische nominaties als de voorspelling van sociometrische nominaties onderzocht. Coie, Dodge en Kupersmidt (1990) geven een uitgebreid overzicht van de gedragscorrelaten en voorspellers van sociometrische dimensies op verschillende leeftijden. Kinderen die door leeftijdgenoten vriendelijk, behulpzaam en coöperatief worden gevonden, worden geac- cepteerd door leeftijdgenoten (in de leeftijd van 4-18 jaar). Openlijke agressie en versto- rend gedrag zoals beoordeeld door leeftijdge- noten is op de leeftijd van 4 tot 18 jaar gerela- teerd aan afwijzing (vgl. Van IJzendoorn & Gillessen, 1991; Broesterhuizen, Van Lieshout & Riksen-Walraven, 1991; Van Aken, Van Lieshout, Roosen & Roeffen, 1991). Observa- tiegegevens bij kinderen van 3 tot 5 jaar laten dezelfde resultaten zién (Gillessen, 1991).
Een aantal studies bij kinderen vanaf 3 jaar wijst er ook op dat prosociale gedragingen, zoals constructief en coöperatief 'net doen alsof spel, positieve contacten in de peuter- speelzaal en coöperatief spel op de speelplaats, geassociëerd zijn met latere acceptatie door leeftijdgenoten (Howes, 1988; Ladd & Price, 1987; Ladd, Price & Hart, 1990; Rubin & Daniels-Beirness, 1983). Ruw spel, stoeien en negatieve interacties hangen negatief samen met latere acceptatie en positief met latere afwijzing door leeftijdgenoten op de kleuter- school (Ladd, Price & Hart, 1990; Rubin & Daniels-Beirness, 1983). Het verband tussen interactieve gedragingen in de baby- en peu- tertijd (tot drie-jarige leeftijd) en nominaties in de kleuterschool is nog nauwelijks onder- zocht. |
2 Methode
2.1 Proefpersonen
Aan dit onderzoek deden 48 eerstgeboren kinderen (24 jongens en 24 meisjes) en hun moeders mee. De kinderen werden willekeurig geselecteerd uit een geboortelijst van de ge- meente Nijmegen. Alle kinderen waren af- komstig uit volledige gezinnen, met de moeder als belangrijkste verzorger. Op de leeftijden van 12, 24, 42 en 60 maanden participeerden respectievelijk 48, 46, 45 en 43 kinderen aan het onderzoek. Uitval hing samen met verge- vorderde zwangerschap van hun moeder of met verhuizingen. Tijdens de laatste onder- zoeksronde werd uitval tevens veroorzaakt door weigering van scholen. Proefpersonen die in een ronde uitvielen werden voor vol- gende ronden toch weer benaderd. Het aantal proefpersonen bij de verschillende analyses variëert daarom van 41 tot 46. De kinderen zaten toen ze 60 maanden oud waren, ver- spreid over 34 kleuterklassen. In deze klassen werden sociometrische gegevens verzameld. Naast de 43 onderzoekskinderen waren daar- bij 803 klasgenootjes betrokken.
2.2 Procedure en meetinstrumenten op 12,24 en 42 maanden
Tijdens de eerste drie onderzoeksronden na- men alle kinderen steeds deel aan vier spel- bijeenkomsten (in vier opeenvolgende weken: per week één sessie) met steeds weer een ander (onbekend) speelgenootje. De spelpartners waren van dezelfde sekse, waren niet eerder in een spelsessie met elkaar gepaard en werden verder willekeurig gekozen uit de groep van 48 kinderen. De spelbijeenkomsten vonden plaats ineen observatieruimte van het psycho- logisch laboratorium te Nijmegen. In deze ruimte was een one-way screen aanwezig, waarachter twee proefleiders de spelbijeen- komsten konden volgen. De moeders van de beide kinderen zaten tijdens de spelsessies op een stoel in de hoek van de observatiekamer en moesten na afloop een aantal-vragen beant- woorden over het interactieve gedrag van de kinderen. De moeders waren van te voren geïnstrueerd welke vragen gesteld zouden worden. Zij werden verzocht zich zo weinig mogelijk te mengen in het spel van de kin- deren, maar mochten wel ingrijpen wanneer zij dit nodig vonden. Elke spelsessie duurde ongeveer 25 minuten en omvatte twee epi- |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 447-
sodes, te weten een episode van drie minuten zonder speelgoed, en een episode van 20 minu- ten waarin de kinderen beschikten over leef- tijdsadequaat speelgoed (zoals een bal, een kassa en een garage).
a. Observaties van interactieve gedragingen De vier dyadische spelsessies werden op video opgenomen en later gescoord op de frequentie van een aantal interactieve gedragingen. Ach- ter elk van de 9 observatiecategorieën die hierna genoemd worden staat tussen haakjes de inter-coder betrouwbaarheid, berekend als het aantal overeenstemmingen gedeeld door het aantal overeenstemmingen plus het aantal verschillen tussen twee beoordelaars. De inter-coder betrouwbaarheid werd berekend voor respectievelijk de eerste twee ronden samen en voor de derde ronde. Positieve ini- tiatieven (.83; .82), negatieve initiatieven (.92; .94), positieve fysieke initiatieven (.92; .91), negatieve fysieke initiatieven (1.00; .95), posi- tieve directieve initiatieven (.93; .91), nega- tieve directieve initiatieven (1.00; .97), posi- tieve reacties (.71; .89), negatieve reacties (.67; .90), en vermijdingsreacties (.83; .92).
De interactieve gedragingen van de kin- deren werden geobserveerd in 5-seconden in- tervallen. Per interval werd genoteerd welke verschillende gedragingen vertoond werden. Er konden dus meerdere gedragingen per in- terval gecodeerd worden. Frequenties van elk van de 9 gedragscategorieën werden per on- derzoeksronde berekend door het aantal 5-se- conden intervallen waarin het betreffende ge- drag voorkwam op te tellen over de vier spelsessies.
b. Gedragsbeschrijvingjpaarsgewijze vergelij- kingen door volwassenen |
Na elk van de vier spelbijeenkomsten vergele- ken de beide observatoren en beide moeders onafhankelijk van elkaar beide kinderen paarsgewijs op negen vragen van de Standard- ized Behavior Descriptions van Coie et al. (1982). Per vraag werden over de vier sessies per onderzoeksronde door vier beoordelaars in totaal 16 paarsgewijze vergelijkingen ge- maakt. De vragen worden hierna genoemd met daarachter steeds tussen haakjes de Cron- bachs alpha's apart voor de drie onderzoeks- ronden. De alpha's werden bepaald over de 16 paarsgewijze vergelijkingen per vraag. Welk van beide kinderen was het aardigst tijdens deze spelbijeenkomst (.67; .81; .71), probeerde het meest samen te spelen (.76; .78; .76), ver- stoorde het spel het meest 074; .89; .78), was het meest verlegen (.86; .90; .91), maakte het meeste ruzie (.56; .85; .83), speelde het meest de baas (.84; .91; .81), hielp het andere kind het meest (.49; .62; .77), bleef het kalmst/het meest in zijn eigen doen (.76; .64; .72) en vroeg het meest hulp (.51; .56; .36). Cronbachs alpha is laag voor hulp vragen tijdens de drie meetron- den en voor hulp bieden tijdens de eerste twee meetronden omdat deze items toen nauwelijks variantie lieten zien. Hulp vragen werd daarom niet in de analyse betrokken bij alle drie meetronden en hulp bieden niet bij de eerste twee meetronden. De observatoren en moeders dienden bij elke vraag een keuze te maken uit drie mogelijkheden: Kind A, Kind B of Gelijk/Niet uit te maken. De kinderen kregen afhankelijk van deze keuze van iedere beoordelaar per vraag één (minder aanwezig), twee (in gelijke mate aanwezig of niet van toepassing) of drie punten (meer aanwezig). Wanneer een observator kind A tijdens een bepaalde bijeenkomst bijvoorbeeld aardiger vond dan kind B, dan kreeg kind A drie punten voor de aardig-vraag en kind B één punt. Wanneer beide kinderen even aardig gevonden werden scoorden ze beide twee pun- ten. De scores werden per onderzoeksronde per vraag over de vier sessies en over vier beoordelaars samengenomen en konden dus variëren van 16 tot 48.
2.3 Sociometrische nominaties en gedragsbe- schrijvingen door leeftijdgenoten op 60 maanden
Tijdens de laatste onderzoeksronde werden nominatie-procedures toegepast (Asher, Sin- gleton, Tinsley & Hymel, 1979) in de kleuter- klassen van de onderzoekskinderen die toen 60 maanden oud waren. Elk kind van de klas dat ouder was dan 51 maanden kwam indivi- dueel bij een proefleidster voor een sociome- trisch interview van ongeveer 15 minuten.
Elk kind werd gevraagd op een foto van zijn of haar klas drie kinderen aan te wijzen die hij/ zij het meest aardig vond. Vervolgens wees elk kind drie kinderen aan die het het minst aardig vond. Tot slot moest elk kind drie klasge- nootjes noemen die het best passen bij de andere acht gedragsbeschrijvingen van de Standardized Behavior Descriptions (Coie et al., 1982) die ook in de eerdere meetronden |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 448-
waren gebruikt (samenwerken (was eerder sa- men spelen), verstoren, verlegen, ruzie maken, baas spelen, helpen, kalm blijven en hulp vragen). Per gedragsbeschrijving werd het aantal keren dat een onderzoekskind door zijn klasgenootjes genoemd werd opgeteld. Deze scores werden per klas gestandaardiseerd.
Tabel 1 Varimax geroteerdefactorstructuur van de paarsgewijze vergelijkingen door volwassenen op 12,24 en 42 maanden en van nominaties door leeftijdgenoten op 60 maanden
Varimax geroteerde factorstructuur op |
|
I2m |
24 m |
42 m |
60 m |
|
|
I |
II |
I |
II |
I |
II |
I |
II |
III |
Items |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
aardig |
-.70 |
.58 |
-.68 |
.67 |
-.95 |
.15 |
.03 |
.80 |
.10 |
onaardig |
n.o.i> |
n.o. |
n.o. |
n.o. |
n.o. |
n.o. |
.77 |
-.24 |
-.01 |
samenspel |
.17 |
.79 |
.03 |
.91 |
.01 |
.83 |
-.09 |
.84 |
.04 |
verstoren |
.89 |
.08 |
.93 |
-.24 |
.92 |
.05 |
.87 |
-.13 |
.17 |
verlegen |
-.58 |
-.73 |
-.87 |
-.35 |
-.42 |
-.76 |
-.13 |
.15 |
.87 |
ruzie |
.83 |
-.04 |
.87 |
-.29 |
.77 |
.02 |
.83 |
-.12 |
.08 |
baas spelen |
.92 |
.26 |
.96 |
-.07 |
.85 |
.39 |
.82 |
.10 |
-.12 |
helpen |
o.v.2) |
o.v. |
o.v. |
o.v. |
.12 |
.64 |
-.23 |
.69 |
-.12 |
kalm blijven |
-.17 |
.92 |
-.12 |
.82 |
-.30 |
.80 |
-.09 |
.81 |
-.09 |
hulp vragen |
o.v. |
o.v. |
o.v. |
o.v. |
o.v. |
o.v. |
.22 |
-.20 |
.87 |
verklaarde |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
variantie (in %): |
46,9 |
33,0 |
58,5 |
27,2 |
43,7 |
28,9 |
37,0 |
22,9 |
11,4 |
|
I = aversieve dominantie, II = coöperatie, III = angstige teruggetrokkenheid
" n.o. = niet afzonderlijk vastgesteld; o.v. = niet in de analyse betrokken vanwege onvoldoende variantie tussen scores
Alleen de gecursiveerde factorladingen (> .35) worden gerapporteerd. |
Resultaten
3.1
Dimensies in interactief gedrag op 12, 24, 42 en 60 maanden Om in het interactief gedrag van kinderen in de baby-, peuter- en kleuterjaren afzonder- lijke dimensies te onderkennen, werden over de items van de paarsgewijze vergelijkingen door volwassenen op 12,24 en 42 maanden en over de gestandaardiseerde itemscores van de nominaties door leeftijdgenoten op 60 maan- den principale componenten factor analyses met varimax rotaties (Minimum Eigenwaarde = 1.00) gedaan. De items helpen en hulp vra- gen werden op de respectievelijke leeftijden van 12 en 24 maanden en van 12, 24 en 42 maanden niet in de analyse betrokken omdat de volwassen beoordelaars onvoldoende on- derscheid konden aangeven tussen de kin- deren. Tijdens de spelsessies kwamen die ge- dragingen op die leeftijd nog onvoldoende voor. De factor analyses resulteerden op 12, 24 en 42 maanden in twee factoren, en op 60 maanden in drie factoren. De eerste twee fac- toren werden op alle vier leeftijden aangeduid als respectievelijk aversieve dominantie en coöperatie. De derde factor op de leeftijd van 60 maanden werd omschreven als angstige teruggetrokkenheid. In Tabel 1 staan per leef- tijd de factorladingen van de items van de Standardized Behavior Descriptions op de verschillende factoren vermeld, evenals de hoeveelheid verklaarde variantie per factor. |
Op de leeftijden van 12, 24 en 42 maanden verklaarden de beide factoren respectievelijk 79,9%, 85,7% en 72,6% van de variantie. Beide factoren werden gekenmerkt door een geringe mate van verlegenheid. Aversieve do- minantie werd verder gekenmerkt door een geringe mate van aardig-zijn, Icalmte en een hoge mate van verstoren, ruzie zoeken en de baas spelen. Coöperatie bleek behalve met een geringe mate van verlegenheid samen te han- gen met een hoge mate van aardig-zijn, samen- spel, helpen en kalmte. Er werden op elke leeftijd van de kinderen factorscores berekend op elk van beide factoren die verder gebruikt |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 449-
werden bij de analyses om de stabiliteitsvraag en de vraag naar prediceerbaarheid van nomi- naties in de kleuterklas te beantwoorden.
Op de leeftijd van 60 maanden verklaarden de drie factoren 70,8% van de variantie. De factoren aversieve dominantie en coöperatie op 60 maanden waren vergelijkbaar met de gelijknamige factoren van de paarsgewijze vergelijkingen op 12, 24 en 42 maanden. De verschillen tussen aversieve dominantie in de eerste drie onderzoeksronden en deze laatste ronde zaten in de items aardig, onaardig en verlegen. Bij de eerste drie ronden werd aver- sieve dominantie gekenmerkt door een ge- ringe mate van aardig zijn, bij de laatste ronde door een hoge mate van onaardig zijn. Verle- genheid laadde bij de eerste drie ronden nega- tief (<-.35) op de factor aversieve dominan- tie, terwijl de lading van verlegenheid op aversieve dominantie op 60 maanden zeer laag (-.13) was. Coöperatie op 60 maanden bleek evenmin samen te hangen met verlegenheid, terwijl op 12, 24 en 42 maanden sprake was van een hoge negatieve lading van verlegen- heid op deze factor. De factor angstige terug- getrokkenheid op 60 maanden werd geken- merkt door hoge ladingen van verlegenheid en hulp vragen.
Tabel 2 Stabiliteit (Pearsons correlaties) van aversieve dominantie, coöperatie en interactieve gedragingen tussen 12, 24 en 42 maanden |
Leeftijdsintervallen |
|
12->24m |
24->42m |
12->42m |
|
(n = 46) |
(n = 43) |
(n = 45) |
Volwassen oordelen |
|
|
|
aversieve dominantie |
.29* |
.36* |
.26* |
coöperatie |
.22 |
.45** |
.33* |
Observaties van interactieve gedragingen |
|
|
|
positieve initiatieven |
.40** |
.16 |
-.04 |
negatieve initiatieven |
.24 |
.36** |
.19 |
positieve fysieke initiatieven |
.28* |
-.07 |
-.07 |
negatieve fysieke initiatieven |
.17 |
.25* |
.75** |
positieve directieve initiatieven |
.15 |
.07 |
.09 |
negatieve directieve initiatieven |
.52** |
.43** |
.33* |
positieve reacties |
.24 |
-.19 |
-.14 |
negatieve reacties |
.05 |
.36** |
.10 |
vermijdingsreacties |
.15 |
-.07 |
-.25* |
|
* p<.05;** p<.01 |
|
3.2 Stabiliteit van aversieve dominantie, coöperatie en interactieve gedragingen van 12 tot 42 maanden De stabiliteit van de factorscores op aversieve dominantie en coöperatie en van de frequen- tiescores van de 9 interactieve gedragingen is berekend via Pearson correlaties. Deze corre- laties zijn weergegeven in Tabel 2.
Zowel aversieve dominante als coöperatie vertonen significante stabiliteit over de gehele leeftijdsperiode van 12 naar 42 maanden. De hoogste stabiliteitscoëfficiënten komen zowel voor aversieve dominantie als voor coöperatie voor op de oudere leeftijd tussen 24 en 42 maanden (resp. r = .36 en r = .45).
Voor wat betreft de op observaties geba- seerde interactieve gedragingen zien we ver- schillen in stabiliteit voor de verschillende soorten interactief gedrag. Opvallend is het verschil in stabiliteit van positief en negatief interactief gedrag. Tussen 12 en 24 maanden zijn positieve initiatieven nog stabiel, tussen 24 en 42 maanden niet meer en evenmin over de hele periode van 12 tot 42 maanden. Nega- tieve directieve en negatieve fysieke initiatie- ven zijn het meest stabiel over de gehele leef- tijdsperiode van 12 tot 42 maanden. Negatieve initiatieven in het algemeen en negatieve reac- |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 450-
Tabel 3 Correlaties en hiërarchische multiple regressies van aversieve dominantie, coöperatie en interactieve
gedragingen op 12,24, en 42 maanden (predictoren) en aversieve dominantie, coöperatie en angstige teruggetrok-
kenheid op 60 maanden (criteria)
Factoren in nominaties door leeftijdgenoten op 60 maanden:
I
aversieve dominantie
III
angstige terug-
getrokkenheid
predictie vanuit: 12 m 24 tn 42 m (43) (41) (41) |
predictie vanuit: 12 m 24 m 42 m (41)
(43) |
predictie vanuit: 12 m 24 m 42 m (41) (41) |
Volwassen oordelen op:
I avers.
dominantie .25
II coöperatie -.05
R}
d.f.
F
Stap 1 R}
d.f.
F
Stap 2 R^
d.f.
F
Test toename R^
F
-.31*
.07 -.22
.26 .10
1.39 1.39
13.87** 4.12*
.25
1.37
12.24**
.26
2.36
6.34**
.01
.57
Observaties van Interactieve Gedragingen |
|
|
|
|
|
|
positieve init. |
.12 |
-.05 |
.18 |
.11 |
.05 |
-.18 |
.08 |
-.11 |
-.18 |
negatieve init. |
.38** |
.27* |
.34* |
.22 |
.01 |
-.26* |
-.07 |
-.35* |
-.17 |
posit. fys. init. |
.11 |
.23 |
.19 |
.03 |
-.07 |
-.18 |
-.02 |
-.11 |
-.10 |
negat. fys. init. |
.39** |
.25 |
.32* |
-.17 |
-.13 |
-.13 |
-.15 |
-.31* |
-.03 |
posit. direc. init. |
.24 |
-.06 |
.17 |
-.09 |
-.06 |
-.31* |
.33* |
-.08 |
-.29* |
negat. direc. init. |
.31* |
.37** |
.M** |
.15 |
.07 |
-.07 |
.11 |
-.41** |
-.19 |
positieve reac. |
-.12 |
-.08 |
-.01 |
-.01 |
.37** |
-.01 |
-.10 |
-.21 |
.13 |
negatieve reac. |
-.16' |
.42** |
.25 |
-.14 |
-.12 |
-.23 |
-.13 |
-.18 |
-.13 ; |
vermijd, reac. |
-.01 |
.01 |
-.11 |
-.11 |
.02 |
-.22 |
.03 |
|
.27* |
|
.15 |
.17 |
.35 |
_ |
.13 |
.10 |
.11 |
.44 |
_ |
d.f. |
1.41 |
1.39 |
1.39 |
- |
1.39 |
1.39 |
1.41 |
3.37 |
- |
F |
7.36** |
8.24** |
21.40** |
- |
6.01* |
4:26* |
4.92* |
9.60** |
- |
Stap 1 K' |
.15 |
|
|
|
.15 |
|
.10 |
|
|
d.f. |
1.37 |
|
|
|
1.37 |
|
1.39 |
|
|
F |
6.65* |
|
|
|
6.41* |
|
4.48* |
|
|
Stap 2 R^ |
|
.37 |
|
|
|
.27 |
|
.49 |
|
d.f. |
|
2.36 |
|
|
|
2.36 |
|
4.36 |
|
F |
|
10.60** |
|
|
|
6.57** |
|
8.76** |
|
Test toename R^ |
|
.22 |
|
|
|
.12 |
|
.39 |
|
F |
|
12.48** |
|
|
|
5.88* |
|
9.24**- |
|
Stap 3 R^ |
|
|
.42 |
|
|
|
|
|
|
d.f. |
|
|
3.35 |
|
|
|
|
|
|
F |
|
|
8.58** |
|
|
|
|
|
|
Test toename R^ |
|
|
.05 |
|
|
|
|
|
|
F |
|
|
3.23 |
|
|
|
|
|
|
|
* p<.05;** p<.01 De correlaties van de variabelen die per leeftijd een significante bijdrage leveren aan de predictie van de criteria staan in de Tabel onderstreept. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 451-
ties zijn significant stabiel over het leeftijdsin- terval van 24 tot 42 maanden. Er zijn tussen de verschillende leeftijden geen stabiele samen- hangen voor positieve directieve initiatieven, positieve reacties en vermijdingsreacties.
3.3 Voorspelling van relaties met leeftijdge- noten in de kleuterklas Om de vraagstelling over de voorspelling van relaties met leeftijdgenoten in de kleuterklas te toetsen werden Pearson correlaties berekend van de factor- en observatiescores tijdens de eerste drie meetronden met de factorscores op aversieve dominantie, coöperatie en angstige teruggetrokkenheid in de kleuterklas. Daar- naast werd per leeftijd een stapsgewijze regres- sie analyse gedaan om na te gaan welke predic- toren per leeftijd de criteria aversieve dominantie, coöperatie en angstige terug- getrokkenheid op de leeftijd van 60 maanden het best voorspellen. Vervolgens werden die predictoren die per leeftijd een significante hoeveelheid variantie in de criteria verklaar- den, in volgorde van opklimmende leeftijd na elkaar ingevoerd, om te bekijken in hoeverre variabelen gemeten op latere leeftijd nog een significante bijdrage toevoegen aan de ver- klaarde variantie van predictoren gemeten op eerdere leeftijd. Deze correlaties en de resulta- ten van de hiërarchische multiple regressie analyses worden gepresenteerd in Tabel 3. De predictoren die in de multiple regressie ana- lyses op een bepaalde leeftijd een significante hoeveelheid variantie verklaren staan in Tabel 3 onderstreept.
In het algemeen blijkt uit Tabel 3 dat aver- sieve dominantie en angstige teruggetrokken- heid in de kleuterklas vanaf een vroegere leef- tijd en beter te voorspellen zijn dan coöperatie. Hoewel de correlatie van aversieve dominantie tussen 24 en 60 maanden al signifi- cant is, blijkt uit de multiple regressie analyse dat aversieve dominantie zoals beoordeeld door volwassenen pas op de leeftijd van 42 maanden een significante bijdrage levert aan de voorspelling van aversieve dominantie in de kleuterklas (R^ =.15; F(l,39) = 6.75, p< •05). Coöperatie hangt op geen enkele voor- schoolse leeftijd samen met aversieve domi- nantie in de kleuterklas. |
Vanuit geobserveerd interactief gedrag tij- dens de voorschoolse jaren wordt aversieve dominantie in de kleuterklas voorspeld door negatieve fysieke initiatieven vanaf 12 maan- den en negatieve reacties op 24 maanden (R2= .37; F(2,36)= 10.60, p< .01). Hoewel de correlatie tussen negatieve directieve initiatie- ven op 42 maanden en aversieve dominantie op 60 maanden het hoogst is (r = .60), voegt deze variabele geen significante bijdrage meer toe aan de hoeveelheid verklaarde variantie wanneer negatieve fysieke initiatieven op 12 maanden en negatieve reacties op 24 maanden al in de regressievergelijking opgenomen zijn.
Aangaande de voorspelling van coöperatie in de kleuterklas kunnen we de volgende con- clusies trekken: Coöperatie valt nauwelijks te prediceren op grond van heel vroege interac- ties. In tegenstelling tot de verwachting is er geen verband van coöperatie zoals beoordeeld door volwassenen op 12, 24 en 42 maanden met coöperatie in de kleuterklas (respectieve- lijke correlaties: r=.12, -.04 en .01). Vroege aversieve dominantie hangt evenmin samen met coöperatie op 60 maanden. Ook positieve initiatieven en reacties tijdens de voorschoolse jaren hangen niet samen met coöperatie in de kleuterklas. Een uitzondering hierop vormen de positieve reacties, die op 24 maanden posi- tief gerelateerd zijn aan coöperatie (r = .37). Er blijkt verder een negatief verband te zijn tus- sen negatieve initiatieven en positieve direc- tieve initiatieven op 42 maanden en coöperatie in de kleuterklas (respectievelijke correlaties: r=-.26, en -.31). Uit de regressie analyse blijkt dat coöperatie significant te voorspellen is vanuit positieve reacties op 24 maanden en positieve directieve initiatieven op 42 maan- den (R2 = .27; F(2,36) = 6.57, p < .01).
Angstige teruggetrokkenheid in de kleu- terklas wordt vanaf 24 maanden voorspeld door afwezigheid van aversieve dominantie (R2 = .25; F( 1,37) =12.24, p<.01). Aversieve dominantie op 42 maanden voegt niets meer toe aan de voorspelling van angstige terugge- trokkenheid op 60 maanden, wanneer aver- sieve dominantie op 24 maanden al opgeno- men is in de regressievergelijking. Er is geen relatie tussen eerdere coöperatie en angstige teruggetrokkenheid. Wat betreft de interac- tieve gedragingen hangen positieve directieve initiatieven op 12 maanden positief samen met angstige teruggetrokkenheid in de kleuterklas (R^ =. 10; F(1,39) = 4.12, p < .05). Verder voe- gen vermijdingsreacties, positieve reacties en negatieve directieve initiatieven op 24 maan- den een significante bijdrage toe aan de voor- spelling van angstige teruggetrokkenheid op |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 452-
60 maanden (met positieve directieve initiatie- ven al in de vergelijking opgenomen wordt (R2 = .49; F(4,36) = 8.76, p < .01).
4 Discussie
Dit longitudinale onderzoek was opgezet om dimensies in het interactief gedrag van baby's, peuters en kleuters te onderkennen, om de stabiliteit van sociale interacties met leeftijd- genoten op jonge leeftijd te bepalen en om na te gaan in hoeverre sociale relaties in de kleu- terklas te prediceren zijn vanuit interacties op jongere leeftijd. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het onderzoek een groep eerstge- boren kinderen betreft. Bij enige kinderen of later geborenen kunnen de uitkomsten ver- schillend zijn. Uit een onderzoek van Snow, Jacklin en Maccoby (1981) kwam bijvoor- beeld naar voren dat enige kinderen op 33 maanden meer sociaal gedrag in het algemeen en in het bijzonder meer assertief agressief gedrag en meer positief gedrag vertoonden ten opzichte van een onbekende leeftijdgenoot dan kinderen met broertjes of zusjes. Eerstge- borenen bleken op hun beurt meer sociaal gedrag te laten zien dan later geborenen.
Vanuit paarsgewijze vergelijkingen van het interactieve gedrag van spelende kinderen door volwassenen op een aantal gedragsbe- schrijvingen kwamen op 12,24 en 42 maanden steeds twee dezelfde factoren naar voren die vergelijkbaar zijn met acceptatie en afwijzing door leeftijdgenoten op latere leeftijd. De fac- toren werden aangeduid als coöperatie en aversieve dominantie. Het ging bij de factoren immers niet alleen om de aardig-vraag (= ac- ceptatie) maar ook om gedragingen als samen- spel, helpen en kalm blijven en niet alleen om de onaardig-vraag (= afwijzing) maar ook om ruzie maken, de baas spelen en verstoren. Op jonge leeftijd speelde ook verlegenheid nog een rol in beide factoren. Uit de nominaties van kleuters op de aardig-, en onaardig-vraag en de acht gedragsbeschrijvingen op 60 maan- den konden drie factoren gedestilleerd wor- den, waarvan er twee vergelijkbaar waren met de vroegere volwassen oordelen van aversieve dominantie en coöperatie. Opmerkelijk is de derde factor, aangeduid als angstige terugge- trokkenheid. Deze factor werd gekenmerkt door een hoge mate van verlegen zijn en hulp vragen. Kinderen van vier tot zes jaar bleken in dit onderzoek dus wel degelijk in staat teruggetrokken, verlegen gedrag waar te ne- men bij hun klasgenootjes, terwijl dit volgens Younger, Schwartzman en Ledingham (1985, 1986) pas vanaf een jaar of negen mogelijk is. Volgens hen zouden jongere kinderen verle- gen, teruggetrokken gedrag tegenover agres- sief gedrag als één bipolaire dimensie van sociaal onaangepast gedrag zien. In ons on- derzoek onderscheiden kleuters aversief do- minant, coöperatief èn angstig teruggetrok- ken gedrag als drie onafhankelijke unipolaire dimensies van sociale relaties. Dit resultaat pleit ervoor om bij sociale status bepaling uit te gaan van deze drie dimensies in plaats van de gebruikelijke twee dimensies van acceptatie en afwijzing. Gebruik van drie dimensies zou het wellicht al in de kleuterklas mogelijk ma- ken de genegeerde kinderen (met zowel lage acceptatie als lage afwijzing) nauwkeuriger te onderscheiden van de teruggetrokken verwor- pen kinderen (Gillessen et al. in druk; French, 1990). |
Wat betreft de stabiliteit van sociale inter- acties met leeftijdgenoten op jonge leeftijd laten onze gegevens zien dat zowel aversieve dominantie als coöperatie significant stabiel zijn over de gehele leeftijdsperiode van 12 tot 42 maanden. Volwassenen kunnen blijkbaar na een viertal spelsessies rond de eerste ver- jaardag al kinderen aanwijzen die zich over verloop van een aantal jaren onderscheiden van de gemiddelde groep als meer aversief dominant en als meer coöperatief De stabili- teitsgegevens van de voorschoolse observaties van interactieve gedragingen laten zien dat de positieve interactieve gedragingen niet of slechts over kortere periodes stabiel zijn. De negatieve^gedragingen zijn over de eerste drie levensjaren significant stabiel. Deze stabili- teitsgegevens van observaties van interactieve gedragingen komen overeen met bevindingen van Coie en Dodge (1983) en Rubin en Daniels-Beirness (1983) die eveneens aan- toonden dat negatieve relaties met leeftijdge- noten meer stabiel zijn dan prosociale oriënta- ties op leeftijdgenoten.
Deze algemene stabiele trend in de nega- tieve interacties wordt niet voor alle afzonder- lijke gedragingen tussen alle onderzoeksron- den vastgesteld. Opvallend is de hoge correlatie die voor de negatieve fysieke initia- tieven gevonden wordt tussen 12 en 42 maan- den (r = .75). Deze correlatie is veel hoger dan |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 453-
die tussen 24 en 42 maanden (r=.25). Uit frequentietellingen blijkt dat negatieve fysieke initiatieven in de eerste en derde onderzoeks- ronde slechts bij enkele kinderen veelvuldig voorkwamen. In het tweede jaar vielen de negatieve fysieke initiatieven bij veel meer kinderen te bespeuren. Tijdens de eerste en derde meetronde waren overwegend dezelfde kinderen bij de negatieve fysieke contacten betrokken, waardoor de correlatie tussen deze ronden zo hoog wordt. In het tweedejaar nam het aantal negatieve fysieke gedragingen toe en verspreidde zich over een groter aantal kinderen waardoor de correlatie tussen 24 en 42 maanden lager uitvalt. De toename van negatieve fysieke gedragingen in het tweede levensjaar wordt ook door Hartup (1983) be- schreven. Heel jonge kinderen grijpen, duwen of slaan andere kinderen slechts zelden. Dan is agressie meer een individueel kenmerk van kinderen. Op twee-jarige leeftijd vertonen kin- deren vaker daadwerkelijke agressie en is dit gedrag een meer leeftijdsgebonden aspect. Op latere leeftijd - vanaf een jaar of drie - leren ze - net als jonge dieren - meer subtiele en meer gesocialiseerde vormen van agressie te gebrui- ken. Je kunt in plaats van te slaan of te bijten volstaan met signalen als een dreigende blik, een gil of een opgeheven vuist. Daadwerke- lijke agressie komt dan weer minder voor, het wordt weer meer een individueel kenmerk. De kinderen die op de leeftijd van 42 maanden nog daadwerkelijke agressie vertoonden, ble- ken het op de leeftijd van 12 maanden ook al relatiefvaaktedoen.
Vanuit aversieve dominantie, coöperatie en positieve en negatieve interactieve gedragin- gen van baby's en peuters probeerden we ten slotte aversieve dominantie, coöperatie en angstige teruggetrokkenheid in de kleuterklas te voorspellen. Aversieve dominantie in de kleuterklas werd vanaf 42 maanden voorspeld door volwassen oordelen van aversieve domi- nantie. Ondanks verschillen in type beoorde- laars (volwassenen versus leeftijdgenoten), verschillende contexten (dyadische spelsessies versus gedrag in de kleuterklas), en verschillen in leeftijden, blijkt een cluster van aversieve gedragingen zoals ruzie maken, baas spelen en verstoren vanaf 42 maanden aversieve domi- nantie in de kleuterleeftijd te voorspellen. Het gedragspatroon dat bij aversieve dominantie in de voorschoolse jaren en in de kleuterklas hoort is het gedragspatroon van agressief ver- worpen kinderen. Beide patronen zijn immers geassocieerd met ruziemaken, baas spelen en verstoren. Kortom, jonge kinderen die zich al vanaf de leeftijd van 42 maanden aversief dominant gedragen ten opzichte van leeftijd- genoten lopen een verhoogd risico om, net zoals agressief verworpen kinderen tijdens de basisschooljaren (Parker & Asher, 1987), later sociale aanpassingsproblemen te ontwikke- len. |
De voorspelling van aversieve dominantie in de kleuterklas vanuit voorschoolse gedrags- oordelen van volwassenen wordt bevestigd in de voorspelling vanuit geobserveerde interac- ties. Kinderen die vanaf hun babytijd veel negatief, verstorend gedrag laten zien, worden later door hun leeftijdgenoten vaker als aver- sief dominant waargenomen. Aversieve domi- nantie op 60 maanden wordt al vanaf 12 maanden voorspeld door negatieve fysieke contacten zoals vastgrijpen, duwen en slaan. Vanaf 24 maanden wordt er tevens een relatie gevonden tussen negatieve reacties in de dya- dische spelsituaties en aversieve dominantie in de kleuterklas. Deze bevindingen komen over- een met onderzoek naar de antecedenten van afwijzing door leeftijdgenootjes bij oudere kinderen (zie Rubin & Daniels-Beirness, 1983; Ladd&Price, 1987).
De oordelen van coöperatie door volwasse- nen in de voorschoolse jaren voorspellen niet de nominaties van coöperatie in de kleuter- klas. Een coöperatieve oriëntatie die door volwassenen in het spel van kinderen over verloop van de voorschoolse jaren consistent werd waargenomen vertoont geen samenhang met het type coöperatief gedrag dat naar vo- ren komt in de nominaties van klasgenootjes op de kleuterschool. Coöperatie in de kleuter- klas wordt alleen voorspeld door positieve reacties op de leeftijd van 24 maanden en een afwezigheid van positieve directieve initiatie- ven op de leeftijd van 42 maanden. Er blijkt verder geen consistente relatie te zijn tussen initiatieven en reacties in de eerste twee levens- jaren en coöperatie in de kleuterklas. Ook kon er in tegenstelling tot de verwachtingen en eerdere studies bij oudere kinderen (Ladd & Price, 1987; Ladd, Price & Hart, 1990) geen verband aangetoond worden tussen positieve interactieve gedragingen op jonge leeftijd en latere positieve evaluaties door leeftijdgeno- ten. Opvallend is juist dat positief directief gedrag op de leeftijd van 42 maanden negatief |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 454-
samenhangt met coöperatie in de kleuterklas. Kennelijk heeft het plotselinge, onverwachte aspect van dit positieve directieve gedrag een bedreigend karakter en wordt het eerder als negatief dan als positief ervaren.
De validiteit van de factor angstige terugge- trokkenheid die gekenmerkt wordt door ver- legen en hulpzoekend gedrag, blijkt in dit onderzoek onder meer uit de opvallende rela- tie tussen deze factor en vermijdingsgedrag op jongere leeftijd. Al vanaf 24 maanden wordt angstige teruggetrokkenheid in de kleuterklas voorspeld door vermijdingsreacties. Verder worden angstig teruggetrokken kleuters vanaf de leeftijd van 24 maanden gekenmerkt door geringe aversieve dominantie. Vanaf 24 maan- den zijn verder de verschillende aspecten van initiërend gedrag volgens verwachting nega- tief gerelateerd aan angstige teruggetrokken- heid van kleuters. Het veelvuldige hulp vragen door angstig teruggetrokken kleuters wordt ondersteund door resultaten van Rubin (1982), Rubin, Daniels-Beirness en Bream (1984) en Rubin en Lollis (1988). Zij toonden aan dat sociaal teruggetrokken crèche- en kleuterschoolkinderen bij sociale probleemsi- tuaties vaker de oplossing 'hulp vragen bij een volwassene' gaven dan meer sociabele kin- deren.
De interactieve gedragingen die het best nominaties door leeftijdgenoten voorspellen, blijken tevens de meest stabiele gedragingen te zijn, namelijk negatieve directieve initiatieven en negatieve fysieke initiatieven. Aversief ge- drag blijkt in dit onderzoek een sterker voor- spellende waarde te hebben dan coöperatief gedrag. Een verklaring hiervoor is dat coöpe- ratief gedrag minder opvalt dan het norm- overtredende aversieve gedrag. Agressief, ver- storend gedrag representeert voor zowel kin- deren als volwassenen een fundamentele waarde-dimensie van sociale deviantie en is derhalve op allerlei leeftijden en in allerlei situaties consistent waar te nemen (Younger et al., 1985, 1986). Minder duidelijk is wat nu precies op verschillende leeftijden en in ver- schillende situaties onder sociaal wenselijk gedrag valt, hetgeen een verklaring zou kun- nen zijn voor het ontbreken van stabiliteit tussen volwassen oordelen van coöperatie in de eerste 42 maanden en oordelen van leeftijd- genootjes op 60 maanden. |
De uitkomsten van dit onderzoek kunnen belangrijke implicaties hebben voor de pre- ventie van sociale aanpassingsproblemen. Vanaf de leeftijd van 12 maanden blijken negatieve fysieke interactiepatronen afwijzing in de kleuterklas te voorspellen. Om deze negatieve interactiepatronen te veranderen kunnen reeds op jonge leeftijd van de kinderen interventies overwogen worden, in crèches, kinderdagverblijven en gezinnen. Kinderen helpen af te zien van negatief en fysiek aversief gedrag en ze bijvoorbeeld te leren om niet- fysieke of verbale of visuele signalen te gebrui- ken zou latere afwijzing door leeftijdgenoten kunnen voorkomen en latere acceptatie kun- nen faciliteren, hetgeen weer van belang is ter vermijding van nog latere aanpassings- problemen.
Literatuur
Aken, M. A. G. van, C. F. M. van Lieshout, M. A. Roosen & J. T. W. M. Roeffen, Relaties met leeftijdgenoten van (semi)residentieel behan- delde kinderen. Pedagogische Studiën, 1991, 68, 68-77.
Asher, S. R., L. C. Singleton, B. R. Tinsley & S. Hymel, A reliable sociometrie measure for pre- school children. Developmental Psychology, 1979,15,443-444.
Broesterhuizen, M., C. F. M. van Lieshout, &J. M. Riksen-Walraven, Sociometrie door nominatie bij pre-linguaal dove adolescenten. Pedagogi- sche Studiën, 1991,05, 78-85.
Bronson, W. C., Peer-peer interactions in the se- cond year of life. In: M. Lewis & L. A. Rosen- blum (Eds.), Friendship and Peer Relations. New YorkiWiley, 1975.
Gillessen, A. H. N., The self-perpetuating nature of children's relationships. Nijmegen: Dissertatie Katholieke Universiteit, 1991.
Gillessen, A. H. N. & P. W. M. ten Brink, Vaststel- ling van relaties met leeftijdgenoten. Pedagogi- sche Studiën, 1991,65, 1-14.
Gillessen, a. H.'n., H. W. van IJzendoorn, G. f. M. van Lieshout & W. W. Hartup, Heteroge- neity among peer rejected boys: Subtypes and stabilities. Child Development (in druk).
Goie, J. D. & K. A. Dodge, Gontinuities and changes in children's social status: A five-year longitudinal study. Merrill-Palmer Quarterly, 1983,29,261-282.
Goie, J. D., K. A. Dodge & H. Goppotelli, Dimen- sions and types of social status: A cross-age perspective. Developmental Psychology, 1982, 18, 557-570. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 455-
Coie, J. D., K. A. Dodge & J. B. Kupersmidt, Peer group behavior and social status. In: S. R. Asher & J. D. Coie (Eds.), Peer Rejection in Childhood. Cambridge: Cambridge University Press, 1990.
Coie, J. D. & J. B. Kupersmidt, A behavioral ana- lysis of emerging social status in boys' groups. Child Development, 1983,54, 1400-1416.
French, D. C., Heterogeneity of peer rejected girls. Child Development, 1990,61,2028-2031.
Hartup, W. W., Peer relations. In: P. H. Mussen (Series Ed.) & E. M. Hetherington (Volume Ed.), Handbook of child psychology: Vol. 4. So- cialization, personality, and social development (pp. 103-196). New York: Wiley, 1983.
Howes, C., Peer interaction of young children. In: R. N. Emde, M. M. Haith & N. Rumbaugh Whitesel (Eds.), Monographs of the society for research in child development, 1988, JJ (1) (serial No. 217).
Hymel, S., Preschool children's peer relations: Is- sues in sociometrie assessment. Merrill-Palmer Quarterly, 1983,29, 237-260.
IJzendoorn, H. W. van & A. H. N. Cillessen, Rela- ties met leeftijdgenoten over verloop van tijd. Pedagogische Studiën, 1991, öS, 56-67.
Ladd, G. W. & J. M. Price, Predicting children's social and school adjustment following the tran- sition from preschool to kindergarten. Child Development, 1987,58, 1168-1189.
Ladd, G. W., J. M. Price & C. H. Hart, Preschoo- lers' behavioral orientations and patterns of peer contact: Predictive of peer status? In: S. R. Asher & J. D. Coie (Eds.), Peer Rejection in Childhood. Cambridge: Cambridge University Press, 1990.
Mueller, E, & D. Vandell, Infant-infant interaction. In: J. D. Osofsky (Ed.), Handbook of infant deve- lopment. New York: Wiley, 1979.
Newcomb, A. F. & W. M. Bukowski, A longitudi- nal study of the Utility of social preference and social impact sociometrie Classification schemes. Child Development, 1984,55, 1434-1447.
Parker, J. G. & S. R. Asher, Peer relations and later social adjustment: Are low-accepted children at risk? Psychological Bulletin, 1987, 102, 357-389.
Roff, M., S. B. Sells & M. M. Golden, Social adjust- ment and personality development in children. Minneapolis: University of Minnesota Press, 1972.
Rolf, J. E., The social and academie competence of children vulnerable to schizophrenia and other behavior pathologies. Journal of Abnormal Psychology, 1972,80, 225-243,
Rubin, K. H., Social and social-cognitive develop- mental characteristics of young isolate, normal, and socialble children. In: K. H. Rubin & H. S. Ross (Eds.), Peer Relationships and Social Skills in Childhood. New York: Springer-Verlag, 1982. |
Rubin, K. H. & T. Daniels-Beirness, Concurrent and predictive correlates of sociometrie status in kindergarten and grade 1 children. Merrill- Palmer Quarterly, 1983, 29, 337-351.
Rubin, K. H,, T. Daniels-Beirness & L. Bream, Social Isolation and social problem solving: A longitudinal study. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 1984,52, 17-25.
Rubin, K. H. & S. P. Lollis, Origins and conse- quences of social withdrawal. In: J. Belsky & T. Nezworski (Eds.), Clinical implications of attach- ment. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Asso- ciates, 1988.
Snow, M. E., C. N. Jacklin& E. E. Maccoby, Birth- order differences in peer sociability at thirty- three months. Child Development, 1981, 52, 589-595.
Vandell, D. L., Toddlersons'socialinteractions with mothers.fathers, andpeers. Unpublished Ph.D. dissertation. Boston University, 1976.
Younger, A. J., A. E. Schwartzman & J. E. Leding- ham, Age-related changes in children's percep- tions of aggression and withdrawal in their peers. Developmental Psychology, 1985,2/, 70-75.
Younger, A. J., A. E. Schwartzman & J. E. Leding- ham, Age-related differences in children's per- ceptions of social deviance: Changes in behavior or in perspective? Developmental Psychology, 1986,22, 531-542.
Curricula vitae
5'. de Roos (1961) studeerde na haar opleiding aan de Pedagogische Academie te Heerenveen ont- wikkelingspsychologie in Groningen. Sinds 1988 is zij als Assistent In Opleiding verbonden aan de Vakgroep Ontwikkelingspsychologie van de Ka- tholieke Universiteit Nijmegen.
C. F. M. van Lieshout, zie Pedagogische Studiën, 1991,65, pag. 54.
J. M. Riksen- Walraven, zie Pedagogische Studiën, 1991,65, pag. 85.
Correspondentie-adres: Vakgroep Ontwikkelings- psychologie, Katholieke Universiteit, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen.
Manuscript aanvaard 21-10- '91 |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 456-
Summary
Roos, S. A. de, C. F. M. van Lieshout & J. M. Riksen-Walraven. 'Interactive behavior in the first three years
of life and sociometrie evaluations in kindergarten.' Pedagogische Studiën, 1991, 68, 435-448.
The aims of this longitudinal study were (1) to assess separate dimensions of peer interaction in preschool and
kindergaten children, (2) to assess stability of preschool peer interactions, and (3) to predict peer interactions
in kindergarten from earlier peer interactions. At the ages of 12,24 and 42 months, 48 children interacted with
same-sex peers in dyadic play sessions. Children's interactive behaviors were videotaped and coded later.
Behavioral categories were used for initiatives and reactions. Furthermore, after each session the interactive
behavior of both children was compared pairwise by adult observers on nine items of peer interaction. At the
age of 60 months peer nominations were assessed in children's kindergarten classes on the same items as in
earlier years. At each of the three preschool ages two similar orthogonal factorial dimensions of peer
interactions could be identified, viz. aversive dominance and Cooperation. At the age of 60 months a third
factor emerged, viz. shyness. Negative initiatives were significantly stable from 12 to 42 months. Aversive
dominance and Cooperation were also significantly stable from 12 to 42 months. Aversive dominance in
kindergarten was predicted by negative physical initiatives at 12 months, negative reactions at 24 months and
by aversive dominance at 42 months. Cooperation in kindergarten was predicted by more positive reactions at
24 months and fewer positive direct initiatives at 42 months. No relations could be identified between
Cooperation in pre-kindergarten and kindergarten ages. Shyness in kindergarten was predicted by low
aversive dominance, by more avoiding reactions and by fewer negative direct initiatives and fewer positive
reactions from the age of 24 months onwards.
448 Pedagogische Studiën
-ocr page 457-
De functie van intuïtief handelen bij de opbouw van
onderwij sbekwaamheden
B. J. WOLTERS
Vakgroep Onderwijskunde, Katholieke Uni- versiteit Nijmegen
Samenvatting
Sommige docenten profiteren veel meer van opleiding, nascholing en beroepservaringen dan andere. In 'teacher thinking' wordt een kader geboden voor de beschrijving van dit verschil in ontwikkeling van de structuur van onderwijs- bekwaamheden. Intuïtief handelen voorziet ech- ter in het bijzonder in onderwijsleersituaties waarin onmiddellijk moet worden gehandeld in min of meer verrassende en onverwachte situa- ties. In dergelijke situaties is overleg met jezelf nauwelijks of niet mogelijk. Toch blijkt dat onnadenkend gedrag in dergelijke situaties al- lerminst ondoordacht gedrag is. De docent han- delt adequaat op grond van zijn intuïtief hande- len. De docent die intuïtief handelt vormt zich een beeld (patroon, 'Gestalt') van de situatie waarin kennis van zaken op een niveau beneden de bewustzijnsdrempel, non-verbaal, gelijktij- dig aanwezig is in een veelzinnig betekenisveld. De handeling is adequaat omdat ze de sporen van het gevormde beeld van de situatie draagt. De impliciete inzichtelijkheid van de intuïtieve handeling kan vervolgens worden geëxpliciteerd in een verantwoording. Reßectie op de intuïtieve handeling is ook noodzakelijk om te bereiken dat ze deel gaat uitmaken van de structuur van onderwijsbekwaamheden. Doorgroeicompeten- tie lijkt in belangrijke mate te worden bepaald door de bekwaamheid in intuïtief handelen.
Inleiding
Het is een ervaring van veel schoolprakticum- docenten dat aanstaande leraren in het begin
* De auteur heeft veel steun ondervonden van de stimulerende medewerking van P. den Hertog. |
'niets zien': er gebeurt van alles in de klas,maar zij pikken het niet op. Dat gaat vlug beter, omdat zij door de schoolprakticumdocent al- lerlei aandachtspunten krijgen aangereikt. Geleidelijk ontstaat daardoor een structuur in de waarneming van lessen. Zij zijn in staat een les te beschrijven in termen van het Model Didactische Analyse; en: konden zij aanvan- kelijk slechts aangeven of een docent veel of weinig vragen stelt; later kunnen zij ook iets zeggen over de kwaliteit van de vragen: denk- of kennisvraag; en over de effectiviteit van de vragen: doorvragen en doorspelen. Zij leren dus steeds meer en fijnere onderscheidingen aan te brengen tussen onderwijsleersituaties, en dienovereenkomstig te handelen. De con- clusie lijkt nu voor de hand te liggen: opleiding en nascholing zullen een positief effect hebben op het functioneren van docenten. Wat is echter het geval? De effecten van een (na-)scholing op de praktijk van alledag blij- ven vaak achter bij de verwachtingen (ORD '90, p. 12).
Blijkbaar zijn docenten niet goed in staat de in opleiding en nascholing verworven kennis en vaardigheden functioneel te maken voor hun beroepsuitoefening. Sommige docenten zijn minder in staat te profiteren van kennis en vaardigheden die zij in opleiding en nascho- ling hebben opgedaan dan andere docenten. Hoe komt het dat de ene docent meer in staat is van opleiding en nascholing te profiteren dan de andere docent? Deze vraag kan algemener worden gesteld: hoe komt het dat de ene docent meer van kennis en ervaring kan profi- teren dan de andere docent. Met andere woor- den, hoe komt het dat de ene docent doorgroei- competentie heeft, en de ander veel minder of niet?
Dat zijn voor de hand liggende vragen. Antwoorden zijn niet uitgebleven. In deze bijdrage zal echter een gezichtspunt worden ingenomen dat in andere antwoorden op de gestelde vragen nauwelijks aan bod komt. Dit gezichtspunt zal pas goed tot zijn recht ko- men, wanneer enig inzicht is verkregen in de beroepsontwikkeling van 'leek' via begin- nende docent tot gevorderde docent. Indivi- |
Pedagogische Studiën 1991 (68)449-461 Pedagogische Studiën 449
-ocr page 458-
duclc verschillen tussen docenten m.b.t. hun (door)groeicompetentie, kunnen dan in ter- men van dit ontwikkehngsmodel worden be- schreven en verklaard.
2 Cognitief-structurele ontwikkeling
Naarmate docenten hun beroep langer uit- oefenen, zijn zij vaak beter in staat adequaat te handelen in onderwijs (leer) situaties; ook in allerlei (interactieve) situaties die onmiddellijk handelen vereisen, en waar dus geen bedenk- tijd is. De ontwikkeling die de gemiddelde docent doormaakt tijdens zijn beroepsont- wikkeling kan onder meer worden beschreven in het theoretisch raamwerk van de cognitief- structurele ontwikkelingsbenadering. In deze benadering staat de ontwikkeling van zoge- naamde cognitieve structuren centraal. Cogni- tieve structuur wordt opgevat als een geheel van kenvormen die een individu op een be- paald moment in zijn ontwikkeling hanteert met betrekking tot de werkelijkheid, i.e. de onderwijsleerwerkelijkheid. Er wordt een pa- rallellie verondersteld in de ontwikkeling van de cognitieve structuur als geheel van kenvor- men enerzijds, en de ontwikkeling van de handelingsstructuur, i.e. structuur van onder- wijsbekwaamheden (routines), anderzijds. Het niveau van de ontwikkeling van de struc- tuur van onderwijsbekwaamheden weerspie- gelt het niveau van de ontwikkeling van de cognitieve structuur (vgl. Veenman, 1985). Ervaren docenten die weinig problemen on- dervinden, hebben een goed ontwikkelde structuur van onderwijsbekwaamheden die hen in staat stelt adequaat te reageren op allerlei onderwijsleersituaties. Deze docenten hebben van hun opleiding en ervaringen in hun eerste jaren van beroepsuitoefening ge- bruik gemaakt bij de ontwikkeling van hun structuur van onderwijsbekwaamheden, en parallel daaraan van hun cognitieve structuur. Hoe vindt die ontwikkeling van de structuur van onderwijsbekwaamheden en cognitieve structuur concreet plaats? Deze vraag wordt uitgewerkt in de literatuur betreffende cogni- tieve complexiteit. |
Cognitieve complexiteit Er zijn verschillende theorieën van cognitieve complexiteit ontwikkeld (vgl. Streufert, 1978, pp. 171-178), die allemaal het concept differ- entiatie als het fundament van hun theorie beschouwen (Streufert, 1978, p. 88). In de meer uitgewerkte theorie van Schröder, Dri- ver en Streufert (1967), maakt ook het begrip integratie deel uit van de theorie.
Wat houdt het begrip differentiatie in? Naarmate iemand meer gezichtspunten kiest voor de beschrijving of verklaring van een verschijnsel, is zijn' cognitieve en handelings- structuur meer gedifferentieerd. Bijvoorbeeld, in de beschrijving van landen kan gelet wor- den op de bestuursvorm (autocratisch - democratisch), op het economische systeem (kapitalistisch - socialistisch), of op het mili- taire machtsvertoon (militair sterk - militair zwak). Een beschrijving die al deze gezichts- punten bevat, is gedifferentieerder dan een beschrijving waarin maar één of twee gezichts- punten zijn vertegenwoordigd. Bieri (1961) heeft aan de hand van de door Kelley ontwik- kelde persoonlijke constructenpsychologie (vgl. Bonarius, 1980), vastgesteld dat sommige mensen bij het beoordelen van betekenisvolle anderen (vader, moeder, broer, goede vriend, ex-vriend, geliefde leraar, enz.) aan de hand van een lijst persoonlijkheidseigenschappen meer onderscheidingen aanbrengen dan an- dere mensen. De differentiatie in de waarne- ming van mensen m.b.t. eigenschappen ver- schilt dus. In de woorden van Bieri: "...cognitive complexity is a measure of the degreeoïdifferentiation (BW) 'mi\\e.cognitive system for perceiving others,..." (op.cit., p. 360).
Integratie houdt in dat de eerder onder- scheiden, d.w.z. gedifferentieerde, aspecten in een synthese worden gebracht. Differentiatie vormt dus een voorwaarde voor integratie. Een eenvoudig voorbeeld geeft door zijn on- gecompliceerdheid een helder beeld van inte- gratie. Een chef in een bedrijf beoordeelt een werknemer als gemotiveerd en intelligent (dif- ferentiatie). Deze twee eigenschappen vat hij samen als competent (integratie). Naarmate een chef meer eigenschappen onderscheidt, kan in principe ook een ingewikkelder pa- troon van samenhangen ontstaan. Bijvoor- beeld, een andere chef beoordeelt dezelfde werknemer als gemotiveerd, intelligent en met weinig invoelingsvermogen. Deze eigenschap- pen resulteren in het integratieve oordeel: sterke behoefte aan persoonlijke macht. Het is mogelijk dat het de chef niet lukt alle drie eigenschappen onder één noemer te brengen. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 459-
en dat hij volstaat met het uitspreken van twee integratieve oordelen: competent, op grond van de eigenschappen gemotiveerd en intelU- gent, en egocentrisch, op grond van de eigen- schappen gemotiveerd en weinig invoelings- vermogen. In dit geval is een lager niveau van integratie bereikt dan bij de synthese van drie eigenschappen in één integratief oordeel (Schröder, 1978, p. 45).
Uit dit voorbeeld komt niet alleen naar voren dat mensen verschillen in het aantal dimensies dat zij hanteren bij de beoordeling (differentiatie), maar ook dat de een die di- mensies onafhankelijk van elkaar zal hante- ren, terwijl de ander verschillende dimensies tegelijkertijd bij de beoordeling betrekt en zodoende bepaalde wetmatigheden in de rela- ties tussen de dimensies kan ontdekken. In dit 'werken met dimensies' onderscheiden Schrö- der, Driver en Streufert (1967) vier niveaus van integratie. Elk volgend niveau onder- scheidt zich van het vorige door een groter aantal verbindingen tussen de onderscheidin- gen. Er ontstaat een steeds dichter netwerk van relaties. Vervolgens, de docent die op een laag niveau van integratie functioneert, ver- toont volgens de auteurs concreet gedrag; de docent die op het hoogste niveau van integra- tie functioneert, vertoont «terac/gedrag. Dit abstracte gedrag is een gevolg van de hoge mate van hiërarchische ordening van het net- werk van relaties tussen de onderscheiden dimensies. Daardoor is de 'innerlijke verwer- king' van de waargenomen dimensies ook hoog. Dat heeft weer tot gevolg dat de ge- dragsmogelijkheden groot zijn, met andere woorden, de docent vertoont flexibel gedrag in onderwijsleersituaties.
Het voert in het kader van deze bijdrage te ver om een formele beschrijving te geven van de vier integratieniveaus die Schröder et al. (op.cit.) onderscheiden (vgl. Tuckman, 1966). Het is voor ons doel relevanter om het gedrag te beschrijven van de docent met een hoog ontwikkelde cognitieve structuur. Deze be- schrijving wordt ontleend aan het referaat van Veenman (1985) handelende over de cognitief- structurele ontwikkelingsbenadering.
De docent met een complexe cognitieve struc- tuur |
Aan Veenmans onderzoek kunnen de vol- gende kenmerken van de cognitief complexe persoonlijkheid, i.e. docent, worden ontleend: docenten met een complexe cognitieve struc- tuur bezien situaties vanuit een breed perspec- tief; zij gaan 'beyond the Information given'. Zij gaan op een abstracte wijze met de onder- wijsleersituatie om (vgl. ook Petersen, Marx & Clark, 1978, p. 426). Zij reageren adequaat en invoelend op de behoeften van anderen. Zij leven zich in in anderen en richten zich in hun handelen naar algemeen aanvaarde mense- lijke waarden als bijvoorbeeld rechtvaardig- heid. Vervolgens, cognitief complexe docen- ten stimuleren hun leerlingen tot probleem- oplossend gedrag, benadrukken de indivi- duele verantwoordelijkheid van de leerlingen, stellen denkvragen en staan open voor en maken gebruik van ideeën van de leerlingen. Zij leggen nadruk op creativiteit en zelfexpres- sie; kunnen improviseren en zijn ontvankelijk voor de behoeften en wensen van hun leerlin- gen.
Uit dit overzicht van kenmerken van de cognitief complexe docent, komt een sterke leerlinggerichtheid naar voren. Empirisch on- derzoek bevestigt de samenhang tussen cogni- tieve complexiteit van de docent en leeriingge- richt onderwijsleergedrag (Fiedler & Cohen, 1978, pp. 358-365; Hunt, 1978, pp. 295-301; Krohne & Laucht, 1978, pp. 196-197; Mandl & Huber, 1978, pp. 65, 67, 68-73; Schröder, 1978, pp. 313-314; Seiler, 1978, p. 330; vgl. ook Schröder, 1971, pp. 262-267). Vervolgens, Veenmans beschrijving van de cognitief com- plexe docent is niet waardevrij, hetgeen onder meer blijkt uit het gebruik van de term recht- vaardigheid. Een waardevrije, feitelijke uit- spraak zou in dit verband bijvoorbeeld zijn geweest: de docent is consequent in het uitde- len van straf. Het is de pretentie van déze bijdrage om slechts te beschrijven en te verkla- ren. Dat houdt ook in dat de leerlinggericht- heid van de cognitief complexe docent de status heeft van een feitelijke constatering. De vraag in hoeverre het wenselijk is om in het onderwijs leerlinggericht te werken, is hier niet aan de orde.
De beschrijving van de complexe structuur van onderwijsbekwaamheden, d.w.z. de com- plexe, (gedifferentieerde en integratieve) cog- nitieve structuur, duidt op een hoge mate van 'innerlijke verwerking' van opleidings-, na- scholings- en ervaringsgegevens. Deze be- schrijving zal nu gevolgd worden door een verklaring: hoe komt het dat sommige docen- |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 460-
ten een complexe cognitieve structuur ontwik- kelen, en waarom blijven anderen in dit op- zicht achter. De 'teacher thinking' onder- zoekstraditie heeft betrekking op de manier waarop docenten onderwijsbekwaamheden, ook wel routines genoemd, leren. In deze bijdrage zal de nadruk niet in de eerste plaats liggen op 'teacher thinking', maar op het on- derwijsleergedrag van de docent in de klas, voor zover het geen betrekking heeft op de uitvoering van gepland gedrag, maar op ge- drag dat een gevolg is van een onverwachte, verrassende situatie.
3 'Teacher thinking'
In het artikel van Shavelson en Stern (1981), een toonaangevende 'klassieker' m.b.t. 'tea- cher thinking', wordt onderscheid gemaakt tussen onderwijstaken ('pre-active teaching') en feitelijk onderwijsleergedrag ('interactive teaching'). 'Pre-active teaching' heeft betrek- king op het plannen van het doel van de les, van de bijbehorende inhouden en materialen, en van de onderwijsleeractiviteiten om de ge- stelde doelen te bereiken. De onderwijstaken vormen mentale plannen - wellicht als 'scripts' of 'images' - voor de uitvoering van het feitelijk onderwijsleergedrag ('interactive teaching'). Aanvankelijk werd in beide fasen de rationaliteit sterk benadrukt, hetgeen tot uitdrukking kwam in typeringen van de do- cent als 'decisionmaker', 'problem-solver', in- formatieverwerker en pjanner (Lowyck, 1984, p. 9). Later werd duidelijk dat veel routines worden gevormd gelijk een subroutine van een computer. Daardoor wordt het informatiever- werkend systeem ontlast en krijgt het onder- wijsleergedrag een soepel verloop. Routines spelen dus een belangrijke rol in de verklaring van gedrag (vgl. Peters, 1984).
Er kan onderscheid worden gemaakt tus- sen pre-actieve routines, d.w.z. routines met betrekking tot de planning van de les op het niveau van instructietaken, en interactieve routines, d.w.z. routines die betrekking heb- ben op het feitelijke onderwijsleergedrag in de klas (Lowyck, op.cit.). Lowyck (op.cit.) is met Shavelson en Stern (op.cit.) van mening dat pre-active routines in sterke mate het feitelijk onderwijsleergedrag in de interactiefase bepa- len. Toch vormt de pre-actieve planningfase geen blauwdruk voor de interactieve fase. het feitelijk onderwijsleergedrag in de interactie- fase wordt niet uitsluitend beïnvloed door de pre-actieve planningfase, maar draagt een eigen karakter. De interactiefase heeft een eigen inbreng in het totale onderwijsleergedrag en beïnvloedt op haar beurt de planningfase. |
Wat is de eigen aard van deze interactieve fase, en welk soort onderwijsleergedrag van de docent is adequaat in deze fase? In de pre- actieve fase heeft de docent veel tijd om over eventuele problemen die zich voordoen na te denken. De interactieve fase, daarentegen, wordt gekenmerkt door gelijktijdigheid, veel- zinnigheid, onvoorspelbaarheid, tijdsdruk, enzovoorts; althans voor zover geen uitvoe- ring wordt gegeven aan gepland gedrag in de pre-actieve fase. (Lowyck, op.cit., pp. 14-15). Denken van docenten in de interactiefase ver- schilt kwalitatief van het denken in de pre- actieve fase (Clark & Peterson, 1986, p. 258).
Het is niet mogelijk om door middel van bewuste argumentatie adequaat te handelen in (interactieve) situaties die gekenmerkt worden door de eigenschappen tijdsdruk, onvoorspel- baarheid, gelijktijdigheid en veelzinnigheid. Er is domweg geen of veel te weinig tijd voor overleg met jezelf. Toch zal er gehandeld moe- ten worden. Hoe kan er adequaat gehandeld worden in interactieve onderwijsleersituaties, die genoemde kenmerken bezitten? Deze vraag zal niet in het kader van 'teacher thin- king' worden beantwoord, maar in het kader van intuïtief handelen.
Het lukt de docent wel om adequaat te handelen in de interactieve fase, voor zover het althans niet de uitvoering van plannings- activiteiten in de pre-actieve fase betreft, wan- neer hij zich door inleving van de situatie een beeld vormt. Dit beeld kan worden geken- schetst als'een non-verbaal, veelzinnig beteke- nisveld. In dat beeld is kennis van zaken als een patroon beneden de bewustzijnsdrempel, ge- lijktijdig aanwezig. De docent die zich een dergelijk beeld vormt van de situatie en op grond daarvan handelt, handelt intuïtief (vgl. Wolters, 1987, 1989, 1990). In de volgende paragraaf zal deze compacte formulering wor- den uitgewerkt aan de hand van een analyse van alledaagse (beroeps)situaties. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 461-
4 Intuïtief handelen
De intuïtief handelende docent kan inspelen op de kenmerken van de interactieve fase in het onderwijsleerproces. Hij kan er een con- structief gebruik van maken doordat hij zich een beeld van de situatie vormt waarin kennis van zaken over de situatie op een anders dan 'gewone' manier functioneert: niet bewust, logisch, verbaal, maar onderbewust, niet- verbaal, gelijktijdig, patroonmatig. Dat bete- kent dat de niet bedachte handeling van de docent niet ondoordacht is; de handeling draagt de sporen van de kennis van zaken die de docent omtrent dergelijke situaties heeft. Hoe het een en ander in zijn werk gaat zal nu worden uitgewerkt aan de hand van de com- ponenten van intuïtief handelen of ver-beeld- ing: beeld, kennis van zaken en inleving. Daarna zal worden ingegaan op het belang van intuïtief handelen voor de ontwikkeling van de structuur van onderwijsbekwaamhe- den.
Beeld
Wat onder 'beeld' kan worden verstaan in het intuïtieve handelen, zal in eerste instantie wor- den verduidelijkt aan de hand van een visueel beeld. Stel je loopt in een drukke straat in een vreemde stad. Allerlei onbekende mensen lo- pen voorbij, maar plotseling ontdek je in de zaterdagmiddagdrukte een bekend gezicht: je oom die in een nabijgelegen dorp woont. Deze herkenning vindt niet plaats op grond van een logische gevolgtrekking uit bepaalde kenmer- ken: kleur ogen, stand wenkbrauwen, inplan- tingslijn van het hoofdhaar, vorm van de mond, enz. Er is een plotselinge herkenning op grond van een gelijktijdige aanwezigheid van een patroon, ook wel 'Gestalt' genoemd. Van- daar het oude Chinese spreekwoord: 'a picture is worth a thousand words' (in Bastick, 1982). |
Een beeld is niet altijd visueel, maar kan bijvoorbeeld ook auditief zijn. De pianist die een muziekstuk ten gehore brengt, 'plaatst' niet de ene noot achter de andere; de noten worden als het ware met elkaar verbonden, omdat in de uitvoering het hele muziekstuk op de een of andere manier in zijn totaliteit - als beeld dus - aanwezig is. Dit beeld staat de pianist niet bewust voor de geest, maar be- paalt wel op een subtiele manier de aanslag, waardoor het muziekstuk dynamiek krijgt, en het stempel van de interpretatie en persoon- lijkheid van de uitvoerder draagt. Een derde voorbeeld vormt aanleiding om ook in te gaan op de vorming van een beeld. Een keuringsarts voor dienstplichtigen in de V.S. moest bij binnenkomst van iedere recruut een tweetal standaardvragen stellen. Op een gegeven mo- ment viel het hem op dat hij eigenlijk de vraag niet eens zou hoeven te stellen omdat hij het antwoord al wel zelf kon geven; en hij consta- teerde tot zijn verrassing dat het antwoord dat hij in gedachten had klopte met het feitelijke antwoord van de recruut. Dat vormde voor hem aanleiding een systematisch onderzoek te doen naar dit verschijnsel. Hij nam zich voor het beroep van de recruut te bepalen zonder het hem eerst te vragen. Hij verkreeg zo een overzicht van feitelijk uitgeoefend beroep en geschat beroep. Hij constateerde dat voor een tweetal beroepen - 'farmers' en 'mechanics' - er een duidelijk verband bestond tussen feit en schatting. Dit verband was dermate sterk dat het niet aan het toeval kon worden toegeschre- ven (Berne, 1949). Hoe komt dat? De keuringsarts redeneert niet, hij gaat niet be- wust argumenten op een rijtje zetten. Het beeld, of de verschijningsvorm: houding, be- weging, oogopslag, e.d. en manier van doen van de beroepsbeoefenaar, d.w.z. de woorde- loze, maar betekenisvolle gelijktijdigheid, leidt tot de onmiddellijke gevolgtrekking ('non-rational inference'): dat is een 'farmer' (vgl. het gezicht van de oom). De keuringsarts moet natuurlijk wel bekend zijn met mensen die een dergelijk beroep uitoefenen, anders lukt het niet. Het feit dat voor een aantal beroepen de samenhang tussen feit en schat- ting niet opgaat, kan liggen aan de onbekend- heid van de keuringsarts met de betreffende beroepen, of aan het feit dat die beroepen de verschijningsvorm van de beoefenaar ervan niet eenzinnig stempelen.
Hoe is de verhouding tussen niet-bewust beeld van de verschijningsvorm van de be- roepsbeoefenaar, en de bewuste rapportage: dat is een 'farmer'? Deze conclusie is geen woordeloze gelijktijdigheid. Maar de conclu- sie wordt wel getrokken op basis van de beteke- nisvolle, woordeloze gelijktijdigheid. De con- clusie wordt niet getrokken op basis van een logisch denkproces, waarbij argumenten wor- den verwoord, op een rijtje gezet en onder- zocht op innerlijke tegenspraken. Als de con- clusie eenmaal is getrokken, en hij blijkt onjuist te zijn, zal de keuringsarts moeten |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 462-
teruggaan naar het beeld dat hij zich heeft gevormd en nu proberen op een ander idee te komen.
De keuringsarts vormt zich een beeld van de recruut, en via 'non-rational inference' (Berne, op.cit.) concludeert hij tot het beroep van 'farmer'. Zo ook zal de docent, geconfron- teerd met een situatie waarin onmiddellijk handelen geboden is, toch een adequate res- pons kunnen geven, omdat in het beeld dat hij zich van de situatie vormt kennis van zaken geïmpliceerd ligt.
Kennis van zaken
De bovengenoemde keuringsarts vormt zich een beeld van de situatie, waarin kennis van zaken over het beroep van 'farmer' niet be- wust en verbaal aanwezig is in de modus van een betekenisvolle gelijktijdigheid. Iemand die geen arts is, zal van zijn vriend zeggen: 'hij is de laatste tijd zo lusteloos'. De arts zal allerlei medisch-psychologische kennis van zaken die adequaat is aan de waarneming van het beeld van de lusteloze patiënt beleven op de boven beschreven niet verbale, enz. manier. Kennis van zaken helpt juist mee het beeld te differentiëren. Naarmate de arts over minder medische kennis van zaken beschikt, des te meer kans loopt hij om een foute of onvolle- dige diagnose te stellen, omdat het beeld on- volledig is. Een docent van een nascholings- cursus zal pas effectief hulp kunnen bieden, wanneer kennis van zaken die hij heeft opge- daan mede naar aanleiding van zijn eigen worsteling om ordesituaties het hoofd te bie- den, deel uitmaakt van het beeld dat hij zich van de ordeprobleemsituatie vormt.
De eerder genoemde keuringsarts besluit via 'non-rational inference' tot de bepaling van het beroep van de recruut: dit is een 'farmer'. Hij hoeft nu maar aan de recruut te vragen of hij een 'farmer' is. De toetsing van de idee kan niet altijd zo gemakkelijk plaatsvinden als in dit geval. In de aan Boonman en Pennings (1987) ontleende situatie de opgegraven stad, komt de toetsing van de via 'non rational inference' tot stand gekomen idee, duidelijker naar voren dan bij Berne (op.cit.).
Archeologen vinden een oude stad waar- van veel gebouwen en voorwerpen nog in een goede staat verkeren: |
- een omgevallen beeld van een zonnegod dat met het gezicht naar beneden ligt;
- een paar skeletten van mensen op de bodem van een diepe put;
- schalen, juwelen en gereedschappen die ge- woon in de huizen liggen;
- kleitabletten met allerlei afbeeldingen waarvan één betrekking heeft op een zons- verduistering.
Als probleem wordt gesteld: wat is er met de stad en haar bewoners gebeurd?
Bij het derde liggende streepje: 'schalen, juwelen en gereedschappen die gewoon (curs.BW) in de huizen liggen', kan 'gewoon' de gevoelswaarde hebben: er is iets dramatisch gebeurd, maar de bewoners hebben dat niet zien aankomen. Anders zouden ze toch wel voorzorgsmaatregelen hebben genomen om het effect van de rampspoed zo klein mogelijk te maken, door hun kostbaarheden te verber- gen of mee te nemen? Aanwijzingen voor een geleidelijke ontwikkeling van iets dat wel een bedreigend karakter had, maar waarvan ze de afloop niet kenden, vormt de sculptuur van de zonnegod met het gezicht naar beneden. Blijk- baar werd de zon verduisterd, en heeft de zonnegod zich van de stad en haar bewoners afgekeerd. Symbolisch hebben de bewoners dat tot uitdrukking gebracht door het beeld met het gezicht naar beneden te leggen. Blijk- baar zijn sommige mensen verantwoordelijk gesteld voor de gramschap van de zonnegod, want zij zijn als bezetenen of zondebokken in een diepe put geworpen.
Het lijkt nu alsof een redenering is opgezet, maar die is een gevolg van de via 'non-rational inference' tot stand gekomen idee 'geleidelijk ontstane rampspoed' (vgl. dit is een 'farmer'). De gedachtengang vormt dus een explicitering van een idee 'geleidelijk ontstane rampspoed' die voortvloeit uit het beeld dat is gevormd van de situatie 'de opgegraven stad', waarin kennis van zaken gelijktijdig, patroonmatig, onder- bewust aanwezig is (vgl. dit is een 'farmer'). Het is mogelijk dat het beeld dat is gevormd niet overeenstemt met de werkelijkheid. Dat kan liggen aan onvoldoende kennis van zaken, maar ook aan onvoldoende gegevens, waar- door verschillende beelden en daaruit voort- vloeiende ideeën en redeneringen mogelijk zijn. Verder graafwerk zal moeten uitwijzen of de idee moet worden herzien. In de redenering naar aanleiding van deze situatie wordt de idee
- die mogelijk als een 'Aha Erlebnis' in het |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 463-
bewustzijn springt, en die voortkomt uit het beeld dat van de situatie wordt gevormd (vgl. Het raden van het beroep van de recruut) - getoetst aan de feiten.
Uit dit voorbeeld blijkt opnieuw hoe belang- rijk het is kennis van zaken te hebben m.b.t. de kwestie waarover het beeld wordt gevormd - bijv. over godsdienstbeleving in verschillende culturen.
De docent kan niet zomaar zeggen: "Kom, ik ga me eens een beeld vormen van de situatie". Daarvoor is een bepaalde gezindheid nodig: de docent moet zich in de situatie inleven. Een beeld van de situatie kan pas worden gevormd wanneer de docent deelgenoot wordt van de situatie en zich onbevooroordeeld inleeft in de situatie.
Inleving
Inleving wordt wel aangeduid als kruipen in de huid van de ander, waardoor je deelgenoot wordt aan de ervaring van de ander in de betreffende situatie. Wat dit betekent kan worden verduidelijkt door inleven te contras- teren met niet-inleven. De alledaagse situatie waarin een leeriing praat met zijn buurman, kan 'objectier, als het ware van buitenaf, worden benaderd. Het gaat dan niet om die pratende leerling, maar om het ophouden met praten. Dat kun je bereiken door bijvoorbeeld die leerling een beurt te geven om hem bij de les te betrekken. De zich in de situatie inlevende docent daarentegen verbaast zich erover dat juist die leeriing zit te praten, want die praat anders nooit; integendeel hij is juist altijd één en al belangstelling. Bovendien, uit houding en gezichtsuitdrukking valt op te maken dat het initiatief van de ander is uitgegaan. Alle leeriingen zijn trouwens onrustiger dan an- ders. Hij vraagt nu aan de klas: 'ben ik niet duidelijk genoeg?' 'hebben jullie pas een proefwerk achter de rug?' 'is er in de pauze iets voorgevallen dat indruk heeft gemaakt?' Voor de duidelijkheid: dit voorbeeld is fictief. Het gaat niet om het (verschil in) gedrag, maar om het effect van de ver-èeetó-ing als gevolg van inleving op de omgang met de situatie. Inleving in onderwijssituaties heeft dus tot gevolg dat de onderwijssituatie een 'gezicht' krijgt dat tot de ver-èeeW-ing spreekt. |
Samenvattend en concluderend: docenten die zich inleven in een onderwijsleersituatie, zul- len zich een beeld kunnen vormen van deze situatie, waarin kennis van zaken is geïmpli- ceerd op de wijze van een niet-bewuste, woor- deloze, maar betekenisvolle gelijktijdigheid. Een, wat genoemd wordt, intuïtieve handeling op grond van een dergelijk beeld is kwalitatief gelijkwaardig aan een handeling die tot stand is gekomen op grond van een argumentatief beslissingsproces. In de interactieve fase van het onderwijsleerproces zit er vaak zelfs niets anders op dan intuïtief handelen. Daarin wordt constructief gebruik gemaakt van de specifieke kenmerken van de interactieve fase.
Aanleiding om zo uitvoerig in te gaan op (de kenmerken van) intuïtief handelen, vormde het hiaat dat niet door 'teacher thin- king' kan worden opgevuld: gedrag in de interactieve fase. Uit de begripsomschrijving van intuïtief handelen blijkt dat zij een con- structieve bijdrage kan leveren aan de ontwik- keling van de structuur van onderwijsbe- kwaamheden in onderwijsleersituaties waar 'teacher thinking' geen rol kan spelen. Het belang van intuïtief handelen gaat echter ver- der, omdat het ook een functie vervult in handelen als gevolg van een argumentatief proces. Aan onderwijstaken in de pré-actieve fase liggen dikwijls ideeën ten grondslag die niet op een beredeneerde, maar wel redelijke wijze, tot stand zijn gekomen. Evenals bij 'de opgegraven stad' kunnen deze onderwijstaken een gevolg zijn van een beargumenteerd beslis- singsproces op grond van een vruchtbare idee die tot stand is gekomen via intuïtie, d.w.z. via 'non-rational inference', op basis van een beeld waarin de betreffende kennis van zaken op een andere wijze dan 'normaal' gerepresen- teerd is. Autobiografische gegevens van ge- leerden en kunstenaars wekken zelfs de sug- gestie dat het intuïtieve proces niet gelijkwaardig is aan het argumentatieve proces, maar het fundament ervan vormt. De kennelijk fundamentele plaats die intuïtie in- neemt in verhouding tot het argumentatieve beslissingsproces, wordt door de wiskundige Poincaré puntig verwoordt: ".. .but reason is only the servant of our Intuition: .. .it is by logic that we prove. It is by Intuition that we discover" (Bastick, 1982, p. 2). Deze funda- mentele rol van intuïtie in het argumentatieve proces vergroot nog het belang van intuïtie in de ontwikkeling van de structuur van onder- wijsbekwaamheden. Er zijn dus twee manie- ren om de structuur van onderwij sbe- |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 464-
kwaamheden op te bouwen: op de manier van analytisch handelen ('pre-active teaching') en op de manier van intuïtief handelen. Aan handelen op grond van geëxpliciteerde argu- mentaties, ook wel analytisch handelen ge- noemd (vgl. Wolters, 1987) - al dan niet ge- automatiseerd als routines - ligt vaak een intuïtieve idee ten grondslag.
Hoewel in onderwijsleersituaties intuïtief han- delen en analytisch handelen beide een bij- drage leveren aan de ontwikkeling van de structuur van onderwijsbekwaamheden, zal intuïtief handelen aan een extra voorwaarde moeten voldoen om daaraan in gelijke mate als analytisch handelen, bij te dragen. De intuïtieve handeling in de interactieve fase wordt empirisch 'getoetst' op grond van het effect dat de handeling heeft. De docent weet echter niet waaróm de handeling een al dan niet gunstige uitwerking heeft. De argumenta- tie ontbreekt vooralsnog (vgl. de gedachten- gang in 'de opgegraven stad'). De pre-actieve fase in 'teacher thinking' wordt juist in hoge mate gekenmerkt door bewuste, met argu- menten onderbouwde, planning. Dit verschil in bewustheid tussen de intuïtieve handeling in de interactieve fase en van de onderwijstaken in de pre-actieve planningsfase is er de oor- zaak van dat de onderwijstaken gemakkelijker deel gaan uitmaken van de structuur van on- derwijsbekwaamheden dan intuïtieve hande- lingen. Hoe komt dat? Wat is eraan te doen?
5 Reflectie |
In (leraren)opleidingen wordt de laatste tijd veel nadruk gelegd op zelf-observatie. Daarin wordt de docent geleerd zijn eigen onderwijs- leergedrag te observeren. In een nagesprek met de schoolprakticumdocent worden de geobserveerde situaties vervolgens geanaly- seerd met als uiteindelijk doel een helder in- zicht in het ontstaan van de situaties en in de gevolgen van het gedrag in die situaties. Deze analyse van oorzaken en gevolgen wordt re- flectie genoemd. Reflectie heeft tot gevolg dat de bewustheid van situaties vvordt vergroot; en dat is ook precies wat wordt beoogd. De bewustheid van oorzaken en gevolgen ver- groot namelijk de beschikbaarheid van het onderwijsleergedrag; met andere woorden, dit gedrag gaat deel uitmaken van de structuur van onderwijsbekwaamheden. Stel dat de do- cent niet op de situatie zou hebben gereflec- teerd. Dan komt hij in omstandigheden te verkeren die vergelijkbaar zijn met de in de leerpsychologie veelbesproken rat in de kooi. Zet je namelijk een hongerige rat in een kooi en wat voedsel in een voerbakje dat aan de buitenkant van de kooi is bevestigd, dan zal de rat als een wilde proberen bij het voedsel te komen. Dat lukt niet, totdat hij per ongeluk een handel indrukt die een luikje opent dat toegang verschaft tot het voedsel. De rat wordt echter onmiddellijk in zijn nekvel gegre- pen en in de kooi teruggezet. Het rondrennen begint nu van voren af aan, omdat de rat zich er niet van bewust is geworden hoe hij bij het voedsel is gekomen. De rat leert wel van zijn succes, maar dat leren is beduidend minder dan wanneer de rat inzicht in de handeling zou hebben gekregen.
De docent die intuïtief handelt, handelt op grond van inzicht in de situatie, dus niet als de rat; maar hij is zich niet bewust van de aard van dat inzicht in termen van kenmerken van de situatie in relatie tot oorzaken en gevolgen, en dat betekent dat de 'transfer' van de intuïtieve handeling naar vergelijkbare situaties slechts zeer betrekkelijk zal zijn. De transfer kan worden vergroot wanneer de docent de intuï- tieve handeling verantwoordt in termen van oorzaken en gevolgen in relatie tot de kenmer- ken van de situatie. In dat geval is de bewust- heid van de intuïtieve handeling gelijk aan die van de analytische handeling. Dan is aan de voorwaarde voldaan die de bijdrage van intuï- tief handelen gelijk maakt aan de bijdrage van analytisch handelen in de ontwikkeling van de structuur van onderwijsbekwaamheden. Dat wil zeggen, beide typen handeling hebben een gelijke transfer.
Deze verantwoording van de intuïtieve handeling vereist vaak probleemoplossings- vaardigheden, zoals dat ook het geval is bij de gedachtengang in 'de opgegraven stad'. De docent echter die achteraf de les overziet en zowel zijn analytisch handelen, alswel zijn beargumenteerd intuïtief handden, nog eens de revue laat passeren, zal de transfer nog verder kunnen opvoeren (Bol'sunov, Molca- nov & Trofimov, 1984; De Corte, 1981, pp. 65-66; Elshout, 1981, p. 12). Kortom, de mo- gelijkheden van de interactieve fase worden niet benut indien niet wordt gereflecteerd op intuïtief handelen, in de zin van zowel verant- |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 465-
woorden als terugkijken. Is het dan niet moge- lijk de structuur van onderwijsbekwaamhe- den op te bouwen uitsluitend via uitvoering van in de pre-actieve fase geplande activitei- ten? Er zullen dan immers steeds minder (vaak) onverwachte situaties ontstaan in de interactieve fase waardoor het aandeel van intuïtief handelen in interactieve situaties steeds kleiner wordt.
6 Doorgroeicompetentie en intuïtief hande- len
Intuïtief handelen blijkt onmisbaar te zijn bij de ontwikkeling van de structuur van onder- wijsbekwaamheden. De docent die een pra- tende leerling zonder meer een beurt geeft, ontwikkelt zich niet verder. De docent die zich daarentegen een beeld vormt van de situatie als gevolg van inleving, neemt afstand van de voor de hand liggende reactie. Op grond van zijn geïnvolveerdheid vormt hij zich een veel- betekenend beeld van de situatie, die vragen oproept als: hebben ze een proefwerk gehad? ben ik wel duidelijk genoeg? is er iets ernstigs voorgevallen? enz. Docenten die zich een beeld vormen van de situatie, krijgen oog voor de verborgen aspecten van een vertrouwde situatie. Menselijke situaties, en dat zijn on- derwijsleersituaties toch, hebben meestal ver- borgen aspecten, omdat herhaling van precies dezelfde situatie zelden voorkomt. Opper- vlakkig gezien lijken ze misschien wel op el- kaar, maar de fijne nuances openbaren zich pas wanneer de docent de situatie op zich laat inwerken, en zijn allereerste reactie opschort. Docenten die zich een beeld vormen van de situatie, breiden zodoende hun repertoire van onderwijsbekwaamheden uit en differentiëren de structuur ervan. De doorgroeicompetentie als gevolg van intuïtief handelen wordt nog versterkt wanneer docenten ook een groeibe- hoefte hebben. Dat wil zeggen, zij zijn niet tevreden met hun vertrouwde reacties, maar hebben een dynamische houding ten opzichte van hun beroep waarin zij er actief op uit zijn de sleur te doorbreken door meer adequate reacties te vinden, waarin zij uitdagingen zoe- ken en aanvaarden, en hun grenzen willen kennen en verleggen. Deze groeibehoefte wordt op het ogenblik gevoed door de snelle ontwikkelingen in onderwijs en maatschappij, en eveneens door de stortvloed van publika- ties op het gebied van onderwijskunde en didactiek. De groeibehoefte leidt ertoe dat docenten aan hun gewoontehandelingen een zekere voorlopigheid toekennen. Zij bouwen min of meer een aarzeling in; zij houden altijd een slag om de arm. Op basis van deze voorlo- pigheid, aarzeling en ontvankelijkheid voor nieuwe inzichten en ervaringen, zal een gedif- ferentieerde beeld-vorming van de situatie op- treden als gevolg waarvan alternatieve moge- lijkheden tot adequate handelingen zich zullen voordoen. Deze voorlopigheid en ont- vankelijkheid draagt bij tot de ontwikkeling van onderwijsbekwaamheden (routines) die niet star, maar flexibel zijn (Peters, 1984), omdat die onderwijsbekwaamheden voortko- men uit een beeld dat van de situatie is ge- vormd. In de situatie 'leerling praat met zijn buurman', getuigt de routine: ik geef hem een beurt, van starheid. Het is een reactie die tot stand lijkt te zijn gekomen door een proces van gissen en missen. De docent echter die dit praten in de context plaatst van de totale situatie, d.w.z. zich een beeld vormt van de situatie, krijgt de gelegenheid een meer com- plexe routine te ontwikkelen, waarin hij flexi- bel kan reageren op situaties. Natuurlijk zul- len nieuwe ontwikkelingen op onderwijs (kundig) gebied ook een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van een structuur van onderwijsbekwaamheden via pre-actieve planning. Intuïtief handelen zal echter altijd een rol blijven spelen in die ontwikkeling van onderwijsbekwaamheden waar onmiddellijk gehandeld moet worden in onverwachte, min of meer verrassende situaties; maar ook in pre- actieve situaties waar de vruchtbare idee uit- komst biedt, zeker wanneer de docent zijn beroep blijft opvatten als een uitdaging. |
Samenvattend: intuïtief handelen is wezenlijk voor de ontwikkeling van de structuur van onderwijsbekwaamheden. Er zullen altijd on- verwachte, onbevredigende (interactieve) si- tuaties voorkomen die geen tijd voor overleg toelaten. Ook zullen er altijd pre-actieve plan- ningsituaties zijn waarbij het gaat om de idee die in tweede instantie wordt beredeneerd. Reflectie op de handeling is noodzakelijk. De noodzaak tot reflectie geldt vooral voor intuï- tief handelen, omdat het inzicht in de situatie dat uit de handeling naar voren komt, expli- ciet gemaakt moet worden. Dat wil zeggen, de handeling zal geïnterpreteerd moeten worden |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 466-
in termen van kenmerken van de situatie, van oorzaken en gevolgen, omdat de handeling anders nauwelijks meer dan incidenteel blijft. Voor opleiding en nascholing is het met be- trekking tot de ontwikkeling van de structuur van onderwijsbekwaamheden van belang te weten hoe de verhouding is tussen pre-actieve planning, d.w.z. analytisch handelen, en intuï- tief handelen. Dat is echter moeilijk te zeggen, gezien de verwevenheid van beide.
De veronderstelling dat intuïtief handelen een rol speelt in de ontwikkeling van de struc- tuur van onderwijsbekwaamheden, is welis- waar plausibel; maar pas overtuigend wan- neer hiervoor in de (empirische) literatuur aanwijzingen gevonden kunnen worden.
7 Intuïtie, cognitieve complexiteit en crea- tiviteit
Is cognitieve complexiteit, d.w.z. de complexi- teit van de cognitieve structuur/handelings- structuur, i.e. structuur van onderwijsbe- kwaamheden, een gevolg van analytisch handelen of (ook) van intuïtief handelen? Een direct antwoord op deze vraag is moeilijk te geven, omdat, voorzover mij bekend, geen (empirisch) onderzoek bestaat waarin recht- streeks een verband wordt gelegd tussen intuï- tief handelen en cognitieve complexiteit. Indi- rect zijn er wel aanwijzingen voor een dergelijke relatie, doordat er samenhangen worden gepostuleerd tussen differentiatie en divergente produktie. Divergente produktie, een centraal begrip in het creativiteitsonder- zoek, wordt in de literatuur opgevat als een manifestatie van intuïtie (Bastick, 1982; West- cott, 1968). Elders (Wolters, 1989, 1990) wordt deze opvatting uitvoerig beargumen- teerd. Vervolgens, Guilford (1980) stelt dat er een nauwe verwantschap bestaat tussen diver- gente produktie en differentiatie. De docent die een aantal reactiemogelijkheden overweegt (divergente produktie) naar aanleiding van een situatie, bijv. 'leerling praat met zijn buur- man' (zie hiervoor), zal vermoedelijk ook veel onderscheidingen aanbrengen in de vt'aarne- ming van de situatie (differentiatie). De ver- wantschap tussen differentiatie en divergente produktie is empirisch bevestigd in een onder- zoek dat door Krohne en Laucht (1978) is uitgevoerd. |
Vermoedelijk vertoont het begrip integra- tie samenhang met het Gestaltpsychologische begrip herstructurering. Dit begrip vormt eveneens een manifestatie van intuïtie en neemt, naast divergente produktie, een be- langrijke plaats in in het creativiteitsonder- zoek. Herstructurering vindt plaats op basis van het beeld dat van de situatie, c.q. het probleem, is gevormd. Deze herstructurering springt als inval (Aha Erlebnis, Eureka expe- rience) in het bewustzijn als verlossende idee: tussen disparate gegevens wordt een bindend principe ontdekt (vgl. Wolters, 1977). Vanuit dit vermoeden van een conceptuele verwant- schap tussen herstructurering en integratie, is het niet verwonderlijk dat in de beschrijving van het hoogste niveau van integratie in de theorie van Schröder, Driver en Streufert (op.cit.), het begrip creativiteit wordt gebruikt (vgl. Fiedler & Cohen, 1978; Mandl & Huber, 1978; Tuckman, 1966). Het is dan evenmin verwonderlijk dat omgekeerd het begrip inte- gratie wordt gebruikt in begripsomschrij- vingen van creativiteit (Thomson & Clark, 1981; Wolters, 1980, hfst.1). De hteratuurge- gevens zijn te summier om te kunnen stellen dat nu onomwonden is aangetoond dat intuï- tief handelen een bijdrage levert aan cogni- tieve complexiteit, i.e. de ontwikkeling van de structuur van onderwijsbekwaamheden. Wel kan uit deze literatuur en uit de tot nu toe ontwikkelde gedachtengang de gevolgtrek- king worden gemaakt dat het de moeite loont om de rol van intuïtief handelen in de ontwik- keling van de structuur van onderwijsbe- kwaamheden theoretisch, maar vooral ook empirisch (verder) uit te werken.
Er is, voor zover mij bekend, echter weinig (empirisch) onderzoek verricht naar het vóór- komen van intuïtief handelen bij docenten, en naar de relatie tussen intuïtief handelen en cognitieve complexiteit. Bovendien is de the- matiek ingewikkeld. Via deelonderzoeken zal mogelijk geleidelijk (empirische) evidentie verkregen kunnen worden voor de opvatting dat intuïtief handelen een min of meer grote bijdrage levert aan de ontwikkeling van de structuur van onderwijsbekwaamheden.
Is eenmaal empirische evidentie verkregen voor de betekenis van intuïtief handelen voor de ontwikkeling van de structuur van onder- wijsbekwaamheden, dan loont het de moeite trainingsprogramma's te ontwikkelen om in- tuïtief handelen van docenten in onderwijs- |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 467-
leersituaties te bevorderen. Daardoor kan de bijdrage van intuïtief handelen aan de ontwik- keling van de structuur van onderwijsbe- kwaamheden, aanzienlijk worden vergroot. Maar hoe kan intuïtief handelen worden be- vorderd? Deze vraag heeft niet alleen betrek- king op interactieve situaties. Ook in de pre- actieve planningsfase kan intuïtief handelen immers tot vruchtbare ideeën leiden. Eerder werd gesteld dat reflecteren, in de zin van verantwoorden en terugkijken op de intuïtieve handeling, ertoe leidt dat de handeling niet als het ware vervluchtigt, maar als strategie zal worden opgenomen in de structuur van onder- wijsbekwaamheden. In welke mate zal een trainingsprogramma gericht op (leren) reflec- teren, effect sorteren?
8 Besluit
Intuïtief handelen levert een bijdrage aan de opbouw van de structuur van onderwijsbe- kwaamheden. Deze bijdrage kan worden ver- groot wanneer de docent reflecteert op zijn onderwijsleergedrag. Daardoor wordt de in- tuïtieve handeling geformuleerd en kan ze worden geanalyseerd wat betreft het ontstaan van de situatie waarin intuïtief werd gehan- deld, en de gevolgen van het gedrag in die situatie.
Empirisch onderzoek dat deze beweringen kan ondersteunen, ontbreekt vooralsnog. Po- sitieve onderzoeksresultaten zouden een sti- mulans en een belangrijke bron van legitima- tie kunnen vormen voor ontwikkelingswerk met betrekking tot de bevordering van intuï- tief handelen en van reflectie in functie van de opbouw van de structuur van onderwijsbe- kwaamheden. Onderzoek naar intuïtief han- delen zal echter efficiënter zijn en doelmatiger verlopen wanneer het kan worden ingebed in een traditie van onderzoek van intuïtie. Zover is het nog niet. Maar er zijn hoopgevende tekenen voor het ontstaan van een dergelijke traditie. |
De laatste jaren begint er enige belangstel- ling te ontstaan voor intuïtie en de bevorde- ring ervan. Dat blijkt vooral het geval te zijn in kringen van het management. Ter gelegenheid van het 25-jarig jubileum van het Organisatie- en Adviesbureau Zuidema, werden lezingen gehouden en uitgegeven onder de titel: "Ma- nagement en intuïtie & Transformationeel lei- derschap" (Van Ommeren & FilellaFerrer, 1988). Onlangs werd een in de Verenigde Sta- ten verschenen publikatie: "The intuitive ma- nager" (Rowan, 1986) in het Nederlands ver- taald als "Management en intuïtie" (1989), met als veelzeggende ondertitel: " Wat de ma- nager op school niet leert (curs.BW), waar zijn computer machteloos is - het juiste moment voor zakelijk succes!" In 1987 legde Irene Koh doctoraalexamen af aan de Erasmusuniversi- teit in Rotterdam; de titel van haar scriptie luidde: "Intuition in business management". Ook in de 'Journal of creative behavior' ver- schijnen steeds vaker artikelen over intuïtie en de bevordering ervan. Opleiders die ernaar streven intuïtief handelen van docenten te bevorderen, zijn niet aangewezen op de schaarse literatuur m.b.t. de bevordering van intuïtie. Zij kunnen ondersteuning vinden in de creativiteitsprogramma's uit de jaren zestig en zeventig. Het gebruik daarvan moet echter wel aan één belangrijke voorwaarde voldoen: de programma's zullen moeten worden ge- plaatst in en geijkt op de kenmerken van intuïtie, zoals die in het voorgaande zijn be- schreven; en op de achterliggende theorie (Bastick, 1982; Wolters, 1987, 1989, 1990). In dit verband is het belangrijk dat, in tegenstel- ling tot destijds, de bevordering van intuïtie dient plaats te vinden in reële (be- roeps)situaties, althans dat de cursus die beoogt intuïtie te bevorderen, reële situaties als inhoud heeft (vgl. Wolters, 1982).
De betekenis van deze bijdrage is in belang- rijke mate afhankelijk van de mogelijkheden om intuïtief handelen bij docenten te bevorde- ren, waar dit adequaat is, en om intuïtief handelen (meer) functioneel te maken voor de ontwikkeling van de structuur van onderwijs- bekwaamheden. Eerste aanzetten daartoe werden gegeven in eerdere publikaties (Wol- ters (1990, 1991).
Noot
1 Waar hij/zijn is geschreven, wordt ook zij/ haar bedoeld.
Literatuur
Bastick, T., Inluilion. How we think and act. Chi- chester: John Wiley & Sons, 1982. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 468-
Berne, E., The nature of Intuition. Psychiatric Quar- terly, 1949, 23,203-226.
Bieri, J., Complexity-simplicity as a personality variable in cognitive and preferential behavior. In: D. W. Fiske & S. R. Maddi (Eds.), Functions of varied experience (pp. 355-379). Homewood, IL: The Dorsey Press Inc., 1961.
Bol'sunov, A.,Ja., V. A. Molcanov & N. M. Trofi- mov, De ontwikkeling van reflectieve handelin- gen tijdens de denkactiviteiten. Voprosy Psicho- logii, 1984,5, 117-124.
Bonarius, H., Persoonlijke psychology. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1980.
Boonman, J. H. & A. H. Pennings, Kunnen we kinderen leren creatief te denken? Pedagogische Studiën, m7,64, 183-191.
Clark, M. & P. L. Peterson, Teachers' thought processes. In: M. C. Wittrock (Ed.), Handbook for Research an Teaching. New York: MacMil- lan, 1986.
Corte, E., De, Bijdragen tot de studie van onderwijs- leerprocessen. Leuven: 1981.
Elshout, J. J., Het leren oplossen van problemen. Losbladig Onderwijskundig Lexicon: PO-4230. Alphen aan den Rijn: Samsom, 1981.
Fiedler, M. L. & M. W. Cohen, Kognitive Komple- xität und Lehrer-Schüler-Interaktion. In: H. Mandl & G. L. Huber (Hrsg.), Kognitive Kom- plexität. Bedeutung Weiterentwicklung Anwen- dung (pp. 353-369). Göttingen: Verlag für Psych- ologie. Dr. C. J. Hogrefe, 1978.
Guilford, J. P., Cognitive styles: what are they? Educational and Psychological Measurement, 1980,40,715-735.
Hunt, D. E., Theorie und Forschung über konzep- tuelle Niveaus als Wegweiser zur Erziehungs- praxis. In: H. Mandl & G. L. Huber (Hrsg.), Kognitive Komplexität. Bedeutung Weiterent- wicklung Anwendung (pp. 293-311). Göttingen: Verlag für Psychologie. Dr. C. J. Hogrefe, 1978.
Krohne, H. W. & M. Laucht, Zur Operationalisie- rung des Konstrukts der kognitieven Struktu- riertheit. In: H. Mandl & G. L. Huber (Hrsg.), Kognitive Komplexität. Bedeutung Weiterent- wicklung Anwendung (pp. 193-217). Göttingen: Verlag für Psychologie. Dr. C. J. Hogrefe, 1978.
Lowyck, J., Teacher thinking and teacher routines: a bifurcation. In: R. Halkes& J. K. Olson (Eds.), Teacher thinking: a new perspective on persisting Problems in education (pp. 7-18). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.
Mandl, H. & G. L. Huber, Förderung und Hem- mung kognitiver Komplexität in der Schule. In: H. Mandl, & G. L. Huber (Hrsg.), Kognitive Komplexität. Bedeutung Weiterentwicklung An- wendung (pp. 65-82). Göttingen: Verlag für Psychologie. Dr. C. J. Hogrefe, 1978. |
Mandl, H. & G. L. Huber (Hrsg.), Kognitive Kom- plexität. Bedeutung Weiterentwicklung Anwen- dung. Göttingen: Verlag für Psychologie. Dr. C. J. Hogrefe, 1978.
Ommeren, R. J. J. M. van & J. FilellaFerrer, Mana- gement en Intui'tie & Transformationeel leider- schap. Leusden: Bureau Zuidema, 1988.
Onderwijsresearchdagen 1990, Uitnodiging voor het indienen van paper- of po.UervoorsteUen. Nijme- gen: 1990.
Peters, J. J., Teaching: intentionality reflection and routines. In: R. Halkes & J. K. Olson (Eds.), Teacher thinking: a new perspective on persisting Problems in education. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.
Peterson, P. L., R. W. Marx & C. M. Clark, Tea- cher Planning, Teacher Behavior and Student Achievement. American Educational Research Journal. 1978, /5,417-432.
Rowan, R., Management en intui'tie. Management Pocketboeken 8. Amsterdam: Muntinga, 1989.
Schröder, H. M., Conceptual complexity and per- sonality Organization. In: H. M. Schröder & P. Suedfeld (Eds.), Personality theory and Informa- tion processing (pp. 240-275). New York: The Ronald Press Company, 1971.
Schröder, H. M., Die Bedeutsamkeit von Komple- xität. In: H. Mandl & G. L. Huber (Hrsg.). Kognitive Komplexität. Bedeutung Weiterent- wicklung Anwendung (p. 35-50). Göttingen: Ver- lag für Psychologie. Dr. C. J. Hogrefe, 1978.
Schröder, H. M., Trainungsmethoden zur Leis- tungsförderung in komplexen Umwelten. In: H. Mandl & G. L. Huber (Hrsg.), Bedeutung Weilerentwicklung Anwendung (pp. 311-327). Göttingen: Verlag für Psychologie. Dr. C. J. Hogrefe, 1978.
Schröder, H. M., M. J. Driver & A. Streufert, Hu- man Information processing. New York: Holt, Rinehart & Winsten, 1967.
Seiler, Th. B., Zur Beziehung zwischen lernen und kognitiver Strukturiertheit. In: H. Mandl & G. L. Huber (Hrsg.), Kognitive Komplexität. Be- deutung Weiterentwicklung Anwendung (pp. 327- 341). Göttingen: Verlag für Psychologie. Dr. C. J. Hogrefe, 1978.
Shavelson, R. J. & P. Stern, Research on teachers' pedagogical thoughts, judgements, decisions and behavior. Review of Education Research, 1981,5/, 455-498.
Streufert, S., Zum Stand der kognitiven Komplexi- tätstheorie. In: H. Mandl & G. L. Huber Kogni- tive Komplexität. Bedeutung Weiterentwicklung Anwendung (pp. 85-97). Göttingen: Verlag für Psychologie. Dr. C. J. Hogrefe, 1978. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 469-
Streufert, S., Ein kurzer Überblick über die Verfah- ren zur Erfassung kognitiver Komplexität. In: H. Mandl & G. L. Huber (Hrsg.), Kognitive Komplexität. Bedeutung Weiterentwicklung An- wendung (pp. 171-179). Göttingen: Verlag für Psychologie. Dr. C. J. Hogrefe, 1978.
Thompson, D. N. & P. M. Clark, Integration, diffe- rentiation and creativity. Journal of General Psycholog}', 1981,104, 153-154.
Tuckman, B. W., Integrativecomplexity: itsmeasu- rement and relation to creativity. Educational and Psychological Measurement, 1966, 26, 369-382.
Veenman, S. A. M., Onderzoek van het onderwij- zen en de cognitief-structurele ontwikkelingsbe- nadering. In: R. Halkes & R. G. M. Wolbert (Red.), Docent en methode (pp. 189-199). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.
Westcott, M. R., Toward a contemporary psycho- logy of Intuition. New York: Holt, Rinehart & Winston, 1968.
Wolters, B. J., Creatief denken. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1977.
Wolters, B. J., Studies over creativiteit. In het bijzon- der over het creatieve denkproces. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1980.
Wolters, B. J. M., Trainingsmogelijkheden van het creatieve, c.q. produktieve denkproces. Pedago- gisch Tijdschrift, 1982, 7, 219-227.
Wolters, B. J. M., Kan de impasse in het creativi- teitsonderzoek doorbroken worden. Verweven- heid van intuïtie en analyse. Pedagogische Stu- diën, 1987,0-^,485-497. |
Wolters, B., Een overweging met betrekking tot de effectiviteit van creativiteitstrainingen. Is herzie- ning van het rationalistisch paradigma gewenst? Handelingen, 1989, i, 24-34. Wolters, B., Docentvaardigheden voor leren oplos- sen van open problemen. In: C. Aarnoutse & M. Voeten (Red.), Gaat en onderwijst. Uber amori- cum voor dr. M. J. C. Mommers (pp. 199-219). Tilburg: Zwijsen, 1990. Wolters, B., Leren: terugkoppelen en reflectie. Gids voor de opleidingspraktijk, afl. 8, april 1991.
Curriculum vitae
B. J. Wolters (1937), psycholoog, is werkzaam aan de Vakgroep Onderwijskunde van de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Hij promoveerde in 1980 op "Studies over creativiteit", waarna tot heden onderzoek en publikaties op het gebied van creativi- teit en onderwijs.
Adres: Katholieke Universiteit, Vakgroep Onder- wijskunde, Postbus 9103,6500 HD Nijmegen
Manuscript aanvaard 21-10- '91
Summary
Wolters, B. J. 'Intuition and the development of teaching abilities' Pedagogische Studiën, 1991, 68, 449-461.
Teacher thinking is an important research tradition for the understanding and development of complex teaching abilities. The aim of this article is to show that intuitive thinking plays an important role when the teacher during teaching is confronted with a (relative) unexpected Situation that demands immediate action. This intuitive teaching act will be established as an ability when the teacher reflects upon it in the context of his teaching behavior during the lesson. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 470-
De AERA Annual Meeting: Chi- cago 1991
Introductie (J. H. Slavenburg)
Traditiegetrouw publiceert Pedagogische Stu- diën jaarlijks een kroniek over de Annual Meeting van de American Educational Re- search Association (AERA). In 1991 vond deze 'meeting' in Chicago plaats.
Deze kroniek bestaat uit een min of meer toevallige compositie van indrukken. Toeval- lig, omdat de zogenaamde sessies over de te bespreken onderwerpen bezocht zijn door Ne- derlandse of Vlaamse deelnemers aan het AERA-congres; indrukken, omdat van deze deelnemers geen hecht doortimmerd betoog gevraagd wordt, maar eerder een soort over- zicht van hetgeen, naar hun indruk, aan be- langrijke punten aan de orde is geweest.
Door het niet onaanzienlijke contingent Nederlandse en Vlaamse deelnemers kunnen toch nog veel onderwerpen besproken wor- den. De Nederlanders en Vlamingen hebben zich niet alleen als passief deelnemer opge- steld: velen van hen hebben zelf papers gepre- senteerd of zijn als discussiant opgetreden.
Het Nederlandse onderwijsstelsel staat ook bij een aantal Amerikaanse onderzoekers in de belangstelling; zo was er bijvoorbeeld waardering voor het schoolnabije werk van de onderwijsbegeleidingsdiensten (door Sea- shore Louis van de universiteit van Minnesota zelfs ten voorbeeld gesteld als optimale onderwijsinnovatieinstituten). Veel belang- stelling was er voor de Nederlandse en Vlaamse bijdragen aan de onderwijsinnova- tietheorieën in het algemeen (zie verderop in deze kroniek). |
De ruim 2500 paper-presentaties laten van- zelfsprekend zeer uiteenlopende en elkaar te- gensprekende meningen toe. Deze tegenstel- lingen blijken ook uit de bijdragen aan deze kroniek. Sommige contribuanten verwelko- men de steeds groter wordende hoeveelheid case-studies, anderen betreuren de afname van het aantal empirisch-analytische onder- werpen; sommige contribuanten constateren een toename van de belangstelling voor het werken met gestandaardiseerde toetsen, ande- ren constateren het tegendeel. Kortom, vol- doende interessante leesstof.
Theorieën en aspecten van onderwijsinnovatie (R. van den Berg, Katholieke Universiteit Nijmegen! Katholiek Pedagogisch Centrum 's-Hertogenbosch )
Er blijkt heel wat gaande te zijn op het gebied van de onderwijsinnovatie. Analyse van pa- pers en discussies daarover wijst uit dat twee oorzaken een belangrijke rol spelen: de te- leurstellende resultaten over de periode van ongeveer 1965-1990 en de omvangrijke ont- wikkelingen op economisch en maatschappe- lijk gebied. Daarnaast spreken beleidsfunctio- narissen (in talrijke mate aanwezig) en onderwijskundigen de wens uit het onderwijs goed voor te bereiden voor de 21e eeuw (Hearne, Federal Way School District, Wash- ington State; Branson, Florida State Univer- sity; Bamberg, University of Washington; Amsler, Far West Lab.; Basom, The Regional Lab.). Belangrijke ontwikkelingen doen zich onder andere op de volgende gebieden voor: herstructurering en transformatie, meer inter- actieve strategieën; 'school based' leiderschap met aandacht voor de schoolcultuur.
Herstructurèring en transformatie Innovaties van Tiet Amerikaanse onderwijs werden in hoge mate gekenmerkt door klein- schalige innovaties met een korte looptijd. Ze waren niet zo 'comprehensive in scope' en vereisten 'less energy for Implementation' (Fullan, University of Toronto). Plannen wer- den ontwikkeld en hier en daar reeds uitge- voerd om het onderwijs op meer grootschalige wijze te vernieuwen met aandacht voor andere onderwijsstructuren, veranderende rollen van docenten, integratie van meer innovaties tege- lijkertijd, radicale omvorming van klasprak- |
462 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68) 426-430
-ocr page 471-
tijken, enzovoort (Elmore, Harvard Univer- sity). Twee jaar geleden was het aantal sessies over herstructurering beperkt tot enkele. Dit jaar werden 14 sessies (totaal ongeveer 28 uur) georganiseerd; daarnaast konden 13 tafelge- sprekken over dit onderwerp gevolgd worden.
Kritische geluiden konden echter ook ver- nomen worden. Het blijkt moeilijk te zijn het begrip herstructurering helder te omschrijven. Hearne stelde: "Restructuring, the word to- day has as many meanings as there are people using it". Gaat het nu om 'refming' of'refra- ming' of 'reforming' of 'imagining' of 'visio- ning'? Miles (Center for Policy Research, New York) legde zijn gehoor de volgende kritische vraag voor: "Will restructuring stay restructu- red?". Miles is op de hoogte van de Europese grootschalige innovatieprojecten met de voor- delen, maar ook met de nadelen ervan. Met deze kennis gewapend is het mogelijk her- structurering zorgvuldig te analyseren.
Een specificatie en mogelijke invulling van het begrip herstructurering is transformatie. Bepaalde schooldistricten hebben er behoefte aan het begrip transformatie te gebruiken, omdat er een betere verwijzing plaatsvindt naar een fundamentele verandering van het onderwijs. Een heel duidelijk voorbeeld hier- van is het grootschalige innovatieproject: Transforming Education' in Minnesota (Me- senburg, Department of Education).
Behoefte aan meer interactieve strategieën Jarenlang is in Amerika de behoefte uitge- sproken aan decentralisatie van het onder- wijsbeleid: van federaal niveau naar districts- niveau en van districtsniveau naar school- niveau. Er is sprake geweest van veel gedecen- traliseerde innovaties. Toch wordt meer en meer aandacht gevraagd voor het belang van beleidsinitiatieven op macro-niveau. " 'One lesson learned' is that state policy initiative can change important dimensions of local behavior. It is too simplistic to argue that top- down reforms have no local impact; the re- search evidence countering this claim is broad and deep" (Odden, University of Southern California). Odden baseert zich hierbij op innovaties in Californië van de afgelopen 20 jaar. |
Uit andere staten kunnen dezelfde geluiden vernomen worden. Firestone (Rutgers Uni- versity) spreekt over de noodzaak van een 'coherent reform', waarbij plaatselijke ont- wikkelingen een antwoord zijn op gevoerd overheidsbeleid. Voor de komende jaren wordt 'strategische interactie' dan ook van belang geacht. De school blijft de eerste een- heid van verandering; het regionaal en lande- lijk beleid vormen de eenheden van systeemveranderingen, waarbij de richting voor schoolverbetering ter plaatse kan wor- den aangegeven. Hier is sprake van een nieuwe rol voor het beleid in het perspectief van 'orchestration' van innovaties.
'School based' leiderschap met aandacht voor de schoolcultuur
Reeds enkele jaren wordt aan dit onderwerp tijdens het AERA-congres serieuze aandacht geschonken. Ook dit jaar was voor dit onder- werp veel belangstelling. Een oorzaak hiervan is dat de noodzaak tot dergelijk leiderschap samenhangt met pogingen vernieuwingen ter plaatse te realiseren. Als zodanig is er sprake van een samenhang met de thematiek van herstructurering en transformatie (Seashore Louis, University of Minnesota).
'School based' leiderschap krijgt voor- treffelijk vorm in onder anderen de 'Dade County Public Schools' (Turner, Florida). Procedures en materialen zijn in een nu drie jaar durend experiment ontwikkeld met zorg- vuldige aandacht voor gezamenlijke besluit- vorming door docenten. Het een en ander werkt door tot op concreet klasniveau.
Gerelateerd aan vormen van leiderschap wordt tegelijkertijd aandacht geschonken aan het belang van de schoolcultuur voor school- verbetering. Enkele Europese onderzoekers (Staessens, Leuven; Vandenberghe, Leuven; Imants, Leiden; Van den Berg, Rotterdam), droegen in dit kader zorg voor een sympo- sium: 'Professional culture in schools: types and processes'. Normen en waarden liggen ten grondslag aan het intern functioneren van scholen en bepalen het denken en werken van teamleden. Dit bepaalt ook welke mogelijkhe- den een innovatie in een school heeft. In veel situaties zijn ook discrepanties te verwachten tussen de cultuur van een school en de cultuur van een innovatie. Hoe met die discrepanties kan worden omgegaan, in hoeverre een schoolcultuur extern te beïnvloeden is en of de cultuur van een innovatie kan worden aange- past, zijn vragen voor toekomstig innovatie- onderzoek. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 472-
Onderzoek over leiderschap, schoolleiders (R. Vandenberghe, Katholieke Universiteit Leuven)
Meer dan vorig jaar was er in Chicago een aantal paperpresentaties die, zij het vanuit verschillende invalshoeken, een bepaald as- pect van leiderschap, c.q. schoolleiderschap behandelden. Het is niet mogelijk om in een kort bestek alle gepresenteerde papers voor te stellen en te bespreken. Wel wordt er een poging gedaan om een aantal presentaties in enkele categoriën samen te brengen. Daar- door wordt het mogelijk bepaalde trends aan te geven.
In een eerste categorie kunnen we een aan- tal papers samenbrengen die vragen stellen over wat 'leiderschap in scholen' precies in- houdt. Blijkbaar is men afgestapt van de ge- dachte dat opvattingen en bevindingen over leiders en leiderschap in het algemeen of in andere settings dan het onderwijs, zomaar kunnen getransponeerd worden naar het on- derwijs, c.q. de school. Zeer illustratief voor deze categorie zijn twee papers van Greenfield (Portland State University) {Toward a theory of school leadership; Rationale and methods to articulate ethics and administrator training). Greenfield stelt de vraag of, gezien het speciale karakter van de school, aan schoolleiders eisen worden gesteld die verschillend zijn van deze die aan bijv. bedrijfsleiders worden ge- steld. Zijn antwoord is ja! In zijn analyse onderscheidt hij een aantal dimensies van lei- derschap. Daarbij hecht hij bijzonder veel aandacht aan de zgn. morele dimensie: in een dagelijkse face-to-face relatie met leerkrach- ten moet de schoolleider permanent duidelijk maken wat goed is, wat wenselijk is, wat belangrijk is.
In dezelfde lijn ligt een analyse (op basis van case studies) door Marshall (School admi- nistrators' ethical dilemma's). Zij stelt twee vragen, nl. met welke ethische dilemma's wor- den schoolleiders geconfronteerd en vanuit welke principes lossen ze deze dilemma's op? Dan gaat het bijvoorbeeld over dilemma's als: In welke mate leerkrachten controleren of begeleiders? In welke mate leerlingen contro- leren of hen helpen problemen op te lossen? Zij gaat uit van de stelling dat schoolleiders geen bureaucraten zijn die voor alles techni- sche oplossingen hebben, maar dat ze veeleer moeten omgaan met situaties waarin proble- men moeten worden opgelost door verschil- lende oplossingen (waarden) tegen elkaar af te wegen en vaak ook door eigen opvattingen te integreren in de voorgestelde oplossing. |
De vraag wat typisch is voor 'schoolleider- schap' wordt ook door een aantal andere onderzoekers gesteld, zij het vanuit een andere optiek. Zo stellen Bolman en Deal (Images of leadership) de vraag vanuit welke kaders (zij hebben het over frames) schoolleiders denken en handelen. M.a.w. vanuit welke opvattingen handelen en denken schoolleiders over hun job en de mensen die in hun organisatie wer- ken. Er worden door de auteurs vier frames onderscheiden: structureel; human resource- benadering; politiek; symbolisch. Op basis van deze vier benaderingen werd een vragen- lijst ontwikkeld (Leadership Orientations In- strument). Factor-analyse bevestigt de voor- opgestelde structuur. Hetzelfde conceptueel schema en de vragenlijst werden eveneens ge- bruikt door Pavan en Reid (Espoused theore- tical frameworks and the leadership behaviors of principals in achieving urban elementar}- schools). Ook zij vinden de onderscheiden 'frames' terug, maar geven een aantal relative- ringen, aansluitend bij interessante interview- data.
En ten slotte willen we binnen de eerste categorie wijzen op historisch onderzoek door Murphy en Beek, dat eveneens gericht is op het exploreren van de specifieke aard van schoolleider-zijn. Ze hebben de belangrijkste literatuur tussen 1920 en 1990 geanalyseerd op de metaforen die werden gebruikt om leider- schap te omschrijven. (J. Murphy & J. Beek, Understanding the principalship: a metaphori- cal analysis from 1920-1990. New York: Tea- chers Colleges Press - forthcoming).
Uit deze en andere papers kunnen we aflei- den dat een aantal onderzoekers geïnteres- seerd is in wat het betekent voor de persoon in kwestie om de job van schoolleider uit te oefenen. In de jaren zeventig stond het goed te schrijven: 'the principal is the gate-keeper of any change'. In de jaren tachtig hebben veel onderzoekers proberen vast te stellen wat ef- fectieve en minder effectieve schoolleiders doen met het oog op het implementeren van vernieuwingen. Nu is men blijkbaar geïnteres- seerd in de betekenis die betrokkenen geven aan hun taak, rekening houdend met een aan- tal specifieke omstandigheden. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 473-
In een tweede categorie brengen we een aantal papers samen waarin onderzoek wordt gerap- porteerd over 'transactional' en 'transforma- tional' leadership. In zijn boek Leadership and performances beyond expectations (New York: The Free Press, 1985) stelde Bass, in navolging van Burns, deze twee vormen van leiderschap voor. Een aantal onderwijsonderzoekers heeft zich de vraag gesteld of men dit onderscheid ook aantreft bij schoolleiders. In het zgn. transactie-gedrag staat de uitwisseling cen- traal. Voor het navolgen van de leider wordt de ondergeschikte beloond. Het zgn. trans- formatie-gedrag is gericht op verandering van het individueel teamlid. Het teamlid overstijgt a.h. w. zichzelf en daardoor gaat de organisatie in haar geheel beter presteren.
Exemplarisch verwijzen we naar twee on- derzoekingen in dat verband. In beide geval- len gebruikt men o.a. de Multifactor Leader- ship Questionnaire (Bass, 1988). Na factor- analyse komen Kirby, King en Paradise {Ex- traordinary leaders in education: a text of Burn's model of transformational leadership) tot de vaststelling dat in de antwoorden van leerkrachten over schoolleiders de a priori structuur (zoals onderscheiden door Bass) wordt bevestigd. Wat uiteraard geen verras- sing is. Op basis van interviewgegevens formu- leren ze wel een aantal nuanceringen. Het- zelfde resultaat vinden Hoover, Petroska en Schulz (Transformational and transactional leadership: an empirical text ofa theory). Voor de geïnteresseerden verwijzen we ook naar R. Leithwood en R. Steinbeck (1991). Indicators of transformational leadership in the everyday Problem solving of school administrators. Journal of Personnel Evaluations in Education, 1991,-/, 211-244.
Ten derde willen we wijzen op het feit dat, zoals reeds geruime tijd het geval is, onder- zoekers verder gaan met de karakterisering van de activiteiten van schoolleiders. Zo heb- ben Currie en Rhodes (Uncertainty andfrag- mentation: the 'realities'of the principalship in the U.S.) het over het feit dat de activiteiten van schoolleiders gekenmerkt zijn door 'bre- vity' (veel taken die korte tijd in beslag ne- men), door 'variety' (veel verschillende activi- teiten), 'Interruption' (elke activiteit wordt onderbroken), 'uncertainty' (doe ik het goed; heb ik voldoende expertise, schat ik signalen in mijn school goed in, enz.?). Dergelijke on- derzoekingen bieden weinig nieuwe inzichten en leiden bij het lezen tot de vaststelling dat het moeilijk is op basis hiervan tot consequenties te komen voor opleiding en begeleiding van schoolleiders. Een analoog onderzoek werd uitgevoerd door Nytell voor Zweedse school- leiders ( Working conditions for school leaders in Sweden). |
Ten vierde is er een reeks van onderzoekin- gen over beginnende schoolleiders. Tijdens de AERA van 1989 en 1990 werd daarover reeds een aantal papers gepresenteerd. Het is een onderzoekslijn die op gang werd gebracht door Weindling (B. Weindling & P. Early Secondary Headship: the ftrst years. Windsor: NGER - Nelso, 1987), overgenomen werd door Hall en Parkay, en die nu o.a. verder wordt gezet in Australië en Zweden. In een paper van Beeson en Matthews lezen we o.a. dat beginnende schoolleiders zeven clusters van taken als prioriteiten ervaren: opbouw van relaties met de staf; beleid inzake het schoolwerkplan; administratief functioneren van de school en management van het budget; opbouw van het imago van de school; commu- nicatie met de onmiddellijke schoolomgeving; gebruik van tijd; orde en tucht bij de studen- ten. Voor het Amerikaanse onderzoek verwij- zen we naar: G. E. Hall en F. W. Parkay (Eds.), Becoming a principal: the challenge of beginning leadership. Boston: Allyn and Bacon (in press).
Ten slotte verwijzen we naar een laatste categorie waarin het thema van de rol van de schoolleiders bekeken wordt in een ruimere maatschappelijke context. In de komende ja- ren zal zich ongetwijfeld een aantal nieuwe opdrachten aanbieden voor schoolleiders re- kening houdend met de nieuwe eisen die aan een school zullen worden gesteld. Wat bete- kent het reëel voor schoolleiders als zij inder- daad meer beleidsautonomie krijgen? Wat be- tekent een turbulente beleidsomgeving wat onderwijs betreft voor schoolleiders? Derge- lijke vragen werden behandeld in papers van Caldwell, The changing role of the school prin- cipal: a review of developments in Auslralia and New Zealand; van Wendling, The changing role of headteachers in England and Wales en van Vandenberghe, The changing role of prin- cipals in Belgium.
Uit dit overzicht blijkt dat nog steeds heel wat onderzoekers studies opzetten die vanuit di- verse invalshoeken gericht zijn op een analyse van de rol van de schoolleider. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 474-
Schooleffectiviteit (A. Friebel, Instituut voor Leerplanontwikkeling, Enschede)
De Special Interest Group (SIG) 'School Ef- fectiveness and School Improvement' had dit jaar vijf sessies gesponsord. Ook de AERA- divisies 'Administration' en 'School Evalua- tion and Program Development' hadden een. aantal paperpresentaties of symposia georga- niseerd. Naast de bekende thema's als 'Princi- pal Leadership' en 'Schoolstructure' presen- teerden sommige onderzoekers zich met weidse titels als 'School Culture, School Im- provement and School Effectiveness', 'School Effectiveness and Teachers, Students and the Community', of 'Characteristics of Effective Schools'. Alvorens te concluderen, dat schooleffectiviteit nog steeds hoog op de on- derwijsresearchhitlijst staat, dient te worden vermeld, dat de speciaal georganiseerde pre- sessie 'Effective Schools: An International Perspective' werd gecanceld, wegens gebrek aan voldoende belangstelling.
In de AERA-kroniek 1990 (Pedagogische Studiën, 1990, 67, 462-463) wees Van de Grift (met zijn 'koekenbakkerstheorie') al op de misvatting, dat scholen effectief zijn als de leerlingen hoge toets- of examenscores beha- len, zonder daarbij de invloed van milieu/ aanleg te verdisconteren. Nog steeds blijken onderzoekers vanuit deze beperkte effectivi- teitsoptiek te werken. Zo had bijvoorbeeld een zekere J. Brown uit Texas schooleffectiviteit in zijn dissertatie-onderzoek (!), getiteld "Leader Behavior and School Effectiveness", ge- operationaliseerd als de gemiddelde scores van High School-studenten op een bepaalde testbatterij (voor bepaalde reken- en taalvaar- digheden) over drie opeenvolgende leerjaren.
De 'effective schoolbeweging' lijkt op een octopus, die steeds op zoek is naar een nieuwe prooi, waar hij zijn kleverige tentakels om heen kan slaan. En je moet van goeden huize komen om je daarvan weer te kunnen losma- ken. Dat beeld schoot me door het hoofd, toen ik kennis nam van de groeiende aandacht voor (de intussen wereldwijd uitgewaaierde bewe- ging van) decentralisatie van bevoegdheden van de overheid naar lagere besturingsni- veaus, resp. de school. Al enige jaren is in de Verenigde Staten een discussie gaande over de zin en noodzaak van invoering van een natio- naal curriculum met bijbehorende 'minimal requirements', in combinatie met een grotere vrijheid van inrichting van het onderwijs door de school. Met name de bevoegdheden van de districtbesturen zouden moeten worden inge- perkt. Schoolleiders zouden minder de zet- baas moeten zijn van het regionale schoolbe- stuur, maar samen met de docenten, ouders en leerlingen eigen verantwoordelijkheid moeten kunnen waarmaken. Toenemende autonomie van de school vereist een versterking van het schoolmanagement. En, jawel hoor, daar dui- ken al termen op als 'effective school-based management', of'effective site-based manage- ment'. |
Vanuit de schoolorganisatie-theoretische hoek wordt de term 'restructuring schools' steeds vaker gehoord. Een van de spraakma- kers in het debat over 'restructuring schools' in de Verenigde Staten is Elmore, professor aan het College of Education aan de Michigan State University. Samen met een aantal andere onderzoekers van naam heeft Elmore een boek gepubliceerd over dit onderwerp, met als ondertitel "The next generation of Educatio- nal Reform."
Net als in Nederland heeft de toenemende aandacht voor de versterking van de positie van de schoolleiding niet alleen betrekking op de 'principal', maar ook op het middenkader en de docenten. Er zal een grotere behoefte ontstaan aan het ontwikkelen van een 'school- policy' inzake allerlei curriculaire zaken. Dat vereist meer overleg en het maken van afspra- ken tussen schoolleiding en middenkader (zeg vaksectievoorzitters), tussen middenmana- gers en docenten. Aangezien daarbij grote belangen in het geding zijn, lopen deze ont- wikkelingen niet van een leien dakje. Illustra- tief daarvoor is de machtsstrijd, die zich in Vlaanderen, afspeelt. Vandenberghe presen- teerde een paper^ waarin o.m. aandacht werd besteed aan de verschuiving van bevoegdhe- den van de overheid naar de landelijke koepel- organisaties, i.p.v. naar het schoolniveau.
In dit verband is het ook interessant te weten, of aanstaande docenten tijdens hun opleiding voldoende worden voprbereid op een minder solistische invulling van het do- centschap. En ook, of effectieve scholen beter dan minder effectieve in staat zijn de introduc- tie van nieuwe leerkrachten zodanig te begelei- den, dat zij a.h.w. een constituerende factor worden in het voortbestaan van het bestaande 'effectieve regime'. Verwacht mag worden, dat |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 475-
in scholen met overwegend autonoom opere- rende docenten, de introductie en begeleiding van nieuwe leerkrachten een marginaal ver- schijnsel zal zijn. In tegenstelling tot scholen, waarin gezamenlijke verantwoordelijkheid tot uiting komt in het ontwikkelen en bewaken van een gemeenschappelijk gedragen 'missie'. Uit onderzoek van o.m. Kirby (University of Georgia), dat deel uitmaakt van het longitudi- nale onderzoekproject 'Louisiana School Ef- fectiveness Study' zijn aanwijzingen te vinden, die deze verwachting ondersteunen. In effec- tieve scholen bleek meer werk te worden ge- maakt van de introductie van nieuwelingen in de schoolcultuur en -waarden. De directeur van effectieve basisscholen bezoekt vaker hun klas en geeft meer opbouwende kritiek. Ook ontvangen beginnende leerkrachten in effec- tieve scholen vaker hulp bij het handhaven van de orde en het lesgeven. In effectieve scholen met uitgesproken verwachtingen over de leerprestaties van hun leerlingen blijken vaker leerkrachten te werken met gemeen- schappelijke ideeën over wat goed lesgeven is. Deze scholen zijn ook beter in staat nieuwe leerkrachten zodanig te begeleiden, dat zij zich deze vaardigheden eigen maken.
' Teacher eollahoration' en 'teacher heliefs' (J. Imants, Rijksuniversiteit Leiden)
In het kader van het onderzoek naar schoolef- fectiviteit en onderwijsvernieuwing is de afge- lopen jaren veel aandacht uitgegaan naar de rol van de schoolleiding en onderwijskundig leiderschap. Opvallend was in Chicago de grote aandacht voor de rol van de leerkracht in relatie tot de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Het gaat daarbij met name om het gedrag van leerkrachten binnen de context van de school in het kader van ver- nieuwings- en staff development-projecten, zoals het ontwikkelen van professionele rela- ties met collega's en participatie in klas- overstijgende besluitvorming. Naast deze trend zijn er, zoals reeds meerdere jaren het geval is, veel papers gepresenteerd op het terrein van leerkracht-cognities en -opvattin- gen. Uit dit aanbod wordt nu eerst een thema geselecteerd en besproken. |
'Teachers' sense of efficacy' is een thema op het terrein van leerkracht-cognities en -opvat- tingen, dat aan aandacht wint, niet in de laatste plaats vanwege de veronderstelde rela- ties met leerprestaties van leerlingen en succes- volle implementatie van vernieuwingen. Aan dit thema was een afzonderlijke papersessie gewijd, en daarnaast heeft doelmatigheidsver- wachting van leerkrachten een plaats gekre- gen in uiteenlopende onderzoeken naar leer- kracht- en leerlingvariabelen (bijvoorbeeld door verschillende medewerkers van Hoy). De theoretische inzichten van Bandura in 'self- efficacy' lijken nu algemeen als uitgangspunt gehanteerd te worden door onderzoekers op dit terrein. Dit is een belangrijke verdienste van pioniers als Ashton en Gibson. Het gevolg is dat op conceptueel niveau een zekere een- heid in de onderzoekingen ontstaat, wat een gunstige conditie is om aan verfijning en kriti- sche beschouwing van het concept te werken. Een voorbeeld daarvan is een door Rauden- busch gepresenteerd onderzoek, waaruit blijkt dat doelmatigheidsverwachting van leerkrachten in het secundair onderwijs niet alleen tussen leerkrachten maar ook binnen leerkrachten varieert, en wel voor verschil- lende klassen die door uiteenlopende groepen leerlingen bevolkt zijn. Een verbreding van het concept is besproken door Imants en De Bra- bander die een uitbreiding geven naar school- leiders, en naar een breed scala aan taken (schoolgerichte naast leerlinggerichte taken). Voortbouwend op het inzicht van Bandura in de context-afhankelijkheid van het concept is in verschillende onderzoekingen de positieve relatie aan de orde gekomen tussen school- organisatiekenmerken, zoals collegiale sa- menwerking of controle over de eigen werk- omstandigheden (autonomie) en doel- matigheidsverwachting. Hieruit blijkt dat ook het onderzoek naar doelmatigheidsverwach- ting niet aan de 'teacher collaboration' trend ontsnapt. Een laatste opmerking over onder- zoek binnen dit thema is dat doorgaans sprake was van 'databased presentations'. Temidden van de presentaties waarin persoonlijke over- tuigingen en impressies de boventoon voerden maakte dit gegeven bij menigeen een zucht van verlichting los. 'Teacher collaboration', 'buil- ding collegiality'. 'teacher as curriculum ma- kers'; dit zijn alle thema's die aangeven dat binnen uiteenlopende divisies (A, B, K) het op collega's gerichte gedrag van leerkrachten veel aandacht heeft gekregen. Voor een deel gaat het hier om thema's die in de jaren '70 in de aandacht stonden in het kader van de partici- |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 476-
patie van leerkrachten in curriculumontwik- kelings- en besluitvormingsprocessen op schoolniveau. Momenteel passen deze thema's binnen verschillende convergerende ontwikkelingen. Er is toenemende aandacht voor 'restructuring' als een geschikte aanpak van vernieuwing (een begrip dat als noemer voor alweer een nieuwe innovatie-trend nog heel wat verheldering behoeft). In deze aan- pak wordt aan het bevorderen van homogene, sterke schoolteams vanuit de school en het district een belangrijke plaats toegekend. Met het oog op doelmatige staff development pro- gramma's worden collegiale relaties be- schouwd als een belangrijke conditie én als een gewenste opbrengst van die programma's (zie bijvoorbeeld de rapportage over het Learning Consortium in Toronto door Fullan en col- lega's). Ook binnen de in aantal toenemende onderzoeken naar schoolcultuur (waaraan onder meer een geheel Vlaams/Nederlands symposium was gewijd) nemen professionele relaties tussen stafleden in scholen een belang- rijke plaats in. Een meer algemene verklaring voor de toenemende aandacht voor deze the- matiek is m.i. een verschuiving van aan de crisis in het leerkrachtenberoep verwante thema's, zoals stress en burn out, naar meer 'offensief getinte thema's. De maatschappe- lijke onderwaardering van het onderwijs en de crisis in de motivatie van leerkrachten waren in het begin van de jaren '80 voor Ashton en Webb nog een reden om hun onderzoek naar doelmatigheidsverwachting op te starten. In Chicago werd de discussie echter bepaald door thema's als 'teacher empowerment' en 'teacher leadership'.
Het voorgaande betekent zeker niet dat de feitelijke stand van zaken in het onderzoek naar 'teacher collaboration' positief beoor- deeld zou moeten worden, zoals uit de drie volgende opmerkingen blijkt. Op de eerste plaats valt het gemak op waarmee veel onder- zoekers complexe concepten als collegialiteit en autonomie gebruiken zonder theoretische fundering. Hargreaves en anderen wezen er terecht op dat het bepaald niet om eenvoudige een-dimensionale concepten gaat, en dat het risico van oversimplificatie voortdurend op de loer ligt. Een voorbeeld is de wijze waarop het begrip autonomie gebruikt wordt, dat in ver- band met 'teacher collaboration' van groot belang is. Terwijl de ene onderzoeker autono- mie gelijkstelt aan controle hebben over het eigen werk (positieve betekenis), beziet de andere onderzoeker autonomie als isolatie en onzekerheid (negatieve betekenis). Auto- nomie is bovendien een begrip dat, binnen één tijdsbestek, op meerdere niveaus van belang is. De ervaringen met decentralisatie in het Zweedse onderwijs analyserend, toonde Askling het belang aan van het onderscheid tussen individuele autonomie (leerkracht) en collectieve autonomie (team), waarbij collec- tieve autonomie sterke collegiale relaties im- pliceert. |
Een tweede opvallend punt is dat collegiale relaties in scholen algemeen als een gunstige conditie voor goed onderwijs beschouwd wor- den. Tegelijkertijd moet men de even alge- mene constatering maken dat slechts een be- perkt aantal scholen aan dit gunstige kenmerk voldoet. De 'autonome leerkracht' zit stevig in het zadel. Dit bleek eens te meer uit onder- zoekingen van Hargreaves (Canada), Handal (Noorwegen) en Ahlstrand, e.a. (Zweden) naar de manier waarop leerkrachten omgaan met lesvrije schooltijden en verplicht team- overleg, en uit onderzoek van Staessens (Vlaanderen) naar de professionele cultuur in scholen. De vraag wordt hierdoor opgeroepen of homogene collegiale culturen in alle om- standigheden de positieve waardering verdie- nen die ze nu krijgen.
Tot slot moet worden opgemerkt dat veel onderzoek zich concentreert op projecten waarin de ontwikkeling van collegiale relaties in scholen een centrale plaats inneemt. Slechts een beperkte groep onderzoekers neemt de moeite om meer inzicht te verwerven in het wat, hoe en waarom van het ongewenste ver- schijnsel isolatie. In zijn presentatie over 'teacher commitment' drukte Tyree zich kern- achtig uit:, "Present educational research seems inclined to rush to promote broad solu- tions to a little understood phenomenon". Deze stelling gaat in ieder geval op voor het onderzoek naar het thema 'teacher collabora- tion'.
Beroepsonderwijs en bedrijfsopleidingen (E. Moen, Instituut voor Leerplanontwikke- ling, Enschede)
De SIG 'Vocational Education' presenteerde een aantal onderzoeken die een antwoord geven op vragen als: |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 477-
In hoeverre beïnvloedt het volgen van een beroepsopleiding in het secundaire onderwijs de motivatie van studenten, al dan niet gehan- dicapt of tot een randgroep behorend, voor dat onderwijs?
Welke gevolgen heeft dit voor het vinden van een arbeidsplaats na het beëindigen van het secundair onderwijs?
Welke factoren beïnvloeden de onderwijs- processen zodanig dat de motivatie van stu- denten wordt verhoogd? Al deze vragen komen voort uit de rappor- tages over de betekenis van beroepsoplei- dende programma's voor studenten in het secundair onderwijs en, aansluitend, een schoolverbeteringsprogramma in het kader van de "Charles D. Perkins Vocational Edu- cation Act". In een aantal pilot-situaties is gezocht naar mogelijkheden voor het verbete- ren van de beroepsopleidingen en de aanslui- ting met de algemene vakken. De gepresen- teerde deel-onderzoeken laten zien dat het volgen van beroepsopleidende programma's in de tweede fase van het secundair onderwijs de motivatie verhoogt voor het volgen van tertiair (beroepsonderwijs) en de kansen op de arbeidsmarkt kan verbeteren. Men toont zelfs aan dat een (bij)baantje de motivatie voor de algemene vakken en de leereffecten positief beïnvloedt, zeker als het opleidingsinstituut dat baantje begeleidt. Andere onderzoeken maken zichtbaar dat het op elkaar afstemmen van de instructiestrategieën en de leerinhou- den van algemene en op het beroepsgerichte vakken een positief effect hebben voor zowel het schoolklimaat als de motivatie van studen- ten. Daarnaast blijkt het onderwijskundig kli- maat in de school van invloed.
De resultaten maken duidelijk dat door het nemen van maatregelen als het combineren van leren (met op elkaar afgestemde vakken) en werken de motivatie en de kansen van studenten kunnen verbeteren.
Toch kan men vraagtekens zetten bij meer- dere van de gepresenteerde onderzoeken. Men kan zich afvragen wat de generaliseerbaarheid is van de onderzoeksresultaten als uit de pa- pers blijkt dat de onderzoeken een formatieve evaluatie van pilotsituaties in beperkt aantal scholen respectievelijk respondenten betref- fen. |
Een uitzondering vormt het longitudinale onderzoek naar de waarde van beroepsoplei- dingen in het secundair onderwijs voor gehan- dicapten. Maar daar betreft het een survey van een groot aantal studenten. Toch wordt daar theorievorming en -toetsing gerapporteerd.
De SIG 'Training in Business and Industry' presenteerde een aantal onderzoeken die vooral betrekking hebben op het meten van de effecten en op factoren die van invloed zijn op kosten en de kwaliteit van bedrijfsopleidingen (overigens was het aantal presentaties be- perkt).
Effecten
Een van de gerapporteerde onderzoeken be- trof de evaluatie van de vernieuwde PTT- opleiding voor lokettisten (in Nederland). Een punt van kritiek op deze evaluatie is dat het een post-facto-evaluatie betreft waardoor oorzaak en gevolg van effecten (besparing van de opleidingskosten) niet van elkaar te schei- den zijn. Andere vormen van effectmeting betreffen de zogenoemde 'basic skills trainin- gen' van bedrijven en de (langere) verblijfs- duur van personeel in het bedrijf vergeleken met reeds gekwalificeerde medewerkers.
Factoren die de kwaliteit en de kosten van be- drijfsopleidingen bei'nvloeden Kun je de groepsgrootte van een opleiding voor financiële analisten verhogen (reductie van kosten) en tevens de kwaliteit handhaven of zelfs verhogen is de vraag die in een van de onderzoeken beantwoord werd. In een verge- lijkend onderzoek van verschillende organisa- tievormen van de opleiding bleek dat zulks mogelijk was. Zij het dat extra begeleiding noodzakelijk is bij het leren oplossen van problemen. In hoeverre kun je de kwaliteit van de instructie door bedrijfsopleiders verbeteren zonder dat daarvoor uitgebreide scholing ge- geven wordt is een vraag die in een onderzoek aan de orde komt. Met de ontwikkeling van een instrument voor zelfevaluatie voor in- structeurs (op grond van een model voor effec- tieve instructie) blijkt het mogelijk de kwaliteit van de instructie te verhogen.
Welke proces-factoren zijn van invloed op de effecten van trainingen voor een internatio- naal publiek? Deze vraag werd in een promotie-onderzoek beantwoord. Door het instructie-repertoire uit te breiden met simpele ingrepen en aan te passen op verschillende punten leerden instructeurs rekening houden met verschillen in culturen (Hites). |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 478-
Ook hier zien we grote verschillen in me- thodologische kwaliteit van de gepresenteerde onderzoeken. Wat mij vooral opvalt is het gebrek aan theorievorming voor de bedrijfs- opleidingen, maar zelfs in ons land is op dit punt nog veel te doen (Mulder). Een zeer positieve uitzondering vormt het promotie- onderzoek van Hites; maar dat heeft dan ook een heel lange geschiedenis.
Leren en instructie (E. Assink, Rijksuniversi- teit Utrecht)
Hier volgt een weergave van enkele onderwer- pen die met betrekking tot bovenstaand thema mijn belangstelling trokken. (Ik had het ge- noegen om zelf over enkele van deze onder- werpen papers te mogen presenteren.)
Eén van de aardigste bijeenkomsten vond ik de sessie over leerproblemen die werd voor- gezeten door Winograd. Er werden papers gepresenteerd waarbij het steeds ging om on- derzoek waarin vergelijkingen werden ge- maakt tussen normale leerlingen en kinderen met leerproblemen. Het ging bijvoorbeeld om geïnvesteerde leertijd en retentie (Gettinger), het verband tussen metacognitie en analoog redeneren (Swanson) en de verhouding tussen taakrelevante en taakirrelevante activiteiten (Turnure). Theoretisch het meest interessant vond ik een paper getiteld 'Exploring Auto- maticity of Cognitive Skills: Voluntary and Involuntary Memory in Typical and Atypical Learners', gepresenteerd door Moore van de Universiteit van Californië. Zijn onderzoek betrof de rol van het willekeurig en onwille- keurig geheugen bij kinderen met leerproble- men. In dit paper werd onderzoek gepresen- teerd dat voortborduurt op het werk van de sovjetpsycholoog Zinchenko. Deze veron- derstelt dat er een overeenkomst is tussen jonge kinderen en kinderen met leerproble- men voor wat betreft hun inzet van bewust gehanteerde geheugenstrategieën. Jonge kin- deren zijn soms tot verbazingwekkende ge- heugenprestaties in staat, zoals iedereen die wel eens met jonge kinderen 'Memory' heeft gespeeld kan beamen. Volgens Zinchenko komt dit doordat jonge kinderen (en ook kinderen met leerproblemen) via het onwille- keurig geheugen allerlei 'taak-irrelevante' in- formatie in zich opnemen. Om deze hypothese te testen liet Moore normale leerlingen en kinderen met rekenproblemen een serie opga- ven maken. Zijn voorspelling was dat de zwakke rekenaars superieur zouden presteren op het punt van reproduktie van het cijferma- teriaal waarmee was gewerkt. In een serie van drie experimenten werd deze contra-intuïtieve hypothese bevestigd. Het werk van Moore verdient zeker de aandacht, omdat het een interessante kijk geeft op de aard en de oor- zaak van leerproblemen. |
Behalve door deze papersessie werd mijn belangstelling getrokken door een symposium over de transfer van cognitieve vaardigheden bij de invoering van programma's voor lezen en schrijven. Bij het beluisteren van de presen- taties werd mij nog eens goed duidelijk hoe ongelooflijk complex de problematiek van het bewerkstelligen van transfer eigenlijk is. Mijn conclusie was dat het is aan te bevelen 'zo dicht mogelijk bij huis' te blijven, dat wil zeggen dat onderzoek naar transfermogelijkheden het best kan worden gedaan met behulp van dui- delijk omschreven afgeronde leertaken.
Uiteraard waren er verschillende paperses- sies gewijd aan onderzoek naar cognitieve processen bij het lezen. Hierbij gaat het zowel om meer fundamenteel als meer praktijkge- richt onderzoek. Aardig was een sessie onder voorzitterschap van Hidi, waarin achteenvol- gens aan de orde kwamen: aandacht tijdens leeslessen, het effect van aanvullende illustra- ties bij het lezen van onderzoeksartikelen, en het maken van persoonsbeoordelingen van auteurs. Zeer aardig was ook de presentatie over het verband tussen zelfbeoordelingen van de lezer en zijn begrip van slecht geschre- ven instructies. Er werd gewerkt met (uit het Japans vertaalde) gebruiksaanwijzingen voor video-apparaten.
Op het terrein van computertoepassingen en -instructie werd veel aandacht besteed aan het ontwerpen van 'Technology-Rich Lear- ning Environments'. Vooral toepassingen op het terrein van HyperCard kregen zeer veel aandacht. Dat dit onderwerp erg in trek is blijkt wel uit het feit dat een bijdrage werd geleverd door de bekende onderwijspsycho- loog Brown over het onderwerp 'Scientific Literacy'. Veel van de door mij gevolgde pre- sentaties over HyperCard toepassingen maak- ten op mij een modieuze en onrijpe indruk, waarbij ik me soms niet geheel aan een 'nieuwe kleren van de keizer'-gevoel kon onttrekken.
Een onderwerp waarover relatief weinig |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 479-
wordt gepubliceerd is de vraag hoe volwasse- nen nu eigenlijk precies lezen. Pressley presen- teerde daarover een analyse van vaardig en minder vaardig 'volwassen' leesgedrag. Ver- der presenteerde Baker een paper over ver- schillen in de ontwikkeling van metacogni- tieve vaardigheden bij volwassenen. Garner van de Washington State University presen- teerde met veel verve een bijdrage over de rol van interesse bij tekstbegrip bij volwassenen.
Behalve door de hierboven besproken bij- drage van Moore over de rol van het willekeu- rige en onwillekeurige geheugen werd mijn speciale aandacht getrokken door een paper van Berninger van Washington University ge- titeld 'Multiple Orthographie Codes in Lite- racy Acquisition'. Hierin werd onderzoek ge- presenteerd naar de ontwikkeling van het hanteren van geschreven taal. Met behulp van empirisch materiaal werd aangetoond dat in- formatie op het niveau van letterclusters rela- tief laat in de ontwikkeHng ter beschikking komt.
Verder bleek dat dit niveau van verwerking een cruciale rol speelt in de ontwikkeling van de geautomatiseerde woordherkenning. Tij- dens deze AERA-sessie werd vooral het be- lang van onsels en rinies als functionele eenhe- den bij het leren lezen benadrukt. De onset wordt gevormd door de openingsconso- nant(en) van een syllabe. De rime wordt ge- vormd door de daaropvolgende vocaal plus eventuele consonant(en). Recent onderzoek laat zien dat onsets en rimes bij het lezen fungeren als functionele eenheden.
Behalve aan lezen werd ruim aandacht be- steed aan het onderwerp computers en leren. Het aantal bijdragen van Nederlandse onder- zoekers was ook op deze AERA zeker niet gering. Mijn indruk is dat bijdragen uit Europa zeker met belangstelling worden ont- vangen. Zo was er bijvoorbeeld een sympo- sium over computergebruik in het onderwijs waarin maar liefst drie bijdragen uit Twente te beluisteren waren.
Reken-wiskundeonderwijs (K.P.E. Gravemeij- er, Rijksuniversiteit Utrecht) |
Een beschrijving van de ontwikkelingen op het gebied van het reken-wiskundeonderwijs kan aansluiten bij het verslag over de AERA van vorig jaar (Pedagogische Studiën, 1990, 67, 450-469). Daar worden al enkele trends genoemd die bij nader beschouwing van bete- kenis blijken te zijn voor het reken- wiskundeonderwijs. Dit betreft de door De Klerk genoemde opkomst van thema's als situated Cognition, cognitive apprenticeship en het novice-expert- respectievelijk novice- novice-paradigma, het door hem vermoede einde van een produktieve onderzoeksperiode bij onderzoekers als Greeno, en de door Wub- bels genoemde opkomst van het constructi- visme.
Het vermoeden van De Klerk, dat er wel eens sprake zou kunnen zijn van het einde van een produktieve onderzoeksperiode, lijkt be- trokken te kunnen worden op de gehele taak- analytische stroming van de Information pro- cessing theory zoals die jarenlang door onderzoekers als Greeno en Resnick gepropa- geerd is. Juist deze twee onderzoekers propa- geren nu andere paradigma's. Daarmee brok- kelt ook de steun voor mechanistisch reken- wiskundeonderwijs af. Hoewel de genoemde taakanalytische aanpak zeker bruikbaar is ge- bleken voor het opsporen van tacit knowledge - voor bepaalde taken essentiële impliciete kennis waar experts zich niet van bewust zijn - is de vertaling naar de onderwijspraktijk pro- blematisch. Enerzijds zijn de modellen al gauw te complex om werkelijk van nut te kunnen zijn, anderzijds blijkt de uitwerking waarbij taakanalytische modellen in concrete modellen vertaald worden niet effectief. Mede onder invloed van de onderwijsresearch is het gebruik van manipulatives in het Amerikaanse reken-wiskundeonderwijs echter wijdver- breid. Het feit dat het constructivisme een verklaring biedt voor het gebrek aan effectivi- teit van het gebruik van concrete modellen zal zeker tot de toenemende populariteit van deze stroming hebben bijgedragen.
Een ander zwak punt van de gangbare onderwijskundige uitwerking van de taakana- lytische benadering vormen de toepassingen. In de mechanistische, van de taakanalyse afge- leide leerstofopbouw komen de toepassingen als echte 'toe'-passingen aan het eind. De problemen die zich bij het toepassen van ge- ïsoleerd geleerde vaardigheden voordeden werden op een welhaast vanzelfsprekende ma- nier aangepakt. Ook het toepassen werd in deeltaken uiteengelegd. Men analyseerde toe- passingssituaties om te komen tot een indeling in categorieën om die vervolgens in schemati- |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 480-
sehe modellen te vertalen. Daarnaast ging de aandacht uit naar het leren probleemoplossen en het leren gebruiken van algemene heuristie- ken. Door het onderzoek van Lesh, Sehoen- feld en anderen werd echter duidelijk dat 'toepassen' en 'probleemoplossen' vooral af- hankelijk zijn van domeinspecifieke kennis. Dit leidde vervolgens tot de opkomst van thema's als 'situated Cognition' en 'cognitive apprenticeship'. In al deze thema's komt de betekenis van domeinspecifieke kennis en do- meinspecifieke strategieën naar voren.
Opvallend veel van het op het gebied van het reken-wiskundeonderwijs gepresenteerde onderzoek bleek kwalitatief-etnografisch van karakter. Veel van dit onderzoek lijkt con- structivistisch geïnspireerd, hoewel de indruk gewekt werd dat men meer de vorm dan de inhoud had overgenomen. Illustratief was een presentatie van vier onderzoekers die een les- fragment van 10 minuten vanuit verschillende invalshoeken analyseerden. Het handelen van de leerkracht, haar doelstellingen en werkwij- zen werden gerelateerd aan invloeden vanuit het schoolbestuur, het hoofd der school, de opleiding e.d. Het lesfragment zelf bevatte een poging van de leerkracht het algoritme voor het delen van breuken ('vermenigvuldigen met het omgekeerde') op een natuurlijke wijze voort te laten komen uit een contextprobleem. Het gekozen probleem leidde echter tot ver- menigvuldigen en niet tot delen. Na afloop werd door een van de aanwezigen gevraagd hoe je dit algoritme nu wel uit zou kunnen leggen. Het verrassende was niet alleen dat geen van de vier hier egn antwoord op had, maar dat uit hun reacties ook duidelijk werd dat ze nog nooit over deze vraag nagedacht hadden!
Serieuzer constructivistisch onderzoek werd gepresenteerd door Kamii die liet zien welke informele oplossingsstrategieën kin- deren zelf ontwikkelen voor traditionele cijferopgaven. Het meest doortimmerde on- derzoek werd gepresenteerd door toon- aangevende onderzoekers als Steffe en Cobb, die beiden een tiental jaren samenwerkten met Von Glaserfeld die als de grondlegger van het radicaal constructivisme beschouwd kan wor- den. Gedrieën deden ze intensief, langlopend onderzoek naar de ontwikkeling van het in- zicht in ons tientallig positiestelsel. Hier con- stateerden zij bijvoorbeeld de complexiteit van het begrip 'tien', dat de leerling tegelijker- tijd als een zelfstandige eenheid èn als een eenheid van eenheden moet zien. In het (Ame- rikaanse) onderwijs gaat dat vaak mis omdat de leerlingen volgens vaste regels met 'staafjes van tien' en 'losse blokjes' leren manipuleren zonder over het onderliggende concept te be- schikken. |
Steffe presenteerde een paper waarin het- zelfde idee van het hanteren van 'units of units' verder uitgewerkt werd voor het analy- seren van het oplossingsgedrag bij vermenig- vuldigopgaven. Cobb, Yakel en Wood hebben het constructivisme inmiddels verder ontwik- keld tot wat zij socio-constructivisme noemen. Op de AERA presenteerden zij analyses van interacties tussen leerkrachten en leerlingen en tussen leerlingen onderling. Daarbij putten zij uit het materiaal dat een socio-con- structivistisch geïnspireerd onderwijsexperi- ment in de klassen 2 en 3 (onze groep 4 en 5 van de basisschool) oplevert.
Ook de inhoud en toetsing van nieuw reken-wiskundeonderwijs vormde onderwerp van discussie op de AERA.
De verandering in theoretische uitgangs- punten valt in de Verenigde Staten samen met de roep om vernieuwing van het onderwijs. Bush lanceerde onlangs 'America 2000' dat het Amerikaanse onderwijs terug moet bren- gen in de voorste gelederen. Voor het reken- wiskunde onderwijs lanceerde de NTCM (Na- tional Council ofTeachers of Mathematics) in 1989 de 'Curriculum and Evaluation Stand- ards for School Mathematics'. Deze worden voor de Middle School uitgewerkt in een grootschalig vernieuwingsproject waar ook het Utrechtse Freudenthal Instituut (voor- heen OW& OC) in participeert.
Internationaal vergelijkend onderzoek
(S. Blom, Algemene Hogeschool Amsterdam)
In 1990 schreef Torney-Purta in de Educatio- nal Researcher over de Amerikaanse 'embar- rassment' bij de vergelijkenderwijs slechte on- derwijsresultaten. Ze wees daarbij op de nieuwe rol die het vergelijkend ónderzoek in het verbeteren van het Amerikaanse onderwijs zou kunnen hebben. In Chicago is zowel de van 'embarrassment' als van de nieuwe rol van het internationaal vergelijkend onderzoek, of in elk geval van een belangrijke plaats van het vergelijkend onderzoek, het nodige te merken. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 481-
Opmerkelijk is echter dat er nog weinig aan- dacht is voor het verklaren van de lage Ameri- kaanse prestaties op wiskunde en 'science'. Er waren twee sessies die ingingen op mogelijke verklaringen voor de verschillen in leerpresta- ties tussen Japanse en Amerikaanse leerlin- gen. Hiervan bespreek ik twee papers.
Interessant is de gezamenlijk gepresen- teerde bijdrage van Miller en Miyake. On- afhankelijk van elkaar zijn enkele jaren gele- den een Japans en een Amerikaans longitudi- naal onderzoek opgezet naar de ontwikkeling van wiskunde- en science-vaardigheden bij middle- en highschool leerlingen. Beide on- derzoeken zijn zowel op de ontwikkeling van de prestaties als op de ontwikkeling van de attitude tegenover wiskunde en science ge- richt. Hoewel het Amerikaanse onderzoek, de 'Longitudinal Study of American Youth' (LSAY) en het Japanse onderzoek, de 'Longi- tudinal Study of Japanese Youth' (LSJY) wat verschillen in opzet is er zo'n belangrijke over- lap dat de projectleiders besloten hebben tot nauwe samenwerking. De presentatie op de AERA conferentie is het eerste produkt van die samenwerking en betreft alleen nog maar enkele voorlopige onderzoeksresultaten.
Het was al mogelijk de Amerikaanse en Japanse leerlingen op een aantal achtergrond- factoren voorzichtig met elkaar te vergelijken. Het eerste punt van vergelijking betreft het aspiratieniveau. De gegevens laten, op het eerste gezicht tegen de verwachting in, een veel hoger aspiratieniveau zien voor een veel gro- tere groep bij de Amerikaanse leerlingen (36% van de 8e klassers en 32% van de 1 Ie klassers denkt een graduate degree aan de universiteit te kunnen halen) dan bij de Japanse leerlingen (slechts 1%). Deze verschillen blijken vooral terug te voeren op de verschillen in toeganke- lijkheid, selectiviteit en aanbod van hoger on- derwijs. Het tweede punt van vergelijking vormde de tijd die er buiten de reguliere school aan huiswerk wordt besteed. Opnieuw tegen de verwachting in scoren de Amerikaanse leer- lingen hoger. Van de highschool-leerlingen gaf de helft aan 11 of meer uren per week aan huiswerk te besteden, tegenóver slechts 15% in Japan. Hoewel de aparte huiswerkschool de Japanse uitkomsten enigzins vertekent blijft een substantieel verschil in huiswerktijd over ten gunste van de Amerikaanse leerlingen. Miller en Miyake combineren dit gegeven met de uit eerder onderzoek (McKnight e.a. 1987) gevonden verschillen in instructietijd (144 uren wiskunde-instructie voor Amerikaanse 8e klassers tegenover 101 uren voor de Ja- panse 8e klassers) en vragen zich terecht af hoe het kan dat de Amerikaanse leerlingen zich zoveel meer inspanning getroosten dan hun Japense tegenhangers en toch zo weinig berei- ken. De onderzoekers onderschrijven de con- clusie van Mcknight dat dit aan het Ameri- kaanse curriculum ligt. Dit stelt te weinig eisen aan leerlingen en 'moeilijke' onderwerpen als algebra en statistiek worden veel later geïntro- duceerd. Verschillen in attitude tegenover wis- kunde en science, een derde punt van vergelij- king, werpt verder licht op de kwestie. Japanse leerlingen twijfelen er veel minder aan of ze wiskunde en science wel aankunnen. Ameri- kaanse studenten vinden net als de Japanse, dat je hard moet werken voor die vakken, maar de Amerikaanse leerlingen zijn onzeker- der over hun intellectuele capaciteiten. 28% van de Amerikaanse leerlingen geeft aan ner- veus te worden van wiskunde. |
De bijdrage van Takemura en Mattheis beschrijft hun onderzoek naar verschillen in denkvaardigheden tussen Japanse en Ameri- kaanse leerlingen. Het onderzoek bevestigt de elders gevonden trend van de superioriteit van de Japanse leerlingen. Dit onderzoek is vanaf het begin vergelijkend van opzet en in beide landen wordt hetzelfde instrument gebruikt, namelijk de GALT test voor logische denk- operaties. Op alle zes onderdelen van de test scoren de Japanse leerlingen (7e, 8e en 9e klas) aanmerkelijk hoger. Hoewel in beide landen de 9e klassers beter scoren dan de 7e klassers ligt het niveau van denkvaardigheden van de Japanse kinderen zoveel hoger dat hun gemid- delde score van de 7e klassers nog hoger is dan dat van de Amerikaanse 9e klassers. Het per- centage formele denkers bedraagt in de Ame- rikaanse 9e klas 13%. In de Japanse 9e klas is dat 42%. Het is jammer dat de onderzoekers niet vooraf al rekening hebben gehouden met achtergrondgegevens ter verklaring van deze enorme verschillen. Nu is hun conclusie dat verder onderzoek naar verklaringen nodig is en gelet op de lijst van mogelijke verklaringen zal dat nieuw en veel omvattend onderzoek vergen.
De belangstelling voor vergelijkend onder- zoek manifesteerde zich ook in de diverse sessies over prestatie-indicatoren voor school- systeemvergelijkingen, alsmede uit de activi- |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 482-
teiten van de Board on International Compa- rative Studies. Deze Board presenteerde het 'groene boekje' voor vergelijkend onderzoek, het 'Framework and Principles for Internatio- nal Comparative Studies in Education'. Het biedt een aardig overzicht van de typen verge- lijkend onderzoek en laat ondertussen mooi zien hoe sterk de Amerikaanse preoccupatie is met de lage prestaties van hun onderwijs.
Onderzoeksmethoden (J. H. Slavenburg, Rot- terdamse School Advies Dienst)
Onder de titel 'Onderzoeksmethoden' vat ik maar een aantal onderwerpen samen waartus- sen de samenhang niet sterk is; behalve dan dat zij op de een of andere manier met onder- zoek te maken hebben: het vaststellen van causale verbanden tussen variabelen respec- tievelijk het 'meten' van variabelen.
Het aantal case studies dat werd gepresen- teerd was opvallend groot; ruim 20 sessies waren daaraan op de een of andere manier gewijd. Terugkijkend op een AERA-ervaring van tien jaar is de ontwikkeling van het empirisch-kwantitatieve onderzoek in de rich- ting van case studies zeer opvallend te noe- men: toen vrijwel geen case studies maar veel evaluatie- en ander empirisch onderzoek; nu veel case studies en veel minder kwantitatief- empirisch onderzoek. Het is maar de vraag of deze ontwikkeling als gunstig beoordeeld moet worden. Veel van wat als een case studie gepresenteerd werd, bestaat uit een journalis- tieke beschrijving van wat project X gedaan heeft en wat de ervaringen daarmee waren, veelal aangevuld met ideeën over hoe de parti- cipanten aan het project een en ander beleefd hadden. Kortom, het soort verhalen dat elke Nederlandse schoolbegeleider over projecten waaraan hij/zij participeert, kan vertellen.
Er worden wel pogingen ondernomen om aan de gevalsstudies eisen van wetenschappe- lijkheid testellen: validiteit en objectiviteit zijn termen die in dit verband gebruikt worden. Hun precieze inhoud is echter nogal onduide- lijk. Dat geldt ook voor de buitengewoon gemakkelijke sprongen die gemaakt worden om de gegevens te veralgemeniseren. De ten- dens richting case studies zal naar verwachting versterkt worden nu Elliot Eisner (Stanford University) - een groot voorstander van dit type onderzoek - als (toekomstig) voorzitter |
van de AERA is aangewezen.
De ontwikkelingen in de kwantitatieve on- derzoeksmethoden zijn vooral te vinden bij de verdere uitbouw van de technieken voor mul- tilevel onderzoek en voor meta-analyses. De ontwikkelingen met betrekking tot de multilevel-technieken gaan met name in de richting van het inpassen van deze technieken in reeds bestaande programma's voor lineaire analyses. Zo presenteerde Muthen (UCLA) een manier om - althans voor groepen van gelijke grootte - Lisrel VI te gebruiken voor multilevel technieken. De ontwikkeling voor ongelijke groepen is in gang gezet. Dit soort ontwikkelingen brengt multilevel analyse bin- nen het bereik van de niet-statisticus en dat lijkt me plezierig.
Gezien het grote succes van de meta- analyses viel te verwachten dat men zich zou inspannen om het technisch apparaat daar- voor verder te ontwikkelen. De tendens is dat deze ontwikkelingen zich niet alleen richten op meta-analyses van de voorhanden onder- zoeken, maar deze bovendien ook nog probe- ren te corrigeren en zelfs om er allerlei nieuwe conclusies uit af te leiden. Een soort meta- secundaire analyses dus. Zo werden we o.a. geconfronteerd met procedures om slechte onderzoeken uit te sluiten van de analyse, om single-subject onderzoeken te aggregeren en om variabelen die in het ene onderzoek wèl en in het andere onderzoek niét gemeten waren toch met elkaar in verband te brengen.
Een onderwerp waarvoor zeer veel belang- stelling bestond is het zgn. authentic measure- ment. Het gaat dan om het 'meten' van 'essen- tiële', daadwerkelijk door het onderwijs onderwezen vaardigheden door deze vaardig- heden op een 'natuurlijke' manier te laten toepassen (bijv. in de vorm van een laboratorium-experiment als het om de vaar- digheid gaat een laboratorium-experiment uit te voeren, de zgn. performance-assessment). De discussie over dit onderwerp wordt ge- voerd door dit type van meten te stellen tegen- over de gestandaardiseerde (genormeerde) schoolvorderingentoetsen. Deze laatste meten niet de wezenlijk belangrijke vaardigheden, zij meten bovendien soms zaken die niet zijn onderwezen en ten slotte meten zij die op een n/e<-natuurlijke wijze (maar bijv. door middel van multiple choice items). De algemene opi- nie tijdens de discussie over dit onderwerp - die overigens nauwelijks een discussie te noe- |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 483-
men viel omdat vrijwel iedereen, zaal + dis- cussieteam (onder wie Baker (UCLA), Res- nick (University of Pittsburgh) en Shavelson (UC-Santa-Barbara)) het met elkaar eens was - was dat wij met het testen deze kant op moeten gaan.
Men vond bovendien nog dat deze wijze van testen, doordat zij veel beter bij het gege- ven onderwijs aansluit, remediëring mogelijk maakt van leerlingen die de gemeten vaardig- heid niet voldoende beheersen. Bij de gestan- daardiseerde tests is dat tot nu toe zeer moei- lijk gebleken (sluiten niet goed aan bij het gegeven onderwijs), reden waarom de scholen de toetsresultaten niet voor remediërende acti- viteiten gebruiken. Een en ander impliceert wèl dat de klassieke psychometrische theorie niet direct meer toepasbaar zal zijn. Hier wachten ons kennelijk nog interessante ont- wikkelingen.
Theoretische pedagogiek (S. Miedema, Rijks- universiteit Leiden en G. J. J. Biesta, Rijksuni- versiteit Groningen)
Vorig jaar berichtten wij in deze kroniek over de naar onze mening definitieve doorbraak van de criticalpedagogy op de AERA Annual Meeting te Boston, en noemden daarbij de namen van Freire, Apple, Giroux en McLa- ren. In Chicago gaf de bejaarde maar nog immer geïnspireerde Freire zelf - "the living legend of critical pedagogy" (Apple) - in meerdere symposia acte de présence, trad Ap- ple op in een zestal sessies en liet ook McLaren zich horen. De grote afwezige was Giroux, maar hij vertelde ons - in een interview dat we de week na Chicago met hem hadden - zo ziek te worden van alle roddels, achterklap, jaloe- zie, onterechte kritiek, redactionele afknijp- praktijken en wat dies meer zij, dat hij op dit moment liever congressen mijdt. |
Freire zien optreden is een gebeurtenis en een feest. Na zijn alfabetiseringsprojecten in Brazilië, Chili en - in dienst van de Wereld- raad van Kerken - te Guinea-Bissau is hij recentelijk 'secretary of education' van de miljoenenstad Sao Paulo geworden. Ter plaatsbepaling; na de lange periode van het autoritaire militaire regiem, hebben zich vanaf 1985 radicale veranderingen voltrokken op het gebied van het onderwijs in Brazilië in de richting van kwalitatief goed onderwijs voor iedereen, 'populär education'. De school wordt hierbij gezien als een democratische 'binnen'ruimte voor iedereen, waarvoor 'bui- ten' de basis gelegd wordt, namelijk door de staat, plaatselijk bestuur en sociale bewegin- gen. Geheel in lijn met zijn eerdere werk, benadrukte Freire het belang van de persoon- lijkheidsvorming ('Bildung') van de (aan- staande) leerkracht. De centrale vraag moet daarbij zijn: "Waarom ben ik hier, en waarom wil ik met deze kinderen werken?" Kortom, wat zijn de pedagogisch-wetenschappelijke en politieke redenen om in de school bezig te willen zijn? Vanuit de dialectiek van geduld en ongeduld zullen veranderingen in het onder- wijs gerealiseerd moeten worden. Het is niet mogelijk het onmogelijke te doen, maar het is ook niet mogelijk zonder geloof in de toe- komst iets te doen.
Tijdens dit congres werd, mede door de felle kritiek die werd gearticuleerd, voor het eerst duidelijk dat Cherryholmes' poststructu- ralistische positie ondanks alle kritische en pragmatische voorvoegsels de neutrale taala- nalytische pedagogiek in meer aannemelijk uitziend gewaad is. Volgens hem is de emanci- patorische pedagogiek afkomstig uit de mar- xistische georiënteerde structuralistische tra- ditie met nadruk op de economie, en qua oplossingen nogal romantisch. Het pragma- tisme kenschetste hij niet als een project, maar als een oriëntatie waarvan met name Deweys esthetische filosofie (en niet zijn ideeën over opvoeding) aandacht verdient vanuit de vra- gen: "Wat is intrinsiek aan het alledaagse leven?", "Hoe is werkelijke communicatie met anderen mogelijk?" en "What are beautiful and lovely ways for interaction?". Het post- structuralisme is in zijn ogen geen complemen- taire benadering, maar staat op zichzelf en bedient zich van de analytische techniek de- constructie. Toen hij ook nog beweerde dat Giroux' concept 'totality' van fundamentalis- tische aard was, werd hij gewezen op het feit dat hiermee precies het tegendeel, namelijk politieke pluraliteit en diversiteit, aangeduid wordt met de, zoals Giroux dat noemt, erbij behorende 'politics ofdifference'. Weinig fun- damentalisme derhalve en nog veel minder de mogelijkheid om een neutrale positie in te nemen.
In tegenstelling tot Cherryholmes tapte Apple uit een minder neutraal vat met zijn uitspraak dat praten over opvoeding altijd |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 484-
praten is over macht. Anders dan in technolo- gische modellen gesuggereerd wordt, gaat het om zaken die 'deadly serious' zijn. We hoeven niet naar Brazilië te gaan om te hervormen, zo betoogde Apple, want de problemen van de nieuwe 'under class' zijn ook in alle grote steden op het noord-westelijke halfrond te vinden zodra je je een paar kilometer uit het centrum verplaatst. Ook hier is de vraag cru- ciaal: "Aan welke kant sta ik hier?" Hij toonde zich in elk geval een verklaard tegenstander van zoals hij het noemde Memon socialism': als het mis gaat de rechten aan het volk geven oftewel verkeerde vormen van decentralisatie.
Ook voor het schoolcurriculum geldt dat het niet neutraal is. Welke kennis in de school centraal staat en wiens cultuur ('text') onder- wezen wordt, is cultuur-politiek afhankelijk van de uitkomst van de economische, poli- tieke en ideologische strijd. Achter de plannen voor democratische schoolhervorming zitten vaak manipulatie en verborgen agenda's. En het geromantiseerde spreken over een ge- meenschappelijk curriculum en een gemeen- schappelijke cultuur (Hirsch & Bloom) gaat finaal voorbij aan die strijd.
De presentatie die de bekende filosoof Toulmin hield naar aanleiding van zijn recent verschenen boek Kosmopolis (Kampen, 1990) paste wonderwel bij de hierboven geschetste tendens. Hij onderscheidt drie fasen in de moderniteit. De eerste fase is die van huma- nisme en renaissance. Deze fase werd afgewis- seld en goeddeels verdrongen door de met Descartes ingezette mechanisering en technisch-natuurwetenschappelijke rationali- sering van het wereldbeeld. De derde fase van de moderniteit is in de jaren zestig van deze eeuw ingegaan. Kenmerkend voor deze fase is volgens Toulmin een multidisciplinaire weten- schappelijke benadering, het op staatsniveau ontstaan van sub- en transnationale instellin- gen, en last but not least het herstel van de praktische filosofie. Kenmerkend voor de laatste is de nadruk op het bijzondere, het lokale, het tijdgebondene en het mondelinge taalgebruik, aspecten die sedert de 17e eeuw zo schromelijk genegeerd waren. Deze derde fase markeert, aldus Toulmin, de terugkeer van een theorie-centrische opvatting, beheerst door een verlangen naar stabiliteit en streng- heid, naar een hernieuwde aanvaarding van de praktijk, die vereist dat wij handelingen aan- passen aan de speciale vragen van bijzondere gelegenheden. |
Ondanks de vele vragen en theoretische kwesties die nog over blijven, lijken de recente theoretisch-pedagogische ontwikkelingen zoals die op deze AERA traceerbaar waren, goed te passen binnen de door Toulmin geka- rakteriseerde derde fase van de moderniteit. Het theorie-centrisme en empiricisme van de tweede fase lijkt zeker ook als we de toename van kwalitatief onderzoek in ogenschouw ne- men in de pedagogiek opgeheven te worden en in de richting te gaan van een opvatting waar sterk de nadruk komt te liggen op Aristoteles' phronesis of praktische wijsheid.
Educational assessment ( W. J. Pelgrum, Uni- versiteit Twente)
In de afgelopen tien jaar is de belangstelling voor en toepassing van assessment studies enorm toegenomen. Dit blijkt niet alleen uit het feit dat in een groot aantal landen perio- dieke stand van zaken onderzoeken naar het onderwijsniveau (oftewel in het Engels educa- tional assessments) plaatsvinden, zoals de PPON studies van het CITO, maar ook uit het jaarlijks toenemend aantal AERA-papers waarin verslag wordt gedaan over resultaten van uitgevoerde assessments of waarin con- ceptuele, methodologische danwel beleidsma- tige aspecten belicht worden. Vooral in de USA lijkt de assessment koorts in de afgelo- pen jaren alleen maar te zijn toegenomen. Beleidsinstanties lijken steeds meer geïnteres- seerd te raken in resultaten van assessments. Dit blijkt onder andere uit initiatieven van de CCSSO (het in de USA gezaghebbende Coun- cil of Chiefs of State Schools Officers), maar ook uit het feit dat NAEP recentelijk gestart is met het verbreden van het design zodat verge- lijken tussen de Federale Staten mogelijk wor- den. Burstein et al. schetsten de belangrijkste momenten in de ontwikkelingen m.b.t. natio- nal assessment (en de daaraan gekoppelde ontwikkelingen van onderwijskwaliteits- indicatoren) sinds in 1983 de verschijning van het boekje A Nation at Risk de bezorgdheid over de kwaliteit van het onderwijs en de noodzaak van monitoring in de USA krachtig stimuleerde. Dat resulteerde in 1988 in de Hawkins-Stafford Act waarin het Congress zich uitspreekt voor het ontwikkelen van na- tionale indicatoren voor onderwijskwaliteit |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 485-
en de uitbreiding van NAEP tot het uitvoeren van vergelijkingen tussen Federale Staten. Een belangrijk moment in de recente ontwik- kelingen m.b.t. educational assessments is Bushs State of the Union (als uitvloeisel van de z.g. Charlottesville Education Summit) waarin een aantal centrale nationale onder- wijsdoelen wordt genoemd ('Amerikaanse leerlingen moeten in het jaar 2000 het beste in de wereld zijn') en waarin de noodzaak van monitoring (onder andere door het uitvoeren van internationale assessment studies door lEA, de International Association for the Evaluation of Educational Achievement, waarvan het hoofdkwartier tegenwoordig in Den Haag gevestigd is) genoemd wordt.
Uit diverse papers valt op te maken dat het vaststellen van een set van onderwijs- kwaliteits-indicatoren een moeizaam proces is. Niet alleen doen zich allerlei defmitorische en meettechnische problemen voor, maar vooral in situaties waar assessment studies gericht zijn op het vergelijken van verschil- lende onderwijsbeleidssystemen (tussen de Federal States in de USA of de landen die meewerken aan het onderwijsindicatoren pro- ject van de OECD) kunnen politieke overwe- gingen (zoals de vrees voor lage scores en voor beleidsbeïnvloeding van buitenaf) een rol spe- len in de discussie over de selectie en definitie van indicatoren.
Niet alleen de conceptualisering van assess- ments roept nog veel problemen op, maar ook wat betreft de verwerking van de resultaten zijn nog veel vragen onbeantwoord. Met name vragen aangaande de analyse van causale ver- banden dringen zich op. Evenals de voor- gaande jaren troffen we dit jaar ook weer veel papers aan over technische en methodologi- sche aspecten van educational assessments. Een belangrijk onderwerp is bijvoorbeeld de oplaaiende discussie over de pro's en contra's van meerkeuze tests en alternatieve testbena- dering in de vorm van performance assess- ments. In assessment studies worden gegevens op verschillende niveaus verzameld. Deze zijn moeilijk te verwerken met standaard analyse technieken zoals confirmatorische factorana- lyse en andere covariantie structuur technie- ken omdat deze technieken veronderstellen dat de gegevens zijn verzameld in een enkel- voudig aselecte steekproef uit een populatie. In assessment studies hebben we echter te maken met geclusterde observaties waarvoor deze assumptie niet geldt. Muthen ging in op nieuwe ontwikkelingen m.b.t. multivariate technieken (bijv. Multivariate Factoranalyse, MFA) voor het analyseren van multilevel data. Hij laat zien dat ten gevolge van meet- fouten de resultaten van ANOVA sterk kun- nen verschillen van MFA, omdat ANOVA de intra-klasse correlatie (dat is de variantie tus- sen klassen) aanzienlijk onderschat. |
Tot slot kan men zich afvragen welke impli- caties de' bovengeschetste ontwikkelingen voor Nederland hebben. Gesteld kan worden dat vele van de ontwikkelingen die zich in de USA in de afgelopen 10 jaar hebben voltrok- ken ook tot ons land (zij het enigszins ver- traagd) zijn doorgedrongen: er vindt national assessment plaats en Nederlandse onder- zoekers zijn erg actief op het gebied van deel- name aan internationale assessment studies van de lEA en in het OECD indicatoren project. Een sterk verschil is dat in ons land de discussie over de lokale toepasbaarheid van assessment studies (te denken valt aan verge- lijkingen tussen scholen) nog slechts mondjes- maat gevoerd is. We zijn nog lang niet zover dat we het niveau van leerlingprestaties per school breed uitmeten op de voorpagina van de krant (zoals gebruikelijk in de USA en naar verwachting in de naaste toekomst in Enge- land). Dat is op dit moment eigenlijk maar goed ook, want hoewel dergelijke informatie in theorie zeer interessant is, in verband met schoolkeuze en kwaliteitsverbetering, moeten nog veel praktische, methodologische en tech- nische problemen opgelost worden voordat 'eerlijke' vergelijkingen tussen scholen moge- lijk zijn.
Itembias (C. Glas, Cito, Arnhem)
In de testtheorie spreekt men van 'itembias' of DIE (differential item functioning) als twee, over hetzelfde vaardigheidsniveau beschik- kende, willekeurige leden van twee populaties (zeg jongens en meisjes) niet dezelfde kans hebben een item goed te maken. Het aantal papers op de AERA over de detectie en oorza- ken van DIF is in vergelijking met de jaren 1989 en 1990 wat afgenomen. Verder is het opvallend dat er nog steeds meer lezingen over statistische methoden voor de detectie van DIF dan over de mogelijke oorzaken van DIF gepresenteerd worden. Wat betreft de detectie |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 486-
van DIF kan men een aantal groepen van technieken onderscheiden, n.1. technieken ge- baseerd op de Mantel-Haenszel toets (voor- gesteld door Holland en Thayer van Educatio- nal Testing Service, ETS), technieken gebaseerd op het Rasch model (Europese on- derzoekers, o.a. op het CITO, en de groep rond Wright, die op de AERA vooral verte- genwoordigd is in de Rasch Special Interest Group, de SIG-Rasch), technieken gebaseerd op het twee- en drie-parameter model (vooral ETS) en technieken gebaseerd op non- parametrische IRT (Stout). Het valt op dat er nauwelijks kruisbestuiving tussen de groepen plaatsvindt, men komt niet op eikaars sessies en in de artikelen wordt zelden aan het werk van de andere school aandacht besteed.
Raju, Drasgowen Slinde presenteerden een vergelijkende studie tussen 'area method' en Lords chi-kwadraat toets, twee methoden die in het kader van het toetsen van het twee- en drie-parameter model vallen. De 'area method' werd door Raju in 1989 op de AERA gepresenteerd en is gebaseerd op het bereke- nen van de oppervlakte tussen de item karak- teristieke curven van de twee groepen. Hij kreeg destijds ongezouten kritiek van Wainer van ETS: de oppervlakte tussen de twee cur- ven is door de asymptoten bij plus en min oneindig niet gedefinieerd. Raju lost dit op door de latente schaal in te perken. De resulta- ten van de methoden blijken vergelijkbaar met de resultaten van Lords chi-kwadraat toets.
Shealy en Stout werken in de context van de niet-parameterische IRT. Zij gaan ervan uit dat DIF veroorzaakt wofdt door multidimen- sionaliteit en ontwikkelen een toetsingsproce- dure die het mogelijk maakt de 'target ability' en de 'nuisance factors' te scheiden. |
Welch (ETS) presenteerde een generalisatie van de Mantel-Haenszel procedure naar poly- tome items en vergeleek deze procedure met enkele toetsingsprocedures uit de meta- analyse. De laatste technieken bleken iets meer power te hebben.
Zelf toonde ik een procedure gebaseerd op het Rasch model. De methode werd toegelicht aan de hand van examendata en komt erop neer dat men voor een van de twee groepen een aantal Rasch-homogene subschalen in de data zoekt, om vervolgens de modelpassing van de andere groep te evalueren.
Mazzeo, Schmitt en Bleistein (ETS) presen- teerden een interessante studie naar de moge- lijke oorzaken van DIF. In veel onderzoek vindt men dat meisjes het relatief slechter doen op multiple-choice items dan op open vragen. In het gepresenteerde onderzoek werd een aantal hypothesen ter verklaring van dit ver- schijnsel getoetst. Zo werd onderzocht of het verschijnsel toe te schrijven was aan het ver- schil in betrouwbaarheid van open en gesloten toetsen. Geen van de hypothesen bleek af- doende verklaring op te leveren. Daarom doen Mazzeo, Schmitt en Bleistein een aantal suggesties voor verder onderzoek, zoals naar de hypothese dat de relatief goede resultaten van meisjes op open opgaven samenhangen met hun (verondersteld) nettere werk en naar de hypothese dat open en gesloten toetsen niet exact dezelfde dimensies meten.
Aan deze Kroniek werkten mee: E. Assink, R. van den Berg, G. J. J. Biesta, S. Blom, A. Friebel, C. Glas, K. P. E. Gravemeijer, J. Imants, S. Miedema, E. Moen, fV. J. Pel- grum, J. H. Slavenburg, R. Vandenberghe
De eindredactie werd verzorgd door J. H. Slavenburg, |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 487-
M. Depaepe, Meten om beter te weten? Geschiedenis van de experimenteel- wetenschappelijke richting in de Westerse pedagogiek vanaf het einde van de 19e eeuw tot aan de Tweede Wereldoorlog. Katholieke Universiteit Leuven, 1989, LXIIl + 639 pag.,D/1989/5650/l.
Dit proefschrift waarmee de auteur de graad van speciaal doctor in de pedagogische wetenschappen behaalde, is zowel letterlijk als figuurlijk van groot gewicht. In welgeteld 700 pagina's wordt een breed panorama geschetst van de experimenteel-weten- schappelijke traditie die vergeleken met de norma- tieve denkrichting in de pedagogiek tot nog toe weinig belangstelling van historisch pedagogen heeft ondervonden. De verschillende paradigma's uit die traditie worden in achtereenvolgende hoofd- stukken geanalyseerd aan de hand van bronnenma- teriaal uit het taalgebied waar dat paradigma zijn meest sprekende vorm vond: de veelal amateuristi- sche 'child-study' in de Angelsaksische wereld; de pedologie vooral in Frankrijk en België; de pedolo- gische psychologie in Duitsland en de V.S; alleen bij de behandeling van de experimentele pedagogiek komen de verschillende taalgebieden evenredig aan de orde. Dit procédé voorkomt een encyclopedische overdadigheid die het beeld van de ontwikkeling nodeloos zou vertroebelen. Het meest inventarise- rende hoofdstuk is nu het tweede, waarin een vloed aan feitenmateriaal over de experimentele beweging als geheel wordt gepresenteerd. Voor menige lezer zal deze opsomming wellicht onverteerbaar zijn. Maar daar staat tegenover dat het hoofdstuk een uitstekende naslagfunctie heeft en de andere hoofd- stukken in belangrijke mate ontlast. Mede daaraan is te danken dat die het niveau van een dorre encyclopedie ruimschoots overstijgen en de auteur zich expliciet kan richten op inhoudelijke thematie- ken. Die bevat deze studie volop.
In zijn inleiding belooft Depaepe een geschied- schrijving die zich niet beperkt tot de rationele reconstructie van pedagogische ideeën en theorieën, maar zich ook uitstrekt tot wetenschapsexterne de- terminanten van de 'theorieproductie'. Hij gaat er van uit dat ook in de empirisch-analytische richting in de pedagogiek ondanks haar pretenties van ob- jectiviteit 'historisch-maatschappelijk gedetermi- neerde a priori's' zichtbaar gemaakt kunnen wor- den (p. III). Depaepe situeert zijn wetenschaps- geschiedenis niet in een maatschappelijk vacuüm. Daarom kan menige conclusie uit zijn onderzoek zo |
prikkelend zijn.
Zich baserend op een natuurwetenschappelijk paradigma poogde de empirisch-analytische denk- richting in de pedagogiek tegen het einde van de 19e eeuw een strenge opvoedingswetenschap te vesti- gen. Daarbij distantiëerden kinderkundigen, pedo- logen, experimenteel-pedagogen en psychopedago- gen zich van de praktische ervaringsleer zowel als van de al té filosofisch geörienteerde opvoedings- theorieën. Deze wetenschappelijke opvoedkunde liep parallel aan de reformpedagogische beweging maar pretendeerde een minder gevoelsmatige en een meer scientistische oplossing van pedagogische en onderwijskundige problemen. Met meten en testen veronderstelde men een nieuwe vorm van doelma- tigheid te kunnen bereiken. Velen van hen beleden dit geloof met bijna religieuze ernst.
Depaepe trekt uit zijn zeer gedetailleerd onder- zoek enkele interessante conclusies. Allereerst wa- ren de uitkomsten van al dat experimenteel onder- zoek z.i. bepaald niet 'verbazingwekkend', anders gezegd, "blijkbaar was de berg van het experimen- teel onderzoek al bij al slechts bij machte geweest een muis te baren" (p. 548). Volgens Depaepe bleef de praktisch-pedagogische betekenis van de experi- mentele pedagogiek dan ook ten achter bij de pro- fessionele betekenis, ofwel bij het streven van de opvoedkunde naar wetenschappelijke erkenning. De experimentele pedagogiek bood velen de moge- lijkheid van een vrij snelle academische carrière. Ook de strijd tussen psychologen en pedagogen over de grenzen van hun vakgebieden (vgl. de bekende controverse tussen Meumann en Lay in Duitsland, tussen Burt en Winch in Engeland, of de problema- tische relatie tussen Brugmans en Hamaker ten onzent) lijken vooral door statusoverwegingen te zijn ingegeven. Daarbij komt dat dit experimenteel onderzoek volgens Depaepe eerder bijdroeg aan het instandhouden van het traditionele onderwijs dan aan de vernieuwing ervan. Het zijn op zijn minst provocerende conclusies, die oppervlakkig be- schouwd de schijn kunnen wekken niet méér te zijn dan dat. Maar de auteur fundeert deze uitspraken op een solide empirische basis.
Vertegenwoordigers van de experimentele rich- ting in de opvoedkunde geloofden als regel dat geïntensiveerd onderzoek niet alleen opvoeding en onderwijs konden optimaliseren, maar ook de ge- hele samenleving ten goede zou komen. De droom van een betere wereld leefde sterk, vooral in de pedologie. Impliciet bevatte die droom sterk ideolo- gische elementen. Het succes van de verschillende paradigma's stond volgens de auteur niet los van de 'compatibiliteit' van het onderzoek met de heer- sende mens- en maatschappijvisie. Naar deze visies |
Pedagogische Studiën 1991 (68)479-461 Pedagogische Studiën 449
-ocr page 488-
is Depaepe voortdurend op zoek en hij presenteert ze als soms elitaristisch, soms openlijk anti- democratisch en meestal als meritocratisch. Cultu- rele voordelen verkregen dikwijls een wetenschap- pelijke legitimatie als waren ze gebaseerd op een natuurwet. Dat gold bijvoorbeeld voor het invloed- rijke seksisme van Stanley Hall of voor de wijd verbreide gedachte van een noodzakelijke selectie, die ten grondslag zou liggen aan de bestaande maatschappelijke ongelijkheid. De Angelsaksische kinderstudie werd gekenmerkt door een tijdgebon- den moederschapsideologie en een in de Romantiek gewortelde infantilisering van het kind. Toch waar- schuwt de auteur anderzijds voor een te simpel, 'unilateraal' causaliteitsdenken als het gaat over de overeenkomst tussen maatschappelijke opvattingen en het onderzoek in deze empirische richting.
Depaepe's ideologiekritische benadering relati- veert het gewoonlijk idyllische vooruitgangsgeloof dat voor de empirische richting destijds gewoon was. Hij is uiteindelijk buitengewoon sceptisch over het 'meten om beter te weten'. Als het gaat om de vraag of de vooruitgang (door de auteur vooral opgevat als emancipatie en ontvoogding) ermee gediend was, dan is zijn antwoord vooral ontken- nend. Door de paradigmatische versmalling van de experimentele richting en het verzuim om de peda- gogiek als een echte sociale wetenschap te conceptu- aliseren, ontaardde dit "beter weten" in betutte- lende "betweterij" (p. 626) met een sterk bevoogdend karakter. De toon van dit proefschrift is er naar. Bij alle allure van academische gedegen- heid permitteert Depaepe zich een terminologie die aan duidelijkheid weinig te wensen over laat. Na een gewetensvolle en geduldige uiteenzetting over de kinderstudie heten haar vertegenwoordigers sim- pelweg "fanaten" (p. 591). Dat mag wel eens op zijn tijd, althans onder de voorwaarde dat dat niet in omgekeerde volgorde gebeurt.
Depaepe heeft een prachtig boek geschreven, dat ongetwijfeld een internatipnale uitgave verdient. Want het is niet alleen voor ons taalgebied baanbre- kend. Het is ook een ironisch boek in zoverre het met een knipoog suggereert dat het nog zo evident niet is wie er nu beter wordt van het empiricistisch onderzoek waartoe ons huidige wetenschapsbeleid aanspoort, de opvoeding of slechts de onderzoeker?
Vergeleken met de verdiensten van deze studie verbleekt de kritiek enigszins. Toch dringt zich de vraag op in welke mate zijn scepticisme t.a.v. de experimenteel-wetenschappelijke richting niet ook op andere tradities van toepassing zou moeten zijn. Waren die wel in staat om de opvoedingspraktijk ingrijpend te wijzigen, en dan ook nog in de door Depaepe gewenste zin? Op dit punt volstaat de auteur met enkele onuitgewerkte suggesties (bv. p. 555). Van ondergeschikt belang zijn ten slotte nog twee punten van kritiek. Het boek zou aan gebruiks- waarde winnen indien het voorzien was van een register. En natuurlijk als het wat beter zou zijn gebonden. Want mijn exemplaar fladderde tijdens het lezen volledig uit elkaar. |
J. M. A. Noordman
S. van Oenen, Meesterschap en moederschap. Teksten van Jan Ligthart en tijdgenoten als onderwerp van vrouwensludies-pedagogiek Acco, Amersfoort/Leuven, 1990, 206 pag., ƒ32, ISBN 90 5256030 7.
Om diverse redenen heb ik de dissertatie van Van Oenen graag gelezen. Niet in het minst omdat ze een vorm van 'historische' pedagogiek activeert die in het Nederlandse taalgebied verloren dreigt te gaan: het hermeneutisch decoderen en interpreteren van betekenisinhouden in geschriften van toonaange- vende pedagogen uit het verleden. Met Jan Ligthart (1859-1916) als referentiepunt slaagt de auteur erin, een vernieuwend beeld op te hangen van de reform- pedagogische context in Nederland omstreeks de eeuwwisseling. Op basis van voornamelijk School en Leven (1899-1921), het blad waarvan Ligthart lange tijd zelf hoofdredacteur is geweest, gaat zij na hoe in het licht van de professionalisering van respectieve- lijk het onderwijzen op school en het opvoeden thuis tegen de rol van 'meester' en 'moeder' werd aange- keken.
Na het inleidende hoofdstuk, waarin de pro- bleemstelling in functie van een nog te ontwerpen en voor ons part uiterst artificieel aandoende vrouwenstudies-pedagogiek wordt uitgewerkt, krijgt de lezer een uiteenzetting over de sociaal- culturele achtergronden van het denken van Ligt- hart en diens genoemde tijdschrift. Opvallend daar- bij is onder meer de band die met de 'Tachtigersbe- weging' uit de literaire wereld bestond. Vervolgens wordt, steeds in een vlot leesbare stijl, onderzocht hoe binnen het periodiek stelling werd genomen tegen toenmalige pedagogische kwesties (onder an- dere het wetenschapsstatuut van de pedagogiek), de controverses die over opvoedings- en onderwijsza- ken zijn gerezen (het vraagstuk van de tucht bijvoor- beeld) en hoe de beeldvorming over vrouwelijkheid vanuit masculinistische optiek concreet is verlopen. Mooi beschreven zijn de negatieve en positieve waardering van vrouwelijkheid respectievelijk als overdreven gevoeligheid en als zelfopoffering (vooral in verband met de opvoeding>bij auteurs als Gunning, Casimir en Heymans. In het vierde hoofd- stuk komt dan eindelijk Ligtharts werk (tot 1908) aan de beurt. Hierin ziet Van Oenen twee fasen: tot 1904 overheerst het nonconformisme, wat enerzijds blijkt uit Ligtharts positieve appreciatie van de |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 489-
'innerlijke lust der ondeugd' (oftewel de lust van het spelen met grenzen en van grensoverschrijding op zich) en uit diens pleidooi voor het wisselen van perspectief tussen opvoeder en opvoedeling. Gezag behoorde volgens Ligthart niet tot de persoonlijke kwaliteiten van de opvoeder maar tot diens functie- rol. Essentieel voor het opvoeden was wel de betrok- kenheid en het inlevingsvermogen. De opvoeder moest open staan voor het kind als voor een princi- pieel gelijke. Pas dan werd het rolwisselen daadwer- kelijk mogelijk. In die zin gebruikte Ligthart 'de' moeder wel als metafoor voor 'de' opvoeder, maar dat gold uiteindelijk ook voor 'de' onderwijzer. Daardoor werd dus ontkracht dat moederlijke kwa- liteiten iets typisch vrouwelijks en enkel op de gezinssfeer van toepassing zouden zijn. Tegen dat nonconformistische opvoedersbeeld rees echter op- positie en naar verluidt stuurde Ligthart in de jaren 1904-1908 zijn opvoedersbeeld bij in functie van deze kritiek. Het lustbeleven dat voor de opvoeder had vastgezeten aan het rol- en perspectiefwisselen werd veranderd in een continue zelfstrijd: de per- soonlijkheid van de opvoeder moest als voorbeeld dienen van zedelijk streven. Goed opvoederschap veronderstelde nu in de eerste plaats een groeiproces van de volwassene zelf tot zedelijke persoonlijkheid. Maar daarmee was Ligtharts conceptvorming be- treffende het opvoederschap nog niet voltooid. Zoals wordt aangetoond in het vijfde hoofdstuk raakte het opvoedersconcept in een derde en laatste fase ook bij Ligthart sterk gefeminiseerd. Alles wat tot dan toe voor de opvoeder (ook de onderwijzer, ook de man) als nastrevenswaardig had gegolden, projecteerde Ligthart nu op de vrouw als moeder.
Uit deze beknopte weergave van de inhoud moge alvast duidelijk zijn geworden dat de auteur veel meer heeft gedaan dan het lukraak bijeen sprokke- len van enkele 'teksten' van Ligthart en tijdgenoten, zoals de titel verkeerdelijk kan suggereren. Onzes inziens weet Van Oenen haar aanspraken op een vernieuwde Ligthart-receptie ten volle waar te ma- ken, wat echter niet belet dat zij ook meer dan eens het slachtoffer is van de begrensdheid van haar uitgangspunt en van haar aanpak. Daar waar haar Ligthart-analyse van een sterke fijnmazigheid ge- tuigt, is dit veel minder het geval in de inleidende stukken. Vermits Ligthart 'rond 1900' - die ietwat vage, en op het randje af a-historische tijdsaandui- ding duikt in het tweede hoofdstuk voortdurend op - op de pedagogische scene verscheen, moet de hele sociaal-culturele context noodgedwongen 'rond 1900' mee veranderen. Toegegeven, het einde van de 19de eeuw luidde in meerdere opzichten een nieuwe periode in, maar bij Van Oenen krijgt men de indruk dat een en ander eerder het gevolg is van het feit dat er vóór 1900 nauwelijks bronnen werden geraad- pleegd. Het professionaliseringsproces van de on- derwijzer bijvoorbeeld was in Nederland zeker al van in het begin van de 19de eeuw begonnen en was zeker veel verder gevorderd dan wat de vage aandui- dingen op biz. 28-29 laten doorschemeren. Ook meerdere aspecten van de zgn. cultuurkritiek waren niet zo nieuw als Van Oenen het ons wil laten geloven. Weliswaar wordt ter zake een nuancering aangebracht voor de 'Beweging van Tachtig' (blz. 40), maar deze was evengoed op haar plaats geweest ten aanzien van het moderne kunstbegrip en zijn relevantie voor de pedagogiek. Tevergeefs zoekt men naar aanknopingspunten met de 'Kunsterzie- hungsbewegung' en haar invloed in Nederland waarover Asselbergs (1989) heeft bericht. Met be- trekking tot de continuïteit in het pedagogische denken van de 19de en 20ste eeuw zou het boek van Oelkers (1989) betreffende de reformpedagogiek Van Oenen veel diensten hebben kunnen bewijzen. Te ongenuanceerd lijkt ons voorts de schets van de wetenschappelijke opvoedkunde aan het begin van deze eeuw. Bij de bespreking van Ernst Mulders geschiedenis van de academische pedagogiek in Nederland hebben wij er al op gewezen dat de zgn. 'revolte tegen het positivisme' (blz. 42) uiterst rela- tief is (zie Depaepe, 1990). |
Door Ligthart centraal te stellen, heeft de auteur - en we hebben daar alle begrip voor - uiteraard niet alle andere pedagogische denkers evengoed in kaart kunnen brengen. Niettemin kunnen er ten gevolge van de gekozen aanpak ook meerdere vragen wor- den gesteld ten aanzien van de Ligthart-analyse zelf. Zo wordt de evolutie in Ligtharts denken quasi uitsluitend verklaart door ideeënhistorische facto- ren. Ligthart zou zich bij zijn 'aanpassingsmanoeu- vre' hebben laten leiden door zelfreflectie en zelfkri- tiek. Speelden daar dan geen sociale en maatschappelijke factoren (machtsverhoudingen bijvoorbeeld) of waren deze te verwaarlozen? En wat was de invloed van biografische gegevens? Speelden de vrouwen in Ligtharts leven (waarover we nauwelijks iets vernemen) niet een determine- rende rol in de verdere feminisering van zijn gedach- tengoed? En meer fundamenteel: mag men op grond van enkele in aantal beperkte aanduidingen in tek- sten wel tot dergelijke verstrekkkende interpretaties komen over de evolutie in het denken van deze of gene pedagoog?
M. Depaepe
Literatuur
Asselbergs-Neessen, V., Kind, kunst en opvoeding. De Nederlandse beweging voor beeldende expres- sie. Amersfoort/Leuven: 1989.
Depaepe, M., Methodologische en inhoudelijke vraagstukken betreffende de wetenschapsge- schiedenis van de pedagogiek. Comenius, 1990, 10, 346-353.
Oelkers, J., Reformpädagogik. Eine kritische Dog- mengeschichte. Weinheim/München: 1989. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 490-
Redactionele mededeling
Met ingang van de jaargang 1992 zal Pedago- gische Studiën zich in een nieuwe gedaante aan de lezer presenteren. Na een periode van intensieve voorbereiding heeft de ontwerper van Wolters-Noordhoff een voorstel gemaakt dat in de smaak viel bij de redactie. Dit ont- werp betreft niet alleen de omslag, maar ook de opmaak van de tekst. De redactie is ver- heugd over dit nieuwe imago waarmee zij de jaren negentig zal afronden.
Niet alleen is de opmaak gewijzigd, belang- rijk is ook dat het tijdschrift zes afleveringen per jaargang gaat tellen. Daarbij blijft de jaar- omvang van het tijdschrift in aantal pagina's gelijk. En daarmee is Pedagogische Studiën in vergelijking met andere Nederlandstalige tijd- schriften op het terrein van de opvoedkunde en onderwijskunde het grootste tijdschrift.
Pedagogische Studiën is de laatste twee decennia veranderd van een tijdschrift dat op een zeer brede doelgroep gericht was in een tijdschrift voor wetenschappelijke professio- nals. Er heeft zich een nadere specialisatie voltrokken en er zijn vormen van professiona- lisering ontstaan waardoor tijdschriften zich moesten gaan richten op meer specifieke doelgroepen. Voorde praktisch geïnteresseer- den verscheen er een reeks aan praktische bladen. Voor de professionele opvoedkundi- gen en onderwijskundigen heeft Pedagogische Studiën zich aangepast.'De aanpassing van de lay-out is dan ook eerder een markering van die ontwikkeling, dan dat zij een signaal is van een nieuwe ontwikkeling. Pedagogische Stu- diën blijft derhalve gericht op de vraagstukken in het onderwijs en de onderwijskunde en daarmee verwante opvoedkundige vraagstuk- ken. |
Als altijd zal de redactie haar werk met grote inzet doen en kwaliteitsmaatstaven blij- ven aanleggen. De laatste jaren treedt er een vorm van standaardisatie op met betrekking tot de lay-out van teksten in wetenschappe- lijke tijdschriften. Pedagogische Studiën sluit aan bij die traditie, omdat daardoor voor toeleverende auteurs duidelijkheid en gemak optreden. Pedagogische Studiën heeft zich sterk geconcentreerd op de style van de Ame- rican Psychology Association (APA), vooral waar het de indeling, de figuren en tabellen en de literatuurlijst betreft. In de richtlijnen voor de auteurs is een en ander neergelegd.
Hoe belangrijk formaten en stijlen ook mo- gen zijn, de essentie van een wetenschappelijk tijdschrift is een kritisch tijdsbeeld te geven van ontwikkelingen in theorievorming, kennis en inzicht. Pedagogische Studiën is, evenals elk tijdschrift, daarbij afhankelijk van auteurs. Zij moedigt deze aan, ook als zij AIO's of OIO's zijn, hun wetenschappelijke Produkten aan te bieden, opdat zij door hoog- waardige peer review worden gewogen en op- genomen in een tijdschrift dat al meer dan 65 jaar garant staat voor kwaliteit. Voor 1992 wenst de redactie U een groot leesgenot en een hoge wetenschappelijke produktie toe.
De redactie |
482 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1991 (68)482-484
-ocr page 491-
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschriften voor Onderwijsresearch 16e Jaargang, nr. 4, 1991
Themanummer School- en instruclie-efTectiviteit
OnderwijserTectiviteit: overwegingen voor een pro- gramma van onderzoek, door B. P. M. Creemers en J. Scheerens
De consistentie van schooleffecten in het basison- derwijs, door R. J. Bosker De contextgebondenheid van efTectiviteitsbevorde- rende schoolkenmerken, door H. Brandsma en A. Knüver
Effectief onderwijs voor allochtone leerlingen, door M. P. C. van der Werfen M. G. Weide Onderwijskundig leiderschap en leerlingprestaties in het basisonderwijs, door W. van de Grift en W. Akkermans
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 16e jaargang, nr. 5, 1991
Leren en transfer: het gebruik van een leerkiem, door H. Vos
Een foutencategorieën-systeem en zijn toepassing in een computer-gestuurde remediële rekentraining, door M. W. J. Baltussen en E. C. D. M. van Lies- hout
Latente budget analyse en onderzoek naar school- loopbanen, door P. G. M. van der Heijden en L. J. Th. van der Kamp
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 30e jaargang, nr. II, 1991
De oordeelsvorming van leerkrachten over leerpro- blematische leerlingen in het regulier- en speciaal onderwijs, door J. T. A. Bakker De situatie van jongeren na een tehuisverblijf. Re- sultaten uit een literatuuronderzoek, door M. Smit Samen brillen tegen boren. Een groepsbenadering van stereotiep oogboren bij blinde kinderen met behulp van een bril, door S. A. Hoekstra-Vrolijk |
Commentaar op de oratie van J. P. M. van Dijk, door L J. M. Wenting
Commentaar op een kritiek, door J. P. M. van Dijk De zorg en de rode kool. Commentaar op de oratie van G. H. van Gemert, door C. W. Companjen- Roosenschoon
Reactie, door G. H. van Gemert en A. T. G. van Gennep
Ontvangen boeken
Bos, P. J. van den, Vakconcept nader beschouwd (dissertatie). Rijksuniversiteit Leiden, 1991.
CoIIot d'Escury-Koenigs, A., T. Engelen-Snaterse, L. Tijhuis (red.). Gelukkig op school? Emotionele stoornissen in het functioneren op school. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991, ƒ45,-.
Cruts, A. A. N., Folk developmental psychology (dissertatie). Rijksuniversiteit Utrecht, 1991.
Dekker, R., Wiskunde leren in kleine heterogene groepen (dissertatie). Academisch Boeken Cen- trum, De Lier, 1991.
Dekovié, M., The role ofparents in the development ofchild'speeracceptance(AKserd\.\e). Katholieke Universiteit Nijmegen, 1991.
Gennip, J. van. Veranderingscapaciteiten van basis- scholen (dissertatie). Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen, Nijmegen Open Uni- versiteit, 1991.
Matthijssen, M. A. J. M., Lessen in orde. Een onder- zoek naar leerlingperspectieven in het voortgezet onderwijs. Acco, Amersfoort, 1991, ƒ39,-.
Meijers, F., Allochtonen en beroepskeuze. Een verge- lijkende literatuurstudie. Raad voor Studie- en Beroepskeuze, Rijswijk, 1991.
Sleegers, P. J. C., School en beleidsvoering (disserta- tie). Katholieke Universiteit Nijmegen, 1991.
Stijnen, P. J. J. & J. F. M. Claessen (Red.), Leer- boek Schoolmanagement. Open Universiteit, Heerlen, 1991.
Wester, F., Strategieën voor kwalitatief onderzoek. Coutinho, Muiderberg, 1991, ƒ 29,50. |
Pedagogische Studiën 7>21
-ocr page 492-
In 1991 werd redactionele medewerking verleend door:
C. A. J. Aamoutse (K.U. Nijmegen)
P. N. Appelhof (ARBO, Zeist)
B. Baarda (R.U. Utrecht)
J. F. M. Claessen (O.U. Heerlen)
B. P. M. Creemers (RION, Groningen)
H. Dekkers (I.T.S., Nijmegen)
G. Extra (K.U.B. Tilburg)
J. G. M. Gerris (K.U. Nijmegen)
J. F. M. J. van Hout (K.U. Nijmegen)
B. H. A. M. van Hout Wolters (U.v.A. Amster- dam)
M. H. van IJzendoorn (R.U. Leiden) P. Jungbluth (I.T.S., Nijmegen)
F. K. Kieviet (R.U. Leiden)
C. A. C. Klaassen (K.U. Nijmegen)
A. M. J. Kloosterman (K.P.C., 's-Hertogenbosch)
G. A. Kohnstamm (R.U. Leiden) J. B. Kuhlemeier (CITO, Arnhem) N. A. J. Lagerweij (R.U. Utrecht) |
J. M. G. Leune(E.U. Rotterdam) J. van der Linden (R.U. Utrecht)
E. C. H. Marx, Driebergen
C. J. W. Meijer (RION, Groningen) I. Mervielde (R.U. Gent) M. J. C. Mommers, Tilburg J. J. Peters (R.U. Groningen)
F. X. Plooij (U.v.A. Amsterdam) W. C. Resing (R.U. Leiden)
J. Scheerens (U.T. Enschede) J. Sijtstra (CITO, Arnhem) J. W. Steutel (V.U. Amsterdam) K. M. Stokking (R.U. Utrecht)
G. Tistaert (K.U. Leuven)
L. Verschaffe! (K.U. Leuven) G. C. de Vries (S.C.O., Amsterdam) R. Wierstra (R.U. Utrecht) J. M. Wijnstra (CITO, Arnhem) B. J. Wolters (K.U. Nijmegen) |
Pedagogische Studiën 7>21