-ocr page 1-
Pedagogische Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
Inhoud Jaargang 69 1992
bibliotheek der
■ rljksuniver^^ileit
UTRECHT
rijksuniversiteit te utrecht
........Illillilill
1926 4732
Bijlage bij Pedagogische Studiën, nr. 6, december 1992
-ocr page 2-
Pedagogische Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde
en opvoedkunde
Redactie
Prof. Dr. W. J. Nijhof (voorzitter)
Dr. P. J. J. Stijnen (secretaris)
Prof. Dr. L. J. Th. van der Kamp
Prof. Dr. A. van der Leij
Prof. Dr. C. F. M. van Lieshout
Prof. Dr. G. W. Meijnen
Prof. Dr. P.R.J. Simons
Dr. J. H. Slavenburg
Prof. Dr. N. Verloop
Prof. Dr. L. Verschaffe!
Redactiesecretariaat: Mevr. C. Hamburg, Postbus 251, 6800 AG Arnhem
Uitgever: Wolters-Noordhoff, Postbus 567,9700 AN Groningen, tel. 050-22 68 86
Correspondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.
-ocr page 3-
Inhoudsopgave
Jaargang 69 1992
Auteursregister Artikelen
Bergen, Th. C. M. zie: Sleegers, P. J.C.
Bergh, H. van den zie: Kuhlemeier, J.B.
Bos, K. Tj., & Visscher, A.J.
Implementatie en effecten van een computerondersteund absentie-registratie systeem....................................200
Dabroek, G. zie: Laak, J. ter
Dam, G. ten zie: Eek, E. van
Doets, C.
Functionele ongeletterdheid onder volwas- sen Nederlanders.........................388
Eek, E. van, Dam, G. (en, & Volman, M. Reconstructie van researchprogramma's als kwalitatieve meta-analyse ..............453
Eeden, P. van de zie: Terwel, J.
Giesbers, J. H. G. I. zie: Sleegers, P.J.C.
Goedhart, A. W., Treffers, Ph.D.A., & Kohn-
stamm, G.A.
Het vijf-factorcn-model in de kinderpsy- chiatrie: Vrije persoonsbeschrijvingen door ouders van hun kinderen..................40
Groot, C.A.M. zie: Karsten, S.
Harst, M. van der zie: Laak, J. ter |
Haselager, G. J. T. zie: Lieshout, C. F. M.
Janssen Reinen, /., & Plomp, Tj.
De meisjes(on)vriendeIijkheid van compu- tergebruik in scholen ....................424
Karsten, S., Groot, C.A.M., & Ruiz, M.A. Waardenoriëntaties in de Nederlandse on- derwijspolitiek. Een vergelijkende studie ...............................................81
Kohnstamm, G.A.
Ontwikkeling in de persoonlijkheidspsy- chologie: de opkomst van de Big Five 3
Kohnstamm, G.A.
Factoren in gedragsbeoordelingen van leer- lingen........................................ 12
Kohnstamm, G.A., & Lieshout, C.F.M. van Persoonlijkheidsfactoren in ontwikkeling. Inleiding tot een reeks artikelen........... 1
Kohnstamm, G.A. zie: Goedhart, A. W.
Korthagen, F. A. J.
Reflectie en de professionele ontwikkeling van leraren ................................ 112
Kuhlemeier, J.B., ä Bergh, H. van den
Milieukennis, -attituden en -gedrag en hun onderlinge samenhang in het voortgezet on- derwijs .....................................438
Laak, J. ter, Dabroek, G., & Harst, M. van der Accuraatheid van moeders in het voorspel- len van de cognitieve prestaties van 5- en 7-jarigen................................... 124
Leij, A. van der
Risico op functionele ongeletterdheid in de basisschool: een taxonomie van oorzaken en een beschrijving van mogelijkheden tot aangepaste interventie...................352
Leij, A. van der zie: Verhoeven, L. |
-ocr page 4-
Leseman, P.P.M., Sijsling, F.F., Vries, E.M. de
Zorgbreedte en instructieklimaat: aan- knopingspunten voor de preventie van functioneel analfabetisme in het LBO en MAVO ....................................388
Lieshout, C.F.M. van, & Haselager, G.J.T. Persoonlijkheidsfactoren in Q-sort per- soonsbeschrijvingen van kinderen: Relatie tot het vijf-factoren-model ...............23
Lieshout, C. F. M. van zie: Kohnstamm, G. A. |
Verloop, N.
Praktijkkennis van docenten: een blinde vlek van de onderwijskunde............410
Verhoeven, L.
Beginnende geletterdheid: een ontwikke- lingsperspectief...........................332
Verhoeven, L, & Leij, A. van der
Functionele geletterdheid. Introductie 322
Verhoeven, L, & Vermeer, A.
Woordenschat van leerlingen in het Basis- en MLK-onderwijs.......................218 |
Plomp, Tj.
zie: Janssen Reinen, I.
Vermeer, A.
zie: Verhoeven, L.
Verschaffel, L
Hoe leerlingen vergel ijkingsvraagstukken
begrijpen en oplossen: toetsing van een pro-
cesmodel via de techniek van het navertel-
len ..........................................270
Roelofs, E.
zie: Tulder, M. van
Ruiz, M.A.
zie: Karsten, S
Sleegers, P.J.C., Bergen. Th.C.M., Gies- bers, J. H. G. /.
School en beleidsvoering ............... 177
Sijsling, F. F.
zie: Leseman, P.P.M.
Terwei, J., & Eeden, P. van de
Differentiële effecten van het werken in kleine groepen: theorie, hypothesen en ana- lyse ..........................................51
Treffers, Ph.D.A. zie: Goedhart, A.W.
Tulder, M. van, Roelofs, E., Veenman, S., & Voeten M.
Effecten van nascholing op het onderwijs- gedrag van leraren.........................99 |
Visscher, A.J. zie:Bos,K.Tj.
Voeten, M.
zie: Tulder, M. van
Volman, M. zie: Eek, E. van
Vries, E. M. de
zie: Leseman, P. P. M.
Wieringen, A. M. L
Richting, autonomie en kwaliteit in het on- derwijs ..................................... 162 |
Veenman, S.
Effectieve instructie volgens het directe in-
structiemodel .............................242
Veenman, S.
zie: Tulder, M. van
-ocr page 5-
Discussiebijdragen
Bolle, C.M.
De dadels van Willem
Gillijns, P., & Verhoeven, L.
Het Cito-Leerlingvolgsysteem: met het oog op de praktijk.............................291
Hofstee, W. K. B.
Onderwijsbeleid voor allochtone leerlin- gen: een aanzet tot evaluatie vooraf 466
Slavenburg, J. H.
De onderwijsverzorging in de toekomst. Een samenvatting met commentaar op het advies van de WRR...................... 133
Stegerhoek, N. A.
Reactie..................................... 144
Vedder, P.
Het Cito-Leerlingvolgsysteem. Spelen met oogkleppen op............................284
Verhoeven, L. zie: Gillijns, P. |
Berg, R. van den
Onderzoek naar onderwijsverzorgingsacti- viteiten ten behoeve van kwaliteitsbevorde- ring. Een discussiebijdrage ............. 149
Jong, F. P. C. M. de (red.)
De AERA Annual Meeting: San Francisco 1992, met bijdragen van M. P. F. Berger, S. Bogels, E. Custer, W.H.A. Hofinan, M.J. Ippel, F. P. C. M. de Jong, G. Korevaar, G. Reezigt.....................................297
Verhoeven, L
Functionele geletterdheid in vergelijkend perspectief. Verslag van de conferentie " At- taining functional literacy: a cross-cultural perspective"...............................400 |
-ocr page 6-
Boekbesprekingen
Dekker, R.
Wiskunde leren in ideine groepen (L. Ver- schaffel) ...................................475
Dekkers, H.
Seksespecifieke studiekeuzen in het weten- schappelijk onderwijs {M.P.C. van der Werf).......................................315
Dijck, M. van, Leijh, G., & Baks, R.A.J.
Studievaardheid en de kwalificatie van HBO en WO (M. Elshout-Mohr)....... 155
Gennip, J. W. M. G. van
Veranderingscapaciteiten van basisscholen. Onderzoek naar de functie van verande- ringscapaciteiten binnen het innovatie- proces basisonderwijs (N.A.J. Lagerweij) ..............................................313
Hoeven-van Doornum, A. van der
Effecten van leerlingbeelden en streefni- veaus op schoolloopbanen (G. W. Meijnen) ...............................................67
Jansen, A.W.H.
"Ik zal je mores leren!" Een onderzoek naar de relatie tussen opvoedergedrag en de mo- rele ontwikkeling van het kind {D. Brug- man) .........................................68
Klaassen, C. (red.)
Jeugd als fenomeen.' Identiteit, socialisatie en jeugdcultuur in theorie en onderzoek (/?. J.B. Bremer).............................. 157
Leij, A. van der (red.)
Turkse kinderen in onderwijs en opvoeding: Meningen en ervaringen van Turkse basis- schoolkinderen, hun ouders en hun leer- krachten {A.M.J. Kloosterman) .........77
Lowyck, J., & Clark, C. M. (Eds.)
Teacher thinking and professional action
(F. K. Kieviet) ..............................72
«
Maas, C. J. M.
Probleemleerlingen in het basisonderwijs (J. H. Slavenburg)........................235 |
Meijer, W.
Diagnostiek en onderwijsinnovatie; een on- derzoek naar werkwijzen in de leerlingbe- geleiding {J. H. Slavenburg)..............74
Meijer, R. W.J.
Konsultatie voor leerkrachten (J. H. Slaven- burg) ........................................73
Muiken, F. van
Hoofdrekenen en strategisch handelen. Het gevarieerd gebruik van twee grondvormen van optellen en aftrekken tot honderd (J. M. C. Melissen)...............................405
Overtoom-Corsmit, R.
Informatieverwerking door hoogbegaafde leerlingen bij het oplossen van wiskunde- problemen {J. Elshout)..................479
Pels, T.
Marokkaanse kleuters en hun culturele ka- pitaal; opvoeden en leren in het gezin en op school {A.M.J. Kloosterman) ..........237
Reijnders, M. I.
Interpreterend en kwantificerend onder- zoek. Vergelijking van onderzoeksbe- naderingen op het terrein van tentamenstra- tegie en studeergedrag (D. N. M. de Gruijter)...................................All
Resing, W. C. M.
Intelligentie en leerpotentieel. Een onder- zoek naar leerpotentieel van jonge kinderen uit het basis- en speciaal onderwijs {A. H. Pennings)...................................70
Snippe, J.
In-service training voor leerkrachten {J. H. Slavenburg) ................................76
Staessens, K.
De professionele cultuur van basisscholen. Elke school heeft haar verhaal (£ C. H. Marx).....................................481
Vandenberghe, R, & Vegt, R. van der
Scholen in de vemieuwingsarena (N.A.J. Lagerweij) ................................472 |
-ocr page 7-
Thema: Persoonsbeschrijving van jeugdigen (nummer 1)
G.A. Kohnstamm & C. F. M. van Lieshout Persoonlijkheidsfactoren in ontwikkeling. Inleiding tot een reeks artikelen........... 1
G.A. Kohnstamm
Ontwikkeling in de persoonlijkheidspsy- chologie: de opkomst van de Big Five 3
G.A. Kohnstamm
Factoren in gedragsbeoordelingen van leer- lingen........................................ 12
C. F. M. van Lieshout & G.J. T. Haselager Persoonlijkheidsfactoren in Q-sort per- soonsbeschrijvingen van kinderen: Relatie tot het vijf-factoren-model ...............23
A.^. Goedhart, Ph.D.A. Treffers & G.A.
Kohnstamm
Het vijf-factoren-model in de kinderpsy- chiatrie: Vrije persoonsbeschrijvingen door ouders van hun kinderen..................40 |
Thema: Functionele geletterd- heid (nummer 5)
L Verhoeven & A. van der Leij
Functionele geletterdheid. Introductie 322
L. Verhoeven
Beginnende geletterdheid: een ontwikke- lingsperspectief...........................332
A. van der Leij
Risico op functionele ongeletterdheid in de basisschool: een taxonomie van oorzaken en een beschrijving van mogelijkheden tot aangepaste interventie...................352
P.P.M. Leseman, F.F. Sijsling E.M. de
Vries
Zorgbreedte en instmctieklimaat: aankno- pingspunten voor de preventie van functio- neel analfabetisme in het LBO en MAVO ..............................................371
C. Doets
Functionele ongeletterdheid onder volwas- sen Nederlanders.........................388
L. Verhoeven
Kroniek: Functionele geletterdheid in ver- gelijkend perspectief. Verslag van de confe- rentie "Attaining functional literacy: a cross-cultural perspective"..............400 |
-ocr page 8-
BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
Persoonlijkheidsfactoren In ontwikkeling
Inleiding tot een reeks artikelen
In het onderzoek van individuele verschillen in de persoonlijkheidsontwikkeling van kinderen en jeugdigen hebben zich de laatste jaren twee belangrijke ontwikkelingen voorgedaan. Ener- zijds is er de laatste jaren veel onderzoek ge- daan naar de vroegste persoonlijkheidsver- schillen die als temperamentsverschillen worden aangeduid. Dit heeft geresulteerd in toenemende overeenstemming ten aanzien van de temperamentsvariabelen die in de kinder- jaren onderscheiden kunnen worden: gro- tendeels onafhankelijke persoonlijkheidsver- schillen die voldoende betrouwbaar en stabiel zijn. Voor sommige van die variabelen zijn fysiologische correlaten aangetoond (Roth- bart, 1989), terwijl middels tweelingonderzoek voor een aantal van deze variabelen de gedeel- telijke overerfbaarheid van individuele ver- schillen is vastgesteld (Goldsmith, 1989). De variabelen waarover de meeste overeenstem- ming bestaat worden aangeduid met namen als (fysieke) activiteit; (negatieve) emotionaliteit; (sociale) vrijmoedigheid tegenover verlegen- heid; afleidbaarheid; regelmaat van lichame- lijke gedragspatronen, zoals slapen, eten en ontlasting.
Anderzijds hebben persoonlijkheidspsycholo- gen die zich vrijwel uitsluitend met volwasse- nen bezighouden de laatste jaren in toene- mende mate overeenstemming bereikt over de zogenaamde 'Big Five', vijf persoonlijkheids- dimensies waarmee we de belangrijkste van de aan mensen te onderscheiden persoonlijk- heidsverschillen kunnen beschrijven. Vanuit Nederland is aan dit proces van convergentie belangrijk bijgedragen door de Groningse hoogleraar Hofstee en diens medewerkers, waaronder De Raad. Deze vijf superfactoren worden in het Engels meestal aangeduid met de termen Extraversion, Agreeableness, Con- scientiousness, Neuroticism en Intellect of |
/v'^/Z
Openness to experience. Men spreekt nu ook over het Five Factor Model (FFM). De vraag die nu door een aantal ontwikkelings- psychologen gesteld wordt is: welke relatie is er tussen de structuur van temperaments- en an- dere persoonlijkheidsverschillen in de kinder- jaren en deze FFM-persoonlijkheidsstructuur? Men kan terugredenerend vanuit de Grote Vijf vragen naar hun genese. Bijvoorbeeld: wat zijn de antecedenten van Agreeableness? Men kan ook prospectief redeneren: waar blijven (in het FFM-systeem) de op kinderleeftijd zo belang- rijke verschillen in afleidbaarheid, in regelmaat en in motorische activiteit? Voordat zulke vragen over de relatie tussen temperamentsontwikkeling en de ontwikke- ling van de Grote Vijf beantwoord kunnen wor- den moet men onderzoeken of en hoe de Grote Vijf tijdens de kinder- en jeugdjaren vaststel- baar zijn. Op dat probleem zijn de hiernavol- gende artikelen gericht. De Grote Vijf zijn het resultaat van 40 jaar onderzoek naar de seman- tische structuur van persoonlijkheidstaal, de termen waarmee volwassenen zichzelf en an- deren beschrijven. Wie een factoranalyse uit- voert op scores van ouders of leerkrachten die hun kinderen of leerlingen 'schalen' op ge- dragskenmerken doet óók onderzoek naar de structuur van de (kinder-)persoonlijkheidstaal. Voor dit doel kunnen allerlei typen vragenlijs- ten maar ook de Q-sort techniek gebruikt wor- den. In het hiernavolgende doet Kohnstamm verslag van een onderzoek met behulp van ge- dragsvragenlijsten die door leerkrachten wer- den ingevuld en Van Lieshout en Haselager van een onderzoek waarbij zowel van ouders als van leerkrachten kind-beoordelingen ver- kregen werden met behulp van de Q-sort tech- niek. De resultaten van het onderzoek met de twee Nederlandse vragenlijsten tonen sterke overeenkomsten met de Grote Vijf structuur, evenals het Q-sort onderzoek met de NCKS dat doet.
Omdat onderzoekers die vragenlijsten en Q-sort items gebruiken altijd een vóórselectie maken van de gedragskemnerken die zij aan ouders of leerkrachten voorleggen, is men hoAeoeiscHc nooit zeker of men op deze wijze geen voor ouders en leerkrachten belangrijke kindver- schillen over het hoofd ziet. Door aan een groep ouders volledig vrije persoonsbeschrijvingen van hun kind te vragen kan men nagaan welke |
-ocr page 9-
eigenschappen door de ouders zelf spontaan gebruikt worden of welke niet. Vervolgens is dan na te gaan of de bij vrije kindbeschrijvin- gen meest genoemde kenmerken passen in de door de Grote Vijf aangegeven structuur van persoonlijkheidsverschillen. Welke belang- rijke kindcategorieën zijn goed te plaatsen en welke niet?
Goedhart, Treffers en Kohnstamm doen ver- slag van een onderzoek naar de persoonsken- merken die ouders noemen bij vrije beschrij- vingen van hun kind tijdens de intake- procedure voor een poliklinisch kinderpsy- chiatrisch onderzoek. Dit onderzoek kan een eerste antwoord geven op de vraag welke voor ouders belangrijke persoonskenmerken van kinderen niet in het vijf-factoren-model zijn onder te brengen. |
De reeks artikelen opent met een inleidend arti- kel tot dit vijf-factoren-model, bedoeld om de lezers van Pedagogische Studiën vertrouwd te maken met wat er in deze tak van de persoon- lijkheidspsychologie gaande is.
G.A. Kohnstamm C. F. M. van Lieshout
Literatuur
Rothbart, M. K. (1989). Biological processes in tempe- rament. In G.A. Kohnstamm, J.E. Bates & M.K. Rothbart (Eds.), Temperament in childhood. Chichester: Wiley. Goldsmith, H.H. (1989). Behavior-genetic ap- proaches to temperament. In G.A. Kohnstamm, J. E. Bates & M. K. Rothbart (Eds.), Temperament in childhood. Chichester: Wiley. |
-ocr page 10-
Ontwikkeling in de persoonlijkheidspsychologie:
de opkomst van de Big Five
G.A. Kohnstamm1
Samenvatting
Dit artikel geeft een eerste introductie tot het vijf-factoren-model in de persoonlijkheids- psychologie van volwassenen. Amerikaans en Nederlands onderzoek naar dit model passeert de revue. Het weinige Ameri- kaanse onderzoek naar deze vijf factoren in de beoordeling van scholieren wordt besproken. Ten slotte wordt de vraag gesteld wat de die- pere achtergrond kan zijn van het vijf-factoren- model als collectief cognitief schema van de per- soonsbeoordeling.
Inleiding
In de persoonlijkheidspsychologie wordt steeds meer steun verkregen voor een vijf- factoren-model. Dit model voorspelt dat als een grote groep mensen gevraagd wordt zich- zelf of goede bekenden te beoordelen - te scha- len - op een flink aantal persoonlijkheidsken- merken die met elkaar het hele spectrum van persoonlijkheidsverschillen vertegenwoordi- gen, bij een factoranalyse steeds dezelfde vijf factoren gevonden zullen worden. Deze vijf factoren staan bekend onder de naam Big Five en worden in het Engels meestal aangeduid met de etiketten I Extraversion of Surgency, II Agreeableness, III Conscientiousness, IV Neu- roticism o/Emotional Stability, V Intelligence o/Openness to Experience o/Culture. Over de beste Nederlandse namen van deze Grote Vijf bestaat nog geen consensus. Mede met het oog op ook voor de kinderjaren bruikbare termen, verkiezen wij voorlopig als aanduidingen van de 'positieve' polen van deze dimensies: extra- vert, aangenaam, zorgvuldig, emotioneel sta- biel en ideeënrijk. De 'negatieve' polen kunnen dan worden aangeduid met introvert, onaange- naam, onzorgvuldig, emotioneel instabiel en ideeënarm. |
Deze 'simpele structuur in vijf factoren' ligt waarschijnlijk ten grondslag aan de wijze waarop de (Westerse) mens zichzelf en ande- ren beoordeelt. Het gaat daarbij om de vijf cate- gorieën van het hoogste abstractieniveau die bij factoranalyses als hoofddimensies van (ver- bale) persoonlijkheidsbeoordelingen worden gevonden. Of ze ook gevonden worden in beoordelingen van kinderen door hun ouders en leerkrachten is een vraag die wij ons in een volgend artikel stellen.
1 Onderzoek in het buitenland
Iedereen die iets van de persoonlijkheidsleer weet is vertrouwd met de twee 'superfactoren': Introversie-Extraversie en Neuroticisme. Jung was de eerste die de woorden extravert en intro- vert gebruikte, zij het in een iets andere zin dan er later, o.a. door Eysenck aan gegeven is. Zo werd het plezier hebben in sociale omgang met andere mensen door Jung nog niet als een be- langrijk kenmerk van extraversie gezien. Ove- rigens was Jung niet de eerste die op het belang van deze persoonlijkheidsdimensie wees. Dit werd al eeuwen lang gedaan (zie o.a. Kohn- stamm, 1989).
Eysenck heeft met zijn medewerkers, waaron- der zijn vrouw Sybil, tal van onderzoeken ge- daan om de door hen onderscheiden superfac- toren E, N en P te meten met behulp van vragenlijsten. In de nieuwste daarvan, de EPQ (Eysenck Personality Questionnaire) worden vier scores berekend: voor Extraversie (E), Neuroticisme (N), Psychoticisme (P) en een zogenaamde 'Lie-scale' (L), oorspronkelijk bedoeld om de oprechtheid van de respondent te meten.
Voor het dagelijks taalgebruik verkiezen de |
1 Dit artikel werd voorbereid tijdens een verblijf op
het NIAS te Wassenaar.
-ocr page 11-
Eyscncks tc spreken van Emotionaliteit of Emotionele stabiliteit voor N, van 'Tough- mindedness' voor P en van Sociale wenselijk- heid of Conformisme voor L (Eysenek & Ey- senck, 1980). De eerste drie factoren, E, N en P, bleken in tal van onderzoeken, zowel bij vol- wassenen als bij kinderen, onderling zo weinig samen te hangen dat ze als aparte factoren ge- zien kunnen worden. De overeenkomst tussen deze drie factoren cn drie van de vijf factoren uit de Big Five, Extraversion, Emotional (In) stability cn (Dis)agreeableness wordt telkens weer empirisch aangetoond (o.a. McCrae & Costa, 1985; Goldberg & Rosolack, 1991). Deze korte excursie naar het werk van de Ey- sencks was nodig alvorens de Big Five te be- spreken. De Eysenek factoren zijn erg bekend en iedereen die van de Big Five hoort wil meestal eerst weten hoe die zich tot de Eysenek factoren verhouden. Het werk van de Eysencks blijft hier verder onbesproken. Elders heb ik uiteengezet (Kohnstamm, 1991) hoe het te ver- klaren is dat de Eysencks de factor Conscien- tiousness nooit hebben kunnen vinden. In Tabel 1 staat een overzicht van de namen die in de loop der tijd door Big Five onderzoekers aan de vijf factoren gegeven zijn.
Tabel 1
De Big Five en hun naamgeving of interpretatie, vanaf Fistce tot 1989
IV |
Auteurs
Fiske
(1949) |
Confident Self-Expression |
Social
Adaptability |
Conform ity |
Emotional Control |
Inquiring Intellect |
Tupes & Christal (1961) |
Surgency |
Agreeableness |
Dependabllity |
Emotional Stability |
Culture |
Norman (1963) |
Surgency |
Agreeableness |
Conscientious- ness |
Emotional Stability |
Culture |
Borgatta (1964) |
Assertiveness |
ükeability |
Task Interest |
Emotioriality |
Intelligence |
Digman & Tal^emoto-
Chock
(1981) |
Introversion- Extraversion |
Friendly Compliance versus Hostile Non-
Compliance |
Willto Achieve |
Anxiety |
Intellect |
McCrae & Costa (1985) |
Extraversion |
Agreeableness |
Conscientious- ness |
Neuroticism |
Openness to Experience |
Hogan (1986) |
Ambition & Sociability |
Likeability |
Prudence VS. Impulsivlty |
Adjustment |
Intellectance |
Peabody & Goldberg (1989) |
Power |
Love |
Work |
Affect |
Intellect |
|
|
De eerste die de vijf factoren op het spoor kwam was Fiske (1949) ofschoon de inhoud van zijn factoren nog wel belangrijk verschilde van de latere Big Five. Sinds het midden van de jaren vijftig hebben ook Nederlandse psychologie-studenten die als inleidend boek Hilgards Introduction to Psychology moesten bestuderen kennis kunnen nemen van Fiske's onderzoek, zonder dat hieraan veel belang ge- schonken werd. Voor een deel zal dit gekomen zijn door het betrekkelijk kleine aantal proef- personen (128) in een steekproef van uitslui- tend mannelijke psychologie-studenten. De identiteit van de latere Big Five werd voor het eerst onthuld door Tupes en Christal (1961) in een rapport van de Amerikaanse luchtmacht en door Norman (1963) in een artikel met de achteraf gezien veelzeggende titel "Toward an adequate taxonomy of personality attributes". Beide onderzoekingen vertrokken evenwel van een door Cattell (1947) samengestelde zeer be- perkte reeks van nog geen 40 persoonlijkheids- variabelen, die hij naar eigen inzicht had ge- selecteerd uit de bekende lijst van 18000 persoonsbeschrijvende kenmerken van Allport en Odbert (1936) en waarin hijzelf de zestien persoonlijkheidsfactoren onderscheidde die |
PfOAGOGISCHf
STUOltN
-ocr page 12-
bekend geworden zijn als de 16 PF. Mede door deze niet erg overtuigende basis in de itemse- lectie van Cattell duurde het daarna nog meer dan 20 jaar voordat het grote belang van deze ontdekking door voldoende psychologen werd ingezien en de erkenning van de status van een wet geleidelijk groeide. Zo werden bijvoor- beeld in bovengenoemd inleidend psycho- logie-boek van Hilgard (later Hilgard, Atkin- son & Atkinson) sinds 1975 de vijf factoren die Norman in 1963 publiceerde wel reeds ver- meld, maar zonder veel nadruk als één van de onderzoeken naar de basistrekken van de per- soonlijkheid. Aanvankelijk sprak men van de Norman Five, nu van de Big Five of van het Five Factor Model (FFM). Voor het Neder- lands lijkt ons dit ook een goede aanduiding: het vijf-factoren-model. Het grootste deel van het onderzoek naar de Big Five is in de Verenigde Staten gedaan (zie bijvoorbeeld Digman, 1989, en een zeer dege- lijke historische analyse van John, Angleitner & Ostendorf, 1988). Maar ook vanuit Duits- land en Nederland is belangrijk bijgedragen aan de doorbraak; replicaties in andere landen en talen vormen immers het sterkste argument voor de wetmatigheid en het cultuur- overstijgend karakter van een gevonden regel- systeem. Over het Duitse onderzoek is recent een dissertatie verschenen (Ostendorf, 1990). Over zowel het Duitse als het Nederiandse on- derzoek wordt regelmatig gepubliceerd in het European Journal of Personality.
2 Onderzoek in Nederland
2.1 De Universiteit van Groningen
In navolging van de Groningse hoogleraar Kouwer werd door Hofstee en zijn mede- werkers een uitgebreid adjectieven onderzoek gestart. Groenier, Hofstee, Kluiter en Lutje Spelberg (1973) factor-analyseerden 260 Ne- derlandse eigenschapsadjectieven en vonden zes factoren, waarvan vijf sterk leken op de Big Five en de zesde werd gekenmerkt door hoog ladende eigenschappen als weifelend, onzelf- standig en afhankelijk. |
In 1978 verscheen het proefschrift van Brok- ken, met als uitkomst eveneens zes basisfacto- ren die weliswaar leken op de Big Five, maar er toch ook belangrijk van afweken. De Gro- ningse groep ontwierp vervolgens de SPEL-I (Hofstee, Brokken & Land, 1981), een vragen- lijst voor persoonlijkheids-eigenschappen in zeven factoren die zij benoemden met I Intro- versie, II Plezierigheid, III Zorgvuldigheid, IV Stabiliteit, V Beschaving, VI Agressie en VII Progressiviteit. De eerste vijf SPEL-I-factoren vertoonden zeer sterke gelijkenis met de Big Five.
Daarna waren het De Raad (1985) en Hofstee die het Groningse onderzoek voortzetten en uitbreidden naar zelfstandige naamwoorden (b.v. etter, feestnummer) en werkwoorden (b.v. aarzelt, domineert), waarmee individuele per- soonlijkheidsverschillen tussen mensen kun- nen worden aangeduid (De Raad, Mulder, Kloosterman & Hofstee, 1988; Hofstee, 1990; De Raad & Hoskins, 1990). Op dit moment werken Hofstee en De Raad aan een ambitieus systeem waarin tal van eigen- schapstermen op empirische gronden worden herleid tot combinaties van telkens twee di- mensies van de Big Five, zoals dat eerder werd gedaan in de zogenaamde circumplexe per- soonlijkheidsmodellen zoals het model van Schaefer voor sociaal en emotioneel gedrag (Schaefer, 1959), dat van Becker en Krug (1964) en dat van Wiggins (1979, 1982) en Trapnell en Wiggins (1990). De Groningers (Hofstee, 1990; Hofstee & De Raad 1991) streven nu naar een integratie van de Big Five met deze circumplexe persoonlijk- heidsmodellen. Op grond van hun nieuwere analyses blijkt bijvoorbeeld de betekenis van 'consciëntieus', in de Nederlandse taal, als mengsel van de factoren III en II beoordeeld te worden (in die gewichtsvolgorde) en dus als la- bel minder geschikt te zijn voor een 'zuivere' aanduiding van factor III, die in de Engelstalige literatuur immers wordt aangeduid met Con- scientiousness. Daarom verkiezen zij voor het Nederlands het label Zorgvuldigheid, dat wél alleen op factor III laadt, en dat ook de naam is die voor deze factor destijds in het SPEL- onderzoek gekozen werd.
2.2 De Universiteit van Amsterdam
Onder de indruk van de resultaten van Tupes en Christal (1961), verkregen met een heranalyse van gegevens van Cattell, en bekend met het werk van Norman, besloten Elshout en Sterken (Sterken, 1969) een Nederlandse persoonlijk- |
-ocr page 13-
hcidsvragenlijst te ontwikkelen op basis van de oorspronkelijke verzameling bipolaire schalen van Cattcll. Sinds het einde van de jaren zestig is deze 5 PFT (test voor vijf persoonlijkheids- factoren) ieder jaar, en tot op heden, aan alle Ie jaars psychologiestudenten van de U.V.A. afge- nomen. Na jaren analyseren en bijschaven werd de zesde versie in 1975 als 5 PFT gepubli- ceerd (Elshout & Akkerman, 1975). In de 5 PFT heten de vijf factoren extraversie, vriendelijkheid, gcwetensvolheid, neuroticiteit en ontwikkeling. In elke factor worden een aantal deelclusters onderscheiden (zie Tabel 2).
3 Zijn die vijf superdimensies van persoonlijkheidsverschil- len alleen van toepassing op woorden uit een woorden- boek?
Over persoonlijkheidsverschillen communice- ren mensen in de taal die zij spreken. Uitgaande van de hypothese dat al datgene wat mensen de moeite waard vinden om over zichzelf of ande- ren op te merken zijn neerslag heeft gevonden in de taal, verkoos Allport destijds te vertrek- ken van alle persoonlijkheidsbeschrijvende ad- jectieven in de grote Amerikaanse woorden- boeken. Volgens dezelfde redenering werd door de Groningers de Van Dale als uitgangs- punt genomen. Uit de aanvankelijke 8690 ge- selecteerde adjectieven werden eerst alle adjectieven geschrapt die niet echt persoonlijk- heidsbeschrijvend waren (zoals bewusteloos, doodmager, vijftienjarig, ziekig etc.), zodat uiteindelijk met 1203 termen verder werd ge- werkt. |
Wie zich afvraagt of aan zo een veelheid van onderscheidingen een structuur van een kleiner aantal basiscategorieën ten grondslag ligt kan op verschillende manieren gaan reduceren. Bij het reductieproces van persoonlijkheidstermen worden twee hoofdmethoden onderscheiden: een interne en een externe. Bij interne reductie vraagt men aan beoordelaars die die taal goed spreken om termen bij elkaar te zoeken die ver- wante eigenschappen aanduiden. Als criterium kan dan bijvoorbeeld gelden dat alleen als ten- minste 90% van een groep beoordelaars vindt dat twee of meer eigenschapstermen verwante betekenissen hebben dit als feit wordt aangeno- men. Bij externe reductie vraagt men beoorde- laars niet om termen op hun betekenis te groe- peren, maar om hen goed bekende personen (zichzelf, hun partners, kinderen of beste vrien- den) op eigenschapstermen te schalen. Bij- voorbeeld: Hoe warm vindt u uzelf?, of Hoe creatief vindt u uw partner?; meestal met be- hulp van 5- of 7-punts-schaaltjes. Als de groep beoordelaars groot genoeg is kun- nen betrouwbare correlaties tussen alle voorge- legde termen worden berekend en daarop is dan een of andere vorm van factoranalyse toe te |
Tabel 2
Kerngegevens over de Vijf Persoonlijkheids Factoren Test van Elshout en Akkerman (1975) Correlaties tussen de ruwe factorscores (tussen haakjes Cronbachs alfa voor interne consistentie) |
|
|
|
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 |
Extraversie, 15 items |
(.85) |
1.00 |
|
|
|
|
II |
Vriendelijkheid, 12 items |
(.77) |
.34 |
1.00 |
|
|
|
III |
Gewetensvolheid, 14 items |
(.80) |
.04 |
.15 |
1.00 |
|
|
IV |
Neuroticiteit, 15 items |
(.87) |
-.12 |
-.20 |
-.16 |
1.00 |
|
V |
Ontwikkeling, 14 items |
(.82) |
.10 |
-.09 |
-.03 |
-.20 |
1.00 |
|
Deelclusters per factor |
I Spraakzaam en open; veel mensen pm zich heen willen hebben; het op de voorgrond treden
II Vertrouwende instelling; denkt positief over mensen; coöperatief; hartelijk en warm
III Orde en netheidscluster; verantwoordelijkheidscluster; zich houden aan sociale conventies
IV Het hebben van sterke emoties; zich ongelukkig voelen
V Vindingrijk; speels verstand; weetgierig; intelligent; zelfstandig eigen oordeel hebben; ontwikkeld
en beschouwend
-ocr page 14-
passen om tot de gezochte reductie in onderlig- gende factoren te komen. Men kan dit doen met enkelvoudige adjectie- ven, zoals meestal in het persoonlijkheidstaal- onderzoek gedaan is, maar men kan de beoor- delaars natuurlijk ook zinnetjes voorleggen waarin een persoonskenmerk door een situatie wordt aangeduid of in de voorstelling van de beoordelaar wordt opgeroepen. Nu wordt dit laatste ook gedaan bij allerlei persoonlijkheids- vragenlijsten zoals bijvoorbeeld de 5 PFT (zie boven) of de SchooIGedragsBeoordelingsLijst (SCHOBL-R) van Zaal c.s. (Bleichrodt, Re- sing & Zaal, 1991). Eén van de schaaltjes in de SCHOBL luidt bijvoorbeeld: "Hij wil altijd de baas spelen" tegenover "Doet altijd wat de an- deren zeggen". In het (externe) persoonlijk- heidstaalonderzoek zou dit item kortweg 'ba- zig' respectievelijk "gedwee" kunnen luiden. Principieel maakt dit natuurlijk weinig uit. In het eerste geval gebruikt men alleen meer woorden, kan men enerzijds concreter zijn door een context aan te geven en is men ander- zijds niet zeker op welke woorden uit de zin- netjes de beoordelaars feitelijk reageren. Der- halve is het voor de psychologie irrelevant of men een persoon 'schaalt' op eigenschapster- men weergegeven met afzonderlijke woorden (meest adjectieven) dan wel met zinnetjes die (stabiele) persoonskenmerken weergeven. Sterker nog: er is geen psychologisch belang- rijk verschil tussen enerzijds het wat acade- misch lijkende adjectieven-onderzoek van de persoonlijkheidstaai-onderzoekers en ander- zijds de alledaagse uitspraken die wij bijvoor- beeld in conversaties of aanbevelingsbrieven doen over persoonskenmerken van onszelf of anderen.
Er is wél een belangrijk verschil in bandbreedte en selectiviteit. De persoonlijkheidstaal- onderzoekers nemen alle 'persoonlijkheids- woorden' van een taal tot uitgangspunt, al kun- nen zij na onderzoek op synonimiteit etc. tot re- ducties komen. Maar hun streven is erop gericht zoveel mogelijk onderscheiden ken- merken in hun onderzoek mee te nemen, zodat het classificatie-systeem dat zij zoeken te ont- werpen zoveel mogelijk uitputtend zal zijn. Alle mogelijke kenmerken mogen daarbij meedoen en krijgen tenminste de kans een spil- functie te vervullen (men spreekt van 'markeer-variabelen') in een factor die zoveel mogelijk 'van de variantie bindt', zoals het zo beeldend heet. |
In het persoonlijkheidsonderzoek met behulp van vragenlijsten is het uitgangsdomein waar- uit de items gekozen worden meestal veel smaller, beperkt door de visie waarop men zich baseert of het doel waarvoor men de vragenlijst ontwerpt. Factor V bijvoorbeeld kan met een vragenlijst als de SCHOBL-R nooit gevonden worden. Immers, in vragenlijsten voor sociaal en emotioneel gedrag of voor gedragspro- blemen, worden vrijwel nooit items betref- fende de intelligentie of de creativiteit opgeno- men. Daarvoor zijn de intelligentietests be- schikbaar.
De vraag in het kopje van deze paragraaf ge- steld, kan nu als volgt beantwoord worden: Het adjectievenonderzoek dat de Big Five heeft op- geleverd is qua aard niet principieel verschil- lend van alle verbale, schriftelijke en monde- linge methoden waarmee mensen iets opmerken over persoonlijkheidskenmerken van zichzelf of anderen. Het is hoogstens volle- diger, en representatiever voor alle mogelijke kenmerken die aan mensen kunnen worden on- derscheiden.
Vandaar dat de vraag gesteld mag worden in hoeverre de Big Five ook tevoorschijn kurmen komen in factoranalytische studies op items uit vragenlijsten als de SCHOBL-R of de GGBS van Kalverboer (Kohnstanmi, 1992).
4 De Big Five bij schoolkinderen
Er is nog maar heel weinig onderzoek gedaan naar de vraag vanaf welke leeftijd de vijf- factoren-structuur zichtbaar wordt in gedrags- beoordelingen van kinderen. Evenals in het on- derzoek bij volwassenen moet voor het vinden van die structuur aan teimiinste twee voorwaar- den voldaan zijn:
1 Een beoordeling op het totale scala aan mo- gelijke persoonlijkheidsverschillen, zodat de vijf factoren tenminste de kans krijgen zich te manifesteren.
2 Een voldoende grote proefgroep.
Ofschoon Cattell (Cattell & Coan, 1957) ook in dit opzicht pionierswerk deed, was Digman met zijn medewerkers van de Universiteit van Hawaii de eerste die zich op de vijf factoren van |
-ocr page 15-
Tupcs cn Christal uit 1961 richtte. Na een aan- tal kleinere onderzoeken bij jonge schoolkin- deren (o.a. Digman, 1963) deden Digman cn Inouyc (1986) een onderzoek bij 499 'sixth- grade' schoolkinderen, voornamelijk van 'Oricntal and Hawaiian or part-Hawaiian ancestry'. Zij lieten deze schoolkinderen door hun leerkrachten beoordelen. Er werd daarbij gebruik gemaakt van 43 kaartjes met adjectie- ven, zoals nieuwsgierig, jaloers, angstig die van definities in gedragstermen waren voor- zien. Op het kaartje Considerate stond bijvoor- beeld vermeld: "Thoughtful of others; sensi- tive to others' feelings; cannot do things which hurt others' feelings; sympathetic where others are in trouble and tries to help". De leerkrach- ten moesten telkens per adjectief alle kinderen uit hun klas ordenen van hoog naar laag (of sterk naar zwak) zoals bij een Q-sort. Iedere leerkracht kreeg de 43 adjectieven in een an- dere volgorde voorgelegd. Bij factoranalyse (PCA met varimax) van deze gegevens resul- teerden 5 factoren met eigenwaarden van resp. 13,30; 9,05; 2,02; 1,62 en 1,30. De auteurs kozen als factor-namen: Introversion-Extraversion, Friendly Com- pliance versus Hostile Noncompliance, Will (naar Webb, 1915), Anxiety en Intellect. Het is niet moeilijk in deze namen de Big Five te her- kennen. De auteurs uitten bezwaar tegen de naam Conscientiousness voor de derde factor omdat de schaal 'conscientious' ongeveer even sterk laadde op factor II als op factor III. Zoals hierboven reeds opgemerkt hebben ook Hof- stee en De Raad bezwaar tegen deze naam en verkiezen zij als naam 'zorgvuldigheid'. Behalve door Digman is er bij schoolkinderen nog maar heel weinig onderzoek gedaan vanuit het vijf-factoren-model. In Vlaanderen is Mer- vielde (ter perse) daarmee begonnen. In Neder- land maken we er met de hierna volgende arti- kelen een begin mee.
5 Waarom telkens deze vijf? |
Tot nog toe zijn deze vijf factoren telkens weer gevonden in onderzoekingen bij volwassenen in de Verenigde Staten, Duitsland, Nederland en Vlaanderen. Er zijn ook al enkele onder- zoeken gedaan in niet-Westerse landen (o.a. Bond, Nakazato & Shiraishi, 1975; Bond, 1979; Church & Katigbak, 1989) maar ik vind het nog te vroeg om uit de resultaten daarvan te concluderen dat het vijf-factoren-model we- reldwijde geldigheid heeft. De kracht waarmee deze vijf factoren uit de on- derzoeken bij volwassenen naar voren komen, in verschillende (Westerse) landen, doet de vraag rijzen naar de oorzaak van dit verschijn- sel. De differentiaties in onze woordenschat waarmee we persoonsvcrschillen kunnen aan- duiden zijn niet zomaar toevallig ontstaan, maar een resultante van eeuwen en eeuwen menselijke communicatie, van natuur en cul- tuur, waarin men kennelijk onbewust heeft er- varen dat het loont zichzelf en elkaar volgens deze vijf criteria in de peiling te houden. Mijn collega Van Lieshout maakte onlangs een aar- dige vergelijking met de zintuigen. De grote vijf zouden vijf zintuigen zijn waarmee wij per- soonlij kheids verschill en waarnemen. De aanhangers van het vijf-factoren-model verweren zich tegen de kritiek dat het hier slechts zou gaan om factoren die alleen in de taal bestaan, dat wil zeggen in het domein van persoonlijkheidsbeschrijvende termen. Over persoonlijkheidsverschillen kunnen wij eigen- lijk alleen in taal communiceren. Wij merken die verschillen op aan het gedrag van onszelf en onze medemensen. Maar als wij onszelf die verschillen bewust willen maken en er met ons- zelf of anderen over willen spreken hebben we woorden nodig. Alléén via grote aantallen per- soonsbeoordelingen blijken die woorden zich dan in de vijf groepen te ordenen. Anders ge- zegd: het kan zijn dat we hier met een in de cul- tuur aanwezig collectief cognitief schema te maken hebben (Smith & Kihlstrom, 1987). Dit betekent niet dat alle individuen volgens dit schema hoeven te denken. De factoren zijn im- mers het resultaat van analyses van beoordelin- gen van grote groepen mensen en het is zeer goed mogelijk dat er nogal wat mensen zijn die volgens andere dimensies persoonsbeoorde- lingen maken. In dit opzicht gaat de vergelij- king met onze zintuigen niet op, al is het wel zo dat mensen en culturen erg verschillen kunnen in de mate waarin zij van bepaalde zintuigen gebruik maken. De opvatting dat het hier om collectieve cognitieve schema's voor de per- soonsbeoordeling gaat wordt bevestigd door onderzoek waarbij mensen gevraagd werd per- sonen die zij helemaal niet kenden te beoorde- |
FrOAGOaiSCHE
STUDltN
-ocr page 16-
len op een groot aantal eigenschapstermcn. Ook bij een heel summier persoonssignale- ment van de te beoordelen personen bleken groepen van beoordelaars de vijf factoren te produceren.
Toch is het nu ook weer niet zo dat alle kenmer- ken die zich in woorden aan personen laten on- derscheiden onder een van de vijf factoren zijn te brengen. Ten eerste zijn er veel kenmerken die een band blijken te hebben met twee of meer factoren tegelijk. Zij hangen als het ware tussen de vijf in. Hofstee en De Raad (1991) hebben speciaal met het oog hierop hun cir- cumplex model ontwikkeld. Ten tweede zijn er ook belangrijke onderscheidingen, zoals bij- voorbeeld mooi-lelijk, die zich onder geen van de vijf laten vangen. Het vijf-factoren-model mag dan wel een heel belangrijk ordenings- principe zijn, het is zeker niet alles-omvattend. Dat geldt zeker ook voor de structuur van per- soonsverschillen van kinderen en hun beoorde- ling. Mijn eigen werk zal er de komende tijd juist op gericht iijn om die belangrijke per- soonskenmerken van kinderen te leren kennen die helemaal niet of maar heel gedeeltelijk in het vijf-factoren-model zijn onder te brengen. Het is aan te nemen dat dit bij jonge kinderen méér het geval zal zijn dan bij adolescenten. De laatsten gedragen zich immers al meer als vol- wassenen en hun onderlinge persoonsverschil- len worden meer vanuit een volwassen kader waargenomen en beoordeeld.
Literatuur
Allport, G.W., & Odbert, H.S. (1936). Trait-names: A Psycholexical study. Psychological Monographs, 47(1)(whole no.211).
Becker, W. C, & Krug, R. S. (1964). A circumplex mo- del for social behavior in children. Child Develop- ment. 3 5,37:-396.
Bleichrodt, N., Resing, W., & Zaal, J. (1991). De SCHOBL-R. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Bond, M.H. (1979). Dimensions used in perceiving peers: Crosscultural connparisons of Hong Kong, Japanese, American and Filipino university stu- dents. International Journal of Psychology, 74, 47-56. |
Bond, M. H., Nakazato, H., & Shiraishi, D. (1975). Uni- versality and distinctiveness in dimensions of Ja- panese person perception. Journal of Cross- Cultural Psychology, Vol. 6, no. 3.
Borgatta, E.F. (1964). The Structure of personality characteristics. BehavioralScience, 9, 8-17.
Brokken, F.B. (1978). The language of personality. Dissertatie, Rijksuniversiteit, Groningen.
Cattell, R. B. (1947). Confirmation and clarification of primary personality factors. Psychometrika, 12, 197-220.
Cattell, R.B., & Coan, R.A. (1957). Child personality structure asrevealed inteachers' ratings. Vourna/ of Clinical Psychology, 13, 315-327.
Church, A.T., & Katigbak, M.S. (1989). Internal, ex- ternal, and self-report structure of personality in a non-Western culture: An investigation of cross- language and cross-cultural generalizability. Journal of Personality and Social Psychology, 57(5), 857-872.
Digman, J.M. (1963). Principal dimensions of child personality as inferred f rom teachers' judgments. Child Development, 34,43-60.
Digman, J.M. (1989). Five robust trait dimensions: Development, stability, and Utility. Journal of Personality, 57{2), 195-214.
Digman, J.M., & Inouye, J. (1986). Further specifica- tion of the five robust factors of persona I ity. Jour- nal of Personality and Social Psychology, 50, 116-123.
Digman, J.M., & Takemoto-Chock, N.K. (1981). Fac- tors in the natural language of personality: Re- analysis and comparison of six major studies. Mul- tivariate Research, 16,149-170.
Elshout, J. J., & Akkerman, A. E. (1975). Vijf Persoon- lijkheids Factoren Test, 5 PFT. Nijmegen: Berk- hout.
Eysenck, H. J. (1991, July). On the way to a paradigm? Abstract of paper for the 5th International Con- gress of the International Society for the Study of Individual Differences, Oxford.
Eysenck, S. B. G., & Eysenck, H. J. (1980). Impulsiveness and venturesomeness in children. Personality and Individual Differences, 1, 73-78.
Fiske, D.W. (1949). Consistencyofthefactorialstruc- tures of personality ratings from different sources. Journal of Abnormal and Social Psycho- logy, 44. 329-344. |
PCDAGOGISCHE
STUDIÉM
-ocr page 17-
Goldberg, L.R., & Rosolack, T.K. (1991, June). Com- paring the Big-Five Factor structure with its com- petitors: I Eysenck's P-E-N Model. Proceedings of the International Conference on the Structure of Temperament and Personality from Infancy to Adulthood. Wassenaar.
Groenler, K. H., Hofstee, W. K. ß., Klulter, H., & Lutje Spelberg, H.C. (1973). Faaoren in een eigenschappenlijst. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 28,249-257.
Hofstee, W. K. B. (1990). The use of everyday Perso- nality language for scientific purposes. European Journal of Personality, 2, 171-203.
Hofstee, W.K.B., & Raad, B. de (1991). Persoonlijk- heidsstrurtuur: De AB5C Taxonomie van Neder- landse Eigenschapstermen. Nederlands Tijd- schrift voorde Psychologie, 46, 262-274.
Hofstee, W.K.B., Brokken, F.B., & Land, H. (1981). Constructie van een standaard-persoon- lijkheidseigenschappenlijst (SPEL). Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 36,443-452.
Hogan, R. (1986). Hogan Personality Inventory Ma- nual. Minneapolis, MN: National Computer Sys- tems.
John, O. P., Angleitner, A., & Ostendorf, F. (1988). The lexical approach to personality: a historical re- view of trait taxonomie research. European Jour- nal of Personality, 2, 171-203.
Kohnstamm, G.A. (1989). Historical amd internatio- nal perspectives. In G. A. Kohnstamm, J. E. Bates & M. K. Rothbart (Eds.), Temperament in child- hood. Chichester: Wiley.
Kohnstamm, G.A. (1991, July). The roots of the Big Five: The case ofconscientiousness. Paper presen- ted at the 5th International Congress of the Inter- national Society for the Study of Individual Diffe- rences, Oxford.
Kohnstamm, G. A. (1992). Factoren in gedragsbeoor- delingen van leerlingen. Pedagogische Studiën, 69, 12-22.
McCrae, R.R., & Costa, P.T. (1985). Updating Nor- man's adequate taxonomy: Intelligence and per- sonality dimensions in natural language and in quest\onr\a\res. Journal of Personality and Social Psychology, 49. 7^0-72^.
Mervielde, I. (ter perse). The Big Five in Belgian tea- chers' constructs and ratings of 4-12 years old children. |
Norman, W.T. (1963). Toward an adequate taxo- nomy of personality attributes: Replicated factor structure in peer nomination personality ratings. Journal of Abnormal and Social Psychology, 66, 574-583.
Ostendorf, F. (1990). Sprache und Persönlichkeits- struktur. Regensburg: Roderer-Verlag.
Peabody, D., & Goldberg, L. R. (1989). Some determi- nants of factor structures from personality-trait descriptions. Journal of Personality and Social Psychology, 57, 552-567.
Raad, B. de (1985). Person-talk in everyday life: Prag- matics of utterances about personality. Disserta- tie, Rijksuniversiteit, Groningen.
Raad, B. de, & Hoskins, M. (1990). Personality descrip- tive nouns. European Journal of Personality, 4, 131-146.
Raad, B. de. Mulder, E., Kloosterman, K., & Hofstee, W.K.B. (1988). Personality-descriptive verbs. European Journal of Personality, 2, 81-98.
Schaefer, E. S. (1959). A circumplex model for mater- nal behavior. Journal of Abnormal and Social Psychology, 59. 226-235.
Smith, S. S., & Kihlstrom, J. F. (1987). When is a schema not a schema? The "Big Five" traits as cognitive structures. Social Cognition, 5,26-57.
Sterken, K. (1969). Het verband tussen enige per- soonlijkheidsfactoren en de houding ten op- zichte van homosexualiteit. Dortoraal-werkstuk aan de Universiteit van Amsterdam.
Trapnell, P.D., & Wiggins, J.S. (1990). Extension of the interpersonal adjective scales to include Big Five dimensions of personality. Journal of Perso- nality and Social Psychology, 59, 781-790.
Tupes, E.C., & Christal, R.C. (1961). Recurrent perso- nality factors based on trait ratings. Lackland Air Force Bace, Texas. Personal Laboratory, A.S. D.
Webb, E. (1915). Character and intelligence. British Journal of Psychology,Monograph Series, 7(3).
Wiggins, J.S. (1982). Circumplex models of interper- sonal behavior in clinical psychology. In P. S. Ken- dall & J. N. Butcher (Eds.), Handbook of Research Methods in Clinical Psychology. New York: Wiley.
Wiggins, J.S. (1979). A psychological taxonomy of trait-descriptive terms: The interpersonal do- main. Journal of Personality and Social ftycho- /ogy, 37, 395-412. |
Manuscript aanvaard 21-10-1991
-ocr page 18-
Auteur
G A. Kohnstamm (1937) is hoogleraar Ontwikke-
lingspychologie aan de Rijksuniversiteit Leiden.
Adres: Vakgroep Ontwikkelings- en Onderwijspsy-
chologie, Rijksuniversiteit Leiden, Postbus 9555,
2300 RB Leiden.
Abstract
Development in personality psychology:
Growing support forthe Five Factor
Model
G.A. Kohnstamm. Pedagogische Studiën, 1992, 69,
3-11.
An introduction is given to the history of the deve-
lopment of the Five Factor Model in (adult) persona-
lity psychology. This model consists of five super-
dimensions which seem to structure personality lan-
guage, i.e. the words which we use to describe the
Personalities of ourselves or others. This five-
dimensional structure has been discovered 30 years
ago in the U.S. and has since been replicated many
times. Independent studies in Germany and Holland
have now revealed close replications of the model in
German and Dutch personality language. The article
serves as an introduction to the question posed in the
followingarticlesofthis issue: Does the structure un-
derlying personality descriptions of children resem-
ble the Big Five-structure? What are the similarities
and differences when parents judge their children's
Personalities or when teachers judge their pupils?
11
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 19-
Factoren in gedragsbeoordelingen van leerlingen
G.A. Kohnstamm*
Samenvatting
In dit artikel wordt nagegaan welke dimensies kunnen worden onderscheiden als leerkrachten gevraagd wordt leerlingen te beoordelen op twee Nederlandse vragenlijsten, de GGBS van Kalverboer en Visser en de SCHOBL van Zaal. Aan deze twee totaal verschillende vragenlijs- ten blijkt een vrijwel gelijke structuur ten grond- slag te liggen. De dimensies van deze structuur lijken sterk op drie, resp. vier van de vijf dimen- sies uit het internationale onderzoek naar per- soonlijkheidsbeoordelingen van volwassenen: de Big Five.
De conclusie luidt dat hiermee steun gegeven wordt aan de veronderstelling dat reeds in de basisschoolleeftijd de beoordeling van de per- soonlijkheid van leerlingen door leraren ge- stuurd wordt door een vijf-dimensionaal cogni- tief schema dat bij een meerderheid van hen werkzaam is.
12
fiOAGOaiSCHE STUOlêH
1992 (69) 12-22
1 De beoordeling van leerlingen door middel van twee vragen- lijsten, de GGBS en de SCHOBL
1.1 Proefpersonen in het Leidse onderzoek
In het kader van een longitudinaal vervolgon- derzoek van een groep kinderen die verspreid woont over heel Nederland werd in 1988 aan hun leraren gevraagd drie vragenlijsten in te vullen: de Groninger Gedragslijst Basisschool- leeftijd Schoolsituatie (GGBS) van Kalverboer en Visser, de Schoolgedrag Beoordelingslijst (SCHOBL) van Zaal en de Child Behavior Check List/Teacher Rating Form (CBCL/TRF)
f
*) Met dank aan N. Bleichrodt, A.F. Kalverboer, J. Zaal en - speciaal-C. F. M. van Lieshout en W. Re- sing voor hun suggesties voor verbetering van de tekst. Dit artikel werd geschreven tijdens een verblijf op het NIAS In Wassenaar. |
van Achenbach, in de bewerking van Verhulst, Koot, Akkerhuis en Veerman (1990). Alleen de resultaten verkregen met de eerste twee lijsten zullen in dit artikel worden besproken. Over de resultaten verkregen met de CBCL/TRF is een afzonderlijke publikatie in voorbereiding. De groep kinderen waar het hier om gaat maakt deel uit van een groep van ongeveer 7000 kin- deren waarvan de ouders in 1982 een enquête invulden die stond afgedrukt in het maandblad "Ouders van Nu".
De groep was op het moment van de leerkracht- beoordelingen tussen de 6 en 9 jaar oud. Uit de opleidingsgegevens van de moeders blijkt dat de groep tamelijk heterogeen is van sociale her- komst, met een lichte oververtegenwoordiging van hogere opleidingen.' Er zijn evenzoveel leerlingen als scholen en leerkrachten. Géén der leerkrachten beoordeelde meer dan één kind. Alle kinderen waren op het moment van afname leerlingen in het gewoon basisonder- wijs. Door de ouders was tevoren schriftelijk toestemming gegeven de school van hun kind te benaderen. Niet alle ouders gaven die toe- stemming en niet alle leerkrachten zonden de vragenlijsten ingevuld terug. Ook dit gegeven is voor het type vraagstelling in dit artikel niet erg relevant. Hoogstens kan men veronderstel- len dat het feit dat de leraren zonder beloning bereid geweest zijn drie verschillende vragen- lijsten in te vullen, op een hoge motivatie wijst. Leerkrachten die geen-zin of geen tijd hadden vulden niets in of zonden niets op.
1.2 De GGBS
De Groninger Gedragslijst Basisschoolleeftijd Schoolsituatie (GGBS) werd door Kalverboer ontwikkeld uit de American Classroom'Beha- vior Checklist (ACBC) van Schaefer. De lijst, die door de leerkracht moet worden ingevuld, heeft als hoofddoel het beoordelen van afwij- kend en probleemgedrag van de leerlingen (Kalverboer & Visser, in voorbereiding). Schaefer (1961) kwam op grond van factorana- lyses van eerdere gegevens tot de conclusie dat |
-ocr page 20-
het scala van sociale en emotionele gedragin- gen bij scholieren grotendeels te herleiden was tot twee hoofddimensies die hij aanduidde met Extraversion -Introversion en met Love- Hostility. De namen van de eerste dimensie ontleende hij aan eerdere auteurs, zoals Jung en Eysenck. |
In navolging van Guttman (zie Kalverboer & Visser, in voorbereiding) beeldde hij deze twee dimensies af door twee loodrecht op elkaar staande assen van wat Guttman een circumplex model noemde. Deze visuele weergave lijkt op wat tegenwoordig het PLOT-programma maakt na factoranalyses in SPSS of SAS. Kalverboer voegde bij zijn bewerking vragen toe naar de taakoriëntatie, met name naar de overbeweeglijkheid en afleidbaarheid van de leerling in de klas. Dit gebeurde met name in verband met onderzoek naar neurologische stoornissen bij kinderen. Hij deed dat niet zo- maar, maar - en dat is voor het vervolg van dit artikel essentieel - nadat door een aantal leer- lingen van een Pedagogische Academie vrije observaties in schoolklassen waren uitgevoerd. Dit leverde, na een selectie, een totaal van 500 verschillende gedragingen op. Daarna gaven leerkrachten een beoordeling van de gedragin- gen op concrete observeerbaarheid, het verto- nen van voldoende spreiding, en de relevantie van de categorieën waarin de afzonderlijke ge- |
Tabel 1
GGBS-factoren (PCA met Varimax) over gegevens van 1381 Groningse basisschoolleerlingen tussen 6 en 13
jaar
II
Sociaal negatief
gedrag
Variabelen
consciëntieus
afleidbaar
kalm
wisselend in werkprestaties
overbeweeglijk
moeite met schrijven
slordig
dromerig
gehoorzaam
praterig
impulsief
prikkelbaar
star
geneigd tot namokken
wantrouwend
stiekem
dominerend
plagerig
aandachttrekkend
wisselend van stemming
geneigd zich te isoleren
zich spontaan uitend
onzeker
opgewekt
geneigd zich aan te sluiten
onderdanig
ernstig
overwicht tonend
houterig
hulpvaardig
-.88
.86
-.80
.77
.76
.75
.74
.69
-.67
.64
.57
.45
.48
.86
.85
.84
.80
.76
.73
.71
.64
.46
.80
-.76
.75
-.75
-.75
.70
.66
-.66
.53
-.52
Proporties verklaarde variantie
Ladingen lager dan .40 zijn niet weergegeven.
13
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 21-
dragingen waren gegroepeerd. Dit leverde een totaal van 196 items op en daaruit werd een ver- korte versie gemaakt van 90 items, die op in- houdelijke en statistische overwegingen (inter- correlaties) tot 30 schalen werden samen- gevoegd. |
De GGBS kwam zo dus te bestaan uit 30 groepjes van elk 3 items die op een 4-punts- schaal fdit gedrag doet zich zelden voor (1), dit gedrag doet zich zo nu en dan voor (2), dit ge- drag doet zich tamelijk veel voor (3) en dit ge- drag doet zich bijna altijd voor (4)] beantwoord moeten worden. De items uit de groepjes van 3 zijn zodanig systematisch geplaatst dat het eer- ste groepje gevormd wordt door de items 1,31 en 61, het tweede uit 2,32 en 62 etc. Het structuuronderzoek op deze vragenlijst, zowel door Kalverboer als door onszelf, vond plaats op de 30 schalen en dus niet op de 90 af- zonderlijke items.
Van deze vragenlijst bestaan ook versies voor ouders (GGBS) en voor leerkrachten van jonge |
Tabel 2
GGBS-factoren (PCA met Varimax-rotatie) over gegevens van 270 basisschoolleerlingen tussen 6 en 9 jaar,
verspreid wonend over het hele land
Namen Kalverboer: Namen Kohnstamm: |
Taakoriëntatie gedrag
Werkhouding
Extraversie/ Introversie
Extraversie |
Sociaal negatief gedrag
Onaangenaam |
GGBS-schalen
consciëntieus
afleidbaar
overbeweeglijk
kalm
slordig
w/isselend in werkprestaties
moeite met schrijven
gehoorzaam
dromerig
pralerig
(impulsief)
geneigd zich te isoleren
geneigd zich aan te sluiten
zich spontaan uitend
opgewekt
onzeker
overwicht tonend
ernstig
onderdanig
hulpvaardig
(houterig)
prikkelbaar
star
geneigd tot namokken
wantrouwend
stiekem
dominerend
plagerig
aandachttrekkend
(wisselend van stemming)
-.29
-.34
.40
(.51)
-.82
.81
.75
.78
-.74
.72
-.62
-.64
.54
(-.42)
.23
.84
.84
.80
.72
.73
.70
.69
.67
(.50)
Proporties verklaarde variantie
Leerlingen met ontbrekende waarden op een of meer items zijn hier weggelaten.
Eigenvalues: 8,5, 6,0 en 3,8
Ladingen lager dan .20 zijn niet weergegeven.
Tussen haakjes de schalen die niet in de drie clusters werden opgenomen.
14
PEDAGOGISCHE
sruoilN
-ocr page 22-
kinderen (GGKS). Kal verboer wil de GGBS en de GGKS nu gaan samenvoegen tot één lijst, de GGS (Groninger Gedragslijst Schoolsitua- tie).
Voor het hier te rapporteren Leidse onderzoek maakte ik van de GGBS een jongensversie en een meisjesversie, zoals dat ook bij de SCHOBLhet geval was.
1.2.1 Structuuranalyse en datareductie
Kalverboer en Visser (in voorbereiding) rap- porteren onder meer een factoranalyse over de gegevens (leerkrachtbeoordelingen) van 1381 basisschoolleerlingen van 6 tot 13 jaar. Er wer- den drie factoren gevonden, welke genoemd werden: Positieve vs. negatieve taakoriëntatie (37% van de variantie). Sociaal negatief gedrag (19%) en Extraversie-Introversie (8%). Tabel 1 ontleende ik aan Kalverboer en Visser (in voorbereiding).
In twee kleinere onderzoeken van Kalverboer zelf (Kalverboer & Visser, in voorbereiding) en in een onderzoek bij ITO en IHNO- leerlingen van Van Dijk en Luteijn (1982) wer- den dezelfde drie factoren gevonden, zij het soms in een andere volgorde. Factor I en II wa- ren bipopulair in de lijst vertegenwoordigd ter- wijl van factor III alleen de negatieve pool was vertegenwoordigd. Zo berekende Kalverboer uit deze drie factoren vijf clusterscores welke hij noemde: Extraversie, Introversie, Sociaal negatief. Positieve taakoriëntatie en Negatieve taakoriëntatie. De betrouwbaarheid (Cron- bachs alfa) voor deze 5 clusters is: .83, .80, .93, .88 en .91 (n=1381).
Kalverboer en Visser (in voorbereiding) ver- melden een correlatie van -.72 tussen de clus- ters extraversie en introversie bij 120 9-12 ja- rige basisschoolleerlingen en van -.73 bij 60 LOM-leerlingen van dezelfde leeftijd. Evenzo correleren hun beide taakoriëntatie-clusters onderling hoog negatief: -.86 en -.77.
1 -2.2 Structuuranalyse en datareductie van het Leidse databestand |
In Tabel 2 staat het resultaat vermeld van een factoranalyse op de Leidse gegevens bij 270 6-9 jarige kinderen, verspreid wonend over heel Nederland. De overeenkomst met de structuur en factorladingen in het veel grotere databestand van Kalverboer is treffend. Alleen de volgorde van de factoren II en III is verschil- lend, maar verder wordt de door Kalverboer ge- vonden structuur tot in detail gerepliceerd. Dit is des te opmerkelijker waar in het Groningse onderzoek hele klassen door één leerkracht beoordeeld werden tegenover slechts één leer- ling per leerkracht in het Leidse onderzoek. Ook verschillen de leeftijden van beide onder- zoeksgroepen (6-13 jaar tegenover 6-9 jaar) en werd in het Leidse onderzoek gewerkt met een GGBS versie voor jongens en een voor meisjes, waarbij alleen de voornaamwoorden verschil- den.
Ik koos als namen voor de door mij samenge- stelde GGBS-clusters: Werkhouding, Extra- versie en Onaangenaam (gedrag). Mogelijk omdat Kalverboer c.s. bij de GGBS- items als antwoordmogelijkheid een vraagte- ken afdrukken, is er sprake van tamelijk veel 'missing values', op sommige items zelfs oplo- pend tot 20%. Omdat iedere ontbrekende waarde per item een ontbrekende waarde per schaal van 3 items op zou leveren en daarmee onnodig veel informatie verloren zou gaan, werden, alvorens tot factoranalyse over te gaan, alle vraagtekens omgezet in een 1 ('dit gedrag doet zich zelden voor'). Overigens bleek dit vrijwel geen verschil op te leveren met een factoranalyse zónder deze omzettin- gen. In de toekomstige versie van de GGBS zal dit vraagteken weggelaten worden. Voor de 143 jongens en 127 meisjes in de Leidse proefgroep werden afzonderlijke factoranalyses verricht. De factorstructuren bleken daarbij vrijwel gelijk te zijn. Alleen wisselden de factoren van volgorde en daarmee de hoeveelheid per factor verklaarde variantie. Omdat de ladingen van de factoren op de 30 schalen voor jongens en meisjes vrijwel gelijk waren werd besloten de in Tabel 2 staande PCA-analyse op alle kinderen tot uitgangspunt te nemen. Vanwege de grotere variantie bij de jongens (op veel schalen een minder positief scheve verdeling) domineerde de oplossing van de jongens in de totale analyse. Van de 30 schalen voldeden er 27 aan het door mij ge- stelde criterium (een lading van hoger dan .50 op één van de drie factoren en tenminste .20 ho- ger dan op een andere factor), 10 voor Werk- sruo/«« houding, 9 voor Extraversie en 8 voor Onaan- genaam. Besloten werd somscores te berekenen door de scores op de respectievelijk tien, negen en acht schalen bij elkaar op te tel- |
-ocr page 23-
len, na ompoling van de zeven schalen met ne- gatieve tekens.
1.2.3 Correlaties tussen de drie clusters
De correlaties tussen de drie clusters staan in Tabel 3. Uit de tabel blijkt dat de gevonden po- sitieve correlatie tussen (negatieve) werkhou- ding en onaangenaam gedrag (.36) lager is dan door Kalverbocr gevonden werd (Kalverboer & Visser, in voorbereiding). In hun onderzoek bij basisschoolleerlingen correleerde positieve taakoriëntatie -.65 en negatieve taakoriëntatie .60 met sociaal negatief gedrag. Bij LOM- leerlingen waren deze correlaties respectieve- lijk -.42 en -.46. Er zijn twee mogelijke rede- nen aan te voeren voor deze afwijking ten op- zichte van de onderzoeksresultaten van Kalverboer en Visser. De eerste is dat de leer- lingen waarover in hun onderzoek deze corre- laties gerapporteerd werden ouder waren (9-12 jaar). De tweede is dat wij niet precies dezelfde schalen in onze clusters lieten meedoen. Zo lie- ten bijvoorbeeld Kalverboer en Visser de schaal Impulsief meedoen in hun cluster nega- tieve Taakoriëntatie ondanks vrijwel even hoge ladingen op andere factoren, hetgeen ook in het 'Leidse' onderzoek het geval was (zie de Tabellen 1 en 2).
1.2.4 Sekse-verschillen (Leids databestand)
Bij een t-toets uitgevoerd om na te gaan of de gemiddelden voor jongens en meisjes verschil- den bleken jongens belangrijk hoger beoor- deeld te zijn op (Negatieve) Werkhouding (t=5.43; p=<0.000; d =.66)' en op Onaange- naam gedrag (t=3.00; p=0.003; d =.37), terwijl meisjes iets hoger scoorden op Extraversie (t=2.09; p=0.04; d =.26). De letter d staat hier
Tabel 3 |
Intercorrelaties tussen drie GGBS-glusters voor 'difference'; d is het verschil tussen twee gemiddelden gedeeld door de gemeenschappe- lijke standaarddeviatie. Bij d = .50 is het ver- schil tussen de twee gemiddelden dus gelijk aan een halve standaarddeviatie (Cohen, 1977).
Op alle drie de variabelen was de spreiding in scores bij de jongens groter dan bij de meisjes. Eerstgenoemde twee sekse-verschillen werden ook door Kalverboer (Kalverboer & Visser, in voorbereiding) gevonden.
1.3 DeSCHOBL
Van dit instrument staat een gereviseerde ver- sie te verschijnen, de SCHOBL-R (Bleichrodt, Resing & Zaal, ter perse). In het Leidse onder- zoek is nog gebruik gemaakt van de oude ver- sie. De SCHOBL heeft twee parallel-vormen, A en B, van elk 52 paarsgewijs tegengestelde of bipolaire items, die op een 6-punts-schaal ge- scoord worden. Ik gebruikte in mijn onderzoek alleen de B-vorm, in een jongens- en een meisjes-versie.
Zaal beoogde met de SCHOBL de sociaal- emotionele aspecten van het schoolgedrag van (jonge) kinderen te meten en niet hun intelli- gentie. Hij haakte aan bij het eerste grote nor- meringsonderzoek van de AKIT en liet een deel van de kinderen die aan dat onderzoek deelnamen door hun leerkrachten beoordelen op sociaal-emotioneel gedrag. Van belang is - evenals hierboven t.a.v. de GGBS werd opge- merkt - dat hij als uitgangspunt een omvang- rijke lijst van ongeveer 460 paarsgewijs tegen- gestelde gedragsitems nam (Zaal, 1978).
Na een zeer zorgvuldig reductieproces, waar- onder ten slotte pen factoranalyse, kwam Zaal |
Werkhouding
Extraversie
Onaangenaam
Boven de diagonaal de coëfficiënten verkregen na hercoderingen voor de ontbrekende waarden.
Onder de diagonaal de coëfficiënten verkregen zonder zulke hercoderingen. N=270 boven de diagonaal en
variabel van 264 tot 286 onder de diagonaal.
Legenda:
Een hoge score op werkhouding betekent een slechte werkhouding.
Een hoge score op extraversie betekent zeer extravert.
Een hoge score op onaangenaam betekent een onplezierige omgang met anderen.
16
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 24-
tot een factoroplossing naar vier factoren. Een- zelfde structuur werd gevonden voor de kleu- ters als voor de leerlingen van de toenmalige eerste klas van de lagere school. Zaal gaf het volgende beeld van deze vier factoren (1978, blz. 53-54):
1 De eerste factor beschrijft de polariteit 'te- ruggetrokken - op de voorgrond tredend'. Het kind laat merken dat het er is, praat veel, is actief, toont initiatief, is vrolijk en open- hartig, heeft zelfvertrouwen, is eigenwijs, domineert andere kinderen, is bij de hand. Een breed scala aan gedragingen dat moei- lijk in een woord is samen te vatten. Aan de ene kant het ongeremde, energieke, actieve kind, aan de andere kant het geremde, verle- gen, gesloten en teruggetrokken kind. Als voorlopige aanduiding komt in aanmerking 'vrijmoedigheid'.
2 Representatief voor de tweede factor zijn gedragingen die betrekking hebben op het leren op school. Kan zich langer concentre- ren, prestatieniveau en -tempo zijn constant, vertoont grote inzet bij het werk en werkt netjes. Daartegenover staat het afleidbare, ongeïnteresseerde en zich slordig gedra- gende kind, dat nu eens goed dan eens slecht presteert en dat vaak moet worden gewaar- schuwd. Deze gedragingen kurmen samen- gevat worden onder het hoofd 'werkinstel- ling\ |
3 De gemeenschappelijke component van de beoordelingen die hoog op de derde factor laden, wordt gevormd door de omgang met andere kinderen. De polariteit draagt een sterk 'goed-slecht' karakter. Plagen en egoïstisch tegenover goedmoedig en vrijge- vig, prikkelbaar en snel boos tegenover kalm en toegeeflijk, kritisch en egocentrisch tegenover instemmend en belangeloos. Deze factor zal worden benoemd als: 'so- ciale omgang'. 4 De vierde en laatste factor beschrijft de emotionele aspecten van het gedrag. Hoge ladingen hebben uitspraken als 'snel in tra- nen', 'bezorgd om alles', 'maakt overal een probleem van' en 'snel van streek'. Tegen- over elkaar staan het overgevoelige en sen- timentele kind dat gauw bescherming zoekt bij de juffrouw en het stoere, ongevoelige soms onverschillige kind, dat zijn eigen boontjes wel kan doppen. 'Emotionaliteit' is een goede algemene typering van deze factor.
TabeU
Eigenwaarden en percentages verklaarde variantie van de eerste vier factoren (vóór rotatie) uit het onder- zoek van Zaal (1978) waaruit de SCHOBL is ontstaan |
|
KLeuterschoolleerlingen |
Lagere schoolleerlingen |
|
(N=210) |
(N=249) |
|
Eigenwaarde |
% verklaarde |
Eigenwaarde |
% verklaarde |
|
|
variantie |
|
variantie |
Vrijmoedigheid |
16.5 |
18.8 |
18.3 |
20.8 |
Werkinstelling |
8.9 |
10.2 |
10.7 |
12.1 |
Sociale omgang |
4.6 |
5.2 |
4.6 |
5.2 |
Emotionaliteit |
3.1 |
4.2 |
3.8 |
4.4 |
|
De eigenwaarden en percentages verklaarde variantie van deze vier factoren staan in Tabel 4. Bij de revisie van de SCHOBL tot SCHOBL- R werd deze factorstructuur, ook bij kinderen tot 12 jaar, opnieuw gevonden. In een vergelijking van deze vier factoren met gedragsfactoren uit de literatuur wees Zaal op de vijf factoren uit het bekende artikel van Nor- man (1963) en concludeerde tot een goede overeenkomst van vier daarvan met zijn eigen factoren. Bij de vertaling van de Norman-vijf namen maakte hij een minder gelukkige keuze door Agreeableness te vertalen in Sociabiliteit (Zaal, 1978, blz. 72). Die keuze was daarom niet goed omdat de term sociabiliteit in de lite- ratuur heel dikwijls voor het op-de-omgang- met-mensen gerichte aspect van Extraversie wordt gebruikt. Het toch al wat moeilijke on- derscheid tussen de eerste twee factoren uit de Grote Vijf wordt door zo'n naamgeving nog moeilijker. Deze vertaling zette zich vervol- gens door in de naamgeving van de derde factor van de SCHOBL: Sociale omgang, een naam die deze schaal tot in de SCHOBL-R heeft be- |
-ocr page 25-
houden. De naam Werkinstelling werd later vervangen door Werkhouding. Zaal berekende clusterscores door middel van een ongewogen sommering van hoog ladende items (12 voor de eerste twee factoren, 10 voor de derde en 8 voor de vierde factor). Cronbachs alfa's bleken voor de eerste drie factorschalen goed, voor Emotionaliteit evenwel betrekke- lijk laag te zijn. Ook bij onderzoek dat ik met de SCHOBL eerder bij kleuters deed, was de in- terne consistentie van dit cluster niet hoger dan .60. Overigens is de alfa voor Emotionaliteit in het voor de SCHOBL-R uitgevoerde onder- zoek belangrijk hoger: .69 (split-half betrouw- baarheid: .75).
Voor het hier gerapporteerde onderzoek werd besloten de SCHOBL te reduceren tot die items die in de onderzoeken van Zaal op de eerste drie factoren laadden plus nog vier items die dat in mijn eerste onderzoek eveneens deden. Bij geen van deze items was het percentage ontbre- kende gegevens groter dan 7, zodat om die re- den geen items verwijderd hoefden te worden.
1.3.1 Structuuranalyse en datareductie van het Leidse SCHOBL databestand
Toen ik deze data analyseerde was ik nog niet bekend met het vijf-factoren-model. Ik was er dus ook niet op gericht enige gelijkenis met factoren uit dit model te vinden. Was ik dat wel geweest dan had ik vermoedelijk een oplossing in drie factoren gekozen boven de oplossing in vier factoren waarvan ik hier verslag doe. Om- dat ik de uitsplitsing van de factor Onaange- naam gedrag om meerdere redenen interessant vond heb ik hier de resultaten van mijn oor- spronkelijke analyse willen weergeven, die stamt uit de tijd dat ik van de Grote Vijf geen notie had. De grootste factor (28% verklaarde variantie) noemde ik Extraversie. Voor de tweede factor (15% van de variantie) leek mij de naam Werkhouding goed gekozen. De derde en vierde factor bleken Zaals factor Sociale omgang op te splitsen. Ik noemde ze Onaange- naam actief (7%) en Onaangenaam reactief (4%). De totale hoeveelheid verklaarde varian- tie bedroeg (bij 3 8 items) 54 %. '
Extraversie (alfa = .91) |
Alle items die Zaal tot de schaal Vrijmoedig- heid rekende kregen ladingen van .53 of hoger op deze factor. Het item 'Durft voor de klas geen verhaaltje te vertellen - Vindt het prach- tig als hij/zij voor de klas wat mag vertellen', dat ondanks zijn inhoud door Zaal niet in Vrij- moedigheid werd opgenomen, laadde zo hoog op deze factor (.76) dat besloten werd dit item aan de factorschaal toe te voegen. In de revisie van de SCHOBL (Bleichrodt, Resing & Zaal, ter perse) is dit door de auteurs ook gedaan. Vier items uit de oorspronkelijke schaal haal- den het hier door mij toegepaste criterium van een factorlading van tenminste .60 niet. Der- halve deden zij niet mee in de factorschaal. Resteerden negen items met ladingen hoger dan .66.
Werkhouding (a\ia = .89) De schaal toont ongeveer hetzelfde beeld als de extraversieschaal. Alle twaalf door Zaal ge- selecteerde items kregen in ons onderzoek la- dingen hoger dan .40. Drie kwamen er evenwel niet hoger dan .48 en werden daarom niet opge- nomen. Eén item ('Werkt nu eens snel, dan weer langzaam - Werkt altijd in precies het- zelfde tempo') kreeg hier een lading van .75 en werd dus toegevoegd. Resteerden tien items met ladingen hoger dan .60 op werkhouding.
Onaangenaam: actief {alfa = .79) Slechts twee items kregen ladingen hoger dan .60 (de items 44 en 48). Om de schaal niet te klein te maken werden twee items met ladingen van >.50 maar <.60 toegevoegd (items 2 en 35). De vier opgenomen in deze schaal zijn (in de zij-versie):
2 Gebruikt scheldwoorden tegen haar klasge- nootjes - Heeft nog nooit een onbehoorlijk woord tegen een ander geuit. 35 Is steeds uit op eigen voordeel - Houdt zel- den rekening met haar eigen belangen. 44 Maakt grapjes over de fouten van anderen -
Vergoelijkt de fouten van anderen. 48 Plaagt voortdurend andere kinderen - Doet nooit een vlieg kwaad.
Onaangenaam: reactief (a Ifa = .78) Drie items hadden ladingen hoger dan .60 (items 9, 18 en 21). Evenals bij de GGBS- analyses werd als tweede criterium gehanteerd dat een eventuele lading op een andere factor tenminste .20 lager moest zijn. Om de schaal iets breder te maken werd een item met een la- ding van .58 toegevoegd. De vier items van |
18
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 26-
deze schaal zijn (in de zij-versie): 9 Wanneer een ander haar per ongeluk ergens mee in de weg zit wordt zij vaak boos - beklaagt zij zich daar niet over. 18 Wordt bij het minste of geringste boos - laat
zich door niets opwinden. 21 Uit voortdurend haar ontevredenheid met de meest uiteenlopende zaken - ook al vindt iedereen het vervelend, zij doet enthousiast. 26 Kan moeilijk ongelijk bekennen - Als zij merkt ongelijk te hebben, geeft zij dat on- middellijk uit zichzelf toe.
1.3.2 Correlaties tussen de vier Leldse SCHOBL clusters
De intercorrelaties tussen de vier resulterende clusters zijn in Tabel 5 weergegeven. Het is duidelijk dat deze Leidse SCHOBL-clusters hoger met elkaar correleren dan de GGBS- clusters.
13.3 Sekse-verschillen
Bij een t-toets op de gemiddelden van de vier SCHOBL-clusters bleken jongens wederom gemiddeld belangrijk hoger te scoren dan meisjes op (negatieve) Werkhouding (t=5.55; p=<0.000; d=.73) en op Onaangenaam (ge- drag), zowel actief (t=4.78) als reactief, doch op het laatste was het verschil veel kleiner (t=2.44). Op Extraversie werd geen sekse- verschil gevonden.
1.4 Hetverband tussen GGBS en SCHOBL |
Uit een tweede orde PCA analyse op deze ze- ven clusters resulteerden 3 factoren die te za- men 86% van de variantie verklaren. Deze factoren en de clusterladingen zijn in Ta- bel 6 weergegeven. Uit één en ander is dui- delijk dat de twee vragenlijsten dezelfde struc- tuur hebben, waarbij evenwel herinnerd moet worden aan het feit dat wij de items over emotionaliteit uit de SCHOBL niet hebben af- genomen.
Wanneer de onderlinge correlaties van de clus- terscores voor Werkhouding en Extraversie ge- corrigeerd zouden worden voor beider meet- (on)betrouwbaarheid zou een vrijwel perfecte samenhang ontstaan.
2 Discussie
Hoe kan deze overeenkomst tussen beide vra- genlijsten verklaard worden? De auteurs heb- ben indertijd wel overlegd toen de SCHOBL werd samengesteld en de GGBS er al was (per- soonlijke mededeling Kalverboer). Toch is de overeenkomst in resultaten van onze structuur- analyse, na verwijdering van de Emotio- naliteits-schaal uit de SCHOBL en een aantal andere items, frappant. Immers, zowel de item- vorm als de schaalmethode is verschillend: de twee instrumenten lijken uiteriijk niet veel op elkaar.
Er zijn verschillende verklaringen mogelijk voor deze overeenkomst. Ten eerste: Onderzoekers die over schoolge- drag van leerlingen een totaalbeeld willen ge- ven, worden bij de keuze van gedragingen ge- leid door een gemeenschappelijk cognitief schema, waarbij men minimaal wil weten:
1 Hoe is het werkgedrag?
2 Is het een open, extravert, altijd op de voor- grond zichtbaar en hoorbaar kind of is het |
Tabel 5
Intercorrelaties Leidse SCHOBL-clusters |
|
Extraversie |
|
Onaangenaam |
|
|
actief |
reactief |
Werkhouding (slecht) |
.10 |
.47 |
.41 |
Extraversie (hoog) |
— |
.40 |
.20 |
Onaangenaam actief (sterk) |
|
— |
.58 |
|
Legenda:
Een hoge score op werkhouding betekent een slechte werkhouding. Een hoge score op extraversie betekent zeer extravert.
Een hoge score op onaangenaam reartief en actief betekent een onplezierige omgang met anderen. (N = variabel: 235-242) |
-ocr page 27-
Tabel 6
Tweede orde PCA-analyse op de clusters van de GGBS en de SCHOBL
2e orde factoren
Schalen:
GGBS-onaangenaam
SCHOBL-onaangenaam-reactief
SCHOBL-onaangenaam-actief
SCHOBL-werkhouding
GGBS-werkhouding
GGBS-extraversie
SCHOBL-extraversie
De drie factoren verklaren respectievelijk 44%, 27% en 15% van de variantie. Ladingen lager dan .20 zijn
niet weergegeven.
een gesloten, stil teruggetrokken en weinig opvallend kind? 3 Is het een aardig en makkelijk of een onaar- dig en moeilijk kind? Ten tweede-, niet de onderzoekers worden (bij het opstellen van items) door zo een gemeen- schappelijk schema geleid, maar de leerkrach- ten bij hun beoordeling van leerlingen. Ten derde: De drie factoren uit Tabel 6 worden gevonden omdat beide waar zijn: In de beoor- deling van wat belangrijk is aan schoolgedrag van kinderen wordt het denken, selecteren van items en beoordelen van leeriingen reeds geleid door het cognitieve schema van de Big Five (zie de voorafgaande artikelen). Immers, wat GGBS en SCHOBL gemeen hebben lijkt ver- bazend veel op de belangrijkste drie factoren uit het vijf-factoren-model, te^weten extravert- introvert, aangenaam-onaangenaam en zorgvuldig-onzorgvuldig. Van de twee overige factoren, stabiel-instabiel en ideeënrijk- ideeënarm wordt de eerste wél met de SCHOBL gemeten (maar niet in het hier gerap- porteerde onderzoek) en de tweede noch in de SCHOBL, noch in de GGBS. Wel wisselen de volgorden waarmee deze fac- toren bij factoranalyses op de GGBS en SCHOBL naar voren komen, en daarmee de proporties verklaarde varianties. Wat niet wis- selt is de betekenis van de factoren. Dit is frap- pant omdat a) noch Kalverboer noch Zaal ge- streefd heeft naar replicatie van Big Five- dimensies, en b) omdat zij gebruik maakten van totaal verschillende itemverzamelingen en on- derzoeksmethoden. Bij de SCHOBL is de overeenkomst met de Big Five (minus factor |
V) het grootst. Wat de GGBS betreft zal nog verklaard moeten worden waarom de itemver- zameling geen factor Emotionele stabiliteit heeft opgeleverd. Mijn veronderstelling is dat dit komt omdat bij de oorspronkelijke itemver- zameling vooral geselecteerd is op in de schoolklas duidelijk observeerbaar gedrag, door studenten die de leerlingen niet persoon- lijk kenden. Te verwachten is dat men dan wei- nig emotionaliteits-items genereert (vgl. Kal- verboer & Fluister, 1991). Kalverboer en Visser (in voorbereiding) menen voorts dat in het Five Factor Model relatief teveel schalen voor emotionele stabiliteit zijn opgenomen, omdat het oorspronkelijk FFM-onderzoek op Cattells schalen werd uitgevoerd en Cattell te- veel op psychopathologie gericht zou zijn ge- weest. Deze laatste redenering lijkt mij onjuist omdat replicaties in Duitsland en Nederland, gebaseerd op alle persoonsbeschrijvende ad- jectieven in het Duits en Nederlands, en zonder enige preoccupatie met psychopathologie, een duidelijke stabiliteitsfactor hebben opgele- verd.
Het is van belang in het oog te houden dat beide onderzoekers, Kalverboer en Zaal, gestart zijn met een heel groot scala aan gedragskenmer- ken, en dat zij bij hun reductie tot een jdeiner aantal kenmerken niet naar de hierboven be- schreven resultaten toegewerkt hebben. In hun oorspronkelijke itemverzamelingen waren veel meer dimensies of categorieën te onder- scheiden dan de categorieën van de Big Five. Die andere categorieën hebben tenminste de kans gekregen om zich als alternatieve factoren te manifesteren. Dat dit niet gebeurd is wijst op |
20
ftOACOeiSCMC
STUDltM
-ocr page 28-
de werkzaamheid van een in onze cultuur werkzaam beoordelingsschema van medemen- selijk gedrag. Dit beoordelingsschema wordt ook wel een cognitief schema genoemd (Smith & Kihlstrom, 1987). Dit schema zou bij een meerderheid van een groep beoordelaars en on- derzoekers het oordelen over gedragskenmer- ken van zichzelf of anderen sturen. Want alleen als veel beoordelaars (onbewust) dezelfde ver- banden leggen kan factoranalyse op groepsre- sultaten tot factoren leiden. De werkzaamheid van dit model in de persoonsbeoordeling van veel individuen sluit dus niet uit dat sommige individuen totaal anders denken, volgens een ander cognitief schema gedragskenmerken met elkaar verbinden.
Ook in een ander opzicht moet gewaarschuwd worden voor al te sterke simplificaties. Onder het abstracte niveau van de Big Five zijn er tal van onderscheidingen binnen en tussen de hoofddimensies, die voor het tussenmenselijk verkeer óók nog van gewicht zijn. Het is ook daarom dat zowel met de GGBS als de SCHOBL gedragsscores berekend kunnen worden over wat in de Big Five-literatuur 'fa- cetten' zijn gaan heten. Het onderscheid dat in het Leidse onderzoek op de SCHOBL- resultaten gemaakt werd tussen Onaangenaam actief (initiatief komt vanuit de leerling) en Onaangenaam reactief (initiatief komt van een ander of iets anders) geeft mogelijk twee van zulke facetten weer. In de literatuur over de Big Five-dimensie Agreeableness bij volwassenen is zo een twee-deling niet bekend, maar in het agressie-onderzoek bij kinderen wel (zie bijv. Olthof, 1990). Het zou overigens kunnen zijn dat zo een uitsplitsing van deze SCHOBL- factor alleen zichtbaar wordt als de SCHOBL- items over Emotionaliteit (incl. emotionele reactiviteit) niet meedoen in de factoranalyse, zoals in het Leidse onderzoek het geval was. Internationaal is het onderzoek naar de wortels van het vijf-factoren-model bij kinderen nog maar pas begonnen. Het is nog te vroeg om tot conclusies te komen. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat aan persoonlijkheidsbeoordelin- gen van kinderen door ouders een ander cogni- tief schema ten grondslag ligt dan aan beoorde- lingen door leerkrachten of aan beoordelingen door de kinderen zelf. |
Noten
1) Omdat gedetailleerde gegevens voor de strek- king van dit artikel niet relevant zijn w/orden die hier niet vermeld. Ze zijn bij de auteur op te vragen.
Literatuur
Bleichrodt, N., Resing, W., & Zaal, J. N. (ter perse). De gereviseerde Schoolgedrag Beoordelingslijst (SCHOBL-R). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Cohen, J. (1977). Statistical power analysis forthe be- havioral sciences. New York: Academic Press.
Dijk, H. van, & Luteijn, F. (1982). De validiteit van een nieuwe kinderpersoonlijkheidsvragenlijst. Ne- derlands Tijdschrift voor de Psychologie, 37, 241-256.
Kalverboer, A.F., & Pluister, C. (1991, June). The Big Three (or Four) in teachers' and parents' ratings ofchildren's behavior. Paper presented at the In- ternational Conference on the Structure of Tem- parementand Personality from Infancyto Adult- hood. Wassenaar.
Kalverboer, A. F., & Visser, J. (in voorbereiding). De Groninger Gedragslijst Basisschoolleeftijd Schoolsituatie.
Norman, W. (1963). Toward an adequate taxonomy of Personality attributes: Replicated factor struc- ture in peer nomination personality rating. Jour- nal of Abnormal and Social Psychology, 66, 574-583.
Olthof, T. (1990). Blame, anger and aggression in children; a socialcognitive approach. Dissertatie, Katholieke Universiteit, Nijmegen.
Schaefer, E.S. (1961). Converging conceptual models formaternal behavior and forchild behaviorJnl. C. Glldewell (Ed.), Parental attitudes and child behavior, Springfield, IL: Thomas.
Smith, S. S., & Kihlstrom, J. F. (1987). When is a schema not a schema? The "Big Five" traits as cognitive structures. Social Cognition, 5,26-57.
Verhulst, F.C, Koot, J.M., Akkerhuis, G.W., & Veer- man, J. W. (1990). Praktische handleiding voor de CBCL Assen: Van Gorcum.
Zaal, J.N. (1978). Sociaal-emotioneel gedrag in de klas. Groningen: Wolters-Noordhoff. |
Manuscript aanvaard 21-21-1991
-ocr page 29-
Auteur
G.A. Kohnstamm (1937) is hoogleraar Ontwikke-
lingspsychologie aan de Rijksuniversiteit Leiden.
Adres: Vakgroep Ontwikkelings- en Onderwijspsy-
chologie, Rijksuniversiteit Leiden, Postbus 9555,
2300 RB Leiden.
Abstract
Personality factors in teacher ratings of
schoolchildren: Resemblance with the Big
Five
G.A. Kohnstamm, Pedagogische Studiën, 1992, 69,
12-22.
The study compares two Dutch questionnaires for
teachers, developed independently to judge typical
classroom behavior of elementary school-children,
the GGBS and the SCHOBL. About 270 teachers were
asked to rate each only one of their pupils on both
Instruments. The ages of the children varied bet-
ween 6 and 9 years. Structural analysis using PCA re-
vealed a remarkable similar structure. The three
main factors that both instruments have in common
show a striking similarity with the first three factors
of the Big Five-model in present-day adult persona-
lity psychology: Extraversion, Agreeableness and
Conscientiousness. The fourth Big Five-factor, Emo-
tionality, is a separate scale in one of the instruments
(SCHOBL) but was not used in this study. The fifth Big
Five-factor, Culture or Openness to Experience was
on purpose excluded from both instruments by their
authors. The results are interpreted as lending sup-
port to the Big Five-model as a cognitive scheme gui-
ding teacher judgments of pupils' behavioral charac-
teristics.
22
feOAGOGISCHE
STUDtiM
-ocr page 30-
Persoonlijkheidsfactoren in Q-sort persoonsbeschrijvingen
van kinderen: Relatie tot het vijf-factoren-model1
C. F. M. van Lieshout en G. J.T. Haselager*
Samenvatting
In factoranalyses op persoonsbeschrijvingen van kinderen met de Nederlandse versie van de California Child Q-set (NCKS) door leerkrachten en ouders van 957 3- tot 17-jarige kinderen en adolescenten hebben wij geprobeerd het vijf- factoren-model te reconstrueren. Drie van de vijf NCKS-factoren^ vertoonden gelijkenis met het vijf-factoren-model, nl. de factoren Aangenaam-Onaangenaam (Factor II), Emotio- neel Stabiel-Emotioneel Instabiel {Factor IV) en Ideeënrijk-ldeeënarm (Factor V). Een NCKS- factor Werkhouding omvatte een deelaspect van Zorgvuldig-Onzorgvuldig (Factor III). De vijfde NCKS-factor Dynamisch-Kinderlijk Onrijp vormde een specifieke kind- en jeugdfactor. De factor Extravert-Introvert (Factor I) was verte- genwoordigd in meerdere factoren. Er was sprake van convergente en discriminante validi- teit van de vijf persoonlijkheidsschalen afgeleid uit NCKS-beschrijvingen van kinderen door ver- schillende beoordelaars en over verloop van tijd. De vijf NCKS-persoonlijkheidsdimensies leenden zich voor onderzoek van ontwikke- lings-, sekse- en beoordelaarsverschillen over de leeftijdsrange van 3 tot 17 jaar. |
Inleiding
Voor de constructie van taxonomieën voor per- soonsbeschrijvingen hebben John, Angleitner en Ostendorf (1988) vijf stappen onderschei- den, nl. (1) omschrijving van het domein van verschijnselen waarop de taxonomie betrek- king zou moeten hebben, (2) identificatie van gedrags- en persoonskenmerken die aan de om- schrijving beantwoorden, (3) afbakening van het niveau van inclusiviteit van de classificatie, (4) beslissingsregels over procedures van data- verzameling en, ten slotte, (5) evaluatie en revi- sie. Recent onderzoek van persoonsbeschrij- vingen van volwassenen dat gebruik maakte van taalanalyses van persoonsbeschrijvende bijvoeglijke naamwoorden, kan in termen van deze vijf stappen worden beschreven. In eerste instantie betrof het Engelse adjectieven (cf. Goldberg, 1990; Norman, 1963) en later ook Nederiandse (cf. Brokken, 1978). Het domein van verschijnselen (stap 1) omvatte alle moge- lijke adjectieven die ingevuld konden worden in de zinnetjes 'Hij/zij is... van aard' of 'Hij/zij is een ... persoon' (stap 2). Dat leverde steeds enkele duizenden adjectieven op. Het aantal werd vervolgens teruggebracht tot enkele hon- derden door op grond van consensus van expert beoordelaars synonieme, meer oppervlakkige en ambigue adjectieven te verwijderen (stap 3). Vervolgens schaalden volwassenen zichzelf of een goede bekende op elk van de onderschei- den adjectieven. Op deze persoonsbeoordelin- gen werden factoranalyses uitgevoerd (stap 4). Deze factoranalyses resulteerden, met geringe variaties, in vijf steeds weer terugkerende per- soonlijkheidsfactoren of -dimensies, de Grote Vijf. Deze factoren of dimensies worden aan- geduid als (I) Extravert-Introvert (Extraver- sion, Surgency of Power), (II) Aangenaam- Onaangenaam (Agreeableness of Love), (III) Zorgvuldig-Onzorgvuldig (Conscientiousness of Work), (IV) Emotioneel Stabiel-Emotioneel
23
PeOAGOQlSCHE STUOltN
t992(S9)23-3<' |
1 Een deel van de data zijn verzameld in een onder-
zoek gesubsidieerd door de Stichting voor Onder-
zoek van het Onderwijs (SVO project BS 560) aan de
eerste auteur en J, M. A. Riksen-Walraven.
Een eerdere versie van dit artikel is gepresenteerd op
de conferentie 'The Development of the Structure of
Temperament and Personality frominfancyto Adult-
hood'. Wassenaar, 17-20 juni 1991.
-ocr page 31-
Instabiel (Emotional Stability versus Neuroti- cism, of Affect) en (V) Ideeënrijk-Ideeënarm (Culture of Openness to Experience). Voor de vijfde stap van evaluatie en revisie (stap 5) zijn bijvoorbeeld studies verricht in diverse taalge- bieden (cf. Brokken, 1978; John, Goldberg & Angleitner, 1984), met verschillende sets ad- jectieven, met persoonsbeschrijvende zelfstan- dige naamwoorden en werkwoorden (De Raad, 1991), met verschillende beoordelaars en met verschillende factor analytische procedures (cf. Goldberg, 1990). Verder hebben onder- zoekers geprobeerd de Grote Vijf terug te vin- den in meer klinisch georiënteerde persoonsbe- schrijvingen van volwassenen en kinderen (cf. Digman, 1989; Digman & Inouye, 1986; McCrae, Costa & Busch, 1986). |
Het doel van dit onderzoek is de reconstructie van de taxonomie van vijf persoonlijkheidsfac- toren in de persoonsbeschrijvingen van kin- deren en adolescenten. Voor de eerste drie eer- der genoemde stappen (John et al., 1988) hebben we in vergelijking met de taalanalyses voor een andere benadering gekozen. Als ver- trekpunt voor de persoonsbeschrijvingen ge- bruikten we de Nederlandse versie van de Cali- fornia Child Q-set (CCQ, J. Block & J.H. Block, 1980). Die Nederiandse versie, de Nijmegen-Califomia Kinder Sorteertechniek (NCKS, Van Lieshout, Riksen-Walraven, Ten Brink, Siebenheller, Mey, Koot, Janssen & Gil- lessen, 1986), is een zo nauwgezet mogelijke vertaling van de CCQ. Blocken Block hebben de CCQ ontworpen met de bedoeling een om- vattende beschrijving mogelijk te maken van gedrags- en persoonskenmerken van kinderen en adolescenten (vgl. Block, 1961). Het do- mein van verschijnselen dat de CCQ bestrijkt (stap 1) bestaat uit een heterogene verzameling uitspraken die relevant is voor het leveren van een uitputtende beschrijving in gewone taal van de individuele geaardheid van gedrag en beleven van kinderen en adolescenten over de leeftijdsperiode van 3 tot 18 jaar. De uitspraken in de CCQ zijn voor tweederde deel een aan- passing van de volwassen vorm van de Califor- nia Q-set (CAQ, J. Block, 1961). Daarnaast hebben Block en Block (1980) aanvullende items geformuleerd die specifiek zijn voor de persoonsbeschrijving van kinderen en adoles- centen en die aansluiten bij het werk van onder- zoekers op het gebied van de klinische per- soonsbeschrijving van kinderen. De stappen 2 en 3 zijn gebaseerd op keuzen die in het verleden door Block en Block gemaakt zijn. Onderzoekers hebben de CCQ-items in- middels in hun totaliteit, gegroepeerd in scha- len of afzonderlijk gebruikt in onderzoek naar een diversiteit van persoonlijkheidskenmer- ken, zoals ego-veerkracht en ego-controle (Block & Block, 1980; Van Lieshout et al., 1986) sociale competentie en sociale wense- lijkheid (Waters, Garber, Gomal & Vaughn, 1983) competentie in relaties met leeftijdgeno- ten (Haselager, 1988; Van Lieshout, Van Aken & Van Seyen, 1990), depressiviteit (Block, Gjerde & Block, 1991; Jansen & Van Aken, 1991), uitstel van onmiddellijke behoefte be- vrediging (Bem & Funder, 1978; Mischel & Ebbesen, 1970), gedragingen en belevingen zoals angst, spanning, depressiviteit, overge- voeligheid, teruggetrokken, onevenwichtig, oneerlijk en huilerig gedrag, impulsiviteit, sa- menwerken, ruzie maken, verstoren, verlegen- heid, hulp vragen, leiderschap en intellectuele competentie (Gillessen, 1991; Van IJzendoom & Gillessen, 1991; Van Aken, Van Lieshout, Roosen & Roeffen, 1991). Verder is de CCQ gebruikt in onderzoek naar consistentie in de persoonlijkheidsontwikkelmg (Ozer & Gjerde, 1989), de overeenstemming tussen het zelf- beeld en het beeld dat anderen van het kind heb- ben (Van Aken & Van Lieshout, 1991; Van Lieshout et al., 1990) en naar achtergronden van overeenstemming en verschillen in per- soonsbeschrijvingen van verschillende beoor- delaars (Asendorpf & Van Aken, 1991; Funder & Dobroth, 1987). Al deze studies wijzen erop dat de CCQ een breed domein van persoons- kenmerken van kinderen en jeugdigen bestrijkt (stappen 2 en 3).
Wat stap 4 betreft geldt dat een waarnemer pas een persoonsbeschrijving met de CCQ kan le- veren wanneer hij of zij gelegenheid heeft ge- had om een kind van dag tot dag te observeren in een reeks settings en gedurende een periode van enkele maanden. Voor de CCQ-beschrij- ving wordt gebruik gemaakt van een ipsatieve procedure (zie Methode). Deze ipsatieve pro- cedure leidt er toe dat de beoordelaar de CCQ- uitspraken onderling vergelijkt op een negen- puntsschaal wat betreft hun toepasbaarheid op het te beschrijven kind. Vervolgens hebben wij |
24
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 32-
een factoranalyse uitgevoerd op de schaal- scores van de items om na te gaan of het vijf- factoren-model in de NCKS-beschrijvingen kan worden teruggevonden. Er waren goede redenen voor onze poging om het vijf-factoren-model in de CCQ-beschrij- vingen terug te vinden. Immers, McCrae et al. (1986) hebben eerder factoranalyses uitge- voerd op CAQ-zelfbeschrijvingen door vol- wassen mannen en vrouwen. De resulterende vijf factoren die zij aanduidden als Neuroti- cisme (Emotionele Instabiliteit), Extraversie, Openheid (Ideeënrijk), Aangenaam Gedrag en Zorgvuldigheid leken erg op de factoren van het vijf-factoren-model. Bovendien bleken hun factoren convergente en discriminante validi- teit te bezitten ten opzichte van zelfbeschrijvin- gen en beschrijvingen door goede bekenden en partners op andere meetinstrumenten die afge- leid waren uit het vijf-factoren-model. McCrae et al. (1986) beschouwden hun bevindingen als sterke steun voor de claim dat het vijf-factoren- model een uitputtende beschrijving leverde van de persoonlijkheid. Het eerste doel van ons onderzoek is de genera- liseerbaarheid van het vijf-factoren-model te toetsen op persoonsbeschrijvingen die volwas- senen van kinderen en adolescenten gaven va- riërend in leeftijd van 3 tot 17 jaar. Daarvoor maken we gebruik van een bestaande verzame- ling CCQ-beschrijvingen. Als we kunnen aan- tonen dat aan ons databestand een vijf- factoren-structuur ten grondslag ligt waarvan dc vijf factoren in termen van het vijf-factoren- model kimnen worden geïnterpreteerd, wordt de algemeenheid van het model versterkt. Het model is dan niet alleen aantoonbaar in zelfbe- schrijvingen en beschrijvingen door anderen van volwassenen bij het gebruik van reeksen adjectieven ontleend aan taalanalyses. Het valt dan ook te ontdekken in klinische persoonsbe- schrijvingen van kinderen door volwassen waarnemers zoals leerkrachten en ouders. Een tweede reeks onderzoeksvragen betreft de generaliseerbaarheid van factoren over ver- schillende typen waarnemers en over tijd. De reconstructie van het vijf-factoren-model zoe- ken we in CCQ-beschrijvingen van kinderen en adolescenten door volwassen waarnemers, i.e. leerkrachten en ouders. De algemeenheid van het vijf-factoren-model wordt verder onder- zocht door convergente en discriminante vali- diteit vast te stellen. Convergente en discrimi- nante validiteit wordt afgeleid uit factorscores (1) van verschillende beoordelaars in eenzelfde omgeving, zoals vaders tegenover moeders in het gezin, (2) van verschillende typen beoorde- laars in verschillende omgevingen, zoals ouders thuis tegenover leerkrachten op school, en (3) van volwassenen tegenover leeftijdge- noten en adolescenten zelf. Bovendien zal con- vergente en discriminante validiteit in de stabi- liteit van factorscores over verloop van tijd worden onderzocht. |
Een derde reeks onderzoeksvragen betreft dif- ferentiële ontwikkelingspatronen over de kin- derjaren en de adolescentie van jongens en meisjes. Om ontwikkeling te kunnen vaststel- len moeten we volgens Wohlwill (1973) ont- wikkelingsdimensies kunnen identificeren die continuïteit vertonen over de onderzochte leef- tijd. Er is sprake van continuïteit wanneer een variabele over verloop van leeftijd dezelfde be- tekenis behoudt en op vergelijkbare wijze kan worden vastgesteld. Als er sprake is van con- vergente en discriminante validiteit en stabili- teit over verloop van tijd kunnen we de vijf per- soonlijkheidsfactoren beschouwen als een set van vijf continue ontwikkelingsdimensies. Wij zullen vervolgens de differentiële ontwikke- lingspatronen voor jongens en meisjes op de vijf factoren exploreren. Bovendien verwach- ten we dat scores van leerkrachten als beoor- delaars systematisch lager zijn dan die van de andere beoordelaars. Immers, ouders, de kin- deren zelf en leeftijdgenoten in de persoon van goede vrienden kunnen ertoe neigen een meer sociaal wenselijk beeld te schetsen terwijl leer- krachten eerder een meer gedistantieerd en minder sociaal wenselijk beeld weergeven. We exploreren verder hoe de beschrijvingen van ouders, leeftijdgenoten en het kind zelf onder- ling verschillen.
1 Methode
1.1 Proefpersonen
In negen verschillende steekproeven (studies 1 t/m 9) werden 2634 NCKS-beschrijvingen door ouders en leerkrachten gegeven van 957 kinderen (689 uit het reguliere en 268 uit het speciaal onderwijs). Bovendien werden in twee steekproeven van 144 kinderen (studies 7 en 8) |
-ocr page 33-
NCKS-zelfbeschrijvingen gegeven en be- schrijvingen door leeftijdgenoten. Tabel 1 specificeert per steekproef en per meet- moment het aantal proefpersonen, de leeftijd van de proefpersonen, het type NCKS- beschrijvingen (leerkracht, moeder, vader, leeftijdgenoten of zelO en het type school dat de kinderen bezochten. Niet alle steekproeven leverden NCKS-beschrijvingen die we bij elke vraagstelling konden betrekken. Bij de resulta- ten zullen we steeds aangeven welke NCKS- beschrijvingen we in de analyses hebben be- trokken.
1.2 Materiaal |
NCKS-beschrijvingen. NCKS-beschrijvingen werden geleverd met behulp van een Neder- landse vertaling (Van Lieshout et al., 1986) van de California Child Q-Set (J. Block & J.H. Block, 1980). De NCKS bestaat uit 100 uit- spraken (items) die te zamen een heterogene verzameling gedrags- en persoonskenmerken beschrijven. Elke uitspraak is afgedrukt op een apart kaartje. Een waarnemer sorteert de 100 kaarten in negen categorieën, variërend van 'klopt het allerslechtst' (categorie 1) tot 'klopt het allerbest' (categorie 9). De waarnemer sor- teert de 100 kaarten volgens een rechthoekige gedwongen negen-punts verdeling hetgeen er toe leidt dat in elke categorie steeds 11 uitspra- ken terechtkomen, behalve in categorie 5 waar 12 kaartjes terecht komen. Voor elke proefper- soon waren, samenhangend met de doelstellin- gen van de afzonderlijke studies, 2 tot 8 NCKS- beschrijvingen beschikbaar. Meerdere waarne- mers beschreven onafhankelijk van elkaar het kind met de NCKS.
Afhankelijk van de vraagstelling bepaalden we voor elk subject samengestelde NCKS- beschrijvingen door per item de gemiddelde itemscore te berekenen over de onafhankelijke waarnemers. De betrouwbaarheid van de aldus samengestelde itemscores werd per item ge- schat over alle NCKS-beschrijvingen die in studie 7 voor elke proefpersoon beschikbaar waren. In studie 7 waren van een groot aantal kinderen over meerdere tijdstippen en beoor- delaars gespreid acht NCKS-beoordelingen |
Tabel 1
Aantal proefpersonen, leeftijd, type NCKS-beschrijvingen en type school per studie en per meetmoment |
Studie |
Meet- mo- nrtent |
n' |
Leeftijd' |
NCKS-
beschrljving' |
Schooltypen |
1. Geurtsetal. |
A |
59(42,17) |
14;09(12;6-17;8) |
T1,T2,T3 |
Speciaal |
(1987)(A) |
|
|
|
|
|
2. Geurtsetal. |
A |
89 |
14;09 |
T1,T2 |
Speciaal |
1987(B) |
B |
84 |
15;03 |
T1,T2 |
Speciaal |
3. Siebenheller |
A |
210(101,109) |
11;07(6;00-16;10) |
f,m |
Gewoon |
(1990) |
|
|
|
|
|
4. Van Aken et al. |
A |
120(100,20) |
10;00(6;06-14,08) |
T |
Speciaal' |
(1991) |
B |
60(52,8) |
10;08(7;06-14,'00) |
T |
|
5. Van IJzendoorn |
A |
68(34,34) |
5;08(4;10-6;04) |
- f,m,t |
Gewoon |
etal.(1987) |
|
|
|
|
|
6. Van IJzendoorn |
A |
70(35,35) |
3;06(3;02-3;11) |
F,M |
|
et ai.(in press) |
|
|
|
|
|
7. Arnhem-Studie |
A |
98(47,51) |
7;3(6;10-7;5) |
t |
Gewoon |
(Van Aken, 1991) |
B |
93(44,49) |
10;2(9;8-10;8) |
T,M |
|
|
c |
89(42,47) |
11;11(11;5-12;6) |
T,M,S,P1,P2 |
|
8. Nijnnegen Studie |
A |
59(29,30) |
12;2(12;0-12;5) |
t,f,m |
Gewoon |
(Van Lieshout et al. |
B |
55(26,29) |
14;0(13;10-14;3) |
T,F,M,S,P1,P2 |
|
1990) |
|
|
|
|
|
9. Gillessen |
A |
167(167,-) |
6;07(4;07-9;03) |
t |
Gewoon |
(1991) |
B |
130(130,-) |
7;07(5;09-9;10) |
t |
|
|
1. Tussen haken respectievelijk aantallen jongens en meisjes
2. Leeftijd in jaren en maanden; tussen haken leeftijdsrange
3. NCKS-beschrijvingen door T=leerkracht; F=vader; M=moeder; P=leeftijdgenoot; 5=zelf; Tl, T2, T3=3 leerkrachten resp. leerkracht 1,2 en 3; PI, P2=leeftijdgenoot 1 en 2
4. Speciaal onderwijs in (semi)residentieel behandelingsinstituut. |
26
PEDACOGISCHC
STUDieN
-ocr page 34-
Tabel 2
Ladingen van de NCKS-items op de vijf factoren
1 2 3 4 5
Aange- Emotio- Werk- Dyna- Ideeën-
naam neel houding misch rijk
Stabiel
Factor 1: Aangenaam-Onaangenaam
2". Attent voor anderen 83
3'. Hartelijk, heeft oog voor anderen 80
6». Hulpvaardig, bereid tot samenwerking 78
4». Kan goed opschieten met anderen 76
31". Voelt met anderen mee 71
15^. Neemt het nauw met zijn geweten 70
32^ Bereid met anderen te delen 69
76". Is betrouwbaar 69
19". Is open en direct 67
30". Roept bij volwassenen sympathie op 65
29". Neemt andere kinderen in bescherming 64
9". Ontwikkelt hechte en goede vriend- 63
schappen
62. Is gehoorzaam, meegaand en braaf 62 36
25. Is redelijk en voor rede vatbaar 57 47
75". Is vrolijk, opgewekt 45
5. Wordt door anderen bewonderd 40
81". Kan negatieve ervaringen onder ogen 35
zien
100". Wordt gemakkelijk als slachtoffer ge- -37
bruikt
22. Manipuleert om in de gunst te komen -38
57". De neiging om ongelukjes te overdrijven -42
34. Is rusteloos en zenuwachtig -43 _3g
21. Pronkt met zijn prestaties -45 36
13". Probeert hoever hij kan gaan -49
54". Heeft snelle stemmingswisselingen -53
91. Reageert emotioneel inadequaat -54 -41
78". Is snel beledigd, lichtgeraakt -55
93. Heeft de neiging om de baas te spelen -55 33
80". Plaagt andere kinderen -57
61". Staat snel klaar met een oordeel -58
55". Is bang om tekort te komen -58
10". Kortstondige vriendschappen, wispeltu- -59
rig
20". Probeert te profiteren van anderen -62
95". Reageert overdreven op frustraties -64
79". Achterdochtig, wantrouwend -64
90". Is koppig, halsstarrig -65
56". Is jaloers en afgunstig -65
85". Is aggressief (fysiek en verbaal) -69
11". Probeert schuld op anderen te schuiven -70
Factor 2: Emotioneel Stabiel
88". Heeft zelfvertrouwen, zeker van zichzelf 68
82". Komt voor zichzelf op 60
69". Is verbaal vaardig 55
18". Is direct en open bij kwaadheid 53
58. Uit gevoelens duidelijk 48 ^0
40. Is nieuwsgierig en onderzoekend 46
15". Is trots op eigen prestaties 42
43". Herstelt snel van stressvolle ervaringen 41
44". Buigt het hoofd bij conflicten -44
50". Lichamelijke symptomen onder stress -45
45". Probeert spanningen te ontlopen -51
-ocr page 35-
3 4 5
Werk- Dyna- Ideeën-
houding misch rijl^
1 2
Aange- Emotio-
naam neel
Stabiel
98. Is verlegen en terughoudend
72'. Voelt zich snel schuldig
39'. Raakt de kluts kwijt onder spanning
60». Angstig in ongestructureerde omgeving
53. Is besluiteloos en weifelachtig
24'. Heeft de neiging te tobben
45». Klapt onder spanning in elkaar
77". Lijkt zich minderwaardig te voelen
23». Is bang en angstig
35'. Is geremd en verkrampt
-55
-55
-57
-61
-62
-64
-64
-64
-66
-68
Factors: Werkhouding
99. Is reflectief
67». Is planmatig, denkt vooruit
66». Is oplettend, kan zich concentreren
47». Stelt hoge eisen aan zichzelf
89». Is in staat dingen goed te doen
8. Houdt gedachten, gevoelens voor zich
86». Is graag op zichzelf
64. Is kalm en ontspannen
59». Is netjes en ordelijk
83. Is graag onafhankelijk en zelfstandig
41». Is vasthoudend in doen en laten
65. Kan beloning uitstellen
7'. Zoekt lichamelijk contact
84'. Kan geen moment zijn mond houden
Factor 4: Dynamisch
26». Is lichamelijk actief
51'. Is soepel en behendig
28. Is vitaal, energiek, levendig
63». Heeft een hoog individueel tempo
37». Houdt ervan te wedijveren
71'. Richt zich op volwassenen
12. Onderspanning kinderijjkgedrag
94». Is pruilerig of verdrietig
33». Huilt snel
52'. Is lichamelijk voorzichtig
Factor 5: Ideeënrijk
97». Heeft een actief fantasieleven
96». Is creatief in waarnemen, denken en spel
36». Is vindingrijk
42'. Is een interessant en boeiend kind
68. Is een heel intelligent kind
74'. Raakt sterk betrokken
14'. Doet anderen graag een plezier
67
66
61
52
50
47
43
43
40
37
36
-39
-50
69
64
60
52
51
-35
-41
-48
-49
-62
Noot: Alle items met ladingen hoger dan .35 zijn opgenomen; decimaal punten zijn weggelaten
" Item gebruikt bij de schaalvorming
beschikbaar. Cronbach alpha's over acht NCKS-beschrijvingen resulteerden in een ge- middelde alpha van .62 over 100 items met een range van. 16 tot .87. |
2 Resultaten
2.1 Factoranalyses
Principale componenten analyse op de be- schikbare NCKS-beschrijvingen van ouders en leerkrachten van 957 proefpersonen resul- |
28
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 36-
teerde in 18 factoren met een minimum eigen- waarde van 1.00. Het cumulatieve percentage verklaarde variantie van deze 18 factoren be- droeg 64.5 procent. Om de hypothese te toetsen of de grote vijf persoonlijkheidsdimensies uit de NCKS-items konden worden gerecon- strueerd, werd een vijf-factor oplossing bere- kend. De vijf varimax geroteerde principale componenten die 46.5 procent van de variantie verklaarden zijn weergegeven in Tabel 2. Items met een lading hoger dan .35 op één van de fac- toren zijn weergegeven in Tabel 2. Tien items die dit criterium van .35 niet haalden zijn niet bij verdere analyses betrokken. Deze tien items waren een inhoudelijk heterogene groep items met overwegend lage Cronbach alpha's. Factor 1 (38 items) omvat de meeste items en heeft een grote gelijkenis met Aangenaam- Onaangenaam (Factor II). Deze factor bestrijkt het brede domein van prosociale versus antiso- ciale relaties met leeftijdgenoten. De factor contrasteert warme empathische aandacht voor de behoeften, emoties en belangen van ande- ren, hechte en nauwe vriendschapsrelaties en een open, recht-door-zee, betrouwbare en meegaande interpersoonlijke orientatie met daartegenover agressie, irritatie, ongevoelig- heid, zelfzucht, wantrouwen, jaloezie en anti- sociaal uitproberen en manipuleren van ande- ren.
Factor 2 (21 items), de op één na grootste fac- tor, vertegenwoordigt overwegend kenmerken van Emotioneel Stabiel-Emotioneel Instabiel (Factor IV). Zelfvertrouwen, zelfbewustzijn en duidelijk uiten van gevoelens staan tegenover vreesachtigheid, geringe adaptieve flexibili- teit, lage zelfwaardering en affectief- emotionele disorganisatie onder stressvolle omstandigheden. Niet alle items die hoog laden op deze factor 'passen' inhoudelijk bij Emotio- neel Stabiel-Emotioneel Instabiel. Sommige items zoals 'Is verbaal vaardig' en 'Is verlegen en terughoudend' passen beter bij Extravert- Introvert (Factor I).
Factor 3 (14 items) hebben wij aangeduid als Werkhouding. De items verwijzen overwe- gend naar Zorgvuldigheid en Werkoriëntatie (Factor III). Deze factor contrasteert een plan- matige, betrouwbare, geconcentreerde kalm- ontspannen en competente prestatie-oriëntatie met praatziek, steunzoekend gedrag. Er zijn en- l^ele items met een relatief lage lading die be- trekking hebben op Extraversie-Introversie (Factor I), bijvoorbeeld de items 'Houdt ge- dachten, gevoelens voor zich' en 'Is graag op zichzelf. |
Factor 4(10 items) hebben we omschreven als Dynamisch versus Kinderlijk Onrijp. De factor contrasteert een hoog niveau van flexibele en actieve motorische coördinatie en een snel per- soonlijk tempo met onrijpheid, huilerig en pruilerig gedrag, kinderlijk steun zoeken en af- hankelijkheid van volwassenen. De overwe- gend motorische dynamiek kan worden be- schouwd als een facet van Extravert (Factor I). Sociale extraversie komt echter niet in deze factor terecht. Het kinderlijk onrijp gedrag heeft weinig kenmerken van Introvert (Factor I). Er is echter wel sprake van geringe dyna- miek gepaard met emotionele instabiliteit en afhankelijk gedrag.
Factor 5 (7 items) verwijst naar Ideeënrijk (Factor V). De items betreffen actieve, crea- tieve en vindingrijke fantasie, een hoog niveau van Intellect en nieuwsgierige betrokkenheid. De negatief ladende items, bijvoorbeeld 'Doet anderen graag een plezier', passen niet bij Ideeënrijk-Ideeënarm (Factor V), maar verwij- zen naar de behoefte om bij anderen in de smaak te vallen.
Per factor hebben we een schaal geconstrueerd door de ongewogen gemiddelde itemscore te berekenen over alle items met een lading groter dan .35 op een factor. Het bereik van de schaalscores liep van 1 tot 9. Items die een la- ding groter dan .35 hadden op twee of meer fac- toren zijn niet bij de schaalconstructie betrok- ken. De samenstelling van de schalen is weergegeven in Tabel 2 (zie voetnoot a). Cron- bach alpha's voor elke schaal waren voor Aangenaam-Onaangenaam (30 items) .95; Emotioneel Stabiel-Emotioneel Instabiel (17 items) .89; Werkhouding (9 items) .74; Dyna- misch (8 items) .76 en Ideeënrijk (6 items) .75.
2.2 Generaiiseerbaarheid van factoren over waarnemers en over tijd
In enkele steekproeven (zie voetnoot Tabel 3) van kinderen uit het regulier onderwijs waren NCKS-beschrijvingen van vaders, moeders, leerkrachten, vrienden en zelfbeschrijvingen beschikbaar. Om de convergente en discrimi- nante validiteit van de vijf persoonlijkheidsfac- |
-ocr page 37-
|
toren in de beschrijvingen van verschillende beoordelaars te onderzoeken vergeleken we de NCKS-beschrijvingen van paren beoordelaars, nl. vaders versus moeders, ouders versus leer- krachten, volwassenen versus leeftijdgenoten en volwassenen versus zelf. Meerdere NCKS- beschrijvingen voor eenzelfde kind door ver- schillende personen in dezelfde beoordelaars- categorie hebben we gemiddeld. Convergente en divergente intercorrelaties tussen alle vijf schaalscores voor 4 verschillende paren beoor- delaars zijn weergegeven in Tabel 3. Convergente correlaties (op de diagonaal) zijn steeds significant en bedragen gemiddeld over factoren en beoordelaarsparen r = .48. De range over beoordelaarsparen en factoren varieert van .21 tot .61. De convergente correlaties tus- sen vaders en moeders zijn gemiddeld wat ho- ger (r = .58) dan tussen de overige beoorde- laarsparen (r = .44); die voor Ideeënrijk zijn gemiddeld wat lager (r = .37) dan voor de ove- rige schalen (r = .50). Divergente correlaties zijn in 78 van de 80 gevallen lager dan de cor- responderende convergente coëfficiënten in dezelfde rij en kolom. Echter, we vonden en- kele specifieke significante correlatiepatronen bij de divergente correlatie coëfficiënten. Alle divergente correlatie coëfficiënten tussen Dy- namisch en Emotioneel Stabiel en 7 van de 8 divergente coëfficiënten tussen Aangenaam en Werkhouding waren significant. Bovendien waren 14 van de 32 coëfficiënten tussen Idee-
Tabel 3
Intercorrelaties van NCKS-schaalscores van verschillende paren beoordelaars
|
n |
Aange- |
Emo- |
Werk- |
Dyna- |
Ideeën- |
|
|
naam |
tioneel |
hou- |
misch |
rijk |
|
|
|
Stabiel |
ding |
|
|
Aangenaam |
|
|
|
|
|
|
Vader vs.Moeder |
332' |
.56*** |
-.05 |
.07 |
-.04 |
.02 |
Ouders vs.Leraren |
21V |
.46*** |
-.06 |
.27*** |
-.12 |
.17* |
Volwassenen vs.Peers |
132' |
.59*** |
.02 |
.32*** |
-.00 |
.23** |
Volwassenen vs.Zelf |
|
.46*** |
-.15 |
.21* |
-.10 |
.11 |
Emotioneel Stabiel |
|
|
|
|
|
|
Vader vs.Moeder |
332 |
.03 |
.60*** |
.03 |
.25*** |
.20*** |
Ouders vs.Leraren |
211 |
.05 |
.47*** |
.10 |
.26*** |
.28*** |
Volwassenen vs.Peers |
132 |
-.04 |
.36*** |
-.01 |
.33*** |
.16 |
Volwassenen vs.Zelf |
137 |
.02 |
.46*** |
-.14 |
.28*** |
.11 |
Werkhouding |
|
|
|
|
|
|
Vader vs.Moeder |
332 |
.21*** |
.03 |
.61*** |
.04 |
.07 |
Ouders vs.Leraren |
211 |
.28*** |
-.11 |
.56*** |
.07 |
.21** |
Volwassenen vs.Peers |
132 |
.29*** |
.00 |
.44*** |
.01 |
.16 |
Volwassenen vs.Zelf |
137 |
.24** |
-.08 |
.43*** |
.11 |
.08 |
Dynamisch |
|
|
|
> |
|
|
Vader vs.Moeder |
332 |
.02 |
.21*** |
-.02 ^ |
.61*** |
.07 |
Ouders vs.Leraren |
211 |
-.02 |
.36*** |
.03 |
.46*** |
.25*** |
Volwassenen vs.Peers |
132 |
-.15 |
.26** |
-.02 |
.53*** |
.11 |
Volwassenen vs.Zelf |
137 |
-.05 |
.34*** |
-.04 |
.47*** |
.05 |
Ideeënrijk |
|
|
|
|
|
|
Vader vs.Moeder |
332 |
.15** |
.22*** |
-.05 |
.10 |
.50*** |
Ouders vs.Leraren |
211 |
.19** |
.20** |
.25*** |
.11 |
42/** |
Volwassenen vs.Peers |
132 |
.11 |
.27** |
.18* |
.10 |
.21* |
Volwassenen vs.Zelf |
137 |
.22** |
.12 |
.07 |
.12 |
.33*** |
|
1. Steekproeven: Siebenheller (1990), n= 105; Van IJzendoorn et al. <1987), n=65; Nijmegen Studie, n=93; Van IJzendoorn (in press), n= 69
2. Steekproeven; Van IJzendoorn et al. (1987), n= 61; Arnhem Studie, n= 93; Nijmegen Studie, n= 57
3. Steekproeven: Arnhem Studie, n= 87; Nijmegen Studie, n= 45
4. Steekproeven: Arnhem Studie, n= 87; Nijmegen Studie, n= 50 • p<.05;** p<.01;*** p<.001 |
|
-ocr page 38-
enrijk en de andere vier schalen significant. Geen significante correlaties werden gevonden tussen Aangenaam en Emotioneel Stabiel, Aangenaam en Dynamisch, noch tussen Emo- tioneel Stabiel en Werkhouding en Werkhou- ding en Dynamisch. Kortom, er is evidentie voor convergente validiteit van de vijf persoon- 1'jkheidsschalen over beoordelaars. Bovendien is er sprake van discriminante validiteit tussen Aangenaam en Emotioneel Stabiel, Aange- naam en Dynamisch evenals tussen Emotio- neel Stabiel en Werkhouding en Werkhouding en Dynamisch. De discriminante validiteit is echter gering tussen de overige paren van scha- len, nl. Aangenaam en Werkhouding, Emotio- neel Stabiel en Dynamisch en alle paren van schalen waar Ideeënrijk bij betrokken is. |
Ook de stabiliteit en intercorrelaties over ver- loop van tijd van de vijf schalen werden vastge- steld in de NCKS-beschrijvingen door leer- krachten en ouders van kinderen uit het regulier onderwijs (zie voor de gekozen studies voet- noot Tabel 4). De stabiliteit van NCKS-schalen beoordeeld door leerkrachten werd vastgesteld (1) over een interval van 1 jaar aan het begin van de basisschool, (2) over een interval van 2 jaar tussen groep 8 van de basisschool en het tweede leerjaar van het voortgezet onderwijs en (3) over een interval van vijf jaar tussen
Tabel 4
Stabiliteit en Intercorrelaties over Tijd op de NCKS-schaalscores |
|
Leef- tijd |
Inter- val' |
n |
Aange- naam |
Emo- tioneel Stabiel |
Werk- hou- ding |
Dyna- misch |
Ideeën- rijk |
Aangenaam |
|
|
|
|
|
|
-.04 |
.08 |
Leerkrachten |
5/8-6/9 |
1 |
113' |
.61*** |
-.05 |
.38*** |
Leerkrachten |
7-12 |
5 |
79' |
.57*** |
.04 |
.45*** |
-.01 |
.31** |
Leerkrachten |
12-14 |
2 |
53" |
.28* |
-.03 |
.15 |
.21 |
.28* |
Moeders |
10-12 |
2 |
873 |
.74*** |
.16 |
.23* |
-.06 |
.30** |
Ouders |
12-14 |
2 |
46" |
.71*** |
.19 |
.12 |
.24 |
.25 |
Emotioneel Stabiel |
|
|
|
|
|
|
|
.37*** |
Leerkrachten |
5/8-6/9 |
1 |
113 |
-.02 |
.58*** |
.02 |
.42*** |
Leerkrachten |
7-12 |
5 |
79 |
.02 |
.52*** |
.08 |
.38*** |
.15 |
Leerkrachten |
12-14 |
2 |
53 |
-.06 |
.36** |
-.02 |
.49*** |
.19 |
Moeders |
10-12 |
2 |
87 |
.16 |
.65*** |
-.02 |
.33** |
.27* |
Ouders |
12-14 |
2 |
46 |
.05 |
.71*** |
.26 |
.58*** |
.11 |
Werkhouding |
|
|
|
|
|
.54*** |
.17 |
|
Leerkrachten |
5/8-6/9 |
1 |
113 |
.33*** |
.21* |
.18* |
Leerkrachten |
7-12 |
5 |
79 |
.38*** |
-.05 |
.64*** |
.15 |
.28* |
Leerkrachten |
12-14 |
2 |
53 |
.39** |
-.33* |
.58*** |
-.19 |
.11 |
Moeders |
10-12 |
2 |
87 |
.35** |
.12 |
81*** |
.05 |
.23* |
Ouders |
12-14 |
2 |
46 |
.10 |
-.10 |
.79*** |
.14 |
-.01 |
Dynamisch |
|
|
|
|
|
|
|
.24* |
Leerkrachten |
5/8-6/9 |
1 |
113 |
.06 |
.44*** |
.06 |
.58*** |
Leerkrachten |
7-12 |
5 |
79 |
-.05 |
.35** |
-.12 |
57*** |
.20 |
Leerkrachten |
12-14 |
2 |
53 |
-.02 |
.34* |
-.08 |
.59*** |
.26 |
Moeders |
10-12 |
2 |
87 |
-.06 |
.30** |
.02 |
.75*** |
34** |
Ouders |
12-14 |
2 |
46 |
.05 |
50*** |
.28 |
.62*** |
-.07 |
Ideeënrijk |
|
|
|
|
|
|
|
.45*** |
Leerkrachten |
5/8-6/9 |
1 |
113 |
.25** |
.35*** |
.25** |
.02 |
Leerkrachten |
7-12 |
5 |
79 |
.10 |
.33** |
.20 |
.32** |
.33** |
Leerkrachten |
12-14 |
2 |
53 |
.17 |
.20 |
.11 |
.30* |
.49*** |
Moeders |
10-12 |
2 |
87 |
.29** |
.26* |
.16 |
.10 |
.78*** |
Ouders |
12-14 |
2 |
46 |
.19 |
.18 |
.18 |
.23 |
.52*** |
|
1. Leeftijdsinterval in jaren
2. Studie Gillessen (1991); 3. Arnhem Studie: 4. Nijmegen Studie * p<.05;** p<.0^;*** p<.001 |
|
31
PEDAGOGISCHE
STUOtfN
-ocr page 39-
groep 3 en groep 8. Stabiliteit van de persoon- lijkheidsschalen van de NCKS-beschrijvingen door moeders besloeg een 2-jaar interval tussen groep 6 en groep 8 en van de NCKS- beschrijvingen door beide ouders een 2-jaar in- terval tussen groep 8 en het tweede leerjaar van het voortgezet onderwijs. De resultaten staan in Tabel 4. Verschillende bevindingen zijn rele- vant in deze data.
1. Zoals in de vergelijking tussen beoorde- laarsparen zijn alle stabiliteitscoëfficiënten (op de diagonaal) significant, hetgeen wijst op convergente validiteit van de vijf per- soonlijkheidsschalen. De gemiddelde stabi- liteitscoëfficiënt van leerkrachten berekend over alle schalen en alle drie tijdsintervallen bedraagt r = .51 met een gemiddelde range over tijdsintervallen van .46 tot .55 en over schalen van .42 tot .59. Deze convergente coëfficiënten van leerkrachten zijn verge- lijkbaar met gemiddelde convergentie over beoordelaarsparen (zie Tabel 3). Kinderen hebben bijna steeds andere leerkrachten in verschillende leerjaren. Kortom, conver- gente correlaties van elk van de vijf schalen die afgeleid zijn van beoordelingen van ver- schillende beoordelaars bedragen gemid- deld ca. .50, of die beoordelaars nu simul- taan of met een interval van één tot vijf jaar een NCKS-beschrijving geven.
2. Slechts 2 van de 100 intercorrelaties over tijd tussen verschillende persoonlijkheids- schalen zijn hoger dan de corresponderende stabiliteitscoëfficiënten hetgeen wijst op discriminante validiteit van de persoonlijk- heidsschalen. Evenals in de vergelijking over paren beoordelaars zijn alle intercorre- laties over tijd tussen Emotioneel Stabiel en Dynamisch en zeven van de tien intercorre- laties tussen Aangenaam en Werkhouding evenals een aantal intercorrelaties tussen Ideeënrijk en de andere vier schalen signifi- cant.
3. Er werden opnieuw geen significante posi- tieve intercorrelaties over tijd vastgesteld tussen Aangenaam en Emotioneel Stabiel, Aangenaam en Dynamisch en evenmin tus- sen Emotioneel Stabiel en Werkhouding en Werkhouding en Dynamisch. |
4. Alle stabiliteitscoëfficiënten gebaseerd op NCKS-beschrijvingen van moeders of ouders waren hoger dan die van leerkrach- ten. De gemiddelde stabiliteitscoëfficiënten voor moeders/ouders over alle vijf schalen bedroeg r = .71 met een range van .52 tot .81. Stabiliteitscoëfficiënten van uitsluitend moeders waren niet lager dan die gebaseerd op geaggregeerde scores voor beide ouders samen.
5. De stabiliteitscoëfficiënten van leerkrach- ten tussen groep 8 en het tweede leerjaar van het voortgezet onderwijs voor Aangenaam (r = .28) en Emotioneel Stabiel (r = .36) wa- ren lager dan de meeste andere stabiliteits- coëfficiënten. De stabiliteit van Ideeëtirijk (r = .33) is laag voor leerkrachten over de periode van vijf jaar tijdens de basisschool.
2.3 Verandering over de ontwikkeling en sekse- en beoordelaarsverschillen
De laatste reeks onderzoeksvragen betrof leef- tijds- en sekse- en beoordelaarsverschillen van de vijf-persoonlijkheidsschalen. De vraagstel- lingen betreffende leeftijds- en sekseverschil- len werden onderzocht bij 488 CCQ- beschrijvingen van ouders van kinderen in het regulier onderwijs.
Een 2 (sekse van het kind) *4 (leeftijdniveaus) MANOVA werd uitgevoerd met de vijf per- soonlijkheidsschalen als afhankelijke variabe- len. De vier leeftijdniveaus waren 3-5 jaar, 6-9 jaar, 10-12 jaar en 13-17 jaar. Deze analyse le- verde multi variate effecten op voor Sekse, F (5, 476) = 5.30, p < .001, en Leeftijd, F (15,1434) = 9.51, p < .001. De sekse effecten zijn weerge- geven in Tabel 5 en de leeftijdverschillen in Ta- bel 6.
Significante univariate effecten van sekse wer- den vastgesteld voor Aangenaam, Werkhou- ding en Dynamisch. Jongens kregen significant lagere scores dan meisjes voor Aangenaam en voor Werkhouding en significant hogere voor Dynamisch. Significante univariate leeftijdsef- fecten werden vastgesteld voor Emotioneel Stabiel, Werkhouding en Ideeënrijk. Er werd een curvilineair leeftijdseffect vastgesteld voor Emotioneel Stabiel. Dat wil zeggen, kinderen tussen 3 en 5 jaar behaalden hogere scores voor Emotioneel Stabiel dan alle drie andere leef- tijdsgroepen, terwijl adolescenten (13-17 jaar) hogere scores voor Emotioneel Stabiel haalden dan 10- tot 12-jarigen. Adolescenten tussen 13 en 17 jaar behaalden significant hogere scores voor Werkhouding dan 3- tot 5-jarigen en 10- |
32
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 40-
tot 12-jarigen. Ideeënrijk scoorde bij kinderen jonger dan 10 jaar significant hoger dan bij kin- deren van 10 jaar en ouder. |
Om de verschillen tussen verschillende typen beoordelaars te toetsen werd een MANOVA uitgevoerd met Type beoordelaar (leerkracht, ouders, leeftijdgenoot, zelf) en Schaal (5 scha- len) als binnen subject variabelen. De MA- NOVA werd uitgevoerd op 123 proefpersonen van Studie 7 en 8 waarvan alle benodigde gege- vens beschikbaar waren. Er was een significant hoofdeffect voor Type beoordelaar, F (3, 120) = 10.73, p < .001, een significant hoofdeffect voor Schaal, F (4,119) = 64.93, p < .001, en een significant interactie effect voor Type beoorde- laar en Schaal, F (12,111) = 4.16, p < .001. Ver- volgens zijn per schaal de univariate beoorde- laarseffecten getoetst. De gegevens zijn weergegeven in Tabel 7.
Tabels
Sekse verschillen op de vijf NCKS-schalen (Beschrijving door ouders) |
|
|
Jongens (n=236) |
Meisjes (n=252) |
F
{df=^ASO) |
Aangenaam |
M |
6.23 |
6.56 |
12.16** |
|
SD |
.91 |
.85 |
|
Emotioneel |
M |
6.21 |
6.33 |
n.s. |
Stabiel |
SD |
1.14 |
1.03 |
|
Werkhouding |
M |
5.12 |
5.36 |
8.53** |
|
SD |
1.07 |
1.10 |
|
Dynamisch |
M |
5.82 |
5.60 |
6.59* |
|
SD |
1.11 |
1.02 |
|
Ideeënrijlc |
M |
6.03 |
6.14 |
n.s. |
|
SD |
1.16 |
1.18 |
|
|
Noot: Proefpersonen van studies Siebenheller (1990) (n=204); Van IJzendoorn et al. (1987) (n=68); Arnhem Studie (n=93); Nij- megen Studie {n=53); Van IJzendoorn et al. (in press) (n=70) *p<.05; ♦*p<.01 |
Tabel 6
Leeftijdverschillen op de vijf NCKS-schalen (Beschrijvingen door ouders) |
|
|
Leeftijd: 3-6 jr (n=130) |
6-9 jr (n=60) |
10-12 jr (n=143) |
12-17jr (n=155) |
F
(c/f=3,480) |
Aangenaam |
M |
6.40 |
6.41 |
6.29 |
6.50 |
n.s. |
|
SD |
.70 |
.85 |
1,02 |
.93 |
|
Emotioneel |
M |
6.94= |
6.05" |
5.87"°' |
6.17"°' |
28.5*** |
Stabiel |
SD |
.75 |
.98 |
1.22 |
.97 |
|
Werk- |
M |
5.09" |
5.28 |
5.11" |
5.49» |
4.2** |
houding |
SD |
.85 |
1.13 |
1.14 |
1.18 |
|
Dynamisch |
M |
5.66 |
5.68 |
5.63 |
5.83 |
n.s. |
|
SD |
1.00 |
1.02 |
1.15 |
1.07 |
|
Ideeënrijk |
M |
6.49^ |
6.46' |
5.79" |
5.88" |
13.1*** |
|
SD |
1.06 |
1.03 |
1.22 |
1.14 |
|
|
megen Studie (n=53); Van IJzendoorn (in press) (n=70) **p<.01;*»»p<.001
Gemiddelden met hetzelfde superscript (a, b, c, d) zijn niet significant verschillend |
|
-ocr page 41-
Tabel?
Conform de verwachting scoorden leerkrach- ten op elke schaal het laagst maar voor Werk- houding en Dynamisch was hun score niet sig- nificant lager dan die van de ouders. Adolescenten scoorden zichzelf significant ho- ger dan alle andere beoordelaars op Aange- naam en op Werkhouding. Leeftijdgenoten, (i.e. vrienden) beoordeelden de proefpersonen significant hoger dan alle andere beoordelaars op Emotioneel Stabiel. De gemiddelde scores op Dynamisch en Ideeënrijk verschilden niet significant tussen ouders, leeftijdgenoten en de adolescenten zelf.
3 Discussie |
Een vijf-factor principale componenten ana- lyse op NCKS-beschrijvingen van kinderen door volwassenen resulteert in vijf duidelijk identificeerbare factoren. De factoren vertonen gelijkenis met het vijf-factoren-model maar er zijn ook belangrijke verschillen. De overeen- komst en het verschil komt tot uitdrukking in de overeenkomst en het verschil in de inhoud van de items. Het vijf-factoren-model is geba- seerd op enkele honderden in schalen vervatte adjectieven (Goldberg, 1990; De Raad, 1991). De NCKS omvat slechts 100 items die gefor- muleerd zijn op grond van hun betekenis voor een omvattende beschrijving van gedrag en be- leven van kinderen. De afzonderlijke factoren uit de factoranalyse op de NCKS-beschrij- vingen verschillen ook onderling in de mate van overeenkomst met het vijf-factoren- model. Enkele factoren vormen een goede af- spiegeling terwijl andere één of meer deelas- pecten van factoren in het vijf-factoren-model vertegenwoordigen. Verder blijken niet alle as- pecten van het vijf-factoren-model evenwich- tig vertegenwoordigd te zijn. Een zeer groot aantal items heeft betrekking op aangenaam versus onaangenaam gedrag terwijl veel min- der items betrekking'hebben op het 'domein' ideeënrijk versus ideeënarm. De eerste NCKS-factor vertegenwoordigt met het grote aantal items de factor Aangenaam- Onaangenaam (Factor II) met nadruk op de kwaliteit van relaties met leeftijdgenoten. Pro- sociale oriëntatie op relaties met leeftijdgeno- ten, waarbij een kind in zijn gedrag, cognities en gevoelsuitdrukkingen op betrouwbare wijze en met respect de belangen van de ander verdis- conteert met zijn eigen belangen, staat tegen- over gedrag, cognities en gevoelsuitingen, waarbij het kind er primair op gericht is zijn eigen belangen onverwijld te realiseren on- geacht en desnoods ten koste van de belangen
Gemiddelden en Standaard Deviaties van de NCKS-Schalen voor verschillende beoordelaars
Type Beoordelaar |
|
|
Leerkracht |
Ouders |
Leeftijd- genoten |
Zelf |
F
(df=3,120) |
NCKS-Schaal: |
|
|
|
|
|
|
Aangenaam |
M |
5.51» |
5.80'' |
5.80" |
6.06= |
7.49*** |
|
SD |
1.60 |
.99 |
.97 |
.74 |
|
Emotioneel |
M |
5.31' |
5.58" |
5.81' |
5.67" |
8.02*** |
Stabiel |
SD |
1.29 |
1.19 |
.78 |
.94 |
|
Werk- |
M |
4.89» |
4.92» |
5.17" |
5.49= |
11.05*** |
houding |
SD |
1.51 |
1.27 |
.97 |
1.04 |
|
Dynamisch |
M |
5.15» |
5.33»" |
5.39" |
5.55" |
4.38** |
|
SD |
1.25 |
1.05 |
1.02 |
.99 |
|
Ideeënrijk |
M |
4.67» |
5.15" |
4.93" |
5.00" |
5.38** |
|
M |
1.19 |
1.24 |
.96 |
.99 |
|
|
Noot: N=^23, Nijmegen Studie (Meetmoment B, n=49); Arnhem Studie (Meetmoment C, n=76); Proefpersonen met ontbre- kende gegevens zijn niet meegenomen bij de analyses.
Gemiddelden met hetzelfde superscript (a, b, c) zijn niet significant verschillend ♦•p<.01;»**p<.001 |
|
-ocr page 42-
van anderen.
Ook de tweede factor Emotioneel Stabiel- Emotioneel Instabiel (Factor IV) lijkt door het aantal en de inhoud van de items in de volle breedte een afspiegeling te vormen van de overeenkomstige factor uit het vijf-factoren- model. Het stabiel, duidelijk en met gevoel van eigenwaarde tot uitdrukking brengen van emo- ties staat tegenover emoties die angstige terug- getrokkenheid, onzekerheid, twijfel en lage zelfwaardering verraden. Deze factor bevat echter bovendien een aantal items die volgens het vijf-factoren-model daar niet thuishoren. Het zijn items die vallen onder Extravert- Introvert.
De items die op de NCKS-factor Werkhouding laden vertegenwoordigen vooral de positieve pool van de oriëntatie op werk: het rustig, zelf- verzekerd, autonoom, vaardig en met volge- houden concentratie nastreven van hoge stan- daarden voor prestaties. De negatieve pool van de factor verwijst naar geringe concentratie en een kinderiijk-onrijpe oriëntatie op werk. Ook deze factor bevat enkele items die betrekking hebben op Extravert-Introvert. De items op de NCKS-factor Dynamisch be- treffen twee heel specifieke deelaspecten, nl. op de positieve pool soepele en energieke coör- dinatie van de motoriek en op de negatieve pool kinderlijk onrijp gedrag dat tot uitdrukking komt in onzelfstandigheid en emotionele labi- liteit. Bezien vanuit het vijf-factoren-model re- presenteert de soepele en energieke coördinatie een deelaspect van Extravert. Van Introvert is in deze NCKS-factor echter weinig terug te vinden. Het gaat om onrijp gedrag dat geken- merkt wordt door emotionele instabiliteit en af- hankelijk gedrag.
De factor Ideeënrijk omvat vrijwel uitsluitend positief ladende items die goed passen bij de factor Ideeënrijk uit het vijf-factoren- model.
De factor Extravert-Introvert (Factor I) in het vijf-factoren-model lijkt verspreid te zijn over de NCKS-factoren Emotioneel Stabiel, Werk- houding en Dynamisch. De NCKS-factor Dy- namisch lijkt een factor die typisch is voor het gedrag van kinderen en jeugdigen. Goedhart, Treffers en Kohnstamm (1992) hebben be- schrijvingen van motoriek en kinderiijk onrijp gedrag expliciet buiten hun analyses gehou- den. |
De intercorrelaties van de schaalscores over beoordelaars en de stabiliteit over tijd wijzen op convergente validiteit van alle vijf factoren. Overeenstemming tussen verschillende beoor- delaars hangt niet af van de schaal noch van het type beoordelaar. De overeenstenmiing is even hoog of het nu zelfbeoordelingen, beoordelin- gen door leeftijdgenoten of volwassenen be- treft, zoals ouders of leerkrachten. Alleen beide ouders die een kind meemaken in eenzelfde setting, nl. het gezin, hebben een hogere onder- linge overeenstemming dan beoordelaars die het kind meemaken in verschillende settings, zoals school en gezin. Deze data suggereren dat in het oordeel op elk van de vijf factoren de uni- citeit van de relatie tussen beoordelaar en beoordeelde tot uitdrukking komt of dat nu beoordelaars betreft in eenzelfde of in een ver- schillende setting. De beeldvorming door de beoordelaar van het beoordeelde kind komt voor een deel overeen tussen beoordelaars, maar voor een groot deel is de beeldvorming uniek en verschillend tussen beoordelaars. Ook over verloop van tijd blijkt over een va- riërend interval van één tot vijf jaar tussen beoordelingen eenzelfde mate van overeen- komst wanneer de beoordelaars verschillende personen zijn, bijvoorbeeld wisselende leer- krachten. Warmeer persoonsbeschrijvingen over tijd gegeven worden door dezelfde perso- nen, bijvoorbeeld de ouders, blijkt de overeen- stemming ongeacht de schalen waarover het gaat hoger te zijn. Echter ook over verloop van tijd is er naast de overeenkomst in de beeldvor- ming voor een groot deel sprake van unieke elementen in de beschrijving. Tussen sommige van de vijf NCKS-schalen worden op hetzelfde moment en over verloop van tijd steeds terugkerende onderiinge samen- hangen gevonden terwijl tussen andere NCKS- schalen die samenhang steeds afwezig is. Deze samenhang lijkt verklaarbaar op grond van in- houdelijke overeenkomsten tussen groepen items in de betreffende schalen. De samenhang tussen Aangenaam-Onaangenaam en Werk- houding zou voort kunnen komen uit de ge- neigdheid van kinderen om zowel in relaties met leeftijdgenoten als in hun oriëntatie op prestatiegedrag, zoals schoolprestaties, te beantwoorden aan standaarden voor kwaliteit. De standaard in relatie met leeftijdgenoten be- treft bijvoorbeeld betrouwbaarheid, loyaliteit |
-ocr page 43-
en eerlijkheid tegenover een oriëntatie op on- middellijke behoeftebevrediging. Bij Werk- houding gaat het om een betrouwbare werk- oriëntatie tegenover een gering vermogen om onmiddellijke behoeftebevrediging uit te stel- len. Kohnstamm (1992b) vond voor beide door hem onderzochte schalen eveneens de hoogste samenhang tussen Werkhouding en Aan- genaam-Onaangenaam. De overeenkomst tus- sen Emotioneel Stabiel-Emotioneel Instabiel en Dynamisch versus Kinderlijk Onrijp heeft vooral te maken met het emotioneel-instabiel karakter van de items die laden op de pool Emotioneel Instabiel en op de pool Kinderlijk Onrijp. Kinderlijk onrijp gedrag gaat gepaard met emotionele instabiliteit. Desoriëntatie en emotionele instabiliteit zijn ook het tegendeel van emotionele stabiliteit. De samenhang tus- sen Ideeënrijk en de andere NCKS-schalen lijkt afhankelijk van het feit of Ideeënrijkdom van de kinderen in bepaalde settings op het domein van de andere NCKS-schalen waarneembaar is. Bijvoorbeeld de persoonsbeschrijvingen van ouders en leerkrachten stemmen met elkaar overeen in zoverre zij intelligent gedrag van kinderen waarnemen op het domein van alle vier overige NCKS-schalen, nl. Aangenaam- Onaangenaam, Emotioneel Stabiel, Werkhou- ding en Dynamiek.
De vijf NCKS-schalen bieden de mogelijkheid om veranderingen van gedrag over leeftijd en tussen beide seksen waar te nemen. De bevin- ding dat meisjes hogere scores halen op Aange- naam gedrag dan jongens stemt overeen met de bevinding uit veel onderzoek (vgl. Maccoby & Jacklin, 1974) dat jongens gemiddeld meer agressie vertonen, i.e. vaker hun eigen doelen realiseren desnoods ten koste van de belangen van interactie partners. Hetzelfde sekse- verschil werd vastgesteld zowel op de Gronin- ger Gedragslijst Basisschool (GBBS) (Kohn- stamm, 1992b) als op de SCHOBL (Bleichrodt, Resing & Zaal, in druk). Het sekseverschil in Werkhouding tussen meisjes en jongens wijst op een sterkere werkoriëntatie bij meisjes dan bij jongens (vgl. Dweck & Elliot, 1983). Dit cDABOBiscHc z^lfdc seksc verschil werd ook vastgesteld op sTUDitM de GBBS en de SCHOBL. De hogere score van jongens op Dynamisch hangt wellicht samen met de inhoud van de schaal Dynamisch, i.e. soepele motorische coördinatie tegenover onrijp kinderlijk gedrag (vgl. Maccoby & Jack- lin, 1974). |
De gevonden leeftijdsverschillen zijn niet te herleiden tot bestaande literatuur. Systemati- sche verschillen in de hoogte van schaalscores tussen ouders, leerkrachten, leeftijdgenoten (vrienden) en kinderen zelf wijzen op het ver- schillend belang dat verschillende beoorde- laars hechten aan het schaalgedrag en op ver- schillen in de relaties tussen het beoordeelde kind en verschillende beoordelaars. Het meest afstandelijke en minst sociaal wenselijke oor- deel wordt op alle schalen geleverd door leer- krachten. Kinderen zelf vinden het kennelijk van bijzonder belang om een goede indruk te maken in de betrouwbaarheid van hun relaties met leeftijdgenoten en in hun werkoriëntatie in prestatie siuaties. Ouders hechten, meer dan leerkrachten maar minder dan kinderen zelf of hun vrienden, betekenis aan aangenaam gedrag in relatie met anderen, emotionele stabiliteit en werkoriëntatie van hun kinderen. Kinderen worden door hun vrienden hoog ingeschat op hun emotionele stabiliteit. Naast een zekere overeensterruning tussen beoordelaars die blijkt uit de convergente validiteitsgegevens zijn er ook systematische verschillen in de hoogte van de schaalscores tussen verschil- lende beoordelaars.
In ons onderzoek zijn wij uitgegaan van enkele belangrijke assumpties. Een eerste assumptie is dat de persoonsbeschrijvingen van leerkrach- ten en ouders bij elkaar genomen kurmen wor- den en dat dat weinig invloed heeft op de fac- torstructuur. Onderzoek bij volwassenen heeft uitgewezen dat zelfbeschrijvingen en beschrij- vingen door goede bekenden niet leidden tot verschillende factorstructuren. We zijn er ver- der vanuit gegaan dat de factorstructuur niet verschilt voor leerlingen in het regulier en spe- ciaal onderwijs en dat de structuur niet ver- schillend is voor kinderen van verschillende leeftijd, bijvoorbeeld voor kleuters en adoles- centen. Die laatste twee assumpties vragen nog om nader onderzoek. ,
Noot
1) De Nederlandse benamingen zijn overgenomen van Kohnstamm (1992a). Voor de verwijzing naar het vijf-factoren-model zijn in het hele artikel Ro- meinse cijfers gebruikt in de gangbare volgorde. |
-ocr page 44-
Deze volgorde wijkt af van de volgorde die wij in onze principale componenten analyse vonden. De door ons gevonden factoren zijn met arabische cij- fers aangeduid als 'NCKS-factoren'. Een NCKS-factor heeft dezelfde naam als in het vijf-factoren-model wanneer de overeenkomst groot is. Bij geringere overeenkomst is voor de NCKS-factor een andere naam gekozen.
Literatuur
Aken, M. A. G. van (1991). Competence Development in a transactional perspective. A longitudinal study. Dissertatie, Katholieke Universiteit Nijme- gen.
Aken, M.A.G. van, & Lieshout, C.F.M. van (1991). Children's competence and the agreement and stability of self- and child-descriptions. Interna- tional Journal of Behavioral Development, 14, 83-99.
Aken, M. A. G. van. Lieshout, C. F. M. van, Roosen, M. A., & Roeffen, J T. W. M. (1991). Relaties met leef- tijdgenoten van (semi-)residentieel behandelde kinderen. [Peer relations of (semi-)residentially treated children.] Pedagogische Studiën, 68, 68-77.
Asendorpf, J.B., & Aken, M.A.G. van (1991). Corre- lates of the temporal consistency of personality patterns in childhood. Journal of Personality, 59, 689-703.
Bem, D.J., & Funder, D.C. (1978). Predicting more of the people more of the time: Assessing the perso- nality of situations. Psychological Review, 95, 485-501.
Bleichrodt, N., Resing, W., & Zaal, J.N. (in druk). De gereviseerde Schoolgedrag Beoordelingslijst (SCHOBL-R). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Block, J. (1961). The Q-sort method in personality assessment and psychiatrie research. Springf ield, IL: Thomas.
Block, ]., & Block, J. H. (1980). The role of ego-control and ego-resiliency in the Organization of beha- vior. InW.A. Collins (Ed.), Development of Cogni- tion, affect, and social relations. Minnesota Sym- posia on Child Psychology (Vol. 13). pp. 39-101. Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Block, J., Gjerde, P. F., & Block, J. H. (1991). Personality antecedents of depressive tendencies in 18-year- olds: A prospectlve study. Journal of Personality and Social Psychology, 60, 726-738.
Brokken, F.B. (1978). The language of personality. |
Dissertatie, Rijksuniversiteit Groningen.
Gillessen, A.H.N. (1991). The self-perpetuating na- ture of children's peer relationship. Dissertatie, Katholieke Universiteit Nijmegen.
Digman, J. M., & Inouye, J. (1986). Further specifica- tion of the f ive robust factors of personality. Jour- nal of Personality and Social Psychology, 50, 116-123.
Digman, J.M. (1989). Five robust trait dimenslons: Development, stability, and Utility. Journal of Personality, 57,195-214.
Dweck, C. S., & Elliot, E. S. (1983). Achievement moti- vation. In P. H. Mussen (Ed.), Handbook of Child Psychology. Fourth Edition. Vol 4: Hetherington E. M. (Vol. Ed.), Socialization, personality, and so- cial development {pp. 643-691). New York: Wiley.
Funder, D.C., & Dobroth, K.M. (1987). Differences between traits: Properties associated with inter- judge agreement. Journal of Personality and So- cial Psychology, 52,409-418.
Geurts, C.M.A.G., Linsen, CM.H.H., Brink, P.W.M. ten, & Lieshout, C.F.M. van (1987). Sociaal- emotionele ontwikkeling van leerlingen van een MLK-school en een LOM-school beoordeeld door medeleerlingen en leerkrachten. [Socio- emotional development of adolescents in special education based on teacher-descriptions and peer nominations.) Pedagogische Studiën, 64, 104-114.
Goedhart, A.W., Treffers, Ph. D. A., S Kohnstamm, G. A. (1992). Het vijf-factoren-model in de kinder- psychiatrie: Vrije persoonsbeschrijvingen door ouders van hun kinderen. Pedagogische Studiën, 69, 40-50.
Goldberg, L. R. (1990). An alternative 'Description of Personality': The Big-Five-Factor structure. Jour- nal of Personality and Social Psychology, 59, 1216-1229.
Haselager, G. (1988). Het appèl van de peer. Een lon- gitudinaal onderzoek. Doctoraalscriptie Ontwik- kelingspsychologie, Katholieke Universiteit, Nij- megen.
IJzendoorn, H. W. van, &Cillessen, A. H. N. (1991). Re- laties met leeftijdgenoten over verloop van tijd. Pedagogische Studiën, 68, 56-67.
IJzendoorn, M. H. van. Veer, R. van, & Vliet-Visser, S. van (1987). Attachment three years later. Rela- tionships between quality of mother-infant at- tachment and emotional/cognitive development in kindergarten. In L. W. C. Tavecchio & M. H. van IJzendoorn (Eds.), Attachment in social networks (pp. 185-225). Amsterdam: Elsevier Science pu- |
-ocr page 45-
blishers (North Holland).
IJzendoorn, M.H. van, Kranenburg, M., Zwart- Woudstra, H., Busschbach, A. van, & Lambermon, M. W. E. (in press). Parental attachment and child- ren's socio-emotional development: Some fln- dings on the valldity of the Adult Attachment In- terview in Holland. International Journal of Behavioral Development.
Jansen, I.I., & Aken, M.A.G. van (1991). Depressieve gedragskenmerken bij onpopulaire kinderen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek. 30, 123-136.
John, O.P., Goldberg, LR., & Angleitner, A. (1984). Better than the alphabet: Taxonomies of personaiity-descriptive terms in English, Dutch, and German. In H.C.J. Bonarlus, G.L M. van Heek, N.G. Smid (Eds.), Personality Psychology in Europe: Theoretical and empirical developments (Vol. 1, pp. 83-100). Lisse: Swets & Zeitlinger.
John, O. P., Angleitner, A., & Ostendorf, F. (1988). The lexica! approach to personality: A historical re- view of tra it taxonom ic resea rch. European Jour- nal of Personality. 2,171-203.
Kohnstamm, G.A. (1992a). Ontwikkeling in de per- soonlijkheidspsychologie: de opkomst van de Big Five. Pedagogische Studiën, 69, 3-11.
Kohnstamm, G.A. (1992b). Factoren in gedrags- beoordelingen van leerlingen. Pedagogische Studiën, 69,12-22.
Lieshout, C. F. M. van. Aken, M. A. G. van, & Seyen, E. T.J. van (1990). Perspectives on peer relations from mothers, teachers, friends and self. Human Development, 33,225-237.
Lieshout, C.F.M. van, Riksen-Walraven, J.M.A., Brink, P. W. M. ten. Siebenheiter, F. A., Mey, J.Th. H., Koot, J. M., Janssen, A. W. H., & Gillessen, A. H. N. (1986). Zelfstandigheidsontwikkeling in het basisondenvijs. [Development of autonomy in middle childhood]. Nijmegen: ITS.
Maccoby, E. E., & Jacklin, C. N. (1974). The psychology ofsexdifferences. Stanford, CA: Stanford Univer- sity Press.
McCrae, R. R., Costa, P.T., & Busch, C. M. (1986). Eva- luating comprehensiveness in personality Sys- tems: The California Q-set and the f ive-factor mo- del. 7ouma/of Persona/Zty, 54,430-446.
Mischel, W., & Ebbesen, E. B. (1970). Attention in de-
ij
lay o^qTa'»i\czÜQr\.Journalof Personality and So- cial Psychology. /6, 329-337.
Norman, W.T. (1963). Toward an adequate taxo- nomy of personality attributes: Replicated factor structure in peer nomination personality ratings. Journal of Abnormal and Social Psychology. 66, |
574-583.
Ozer, D. J., & Gjerde, P. F. (1989). Patterns of persona- lity consistency and change from childhood through ado\escer\ce. Journal of Personality. 57, 483-507.
Raad, B. de (1991, June). Personality language in dif- ferent word classes (adjectives. verbs, and nouns) and their structuring according to the principles of the AB5C algorithm. Paper presented at the conference The Development of the structure of temperament and personality from infancy to adulthood'. Netherlands Institute for Advanced Studies, Wassenaar.
Siebenheller, E. (1990). Problematische opvoedings- situaties: percepties, emoties en disciplinerings- reacties van ouders. [Problematic pedagogical si- tuations: perceptions, emotions and disciplinary strategies from parents]. Dissertatie, Katholieke Universiteit Nijmegen.
Waters, E., Garber, J., Gornal, M., & Vaughn, B.E. (1983). Q-correlates of Visual regard among pre- school peers: Validation of a behavioral index of social competence. Developmental Psychology, 19, 550-560.
Wohlwill, J. (1973). The study of behavioral develop- ment. New York: Academic Press.
Manuscript aanvaard 7-2-1992
Auteurs
C. F. M. van Lieshout (1940) is als hoogleraar ontwik- kelingspsychologie verbonden aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij onderzoekt de sociale en persoonlijkheidsontwikkeling, met name de ontwik- keling van ouder-kind relaties en relaties met leef- tijdgenoten.
G.J.T. Haselager (1956) studeerde ontwikkelings- psychologie en spraak- en taalpathologie in Nijme- gen. Momenteel is hij werkzaam als projectuitvoer- der op het door SVO gefinancierde project: "Onderzoek ten behoeve van het speerpuQtbeleid 'Sociaal-emotionele ontwikkeling'".
Correspondentie-adres: Vakgroep Ontwikkelings- psychologie, Katholieke Universiteit, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen. |
-ocr page 46-
Abstract
Personality dimensions in California
Child Q-Set Descriptions: Relation with
the Five Factor Model
C.F.M. van Lieshout & G.J.T. Haselager, Pedagogi-
sche Studien, 1992, 69,23-39.
Factor analysis of California Q-Set descriptions (CCQ)
by Dutch teachers and parents from 957 3-17 year-
old resulted in five personality dimensions. These
Personality dimensions were partly similar but not
completely identical with the Big Five factors assess-
ed in adult studies. The factors Agreeableness (Factor
II), Stability of Emotions (Factor IV) and Openness
(Factor V) were fairly similar. Conscientiousness (Fac-
tor III) was recovered as far as work orientation was
concerned. An additional child factor was found, cal-
led Motor Coordination vs. Childish Immature Beha-
vior. Items concerning Extraversion-Introversion
(Factor I) were spread over several factors. Evidence
was found for convergent and discriminant validity
in intercorrelations of the five CCQ-personality fac-
tors over four types of judges and in stability coeffi-
cients over age periods of 2 to 5 years. The five perso-
nality dimensions based on CCQ-descriptions could
be used for the study of developmental, sex and
judge differences over the age span between 3 and
17years-of-age.
-ocr page 47-
Het vijf-factoren-model in de kinderpsychiatrie: Vrije
persoonsbeschrijvingen door ouders van hun kinderen
A. W.Goedhart, Ph. D. A. Treffers en G. A. Kohnstamm1
Samenvatting
Het vijf-factoren-model werd gebruikt bij de in- houdsanalyse van beschrijvingen die ouders ge- ven van hun kinderen. Over 207 4-12 jarige kin- deren die waren aangemeld op een polikliniek kinderpsychiatrie (de onderzoeksgroep) en 136 kinderen van een basisschool (de vergelijkings- groep) werden beschrijvingen door een ouder verkregen. In de onderzoeksgroep kon 94% en in de vergelijkingsgroep 86% van de uitspraken worden ondergebracht bij een of meer van de vijf factoren. In de onderzoeksgroep bleken de uitspraken vaker dan in de vergelijkingsgroep onder te brengen bij de factor Aangenaam - Onaangenaam, en minder vaak op de factoren Extravert - Introvert en Ideeënrijk - Ideeënarm. Van de kinderen uit de onderzoeksgroep wer- den relatief vaker eigenschappen genoemd be- horend tot de negatieve pool van de factoren Aangenaam - Onaangenaam en Zorgvuldig - Onzorgvuldig.
40
fEDAGOaiSCHC STUOIÈN
1992 (69) 40-50
Inleiding
In de kinder- en jeugdpsychiatrische diagnos- tiek wordt veel informatie over het aangemelde kind verzameld in gesprekken met ouders. Het gaat daarbij niet alleen om feitelijke informa- tie, maar ook om een beoordeling van bijvoor- beeld het verloop van de ontwikkeling, het ac- tuele functioneren en de problemen van het kind. Vrijwel alle ouders hebben daar een oor- deel over, dat mede vorm heeft gekregen in ge- sprekken met elkaar en met anderen. Voor het diagnostisch proces is het van belang te weten welk beeld de ouders van hun kind hebben. Om hierover geïnformeerd te worden kan men ouders vragen een gestandaardiseerde vragen- lijst in te vullen, maar men kan ook gebruik ma- ken van vrije persoonsbeschrijvingen. Dit onderzoek is gericht op de vraag in hoe- verre door ouders gegeven vrije beschrijvingen van hun kind te beoordelen en te bewerken zijn, en in hoeverre het resultaat hiervan samen- hangt met de diagnostische gegevens, i.e. de diagnostische classificatie. |
In het inleidend artikel heeft Kohnstamm (1992a) uiteengezet, dat het vijf-factoren- model is ontstaan uit de analyse van persoon- lijkheids-aanduidingen in de omgangstaal. In de meeste onderzoeken is echter uitsluitend ge- bruik gemaakt van adjectieven, waarop proef- personen zichzelf of anderen moeten beoorde- len. Het vijf-factoren-model is grotendeels gebaseerd op de gevonden systematische sa- menhang tussen adjectieven. Het is niet van- zelfsprekend dat dit model ook van toepassing is op vrije beschrijvingen. Vrije beschrijvin- gen - bijvoorbeeld door ouders van hun kind - zijn niet alleen uit adjectieven opgebouwd, maar omvatten ook zelfstandige naamwoorden en werkwoorden (bijvoorbeeld 'is een durfal' en 'gaat snel huilen'). Een directe toetsing van de toepasbaarheid van het vijf-factoren-model voor de inhoudsanalyse van vrije beschrijvin- gen is echter niet goed mogelijk. Wel kan on- derzocht worden in hoeverre dit model bruik- baar is en - indien bruikbaar - van nut kan zijn in een context waar persoonsbeschrijvingen aan de orde zijn, bijvoorbeeld in een diagnos- tisch kader.
Om een vrije beschrijving te kunnen analyse- ren, zal deze eerst opgesplitst moeten worden in eenheden. Vanwege het brede scala aan een- heden zal de categorisering van deze eenheden moeten berusten op min of meer subjectieve beoordelingen. De bruikbaarheid van het beoordelingssysteem kan onderzocht worden door de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te bepalen en door na te gaan hoeveel van de een- |
1 Met dank aan C. F. M. van Lieshout voor zijn sug-
gesties voor verbetering van de tekst.
-ocr page 48-
heden, volgens de beoordelaars, betrekking hebben op de vijf factoren (de 'dekking'). In dit onderzoek zal naast de bruikbaarheid van het systeem, ook de waarde van zo een inhoudsanalyse voor de kinderpsychiatrische diagnostiek worden onderzocht. Voor zover ons bekend is werd van deze methode nog niet eerder gebruik gemaakt in de kinder- en jeugd- psychiatrie. Zoals bij elke nieuwe diagnosti- sche methode zijn wij in de eerste plaats geïnteresseerd in de externe validiteit van deze methode. Hiertoe richten wij de aandacht op de verschillen tussen enerzijds de beschrijvingen van kinderen die zijn aangemeld bij een polikli- niek kinder- en jeugdpsychiatrie en anderzijds de beschrijvingen van een vergelijkingsgroep bestaande uit schoolkinderen. Vervolgens gaan wij na welke verschillen er bestaan tussen de beschrijving van kinderen in een aantal dia- gnostische groepen en in de vergelijkings- groep.
Met nadruk moet er op gewezen worden dat we in dit artikel wel consequent over de Factoren I t/m V spreken. Dit houdt niet in dat wij empi- risch hebben aangetoond, dat het door ons ge- bruikte categorieënsysteem identiek is aan het vijf-factoren-model, of dat zij uit een door ons verrichte factoranalyse zijn gebleken. Wij ne- men slechts aan dat de vijf categorieën die wij gevormd hebben op basis van de betreffende li- teratuur, sterke verwantschap vertonen met de factoren uit het vijf-factoren-model, en tevens dat onze toedeling van eenheden over de vijf in overeenstemming is met het vijf-factoren- model.
Tabel 1
^seftijd en geslacht van de kinderen in de onderzoeks- en vergelijkingsgroep |
groep |
Leeftijd: Geslacht: |
4t/m 6jaar Jongen / Meisje |
7t/m9jaar Jongen/Meisje |
10t/m 12jaar Jongen/Meisje |
Onderzoeksgroep (Curium) |
|
36 |
14 |
48 33 |
54 22 |
Vergelijkingsgroep |
(basissch.) |
17 |
27 |
32 27 |
20 13 |
|
1 Methode
"■•l Proefpersonen |
Beschrijvingen werden verkregen bij de ouders van 207 kinderen in de leeftijd van 4-12 jaar bij wie in de jaren 1989 en 1990 een volledig psy- chiatrisch onderzoek had plaatsgevonden op de polikliniek van het Academisch Centrum Kin- der- en Jeugdpsychiatrie Curium. Deze groep kinderen zal worden aangeduid met 'Onder- zoeksgroep'.
Daarnaast werden van de ouders van 136 kin- deren van een basisschool beschrijvingen ver- kregen (91 ouders werkten mee; de basisschool telde ten tijde van het onderzoek 224 kinderen). Deze groep zal worden aangeduid met 'Verge- lijkingsgroep'.
In Tabel 1 is de verdeling van leeftijd en ge- slacht voor beide groepen weergegeven. Daar- uit blijkt dat de onderzoeksgroep relatief min- der meisjes omvat, (1, A'= 343, na Yates correctie)= 8.1,/?<0.005, en bovendien relatief minder kinderen uit de jongere leeftijdsgroep en meer kinderen uit de oudere leeftijdsgroep bevat, N= 343)= 6.4,p<0.05. Bij het ver- gelijken van beide groepen zal met dit verschil rekening moeten worden gehouden.
1.2 Procedure
In de loop van het eerste gesprek dat met de ouder(s) van alle bij Curium aangemelde kin- deren wordt gevoerd, wordt systematisch de vraag gesteld: "Hoe zoudt u ... (naam kind) nu willen beschrijven". De reactie op die VTaag wordt zo mogelijk letterlijk, maar anders met behulp van de door de ouders genoemde kern- woorden, genoteerd. Aan het aantal beschrij- vende termen wordt geen limiet gesteld. De zo verkregen gegevens worden opgeslagen in een geanonimiseerd computerbestand, tesamen met andere standaard verzamelde diagnosti- sche gegevens (zie Treffers, Goedhart, Waltz & Koudijs, 1990). De gegevens van de onder- zoeksgroep zijn afkomstig uit dit bestand. Voor het verzamelen van de gegevens van de |
41
PCDAGOaiSCHe
STUDIÈN
-ocr page 49-
vergelijkingsgroep verkregen wij de medewer- king van een basisschool in een middelgrote gemeente. In een door de school verspreide brief vroegen wij de ouders toestemming om telefonisch een vraag betreffende hun kind(eren) te stellen. Met de ouders die toe- stemming gaven werd vervolgens telefonisch contact opgenomen. Na de voornaam, de leef- tijd en het geslacht van elk kind dat op de be- treffende basisschool zat te hebben genoteerd, werd hun de volgende vraag voorgelegd: "Wilt u een beschrijving van... (naam kind) geven?". Antwoorden en eventuele vragen om toelich- ting werden verbatim genoteerd.
1.3 Scoringsmethode
Alle verkregen beschrijvingen werden opge- splitst in eenheden waarin één kenmerk van het kind tot uitdrukking wordt gebracht. Een een- heid kan bestaan uit een enkel adjectief, maar ook uit een zinsdeel. Zo werd bijvoorbeeld de beschrijving 'een moeilijk kind dat steeds aan- dacht vraagt, is soms wel lief' gesplitst in de volgende drie, afzonderlijk te beoordelen, een- heden: 'moeilijk', 'kind dat steeds aandacht vraagt' en 'soms wel lief. Ten behoeve van de codering werd een hand- leiding ontwikkeld, waarin een overzicht was opgenomen van termen die door Nederlands-, Engels-, en Duitstalige onderzoekers waren ondergebracht in de vijf factoren (Brokken, 1978; John, 1989; McCrae & Costa, 1985; Os- tendorf, 1990; Peabody & Goldberg, 1989). De beide polen van de vijf factoren zullen wor- den onderscheiden door de eerstgenoemde met 'Positief' en de tweede met 'Negatief' aan te duiden. Als positief aangeduide polen zijn: Ex- traversie (Factor I), Aangenaam (Factor II), Zorgvuldig (Factor III), Emotioneel Stabiel (Factor IV) en Ideeënrijk (Factor V). Als nega- tief aangeduide polen zijn: Introversie (Factor I), Onaangenaam (Factor II), Onzorgvuldig (Factor III), Emotioneel Instabiel (Factor IV) en Ideeënarm (Factor V). Bij de codering van een eenheid op elk van de vijf factoren werden steeds de volgende 4 cate- gorieën gehanteerd:
Tabel 2
De codering van een als voorbeeld gegeven beschrijving |
Factor |
1 |
II |
III |
IV |
V |
Positieve pool |
Extravert |
Aangenaam |
Zorgvuldig |
Emotion. |
Ideeënrijk |
|
|
|
|
Stabiel |
|
Negatieve pool |
Introvert |
Onaange- |
Onzorgvul- |
Emotion. In- |
Ideeënarm |
|
|
naam |
dig |
stabiel |
« |
l.lief |
0 |
1 |
0 |
0 |
0 |
2. kan heel brutaal zijn |
1 |
3 |
0 |
0 |
0 |
3. heel creatief |
0 |
0 |
0 |
0 |
1 |
4. echte sloddervos |
0 |
0 |
3 |
0 |
0 |
Gebruiksintensiteit |
.25 |
.50 |
.25 |
.00 |
.25 |
Valentiescore |
1 |
2 |
3 |
0 |
1 |
|
|
0: de eenheid is niet bij deze factor onder te brengen
1: de eenheid is bij de positieve pool van de
factor onder te brengen 2: de eenheid is wel bij de factor onder te bren- gen, maar het is niet duidelijk bij welke pool 3: de eenheid is bij de negatieve pool van de factor onder te brengen
Uit de codering van de eenheden werden voor de gehele beschrijving van elk kind de vol- gende scores afgeleid voor elk van de vijf fac- toren:
a De gebruiksintensiteif. de proportie eenhe- den uit de beschrijving die de code 1,2 of 3 kreeg op de betreffende factor ten opzichte van het totaal aantal eenheden waarin de be- schrijving werd gesplitst. De gebruiksinten- siteit van een factor is nul als geen enkele eenheid bij die factor onder te brengen was, en is één als alle eenheden bij die factor on- der te brengen waren. De gebruiksintensiteit geeft een indicatie van de relevantie van de betreffende factor voor de weergave van de beschrijving. |
42
PCDAGOaiSCHC
STuaitN
-ocr page 50-
b De valentiescore: de weergave van de over- heersende tendentie van de codering van de eenheden, waarbij de score (1) weergeeft dat de eenheden die in de betreffende factor konden worden ondergebracht vaker naar de positieve dan naar de negatieve pool ver- wijzen, de score (2) dat niet duidelijk is naar welke pool de eenheden verwijzen of dat geen der eenheden in de betreffende factor was onder te brengen, en de score (3) dat de eenheden vaker naar de negatieve dan naar de positieve pool verwijzen. De valentiescore werd als volgt berekend. Als alle eenheden de score O kregen op een factor werd de valentiescore op 2 gesteld. In de overige gevallen werd het gemiddelde van de eenheid-codes berekend over de een- heden die de coderingen 1,2 of 3 kregen. De aldus verkregen gemiddelden werden als volgt gehercodeerd tot de valentiescore: valentiescore (1): gemiddelde tussen 1.00 en 1.70,
valentiescore (2): gemiddelde tussen 1.71 en 2.29, en
valentiescore (3): gemiddelde tussen 2.30 en 3.00.
Om de codering op het niveau van de eenheden, en de berekening van de gebruiksintensiteit en valentiescore van elke factor, te illustreren is in Tabel 2 de bewerking weergegeven van de be- schrijving: 'Zij is lief, maar kan heel brutaal zijn. Het is een heel creatief kind, maar ook een echte sloddervos'.
Afgaand op de gebruiksintensiteit kan gezegd worden dat de relevantie van Factor II voor de Weergave van deze beschrijving groot is. De valentiescores geven aan dat bijvoorbeeld de beschrijving met betrekking tot Factor I wijst op extravert, maar dat het met betrekking tot Pactor II niet duidelijk is naar welke pool de be- schrijving verwijst.
l^oor de drie beoordelaars werden, onafhanke- lijk van elkaar, de beschrijvingen van drie maal ^ien kinderen uit de onderzoeksgroep geco- deerd. Na elke tien beschrijvingen werd over- 'egd over de codering. Daarna werden de be- schrijvingen van alle overige in het onderzoek betrokken kinderen telkens door twee beoorde- laars gecodeerd. Ieder van de drie beoordelaars codeerde dus twee-derde deel van de overige beschrijvmgen. |
2 Resultaten
2.1 Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd berekend met behulp van het progranuna AGREE van ProGAMMA (Popping, 1989). De overeenstemming over de codering van de eenheden werd uitgedrukt met behulp van Co- hens kappa. De gemiddelde waarden (over de drie combinaties van twee beoordelaars) van deze index voor de vijf factoren waren: 10.74, II 0.69, III 0.61, IV 0.75, V 0.78. Wanneer we rekening houden met het gegeven dat het hier gaat om 4 categorieën, en dat de verdeling van de randtotalen sterk afwijkt van de 'ideale' rechthoekige verdeling, mag de overeenstem- ming als bevredigend tot goed worden beoor- deeld. De overeenstemming over de beschrij- vingen van de kinderen uit de onderzoeksgroep bleek iets beter te zijn, maar de verschillen zijn te klein om daar enige betekenis aan toe te ken- nen.
Ten behoeve van het verdere onderzoek wer- den de coderingen van elke eenheid (door de twee resp. drie beoordelaars) als volgt samen- genomen:
1 de codes 0,1, en 3 werden toegekend indien tenminste twee beoordelaars de eenheid op de betreffende factor de code O, 1 of 3 ga- ven;
2 de code 2 werd in alle overige gevallen toe- gekend.
Over de aldus bepaalde coderingen van de een- heden werden vervolgens de gebruiksintensi- teit en de valentiescore van ieder der factoren op de eerder beschreven wijze berekend.
2.2 Dekking door het vijf-factoren-model
De beschrijvingen van de kinderen op de poli- kliniek Curium omvatten gemiddeld 4,7 een- heden. De beschrijvingen van de vergelijkings- groep omvatten gemiddeld 8,7 eenheden. Dit verschil is significant, r(339)= 10.55, p<0.0001. Het percentage eenheden dat in het vijf-factoren-model kan worden ondergebracht is in de onderzoeksgroep 93,6%, in de vergelij- kingsgroep 85,5%.
Om een indruk te krijgen van de inhoud van de eenheden die niet binnen het vijf-factoren- model kimnen worden geplaatst werden, ge- bruik makend van een vooronderzoek (Schut- |
43
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 51-
ter & Femhout, 1990), de volgende aanvul- lende categorieën geformuleerd (Bohlman & Kleingeld, 1991): a. niet specifieke pejoratie- ven (bijv. 'raar'), b. bijzonderheden over de ontwikkeling van het kind (bijv. 'kinderlijk'), c. uiterlijke kenmerken (bijv. 'te dik'), d. uit- spraken over de gezondheid (bijv. 'asthma- tisch'), en e. motorische vaardigheden (bijv. 'sportief'). Indien een eenheid niet bij een van de vijf factoren paste, dat wil zeggen als vijf- maal de code 'O' werd toegekend, werd beoor- deeld of een van de aanvullende rubrieken van toepassing kon zijn. Dat bleek in meer dan 80% van deze gevallen mogelijk te zijn. Met een dergelijke uitbreiding van het vijf- factoren-model is dus een vrijwel complete dekking te bereiken. De coderingen op deze aanvullende categorieën worden hier niet ver- der besproken.
Aan de beoordelaars werd ook gevraagd om - nadat alle eenheden waren gecodeerd - de be- schrijving in zijn geheel te beoordelen op elk van de vijf factoren. De beoordelaars konden daarbij rekening houden met het aantal keren dat naar hun oordeel een bepaalde pool (code 1 resp. 3) van toepassing was. Er werd hun echter uitdrukkelijk gevraagd om ook rekening te houden met verschillen in zeggingskracht van de gebruikte termen (die immers niet in de co- dering van de eenheden tot uitdrukking komt), en met de algemene strekking van de beschrij- ving. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van deze globale coderingen bleek evenwel nauwelijks bevredigend. Een meer genuan- ceerde codering van de beschrijving als geheel bleek te sterk beïnvloed te worden door idio- syncratische opvattingen van de beoordelaars.
2.3 Verschillen tussen de belde groepen |
Omdat zowel de leeftijds- als de geslachtsver- deling van beide groepen verschilt (zie Tabel 1), is door middel van hiërarchische log- lineaire analyses onderzocht of deze beide va- riabelen buiten beschouwing mogen worden gelaten bij de analyse van eventuele verschillen tussen de groepen m.b.t. de gebruiksintensitei- ten resp. de valentiescores. Gebruik werd ge- maakt van het SPSS-programma HILOGLI- NEAIR. Conform de aanbevelingen van Bishop, Fienberg en Holland (1975) werd steeds gekozen voor het meest eenvoudige mo- del met een bevredigende passing (criterium ;»0.05) mits dit model niet significant slechter is dan een minder eenvoudig model. Het meest eenvoudige model bestaat uit de in- teractie 'groep' bij 'leeftijd', en 'groep' bij 'ge- slacht' alsmede de onderzochte variabele (de gebruiksintensiteit resp. de valentiescore van een factor) afzonderlijk. Wanneer voor dit eer- ste model (waarin de interactieterm 'groep' bij 'onderzochte variabele' ontbreekt) gekozen kan worden zijn er voor het overige geen ver- schillen tussen de beide groepen. In het tweede model werd de mteractie 'groep' bij 'onderzochte variabele' genomen in plaats van de onderzochte variabele alleen. Indien voor dit model kan worden gekozen kunnen de variabelen leeftijd en geslacht bij de analyse van de verschillen tussen de beide groepen bui- ten beschouwing worden gelaten. In het derde en vierde model werd het tweede model uitgebreid met de interactie 'onder- zochte variabele' bij 'leeftijd' resp. 'geslacht'. In het vijfde en zesde model werd de eerste- orde interactie 'groep' bij 'onderzochte varia- bele' uitgebreid tot een derde-orde interactie met de variabelen 'leeftijd' resp. 'geslacht'. In het zevende model ten slotte werd het tweede model uitgebreid met de interactie 'onder- zochte variabele' bij 'leeftijd' bij 'geslacht'. Indien voor deze modellen gekozen wordt, moet steeds rekening gehouden worden met de invloed van leeftijd en/of geslacht.
Het eerste, eenvoudigste, model ging op voor de gebruiksintensiteit van Factor III, dat wil zeggen dat de gebruiksintensiteit in beide groe- pen vrijwel gelijk verdeeld is. Voor de valentiescores op Factor I moest het zevende model gekozen worden. Dat betekent dat een vergelijking van beide groepen als ge- heel weinig zinvol is. Uit verdere analyses bleek dat bij de jongens een leeftijdsverschil optreedt: jongens ouder dan 9 jaar worden va- ker introvert genoemd in vergelijking tot de jongens onder 9 jaar. Bij de meisjes is er een interactie tussen groep en leeftijd, die het meest pregnant tot uiting komt in de bevinding dat in de leeftijdsgroep van 7-12 jaar de meisjes uit de vergelijkingsgroep veel vaker als extravert werden beschreven dan de meisjes uit de onderzoeksgroep (60% vs. 20%). Omdat in dit onderzoek de aandacht is gericht op verschillen tussen de groepen zullen de gegevens met be- |
44
FEOAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 52-
trekking tot de valentiescores op Factor I ver- der buiten beschouwing blijven. In de acht overige gevallen bleek voor het tweede model gekozen te kunnen worden.
2-4 Verschillen met betrekking tot de gebruiksintensiteit van Factoren I, II, III. IV en V |
In Tabel 3 is de gebruiksintensiteit van de vijf factoren bij de onderzoeksgroep en de vergelij- kingsgroep weergegeven. Uit Tabel 3 blijkt dat bijna alle beschrijvingen in de onderzoeksgroep (100%-9% =91%) een of meerdere eenheden bevatten die betrekking hebben op de tweede factor: aangenaam-on- aangenaam gedrag; bij 50% van de beschrijvm- gen viel meer dan de helft van alle eenheden binnen deze factor. Bij de vergelijkingsgroep Werd deze factor minder frequent gebruikt. Zoals opgemerkt werd Factor III in beide groe- pen vrijwel evenveel gebruikt. De drie overige Factoren (I, IV en V) werden in de onderzoeks- groep mmder gebruikt, mede door het intensie- vere gebruik van uitspraken (eenheden) die binnen Factor II vallen. Indien er een significant verschil in de verde- ling van de gebruiksintensiteit werd gevonden (toetsing A in Tabel 3), werden de verschillen in het gebruik van de factoren gepreciseerd door een onderscheid te maken tussen verschil- len in de frequentie van het niet (score 0) of wel (score 1,2 of 3) gebruiken van een factor (toet- sing B), en verschillen in frequenties van de scores 1,2 en 3, dat wil zeggen verschillen in de gebruiksintensiteit in die gevallen waarin van de betreffende factor gebruik werd gemaakt (toetsing C). Deze verdere vergelijkingen zijn onafhankelijk van elkaar. De chi-kwadraat van de overall-vergelijking wordt bij benadering
Tabel 3
De gebruiksintensiteit van het vijf-factoren-model
Relatief aantal eenheden dat betrekking heeft op factor
0: geen enkele eenheid
0.01-0.33
t/m eenderde
0.34-0.50
t/m de helft
0.51-1.00 meer dan de helft
Toetsing verschil tussen groepen:' A: hele verdeling B: O versus rest C: rest |
Factor 1 Extraversie - Introversie Ond.groep' 30% Verg.groep^ 9% |
|
27% 48% |
20% 18% |
23% 26% |
A: x^=28.1,p<0.0001 B:x'=20.4,p<0.0001 C: x'=6.2, p<0.05 |
Factor II Aangenaam - Onaangenaam |
|
|
|
A: x'=42.5, p<0.0001 |
Ond.groep |
9% |
|
20% |
20% |
50% |
B: niet significant |
Verg.groep |
15% |
|
43% |
25% |
17% |
C: x'=40.6, p<0.001 |
Fartor III Zorgvuldig - Onzorgvuldig Ond.groep 48% Verg.groep 49% |
37% 40% |
9% 8% |
6% 3% |
A: niet significant |
Factor IV Emotioneel Stabiel - Emot. Instabiel Ond.groep 45% 29% Verg.groep 32% 49% |
12% 15% |
14% 5% |
A: x"=21.0,p<0.0001 B: x^=5.9, p<0.05 C: x'=14.0,p<0.001 |
FaaorV Ideeënrijk - Ideeënarm Ond.groep 78% Verg.groep 33% |
19% 47% |
3% 17% |
1% 3% |
A:x^=71.5, p<0.0001 B:x'=66.5,p<0.0001 C: niet significant |
|
/V=207 W=136
Met behulp van de chi-kwadraat toets werden allereerst de verdelingen van beide groepen op een factor vergeleken (A, df=3). Indien de verdelingen verschilden, werd het verschil tussen de groepen onderzocht m.b.t. wel/niet gebruik van de factor (B, df=1, x^ na Yates correctie), resp. de verschillen m.b.t. de fre- _quentieverdelingen over de scores 1, 2 en 3 (C, df=2). : voorbeelden die gebruikt zijn in de tekst |
|
45
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 53-
Tabel 4
De verdeling van de valentiescores, en de verhouding van het percentage positieve tot het percentage ne-
gatieve valenties bij de Factoren II, III, IV en V
|
|
Toetsing verschil tussen |
|
|
groepen:^ |
|
Eind-beoordelingen |
A: gehele tabel |
1 |
2 3 |
B:wel(1,3)-niet (2) te |
|
|
beoordelen/toepasbaar |
+ |
0 |
C: positief (1)-negatief |
|
|
(3) |
Factor II: Aangenaam - Onaangenaam 41% 37% 22%
46% 42% 12%
.65 .35
.80 .20
Factor III: Zorgvuldig -Onzorgvuldig 74% 16%
61% 12% .60 .30
Factor IV: Emotioneel stabiel - Emotioneel instabiel
Ond.groep Verg.groep Ond.groep Verg.groep
Ond.groep Verg.groep Ond.groep Verg.groep
30% 32% .84 .69
Factor V: Ideeënrijk-ldeeënarm 15% 85% 1%
54% 43% 4%
.06 .06
Ond. groep' Verg.groept Ond. groep Verg.groep
Percentages: Verh. +/-:
Percentages: Verh. +/-:
Percentages: Verh. +/-:
Percentages: Verh. +/-:
Ond. groep Verg.groep Ond.groep Verg.groep |
A: x^=6.1,p<0.05 B: niet significant C: x'=4.7, p<0.05
A: x'=17.1,p<0.0005 B: x^=6.2, p<0.05 C: x'=8.6, p<0.05
A: x'=9.1,p<0.01 B:x^=4.3, p<0.05 C: niet significant
A: x^=66.1,p<0.001 B:x'=64,2, P<0.0001 C: niet significant |
': W=207
W=136
Met behulp van de chi-kwadraat toets werden allereerst de verdelingen van beide groepen op een factor
vergeleken (A, df=2). Indien de verdelingen verschilden, v\^erd het verschil tussen de groepen onderzocht
m.b.t. de frequentieverdelingen van valentiescore 2 vs. 1 of 3 (B, df=1, x^ na Yates correctie), en m.b.t. de
frequentieverdelingen van de v.alentiescores 1 vs. 3 (C, df=1, x' na Yates correctie).
Legenda: + betekent bij Factor II aangenaam, bij Factor III zorgvuldig, enz.
- betekent bij Factor II onaangenaam, bij Factor III onzorgvuldig, enz.
gesplitst in twee componenten, waardoor de re- latieve grootte van de, bij de toetsingen B en C verkregen, chi-kwadraten een goede indruk ge- ven van de aard van het overall-verschil (zie Everitt, 1976).
Uit Tabel 3 kan worden geconcludeerd dat de verschillen tussen de beide groepen op de Fac- toren I en V er grotendeels op berusten, dat deze factoren in de onderzoeksgroep vaker niet gebruikt worden. De verschillen op de Facto- ren II en IV hebben daarentegen vooral betrek- king op de frequentie-verschillen van de scores 1,2 en 3. De relevantie van deze factoren voor de weergave van de beschrijvingen blijkt in de onderzoeksgroep groter te zijn. |
2.5 Verschillen met betrekking tot de valentiescores van Factoren II, III, IV en V
De valentiescores over de Factoren II t/m V zijn op dezelfde manier geanalyseerd als de ge- bruiksintensiteiten. Zoals opgemerkt is een vergelijking met betrekking tot de valentie- scores van Factor I niet goed mogelijk. • In Tabel 4 zijn de verdelingen van de valentie- scores van de resterende vier factoren voor de beide groepen afzonderlijk vermeld. Uit de re- sultaten van de statistische toetsing blijkt dat de frequentie-verdelingen van deze factoren in de beide groepen significant verschillen. Op een- zelfde manier als in Tabel 3 werden deze ver- schillen gepreciseerd. In dit geval door een on- |
-ocr page 54-
derscheid te maken tussen verschillen in de frequenties van het niet (score 2) of wel (score 1 of 3) van toepassing zijn van een van de polen van een factor (toetsing B), en verschillen in frequentie van de scores 1 en 3, dat wil zeggen verschillen in de frequentie van de positieve respectievelijk negatieve pool (toetsing C). Omdat de aandacht vooral uitgaat naar de rich- ting van eventuele verschillen tussen de beide groepen, werd bovendien berekend hoe het aantal positieve valentiescores zich verhoudt tot het aantal negatieve. Ook deze verhoudin- gen zijn in Tabel 4 vermeld. Het verschil met betrekking tot de verdeling van Factor V blijkt vrijwel geheel voort te ko- nien uit de relatief grote afwezigheid of niet eenduidig gebruik van deze factor in de be- schrijvingen van de kinderen uit de onder- zoeksgroep. Dit geldt ook, zij het in mindere mate, voor Factor IV.
De verschillen in de verdeling van de valentie- scores van de factoren II en III blijken voorna- melijk voort te komen uit een verschil in de richting: de beschrijvingen van kinderen uit de onderzoeksgroep wijzen vaker op onaange- naam gedrag en vaker op onzorgvuldigheid.
Bij vergelijking van deze verhoudingsgetallen met de door Mervielde verkregen resultaten van een onderzoek naar de vrije beschrijving van Vlaamse schoolkinderen door hun leraren (Mervielde 1991a, 1991b) blijkt een goede overeenkomst met de vergelijkingsgroep op de Factoren III en IV. De beide percentages van de Vlaamse leraren op Factor II komen overeen met de verhoudingsgetallen die in de onder- zoeksgroep werden gevonden. In tegenstelling tot de Nederlandse ouders gebruiken de Vlaamse leraren wel de negatieve pool van Factor V (Ideeënrijk - Ideeënarm), namelijk in 40% van de gevallen.
2.6 Beschrijvingen van kinderen in verschillende diagnostische groepen |
Ten slotte onderzochten we verschillen binnen specifieke diagnostische groepen in plaats van bij de gehele onderzoeksgroep. Daartoe selec- teerden wij de kinderen met een van de DSM- IIl(R) diagnosen die behoort tot het cluster van depressieve stoornissen en kinderen met de DSM-III(R) diagnose oppositioneel-opstandig gedrag. Omdat deze classificaties samenhan- gen met de leeftijd en geslacht werd daar bij de selectie rekening mee gehouden. Uit de onder- zoeksgroep werden twee subgroepen geselec- teerd, nl. alle kinderen van 7-12 jaar bij wie een depressieve stoornis werd vastgesteld (n=64; in de onderzoeksgroep kwam de classificatie depressieve stoornis bij kinderen jonger dan 7 jaar zeer weinig voor), en alle jongens bij wie oppositioneel-opstandig gedrag werd vastge- steld (n=27; bij meisjes kwam deze diagnose slechts bij uitzondering voor). De beide groepen werden vergeleken met hun leeftijd- resp. seksegenoten uit de vergelijkingsgroep op de valentiescores van elk der 5 factoren (dezelfde soort vergelijking als in Tabel 4 (C) werd beschreven). Hieronder worden de resultaten vermeld van deze vergelijkingen tussen depressieve kin- deren en hun leeftijdgenootjes uit de vergelij- kingsgroep. Tussen haken is steeds het, wisse- lende, aantal kinderen vermeld, bij wie de valentiescore op de betreffende dimensie 1 of 3 is:
Factor I: naar verhouding meer depressieve kinderen (A^=30) werden als introvert beschre- ven dan hun leeftijdgenootjes uit de vergelij- kingsgroep (N=62): 43% versus 18%, (i, na Yates correctie)= 5.6,;?<0.05). Factor II: naar verhouding meer depressieve kinderen (A^=43) werden als onaangenaam be- schreven dan hun leeftijdgenootjes uit de ver- gelijkingsgroep (Af=53): 45% versus 23%, x^ (1, na Yates correctie)= 7.3,/7<0.01). Factor III: naar verhouding meer depressieve kinderen {N= 14) werden als onzorgvuldig be- schreven dan hun leeftijdgenootjes uit de ver- gelijkingsgroep {N=33): 71% versus 24%, x^ (I, na Yates correctie)= 7.4,/7<0.01). Factoren IV en V: geen verschillen.
De oppositionele-opstandige jongens werden vanwege het geringe aantal positieve en nega- tieve coderingen op de Factoren III, IV en V slechts met betrekking tot de Factoren I en II vergeleken met hun geslachtsgenootjes. Op Factor I bleek er vrijwel geen verschil te zijn. Op Factor II werden meer oppositioneel- opstandige jongens in termen van 'onaange- naam gedrag' beschreven (50% van de 18 waarvoor een positieve of negatieve valentie- score werd gegeven op deze factor tegen 23% van hun 43 leeftijdgenootjes), maar daarbij is |
47
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 55-
slechts sprake van een trend, y} (1, na Yates correctie)= 3.1, /7<0.08), en niet van een signi- ficant resultaat.
3 Discussie
Het gebruik van het vijf-factoren-model bij de analyse van vrije beschrijvingen door ouders van hun kinderen heeft belangrijke bevindin- gen opgeleverd. Na een korte training bleek een bevredigende tot goede overeenstemming te zijn verkregen tussen de beoordelaars ten aanzien van de codering van de eenheden waarin de beschrijvingen werden verdeeld. Een hoog percentage van de eenheden kon in verband worden gebracht met een of meerdere factoren van het vijf-factoren-model: met name het dekkingspercentage binnen de onder- zoeksgroep (93,6%) mag hoog genoemd wor- den.
Bij de vergelijking van de gegevens van kin- deren met psychiatrische problematiek met die uit de vergelijkingsgroep moeten we een ze- kere terughoudendheid in acht nemen, aange- zien de methode van gegevensverzameling bij beide groepen in meerdere opzichten ver- schilde. De ouders van de kinderen uit de ver- gelijkingsgroep meldden zich, op initiatief van de onderzoekers, vrijwillig aan. Aan deze ouders werd telefonisch, in het kader van we- tenschappelijk onderzoek, de vraag voorgelegd om een beschrijving van het kind te geven. Veel van deze ouders lieten blijken dat zij zich op een prettige manier uitgedaagd voelden door het niet alledaagse telefoongesprek. Ze gaven persoonlijke en gedetailleerde beschrij- vingen. De ouders van de onderzoeksgroep verschaften hun beschrijving in een gesprek dat binnen het kader van hulpverlening plaats- vond. In de loop van dat gesprek hadden zij al veel informatie over het kind gegeven. Dit ver- klaart waarschijnlijk waarom het totaal aantal beschrijvingen van de ouders in de vergelij- kingsgroep zoveel hoger lag. In dit onderzoek springen de bevindingen met betrekking tot twee factoren direct in het oog. Allereerst valt op dat het bij kinderen uit de on- derzoeksgroep vaker voorkwam dat een groot deel van de beschrijving betrekking heeft op Factor 2, en dat deze beschrijvingen niet zoveel vaker in de richting van onaangenaam wijzen. |
Bij nadere analyse bleek dat ouders van de aan- gemelde kinderen vaker zowel 'negatieve' als 'positieve' uitspraken in de beschrijving com- bineerden. De achtergrond hiervan is waar- schijnlijk dat ouders tijdens het intakegesprek op een kinderpsychiatrische polikliniek hun kind vaak beschrijven in termen van 'moeilijk'. Vermoedelijk om dit te 'compenseren' bena- drukken zij tegelijkertijd hoe 'lief' het kind is (Treffers, Goedhart & Kohnstamm, 1991). Het vermoeden dat deze factor mogelijk een psychopathologie-factor is, zoals Digman (1989) suggereert, is daarom niet aannemelijk, althans wanneer ouders de informatiebron zijn. Het is denkbaar dat gegevens van leerkrachten ten aanzien van 'moeilijke' kinderen veel een- duidiger in negatieve richting zouden wijzen. De tweede opvallende bevinding is dat de kin- deren van de onderzoeksgroep slechts zelden worden beschreven in termen van ideeënrijk- ideeënarm. Een verklaring hiervoor kan zijn, dat de kinderen in de vergelijkingsgroep via de school werden benaderd. Een andere verkla- ring kan zijn dat bij ouders van kinderen met psychiatrische problematiek de aandacht in de meeste gevallen niet primair gericht is op het intellectueel functioneren van het kind. Mis- schien verwachten zij ook niet dat de behande- laar bijzondere belangstelling heeft voor dat as- pect.
Enigszins verrassend was, dat het percentage kinderen waarbij eenheden van de beschrijving betrekking hebben op de vierde factor (emotio- nele (in)stabiliteit), in de vergelijkingsgroep significant hoger is. Voor zover bij de beschrij- vingen van de kinderen uit de onderzoeksgroep gebruik werd gemaakt van deze factor bleek dat de relevantie van deze factor vaker groot was (dat wil zeggen gebruiksintensiteit groter dan 0.33).
De verschillen met betrekking tot de derde fac- tor zijn beperkt tot de valentiescores. Kinderen met psychiatrische problemen worden door de ouders op deze factor relatief vaak in ^nega- tieve' zin beschreven.
Een aantal verschillen tussen de onderzoeks- en de vergelijkingsgroep blijkt sterker te wor- den wanneer de vergelijking wordt beperkt tot depressieve kinderen van 7-12 jaar en hun leef- tijdgenootjes. Depressieve kinderen werden vaker als introvert en op de derde factor (nog) vaker beschreven in termen die tot de 'nega- |
48
feOAGOGISCHC
STUDltM
-ocr page 56-
tieve' pool gerekend kunnen worden, dat wil zeggen in termen als 'onzorgvuldig', 'doel- loos' en 'lui'. Daarnaast blijkt dat depressieve kinderen vaker als onaangenaam werden be- schreven, hetgeen ook, zij het in mindere mate, werd gevonden bij vergelijking van beide com- plete groepen. Dit alles stemt overeen met het beeld van depressieve kinderen, die vaak inert en dysfoor zijn.
Voor jongens met oppositioneel-opstandig ge- drag konden vanwege hun geringe aantal slechts de verschillen op de eerste twee facto- ren worden onderzocht. Als trend werd gevon- den dat deze jongens vaker als onaangenaam worden beschreven dan hun seksegenootjes uit de vergelijkingsgroep. Dat is opvallend omdat het onderzoek uitsluitend de beschrijving van het kind betreft, niet de 'symptomen', waarnaar afzonderlijk wordt gevraagd. De hier gepresenteerde bevindingen geven aanleiding tot verder onderzoek naar een op het vijf-factoren-model gebaseerde categorisering van vrije beschrijvingen van kinderen door hun ouders. In vervolgonderzoek zullen de gege- vens in verband worden gebracht met een door de kinderen ingevulde persoonlijkheidsvra- genlijst, alsmede met gedragsbeoordelingen van de kinderen door leerkrachten (zie bijv. Kohnstamm, 1992b). Daarnaast zal aandacht worden besteed aan de door de ouders afzon- derlijk geformuleerde target-symptoms, dit zijn de symptomen die de ouders als belang- rijkste reden aangeven voor een psychiatrisch onderzoek van hun kind. Een eerste bewerking leerde ons dat de target-symptoms slechts ge- deeltelijk onder te brengen waren bij de vijf factoren. Bij tal van symptomen (bijv. enuresis en lichamelijke klachten) bleek dat niet moge- lijk. Dit is te verklaren uit het feit dat dergelijke symptomen geen (stabiele) persoonlijkheids- trekken weergeven of daarnaar verwijzen. Voor de praktische toepassing van een catego- rieënsysteem voor vrije persoonsbeschrijvin- gen is het evenwel wenselijk ook buiten het vijf-factoren-model vallende persoons- of ge- dragskenmerken in een beperkt aantal extra ca- tegorieën te kunnen plaatsen. |
Literatuur
Bishop, Y.M.M., Fienberg, S.E., & Holland, P.W. (1975). Discrete multivariate analysis. Cam- bridge, Mass.: M.I.T. Press.
Bohlmann, A., & Kleingeld, K. (1991). Persoonsken- merken van kinderen genoemd door ouders en het vijffactorenmodel ("Big Five") uit de per- soonlijkheidspsychologie. Afstudeerproject Kin- der- en Jeugdpsychiatrie. Faculteit Geneeskunde. Rijksuniversiteit Leiden.
Brokken, F. B. (1978). The language of personality. Dissertatie, Rijksuniversiteit Groningen.
Digman, J.M. (1989). Five robust trait dimensions: development, stability, and utiWty.Journalof Per- sonality, 57, 195-214.
Everitt, B.S. (1976). The analysis of contingency ta- bles. London: Chapman & Hall.
John, O. P. (1989). Towards a taxonomy of persona- lity descriptors. In D.M. Buss & N. Cantor (Eds.), Personality psychology: recent trends and emer- ging directions (pp. 261-271). New York: Sprin- ger, 1989.
Kohnstamm, G.A. (1992a). De opkomst van de Big Five. Pedagogische Studiën, 69, 3-11.
Kohnstamm, G.A. (1992b). Factoren in gedrags- beoordelingen van leerlingen. Pedagogische Studiën, 69,12-22.
McCrae, R.R., & Costa, P.T. (1985). Updating Nor- man's adequate taxonomy: Intelligence and per- sonality dimensions in natural language and in questionnaires. Journal of Personality and Social Psychology, 49, 7W-72^.
Mervielde, I. (1991a, June). The Big Five in Belgian teachers' constructs and ratings of 4-14 year old children. Paper presented at the conference The Development of the Strurture of Temperament and Personality from Infancy to Adulthood.' Netherlands Institute for Advanced Studies, Was- senaar.
Mervielde, I. (1991b, June). The Big Five in parents' versus teachers' constructs. Paper presented at the conference 'The Development of the Struc- ture of Temperament and Personality from In- fancy to Adulthood'. Netherlands Institute for Advanced Studies, Wassenaar.
Ostendorf, F. (1990). Sprache und Persönlichkeits-
PtoACOGISCHt
Struktur: zur Validität des Fünf-Faktoren-Modells studiën der Persönlichkeit. Regensburg: Roderer. |
-ocr page 57-
Peabody, D., & Goldberg, L. R. (1989). Some determi- nants of factor structures from personality-trait descriptors. Journal of Personality and Social Psychology, 57, 552-567.
Popping, R. (1989). AGREE. Computing agreement on nominal data (version 5.0). Groningen: Pro- GAMMA.
Schutter, N., & Fernhout, H. (1990). De beschrijving door ouders van de ontwikkeling en de persoon- lijkheid van kinderen op een polikliniek kinder- psychiatrie. Afstudeerproject Kinder- en Jeugd- psychiatrie, Faculteit Geneeskunde, Rijks- universiteit Leiden.
Treffers, Ph. D. A., Goedhart, A. W., Waltz, J., & Koud- ijs, E. (1990). The systematic collection of patiënt data in a centre for child and adolescent psychia- try. British Journal of Psychiatry, 157, 744-748.
Treffers, Ph. D. A., Goedhart, A. W., & Kohnstamm, G. A. (1991, June). The Big Five in parents' descrip- tions ata childpsychiatric clinic. Paper presented at the conference 'The Development of the Struc- ture of Temperament and Personality from In- fancy to Adulthood'. Netherlands Institute for Advanced Studies, Wassenaar.
Manuscript aanvaard 7-2-1992 |
Abstract
The Big Five Model in child psychiatry: Free personality descriptions by parents of theirchildren
A.W. Goedhart, Ph.D.A. Treffers & G.A. Kohn- stamm. Pedagogische Studiën, 1992, 69,40-50.
The Five Factor Model was used as a dimensional mo- del forthecontentanalyses of child-descriptions. Pa- rental descriptions were gathered of 207 children (4 - 12 years old) who attended an outpatient clinic for child psychiatry (the target group) and of 136 child- ren from an elementary school (the comparison group). In the target group 94% of the statements could be assignedto the five factors, in the compari- son group this could be done for 86% of the state- ments. Children in the target group were more often described in terms of Factor II (Agreeableness). Child- ren in the comparison group were more often descri- bed in terms of Factor I (Extraversion-Introversion) and especially Factor V (Openness). More children of the target group were described as low on the Fac- tors II (Agreeableness) en III (Conscientiousness). |
Auteurs
A.W. Goedhart (1941) is als universitair docent ver-
bonden aan de Rijksuniversiteit Leiden, vakgroep
Psychiatrie (sectie Kinder- en Jeugdpsychiatrie).
Ph.D.A. Treffers (1946), is hoogleraar Kinder- en
Jeugdpsychiatrie aan de Rijksuniversiteit Leiden en
medisch directeur van het Academisch Centrum Kin-
der- en Jeugdpsychiatrie Curium.
G.A. Kohnstamm (1937), is hoogleraar Ontwikke-
lingspsychologie aan de Rijksuniversiteit Leiden,
vakgroep Ontwikkelings- en Onderwijspsychologie.
Correspondentie-adres: Academisch Centrum Kin-
der- en Jeugdpsychiatrie Curium, Endegeesterstraat-
weg 27, 2342 AK Oegstgeest.
50
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 58-
Differentiële effecten van het werken in kleine groepen:
theorie, hypothesen en analyse1
J. Terwei en P. van den Eeden
Samenvatting
Dit artikel betreft de vraag naar de differentiële effecten van het werken in kleine groepen bij wiskunde in de eerste fase van het voortgezet onderwijs. Uit verschillende onderzoekingen blijkt dat 'cooperative learning' een positief ef- fect heeft op de leerresultaten van de leerlin- gen. Voorts zijn er aanwijzingen uit onderzoek dat groepswerk niet voor alle leerlingen tot po- sitieve effecten leidt. Zwakke leerlingen profite- ren mogelijk minder omdat het hen ontbreekt aan de voorwaardelijke kennisen vaardigheden om in het groepswerk te participeren en omdat hun status in de groep laag is. Tegen deze ach- tergrond is een aantal hypothesen opgesteld en Setoetst. Daarbij is gebruik gemaakt van multi- level analyse. Het onderzoek is uitgevoerd in de tweede klas van het voortgezet onderwijs bij wiskunde. Er waren in totaal 23 klassen en 572 leerlingen bij betrokken. Het blijkt dat groeps- werk over het geheel gezien een acceleratie van het leerproces tot gevolg heeft. De voortoets- scores van leerlingen worden sneller of beter omgezet in resultaten op de natoets. De zwakke leerlingen blijken echter, in tegenstelling tot de ■middelmatige en sterke leerlingen, niet van het groepswerk te profiteren. Voorts blijkt dat de zwakke leerlingen het meest gevoelig zijn voor de samenstelling van de klas. Zij winnen het "leest in goede klassen en verliezen het meest in Idassen met een laag niveau. De uitkomsten van het onderzoek worden besproken in het licht van theorievorming en onderzoek. Enkele impli- caties voor de praktijk worden in de discussie betrokken met het oog op innovaties op het ge- ''ied van basisvorming. |
Inleiding
Onderzoek naar effecten van onderwijsver- nieuwingen dient niet beperkt te zijn tot de hoofdeffecten over alle leerlingen, maar zou ook moeten worden uitgebreid naar de analyse van differentiële effecten (onder 'differentieel effect' wordt in dit artikel verstaan dat een treatment een verschillend effect heeft op ver- schillende categorieën leerlingen: bijvoor- beeld op leerlingen met een hoge score op een voormeting versus leerlingen met een lage score). Een dergelijke uitbreiding van onder- zoek sluit aan bij de vraag: zijn er verschillen tussen leerlingen met verschillende 'apti- tudes', in hun gevoeligheid voor een bepaalde treatment?.
De vraag naar differentiële effecten is van groot belang als het gaat om het werken in kleine groepen. De laatste 15 jaar is er een in- ternationale beweging ontstaan rondom 'coop- erative learning'. Voor velen houdt 'coopera- tive learning' de belofte in dat recht wordt gedaan aan alle leerlingen. In verschillende on- derzoekingen zijn positieve (overall) effecten gevonden op de leerprestaties van leerlingen (Slavin, 1989b, 1990). Er zijn echter ook stu- dies waarin geen effecten werden aangetoond (Davidson, 1985; Vedder, 1985). Voorts is het nog maar de vraag of alle leerlingen wel in ge- lijke mate profiteren van het werken in kleine groepen. Op dit punt is onderzoek verricht door onder anderen Webb (1982), Webb en Ken- derski (1984), Vedder (1985) en Leechor (1988). Vedders studie gaat over het samen- werken in tweetallen bij rekenen/wiskunde op de basisschool. Hoewel Vedder geen algemeen effect van samenwerkend leren kon aantonen, vond hij wel een differentieel effect. Voor de zwakke leerlingen bleek het samenwerken wel effectief maar voor de sterke leerlingen niet (Vedder, 1985, p. 87). De dissertatie van Leechor, uitgevoerd aan de Stanford Univer-
si
P£DAGOGISCH£ STUDIÉN
1392(69)51-66 |
1 Met dank aan J. L. van der Linden en T. Mooij voor
hun kritische opmerkingen bij een eerdere versie van
dit artikel.
-ocr page 59-
sity onder leiding van Cohen, vormt een mijl- paal in het denken over 'differential effects' op het gebied van groepswerk. In het theoretisch deel van zijn studie wordt het vraagstuk vanuit verschillende theoretische oriëntaties belicht. Op basis van zijn theoretische verkenningen komt Leechor tot de conclusie dat zwakke leer- lingen waarschijnlijk minder van groepswerk profiteren dan sterke leerlingen. In dit artikel staat de vraag naar de differentiële effecten van het werken in kleine groepen cen- traal. Daarbij worden de gegevens vanuit een multilevel perspectief geanalyseerd. Deze ana- lyse heeft betrekking op een vorm van groeps- werk waarbij leerlingen binnen de klas in hete- rogene groepen van vier of vijf leerlingen samenwerken aan het oplossen van wiskunde- vraagstukken. Voor een uitgebreide beschrij- ving van de aard van het groepswerk en de daarbij gehanteerde opdrachten zie Herfs, Mer- tens, Perrenet en Terwei (1991).
1 Onderzoekssituatie, design en gegevens
De analyse naar differentiële effecten van groepswerk is uitgevoerd aan de hand van een dataset afkomstig uit het project Adaptief Groepsonderwijs voor 12-16 jarigen (Ago- project).
Het project was gericht op het bepalen van de effectiviteit van een nieuw instructiemodel voor groepsonderwijs: het Ago-model. Voor een beschrijving van het model en de theoreti- sche achtergronden zie Terwei (1986a, 1986b). In het empirisch onderzoek werd een positief effect aangetoond van het Ago-model op de leerresultaten bij wiskunde (Herfs, e.a. 1991). Deze resultaten zijn verkregen op basis van analyses over alle leerlingen. Daarbij werd een vergelijking gemaakt tussen klassen waarin het Ago-model werd gehanteerd en een controle- groep waarin een model werd gehanteerd dat sterker steunde op individueel werken en klas- sikale instructie. In de klassen van de controle- groep was groepswerk meestal wel aanwezig, maar het maakte een relatief klein percentage van de lestijd uit. Uit de analyse bleek onder meer dat groepswerk een belangrijke factor is bij het verklaren van het verschil in effect tus- sen Ago- en Niet-Ago-klassen. |
De gegevens zijn verzameld in zes scholen: brede scholengemeenschappen en midden- scholen. Het onderzoek vond plaats in de tweede klas van het voortgezet onderwijs bij wiskunde. In alle scholen werd gewerkt met dezelfde wiskundemethode, namelijk de me- thode Wiskundelijn van Jacob Dijkstra. In to- taal namen 23 klassen en 572 leerlingen deel aan het onderzoek.
Het design voor het onderzoek bevat een voor- meting, een procesmeting en een nameting. De voormeting is uitgevoerd met behulp van een toets voor wiskundig redeneren. De procesme- ting betreft een systematische, kwantitatieve observatie naar het percentage tijd dat in elke klas aan groepswerk is besteed. Bovendien is in elke klas de tijd gemeten die aan het doorlopen van het curriculum is besteed. De nameting be- staat uit een wiskundetoets die de doelstellin- gen betreft die in alle 23 klassen zijn nage- streefd. De betrouwbaarheid van de toetsen en van het observatie-instrument was goed. De betrouwbaarheid van de meting van de curricu- lumtijd is niet bepaald.
Hiermee is de onderzoekssituatie en het design van het oorspronkelijke onderzoek aangege- ven. Voor een uitgebreide beschrijving van de opzet en de resultaten van het onderzoek zie Herf'se.a., 1991.
De analyse wordt uitgevoerd in het licht van in- zichten uit theorie en gegevens uit elders ver- richt onderzoek over differentiële effecten van het werken in kleine groepen (zie onder meer Leechor 1988). Daartoe is, onafhankelijk van de feitelijke indeling van leerlingen in klassen, op basis van een tertiële verdeling (zwak, mid- delmatig en sterk) een indeling gemaakt van de leerlingen op grond van hun absolute score op de voormeting (N=572). Het betreft dus een in- deling die achteraf is gemaakt ten behoeve van de analyse naar differentiële effecten. Voor deze indeling gebruiken we het begrip niveau- categorie. Het begrip niveaucategorie slaat dus niet op een feitelijk in de onderwijs-situatie ge- maakte indeling van leeriingen. De leerlingen waren zoals gebruikelijk door de leraren in klassen ingedeeld. Achteraf bleek dat in alle 23 klassen zwakke, middelmatige en sterke leer- lingen voorkwamen. |
52
fEDAGOGISCHC
STUDltN
-ocr page 60-
2 Variabelen, theorie en hypothesen
Uitgangspunt voor de analyse van (differen- tiële) effecten is het leerproces van voormeting (voortoets) naar nameting (natoets). De natoets is de afhankelijke variabele op individueel ni- veau (ntoets). De 'aptitude' variabele, even- eens op het individuele niveau, is vastgesteld door de voormeting (vtoets). Om de differen- tiële effecten te kunnen bepalen zijn er, over- eenkomstig de genoemde tertiële verdeling, drie 'aptitude'-groepen gevormd op basis van hun score op de voormeting: laag, midden en hoog. Deze drie groepen worden afzonderlijk geanalyseerd. Deze drie niveaucategorieën worden aangeduid met zwakke, middelmatige en sterke leeriingen.
Er worden drie variabelen op het niveau van de klas opgenomen in de analyse:
a) Groepswerk (groepsw) (het percentage tijd besteed aan groepswerk)
b) Klassesamenstelling (mvtoets) (de gemid- delde score op de voortoets)
c) Curriculumtijd (tijd) (totale tijd, in minuten, besteed aan het curriculum)
De hypothesen zijn te verdelen op twee levels: het individuele en het klasselevel. Eerst formu- leren we een reeks hypothesen die worden ge- toetst voor alle leerlingen. Vervolgens specifi- ceren we deze algemene hypothesen met het oog op differentiële effecten, gelet op het ni- veau van de leerling (zwak, middelmatig, sterk). We toetsen deze differentiële hypothe- sen door middel van afzonderlijke analyses per niveaucategorie.
2.1 Algemene hypothesen voor alle leerlingen
1- De eerste hypothese luidt dat er een zelf- standig en positief effect is van de voortoets (ytoets) op de natoets (ntoets). Met andere Woorden: hoe hoger de score op de voortoets des te hoger de score op de natoets. Het resul- taat van de voormeting is rechtstreeks van in- vloed op de nameting. Dit individueel effect op het level van de leerling duiden we aan met de term 'leerwinst'. Vandaar dat we de betref- fende hypothese aanduiden als de leerwinsthy- pothese. Uit empirisch onderzoek blijkt telkens opnieuw het belang van individuele keiuner- ken van leerlingen, zoals voorkennis en be- gaafdheid, voor het leerproces. Deze bevindin- gen zijn verklaarbaar op basis van cognitieve theorieën (De Klerk 1991). Het kan zijn dat deze leerwinst een intra-individueel proces is, maar het is daarnaast mogelijk dat zij afhanke- lijk is van een aantal kenmerken in de onder- wijssituatie. Te denken valt hier aan kenmer- ken gelegen in de klas en kerunerken van de niveaucategorie waartoe de leerling behoort. |
2. De tweede categorie hypothesen is gelegen op het level van de klas. Deze klassehypothe- sen nuanceren de leerwinsthypothese door de kerunerken van de klassituatie erbij te betrek- ken. Het betreft drie hypothesen: de groeps- werkhypothese, de samenstellingshypothese en de curriculumtijdhypothese. 2a. De groepswerkhypothese luidt: hoe meer groepswerk des te beter de resultaten op de na- toets. Voor een overzicht van theorieën om- trent het leren in coöperatieve groepen zie Ter- wel (1986b). In dit artikel beperken wij ons tot een overzicht van verklaringsfactoren die kun- nen worden afgeleid uit twee theoretische per- spectieven: cognitieve en motivationele theo- rieën (zie ook Leechor 1988; Slavin 1985). Op basis van cognitieve theorieën is te verwachten dat groepswerk een versnellend effect heeft op het leerproces. De oorzaken voor de positieve effecten van groepswerk kuimen worden ge- zocht in verschillende factoren die kunnen op- treden bij groepswerk (Webb, 1982; Webb & Kenderski, 1984; Slavin, 1985; Leechor, 1988; Van der Linden, 1988). We noemen er vier:
1) In de kleine groep worden leerlingen door medeleerlingen geconfronteerd met andere oplossingen en gezichtspunten. Dit kan er toe leiden dat een sociocognitief conflict ontstaat. Dit conflict gaat gepaard met gevoelens van onzekerheid, waardoor bij leerlingen de be- reidheid ontstaat de eigen oplossingen te her- overwegen vanuit een nieuw perspectief. Deze processen bevorderen hogere cognitieve vaar- digheden. In principe kunnen leerlingen door samen te werken de onzekerheid die is ontstaan door verschillende gezichtspunten, ook samen m de groep overwinnen en dat geldt vooral bij moeilijke of gecompliceerde opdrachten.
2) De kleine groep biedt aan groepsleden de mogelijkheid te profiteren van de kennis in de groep als collectief. Daarbij is te denken aan kennis, vaardigheden en ervaringen die niet bij elke individuele leerling aanwezig is. Leerlin- |
-ocr page 61-
gen gebruiken elkaar als een 'resource'. Leechor (1988) spreekt in dit verband van 're- source sharing'.
3) Samenwerken in kleine groepen betekent dat leerlingen hun gedachten onder woorden moeten brengen. Dit verwoorden faciliteert het begrijpen via een reorganisatie van cognities. Wie onderwijst leert zelf het meest. Het geven en ontvangen van uitleg bevordert het leer- proces. Groepsleden profiteren niet alleen van de kennis en de inzichten die via 'peer tutoring' worden overgedragen, maar ook door te parti- ciperen in het oplossingsproces van de groep kunnen zij effectieve strategieën voor het oplossen van problemen internaliseren (Leechor, 1988).
4) Een vierde verklaring van het effect van groepswerk betreft de verhoging van de moti- vatie bij de leerlingen. Op basis van motivatie- theorieën is een positief effect van groepswerk te verwachten (vgl. Slavin 1985; Leechor 1988). Samenwerken intensiveert het leer- proces omdat van de groep een motiverende werking uitgaat. Leerlingen in de leeftijd van twaalf tot zestien jaar zijn sterk op de 'peer group' ingesteld en zeer geïnteresseerd in inter- actie met leeftijdsgenoten.
2b. De samenstellingshypothese luidt: hoe ho- ger het gemiddelde beginniveau van de klas des te hoger is de score op de eindtoets. De varia- bele klassesamenstelling is bepaald door het gemiddelde van de klas op de voortoets iytoets). De variabele mvtoets betreft het ni- veau van de klas aan het begin van het onder- zoek. Voor de formulering van deze hypothese is aangesloten bij onderzoek naar het effect van klassecompositie op het leren van individuele leerlingen (vgl. Beckermann & Good, 1981; Good & Marshall, 1984; Oakes, 1985; Dar & Resh, 1986a, 1986b; Dreeben & Barr, 1987; Hallinan, 1987). Een grondgedachte hierbij is dat het percentage zwakke leerlingen in een klas een negatief effect heeft op het leren van alle leerlingen in die klas. In klassen met veel zwakke leerlingen verloopt het onderwijsleer- proces minder goed en er wordt minder leerstof fE0*G0G/5c«E behandeld dan in klassen met veel sterke leer- studun lingen (vgl. Dreeben & Barr, 1987, p. 34).
Wellicht is het effect van de samenstelling van de klas mede afhankelijk van het gehanteerde didactische model. Het is denkbaar dat de sa- menstelling van de klas vooral in klassen |
waarin met kleine groepen wordt gewerkt een cruciale variabele is, omdat leeriingen bij groepswerk meer dan bij klassikaal onderwijs van elkaar afhankelijk zijn. Groepswerk bete- kent 'resource sharing'. Dan is het in te zien dat het leerproces in een klas met weinig hulpbron- nen minder goed verioopt dan in een klas met veel hulpbronnen. Overigens is het zeer aanne- melijk dat ook bij meer klassikale aanpakken het klassegemiddelde een effect in dezelfde richting geeft, omdat een leraar bij de kwaliteit van zijn klassikale onderwijs ook afhankelijk is van het intellectueel kapitaal in zijn klas. 2c. De curriculumtijdhypothese luidt: hoe meer tijd aan het doorlopen van het curriculum wordt besteed des te beter zijn de resultaten. Achtergrond voor deze hypothese betreft theo- rievorming en onderzoek omtrent de betekenis van tijd (amount of time, allocated time) voor de leerresultaten van de leerlingen. Zie onder meer het model van Carrol (1963), de literatuur over Mastery Leaming (Arlin, 1984) en de uit- komsten van lAE studies (Kifer, 1989).
2.2 Differentiële hypothesen
Hierboven zijn vier algemene hypothesen ge- formuleerd. Deze zijn nog algemeen van aard omdat ze niet zijn genuanceerd per niveaucate- gorie. De geformuleerde hypothesen moeten nog worden aangevuld met uitspraken over te verwachten differentiële effecten. Het behoren tot een bepaalde niveaucategorie heeft moge- lijk invloed op het effect van de variabelen (op het individuele- en het klasselevel) op de leer- resultaten van de leerlingen. Nu volgt per hy- pothese een specificatie omtrent de te verwach- ten differentiële effecten.
Differentiële leerwinst hypothese
Het is nu van belang na te gaan in hoeverre de leerwinsthypothese, over een zelfstandig effect van vtoets, naar de verschillende niveaucatego- rieën gedifferentieerd kan worden. De litera- tuur over differentiële effecten geeft aanwij- zingen dat naarmate de leerlingen hoger scoren op de voormeting zij sneller groeien van voor- meting naar nameting. Cook en Campbell (1979, p. 106) zeggen: "Sincethe 'meritorious' or the 'keen' will usually be intrinsically more able or more exposed to opportunities for change, the 'meritorious' or 'keen' will change faster over time." Hoewel men dit verschil in |
-ocr page 62-
groeisnelheid tussen zwakke en sterke leerlin- gen niet zonder meer voor alle gebieden en om- standigheden mag aarmemen, lijkt in onze si- tuatie een hypothese in deze richting te formuleren. We verwachten dat er bij alle ni- veaucategorieën een zelfstandig effect van vtoets zal optreden, maar dat dit effect sterker zal zijn bij de sterke dan bij de zwakke leerlin- gen. In dit verband wordt wel gesproken van de 'fan spread hypothesis', waarin wordt veron- dersteld dat dit differentieel effect leidt tot een toename van de verschillen tussen zwakke en sterke leerlingen. Met andere woorden: de groeisnelheid van voortoets naar natoets is gro- ter naarmate de niveaucategorie hoger is. De volgende drie hypothesen over differentiële effecten worden geformuleerd op het klassele- vel. Daarbij wordt verondersteld dat de leer- winsthypothese werkzaam is biimen de context van de klas en daarmee onder invloed van klas- sekenmerken staat.
Differentiële groepswerkhypothese
Er zijn aanwijzingen uit theorievorming en on- derzoek dat groepswerk tot differentiële effec- ten voor sterke en zwakke leeriingen leidt (Da- vidson, 1985; Leechor, 1988). Leechor (1988, P- 31) komt na een analyse van de literatuur tot de volgende conclusie: "Findings from most studies using cognitive models might lead to the conclusion that cooperative leaming me- thods in fact benefit high-achieving rather than low-achieving students in terms of both acade- mie achievement and social relationships." Leechor zoekt de oorzaak voor deze differen- tiële effecten in het probleem van statusver- schillen tussen leerlingen en de daaruit resulte- rende ongelijkwaardige participatie in het interactieproces. Zwakke leerlingen krijgen minder gelegenheid om hun gedachten onder Woorden te brengen. Het geven van uitleg is Voornamelijk voorbehouden aan de sterke leer- lingen. Uit processtudies van Dekker, Herfs, Terwei en Van der Ploeg (1985) blijkt dat zwakke leerlingen soms geen tijd krijgen hun oplossing te presenteren. Het komt voor dat zij 'op sleeptouw worden genomen' zonder dat zij de gelegenheid krijgen zelfstandig over het probleem na te denken en een mogelijke oplos- sing te formuleren. Zo kan het voorkomen dat leerlingen niet eens meer moeite doen om op eigen kracht een oplossing te zoeken. Salomon en Globerson (1989) spreken in dit verband van het 'Free Rider Effect'. Ook komt het voor dat goede oplossingen van zwakke leerlingen wor- den genegeerd. Als gevolg hiervan is te ver- wachten dat zwakke leerlingen minder zullen profiteren van groepswerk dan sterke leerlin- gen. |
Sterke leerlingen zijn beter in staat, en krijgen meer gelegenheid, hun gedachten onder woor- den te brengen in de groep dan zwakke leerlin- gen. Ook dit is te verklaren op basis van cogni- tieve theorieën. Het (snel) kunnen analyseren en oplossen van een (wiskundig) probleem is in hoge mate afhankelijk van de declaratieve en procedurele kermis die een leerling reeds bezit (zie De Klerk 1991). Daarin ligt ook het be- langrijkste verschil tussen een expert en een be- ginner. Wie in de groep een relatief gunstige startpositie inneemt qua voorkennis of be- gaafdheid, krijgt veel kansen om het initiatief te nemen, gedachten onder woorden te bren- gen, uit te leggen, enzovoort, alleen al op grond van de snelheid waarmee hij het probleem doorziet. Deze verklaring wordt ondersteund door sociaal-psychologische theorieën over status en macht. Zwakke leerlingen nemen doorgaans een lage positie in te midden van medeleerlingen. Uit onderzoek blijkt dat deze leerlingen minder interacteren en verbaliseren in de groep. Het werk van Cohen komt voort uit haar bezorgdheid over het leerproces van leer- lingen met een lage status bij groepswerk (Co- hen, Lotan & Leechor, 1989). Het is van belang na te gaan of zwakke leerlingen inderdaad min- der profiteren van groepswerk dan sterke leer- lingen.
Differerjtiële samenstellingshypothese
Ten aanzien van de samenstelling van de klas zijn ook differentiële effecten te verwachten. Er zijn indicaties uit onderzoek dat zwakke en middelmatige leerlingen meer gevoelig zijn voor hun leeromgeving dan sterke leeriingen, met name voor de samenstelling van de klas. Hun houding, normen, en verwachtingen lijken meer onder invloed te staan van de omgeving dan die van de sterke leeriingen. Bovendien lij- ken zij gevoeliger voor de cognitieve kwaliteit van de leeromgeving omdat zij minder kunnen steunen op persoonlijke 'resources'. Een na- dere nuancering is echter mogelijk. Om te kun- nen profiteren van een rijkere leeromgeving |
-ocr page 63-
(zoals geïndiceerd door de klassesamenstel- ling) moeten leerlingen over een bepaald mini- mum aan 'aptitudes' beschikken. Onder een bepaalde drempel kunnen leerlingen niet profi- teren van een verrijkte leeromgeving (vgl. de drempelhypothese van Dar & Resh, 1986a, 1986b). Te verwachten is dan ook dat de leer- lingen uit de middengroep het meest te lijden hebben van het verblijf in een zwakke klas en het meest profiteren in een sterke klas. De sterke leerlingen zijn relatief onafhankelijk van hun leeromgeving omdat zij over persoonlijke resources (cognities, zelfsturingsvaardighe- den) beschikken die bij zwakke leeriingen niet of in mindere mate aanwezig zijn.
Differentiële curriculumtijdhypothese
De curriculumtijd levert naar verwachting ook differentiële effecten op. Men kan zich voor- stellen dat de sterke leerlingen minder profite- ren van een verlenging van de curriculumtijd dan de zwakke leerlingen. Het is zelfs denkbaar dat sterke leerlmgen bij verienging van de cur- riculumtijd (en dus lager tempo) onvoldoende worden uitgedaagd. Er kunnen vervelingsef- fecten ontstaan, vervolgens begeven leerlingen zich in lesondergravend gedrag en dat kan de prestaties in negatieve zin beïnvloeden (vgl. Kerry, 1982). Voor de zwakke leerlingen kan meer tijd tot resultaat hebben dat zij de aanslui- ting niet verliezen en dat zij van het onderwijs kunnen blijven profiteren juist dankzij een la- ger tempo van behandeling. Daarbij moet ech- ter in aanmerking worden genomen dat binnen het Ago-model voorzieningen zijn getroffen voor het opvangen van verschillen tussen leer- lingen in curriculumtijd die zij nodig hebben om bepaalde doelen te bereiken. Zwakke leer- lingen wordt meer tijd geboden om aan de ba- sisdoelen te werken, terwijl de sterkere leerlin- gen aan verrijkende opgaven werken. De tijd die in een klas wordt besteed aan een onder- werp is dus een ruwe maat omdat daarmee geen rekening is gehouden. Dat wil zeggen dat bij Ago binnen de klas een optimalisering plaats vindt door met de tijd te manipuleren, en dat aspect komt niet tot uitdrukking in de tijd die de klas als geheel heeft gekregen om met een be- paald onderwerp bezig te zijn. |
3 Het model
Het uitgangspunt van onze analyse is de regres- sie van de natoets (ntoets) op de voortoets (vtoets). Over de effecten van klassevariabelen op deze regressie van ntoets op vtoets is hierbo- ven een aantal hypothesen geformuleerd. Deze hypothesen worden getoetst binnen het random coëfficiënt model voor multilevel analyse (zie voor de toepassing van dit model Terwei & VandenEeden, 1990).
De vergelijkingen van het model kunnen als volgt worden uitgeschreven, waarbij hier als groepslevel de klas wordt genomen. Eerst wordt de binnengroepsregressie uitgedrukt in de vergelijking:
ntoetSfj = aj + bj vtoets^j + z^
waarm:
i: de individuele leerling (i = 1...I)
j: deklas(j = 1...J)
aj: het intercept voor klas j
bji de helling voor klas j
Zjj: de storingsterm met variantie s^
ntoetSij. de wiskundescore na het doorio-
pen van het curriculum
vtoets,f wiskundescore bij de start van
het curriculum
Vervolgens is er sprake van een tussengroeps- regressie van het intercept aj en de helling bj op de klassevariabelen:
aj = Aq + Al groepswj + Aj mvtoetSj + Aj tijd^ + dj bj = Bq + Bi groepsw^ + Bj mvtoets^ + B3 tijd-^ + Cj
met dj en Cj de storingstermen behorend bij res- pectievelijk aj en bj met varianties t^ en v^. Ag staat voor een algemene constante, A^ voor het direct effect van een klasvariabele M (in dit ge- val bijvoorbeeld het gemiddelde van de kjas op de voortoets), Bq voor het direct individueel ef- fect en B^ voor het effect van een klasvariabele op het effect van vtoets^^ op ntoets,y Met behulp van dit model is het mogelijk de klasspecifieke onderwijskansen af te lezen aan de verschillen in de intercepten en de hellingen van een re- gressie waarin de invloed van vtoets van leer- lingen op hun ntoets tot uiting wordt gebracht. Bij de analyses is gebruik gemaakt van het VARCL-programma van Longford (1986). |
56
^eOAGOGISCHE
STUDtÉN
-ocr page 64-
4 Analyse
Alvorens in te gaan op de multilevel analyse, vermelden we in de Tabellen 1 en 2 de verde- lingskenmerken van respectievelijk de indivi- duele en de klassevariabelen. De gegevens in deze tabellen worden als zodanig niet toege- licht. Deze gegevens zijn te gebruiken bij de in- terpretatie van de uitkomsten van de hieronder uit te voeren analyse.
Tabel 1
Kenmerken van de verdelingen van VTOETS en NTOETS voor alle leerlingen en per niveaugroep |
|
|
vtoets |
ntoets |
Totaal |
gemiddelde |
53.55 |
23.04 |
|
standaard deviatie |
6.78 |
9.16 |
|
minimum |
32.00 |
1.00 |
|
maximum |
76.00 |
43.00 |
|
aantal cases |
572 |
572 |
|
aantal klassen |
23 |
23 |
niveau 1 |
gemiddelde |
45.66 |
17.50 |
zwakke leerlingen |
standaard deviatie |
3.45 |
8.04 |
|
minimum |
32.00 |
1.00 |
|
maximum |
50.00 |
41.00 |
|
aantal cases |
185 |
185 |
|
aantal klassen |
23 |
23 |
niveau 2 |
gemiddelde |
53.78 |
23.44 |
Tiiddelmatige leerlingen |
standaard deviatie |
1.61 |
7.91 |
|
minimum |
51.00 |
6.00 |
|
maximum |
56.00 |
42.00 |
|
aantal cases |
185 |
185 |
|
aantal klassen |
23 |
23 |
niveaus |
gemiddelde |
60.58 |
27.75 |
sterke leerlingen |
standaard deviatie |
3.24 |
8.43 |
|
minimum |
57.00 |
10.00 |
|
maximum |
76.00 |
43.00 |
|
aantal cases |
202 |
202 |
|
aantal klassen |
23 |
23 |
|
Tabel 2
^erdelingskenmerken van de klassevariabelen en correlaties tussen klassevariabelen (N=23) |
|
gemiddelde |
standaard deviatie |
minimum |
maximum |
9roepsw 'nvtoets tijd |
19.52 53.31 1106.52 |
15.43 2.80 141.95 |
0.00 46.50 900.00 |
49.00 59.61 1300.00 |
Qroepws rnvtoets tijd |
1.00 .31 -.50 |
1.00 -.14 |
1.00 |
|
|
groepsw |
mvtoets |
tijd |
|
|
Bij de toetsing worden twee strategieën gehan- teerd: een exploratieve en een toetsende strate- gie. De eerste strategie is exploratie/wan aard en tracht in opeenvolgende modellen de aan- dacht te richten op telkens andere delen van het totale model in de verwachting dat daarmee de te verklaren variantie wordt gereduceerd. In Model 1 wordt aangegeven welk deel van de totale variantie aan de leerling en welk deel aan de klas kan worden toegeschreven. Met behulp |
57
fEDAGOGISCHC
STUDIÉN
-ocr page 65-
van Model 2 wordt vastgesteld in hoeverre de leerlingvariantie door de voortoets (ytoets) wordt gebonden, in overeenstemming met de leerwinsthypothese. In Model 3 wordt vervol- gens nagegaan in hoeverre door de introductie van de variabele vtoets er een tussenklas- variantie rond de regressie van ntoets op vtoets aanwezig is. In Model 4 wordt vastgesteld in hoeverre de eventueel resterende interceptva- rianties door de klassevariabelen groepsw, mvtoets en tijd worden gebonden. In Model 5, ten slotte, wordt bovendien gekeken in hoe- verre de eventuele tussenklasvariantie in de hellingen wordt verklaard door deze klasseva- riabelen, overeenkomstig onze gerichtheid op de drie klassehypothesen. Bij deze toetsings- procedure wordt telkens gekeken of de modelpassings-parameters (deviance) van opeenvolgende modellen van elkaar verschil- len, daarbij rekening houdend met het verschil in aantal vrijheidsgraden. Niet-significante coëfficiënten worden op nul gefixeerd. In alle gevallen is het 95 procents-niveau aangehou- den. |
In de tweede strategie ligt de nadruk op de toet- sing van onze hypothesen over de effecten van de groepsvariabelen groepsw, mvtoets en tijd op de verschillen tussen de hellingen, zoals die tot uiting komen in Model 5. We hanteren deze strategie in het verlengde van de exploratieve strategie indien daarbinnen geen aanleiding wordt gevonden voor toetsing van Model 5. De reden daarvoor is dat we menen dat de hypothe- sen over de effecten van de klassevariabelen (dc groepswerk-, klassesamenstellings- en cur- riculumtijdhypothesen) voldoende krachtig zijn om een toetsende strategie te kunnen recht- vaardigen. Ligt de nadruk bij de exploratieve strategie op het zo klein mogelijk houden van de 'Type 1' fout (inhoudende dat onjuiste uit- komsten ten onrechte worden geaccepteerd), bij de toetsende strategie ligt de nadruk even- wel op het minimaliseren van de 'Type 11' fout (inhoudende dat juiste uitkomsten ten onrechte worden verworpen).
We gaan nu in op de gegevens uit de multilevel analyse. Eerst vermelden we de gegevens over alle leerlingen. Daarna volgen de gegevens voor de verschillende niveaucategorieën af- zonderlijk. De uitkomsten vermelden de on- gestandaardiseerde coëfficiënten. Voor de in- terpretatie daarvan dient men rekening te houden met de verdelingskenmerken als ge- middelde, minimum en maximum (zie Tabel 1 en Tabel 2). Zoals gezegd is de analyse in vijf stappen via Model 1 tot en met 5 verlopen. Bij |
Tabel 3
Uitkomsten van de multilevel analyse. Coëfficiënten gelijk aan nul zijn weggelaten. Alle leerlingen N=572.
Tussen haakjes is de standaardfout vermeld.
Model 5
Fixed deel
Ag Gemiddelde
Bo effect vtoets
Klasse effect
Intercept varlantle verklaard door
A, groepsw
A2 mvtoets
A3 tijd
Helling varlantle verklaard door
B, groepsw
B2 mvtoets
B3 tijd
Random deel
s^ Individueel
t' Intercept (klas)
v^ helling (klas)
-183.024
2.38 (.74)
3.47 (.77)
.002 (.001)
-.038 (.014)
R^ individueel
R'intercept
R^ helling
1 Dit absolute getal Is uitgangspunt voor de berekening van de verklaarde varlanties in de volgende modellen. 48.0 procent
van de totale variantie is gelegen op leerlingniveau en 52.0 procent op klasseniveau.
-ocr page 66-
de weergave van de gegevens in de tabellen be- perken we ons in dit artikel tot Model 1 en 5.
4.1 Analyse over alle leerlingen
Tabel 3 vermeldt de uitkomsten van de analyse over alle leerlingen. In deze analyse worden de algemene hypothesen getoetst. Model 1 laat zien dat de variantie van de afhan- kelijke variabele ntoets ongeveer gelijk ver- deeld is binnen de klassen (38.48) en tussen de klassen (41.76).
In een toetsende analyse (volgens Model 5) blijkt dat er hellingsverschillen aanwezig zijn en dat die verklaard kunnen worden door de klassevariabelen groepsw en mvtoets. Daar- naast verklaart mvtoets de interceptverschillen. De klassevariabele groepsw heeft alleen effect op de helling. Dat betekent dat in het algemeen de invloed van vtoets op de ntoets afhangt van de hoeveelheid groepswerk in een klas. De coëfficiënt (.002) blijkt in absolute zin welis- waar gering, maar men dient bij de beoordeling rekening te houden met het produkt van de ge- middelden van de kenmerken vtoets (53.55) en groepsw (19.52). Het effect op de hellingen is in overeenstemming met de groepswerkhypo- these. Dat wil zeggen groepswerk heeft een versnellend effect op het leerproces van voor- toets naar natoets. Bij wijze van voorbeeld la- ten we zien hoe de uitkomsten van de analyse in Tabel 3 moeten worden gehanteerd. Daartoe kiezen we uit Tabel 3 (Model 5) de hellingcoëf- ficiënt B, groepsw. Deze coëfficiënt is .002. Door deze coëfficiënt te vermenigvuldigen met de bijbehorende waarden uit Tabel 1 en 2 kan de grootte van het effect worden bepaald. Om- dat het hier een hellingeffect betreft moet de vermenigvuldiging worden uitgevoerd met een interactievariabele die is opgebouwd uit het Produkt van de individuele variabele vtoets en de klassevariabele groepsw uit respectievelijk Tabel 1 en 2. Als men deze vermenigvuldiging uitvoert ziet men dat een gemiddelde leerling (met vfoetó-score van 53.55), in een gemid- delde klas (met groepsw-score van 19.52), ruim 2 punten wint op de natoets onder invloed van een gemiddeld percentage groepswerk, in vergelijking met een klas waarin geen groeps- werk wordt toegepast (53.55* 19.52*.002 = 2 punten). |
Het effect van de klassesamenstel- ling (mvtoets) is negatief op de hellingen (Bj = -.038). Dit betekent dat hoe hoger het ge- middelde niveau van een klas is, hoe geringer het effect van vtoets op ntoets. Het lijkt, dat men in klassen met een laag gemiddelde meer leerwinst maakt dan in klassen met een hoog gemiddelde.
Het effect van mvtoets op het gemiddelde van de natoets is echter positief (3.47). Dit betekent dat hoe hoger de gemiddelde voortoets van een klas is, hoe hoger de gemiddelde natoets is. Het betreft hier geen ecologische correlatie als ge- volg van aggregatieprocedures omdat voor het individueel effect is gecontroleerd. Dit effect op de intercepten dient in combinatie met het effect op de hellingen te worden bezien. De leerwinst van de leerlingen stijgt met de score op mvtoets van de klas, maar de stijging zelf neemt met die score geleidelijk af. Kortom, de samenstellingshypothese is bevestigd voor wat betreft de intercepten. Er is geen bevestiging gevonden van de hypothese met betrekking tot curriculumtijd.
Overigens bedraagt de verklaarde variantie met behulp van Model 5,17 procent op het leer- lingniveau (binnenklasvariantie). Het percen- tage verklaarde tussenklasvariantie is 78.5. Het percentage verklaarde variantie op het level van de klas is dus aanzienlijk groter dan de ver- klaring die op het individuele level wordt be- reikt.
De algemene conclusie is dat de leerwinsthy- pothese geldig is, en dat die leerwinsthypo- these wordt genuanceerd door de groepswerk- hypothese in positieve zin en door de klassesamenstellingshypothese in negatieve zin (negatief effect op de helling). De bevesti- ging van de groepswerkhypothese is in over- eenstemming met onze eerder geformuleerde theorie. Daarnaast is er een positief effect van klassesamenstelling op het gemiddelde van ntoets, hetgeen eveneens in overeenstemming is met onze theorie. De curriculumtijdhypo- these moet worden verworpen.
4.2 Analyse per niveaucategorie
Nu rijst de vraag of het bovenstaande globale beeld verder wordt genuanceerd door naar de diverse niveaucategorieën afzonderiijk te kij- ken. Daarmee toetsen we de differentiële hy- pothesen. De resultaten zijn vermeld in Tabel 4. De weergave van de uitkomsten in tabel- |
59
fEDAGOGISCHC
STUDltN
-ocr page 67-
Tabel 4
Uitkomsten van de multilevel analyse per Niveaugroep: zwakke leerlingen N=185, middelmatige leerlingen
N=18S, sterke leerlingen N=202. Coëfficiënten gelijk aan nul zijn weggelaten. Tussen haakjes is de stan-
daardfout vermeld.
zwakke leerlingen
middelmatige
leerlingen
Model 1 Model 5 Model 1 Model 5 Model 1 Model 5
Fixed deel
Ao Gemiddelde 19.54
Bo effect vtoets Klasse effect Intercept variantie verklaard door
A, groepsw Aj mvtoets
A3 tijd
Helling variantie verklaard door
B, groepsv!/ Bj mvtoets
83 tijd
Random deel
s^ Individueel 33.3651
t' Intercept (klas) 46.928* v^ helling (klas) |
7.013
.002 (.001) .011 (.003) -.0003 (.0001)
28.101 12.580 .291 |
R^ individueel
R' intercept
R'helling
vorm is, evenals in het voorgaande, beperkt tot Model 1 en Model 5. Elke variabele wordt be- sproken, vergelijkenderwijs over de drie ni- veaucatergorieën: zwak, middelmatig en sterk.
Exploratieve strategie
We vermelden eerst de resultaten van de explo- ratieve strategie.
Model 1 staat toe om de totale variantie in een binnen-klas (oftewel leerling-) deel en een tus- senklas deel te splitsen (zie random deel in Ta- bel 4). Als men deze variantiedelen voor de opeenvolgende niveaucategorieën in percen- tages uitdrukt, bedraagt de binnenklasvariantie respectievelijk 41.6, 62.4 en 49.9 procent en daarmee de tussenklasvariantie respectievelijk 58.4, 37.6 en 50.1 procent. De klasse-effecten zijn daarmee het sterkst bij de zwakke leerlin- gen en het zwakst bij de middelmatige leeriin- gen. |
Binnen de exploratieve analysestrategie komt alleen bij de hoogste niveaucategorie een ana- lyse met behulp van Model 5 in aanmerking, omdat daar nog tussenklasvariantie met betrek- king tot de hellingen te verklaren valt. Alle groepsvariabelen blijken nu hun invloed te doen gelden: zowel groepsw als mvtoets zijn in positieve zin van invloed op deze hellingver- schillen en tijd in negatieve zin. Ruim tien pro- cent van de tussenklas hellingvariantie wordt daardoor verklaard.
Het blijkt dat de effecten van de groepsvariabe- len in de hoogste niveaucategorie gelden op het proces van de leerwinst dat loopt van vtoets naar ntoets. Het negatief effect van curriculum- tijd bij de sterke leerlingen in Model 5 is over- eenkomstig de hypothese van het differentieel effect van deze groepsvariabele. Bij de sterke leeriingen werkt de hoeveelheid tijd die een le- raar aan het curriculum besteedt contraproduk- tief. Hoe meer curriculumtijd des te lager de score van de knappe leerlingen. Men kan dit als volgt interpreteren: de sterke leerlingen verve- len zich als het tempo van behandeling van de leerstof te laag ligt en vertonen lesondergra- vend gedrag. De prestaties van deze leerlingen gaan achteruit in vergelijking met klassen waarin de leraar sneller door het curriculum gaat(Mooij 1991a, 1991b). |
60
PeOAGOCISCHC
STUDIUM
1 Dit absolute getal is uitgangspunt voor de berekening van de verklaarde varianties in model 5. Voor de zwakke leerlingen
is 41.6 procent van de totale variantie gelegen op leerlingniveau en 58.4 procent op klasseniveau. Voor de middelmatige
leerlingen zijn deze percentages 62.4 en 37.6, en voor de sterke leerlingen 49.9 en 50.1.
-ocr page 68-
Toetsende strategie
Hiermee is de exploratieve analyse voltooid. Zoals gezegd, is deze strategie gericht op het voorkomen van het accepteren van onjuiste re- sultaten. Dit kan evenwel tot gevolg hebben dat er ook juiste resultaten worden verworpen. De regressiehelling tussen de klassen, waarin we vooral geïnteresseerd zijn, bleken in de resulta- ten van de analyses met behulp van de explora- tieve strategie niet te kunnen worden vastge- steld in de twee laagste niveaucategorieën. Om vast te stellen of die wellicht toch aanwezig zijn vullen we de gedane analyses aan met analyses binnen een toetsende strategie. Deze hebben al- leen betrekking op Model 5 en de niveaucate- gorieën 1 en 2.
Het resultaat van dergelijke analyses laat zien dat in niveaucategorie 1 alleen mvtoets een ef- fect heeft op de tussenklasregressies, en in ni- veaucategorie 2 zowel groepsw en mvtoets. De hoogte van de coëfficiënten van het effect van mvtoets neemt af naarmate de niveaucategorie hoger is. Hoe lager het niveau van de leerlingen hoe sterker zij de invloed ondergaan van de sa- menstelling van de klas. Onze hypothese over de differentiële effecten van de klassesamen- stelling wordt hiermee bevestigd. De situatie is enigszins anders met betrekking tot groepsw. Het effect ontbreekt daar bij de laagste niveaucategorie, en is anderhalf keer zo groot bij de middelste niveaucategorie als bij de hoogste (respectievelijk .003 en .002). In Model 5 zien we dat groepswerk geen effect heeft bij de zwakke leerlingen en wel effectief is bij de middengroep en de sterke leerlingen. Globaal gezien is dit een differentieel effect in de verwachte richting en kunnen we besluiten tot confirmatie van de groepswerkhypothese. Een nuancering is echter noodzakelijk omdat men m Model 5 ziet dat het sterkste effect in de m iddengroep optreedt, en dat is niet volgens de geformuleerde hypothese. Hier lijkt achteraf gezien een 'drempelhypothese' op te gaan. Het Werken met groepen is het meest vruchtbaar in de middelste niveaucategorie. De leerlingen van deze niveaucategorie bevinden zich boven een drempel, waar de zwakke niveaucategorie onder blijft. Ook de sterke leerlingen profiteren van het werken in kleine groepen, zij het in mindere mate. |
5 Conclusies
In het voorafgaande heeft de nadruk gelegen op de toetsing van onze hypothesen over differen- tiële effecten van het individuele leerlingken- merk vtoets en de klassekenmerken groeps- werk, klassesamenstelling en curriculumtijd. Er zijn vier algemene hypothesen geformu- leerd.
1. De leerwinsthypothese: hoe hoger de score op de voortoets des te hoger de score op de na- toets
2a. De groepswerkhypothese: hoe meer groepswerk des te hoger de score op de natoets. 2b. De samenstellingshypothese: hoe hoger het niveau van de klas des te hoger de score op de natoets
2c. De curriculumtijdhypothese: hoe meer curriculumtijd des te hoger de score op de na- toets
Deze vier hypothesen zijn eerst getoetst met betrekking tot alle leerlingen, dus zonder te let- ten op differentiële effecten. De eerste drie hy- pothesen werden bevestigd, maar hypothese 2c moest worden verworpen. De vier algemene hypothesen zijn vervolgens gespecificeerd en getoetst met het oog op differentiële effecten voor de verschillende niveaucategorieën. Bij deze specificatie stond de idee centraal dat de effecten van de genoemde kenmerken per ni- veaucategorie (zwak, middelmatig en sterk) verschillen vertonen.
Volgens de differentiële leerwinsthypothese werd verwacht dat de zelfstandige invloed van vtoets sterker zal zijn naarmate de niveaucate- gorie hoger is. Deze hypothese blijkt in abso- lute zin niet op te gaan: het effect van vtoets blijkt negatief te zijn voor de laagste niveauca- tegorie en afwezig bij de andere niveaucatego- rieën. Echter, het patroon over de niveaucate- gorieën heen geeft aanleiding tot de conclusie dat de verwachte trend aanwezig is: de ver- schillen tussen de laagste en de hogere niveau- categorieën nemen toe.
Bij de differentiële groepswerkhypothese werd verwacht dat de effecten van groepswerk even- eens zullen toenemen met de hoogte van de ni- veaucategorie: de sterke leerlingen zullen daar- studiën van meer profiteren dan de zwakke leerlingen. Het blijkt dat groepswerk geen invloed heeft op de leerprestaties van de zwakke leerlingen, maar wel bij de middelmatige en sterke leerlin- |
-ocr page 69-
gen. In zoverre is de hypothese bevestigd. Voorts blijkt dat het effect van groepswerk bij de middelmatige leerlingen groter is dan bij de sterke leerlingen. Deze bevinding geeft aanlei- ding te veronderstellen dat er hier sprake is van een drempeleffect. Het lijkt erop dat een be- paald minimum aan wiskundige kennis en vaardigheden nodig is om te kunnen profiteren van groepswerk.
Voorts werd volgens de differentiële samen- stellingshypothese verwacht dat naarmate de niveaucategorie van de leerlingen lager is zij meer gevoelig zijn voor de samenstelling van de klas. Deze hypothese wordt duidelijk beves- tigd door de uitkomsten. De nadere nuancering van deze hypothese in de vorm van een drem- pelhypothese is evenwel niet in de uitkomsten terug te vinden.
Ten slotte werd volgens de differentiële curri- culumtijdhypothese ook een differentieel effect verwacht: naarmate de niveaucategorie lager is profiteren de leerlingen meer van een verlen- ging van de tijd besteed aan het doodopen van het curriculum. De uitkomsten van onze ana- lyse geven slechts in geringe mate ondersteu- ning aan deze hypothese: alleen bij de sterke leerlingen is er een negatief effect aanwezig.
In het algemeen blijkt dat de differentiële effec- ten van de klassevariabelen betrekking hebben op de hellingsverschillen, die de leerwinst uit- drukken. Kort gezegd: groepswerk en klasse- samenstelling brengen een acceleratie van het leerproces teweeg. De voortoetsscores van leerlingen worden onder invloed van deze va- riabelen sneller of beter omgezet in resultaten op de natoets. De zwakke leerlingen blijken niet van het groepswerk te profiteren en blijken het meest gevoelig voor de samenstelling van de klas. Voor wat betreft de klassevariabele curriculumtijd kon alleen in de hoogste niveau- categorie een effect in de verwachte richting worden gevonden.
6 Discussie en aanbevelingen
Groepswerk |
Uit de analyse blijkt dat groepswerk een posi- tief effect heeft op het leerproces van de leeriin- gen. De wiskundige aptitude van de leerling vóór het doorlopen van het curriculum wordt beter of sneller omgezet in een score op de eindtoets in klassen waarin relatief veel tijd aan groepswerk wordt besteed in vergelijking met klassen waarin dat minder het geval is. Bij de interpretatie hiervan dient in het oog te worden gehouden dat in geen der klassen in dit onder- zoek het percentage groepswerk boven de 50 procent uitkomt (zie Tabel 2). Het gaat in dit onderzoek om variaties tussen O en 49 procent. Het is allerminst zeker dat bij percentages die ver boven de helft van de bestede tijd uitkomen de leereffecten evenredig zullen stijgen, vooral ook omdat groepswerk ondersteund moet wor- den door klassikale instructie. Onze analyse le- vert hieromtrent geen verdere gegevens. Ook is het van belang op te merken dat het overwe- gend gaat om een gestructureerde vorm van groepswerk met speciaal voor dat doel gecon- strueerde opgaven.
De belangrijkste conclusie uit dit onderzoek is dat er geen effecten konden worden aange- toond voor de categorie zwakke leerlingen. Overeenkomstig de theorie die ten aanzien van het groepswerk is gehanteerd blijkt een diffe- rentieel effect aanwezig te zijn. De midden- groep en de sterke leerlingen lijken nog het meest te profiteren van het werken in kleine groepen. Deze uitkomst was verwacht en ver- dient aandacht in de discussie over onderwijs- vernieuwingen waarbij vormen van 'coopera- tive leaming' worden ingezet. Het zou onjuist zijn uit onze bevindingen te concluderen dat groepswerk in het algemeen niet gewenst is voor zwakke leerlingen. Evenmin mag uit onze analyse de conclusie worden getrokken dat het Ago-model als geheel niet effectief zou zijn voor zwakke leerlingen. De conclusie heeft be- trekking op de component Groepswerk als on- derdeel van het Ago-model. De studie van Leechor (1988) laat zien dat zwakke leerlingen kunnen profiteren in de kleine groep mits zij ook daadwerkelijk participeren, dat wil zeg- gen, hun medeleerlingen als 'resources.' ge- bruiken. Op deze wijze maken ze gebruik van een 'untapped potential'. Het Ago-model is ge- baseerd op didactische, cognitieve en motiva- tionele theorieën (Terwei 1986a, 1986b). In dit model wordt zwakke leerlingen speciale hulp gegeven door de leraar. Deze hulp is didactisch van aard en gericht op het verbeteren van het leerproces en het leerresultaat van deze leerlin- gen. De nadruk ligt op het cognitieve aspect. |
62
FCDAGOGISCHC
STUDtÈN
-ocr page 70-
Deze speciale hulp aan zwakke leerlingen zou nog aangevuld kunnen worden met flanke- rende maatregelen gericht op de verbetering van het sociale functioneren van deze leerlin- gen in de kleine groep. Het lijkt gewenst om bij de verdere ontwikkeling van vormen van groepswerk rekening te houden met sociologi- sche en sociaal-psychologische inzichten om- trent macht, status en participatie in groepen. Er is ook nader onderzoek nodig naar de parti- cipatie van zwakke leerlingen in de kleine groep en naar strategieën om deze leerlingen meer bij het groepsproces te betrekken. Het werk van Elizabeth Cohen biedt daarvoor be- langrijke aanknopingspunten. In haar model voor 'cooperative leaming' met name 'Com- plex Instruction', worden vier strategieën ge- hanteerd om zwakke leerlingen of leerlingen met een lage status bij het groepswerk te be- trekken. Deze strategieën zijn:
1 het aangeven van normen voor de samen- werking;
2 het instellen van rollen voor de deelnemers aan het groepswerk en het wisselen van deze rollen over de deelnemers;
3 het gebruik van veelzijdige taken die een be- roep doen op verschillende 'aptitudes' van de leerlingen;
4 het toepassen van de strategie van 'status treatment' waarbij de leraar status toekent aan leerlingen met een lage status in de groep (men spreekt in dit verband van 'As- signing Competence to Low-Status Stu- dents', zie voor een beschrijving van deze strategieën en voor een verslag van observa- ties in klassen waarin volgens dit model wordt gewerkt: Terwei, 1991).
Idassesamenstelling
Minstens zo belangrijk als de bevinding om- trent het differentiële effect van groepswerk, is de conclusie omtrent het (differentiële) effect Van de samenstelling van de klas. Ook hier gaat het om een effect dat was verwacht op grond van onze theorie. Dat leerlingen in het alge- meen beter presteren in een klas met een hoger gemiddeld niveau dan in een klas met een lager gemiddelde is uit verschillende onderzoekin- gen gebleken. Ook zijn er enkele indicaties dat de zwakke leerlmgen gevoeliger zijn voor de samenstelling van de klas dan sterke leerlin- gen. De uitkomsten van deze analyse zijn hier- mee geheel in overeenstemming. Dit gegeven is relevant voor de discussie over de samenstel- ling van klassen in de eerste fase voortgezet on- derwijs. Het lijkt erop dat zwakke leerlingen het gelag betalen in een praktijk waarbij afzon- derlijk klassen worden gemaakt voor zwakke en sterke leerlingen. |
In scholen voor voortgezet onderwijs zou men er goed aan doen, meer dan thans het geval is, na te denken over de effecten van algemeen toegepaste groeperingsvormen van leerlingen. Vooral nu de wet op de basisvorming inge- voerd gaat worden en de vorming van brede scholengemeenschappen wordt gestimuleerd, komen voor veel scholen nieuwe vragen op en worden vanzelfsprekendheden ter discussie gesteld.
Het dilemma voor de praktijk kan niet langer uit de weg worden gegaan. Misschien moet men onder ogen zien dat niet alles tegelijk kan. Wie het één wil (bijvoorbeeld sterke leerlingen bij elkaar in een klas zetten om hun leerproces te versnellen) moet misschien wel erkeimen dat het andere (het leerproces van zwakke leerlin- gen op een hoger plan brengen) niet of minder goed mogelijk is. Toch lijkt het zinvol te blij- ven zoeken naar oplossingen waarbij dit di- lemma wordt opgelost. De richting voor derge- lijke oplossingen ligt in de combinatie van (a) de keuze van onderwijsleerstrategieën en (b) de wijze waarop de klassen worden samengesteld.
Curriculumtijd
De verwachte effecten met betrekking tot de curriculumtijd zijn slechts ten dele opgetreden. Alleen de sterke leerlingen lijken gevoelig te zijn voor de factor tijd. Hun prestaties lijken ne- gatief te worden beïnvloed als men langzamer door de leerstof gaat. Ook dat is een interes- sante conclusie in het licht van de discussie over tempodifferentiatie in de basisvorming.
Design en methodologie
Dit onderzoek betreft een veldexperiment in de gewone klassepraktijk. Hoofdbeperking van dit onderzoek is dat er geen randomisatie is toe- gepast. Er moest met bestaande klassen worden gewerkt. Het is niet uit te sluiten dat in derge- lijke situaties contaminaties optreden. Hoewel voor de belangrijkste variabelen op individueel niveau en op klasniveau is gecontroleerd, is het ontbreken van randomisatie een punt dat bij het |
63
PEDAGOaiSCHC
STUDIËN
-ocr page 71-
interpreteren van de gegevens en bij het doen van aanbevelingen in het oog moet worden ge- houden. Ook is niet geheel uit te sluiten dat het verschijnsel van regressie naar het gemiddelde een rol heeft gespeeld.
Uit de analyse blijkt dat het random coëfficiënt model een bruikbaar model is bij de analyse van differentiële effecten. In het verleden heeft men bij dergelijke vraagstellingen geen ade- quate oplossing kunnen vinden voor de com- plexiteit van de onderzoekssituatie bij on- derzoek van 'praktijkechte treatments'. Verschillen tussen klassen, bijvoorbeeld ver- schillen in implementatie van de 'treatment', konden niet op verantwoorde wijze in de ana- lyse worden betrokken, nog afgezien van de vraag of deze klasse-verschillen waren geme- ten (vgl. Vedder 1985; Leechor 1988). An- deren meenden een keuze te moeten maken tussen laboratoriumexperimenten of klein- schalige, praktijkechte experimenten bijvoor- beeld met slechts twee klassen (Thijssen & Span, 1985). Het random coëfficiënt model kan worden gebruikt bij het analyseren van diffe- rentiële effecten bij gegevens op verschillende levels bijvoorbeeld individu en klas. Daarbij kan de mate van realisering van een (vemieu- wings-) kenmerk in de analyse worden meege- nomen.
In het voorafgaande is tevens gebleken dat een toetsende strategie van analyse in aanvulling op een exploratieve analyse zinvol is. Een toet- sende strategie stelt ons in staat zo dicht moge- lijk bij de eerder geformuleerde hypotheses te blijven. Het feit dat in een toetsende strategie van dergelijke hypotheses gebruik kan worden gemaakt stelt ons in staat minder gewicht te hechten aan de type-I fout ten gunste van de type-II fout dan bij een exploratieve analyse het geval zou zijn geweest.
Verder onderzoek
We hopen met deze analyse een meer genuan- ceerde visie op de effecten van het leren in coöperatieve groepen te bereiken. Het blijkt dat deze aanpak perspectief biedt voor de vernieu- wing van de eerste fase voortgezet onderwijs. Het blijft echter van belang zorgvuldig te letten op de effecten van deze vernieuwing voor ver- schillende categorieën leerlingen. Bovendien lijkt het zinvol, juist bij instructiemodellen waarbij groepswerk een belangrijke rol speelt. |
aandacht te besteden aan de factor klassesa- menstelling. Anders kan men in een situatie te- recht komen van 'the rich getting richer'. We zijn het eens met Doornbos (1991) waar hij stelt dat het naïef is te denken dat de zwakke leerlingen de sterke leerlingen collectief zou- den kunnen inhalen. Misschien kan men nog verder gaan en zeggen dat het zelfs naïef is om te denken dat de belangen van sterke en zwakke leerlingen te verzoenen zijn, mede gezien de fi- nanciële kaders waarbinnen moet worden ge- werkt. Het lijkt realistisch om bij elke onder- wijsvernieuwing te vragen naar de differentiële effecten en er in het bijzonder op toe te zien dat niet alleen de sterke leerlingen van de vernieu- wing profiteren, maar ook de zwakke. Dan hoeft er over inhalen niet eens gesproken te worden, want aan die bescheiden doelstelling heeft men de handen meer dan vol. We besluiten met een aanbeveling voor nader onderzoek op dit gebied. De theoretische as- sumpties waarop onze hypothesen zijn geba- seerd en die zijn ontleend aan cognitieve en motivationele theorieën, zouden aan een nader empirisch onderzoek moeten worden onder- worpen. Daartoe zou een analyse met drie le- vels moeten worden uitgevoerd: individueel, subgroep en klas. In deze analyse zouden ook variabelen betreffende de samenstelling van de subgroep en de interactieprocessen in de sub- groep moeten worden opgenomen.
Literatuur
Ariin, M. (1984). Time, Equality and Mastery Lear- ning. Review of Educational research, 54, 65-86. Beckerman, T. M., & Good, T. L. (1981).Theclassroom ratio of high- and low-aptitude students and lts effects on achievement. American Educational Research Journal. 75,317-337. Carroll, John, B. (1963). A Model of School Learning.
Teachers College Record, 64, 723-733. Cohen, E.G., Lotan, R. A., & Leechor, Ch. (1909). Can Classrooms Learn? Sociology of Education, 62, 75-94.
Cook, T.D., & Cannpbell, D.T. (1979). Quasi- Experimentation. Design & Analysis Issues for Field Settings. Chicago: Rand Mc Nally. Dar, Y., S Resh, N. (1986a). Classroom Composition and Pupil Achievement: A study of the Effects of Ability-Based Classes. New York: Gordon & Breach. |
64
PEDAGOGISCHE
STUDliN
-ocr page 72-
Dar, Y., & Resh, N. (1986b). Classroom intellectual composition and academic achievement. Ameri- can Educational Research Journal, 3, 357-374.
Davidson, N. (1985). Small-group learning and teach- ing in mathematics: A selective review of the re- search. In R. E. Slavin et al., Learning to cooperate, cooperating to learn (pp. 211-230). New York: Plenum.
Dekker, R., Herfs, P., Terwel, J., & Ploeg, D. van der (1985). Interne Differentiatie in Heterogene Brugklassen bij wiskunde, 's Gravenhage: Stich- ting voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO Se- lectareeks).
Doornbos, K. e.a. (1991). Samen naar School: aange- past onderwijs in gewone scholen. Nijkerk: Intro.
Dreeben, R., & Barr, R. (1987). An Organizational Analysis of Curriculum and Instruction. In M.T. Hallinan (Ed.), The Social Organization of Schools. New York: Plenum.
Good, T.L, & Marshall, S. (1984). Do students learn more in heterogeneous groups? In P. L. Peterson, L.C Wilkinson & M. Hallinan (Eds.), The Social Context of Instruction. Orlando: Academic Press.
Hallinan, M.T. (1987). Ability Grouping and Student Learning. In M.T. Hallinan (Ed.), The Social Orga- nization of Schools (pp. 41-69). New York: Ple- num
Herfs, P.G.P., Mertens, E.H.M., Perrenet, J.Chr., & Terwel, J. (1991). Leren door samenwerken. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger (SVO Forum- reeks).
Kerry. T. (1982). The demands made on pupils think- ing in mixed ability classes. In M. Sands & T. Kerry (Eds.), Mixed Ability Teaching. London.
Kifer, E. (1989). What lEA Studies Say about Curricu- lumand School Organisation. In A. C. Purves (Ed.), International Comparisons and Educational Re- form. Alexandria, VA: Association for Supervision and Curriculum.
Klerk, L. F. W. de (1991). De rol van voorkennis bij het verwerven van kennis. In S. Dijkstra, H.P. M. Krammer & J.M. Pieters, De onderwijskundige Ontwerper. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Leechor, C. (1988). HowHigh and Low Achieving Stu- dents Differentially Benefit From Working To- gether in Cooperative Small Groups (Dissertatie). Stanford: Stanford University, School of Educa- tion.
Linden, J. L. van der (1988). Samenwerken en Leren. In N. Deen (red.). Handboek Leerlingbegeleiding, 2340-1 to 2340-16. Alphen a/d/ Rijn: Samsom. |
Longford, N. (1986). VARCL-interactive software for variance component analysis. Applications for survey data. Princeton: Educational Testing Ser- vice.
Mooij, T. (1991a). Schoolproblemen van hoogbe- gaafde leerlingen. Richtlijnen voor passend on- derwijs. Muiderberg: Couthino.
Mooij, T. (1991b). Onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen. Muiderberg: Couthino.
Oakes, J. (1985). Keeping Track, How Schools Struc- turelnequality. New Haven/London: Yale Univer- sity.
Salomon, G., & Globerson, T. (1989). When teams do not function the way they ought to. In N. M. Webb (Ed.), International Journal of Educational Research. 13, (1) 89-99.
Slavin, R. E. (1985). Cooperative learning: develop- mental versus motivationai perspectives. Paper presented at the conference on 'Peer Based Lear- ning'. Nijmegen, Katholieke Universiteit, 1985.
Slavin, R. E. (1989a). Ability Grouping in Secondary Schools: A Best-Evidence Synthesis. Baltimore: The Johns Hopkins University.
Slavin, R. E. (1989b). Cooperative Learning and Stu- dent Achievement. In R. E. Slavin, School and Classroom Organisation (pp. 129-156). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Slavin, R. E. (1990). Student Team Learning in Mathe- matics. In: N. Davidson (Ed.) Cooperative Lear- ning in Mathematics (pp. 69-102). Menio Park, CA: Addison-Wesley.
Terwel, J. (1986a). Basisvorming en het ontwerpen van onderwijsleersituaties voor 12-16-jarigen. Pedagogisch Tijdschrift, 17, 354-366.
Terwel, J. (1986b). Leren in coöperatieve groepen. In J.Voogt, & A.J.C. Reints {red.) Naar beter onder- wijs (pp. 71-100). Tilburg: Zwijsen.
Terwel, J., & Eeden, P. van den (1990). Effecten van gedifferentieerd wiskunde onderwijs: de toepas- sing van een model voor multilevel analyse bij curriculumevaluatie. Tijdschrift voor Onderwijs- research, 15. 273-284.
Terwel, J. (1991). Modellen en leermiddelen voorde school van morgen. Stanford/Utrecht: Stanford University/Rijksuniversiteit Utrecht (ISOR-reeks).
Thijssen, J.G.L., & Span, P. (1985). Differentiatie- effecten in de schoolpraktijk: een ATl-onderzoek in verlengde brugklassen. Pedagogische Studiën. 62,358-371.
Vedder, P. (1985). Cooperative Learning: a study on processes and effects of Cooperation between privacy school children. 's Gravenhage.
Webb, N.M. (1982). Group Composition, Group In- |
65
PtDAGOQISCHE
STUDllH
-ocr page 73-
teraction, and Achievement in Cooperative Small Groups. Journal of Educational Psychology, 74, 475-484.
Webb, N. M., & Kenderski (1984). Student interaction and learning in small group and whole class set- tings. In P. L. Petersen, L C. Wilkinson & M. Halli- nan (Eds.), The Social Context of Instruction (pp. 153-170). Orlando: Academlc Press.
Manuscript aanvaard 20-12-1991
Auteurs
J. Terwei is werkzaam aan het Instituut voor de Lera- renopleiding (ILO) van de Universiteit van Amster- dam.
Adres: Herengracht 256, 1016 BV Amsterdam
P. van den Eeden is werkzaam aan de Vrije Universi- teit te Amsterdam, bij de Vakgroep Methoden en Technieken van sociaal-culturele wetenschappen.
Adres: Van Eeghenstraat 112, 1071 GM Amsterdam |
Abstract
Differential effects of groupwork and class-composition
J. Terwei & P. van den Eeden. Pedagogische Studiën, 1992, 69,51-66.
The aim of this study is to analyze the differential ef- fects of groupwork, class-composition and allocated time on the results of learning in mathematics. The database comprlses data of 572 students in 23 classes in secondary education. Application of the random coëfficiënt model of multilevel analysis shows that there are differential effects of groupwork and class- composition. High- and low-aptitude students diffe- rentially benefit from groupwork. No effects were found for low-aptitude students while medium- and high-aptitude students benefit from working in small groups. In addition positive effects of class- composition were found and low-aptitude students proved to be more sensitive to class-composition than high-aptitude students. Except a negative ef- fect for the high-aptitude students no effects of allo- cated time was found. The article shows the fruitful- ness of random coëfficiënt model for the analysis of differential effects. |
66
fEDAGOGISCHC
STUDltN
-ocr page 74-
Boekbesprekingen
A. van der Hoeven-van Doornum
Effecten van leerlingbeelden en streefniveaus
op schoolloopbanen
Academisch proefschrift. OOMO-reeIcs, Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen, Nijmegen, 1990, ƒ 39,75, ISBN 90 6370 737 1
Onderzoek naar effecten van het verborgen cur- riculum vindt niet overal en dagelijks plaats. Nij- meegse onderwijssociologen hebben echter langzamerhand een traditie op dit gebied hoog te houden. Zowel Jungbluth als Van der Kleij heb- ben er hun proefschriften over geschreven. Van der Hoeven-van Doornum, ook afkomstig uit het Nijmeegse, zet met haar proefschrift, getiteld: "Effecten van leerlingbeelden en streefniveaus op schoolloopbanen" deze traditie voort. Het be- helst het eindverslag van een door SVO gesubsi- dieerd onderzoek dat door Jungbluth in het kader van de toen nog bestaande OTG-OOMO, is aan- gevraagd. |
Doel van het onderzoek is: "Na te gaan of er sprake is van verborgen differentiatie die samen- hangt met de sociale herkomst van leerlin- gen...(p. 2)." De verborgen differentiatie zou zich moeten manifesteren in milieugebonden leerlingbeelden die op hun beurt aanleiding zijn tot milieugebonden streefniveaus en, uiteinde- lijk, prestatieniveaus. Wanneer deze oorzaak- gevolgketen empirisch kan worden gedemon- streerd, zou het vaak aangetoonde verschijnsel dat leerkrachten leerlingen uit de lagere sociaal- economische milieus 'onderwaarderen', getoetst Worden op zijn consequenties. Bovendien zou op deze wijze duidelijk kunnen worden of het 'on- derwaarderen' door de leerkracht uitsluitend be- trekking heeft op het vertoonde leergedrag van de leerling dan wel dat hij- of zijzelf daar ook op inspeelt. Anders gezegd: is er sprake van een Pygmalion-effect in termen van milieuspecifieke leerlingbeelden en wordt dat door verborgen dif- ferentiatie veroorzaakt? Het onderzoek is grootschalig opgezet. Begon- nen werd met het aanschrijven van een represen- tatieve steekproef van 697 basisscholen. De nonrespons was aanzienlijk zodat uiteindelijk 358 scholen resteerden. Op basis van de gege- vens verkregen met behulp van een schriftelijke vragenlijst, ingevuld door de directeur van de school, zijn een viertal schalen geconstrueerd: teamconsensus, iimovatiegerichtheid, prestatie- gerichtheid en controle schoolleider. Vervolgens zijn analyses uitgevoerd met de doorstroom naar het voortgezet onderwijs als afhankelijke varia- bele. In deze analyses zijn ook de milieusamen- stelling, de denominatie van de school en de regio betrokken. Multivariate analyses wijzen uit dat alleen de variabele denominatie er iets toe doet: bijzonder neutrale en rooms katholieke scholen doen het beter. Hierbij dient bedacht te worden dat de analyses op geaggregeerd niveau, in casu schoolniveau, zijn uitgevoerd. Uit de bovenomschreven groep scholen zijn er 53 geselecteerd voor nader onderzoek. Van deze scholen zijn de leerlingen vanaf begin groep 7 gevolgd tot en met het verlaten van de basis- school. Er zijn begin- en eindmetingen verricht met betrekking tot reken- en taaiprestaties, er is een intelligentietest afgenomen en er zijn op grond van informatie, verkregen door interviews met leerkrachten, schalen geconstrueerd met be- trekking tot 'prestatiegerichtheid', 'sociaal ge- drag', 'cognitieve doelen', 'sociale doelen' en 'thuisklimaat' waarop de leerlingen zijn ge- scoord. In de hoofdstukken 5 en 6 zijn achter- eenvolgens de invloed van het sociale milieu op de leerprestaties en het vervolgadvies en de in- vloed van het sociale milieu en intelligentie op de leerlingbeelden en de nagestreefde prestatie- niveaus geanalyseerd. Daarbij zijn LISREL- procedures toegepast.
Aangetoond kon worden dat, onder constanthou- ding van intelligentie, er nog steeds sprake is van milieuspecifieke adviezen voor het voortgezet onderwijs. Verder blijkt dat in beide leerjaren de cognitieve onderwijsdoelen niet alleen verklaard worden door de inschatting van de prestatiege- schiktheid, maar ook door de inschatting van het thuisklimaat. Vervolgens wordt in hoofdstuk 7 de invloed van leerlingbeelden en nagestreefde prestatieniveaus op de leerprestaties en het ver- volgadvies nagegaan. Dan blijkt dat, wanneer re- kening wordt gehouden met verschillen in intelligentie en leerprestaties, het beeld dat leer- krachten van hun leerlingen hebben en de daar- mee samenhangende prestatieniveaus die zij bij hun leerlingen nastreven, bijdragen aan de ver- klaring van de invloed van het sociale milieu op de latere leerprestaties en het vervolgadvies. Het verborgen curriculum werkt zoals was voor- speld. Ook deze analyses zijn uitgevoerd met be- hulp van LISREL-procedures.
67
PeOAGOCfSCHC STUOllN
J992 (69) 67-78 |
-ocr page 75-
In hoofdstuk 8 ten slotte, is het materiaal op- nieuw geanalyseerd maar nu met multi-level modellen. Het merendeel van de uitkomsten spoort met wat de vorige analyses hebben opge- leverd. Dat geldt echter niet voor de resultaten van hoofdstuk 4. Daar bleek immers dat proces- kenmerken als teamconsensus en innovatiege- richtheid van de school geen effecten hadden op de leerprestaties. In de multi-level analyses daar- entegen wel. Daarmee is tevens een van de be- langrijkste kritiekpunten op de dissertatie geïntroduceerd: de compositie van het verslag en de leesbaarheid. Wat moet de lezer met de tegen- strijdige gegevens uit hoofdstuk 4 (gebaseerd op 358 scholen, LISREL-procedures op geaggre- geerd niveau) en uit hoofdstuk 8 (multi-level, 53 scholen, individueel niveau)? Voorts is het aan- tal getoetste modellen zo groot dat zelfs de geïn- teresseerde lezer de rode draad van het betoog regelmatig kwijt raakt. Wanneer we deze presen- tatieproblemen echter buiten beschouwing laten, is waardering voor de degelijkheid en de inventi- viteit waarmee het ingewikkelde probleem is aangepakt, op zijn plaats. Ondubbelzinnig is aangetoond dat leerkrachten een formeel uni- form curriculum in de praktijk laten differenti- eren op grond van beelden die zij hebben van de achtergronden van leerlingen. De door Jungbluth verdedigde stelling dat het klassikale onderwijs nooit eenheidsonderwijs is geweest en om die reden ook niet een belangrijke bijdrage levert aan milieuspecifieke onderwijskansen, blijkt door dit onderzoek bevestigd te yvorden. Tegelij- kertijd moet echter worden opgemerkt dat de ge- vonden verbanden niet sterk zijn. Een deeltje van de legpuzzel is op zijn plaats gelegd. De puzzel van de ongelijke onderwijskansen heeft er kennelijk vele.
G.W. Meijnen
A.W. H.Janssen "Ik zal je mores leren!" Een onderzoek naar de relatie tussen opvoe- dergedrag en de morele ontwikkeling van het kind "
Academisch proefschrift Katholieke Universiteit Nijme- gen, 1990, XII + 176 pag., ISBN 90 9003 728 4. |
Volgens de structureel-cognitieve ontwikke- lingsbenadering is er sprake van een stadia ge- wijze ontwikkeling in het rechtvaardigen van morele oordelen. Aan de ouders wordt geen bij- zondere rol toegekend in de stimulering van de morele oordeelsvorming. De belangstelling is vooral uitgegaan naar het onderwijs, waar de factoren die de morele oordeelsvorming zouden stimuleren frequenter aan de orde (kunnen) ko- men dan in veel gezinnen. Ook de samenhang tussen opleiding en morele oordeelsvorming wordt opgevat als zou een stimulerende invloed van formele scholing uitgaan. Tegen deze achtergrond is het verheugend dat nu een proefschrift is verschenen over de rol van de ouders. Er worden twee vragen gesteld: (1) "Welk opvoedergedrag hangt samen met de ont- wikkeling van het morele redeneren van het kind (9-12 jaar)?" en (2) "Welke factoren verklaren waarom sommige ouders in verhouding vaker inductief en minder machtsuitoefenend reageren op norm-overtredingen van het kind?" Het ouderlijk gedrag in disciplineringssituaties, waartoe deze studie zich beperkt, zou een uit- drukking kuimen zijn van de duurzaamheid en affectieve kwaliteit van de ouder-kind relaties. Powers (1988) ziet in dit opzicht een unieke rol voor het gezin weggelegd om de morele oor- deelsvorming te stimuleren. Disciplinerings- situaties komen volgens de bronnen die Janssen citeert (p. 21) thuis zeer frequent voor, maar de leeftijd van de kinderen vermeldt hij er meestal niet bij. Empirische gegevens over de discipline- ring thuis in vergelijking met die op school zijn niet beschikbaar. De continuïteit van de wijze van disciplinering wordt door Janssen niet be- sproken.
Voor het ontlokken van moreel redeneringen en uitspraken over disciplinering worden hypo- thetische situaties aangeboden. De aard en func- tie van deze situaties verschillen voor de beide variabelen. Bij het redeneren is sprake van ab- stracte situaties. Het is niet de bedoeling een va- lide indicatie te verkrijgen van hoe mensen redeneren in actuele morele situaties, hoewel zo'n indicatie de kans op het vinden van empiri- sche verbanden groter zou maken (p. 106)."^ plaats daarvan gaat het om het reflectieve rede- neren, dat overigens niet altijd het hoogste sta- dium van redeneren weergeeft, zoals Janssen meent. Bij disciplinering daarentegen gaat het wèl om het verkrijgen van valide indicaties van hoe ouders in concrete situaties handelen. De si- tuaties die in het disciplineringsinterview wor- den aangeboden, waarin zoon- of dochterlief iets |
68
pcoAOoaiscMe
STUDliN
-ocr page 76-
doet of nalaat wat als normovertreding kan wor- den beschouwd, zijn niet kenmerkend voor ouder-kind disciplineringsinteracties, noch zijn de normovertredingen representatief voor kin- deren van deze leeftijd.
Janssen onderscheidt in navolging van Hoffman twee disciplineringsstijlen: inductie en machts- uitoefening. Machtsuitoefening moet beperkt plaatsvinden, wil inductie effectief zijn. De ver- schilscore tussen de gestandaardiseerde scores voor inductie en machtsuitoefening per situatie wordt gebruikt als operationele benadering van deze redenering. Machtsuitoefening bevat an- dere gedragingen dan Hoffman en Saltzstein (1967) er onder verstaan (p. 28, noot 42). Van enkele gedragingen is onduidelijk waarom ze tot inductie worden gerekend. Zo wordt in E2 (p. 61) de overtreder gewezen op de negatieve gevolgen voor zichzelf, hetgeen een egocentri- sche houding van het kind bevestigt (p. 28). De relaties tussen de theoretisch onderscheiden ge- dragingen worden niet empirisch onder- zocht.
Volgens Janssen worden disciplineringstechnie- ken ten dele onafhankelijk van de situatie aange- wend. In deze studie blijken de situatie en sekse van de ouder van invloed te zijn op discipline- ringsstijl. De consistentie van inductie en machtsuitoefening over de situaties is matig tot redelijk. De scores voor inductie en voor machtsuitoefening blijken ten opzichte van el- kaar discriminante validiteit te bezitten. De con- vergente validiteit werd vastgesteld door de samenhang te onderzoeken tussen enkele gedra- gingen zoals gemeten tijdens het interview en zoals geobserveerd tijdens een instructietaak. Voor het inductiegedrag 'informeren' wordt een matig verband gevonden. Hoe de gedragingen Waargenomen worden door de kinderen is niet onderzocht, hoewel van die perceptie zal afhan- gen in hoeverre weerstanden worden opgeroe- pen.
De keuze van de leeftijd 9-12 jaar vloeit voort uit de overweging dat pas dan de (reflectieve) mo- rele oordeelsvorming 'valide en betrouwbaar' vast te stellen is (p. 48). Deze bewering wordt niet met bewijzen gestaafd, maar als deze juist zou blijken, zouden de gegevens verzameld bij jongere kinderen (o.a. Walker, 1989), waarde- loos zijn. |
Voor de tweede vraagstelling worden de vol- gende ouderkenmerken in het onderzoek betrok- ken: het stadium van moreel redeneren, de ge- neigdheid vaak en hevig boos te worden op het kind om de begane overtreding, de geneigdheid om leerdoelen na te streven en de effectiviteit die men aan zichzelf als opvoeder toeschrijft. Verondersteld wordt dat deze kenmerken geme- dieerd door disciplineringsstijl van invloed zijn op de ontwikkeling van het moreel redeneren van het kind. Gedragskenmerken van het kind kunnen op htm beurt de ouderkenmerken beïn- vloeden. De kindkermierken worden op grond van de resultaten van een factoranalyse terugge- bracht tot impulsief en teruggetrokken gedrag. Al deze variabelen worden gemeten door middel van interviews. Achtergrondkenmerken (oplei- ding en sociaal-economisch milieu, p. 58) die met disciplinering en morele oordeelsvorming samenhangen, worden niet in het onderzoek be- trokken. Ouders uit de middenklasse hanteren een stijl die aanstuurt op autonomie, terwijl ouders uit de lagere sociale klasse een stijl han- teren die aanstuurt op conformiteit. Janssen maakt hiervan melding bij de variabele 'de ge- neigdheid van de ouder om leerdoelen na te stre- ven' (p. 43). In de oorspronkelijke studie naar de effecten van inductie door Hoffman en Saltz- stein (1967) werd wél rekening gehouden met de effecten van deze achtergrondkenmerken. Hoe- wel Janssen oog heeft voor de kans op het vin- den van schijnsamenhangen, ontbreekt uitleg waarom controle op deze variabelen nu achter- wege blijft. Het vermindert de praktische rele- vantie van het onderzoek. Het onderzoek werd uitgevoerd bij Nederlandse gezinnen, waarvan de kinderen geen blijk had- den gegeven van ernstige leer- of opvoedings- problemen en beide natuurlijke ouders aanwezig waren. Alle sociaal-economische lagen uit de bevolking waren vertegenwoordigd. De resulta- ten bevestigen de verwachtmgen m.n. voor de meisjes en de rol van de moeder. Dit laatste re- sultaat is des te opmerkelijker gezien de sub- stantieel lagere betrouwbaarheid van inductie en de verschilscore bij moeders dan bij vaders. Vol- gens Janssen (p. 101) worden verschillen in ef- fecten van ouders niet gerapporteerd in de lite- ratuur (vgl. echter Hoffman, 1980) en kunnen ze
^ ° ' peoAeoaiscHE
op toeval berusten. Janssen oppert dat de selectie studiin van situaties mogelijk debet is aan zijn resulta- ten. Ook sluit hij de mogelijkheid niet uit dat ouders bij jongens een ondergeschikte rol spelen in de stimulering van het morele redeneren. |
-ocr page 77-
De Sterke en zwakke kanten van dit proefschrift hangen samen met het feit dat twee vragen wor- den gesteld, waar één reeds voldoende zou zijn geweest gezien het ontbreken van beproefde in- strumenten voor moreel redeneren en discipline- ring. De onderbouwing en uitwerking van de eerste vraag blijft daardoor te algemeen. De kracht van het proefschrift zit in de integrerende benadering. Het proefschrift bevat een schat aan referenties en is helder, zij het soms te beknopt, geschreven.
D. Brugman
Referenties
Hoffman, M.L (1980). Fostering moral de- velopment. In M. Johnson (Ed.), Toward Adole- scence: The Middle School Years. Chicago: Uni- versity of Chicago Press. Hoffman, M. L. & Saltzstein, H. D. (1967). Parent disci- pline and the child's moral development. Journal of Personality and Social Psychology, 5, 45-57. Powers, S.l. (1988). Moral judgement development vi^ithin the family. Journal of Moral Education, 3, 209-219.
Walker, LJ. (1989). A longitudinal study of moral reasoning. ChildDevelopment, 60,157-166.
W.C.M. Resing
Intelligentie en leerpotentieel
Een onderzoek naar leerpotentieel van jonge
kinderen uit het basis- en speciaal onderwijs
Amsterdam/Lisse, Swets & Zeitlinger, pag. 239, ƒ 49,50, ISBN 90-265-1134-5 |
Dit boek, door de auteur ook aangeboden als dis- sertatie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en gehonoreerd met het judicium cum laude door de promotie-commissie, biedt het verslag van een onderzoek naar de wijze waarop het leerpotentieel van kinderen gemeten kan wor- den. De auteur heeft vele jaren meegewerkt aan de totstandkoming van de Revisie Amsterdamse Kinder Intelligentie Test (RAKIT). Eén kritiek- punt op het gebruik van deze test is dat op het moment van de testafname slechts duidelijk wordt welke bekwaamheden een individu in de daaraan voorafgaande periode heeft verworven. Echter deskundigen zijn van mening dat met een intelligentietest (ook) het vermogen om te leren in de toekomst (leerpotentieel) gemeten moet kunnen worden. Bv. de Amerikaanse onder- zoekers A. Brown en J. Campione omschrijven intelligentie als het vermogen "iets nieuws effi- ciënt te leren onder condities van onvolledige in- structie en de resultaten van dit leren over te dragen naar nieuwe situaties" (zie Resing, p. 8). Deze opvatting over intelligentie in termen van leer- en transferefficiëntie is voor de auteur lei- draad geweest bij het ombouwen van twee in- ductieve redeneertests uit de RAKIT - Analogieën en Exclusie - tot een leerpotentieel- instrument. Hierover gaat het boek. In hoofdstuk 1 bespreekt Resing vier dominante benaderingen binnen het onderzoek naar intelli- gentie, nl. de differentieel-psychologische (psychometrische), de cognitieve-correlaten, de cognitieve-componenten en de cognitieve- trainingbenadering. De bespreking van de twee laatste benaderingen mondt uit in een hypothese, nl. dat duurzaamheid en transfer van trainingsre- sultaten worden bereikt, door de leerfase binnen een (sub-)test zodanig in te richten dat specifieke taakgerichte oplossingsprocessen verbonden worden met zelfreguleringsprocessen. Tot de laatste rekent de auteur: het maken van een oplossingsplan (planning), het kiezen en combi- neren van oplossingsprocessen (selectie) en het observeren en bewaken van de uitvoering van het oplossingsplan (monitoring). In hoofdstuk 2 wordt een historisch overzicht ge- boden van de verschillende zienswijzen op het construeren van dit type tests. Uit het onderzoek van Brown en Campione naar het leren van intel- lectuele vaardigheden bij kinderen van verschil- lende intelligentieniveaus blijkt dat er drie systematische bronnen van individuele verschil- len zijn, nl. de hoeveelheid hulp tijdens de leer- fase, de retentie van het geleerde en de transfer van training naar taken die in verschillende mate gelijkenis vertonen met de oorspronkelijke trai- ningstaak.
In hoofdstuk 3 worden achtereenvolgens behan- deld: de constructie van het leerpotentieelinstru- ment, de deelvragen en de opzet van het onderzoek. Resing kiest in aansluiting op het werk van Campione en Brown als grondvorm voor het instrument: voortest - training - natest + transfertests - follow-up test + transfertests. De trainingsfase binnen Analogieën en Exclusie bestaat uit een gestandaardiseerde reeks zelfre- gulerings- en specifieke taakgerichte aanwijzin- gen ('hints' of hulpstappen) die geordend zijn van algemeen (bv. "Wat moetje nu precies |
70
^eOAGOGISCHE
STUDtÉN
-ocr page 78-
doen?") naar specifiek (bv. "Hoort dit bij dat?"). In de bijlagen van het boek zijn voor één item uit elke taak de trainingen schematisch weergege- ven. Elk van de trainingen is gebaseerd op een model van de cognitieve processen die een rol spelen tijdens het oplossen van opgaven van het type Analogieën en Exclusie. Ook is vermel- denswaard dat de auteur de moeilijkheidsgraad van de items ten behoeve van de trainingsfase en de transfertests een theoretisch fundament geeft. De maten voor leerpotentieel (leerefficiëntie) die onderzocht worden, zijn: de hoeveelheid aanwij- zingen, het aantal items tijdens de training waarin aanwijzingen gegeven zijn, de natest- score en de residuele winstscore (een score die onafhankelijk is van de voortestscore). De maten voor transfer (transferefficiëntie) bestaan uit het aantal correct opgeloste opgaven op vier ver- schillende typen transfertests. De beide leerpotentieeltests zijn afgenomen bij groepen jongens en meisjes van zeven-en-een- half a acht jaar uit basisscholen, scholen voor L.O.M. en scholen voor M.L.K. De grondvorm van de beide tests is eigenlijk een experimenteel ontwerp dat van oudsher in de psychologie Wordt gebruikt. Bekend is dat storende, externe factoren (bv. tussentijdse externe gebeurtenis- sen, groei, testeffect, regressie-effect) een effect kunnen hebben op de afhankelijke variabelen (in dit onderzoek de maten voor leer- en transferef- ficiëntie). Om deze factoren, die de interne vali- diteit bedreigen, zoveel mogelijk te controleren, fungeert binnen elk van de drie schooltypen een controlegroep. De proefpersonen (ppn.) uit deze groep hebben het trainingsmateriaal met een testinstructie aangeboden gekregen. Bovendien zijn de ppn. aselect aan de groepen toegewezen. Om ook het effect van de volgorde van testaf- name te onderzoeken is binnen elk schooltype één experimentele groep gevormd bij wie eerst Exclusie en vervolgens Analogieën is getraind, terwijl bij een tweede experimentele groep de volgorde is omgekeerd. Het onderzoek naar de predictieve validiteit van de leerpotentieelvaria- belen is mogelijk gemaakt door bij de ppn. ook schoolvorderingentoetsen af te nemen en door leerkrachtoordelen m.b.t. het functioneren van de ppn. te verzamelen.
In hoofdstuk 4 zet Resing aan de hand van niet minder dan 60 tabellen de resultaten van haar onderzoek uiteen. Ze presenteert eerst gegevens over de psychometrische kwaliteit van alle tests |
en trainingstaken. Aangetoond wordt dat de ex- clusietraining geen andere invloed heeft op de analogietraining dan de analogietraining op de exclusietraining; biimen elk schooltype worden de experimentele groepen in het vervolg samen- gevoegd.
De prestaties op de natests van de ppn. in de ex- perimentele groepen die de gestandaardiseerde hulp hebben gekregen zijn significant meer toe- genomen dan de prestaties van de ppn. uit de controlegroepen; echter de laatsten verhogen hun prestaties aanzienlijk onder invloed van aan- bieding van het trainingsmateriaal en testherha- ling. De prestaties, zoals gemeten met de follow- up tests, blijken ook duurzaam te zijn. Naast een differentieel effect van training op de directe leerpotentieeltests, zijn significante verschillen aangetroffen tijdens de na- en follow-up meting op de transfertests Exclusie en Analogieën van de RAKIT die gelden als transfertaken. Deze on- derzoeksresultaten bieden steun aan de hypo- these m.b.t. de duurzaamheid en transfer van trainingsresultaten uit hoofdstuk 1. De ppn. uit de basisscholen blijken beter te blij- ven presteren dan de ppn. uit de scholen voor L.O.M. en deze weer beter dan de ppn. uit de scholen voor M.L.K. Uit de hoeveelheid hulp- stappen en het aantal items waarin hulp gegeven is om het vooraf vastgesteld leercriterium tijdens de training te bereiken, blijkt dat de ppn. uit de scholen voor L.O.M. tweemaal zoveel hulp no- dig hebben als de ppn. uit de basisscholen, de ppn. uit de scholen voor M.L.K, driemaal zo- veel. De tijd voor training in Exclusie en Analo- gieën te zamen bedraagt gemiddeld 1 uur en 40 min. binnen de Basisschool, 2 uur en 30 min. binnen de school voor L.O.M. en 3 uur biimen de school voor M.L.K. Binnen elk schoohype zijn echter aanzienlijke verschillen aanwezig in de hoeveelheid gegeven hulp en de benodigde tijd. Deze bevindingen, gecombineerd met de ongelijke toenamen in scores van de directe ef- fect- en transfermaten tijdens de nameting en follow-up meting, tonen aan, dat de gekozen grondvorm van het instnmient individuele ver- schillen in leer- en transferefficiëntie aan het licht kan brengen. In het verlengde hiervan toont IcoAsoaiscHt Resing aan dat de natestscores en de hoeveelheid studiin hulp als operationalisaties van leerpotentieel, een betekenisvolle bijdrage leveren aan de dia- gnostiek van kinderen in het kader van beslissin- gen tot plaatsing in basisonderwijs, L.O.M. of |
-ocr page 79-
M.L.K. Een vergelijking van de plaatsingsbeslis- singen op basis van de leerpotentieel- en schoolprestatiegegevens met die op basis van in- telligentie- en schoolprestatiegegevens laat zien, dat op basis van de eerste combinatie vooral bin- nen de groep ppn. van de L.O.M.-school aan- zienlijke verschuivingen optreden in de richting van de M.L.K.-schooI en in mindere mate de ba- sisschool.
In hoofdstuk 5 resumeert Resing uitgaande van de onderzoeksvragen de resultaten en verbindt hieraan een kritische bespreking.
De twee eerste hoofdstukken vormen een goede bron van informatie voor degenen die kennis willen maken met de geschiedenis van het on- derzoek naar intelligentie en leerpotentieel. Het onderzoek dat is verricht is tegelijkertijd om- vangrijk en uitstekend. Enkele aanwijsbare te- kortkomingen in het onderzoek hangen waarschijnlijk samen met de problemen die ken- merkend zijn voor dit onderzoeksgebied als ge- heel. Eén probleem wil ik hier aanstippen. In de uitwerking van de trainingsfase wordt door Re- sing geen rekening gehouden met de strategieën van informatieverwerking die individuele ppn. toepassen tijdens het oplossen van de items in de trainingsfase. Een training die door capitalisatie of compensatie is afgestemd op de (dominante) informatieverwerkingsstrategie en dus effectief is voor de ene pp, hoeft dit niet te zijn voor de andere pp. Het gevolg is dat het leerpotentieel van de ene pp. hoger wordt ingeschat dan dat van de andere. Indien we een leerpotentieel- instrument willen ontwikkelen dat 'person fair' is, dan zullen we moeten aantonen dat de trai- ning in gelijke mate is afgestemd op de informa- tieverwerkingsstrategieën van alle ppn. voor wie het instrument is bedoeld. Het lijkt me onwaar- schijnlijk dat we hierin ooit zullen slagen. Der- halve blijft voorzichtigheid geboden bij het interpreteren van de resultaten die leerpoten- tieelinstrumenten opleveren. Ondanks dit probleem blijft onderzoek naar het leerpotentieel en de condities waaronder dit opti- maal tot ontwikkeling kan worden gebracht van- uit een ontwikkelings- en onderwijs- psychologische optiek uiterst waardevol. De re- censent heeft veel respect voor de prestatie van Resing: ze heeft een zeer omvangrijk project tot een goed einde gebracht en er een intrigerend (maar niet eenvoudig) verslag over geschreven. |
Het boek biedt voor iedere Nederlandse onder- zoeker op dit gebied standaards m.b.t. de opzet van dit type onderzoek en de technieken van data-analyse- en rapportage.
A. H. Pennings
J. Lowyck SC. M. Clark (Eds.)
Teacher thinking and professional action
Leuven University Press, Leuven 1989 411 pagina's BFrs. 1200 ISBN 90 6186 349 X
Eind 1989 verscheen de bundel "Teacher thin- king and professional action" naar aanleiding van de derde conferentie van de ISATT (Interna- tional Study Association of Teacher Thinking), die in 1986 in Leuven gehouden werd, helaas dus ruim 3 jaar na dato. In deze bundel is een se- lectie opgenomen van de 56 bijdragen die voor deze conferentie geleverd zijn. De bijdragen zijn gegroepeerd rond vier onderwerpen: 1. concep- tuele raamwerken; 2. methoden en benaderin- gen; 3. beoordeling en evaluatie; 4. opleiding van onderwijsgevenden. Ieder deel wordt ingeleid door een algemene be- schouwing van een deskundige die daarvoor des- tijds was uitgenodigd. Deze beschouwingen zijn nog steeds actueel. Zij zijn achtereenvolgens van: David Berliner over de plaats van proces- product onderzoek in de ontwikkeling van een program voor onderzoek naar het denken van onderwijsgevenden; Günther Huber over strate- gieën en methoden in dit soort onderzoek; Rai- ner Bromnie over de 'collective student' als cognitief referentiepunt voor het denken van on- derwijsgevenden over hun leerlingen in de klas, en Christopher Clark over het stellen van de jui- ste vragen over de voorbereiding op het leraar- schap: bijdragen van het onderzoek over het denken van onderwijsgevenden. Intussen is de ISATT twee (tweejaarlijkse) con- ferenties verder en dreigen onderzoekers naar 'teacher thinking' zich m twee kampen te yerde- len: zij die zich lijken te beperken tot beschrij- vend onderzoek naar de idiosyncratische opvattingen van individuele docenten met ge- bruikmaking van vooral kwalitatieve methoden, en zij die de nadruk leggen op uitbreiding van het systematisch kennisbestand mede met be- hulp van kwantitatieve methoden (zie ook Ver- loop, 1991).
F. K. Kieviet |
72
^eOAGOGISCHE
STUDtÉN
-ocr page 80-
Literatuur
Verloop, N. (1991). Praktijkkennis van leraren als onderdeel van de onderwijskundige kennisbasis. Rede in verkorte vorm uitgesproken bij aanvaar- ding van het ambt van gewoon hoogleraar onder- wijskunde, ten behoeve van de universitaire lerarenopleiding aan de Faculteit der Sociale We- tenschappen van de Rijksuniversiteit Leiden op vrij- dag 6 december 1991.
R. W.J.Meijer
Konsultatie voor leerkrachten
Vrije Universiteit, Amsterdam 1991 V + 213 pagina's ƒ 35,-ISBN90 6690 314 7
In het kader van zijn werkzaamheden bij het Paedologisch Instituut te Amsterdam is door Meijer een werkwijze voor leeriingbegeleiding ontwikkeld: (in zijn woorden) een consultatie- werkwijze voor individuele leerkrachten. Een gespecialiseerde begeleider (de consultatiege- ver) en een leerkracht (de consultatievrager) be- spreken het fimctioneren van een leerling met - in dit geval - sociaal-emotionele problemen; deze bespreking is gericht op het optimaliseren van de rol van de leerkracht ten aanzien van de leerling-met-problemen, onder handhaving van de eigen verantwoordelijkheid van de leerkracht, en op het wijzigen van de rol van de leerkracht in het algemeen in verband met de preventie van sociaal-emotionele problemen. In zijn proefschrift geeft Meijer allereerst een zeer uitgebreid overzicht van de opvattingen over en onderzoeksresultaten met betrekking tot sociaal-emotionele problemen van leerlingen (door hem gedefinieerd als door de leerkracht er- varen omgangsproblemen) en met betrekking tot consultatie in de geestelijke gezondheidszorg en voor individuele leerkrachten. Daarna beschrijft hij de, mede op basis van dit overzicht, door hem ontwikkelde werkwijze voor consultatie van in- dividuele leerkrachten, hij laat dit volgen door een onderzoek van de resultaten daarvan bij leer- kracht en leerling, en door een hoofdstuk over de noodzakelijke voorwaarden voor verandering Van leerkrachten en leerlingen. De overzichten van opvattingen/theorieën en on- derzoeksresultaten over de omgangsproblemen en consultatiewerkwijzen geven een vrijwel vol- ledig beeld van het onderzoek naar omgangspro- hlemen, evenals van het ontstaan van de Consultatieve werkwijzen in Israël en de V.S. en |
tevens van de introductie en verdere ontwikke- ling ervan in Nederland.
In de hoofdstukken over de door Meijer en zijn medewerkers in het Paedologisch Instituut te Amsterdam ontwikkelde consultatiewerkwijze wordt deze ontwikkeling beschreven in relatie tot Hermans' zelfconfrontatiemethode. De ont- wikkelde werkwijze zelf wordt in een elftal stap- pen beschreven, waarna Meijer overstapt op het door hem verrichte empirisch onderzoek ter zake van deze werkwijze. Als effectvariabelen daar- voor hanteert hij; attitude- en gedragsveranderin- gen bij leerkrachten met betrekking tot bespro- ken probleemleerlingen, attitude- en gedrags- veranderingen bij besproken probleemleerlingen en veranderingen in communicatieprocessen tus- sen leerkrachten en besproken probleemleerlin- gen. Voor al deze effectvariabelen werden door Meijer meetinstrumenten ontwikkeld. Positieve resultaten werden geconstateerd met betrekking tot de attitude van de leerkrachten ten opzichte van de besproken leerlingen, met be- trekking tot de gedragsveranderingen van de leerkrachten (meer neutraal leidinggeven en af- name van aanvallend gedrag) en met betrekking tot de communicatieproblemen (afname van ne- gatieve communicatie). Echter, er kon géén ver- band vastgesteld worden tussen de verande- ringen bij de leerkrachten en die bij de leerlingen en al evenmin tussen wijzigingen in de leer- krachtattitudes en het leeriinggedrag. Er werd enige indicatie gevonden voor generalisatie van attitude- en gedragsveranderingen bij leerkrach- ten, evenals voor de afname van probleemgedrag bij de leerlingen. Als belangrijke voorwaarden voor een succesvolle consultatie kwamen uit de bus: een goede rolvervulling van de consultatie- gever en de consultatievrager. De door Meijer voorgestelde consultatiewerk- wijze is in potentie zeer belangrijk voor een effi- ciënte leeriingbegeleiding (geen onderzoek door de leerlingbegeleider zelf van het kind met pro- blemen) èn voor de generalisatie van hetgeen de leerkracht van de consultatiegever opsteekt (in casu voor de professionalisering van de leer- kracht). "
FBOAGOCISCHE
Meijers bespreking van de literatuur met betrek- studiën king tot omgangsproblemen en met betrekking tot consultatie is extensief en vrijwel volledig; een dergelijke uitputtende bespreking komt men in hedendaagse dissertaties vrijwel niet meer te- |
-ocr page 81-
gen. Met betrekking tot de effectiviteit van de consultatiewerkwijze blijkt uit deze bespreking dat deze werkwijze gunstige veranderingen bij de leerkracht en besproken leerlingen teweeg- brengt, waarbij de vooruitgang van de leerlingen aanzienlijker duidelijker is dan die van de leer- kracht. Het is tegen deze achtergrond (het belang voor de leerlingbegeleiding en de waargenomen positieve effecten in het algemeen) enigszins te- leurstellend dat er in Meijers onderzoek geen verband bleek te bestaan tussen de veranderin- gen bij de leerkrachten en die bij de leerlingen, waardoor aan de minimale eis voor het bestaan van een causaal verband tussen deze beide varia- belen (statistische samenhang) niet voldaan wordt. Het is daarom moeilijk, naar mijn me- ning, om zoals Meijer impliciet doet, ervan uit te gaan dat de consultatiewerkwijze gebruikt zou moeten blijven worden. Om dät te kunnen bewe- ren zal er nog het nodige ontwikkeld en onder- zocht moeten worden. Het lijkt me in dat verband wenselijk om dan, meer dan nu gebeurd is, aandacht te besteden aan moderne statistische methoden om variabelen wederzijds te relateren. Het paarsgewijs relateren, zoals Meijer doet, is voor een grote hoeveelheid variabelen niet de meest adequate oplossing; echter om meer ge- avanceerde technieken te gebruiken zou het aan- tal proefpersonen (nu +15 leerkrachten per onderzoeksgroep) aanzienlijk vergroot moeten worden, hetgeen nogal kostbaar wordt; wellicht dat bijv. regressie-discontinuïteitsanalyse uit- komst zou kunnen brengen.
Al met al een interessante dissertatie, met uitste- kende literatuuroverzichten, maar niet geheel ac- tuele analysemethoden, en met resultaten met betrekking tot de consultatiewerkwijze die nader onderzoek noodzakelijk maken.
J. H. Slavenburg W. Meijer
Diagnostiek en onderwijsinnovatie; een on- derzoek naar werkwijzen in de leerlingbege- leiding
Rijksuniversiteit Groningen, Groningen 1991 |
In zijn proefschrift onderzoekt Meijer welke wij- zen van leerlingbegeleiding (zoals verzorgd door een onderwijsbegeleidingsdienst) belemmerend dan wel faciliterend werken voor onderwijsver- anderingen. Hij verstaat onder 'leerlingbegelei- ding' de werkzaamheden die begeleiders uitvoe- ren als hun verzocht wordt zich bezig te houden met de problemen van individuele leerlingen; hij verstaat onder 'onderwijsveranderingen' wijzi- gingen die door de leerkracht in de onderwijs- leersituatie worden aangebracht. Deze wijzigmgen duidt hij ook veelvuldig aan als (on- derwijs-)'innovaties'. Basisassumptie van Meijer is dat bepaalde vormen van leerlingbege- leiding meer zullen bijdragen aan het aanbren- gen door de leerkrachten van veranderingen/ innovaties in de onderwijsleersituatie dan andere vormen van leerlingbegeleiding. Meijer gaat na (1) door wie de leerlingbegelei- ding feitelijk wordt uitgevoerd, (2) hoe innova- tief de door deze begeleiders gehanteerde werkwijzen zijn en (3) hoe verschillen in werk- wijzen verklaard kunnen worden. De beantwoor- ding van deze vragen wordt voorafgegaan door een overzicht van de discussies over leerlingbe- geleiding en wordt gevolgd door een nabeschou- wing waarin aandacht besteed wordt aan de implicaties van de onderzoeksresultaten voor de opleiding van leerkrachten en voor de begelei- dingspraktijk. De onderzoeksgroep bestond uit 171 aan onderwijsbegeleidingsdiensten verbon- den begeleiders.
Meijer stelde allereerst de kenmerken van de on- derzoeksgroep (opleiding en ervaring) vast door middel van een vragenlijst; daarna werden de gehanteerde werkwijzen beschreven in termen van mate van innovatiebevordering (met behulp van gesimuleerde case-studies) en ten slotte werd via vragenlijsten en ratingschalen een aan- tal kenmerken (organisatievorm, takenpakket, beleid en mate van autopomie in het werk) van de onderwijsbegeleidingsdiensten waaraan de leerlingbegeleiders uit de onderzoeksgroep ver- bonden zijn, vastgelegd.
De meeste leerlingbegeleiders bleken een weten- schappelijke opleiding gevolgd te hebben, maar een niet-onbelangrijk deel van hen beschikte al- leen over praktijkervaring. Een deel van de ho- ger opgeleide begeleiders had bovendien een diagnostiekopleiding gevolgd. Kenmerken van werkwijzen die volgens Meijer in potentie kunnen bijdragen aan onderwijs- veranderingen/innovaties zijn: het eerst verza- melen van informatie over leerlingen voordat diagnostisch onderzoek plaatsvindt; het vooraf verzamelen van informatie bij de leerkracht en |
74
fEDAGOGISCHC
STUDltN
-ocr page 82-
vervolgens bij de ouders; de informatie moet óók betrekking hebben op de onderwijssituatie en niet alleen op het leergedrag; er is meer aandacht voor factoren die via onderwijssituaties te beïn- vloeden zijn dan voor moeilijk beïnvloedbare factoren als intelligentie en thuissituatie en de advisering is vooral gericht op het aanpassen van de schoolsituaties in plaats van de buiten- schoolse factoren. Het basis-idee van deze wijze van definiëren is dat een leerkracht zelf meer be- trokken is bij de interventie en daardoor ook sneller geneigd zal zijn veranderingen/ innovaties in de onderwijsleersituatie aan te brengen. De analyses van de gesimuleerde cases laten zien dat er grote verschillen in werkwijze tussen begeleiders bestaan. Zo verzamelen vrij- wel alle begeleiders voorinformatie, maar de in- houd daarvan verschilt per begeleider sterk, de leerkracht is vrijwel altijd de voornaamste infor- mant, er wordt hem vrij weinig over de onder- wijsleersituatie gevraagd en veel over het (leer-)gedrag van de leerling. Meestal wordt be- sloten om diagnostisch onderzoek uit te voeren, de aard daarvan verschilt zeer sterk: velen onder- zoeken leerprestaties, anderen vooral intelligen- tie- en persoonlijkheidsfactoren. De voorge- stelde interventies variëren eveneens; óók als de ingewormen informatie hetzelfde is. Kortom: het beeld van een idiosyncratische werkwijze dringt zich op.
De gegevens over de kermierken van onderwijs- begeleidingsdiensten laten zien dat ook hier nog- al wat variatie voorkomt: sommige onderwijs- begeleidingsdiensten hebben een afzonderlijke afdeling voor leerlingbegeleiding, andere ken- nen begeleiders die zowel systeem- (in verband niet onderwijsvernieuwing) en leerlingbegelei- ding uitvoeren en weer andere kennen paren van systeem- en leeriingbegeleiding (twee begelei- ders die gezamenlijk één school begeleiden). De geconstateerde verschillen in werkwijzen van de leerlingbegeleiders bleken nauwelijks met deze (en andere) instellingskenmerken samen te han- gen; wél bleek dat leerlingbegeleiders werkzaam in een afzonderlijke afdeling méér vóórinforma- tie bij de onderwijsgevenden verzamelen (een innovatieve werkwijze dus) en ook dat de aldus Werkzame begeleiders vaker overleg pleegden niet collega's en ouders. Meijer verbindt een aantal implicaties voor opleiding en begeleidingspraktijk aan zijn onder- zoeksuitkomsten. Zo steh hij dat het voor onder- wijsbegeleidingsdiensten de moeite waard is om de samenwerking tussen de collega-begeleiders te vergroten, omdat dit een positief effect heeft op het aantal innovatieve werkwijzen (in casu meer vóórinformatie bij de leerkracht verzame- len en meer interventievoorstellen voor de on- derwijssituatie opstellen). Verder stelt hij onder andere dat aan begeleiders de relevantie van in- novatieve werkwijzen duidelijk gemaakt moet worden. Ook stelt hij dat in de diagnostiekoplei- dingen veel meer gekeken moet worden naar de specifieke eisen die de leerlingbegeleiding stelt. |
Leerlingbegeleiding is een onderzoeksveld dat weinig, veel te weinig aandacht krijgt. Zo zijn er géén effectiviteitsgegevens beschikbaar en be- treft het onderzoek dat wel verricht is hoofdza- kelijk deelaspecten van de werkwijzen die leerlingbegeleiders hanteren (bijvoorbeeld de diagnostiek). Door het beter in beeld te brengen van de werkwijze van de leerlingbegeleiders zet Meijer in feite een eerste stap op weg naar het onderzoek naar de effecten van leerlingbegelei- ding. Hij duidt die stap zelf aan als 'verken- nend': als wij beter weten welke werkwijzen gehanteerd worden dan kunnen wij deze werk- wijzen ook beter relateren aan het nagestreefde effect. In deze zin is het zeer helder geschreven proefschrift een aanwinst. Dat geldt ook voor een aantal van de analyses die door Meijer ver- richt zijn. Het is bepaald een vondst om de ge- simuleerde cases (vier per begeleider) vrij gedetailleerd uit te werken, terwijl ook het ge- bruik van de door Jansen (1990) voorgestelde loglineaire analyse origineel genoemd mag wor- den. Kortom: Meijers proefschrift is zeer interes- sant.
Een minder positief punt valt dan extra op. Dat minder positieve punt vind ik Meijers definitie van 'innovatieve werkwijzen', die erop neer- komt dat vóórinformatieverzameling en inter- ventie op het leerkrachtniveau betrekking dienen te hebben, zodat de leerkracht door zijn betrok- kenheid hierbij sneller veranderingen in zijn in- structiegedrag zal aanbrengen. Als zo'n interventie, bijvoorbeeld, betreft het beter volgen van de handleiding van een onderwijspro- gramma dat de leerkracht al jarenlang gebruikt, is dat toch geen innovatie, maar eerder profes- sionalisering van deze leerkracht. Een innovatie is niet zo zeer enige aanpassing van het onder- wijsgedrag maar veeleer een radicale wijziging |
-ocr page 83-
daarvan, waarvoor bijscholing en systeembege- leiding noodzakelijk zijn. Het is ook niet zo zeer een activiteit die gebonden is aan een indivi- duele leerkracht, maar veeleer aan een school. Met betrekking tot Meijers definitie doet zich bovendien het probleem voor dat hij bepaalde werkwijzen wel innovatief kan noemen, maar dat hij (noch anderen) aangetoond hebben dat er een causaal verband bestaat tussen deze werk- wijzen en de mate van onderwijsverbetering bij individuele leerkrachten. Gelet op deze beide overwegingen vind ik Meijers aanbeveling om leerlingbegeleiders nauw met de andere (sys- teem-)begeleiders van een onderwijsbegelei- dingsdienst te laten samenwerken ter bevor- dering van innovatieve werkwijzen voorbarig. Een ander probleem in dit verband is nog dat een correlatief verband (leerlingbegeleiders die veel met collega's/systeembegeleiders overleggen vertonen meer innovatieve werkwijzen) causaal geïnterpreteerd wordt. Misschien is het wel zo dat systeembegeleiders, die tegelijkertijd leer- lingbegeleider zijn en daardoor de school van de leerling-met-problemen al goed kennen, veel minder behoefte hebben aan overleg met col- lega's respectievelijk de leerkracht bij het stellen van hun diagnose.
J. H. Slavenburg
J. Snippe
In-service training voor leerkrachten
Rion, Instituut voor Onderwijsonderzoek, Groningen 1991 281 pagina's ISBN po 6690 31*4 7
Snippe beschrijft de resultaten van een tweetal veldexperimenten waarin zij de doelmatigheid van scholingsbijeenkomsten en klasseconsultatie heeft onderzocht met betrekking tot de mate waarin een door haar ontworpen curriculum voor cijferend vermenigvuldigen door de leerkrachten is geïmplementeerd en met betrekking tot de mate waarin de genoemde twee begeleidingsac- tiviteiten invloed hebben op de rekenprestaties van de leerlingen die met het curriculimi voor cijferend vermenigvuldigen les gekregen heb- ben. De twee begeleidingsactiviteiten (scho-
sjuDitN lingsbijeenkomsten en klasseconsultatie)
worden door Snippe aangeduid als in-service training voor leerkrachten, verzorgd door bege- leiders van een onderwijsbegeleidingsdienst. In het eerste veldexperiment vergelijkt Snippe |
leerkrachten die uitsluitend scholingsbijeen- komsten volgden met leerkrachten die zowel scholingsbijeenkomsten volgden als klassecon- sultatie ontvingen. Bovendien maakt zij nog een vergelijking met een controlegroep die in het ge- heel geen in-service training/begeleiding ont- ving. Uit dit experiment bleek dat de begeleide leerkrachten meer leerstof uit het curriculum be- handelden en er meer lestijd aan besteedden, ter- wijl de leerlingen van de begeleide leerkrachten beter presteerden op zowel curriculumgebonden toetsen als op meer algemene rekenvaardig- heidstoetsen. Bovendien bleek dat leerkrachten die niet alleen de scholingsbijeenkomsten be- zochten maar ook nog via klasseconsultatie (o.a. voorbespreken, observeren, nabespreken van de uitvoering van het curriculum in de klas door de schoolbegeleider) begeleid werden het curricu- lum beter implementeerden dan de leerkrachten die alleen de scholingsbijeenkomsten bezochten; er kon echter daarvan geen invloed op de leer- prestaties worden vastgesteld. In het tweede veldexperiment probeert Snippe nogmaals uit te zoeken of klasseconsultatie, al dan niet gecombineerd met scholingsbijeen- komsten, doelmatig is. De resultaten van dit tweede experiment laten evenwel zien dat de mate van implementatie van het curriculum bij de leerkrachten die alleen scholingsbijeenkom- sten volgden en bij de leerkrachten die zowel scholingsbijeenkomsten volgden als klassecon- sultatie ontvingen, gelijk was. Op de leerpresta- ties gemeten met de curriculumgebonden toetsen werd tussen de twee experimentele condities geen verschil waargenomen; dat gold eveneens voor bepaalde door de leerlingen gehanteerde oplossingsstrategieën.
Snippe voert een tweetaj mogelijke verklaringen voor de verschillen in resultaten tussen beide ex- perimenten aan en concludeert dan dat vervolg- onderzoek noodzakelijk is. Deze verklaringen hebben te maken met de rol van het algemene leerkrachtgedrag, los van curriculumspecifiek gedrag, dat mogelijk van invloed is op de leer- prestaties en met de validiteit van haar meting van het leerkrachtgedrag. Over de praktische consequenties van haar onderzoek merkt de auteur op dat er enige aanwijzingen gevonden zijn die pleiten voor het gebruik van klassecon- sultatie door schoolbegeleiders, met name als het gaat om verandering/verbetering van het lesge- drag van leerkrachten. |
-ocr page 84-
Snippes onderzoek zou in potentie voor de prak- tijk van de onderwijsbegeleiding van groot be- lang kunnen zijn, ware het niet dat de uitkomsten van haar beide experimenten niet hetzelfde zijn, waardoor het bijzonder moeilijk wordt om er consequenties voor de praktijk aan te verbinden; de auteur is daar zelf ook erg voorzichtig mee. Niettemin heeft Snippe een belangwekkend proefschrift geschreven. Eén van de eerste waarin concreet te onderzoeken begeleidings- wijzen (of wijzen van in-service training) met el- kaar vergeleken worden ten aanzien van de mate van curriculumimplementatie en de invloed daarvan op de leerprestaties (beter geïmplemen- teerde curricula leiden tot betere leerprestaties respectievelijk bepaalde begeleidingsvormen leiden tot betere leerprestaties). Het door Snippe verrichte veldonderzoek heeft een hoge moeilijkheidsgraad: er moeten causale conclusies getrokken worden over lange causale ketens: van scholing en/of consultatie via curri- culumimplementatie bij leerkrachten via curri- culumimplementatie bij leerlingen (bijvoor- beeld: oplossingsgedrag en prestaties op curricu- lumgebonden toetsen) naar leerprestaties geme- ten met algemene toetsen. Dergelijke lange en ingewikkelde causale ketens vereisen een goede modellering van de causale relaties in een ver- klaringsmodel teneinde aan het einde van de ex- perimenten ten minste te kunnen verklaren Waarom de uitkomsten zijn zoals-ze-zijn. Uiter- aard vereisen zij ook een valide en betrouwbare metmg van de modelvariabelen. De door Snippe gepresenteerde verklaringsmodellen zijn naar iiijn mening niet in alle gevallen adequaat, ter- wijl de validiteit van enkele instrumenten voor het meten van de modelvariabelen, zoals de auteur ook zelf al stelt, niet voldoende was. Daar het hier een vrij nieuw onderzoeksterrein betreft, Waarop de auteur als pionier werkzaam is, waren deze problemen voor de start van het onderzoek niet goed te voorzien. Ik zou ze haar dan ook be- paald niet willen aanrekenen, ik noem ze veeleer Het het oog op het broodnodige vervolgonder- zoek.
Het modelleren van het causaal effect van bege- leidingswerkwijzen (scholing, klasseconsultatie) Vereist een model waarin: a. deze werkwijzen precies geoperationaliseerd zijn; b. hun ver- dachte effect precies geoperationaliseerd is en het causale verband tussen beide en met an- dere verklarende variabelen gespecificeerd is: |
welke variabelen hebben nog meer invloed op de mate van curriculumimplementatie dan scholing en klasseconsultatie?
In verband met de relatie tussen a. en b. is bo- vendien van belang dat men eerst uitzoekt hoe- veel scholing en/of consultatie nodig is om tot een gewenst niveau van implementatie te komen. Zijn vijf scholingsbijeenkomsten in het alge- meen wel zinvol voor een voldoende implemen- tatie? Zijn twee klasseconsultaties dat ook? Of is dat veel te weinig? (Optimaliseringsberekenin- gen, van praktische, niet-wetenschappelijke aard van de Rotterdamse School Advies Dienst laten bijvoorbeeld zien dat 80 ä 90 uur begeleiding noodzakelijk is voor een implementatie van meer dan 70% van de curriculumactiviteiten door de leerkrachten.)
De relatie tussen mate van curriculumimplemen- tatie en leerprestaties is door Snippe uitvoeriger gemodelleerd. Een belangrijk causaal probleem hier is weer dat de mate van curriculumimple- mentatie eigenlijk niets te maken hoeft te hebben met de hoogte van de leerprestaties: een goed geïmplementeerd curriculum leidt niet per defi- nitie tot goede leerprestaties (gemeten met welke soort toetsen dan ook); deze hangen - voor zover het het curriculum betreft althans - af van de kwaliteit van dit curriculum zelf en die wordt noch door scholmg noch door klasseconsultatie verbeterd.
Snippe heeft met haar dissertatie een belangrijke aanzet gegeven tot het onderzoek naar de effec- ten van begeleidmgswijzen. Haar pionierswerk op dit terrein verdient het ten volle om voortge- zet te worden in vervolgonderzoek, waarin ruime aandacht besteed zou moeten worden aan een verdere modellering van de causale verban- den en aan de valide meting van de variabelen uit deze verbanden.
J.H. Slavenburg A. van der Leij (red.)
Turkse kinderen in onderwijs en opvoeding: Meningen en ervaringen van Turkse basis- schoolkinderen, hun ouders en leerkrachten
vu Uitgeverij, Amsterdam 1991 180 pagina's ƒ 39,50 ISBN 90 6256 997 8
Een middelgrote provmciestad (35.000 inwo- ners) met bijna 5% allochtonen, waarvan de Turkse groep de grootste is (30%) met circa 100 |
-ocr page 85-
gezinnen en nog eens zo'n 150 Turkse gezinnen in de regio. Dat was de locatie voor een inter- disciplinaire dieptestudie naar meningen en er- varingen van Turkse basisschoolkinderen, hun ouders en leerkrachten van de sectie Speciale Pedagogiek van de vakgroep Pedagogiek en de vakgroep Culturele Antropologie/Sociologie der Niet-Westerse Volkeren van de Vrije Universi- teit. Daartoe werden op vier scholen (twee open- baar en twee katholiek) zestien kinderen gekozen, waarvan de gezinnen wilden meedoen aan het onderzoek. Bovendien deden één Turkse leerkracht en zeventien Nederlandse leerkrach- ten aan het onderzoek mee. Door middel van observaties en gesprekken met kinderen, hun ouders en leerkrachten wilde men zicht krijgen op de leefsituatie van de onder- zochte Turkse kinderen. Daarbij werd uitgegaan van de veronderstelling dat Turkse kinderen psychisch zwaar belast worden vanwege de ken- merken van hun opvoedingssituatie. De vraag- stelling en de waarneming werden beïnvloed door de idee dat cultuurverschillen een rol van betekenis spelen in de situatie van deze kin- deren. Bij de analyse van de verzamelde gege- vens werd gebruik gemaakt van een aantal centrale begrippen, zoals perspectief, sociaal- culturele oriëntatie, normen en waarden en cul- tuurconflict.
Na de inleiding en een schets van de onderzoeks- groep en -situatie worden de bevindingen gepre- senteerd: de opvattingen van de Turkse ouders over opvoeding en onderwijs in.Nederland, de meningen van de Nederlandse leerkrachten over opvoeding, onderwijs en opleiding van Turkse kinderen in dit land en de positie van de Turkse leerkracht. In de drie volgende hoofdstukken wordt een schets gegeven van de leerprestaties en het gedrag van de Turkse kinderen, van hun sociale contacten met andere kinderen en van hun leefsituatie en hun sociaal-culturele oriënta- tie. In het op een na laatste hoofdstuk worden de methodologische aspecten van dit onderzoek heel minitieus beschreven. Hierdoor krijgt men een helder zicht op de wijze waarop deze veld- studie is uitgevoerd. De gehanteerde methode bepaalt de waarde van dit onderzoek en deze is niet alleen groot maar ook voorbeeldig. Het tiende en laatste hoofdstuk draagt in de inhouds- opgave de titel "Schets van de onderzoekspopu- latie en -situatie", maar in de tekst staat boven dit hoofdstuk: "Wat levert het onderzoek op?" |
Hierin wordt een korte uiteenzetting gegeven van de theorie, en wordt een beeld gegeven van de actoren in het krachtenveld rond Turkse kin- deren (ouders, Nederlandse en Turkse leerkrach- ten). Vervolgens wordt getracht de ontwikkeling van Turkse kinderen te beschrijven en worden suggesties gegeven voor verdere theorievorming en onderzoek. Aanbevelingen voor de praktijk (vooral aan Nederlandse leerkrachten) en voor beleid sluiten dit hoofdstuk en deze studie af. De belangrijkste vraag is: wat levert dit onder- zoek op? Het door de onderzoekers gegeven ant- woord is enerzijds - en terecht - bescheiden: de onderzoeksresultaten geven geen representatief beeld. Maar wel biedt dit onderzoek informatie over wat zich in een middelgrote gemeente op scholen met een lage concentratie allochtone kinderen kan afspelen. Er is zicht verkregen op de reactiemechanismen en -patronen van de ouders, leerkrachten en kinderen die zich kunnen voordoen. Dit is geen geringe verdienste, waar- van vooral het Nederlandse onderwijsveld kermis moet nemen. Wat immers het meest dui- delijk uit dit onderzoek naar voren komt is de onbekendheid van Nederlandse leerkrachten met de achtergrond van hun Turkse leerlingen. Bo- vendien blijkt dat deze leerkrachten de proble- men van Turkse kinderen in het onderwijs - hun achterstand en achterstelling - nooit (mede) aan zichzelf en het Nederlandse onderwijssysteem toeschrijven. Terecht richten de onderzoekers zich in hun aanbevelingen voor de praktijk tot de Nederlandse leerkrachten. Al is de situatie van de onderzochte Turkse kinderen niet dramatisch slecht, ja zelfs leefbaar, dit betekent niet dat het niet vooral de Nederlandse beroepsopvoeders zijn, die de situatie, van deze kinderen - zeker in het onderwijs - sterk kunnen verbeteren. Vooral als zij de ouders van deze kinderen én de Turkse leerkracht meer serieus nemen. Een tweede belangrijke vraag is die naar het be- lang van deze studie voor de theorievorming. Het bijeenbrengen van speciale pedagogiek en culturele antropologie is op zich al een verrij- king. Op basis van een explorerend onderzoek is nog geen theorie te vormen, maar deze studie geeft zeker een aanzet. Niet in het minst door duidelijk aan te geven welk onderzoek nog nodig is. Daardoor is dit onderzoeksverslag van belang voor (toekomstige) onderzoekers. Maar bovenal is deze studie er een die niet gemist mag worden door leerkrachten, begeleiders en opleiders. |
78
PEOAGOGfSCNC
STUDIÉN
-ocr page 86-
Mededelingen
Landelijk Congres over Instructie- en Schooleffectiviteit
De Rotterdamse School Advies Dienst en het Pedologisch Instituut Rotterdam organiseren op 14 mei 1992 een landelijk congres over instruc- tie- en schooleffectiviteit, getiteld 'Om de effec- tiviteit van ons onderwijs'.
- Kan de effectiviteit van ons onderwijs verder worden vergroot, in het bijzonder voor leer- lingen uit risicogroepen? en
- Hoe kunnen effectieve werkwijzen daadwer- kelijk in het onderwijs worden ingevoerd? vormen de kernvragen van dit congres.
Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij Dr. J. H. Slavenburg, directeur van de Rotterdamse School Advies Dienst, Postbus 81194,3009 GD Rotterdam, tel.: 010 - 4071599.
Conferentie Sectie Klinische- en Orthopedagogiek NVO
De sectie Klinische- en Orthopedagogiek van de NVO organiseert op 13 jimi 1992 een studiedag met als titel 'Pedagogen in een multiculturele sa- menleving'.
Informatie en inschrijving bij het Secretariaat van de NVO, Korte Elisabethstraat 11,3511 JG Utrecht, tel. 030 - 322407.
Onderwijspsychologie na 1994
Ter gelegenheid van haar 25-jarig bestaan orga- niseert de Sectie Onderwijspsychologie van het Nederlands Instituut van Psychologen een mini- conferentie met als thema: Onderwijspsycholo- gie na 1994: het overheidsbeleid en de toekomst van onderwijspsychologen en orthopedagogen. De conferentie zal worden gehouden te Arnhem op vrijdag 22 mei 1992 van 10.00 - 12.30 uur. Aansluitend kan een lunch gebruikt worden. Inlichtingen bij het NIP-bureau, Postbus 9921, 1006 AP Amsterdam, tel.: 020-6109596. |
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
1 Ie jaargang, nr. 4, 1991
Heropvoeding en reclassering van politiek be- smette jeugd in Nederland, 1945-1950, door M. Reuling-Schappin
'De vrouw alleen kan dit werk ter harte nemen, want de vrouw alleen kan het begrijpen', door B. Holtzer
Education and pragmatic thought, door D. Mis- geld
Discussie
Cultuurpedagogiek en kentheorie, door G. Biesta Cultuur en pedagogiek - 'cultuurpedagogiek'?, door A. Rang
Pedagogisch Tijdschrift 10e jaargang, nr. 4, 1991
Onderwijs in begrijpend en studerend lezen, door C. Aamoutse en H. Schmitz Schoolmoeheid en de rol van leerlinggebonden factoren. Een correlationeel onderzoek in het se- cundair beroepsonderwijs, door D. Berings en F. DePruyt
Emoties, opvoeding en manipulatie, door A. Van Eechaute
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 16e jaargang, nr. 6,1991
Hoe beïnvloedt praktijkervaring diagnostisch probleemoplossen in het onderwijs? door T. H. Kruizenga en A. G. Bus
Ideographie correlation: modeling judgments of agreement between school grades, door W. K. B. Hofstee en F. E. Zegers
Item-specifieke verschillen in de prestaties van jongens en meisjes bij tekstbegripexamens mo- derne vreemde talen, door K. Bügel en C. Glas Notities en Commentaren Introductie bij de conmientaren van L. Verschaf- fel en M. Beishuizen
Diagnose van foute oplossingen bij eenvoudige redactie-opgaven: een reactie, door L. Verschaf- fel
Een foutencategorieënsysteem en zijn toepas- sing in een computergestuurde remediële reken- training: kritiek op conclusies en
79
fCDAGOeiSCHC STUDIÉN
1992(69)79-80 |
-ocr page 87-
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 30e jaargang, nr. 12, 1991
In memoriam prof.dr. Carel F. van Parreren, door R. de Groot
Afscheid van dr. Jaap van Weelden, door R. de Groot
Sociale competentie: een onderzoek bij zes- tot twaalfjarige borderline-, moeilijk lerende- en basisschool-kinderen, door S. M. J. van Hekken, L. Steetzel en R. Vrolijk Rekenproblemen en de mogelijkheden van zelf- instructie, in het bijzonder computerondersteu- nende zelfinstructie, door M. W. J. Baltussen, E. C. D. M. van Lieshout en J. E. H. van Luit In gesprek met J. A. Karrenbeld, directeur van De Dreef, door J. van Weelden
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 3 Ie jaargang, nr. 1,1992
Video-hometraining. Een bijdrage tot weten- schappelijke fundering, door P. M. A. Wels en A. L. Oortwijn
Kindermishandeling; protocollen en maatschap- pelijk onbehagen, door H. E. M. Baartman De rekenman; een Gestalt ter discussie, door J. E.H. van Luit en C. W. Compagnie-Rietberg
uitgangspunten, door M. Beishuizen
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 31e jaargang, nr. 2,1992
Motivatie en de ervaren controle in de mytyl- school, door E. S. Kunnen Kwalitatieve analyse van hulpgedrag als teken van cognitieve veranderbaarheid bij het oplossen van classificatietaken, door G. M. van der Aals- voort en A. J. J. M. Ruijssenaars Indicatiecriteria voor individuele speltherapie en gezinstherapie: theorie en praktijk, door E.E. J. de Bruyn en M. J. C. van den Akker |
Bos, K.P. van den, H. Nakken (red.). Dyslexie '91. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991, ƒ 45,-.
Houtveen, Th., A. L. van der Vegt, N. Booij & C. Re- mery. Samenwerkingsverbanden in ontwikke- ling. ISOR, Rijksuniversiteit, Utrecht, 1991.
Katus, J., H. van Ewijk & I. van der Zande (red.), Jeugd- voorlichting, jeugdinformatie. Een verkenning. Coutinho, Muiderberg, 1992, ƒ 29,50.
Oenen, S. van & S. Karsten, Onderwijzen een onmo- gelijk beroep. Schetsen uit de geschiedenis van het onderwijs. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1991, ƒ 24,50.
Peetsma, T.T.D., Toekomst als motor? Toekomst- perspectieven van leerlingen in het voortgezet onderwijs en hun inzet voorschool (dissertatie). SCO, Universiteit van Amsterdam, 1991.
Peer, D. R. van. Sociale ondersteuning van kinderen met leerstoornissen (dissertatie). Svi/ets & Zeitlin- ger, Lisse, 1991, ƒ 34,50.
Sturm, J. C. (red.). Leven en werk van prof.dr. Jan Wa- terink. Uitgeverij Kok, Kampen, 1991, ƒ 22,50.
Verhoeven, L. (red.). Handboek lees- en schrijfdidac- tiek. Functionele geletterdheid in basis- en voort- gezet onderwijs. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1992, ƒ 65,-. |
80
PEDAGOGISCHE
STVOIÈN
-ocr page 88-
Samenvatting
In een internationaal vergelijkende studie is on- derzocht welke waardenoriëntaties in de Ne- derlandse discussies over het onderwijs een rol spelen en in hoeverre deze oriëntaties verschil- len dan wel overeenkomen met die in drie andere landen (Engeland en Wales, West- Duitsland en de Verenigde Staten). In alle vier landen is een vragenlijst met tussen de 97 en 109 items verstuurd naar de leiding van de belang- rijkste organisaties die invloed uitoefenen op de onderwijspolitiek van hun land. Een aantal items was in alle landen gelijk om een vergelij- king tussen de landen mogelijk te maken. Meer dan 4000 respondenten van 118 organisaties re- tourneerden de ingevulde lijsten. In Nederland was de respons met 72% het hoogst van alle deelnemende landen. Analyses van de ant- woorden toonden aan dat de factor-structuur die in de Verenigde Staten werd gevonden, niet overeenkomt met de Nederlandse situatie. Eén van de belangrijkste gemeenschappelijke facto- ren in het buitenland, namelijk het al dan niet introduceren van 'marktmechanismen' in hef onderwijs, werd in Nederland niet aangetrof- fen. De waardenoriëntaties in de Nederlandse onderwijspolitiek verschilden ook op andere punten nogal met die in de andere landen. De "leeste factoren in de Nederlandse situatie zijn te benoemen in termen van 'invloed' of 'belan- gen'. Een discriminantanalyse van verschillen tussen de verscheidene groeperingen in het Ne- derlandse onderwijsveld leverde onder meer het belangrijke resultaat op dat er nog steeds grote verschillen tussen de verzuilde organisa- ties bestaan.
Inleiding |
Het relatief grote maatschappelijk belang dat 3an het onderwijs wordt gehecht, maakt de vormgeving en inrichting van ons onderwijs tot een omstreden kwestie. Standpunten die hierbij ingenomen worden zijn sterk waardebepaald. Dit komt in de eerste plaats omdat het oordeel van de verschillende betrokkenen over het on- derwijs niet alleen afhankelijk is van hun wen- sen en ideeën omtrent hun individuele positie in de (toekomstige) maatschappij, maar ook van hun levensbeschouwelijke of ideologische visie. In de tweede plaats zijn oordelen en be- slissingen over onderwijs nauw verweven met bredere maatschappelijke oordelen over gelijk- heid, rechtvaardigheid en vrijheid.
Het belang van onderzoek naar de norma- tieve aspecten van beleid en politieke oordeels- vorming wordt vrij algemeen onderschreven. Vooral in de Angelsaksische beleidsweten- schappelijke literatuur wordt ruime aandacht besteed aan de begrippen 'waarde', 'waarden- oriëntaties' en 'waardensystemen'. Toch wor- den deze begrippen nog maar weinig betrokken in empirische studies naar beleid. Het survey- onderzoek waarover hier gerapporteerd wordt, probeert in deze lacune te voorzien. Een extra dimensie vormt het comparatief karakter: ver- gelijkbare surveys zijn in Nederland, Duits- land, Engeland en de Verenigde Staten gehou- den.
Het begrip 'waarde' valt niet gemakkelijk te omschrijven. Het begrip wordt daarom vaak in negatieve zin gedefinieerd. In dat geval zet men waarden bijvoorbeeld af tegen stelling- name op basis van feiten. Wordt 'waarde' posi- tief omschreven dan zijn de definities vaak vrij algemeen. Rokeach, die zich uitvoerig met waardensystemen heeft bezig gehouden, om- schrijft het begrip als volgt: "To say that a per- son has a value is the same as saying that he has an enduring conviction that a particular form of behaviour in view of an end-state of existence is personally or socially preferable to alterna- tive forms of conduct or different end-states"
81
PCDAGOGISCHE STUDIÉN
1992 (69) SI-98
Waardenoriëntaties in de Nederlandse onderwijspolitielc
Een vergelijkende studie
S. Karsten, C.A.M. Groot en M.A. Ruiz |
-ocr page 89-
(Rokeach, 1968, p. 160). Bezwaar tegen deze definitie is dat een waarde te veel gezien wordt als een duurzaam geloof, terwijl waarden ook een dynamisch karakter bezitten. Waarden kunnen in de loop der tijd of door de druk der omstandigheden veranderingen ondergaan.
Guttman (o.a. 1974) behoort tot de degenen die een meer dynamische omschrijving hebben gezocht. Bij Guttman ligt de nadruk op het 're- latieve belang' dat aan het bereiken van een be- paald doel wordt gehecht. Dit komt tot uitdruk- king in de houding die individuen innemen wanneer zij voor een keuze geplaatst worden. Bijvoorbeeld de keuze voor een gewenste si- tuatie, zoals 'gelijkheid' of 'vrijheid', of een vorm van gedrag, zoals 'stelen' of 'anderen helpen'. Waarde is volgens hem een specifiek soort attitude, die we op het spoor kunnen ko- men door analyse van een oneindig aantal ge- vallen waarin de voorkeur voor een gedrags- wijze of situatie uitgesproken moet worden.
Ondanks de wirwar aan definities is men het er over eens, dat waarden slechts op een indi- recte manier gemeten kunnen worden. Van- wege het deels onbewuste en het deels moeilijk te verwoorden karakter van waarden heeft het weinig zin respondenten er direct naar te vra- gen. Ook zal duidelijk zijn dat elke definitie een bepaalde onderzoeksbenadering impliceert. Degenen die meer nadruk leggen op het duur- zame of universele karakter van waarden, zul- len eerder zoeken naar een aantal 'basiswaar- den' waar individuen of naties vanuit gaan. Zij proberen meestal door middel van een inhouds- analyse deze waarden in teksten op te sporen. Wirt, Mitchell en Marshall (1988) stellen bij- voorbeeld dat de belangrijkste waarden in het onderwijs kwaliteit, rechtvaardigheid, effi- ciëntie en keuzevrijheid zijn. Deze waarden hebben zij door middel van een inhoudsanalyse van de wetgeving van twee Amerikaanse staten (Illinois en Wisconsin) nader onderzocht.
Degenen die het dynamische karakter van waarden benadrukken gaan over het algemeen meer inductief te werk en maken veelal gebruik van schaaltechnieken. Daarbij probeert men bij het meten van attitudes of opinies patronen te onderscheiden in een zeer groot aantal uitspra- ken. Er zijn talloze statistische technieken om zulke oordelen te groeperen. Wat al deze tech- nieken gemeen hebben is dat zij het aantal en de aard van de onderliggende variabelen bij een groot aantal metingen proberen vast te stellen. Of anders gezegd, men zoekt het gemeen- schappelijke in de antwoorden die mensen op een groot aantal vragen geven. Dit gemeen- schappelijke vertegenwoordigt dan de waarde. Het onderzoek dat hieronder beschreven wordt, is binnen deze benadering te situeren. |
1 Methode
In 1984 en 1985 zijn in de Bondsrepubliek Duitsland, Engeland en Wales en de Verenigde Staten door onderzoekers onder leiding van prof. dr. Henry A. Landsberger van de Univer- sity of North Carolina (V.S.) surveys gehouden onder de leiding van organisaties die actief bij de onderwijspolitiek in hun land betrokken zijn. De vraagstelling van deze surveys luidde:
1 Welke waardenpatronen of dimensies zijn te onderscheiden in het huidige onderwijs- politieke debat? Hoe substantieel zijn deze patronen of dimensies, als zij gevonden worden?
2 In welke mate verschillen de onderzochte landen in deze waardenpatronen?
3 Welke positie nemen de onderscheiden or- ganisaties (d.w.z. hun opinieleiders) in op de gevonden dimensies? Welke organisa- ties staan dicht bij elkaar en welke ver van elkaar?
4 In welke mate hanteren de opinieleiders van vergelijkbare organisaties in verschillende landen dezelfde waarden?
Uitgaande van dezelfde vraagstelling en de hierna beschreven opzet is een replicatie- onderzoek in Nederland gehouden. Voor de Nederlandse situatie is echter wel bij punt 3 een belangrijke vraag toegevoegd: - In hoeverre kunnen de verschillende organi- saties naar zuil gerangschikt worden? M.a. w. zijn er belangrijke verschillen tussen de zuilen te vinden?
Voor de opzet van dit comparatieve onderzoek zijn twee elementen essentieel. Het eerste ele- ment is de keuze van de respondenten en het tweede is de constructie van de vragenlijst. Voor wat de keuze van respondenten betreft is, in navolging van de andere landen, gekozen voor de leiding van alle belangrijke organisa- ties die invloed op de onderwijspolitiek van |
82
fEDAGOGISCHC
STUDltN
-ocr page 90-
hun land uitoefenen. Door het uitzonderlijk ka- rakter van het Nederlandse onderwijs was de keuze niet gemakkelijk. Daarom is in Neder- land (ook vanwege de toegevoegde vraag) een groter aantal organisaties benaderd dan in het buitenland'.
Binnen het schoolwezen zijn opgenomen de organisaties van schoolbesturen (in Nederland ook de koepels), van schoolleiders, van onder- wijsgevenden en van ouders, de belangenorga- nisaties op onderwijskundige grondslag en en- kele beroepsverenigingen. Bovendien zijn enkele belangrijke adviesorganen geselec- teerd. Van buiten het schoolwezen zijn opge- nomen de politieke partijen (kamerleden en landelijke werkgroepen), vakorganisaties en werkgeversverbonden. In afwijking van de an- dere landen zijn in Nederland ook de onder- wijsjournalisten van de belangrijkste dagbla- den benaderd.
Nadat de keuze van organisaties gemaakt Was, zijn de besturen van deze organisaties be- naderd voor medewerking aan het onderzoek. Aan deze besturen is gevraagd een lijst te stu- ren met namen en adressen van leden die vol- gens hen een belangrijke stempel drukken op de opinie- en besluitvorming binnen de organi- satie. Als voorbeeld hebben wij genoemd be- stuursleden, kaderleden, deelnemers aan con- gressen van de organisatie, personen die de organisatie vertegenwoordigen, leden van be- langrijke werkgroepen etc. Het aantal hing uiteraard af van de aard en de grootte van hun organisatie. Ons richtgetal was 20 tot 40 perso- nen per organisatie, aan welke eis in redelijke mate is voldaan. De bereidheid tot medewer- king was groot, hetgeen ook de respons ten goede is gekomen. Tabel 1 laat zien hoeveel personen zijn benaderd en hoe de respons per land is geweest. Daaruit blijkt dat wij in Neder- land de hoogste respons hebben gehaald. Bo- vendien was bij ons het percentage non- respons nagenoeg even groot in alle respon- dentcategorieën. |
Het tweede element van de onderzoeksopzet was de constructie van de vragenlijst, die een zo groot mogelijke spreiding van actuele on- derwijspolitieke kwesties moest weergeven. Voor het ontwikkelen van een lijst van items zijn eerst de programmatische stukken van de verschillende organisaties bestudeerd alsmede belangrijke landelijke rapporten en beleids- stukken. In elk land werd een proeflijst met on- geveer 120 items aan 20 of meer deskundigen voorgelegd. Op grond daarvan zijn de lijsten herzien. De uiteindelijke vragenlijst in de VS bevatte 109 items, in Engeland 107 items en in Duitsland 97. Zesenzestig items waren ge- meenschappelijk vanwege de vergelijkings- mogelijkheid. In Nederiand hebben we een vergelijkbare procedure gevolgd. In de eerste plaats zijn we uitgegaan van de 66 items die in alle landen gemeenschappelijk waren. Slechts een paar van deze items bleek moeilijk vertaal- baar of weinig van toepassing op de Neder- landse situatie. In deze gevallen gaat het om items die betrekking hebben op de vrijheid van het onderwijs. Voor deze items is naar de 'geest' van de items een vertaling gezocht. In de tweede plaats is vanwege de vergelijkbaar- heid zoveel mogelijk naar kwesties gezocht die in een van de andere vragenlijsten werden aan- gesneden. In die gevallen is naar een (soms vrije) vertaling van al bestaande stellingen ge- zocht. Ten slotte zijn op grond van literatuuron- derzoek 18 specifiek Nederlandse items toege- voegd. In totaal zijn vijf proefversies door verschillende deskundigen inhoudelijk ge- toetst^. Op basis van de reacties zijn items toe- gevoegd of afgevoerd en geherformuleerd om uiteindelijk op totaal 99 items uit te komen.
De items zijn gesteld in de vorm van stellin- gen die een bepaalde richting aanduiden. Over het geheel genomen zijn er ongeveer evenveel |
........■.....^
Overzicht van respondentenbestand en respons per land
Nederland Engeland en Wales t^uitsland Verenigde Staten |
Aantal organisaties
42 27 23 26 |
Verzonden enquêtes
894 1748 2207 2003 |
Ontvangen enquêtes
644 1118 1345 1079 |
83
PEDAGOGISCHE
STUDliN
-ocr page 91-
Stellingen in de ene richting als de andere rich- ting. De items zijn in bevestigende zin ge- formuleerd (bijvoorbeeld 'Onderwijsbonden moeten het recht hebben om te staken') en de respondenten konden reageren op een zeven- punts-schaal.
2 De analyse
Voor de overzichtelijkheid geven we eerst de resultaten weer van de analyse zoals die is uit- gevoerd door Landsberger c.s. Hun bevindin- gen vormden het uitgangspunt voor onze eigen analyses^, die wij vervolgens behandelen. Onze eigen analyses kunnen onderscheiden worden in twee thema's: a hoe onderscheidt Nederland zich van het
buitenland? b welke verschillen manifesteren zich binnen
Nederiand? Voor elk van deze thema's is een aparte analy- setechniek gebruikt, namelijk een factorana- lyse en een discriminantanalyse.
2.1 De analyse van Landsberger c.s.
De analyse van de surveys in Duitsland, Enge- land en de Verenigde Staten leverde onder meer de volgende resultaten op (Landsberger, Carlson & Campbell, 1988): |
- Vier gemeenschappelijke thema's (facto- ren) liggen ten grondslag aan de discussies over uiteenlopende beleidskwesties in alle drie de landen"*. Het belangrijkste (nogal onverwachte) thema is de ontevredenheid over het onderwijs, die weggenomen zou kunnen worden door de introductie van bepaalde 'marktmechanis- men'. Hier is het algemene thema: het onder- wijssysteem functioneert niet meer zo goed als het eens deed. Het zou beter gaan functioneren als de verschillende institutionele actoren in si- tuaties geplaatst worden die aan een 'vrije markt' doen denken: bijvoorbeeld een grotere ouderbijdrage of schoolgeldheffing, concur- rentie tussen scholen en meer steun aan het pri- vaat onderwijs. In Duitsland ondersteunen de meeste groeperingen het gebruik van derge- lijke mechanismen, terwijl in Engeland en de Verenigde Staten de meeste organisaties zich daartegen verzetten. Een tweede thema betreft de mate waarin 'traditionele waarden', zoals discipline, in het onderwijs aangeleerd zouden moeten worden. Hier gaat het om kwesties waar meer traditioneel georiënteerde personen en groepen zich de laatste jaren ongerust over getoond hebben: het gebrek aan discipline en de introductie van vredesonderwijs en roldoor- brekend onderwijs. Verrassenderwijs is er in de Verenigde Staten relatief weinig steun voor 'traditionele waarden', terwijl deze steun in Duitsland wel duidelijk te beluisteren valt. Het derde thema betreft de houding tegenover on- derwijsgevenden. Hier gaat het om items die de positie van onderwijsgevenden moeten verbe- teren, zoals de beloning, het prestige en hun in- vloed op personeelsbeleid en dergelijke. Ook hier weer neigde Duitsland meer naar de con- servatieve kant dan de twee andere landen. Het vierde thema ten slotte, concentreert zich rond de vraag of het onderwijs brede sociale doel- stellingen, zoals het tegengaan van seksisme en racisme, moet nastreven. Dit thema corre- leerde, zoals te verwachten was, negatief met het tweede thema. Op dit punt verschillen de landen minder. Alleen zijn de groeperingen in de Verenigde Staten, die dergelijke doelstellin- gen onderschrijven, over het algemeen minder enthousiast dan vergelijkbare groepen in Enge- land en Duitsland.
- Over het algemeen nemen vergelijkbare organisaties, zoals onderwijsvakorganisaties, ouderorganisaties en politieke partijen, de- zelfde positie in. Verder is er een duidelijke links-rechts verdeling te onderscheiden: vakor- ganisaties en linkse partijen stemmen overeen, terwijl rechtse partijen, werkgeversorganisa- ties en groeperingen uit de private onderwijs- sector dicht tegen elkaar aanliggen. Hoewel dit weinig verrassend, lijkt, is het toch wel opmer- kelijk dat, hoezeer landen ook in pedagogische en administratieve structuiu- verschillen, de on- derwijspolitieke debatten en de onderliggende waarden sterk overeenkomen.
2.2 Het onderscheid met het buitenland
Gezien de uitkomsten van het vergelijkende onderzoek van Landsberger en anderen (1988) zijn we uitgegaan van een structuur van vier factoren. Onze eerste stap was om door middel van een confirmatieve factoranalyse na te gaan of de uitkomsten van de Nederlandse steek- proef passen bij de Amerikaanse structuur. De mate van vergelijkbaarheid werd onderzocht met het LISREL VII programma van Jöreskog |
84
PCDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 92-
Tabel 2
De Amerikaanse factor-structuur |
|
Factor 1 |
Factor 2 |
Factor 3 |
Factor 4 |
Verkorte items |
Markt- |
Brede |
Traditionele |
Macht |
|
gericht |
doelen |
waarden |
leerkrachten |
Meer ouderinteresse bij hogere kosten |
0.68 |
0.00 |
0.00 |
0.00 |
Openbare steun aan privaat onderwijs |
0.44 |
0.00 |
0.00 |
0.00 |
Onderwijs nu is beter dan vroeger |
0.38 |
0.00 |
0.00 |
0.00 |
Ouderbijdrage naar inkomen |
0.65 |
0.00 |
0.00 |
0.00 |
Meer levensbeschouwelijke vorming |
0.37 |
0.34 |
0.00 |
0.00 |
Aandacht voor verschillen in afkomst |
0.00 |
0.66 |
0.00 |
0.00 |
ETC in regulier onderwijs |
0.00 |
0.57 |
0.00 |
0.00 |
Roldoorbrekend onderwijs |
0.00 |
0.58 |
0.00 |
0.00 |
Brede leergebieden |
0.00 |
0.87 |
0.00 |
0.49 |
Meer projecten voor achterstanden |
0.00 |
0.48 |
0.00 |
0.00 |
Meer geld voor achterstanden |
0.00 |
0.53 |
0.00 |
0.00 |
OndenAfijs naar capaciteiten |
0.09 |
0.00 |
0.67 |
0.00 |
Geen vredesonderwijs |
0.00 |
0.00 |
0.61 |
0.00 |
Slaan op school |
0.00 |
0.00 |
0.51 |
0.00 |
Inschakelen van politie op school |
0.00 |
0.00 |
0.57 |
0.00 |
Relatie milieu en prestaties |
0.00 |
0.00 |
0.52 |
0.00 |
Betere beloning leerkrachten |
0.00 |
0.00 |
0.00 |
0.64 |
Verkleining van klassen |
0.00 |
0.00 |
0.00 |
0.65 |
Meer invloed leraren op school |
0.00 |
0.00 |
0.00 |
0.38 |
Meer invloed leraren personeelsbeleid |
0.00 |
0.00 |
0.00 |
0.59 |
Meer invloed leraren op vormgeving |
0.00 |
0.00 |
0.00 |
0.48 |
Seksuele voorlichting op school |
0.00 |
0.00 |
0.00 |
0.38 |
|
Tussenfactor-correlatiematrix
Factor 1 Factor 2 Fartor 3 Factor 4 |
Factor 1.00
Faaor2 0.76 1.00
Factor 3 -0.41 -0.48
Factor 4 -0.54 -0.76
Chi-kwadraat met 612 vrijheidsgraden = 3538.00 (p = .000)
Adjusted goodness of fit index = 0.850
Root mean square residual = 0.069
en Sörbom (1986). Voor deze analyse werd een gereduceerde versie van de vragenlijst ge- bruikt, die bestond uit 22 vergelijkbare en rele- vante items. De Amerikaanse data waarover wij beschikken zijn in Tabel 2 weergegeven'.
Zoals uit Tabel 2 blijkt zijn er vier factoren, ieder met verschillende hoge ladingen. De niet- significante ladingen zijn afgekort tot een nul. De namen, die aan deze factoren kunnen wor- den gegeven, zijn in volgorde van belangrijk- heid: Marktgerichtheid, Traditionele Waarden, Macht van Leerkrachten en Brede Onderwijs- doelen.
Onze resultaten zijn in Tabel 3 weergege- ven. |
Waimeer we beide resultaten vergelijken blijkt dat de Amerikaanse structuur weinig past bij de Nederlandse steekproef. De ladingen zijn zeer verschillend, de correlaties tussen de fac- toren komen helemaal niet overeen en de goodness-of-fit is ook zeer mager te noemen. Hieruit kurmen we concluderen dat de Ameri- kaanse structuur weinig verklarende waarde heeft voor de onderliggende relaties in de Ne- derlandse situatie®.
Om een passender model te krijgen hebben we vervolgens een exploratieve factoranalyse uitgevoerd met de gereduceerde vragenlijst van 22 items. Deze analyse leverde op dat ten hoogste 6 factoren gedestilleerd konden wor- den (Guttman Higher-boimd, KI regel) die te- samen 50.1% van de variantie konden verkla- ren^. Hoewel wij geen speciale theoretische veronderstellingen daarvoor hadden, bleven we uitgaan van een oplossing van vier factoren. Deze structuur verschilde van de oorspronke- lijke Amerikaanse. De factor Marktgerichtheid |
-ocr page 93-
Tabel 3
De Nederlandse steekproef vergeleken met de Amerikaanse factor-structuur |
|
Factor 1 |
Factor 2 |
Factor 3 |
Factor 4 |
Verkorte itenns |
Markt- |
Brede |
Traditionele |
Macht |
|
gericht |
doelen |
waarden |
leerkrachten |
Meer oucJerinteresse bij hogere kosten |
0.28 |
0.00 |
0.00 |
0.00 |
Openbare steun aan privaat onderwijs |
-0.38 |
0.00 |
0.00 |
0.00 |
Onderwijs nu is beter dan vroeger |
-0.29 |
0.00 |
0.00 |
0.00 |
Ouderbijdrage naar inkomen |
-0.13 |
0.00 |
0.00 |
0.00 |
Meer levensbeschouwelijke vorming |
0.46 |
0.49 |
0.00 |
0.00 |
Aandacht voor verschillen in afkomst |
0.00 |
0.62 |
0.00 |
0.00 |
ETC in regulier onderwijs |
0.00 |
0.48 |
0.00 |
0.00 |
Roldoorbrekend onderwijs |
0.00 |
0.65 |
0.00 |
0.00 |
Brede leergebieden |
0.00 |
0.53 |
0.00 |
-0.10 |
Meer projecten voor achterstanden |
0.00 |
0.67 |
0.00 |
0.00 |
Meer geld voor achterstanden |
0.00 |
0.65 |
0.00 |
0.00 |
Onderwijs naar capaciteiten |
0.75 |
0.00 |
-0.22 |
0.00 |
Geen vredesonderwijs |
0.00 |
0.00 |
0.77 |
0.00 |
Slaan op school |
0.00 |
0.00 |
0.20 |
0.00 |
Inschakelen van politie op school |
0.00 |
0.00 |
0.22 |
0.00 |
Relatie milieu en prestaties |
0.00 |
0.00 |
0.43 |
0.00 |
Betere beloning leerkrachten |
0.00 |
0.00 |
0.00 |
0.39 |
Verkleining van klassen |
0.00 |
0.00 |
0.00 |
0.39 |
Meer invloed leraren op school |
0.00 |
0.00 |
0.00 |
0.56 |
Meer invloed leraren personeelsbeleid |
0.00 |
0.00 |
0.00 |
0.74 |
Meer invloed leraren op vormgeving |
0.00 |
0.00 |
0.00 |
0.70 |
Seksuele voorlichting op school |
0.00 |
0.00 |
0.00 |
-0.07 |
Tussenfactor-correlatiematrix |
|
|
|
|
|
Factor 1 Factor 2 Factor 3 Factor 4
Factor 1
1.00 -0.90 0.79 -0.17
Factor 2
Factor 3
Factor 4 |
1.00
Chi-kwadraat met 200 vrijheidsgraden = 860.59 (p = .000)
Adjusted goodness of fit index = 0.856
Root mean square residual = 0.070
Z-waarde = 21.51
kwam niet duidelijk naar voren en de factor Brede Onderwijsdoelen bleek veel belangrij- ker dan in de Amerikaanse situatie. De vier fac- toren, die wij op deze wijze verkregen, ver- klaarden 40% van de variantie. Na enige vereenvoudingen van het model onderwierpen wij de correlatiematrix aan een confirmatieve factoranalyse. Hoewel de 'fitting' verbeterd was, was het resultaat nog steeds niet signifi- cant. Hieruit kunnen we nu definitief afleiden dat een factor-structuur zoals aangetroffen in de Verenigde Staten, niet bij de Nederlandse si- tuatie past®. |
Aangezien we nu ook wisten dat een (voor het comparatieve aspect van het onderzoek) ge- reduceerde versie niet voldoende informatie gaf over de onderliggende structuur van de Ne- derlandse antwoorden, zijn wij overgegaan tot een exploratieve factoranalyse van de gehele vragenlijst. In dit geval wilden we dus geen bepaalde structuur opleggen, maar een struc- tuur vinden die ons inzicht zou verschaffen in de belangrijkste waardenoriëntaties onder de 'onderwijs-elite' in Nederland. De versie met 99 items leverde in eerste instantie 30 factoren op die 64.5% van de totale variantie verklaar- den. Aangezien dit aantal veel te groot is om een aantal hoofdthema's bloot te leggen, heb- ben we besloten de items te verwijderen met een lage communaliteit en een hoge 'anti- image correlatie' (Rummel, 1970). Zo kwamen we tot een versie met 72 items. Een explora- tieve analyse van deze versie leverde 19 facto- ren op (KI regel). Dit is echter nog steeds een buitengewoon groot aantal factoren, maar de scree-test leverde een reductie tot tien factoren op'. |
86
FeOAGOGISCHE
STUDliN
-ocr page 94-
i»ïi—ziriizz3z2:zz:izzii:: _______
De factor-structuur van een uitgebreide versie van de Nederlandse vragenlijst
F2 F3 F4 F5 F6 F7 F8 F9 F10
Meer invloed leerling op personeelsbeleid .86 -.48
Meer Invloed leerlingen op beheer .78 -.49
Meer invloed leerling op leerlingbeleid .75 -.43
Meer invloed leerling op vormgeving .75 -.43
Meer invloed ouders op personeelsbeleid .40 -.81
Meer invloed ouders op beheer .39 -.79
Meer Invloed ouders op leerlingbeleid .38 -.78
Meer invloed ouders op vormgeving .34 -.77
Concurrentie leidt tot kwaliteitsverbetering .62
Stimulering concurrentie .59
Invoering carriereladder/ .54
functiedifferentiatie
Geen betaling naar prestatie -.47
Begeleiding beginnende leraren .45
Betere betaling bij tekort-vakken .43
Financ.autonomie maakt kostenbewust .37
Verhoging toelating lerarenopleiding .33
Verkleining klassen -.31
Meer invloed overheid eindtermen v.o. .77
Meer invloed overheid basisonderwijs .72
Openbare steun aan privaat onderwijs .58
Meer invloed overheid op bijzonder ond. .57
Meer invloed overheid op lerarenopleiding .51
Meer invloed overheid op structuur .45
Meer invloed leraren op personeelsbeleid
Meer invloed leraren op leerlingbeleid
Meer invloed leraren op vormgeving
Meer invloed leraren op beheer
Meer invloed leraren op school
Betere beloning leerkrachten
Leraar wordt ondergewaardeerd
Bonden hebben recht om te staken
Meer Individugericht
Roldoorbrekend onderwijs
Brede leergebieden
Niveaugroepen zonder zittenblijven
Projectonderwijs is beter dan klassikaal
Meer aandacht didactiek op opleiding
Aandacht voor verschillen afkomst
Jeugdbeleid in onderwijsbeleid
Meer projecten voor achterstanden .34 -.33
Meer geld voor achterstand
Kennis is belangrijker dan sociale vaardigh.
Geen vredesonderwijs -.44
Modulering is verbetering
Zorgverbreding om verwijzing tegen te gaan
Professionalisering leraren
Meer interesse meisjes voor exacte vakken
Meer aandacht vrije tijd leerlingen
Meer financ. steun gemeenten aan projecten .31
Harder straffen vandalisme
Onderwijs nu is beter dan vroeger
Meer invloed schoolleider personeelsbeleid
Meer invloed schoolleider vormgeving
Meer invloed schoolleider op beheer
Meer invloed schoolleider leerlingbeleid
Meer invloed schoolleider op leraren
Meer invloed schoolleider op schoolbestuur
Meer invloed schoolleider op gemeentebe-
leid
Meer invloed inspectie schoolwerkplan
.78
.70
.65
.59
.49 -.40
-.82
-.78
-.40
.56
.55
.54
.53
.52
.52
.50
.49
.48
.48
-.47
-.46
.43
.40
.38
.37
.35
.34
-.34
.31
-.81
-.76
-.72
-.63
-.57
-.41
-.36
87
PEDAGOGISCHE
STUDliN
-ocr page 95-
Fl F2 F3 F4 F5 F6 F7 F8 F9 F10
Meer invloed inspectie beoordeling leraren
Meer invloed inspectie beheer scholen
Meer invloed inspectie kwaliteitsbewaking
Teveel aandacht voor probleemkinderen
Voorkeursregeling vrouwen
Meer aandacht nodig voor basics
Onderwijs naar capaciteiten
Negatieve verwachtingen leerkracht-
prestatie
ETC in regulier onderwijs
Hogere intellectuele eisen nodig
Meer internationale afstemming
Onderwijs meer aansluiten op arbeidsmarkt
Geen ingrijpende hervorming komende tijd
.54
-.51
.51
.45
-.45
-.42
.41
.39
.37
.33
Tussenfactor-correlatiematrix
Fl F2 F3 F4 F5 F6 F7 FS F9 |
Factor 1 |
1.00 |
|
|
|
|
|
|
|
Factor 2 |
-.42 |
1.00 |
|
|
|
|
|
|
Factors |
-.11 |
-.08 |
1.00 |
|
|
|
|
|
Factor 4 |
.10 |
-.01 |
-.02 |
1.00 |
|
|
|
|
Factor 5 |
.04 |
.11 |
-.10 |
.16 |
1.00 |
|
|
|
Factor 6 |
-.09 |
-.01 |
.14 |
-.14 |
-.28 |
1.00 |
|
|
Factor 7 |
.31 |
-.20 |
-.01 |
.13 |
.08 |
-.14 |
1.00 |
|
Factors |
.04 |
-.02 |
-.23 |
-.14 |
-.09 |
.12 |
-.17 |
1.00 |
Factor 9 |
-.08 |
-.01 |
.10 |
.26 |
.02 |
.01 |
-.05 |
-.05 |
Factor 10 |
-.27 |
.13 |
.17 |
-.07 |
.03 |
.09 |
-.29 |
.02 |
|
.17 |
De betekenis van deze fartoren kan, in volgorde van verklaarde variantle, zijn: (1) Leerling centraal, (2)
Invloed/Belangen van ouders, (3) Strengt eisen/Autonome school, (4) Rol van de overheid, (5) Invloed/
Belangen van leerkrachten, (6) Anti-leerkracht houding, (7) Brede sociale doelen, (8) Invloed/Belangen van
schoolleiders, (9) Invloed/Belangen van inspectie, (10) 'Back to basics'.
Het totale percentage verklaarde variantie van deze tien factoren is 48.1 %. Voor de duide- lijkheid hebben we ladingen onder .3 weggela- ten. De varimax oplossing gaf de laatste factor slechts twee ladingen boven .3 en, hoewel de hoeken tussen de factoren niet erg hoog waren in de oblique oplossing (F^>.42. 65-), besloten we de oblimin oplossing te interpreteren'®. Deze oplossing is in Tabel 4 weergegeven.
2.3 De verschillen binnen Nederland |
Een van de belangrijkste doelstellingen van het onderzoek van Landsberger c.s. was niet alleen een bepaald waardenpatroon (in de vorm van factoren) te ontdekken en deze te vergelijken met andere landen, maar ook de posities van de verschillende organisaties ten opzichte van el- kaar te onderscheiden (vraag 3). Landsberger c.s. deed dit laatste op basis van de factor- oplossing" en een clusteranalyse van de orga- nisaties over deze factoren. Om theoretische - o.m. de complexe factor-structuur - en ook statistische redenen leek ons dit niet de juiste aanpak. In plaats daarvan hebben wij voor een discriminantanalyse gekozen. Kermierk van deze techniek is dat men probeert op grond van een aantal numerieke gegevens te voorspellen in welke groep iemand thuishoort. Op deze ma- nier kurmen we nagaan welke variabelen of combinaties van variabelen de groepen die wij kennen het best onderscheiden. Dit leek ons de meest geschikte techniek om een aantal hypo- thesen met betrekking tot vraag 3 van het on- derzoek te toetsen. Langs deze weg kunnen we immers nagaan welke groepen over wat ver- schillen. Er wordt namelijk berekend op welke manier de variabelen gecombineerd moeten worden om een maximaal discriminerend ef- fect tussen de groepen te bereiken. Zo'n li- neaire combinatie heet een discriminantfunc- tie.
Bij een discriminantanalyse gaat men over het algemeen uit van 'natuurlijke', bestaande groepen. Onze eerste zorg was dan ook de mo- |
-ocr page 96-
gelijke discrepantie te onderzoeken van drie soorten groepen:
1 verzuilde organisaties, d.w.z. het onder- scheid naar openbare, katholieke, protes- tantse en algemeen-bijzondere organisaties;
2 belangenorganisaties, d.w.z. het onder- scheid naar besturen (organisaties), ouder- organisaties en vakorganisaties;
3 politieke tegenover niet-politieke organisa- ties, d.w.z. het onderscheid tussen politieke partijen en andere organisaties.
Aangezien we genoeg variabelen hadden om
de scheiding tussen de groepen duidelijk te ma- ken, hebben we gekozen voor het Wilks lambda criterium met een stapsgewijze proce- dure voor het selecteren van de waardevolle itemsDit criteriimi wordt bij elke stap toege- past, zodat variabelen verwijderd kunnen wor- den als er betere gevonden worden bij de selec- tie tijdens die stap. De mate van significantie van de verschillende functies werd nagegaan door de canonische correlatie tussen de functie en de groepen''.
Het belang van elke variabele in de benoe- ming van een bepaalde functie wordt bepaald door de correlatie tussen die variabele en de ge- geven functie, weer te geven in een matrix- structuur, waarbij men ook moet letten op het teken van de correlatie-coëfficiënt en de cen- trale waarde van de groep. Omdat de groepsva- riabiliteit en de groepsgrootte zeer verschillend zijn voor een bepaalde groeperingswijze, is het niet aan te raden de discriminant-functies voor de classificatie van gevallen direct te gebrui- ken. Wij hebben de voorkeur gegeven aan het gebruik van de bayesiaanse waarschijnlijk- heidswaarden van het groepslidmaatschap, be- rekend uit de gestandaardiseerde oplossing (Klecka, 1980; Goldstein & Dillon, 1984). Een indicatie voor juistheid van de classificatie is een tabel van het aantal goed geclassificeerde gevallen. |
1. Verzuilde organisaties. De discriminant- analyse van de eerste groeperingswijze naar verzuilde organisaties levert de volgende resul- taten op. Er kunnen drie discriminant-functies worden onderscheiden waarvan de voornaam- ste gegevens in Tabel 5 zijn weergegeven.
Tabels
Canonische discriminant-functies voor de indeling van organisaties naar denominatie
Functie Eigenwaarde Percentage Canonische variantie correlatie
Katholiek Openbaar
Protestant-Christelijk Bijzonder Neutraal
f^iguur 1. De groepsgemicidelden van de organisaties ingedeeld naar denominatie voor Functie 1 ('Vrijheid van onderwijs')
73.5 16.3 10.2
Uit de matrix-structuur valt af te leiden dat de eerste functie benoemd kan worden als de 'vrij- heid van het onderwijs'. Deze functie omvat items als 'de laatste school in een gebied dient van openbare signatuur te zijn' en voorts items die betrekking hebben op de rol van de over- heid in de sfeer van controle, eindtermen. |
-ocr page 97-
schaalvergroting en inrichting. De tweede functie die onderscheiden kan worden, hebben wij benoemd als 'de kwaliteit van het onder- wijs'. Hieronder vallen items die betrekking hebben op de invloed van de inspectie, de kwa- liteit van leerkrachten, aandacht voor pro- bleemkinderen en bijvoorbeeld de stelling 'het funderend onderwijs mag niet aan prijsmecha- nismen, zoals schoolgelden, worden onder- worpen'. De derde functie valt moeilijker te be- noemen. Deze functie combineert onder meer items die te maken hebben met de autonomie van scholen. Twee belangrijke stellingen die tot deze functie gerekend kunnen worden, zijn: 'de concurrentie tussen scholen op basis van gepubliceerde schoolresultaten, moet gestimu- leerd worden, ook al gaat dit ten koste van het openbaar of bijzonder onderwijs' en 'eigen Moslim- en Hindoe-scholen dragen bij aan de emancipatie van de allochtonen binnen de Ne- derlandse samenleving'.
De groepsgemiddelden kunnen we in de Fi- guren 1,2 en 3 weergeven.
Uit Figuur 1 kunnen we afleiden dat de pro- testantse en katholieke organisaties elkaar nau- welijks ontlopen in de verdediging van de 'vrij- heid van het onderwijs', terwijl de algemeen- bijzondere organisaties dat ook doen maar dichterbij het gemiddelde liggen. De openbare organisaties staan heel duidelijk aan de andere kant van de scheidslijn rond de kwestie van de 'vrijheid van het onderwijs'. Kortom, er is een duidelijke 'verzuilde scheiding' over de 'vrij- heid van het onderwijs'. |
Opvallend bij Figuur 2 is dat blijkt dat de protestantse en openbare organisaties in hun opvatting over de 'kwaliteit van het onderwijs' verschillen van de katholieke en algemeen- bijzondere organisaties. Dit verschil houdt on- der meer in dat de protestantse en openbare or- ganisaties de stelling 'het funderend onderwijs mag niet aan prijsmechanismen, zoals school- gelden, worden onderworpen' onderschrijven, terwijl de katholieke en algemeen-bijzondere organisaties dat niet doen.
Bij functie 3 staan de protestantse en alge- meen-bijzondere organisaties in hun opvattin- gen over de 'autonomie van scholen' tegenover de openbare en katholieke organisaties. Dit verschil houdt onder meer in dat de openbare en katholieke organisaties tegen een concur- rentie tussen scholen zijn en ook niet geloven dat eigen Moslim- en Hindoe-scholen bijdra- gen aan de emancipatie van allochtonen.
De classificatieresultaten bij deze analyse zijn zeer gunstig te noemen. Het percentage juist gegroepeerde gevallen is 79.12. Per groep is dat 87.4% voor openbaar, 70.5% voor katho- liek, 77.3% voor protestant en 67.4 voor alge- meen-bijzonder. Waaruit blijkt dat de laatsten als groep het moeilijkst te 'classificeren' zijn of anders gezegd de meeste 'dissidenten' kennen. |
Openbaar
Protestant-Christelijk
'WW" O* «■ O* ^ ^^ V V N»
Figuur2. De groepsgemiddelden van de organisaties ingedeeld naar denomatie voor Functie 2 ('Kwaliteit
van het onderwijs')
90
fEDAGOGISCHC
STUDltN
-ocr page 98-
Bijzonder Neutraal Openboor
Protestont-Christelijk
VAoV.OV.OV ' O* O» O» - s> N'- S» s" O
Figuur 3. De groepsmiddelen van de organisaties ingedeeld naar denominatie voor Funaie 3 ('Autonomie
van scholen')
2. Belangenorganisaties. De discriminant analyse van de tweede groeperingswijze naar belangenorganisaties levert de volgende resul- taten op. Er kunnen twee discriminant-functies worden onderscheiden waarvan de voornaam- ste gegevens in Tabel 6 zijn weergegeven.
Tabel 6
Canonische discriminant-functies voorde indeling naar belangenorganisatie
Functie Eigenv\/aarde Percentage Canonische variantie correlatie
58.0 42.0
Uit de matrix-structuur valt af te leiden dat de eerste functie items combineert die vooral be- trekking hebben op de positie van de leer- kracht. Dit zijn items die gaan over het sta- kingsrecht, betere betaling, meer invloed van leerkrachten en professionalisering van het be- roep. De tweede functie is iets verrassender. Deze functie omvat items die betrekking heb- ben op de invloed of controle op de school die niet afkomstig is van leerkrachten, zoals de in- vloed van ouders, leerlingen en inspectie.
De groepsgemiddelden kunnen we in de Fi- guren 4 en 5 weergeven.
Uit Figuur 4 kunnen we afleiden dat de vak- organisaties en de ouderorganisaties het verst uit elkaar liggen, terwijl de besturen een positie daar tussenin bekleden, dicht bij de ouderorga- nisaties. Dit is een vrij voor de handliggende scheiding op basis van belangen. |
Bij functie 2 verschillen de besturen het sterkst van mening met de ouders en nemen de vakorganisaties een positie precies midden tus- sen de beide anderen in.
De classificatieresultaten van deze analyse zijn zeer gunstig te noemen, zelfs beter dan bij de eerste groeperingswijze. Het percentage juist gegroepeerde gevallen is 88.16. Per groep is dat 84.9% voor de besturen, 91.1% voor de ouders, 90.9% voor de vakorganisaties.
3. Politieke tegenover niet-politieke organisa- ties. Er kan één discriminant-functie worden onderscheiden waarvan de voornaamste gege- vens in Tabel 7 zijn weergegeven.
Tabel 7
Canonische discriminant-functie voorde indeling politieke niet-politieke organisaties
Functie Eigenwaarde
Canonische correlatie
0.47
0.29
Uit de matrix-structuur valt af te leiden dat deze functie wederom items combineert die betrek- king hebben op de kwaliteit van het onderwijs. Het opvallende (zie voor groepsgemiddelden Figuur 6) is dat de politieke organisaties nog |
91
-ocr page 99-
Vokorgonisotles
'VVVVVW.nV 'VV.OV.OW.OV
Figuur4. De groepsgemiddelden van de belangenorganisaties voor Functie 1 ('Positie van de leerkracht')
Besturen Vokorganisoties
Figuur 5. De groepsgemiddelden van de belangenorganisaties voor Functie 2 ('Controle van buitenaf')
■ ^Politieke Portijen
O O^' o> O?» O® O?' o!» N?' v> ^.'S>
Figuur 6. De groepsgemiddelden van de politieke en niet-politieke organisaties voor Funaie 1 ('Kwaliteit
van het onderwijs')
92
fEDAGOGISCHC
STUDltN
-ocr page 100-
een sterk geloof hebben in de maakbaarheid of veranderbaarheid van het onderwijs onder in- vloed van de overheid.
De classificatieresultaten zijn ook hier zeer gunstig te noemen. Het percentage juist ge- groepeerde gevallen is 85.15. Voor de politieke partijen is dat percentage 74 en de anderen 86.2.
3 Conclusies en discussie
De onderzoeksaanpak
Hoewel het hoofddoel van deze studie voorna- melijk inhoudelijk was - namelijk het bloot- leggen van waardenoriëntaties in het onder- wijspolitieke debat -, willen we in deze slotbeschouwing toch eerst ingaan op een aan- tal methodologische aspecten.
Tot nu toe heeft het onderzoek naar opvattin- gen van verschillende groeperingen of perso- nen over het onderwijs bijna altijd betrekking gehad op hele specifieke kwesties. Het interes- sante van deze internationale studie was juist het zoeken naar onderliggende patronen bij een uitgebreide reeks van onderwerpen. Deze stu- die is waarschijnlijk een van de eerste systema- tische pogingen op dit vlak''*. Het is dan ook niet verwonderlijk dat wij een aantal proble- men hebben ontmoet. Deze problemen hebben vooral te maken met het comparatieve karakter van de studie.
Het belangrijkste probleem bij een compara- tieve studie is het vraagstuk van de vergelijk- baarheid: in hoeverre wordt in de verschillende landen hetzelfde gemeten? Dit vraagstuk speelt in alle stadia van het onderzoek (zie Halman, 1991). Omdat ons onderzoek een replicatie- onderzoek was, spitsten de problemen in de conceptualiseringsfase zich allereerst toe op de vraag of het onderzoek van Landsberger c.s. een aanvaardbaar conceptueel kader bood. Voor een verkennend onderzoek naar waar- denpatronen is de inductieve benadering van Landsberger c.s. voor de hand liggend en heel acceptabel, maar m de toekomst verdient het aanbeveling uit te gaan van meer analytische modellen. Het tweede conceptualiseringspro- bleem was de keuze van organisaties: hoe ver- gelijkbare organisaties te vinden? Wij hebben de oplossing van dit probleem gezocht door een groter aantal organisaties dan in de andere lan- den te kiezen. Op die wijze is grotendeels recht gedaan aan de complexiteit van het Neder- landse (verzuilde) organisatiewezen. |
De problemen in de operationalisatiefase waren wellicht het belangrijkst en spitsten zich toe op de vertaling van de vragenlijsten. De moeilijkheden die zich voordoen bij het verta- len van vragenlijsten zijn al eens door Warwick en Osherson samengevat in zes 'dimensions of equality' (1973, pp. 28-30): 'lexical meaning, grammatical meaning, context, response style, salience, scale points'. Halman (1991, p. 40) merkt in dit verband terecht op dat de zekerheid dat een vertaling gelukt is, nooit is te geven.
De problemen in de fase van data-verzame- ling zijn in ons geval gering gebleven en heb- ben, voor zover aanwezig, weinig met het com- paratieve karakter te maken gehad. De angst dat belangrijke (groepen) respondenten niet zouden meewerken en de vergelijkbaarheid daarmee zou afnemen, is ongegrond gebleken. We kunnen eerder het tegendeel vaststellen: de data-verzameling, met name de respons, is be- ter verlopen dan in andere landen.
De problemen in de analysefase waren daar- entegen weer groter. Dit hing deels samen met de informatie die wij van de hoofdonderzoe- kers ontvingen, deels met de door hen ge- bruikte technieken. Ondanks de volle mede- werking van Landsberger c.s. was het om verschillende (praktische) redenen toch moei- lijk om alle informatie te verkrijgen die nodig was voor de verschillende soorten analyses. Het feit dat meer ontwikkelde statistische tech- nieken in het project van Landsberger c.s. ge- bruikt zijn, is zonder meer een verdienste van het onderzoek. De wijze waarop deze technie- ken gebruikt zijn, is volgens ons echter kriti- seerbaar. Aangezien de factoranalyse voor ons te weinig opleverde, zijn wij tot een discrimi- nantanalyse overgegaan. Deze analyse leverde voor de Nederlandse situatie meer resultaten op dan de factoranalyse.
Inhoudelijke resultaten
De studie, zoals zij door Landsberger c.s. is uit- gevoerd, bracht vier gemeenschappelijke fac- toren of thema's aan het licht die de discussies over specifieke onderwijspolitieke vraagstuk- ken in Engeland, West-Duitsland en de Ver- enigde Staten beheersen. De belangrijkste fac- |
93
-ocr page 101-
tor bleek - vrij onverwacht - het vraagstuk te zijn of bepaalde 'marktmechanismen' al dan niet in het onderwijssysteem ingebouwd moe- sten worden. Een voorbeeld hiervan is de stel- ling dat de ouders meer interesse tonen voor de prestaties van hun kinderen, wanneer ze meer moeten bijdragen in de kosten van het onder- wijs. De aanwezigheid van de factor 'Marktge- richtheid' blijkt uit het feit dat enerzijds een groot aantal specifieke onderwerpen vanuit dit gezichtspunt wordt bezien, anderzijds indivi- duen en organisaties duidelijk van elkaar ver- schillen op dit punt. Als algemene trend kon worden vastgesteld dat de meeste groepen in West-Duitsland positief tegenover het gebruik van 'marktmechanismen' staan, terwijl men in Engeland en de Verenigde Staten over het alge- meen veel gereserveerder is.
Opvallend is dat de factor 'Marktgericht- heid' in de Nederlandse situatie niet of nauwe- lijks kan worden onderscheiden. Analyses zo- wel met de gereduceerde vragenlijst, die dezelfde items als de vragenlijsten in de andere landen bevat, als met de vrijwel volledige vra- genlijst brengen een dergelijke factor niet aan het licht. Het (vrijwel) ontbreken van de factor 'Marktgerichtheid' kan betekenen dat de (on)tevredenheid over het functioneren van het Nederlandse onderwijs op een andere wijze tot uitdrukking komt. Een verklaring voor het ont- breken van deze factor kan liggen in het feit dat wij - zeker in vergelijking met het buitenland- een zeer grote mate van keuzevrijheid bezitten. Deze keuzevrijheid is in feite een vorm van consumentensoevereiniteit en in die zm een be- langrijk 'marktmechanisme'.
De tweede factor die in de drie andere landen werd aangetroffen, was het thema 'Traditio- nele waarden'. Hier ging het om twee soorten kwesties: enerzijds 'gevoelige' onderwerpen als seksuele voorlichting en vredesopvoeding, anderzijds zaken die te maken hebben met op- voedingsproces als zodanig (bijvoorbeeld dis- cipline). Deze factor speelde vooral in West- Duitsland een grote rol. Ook dit thema kan in de Nederlandse situatie nauwelijks als een factor fEDAGOGiicHE ^^ betekeiüs worden aangemerkt. De vrijheid sTUDiiN van richting en inrichting, zoals wij die kennen, biedt blijkbaar voldoende ruimte aan meer tra- ditioneel georiënteerde personen en groepen om 'hun ei kwijt te kurmen'. Het gevolg is dat dergelijke gevoelige kwesties niet uitgroeien |
tot algemene 'issues'. Wat bij de analyse van de uitgebreide vragenlijst wel in Nederland naar voren komt, is de factor 'Back to basics'. Zo'n factor is natuurlijk veel sterker verweven met de discussie over kerndoelen en vormt daarom een nationaal thema waarover men van mening kan verschillen.
Een derde factor die in de internationale ver- gelijking naar boven kwam, was in feite het spiegelbeeld van de vorige factor, namelijk 'Brede onderwijsdoelen'. Bij deze factor gaat het om de vraag in hoeverre het onderwijs ook andere doeleinden dan strict 'intellectuele' moet nastreven. Hieronder vallen bijvoorbeeld de extra steim aan achterstandsgroepen en aan- dacht voor brede vormingsdoelen zoals anti- racisme. Deze factor rolt er bij verschillende analyses van de Nederlandse situatie wel steeds uit. Dit is een thema dat de gemoederen in Ne- deriand blijkbaar ook bezighoudt. Bij de ana- lyse met de gereduceerde vragenlijst is deze factor duidelijk sterker aanwezig dan de andere drie factoren. Bij de analyse van de uitgebreide vragenlijst echter is deze factor minder 'sterk' dan een factor die men 'Strenge eisen / Auto- nome school' zou kunnen noemen. Dit houdt overigens niet in dat de aandacht voor gelijke kansen afwezig is.
De vierde gemeenschappelijke factor die Landsberger e.a. op grond van hun factorana- lyse onderscheiden hebben, is de houding te- genover onderwijsgevenden. Deze factor groe- peert items die allemaal te maken hebben met meer of minder steun aan leerkrachten, zoals een betere beloning, hogere status of meer in- vloed over personeelszaken, beheersaangele- genheden en het curriculum. Ook bij deze fac- tor scoorden de organisaties in West-Duitsland veel negatiever dan die in andere landen. Uit de frequentietabellen van de items die betrekking hebben op leerkrachten was al gebleken dat de houding van Nederlandse organisaties ten aan- zien van de onderwijsgevenden over het alge- meen vrij positief is. Nu blijkt zowel uit de fac- toranalyse met de gereduceerde als die met de uitgebreide versie dat de factor 'Invloed/ Belangen van leerkrachten' ook in Nederland te onderscheiden is. Deze factor weegt in het geheel van factoren minder zwaar dan factoren als 'Leerling centraal', 'Invloed/Belangen van ouders' en 'Rol van de overheid'. Bovendien is in Nederland een afzonderlijke factor 'Anti- |
-ocr page 102-
leerkracht houding' te extraheren. Overigens is opvallend dat behalve in Nederland alleen in West-Duitsland een afzonderlijke factor 'Rol van de overheid' te ontdekken valt.
Wanneer we de vergelijking met de analyses van Landsberger e.a. voltooien, valt op dat zij alleen in Engeland en de Verenigde Staten een factor 'Invloed/Belangen van schoolleiders' hebben gevonden. In de Verenigde Staten was dit zelfs een vrij belangrijke (vijfde) factor. Dit gegeven stemt overigens overeen met resulta- ten uit het internationale onderzoek naar de 'ef- fectieve school': 'instructional leadership' Wordt in de Verenigde Staten belangrijker ge- vonden dan in andere landen. In West- Duitsland is de factor 'Schoolleiders' deel van de factor 'Traditionele waarden'. In de Neder- landse situatie komt de factor 'Invloed/ Belangen van schoolleiders' er alleen bij de analyse van de uitgebreide versie uitrollen, en dan pas als achtste factor. Dit bevestigt de in- druk dat de schoolleiders in Nederland (nog) geen grote plaats in het denken innemen.
Trekken we een algemene conclusie uit de bovenstaande vergelijking van factoren dan kunnen we vaststellen dat de waardenoriënta- ties in de Nederlandse onderwijspolitiek nogal verschillen met die in andere landen. Een di- recte vergelijkende analyse van de Neder- landse steekproef met de Amerikaanse factor- structuur toont zelfs aan dat de Nederlandse situatie aanzienlijk verschilt van de Ameri- kaanse. Een aantal waardenoriëntaties blijkt Weliswaar in alle landen te kunnen worden te- ruggevonden, maar een landenspecifieke inter- pretatie blijft noodzakelijk. Een factoranalyse van de uitgebreide versie van de Nederlandse vragenlijst levert een nogal complexe structuur van tien factoren op, waarbij opvalt dat de meeste factoren te benoemen zijn in termen van 'Invloed/Belangen'. Hieruit kunnen we aflei- den dat de Nederlandse waardenoriëntaties nog steeds sterk verweven zijn met de corporatisti- sche organisatiewijze van het onderwijs (zie ook Van Wieringen, 1987). Om dit gegeven log diepgaander te analyseren is het interessant naar de uitkomsten van onze discriminant- ^lyses te kijken.
Door middel van een discriminantanalyse zijn ^ij nagegaan welke combinaties van variabe- len (functies) de groepen, die het Nederlandse |
onderwijsveld kent, onderscheiden. Wij zijn daarbij uitgegaan van drie soorten groepen: verzuilde groepen, belangenorganisaties en ten slotte politieke tegenover niet-politieke organi- saties. Met deze analyse kunnen we vaststellen welke groepen over wat verschillen en hoeveel individuen zich aan hun groep 'conformeren'. Indicatie voor dit laatste wordt verkregen door het percentage goed geclassificeerde gevallen. Dit percentage blijkt bij alle uitgevoerde ana- lyses vrij hoog (rond de 80%). Dit betekent dat de gevonden classificaties significant te noe- men zijn.
Uit de analyse met een indeling naar protes- tantse, katholieke, openbare, en algemeen- bijzondere organisaties kunnen we eerst een combinatie van variabelen (functie) onder- scheiden die wij het beste kunnen omschrijven als 'vrijheid van onderwijs'. Dit was bovendien het sterkste onderscheid dat kan worden aange- troffen. Hierbij kon een duidelijke 'verzuilde scheiding' vastgesteld worden: de katholieke, protestantse en in iets mindere mate de algemeen-bijzondere organisaties staan duide- lijk tegenover de openbare organisaties.
De tweede functie die onderscheiden kan worden, hebben wij benoemd als 'de kwaliteit van het onderwijs'. Hieronder vallen items die betrekking hebben op de invloed van de inspec- tie, de professionalisering van leerkrachten, aandacht voor probleemkinderen en bijvoor- beeld de stelling 'het funderend onderwijs mag niet aan prijsmechanismen, zoals schoolgel- den, worden onderworpen'. Hier lag het ver- schil van mening tussen de protestantse en openbare organisaties aan de ene kant en de katholieke en algemeen-bijzondere aan de an- dere kant. De derde en zwakste functie die on- derscheiden kan worden, valt moeilijker te be- noemen. Deze functie combineert onder meer items die te maken hebben met de autonomie van scholen. Hierbij stonden de protestantse en algemeen-bijzondere organisaties tegenover de openbare en katholieke organisaties. Opval- lend hierbij was dat de openbare en katholieke organisaties niet geloven dat eigen Moslim- en Hindoe-scholen bijdragen aan de emancipatie ffo^cocucnt van allochtonen, terwijl de protestantse organi- studun saties dat wel deden.
Uit de analyse met de indeling naar belan- genorganisaties kan als eerste en belangrijkste functie onderscheiden worden een combinatie |
-ocr page 103-
van items die vooral betrekking hebben op (de verbetering van) de positie van de leerkracht (bijvoorbeeld een betere betaling en meer in- vloed van leerkrachten op het onderwijs). Bij deze functie liggen de vakorganisaties en de ouderorganisaties het verst uit elkaar, terwijl de besturen een positie daar tussenin bekleden, dicht bij de ouderorganisaties. Dit is een vrij voor de hand liggende scheiding.
De tweede functie is iets verrassender. Deze functie omvat items die betrekking hebben op de invloed of controle op de school die niet af- komstig is van leerkrachten, zoals de invloed van ouders, leerlingen en inspectie. Hierbij ver- schillen de besturen het sterkst van mening met de ouders en nemen de vakorganisaties een po- sitie precies midden tussen de beide anderen in.
Uit de analyse met de indeling politiek te- genover niet-politiek komt ten slotte één func- tie naar voren die wederom items combineert die betrekking hebben op de kwaliteit van het onderwijs. Opvallend punt is dat het verschil vooral betrekking heeft op de mogelijkheden van de overheid om het onderwijs te verande- ren.
Op grond van de resultaten van de discrimi- nantanalyse kunnen we dus samenvattend stel- len dat de verzuilde scheidslijnen bij een aantal belangrijke thema's niet verdwenen zijn en dat de leidinggevende individuen van de verschil- lende organisaties zich duidelijk conformeren aan zowel de groepslijn als het belang dat hun organisatie vertegenwoordigt:
Noten
1) Het groter aantal organisaties In Nederland komt niet zozeer door een grotere diversiteit in de catego- rieën respondenten, maar door de verzuilde organi- satiewijze. Bij elke met het buitenland vergelijkbare categorie moesten ten minste drie organisaties (openbaar, katholiek en protestant) worden opge- nomen. Op deze wijze is wel voldaan aan de els van vergelijkbaarheid van de groepen respondenten In de verschillende landen.
2) Voor de inhoudelijke beoordeling en beoordeling van de relevantie van de Items zijn 15 collega- onderzoekers en 30 cursisten van de Nederlandse School voor Onderwijsmanagement geraadpleegd. |
3) Omdat we om verschillende redenen niet de be- schikking kregen over de volledige data-set hebben wij noodzakelijkerwijs belangrijke beperkingen in acht moeten nemen. Zo was een voor de hand lig- gende stap om een factoranalyse te berekenen over de gegevens van alle respondenten niet mogelijk. Zie ook de discussie en de voetnoten 4, 5, 10 en 11.
4) Per land kwamen er verschillende factoren naar voren, maar een nadere beschouwing leerde dat er vier gemeenschappelijke factoren waren. Daarnaast waren er nog drie factoren min of meer gemeen- schappelijk die betrekking hadden op de Invloed/ belangen van ouders, overheid en schoolleiders. De basis waarop Landsberger e.a. tot hun conclusies kwamen vinden wij zelf kritiseerbaar.
5) Aangezien we niet beschikten over de oorspron- kelijke correlatiematrix, of enige variantle- en cova- rlantleschattingen van de Amerikaanse populatie, waren we niet in staat een multi-sample analyse voor de vergelijking toe te passen. Het materiaal waar- over we de beschikking hadden gekregen waren de matrix-structuur en de tussenfactor-correlatle- matrix. De ladingen die van nul afweken en de corre- laties tussen de factoren werden In onze analyse als vrije parameters beschouwd. Verder werd er vanuit gegaan dat de tussenfactor-correlatiematrix gestan- daardiseerd was. Andere waarden werden op nul gesteld. De ons verstrekte gegevens waren geba- seerd op vier sets van items (22 in totaal) die gebruikt waren bij de confirmatieve factoranalyse. We kon- den dus niet uitgaan van de gegevens van de explo- ratleve factoranalyse van 66 gemeenschappelijke Items.
6) Op grond van eerdere analyse van de correlatie tussen de Items hebben we gekozen voor het ge- bruik van polychorlsche schattingen van de correla- tiematrix in plaats van de gebruikelijke produkt- moment-correlatiematrix. De produktmoment -matrix van correlatie gaf overigens dezelfde resulta- ten.
7) Dit percentage is voor verklarende doeleinden weliswaar gering, maar nog wel meer dan de percen- tages die Landsberger e.a. hebben gevonden (name- lijk onder de 50%).
8) Het was zelfs zo dat na de verwijdering van een drietal Items die voor de 'Nederlandse cultuur' wei- nig relevant waren en slechts voor de vergelijking waren opgenomen, de resultaten beter werden (de verklaarde varlantie steeg daarmee naar 45%).
9) De scree-test is een door Cattell bepleite stopre- gel. De regel komt neer op stoppen wanneer de eigenwaarden beginnen af te platten en een bijna horizontale helling vormen. Zie Goldstein en Dillon (1984, pp. 48-49). Wij hebben deze test toegepast |
96
^eOAGOGISCHE
STUDtÉN
-ocr page 104-
omdat de eerder gevonden 19 factoren een eigen- waarde groter dan 1.0 hadden.
10) Ook Landsberger e.a. hebben hier voor gekozen omdat zij veronderstelden dat de dimensies met el- kaar konden samenhangen.
11) De w/ijze waarop Landsberger e.a. deze factor- oplossing gebruikt heeft is overigens discutabel. Ook dat is een reden voor ons geweest om deze weg niet te kiezen.
12) Wilkslambda "is a statistic which takes into con- sideration both the differences between groups and the cohesiveness or homogenity within groups. By cohesiveness I mean the degree to which cases clus- ter near their group centroid. Thus, a variable which increases cohesiveness without changing the Separa- tion between the centroids may be selected over a variable which Increases Separation without chan- ging cohesiveness" (Klecka, 1980, p. 54).
13) Benadrukt moet worden dat de verschillende functies voor een bepaalde groepering othogonaal zijn, dat wil zeggen onafhankelijk. Daarom kan de informatie die door een functie wordt verklaard niet gebruikt worden voor de volgende funrties.
14) In het kader van het zgn. SOCON-project is door A.J.A. Felling en P. van der Kley nagegaan hoe de Nederlandse bevolking tegen onderwijs en leren aankijkt, welke opvoedingswaarden men huldigt en Welke motieven ten grondslag liggen aan de school- keuze. Het zou interessant zijn de verschillen en overeenkomsten na te gaan tussen de waarden- oriëntaties van de gehele bevolking (SOCON- Project) en die van de 'onderwijselite' (het hier ge- rapporteerde project).
Literatuur
Goldstein, M., & Dillon, W.R. (1984). Multivariate analysis; methods and applications. New York: Wiley.
Guttman, L., & Levy, S. (1974). Values and attitudes of Israeli high schoolyouth. Jerusalem.
Halman, L. (1991). Waarden in de Westerse wereld. Een internationale exploratie van de waarden in de westerse samenleving. Tilburg: Tilburg Uni- versity Press.
Jöreskog, K.G., & Sörbom, D. (1986). Lisrel VII; User's guide. Mooresville, ID: Scientific Software.
Klecka, W.R. (1980). Discriminant analysis. Beverly Hills: Sage publications. |
Landsberger, H.A., Carlson, J.R., & Campbell, R.T. (1988). Education policy in comparative perspec- tive. Research Papers in Education, 3. 103-130.
Rokeach, M. (1968). Beliefs, attitudes and values. San Francisco: Jossey-Bass.
Rummel, J.R, (1970). Applied factor analysis. Evans- ton: Northwestern University Press.
Warwick, D.P., & Osherson, S. (1973). Comparative research methods. Englewood Cliffs: Prentice- Hall.
Wirt, F., Mitchell, D., & Marshall, C. (1988). Culture and education police. Analysing values in state poWq/systems.Educational Evaluation and Policy Analysis, 10,271-284.
Wieringen, A. M. L. van (1987). Deregulering en kri- tieken op het onderwijsbeleid. In L. Genemans (red.) Autonomie van scholen en deregulering. Nijmegen: ITS.
Manuscript aanvaard 24-3-1992
Auteurs
S. Karsten is werkzaam bij de Vakgroep Onderwijs- kunde aan de Universiteit van Amsterdam.
C. A. M. Groot was van 1989 tot 1992 werkzaam bij de Vakgroep Onderwijskunde van de Universiteit van Amsterdam.
M.A. Ruiz was in 1991 in het kader van het Network Educational Science Amsterdam enige maanden werkzaam bij de Vakgroep Onderwijskunde van de Universiteit van Amsterdam.
Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Universiteit van Amsterdam, Grote Bickersstraat 72,1013 KS Amster- dam.
Abstract
Values in the education policy of The Netherlands. A comparative study
S. Karsten, C. A. M. Groot & M. A. Ruiz. Pedagogische Studiën, 1992,69,81-98.
The objectives of this comparative study (the Nether- lands, England and Wales, West-Germany and the USA) were to establish: (1) which values underlie the |
-ocr page 105-
disputes over more specific issues of which debates
over education policy in each country consists; and
(2) to what extent these countries share those values.
Questionnaires of between 97 to 109 items were
drawn up in each of the four countries, the items re-
flecting the concrete issues under debate. About 60
of the items were common; some were unique to the
country concerned.Respondents consisted oftheen-
tire leadership of major organizations involved in
the education policy debatesoftheircountrles. More
than 4000 Individuals from 118 organizations re-
turned completed questionnaires. The response rate
in the Netherlands was the highest with 72%. Anal-
ysis of the responses (exploratory and confirmatory
factor analyses) showed that the value orientatlons
between the Netherlands and the other three coun-
tries (which have more in common) differ. The most
important common factor 'Introductlon of 'market-
like' mechanisms into the field of education' was not
found in the Dutch Situation. Most Dutch factors
showed a corporatist character. A discriminant anal-
ysis of the Dutch Situation showed amongst others
important differences between groups along con-
fessional lines (Protestant, Catholic, Liberal and Pub-
lic organizations).
98
FCDACOGISCHE
STUDltN
-ocr page 106-
Effecten van nascholing op het onderwijsgedrag van leraren
M. van Tulder, E. Roelofs, S. Veenman, M. Voeten
Samenvatting
Er wordt tegenwoordig een aanzienlijke inves- tering in nascholing gedaan. De kennis over de vorm waarin nascholing het meest effectief is, is echter nog beperkt. Dit artikel beschrijft een on- derzoek naar de vormgeving van nascholing. Het doel van deze studie is te bepalen wat de re- latie is tussen enerzijds vormgevingskenmerken van nascholing en maatregelen ter bevordering van de implementatie van het geleerde in scho- len, en anderzijds de effecten op het onderwijs- gedrag van leraren. Op basis van gegevens die verzameld zijn door middel van een enquête- en interviewstudie bij deelnemers aan nascholing in het jaar 1986-1987 en hun schoolleiders (zelf- rapportage) is met behulp van multiple regres- sie-analyses vastgesteld welke kenmerken van nascholing bijdragen aan het verbeteren van het onderwijs.
Inleiding
In een vorig artikel in Pedagogische Studiën zijn we ingegaan op een aantal kenmerken van effectieve nascholing (Van Tulder, Veenman & Roelofs, 1989b). Op grond van een litera- tuurstudie werden effectieve kenmerken van nascholing geselecteerd en via een Delphi- procedure door een panel van deskundigen beoordeeld op het belang ervan voor de invoe- ring van onderwijskundige vernieuwingen. Te- vens werd nagegaan in hoeverre ontwerpers van nascholingscursussen rekening hadden ge- houden met deze kenmerken van effectieve na- scholing Dit artikel gaat in op de relatie tussen deze, voor de invoering van onderwijskundige Vernieuwingen van belang geachte, vormge- vingskenmerken van nascholing en het resul- taat of het effect van nascholing.
De uiteindelijke doelstelling van iedere na- scholingsinspanning dient te zijn dat het tijdens de nascholing geleerde wordt toegepast in de |
werksituatie. Deze toepassing van eerder ge- leerde kennis en vaardigheden in de werksitua- tie wordt algemeen aangeduid met het begrip transfer (Simons, 1990). De opvatting dat het transfervermogen van nascholing zo groot dient te zijn dat de toepassing van nieuwe kennis en vaardigheden leidt tot een verhoogd leerrendement bij de leerlingen, wint steeds meer terrein (zie o.a. Joyce & Showers, 1988; Leithwood & Montgomery, 1982; Levine & Lezotte, 1990).
In de context van nascholing wordt lang niet altijd voldoende voor transfer gezorgd. Bekend is de klacht dat nascholing te theoretisch is, te ver afstaand van de dagelijkse onderwijsprak- tijk, en dat de nascholing te weinig rekening houdt met de reeds aanwezige expertise van le- raren (Van Tulder, Veenman & Roelofs, 1989a).
Effectevaluatie van opleiding en nascholing kan zich richten op vier niveaus: 1) het reactie- niveau, 2) het leerniveau, 3) het werkgedragni- veau en 4) het organisatieniveau (Kirkpatrick, 1987; Thijssen, 1988). Op het reactieniveau worden de reacties (opvattingen, belevingen, waarderingen) van de cursisten vastgesteld. Meestal gebeurt dit met behulp van attitude- schalen in de vorm van een Likertschaal. Op het leerniveau wordt vastgesteld of de beoogde kennis of vaardigheden zijn aangebracht, bij- voorbeeld door middel van een toets. Op het werkgedragniveau wordt vastgesteld of het ge- drag van de cursisten tijdens het functioneren in de beoogde richting is veranderd. Dit kan ge- beuren door schriftelijke vragenlijsten, inter- views onder ex-cursisten of door observaties. Op het organisatieniveau gaat het om de vraag of het veranderde functioneren van de cursist ook geleid heeft tot een verbetering van de out- ffo^oooucHF put van de organisatie (bijvoorbeeld, ver- studUn hoogde leerprestaties van leeriingen, minder zittenblijvers, gestegen percentages leerlingen die slagen voor het eindexamen). Hierbij wordt sterk gekeken naar rendementscijfers. In de |
-ocr page 107-
context van opleiding en nascholing in het on- derwijs heeft de evaluatie op het derde niveau betrekking op het onderwijskundig functione- ren van de leraar, meestal op het onderwijsge- drag in de klas. Op het vierde niveau richt de evaluatie zich op de leerresultaten van de leer- lingen. Vaak wordt aangenomen dat bij deze indeling in vier effectniveaus sprake is van een causale hiërarchie: het is niet mogelijk om ef- fecten op niveau vier toe te schrijven aan een scholingsprogramma als geen effecten zijn ge- constateerd op de voorgaande niveaus (Thijs- sen, 1988). Bijvoorbeeld, als de cursisten niet tevreden zijn met het gevolgde scholingspro- gramma zullen ze waarschijnlijk niet toepassen wat ze geleerd hebben, vindt er geen gedrags- verandering plaats en treedt geen rendements- verbetering op. Een studie van Alliger en Janak (1989) laat echter zien dat het eerste effect- niveau (reactie) waarschijnlijk los staat van de drie andere niveaus die mogelijk wel een cau- sale hiërarchie vormen.
Uit de door Joslin (1980), Lawrence en Har- rison (1980) en Wade (1985) uitgevoerde meta-analyses om het effect van nascholing vast te stellen, blijkt dat slechts weinig studies zich richten op de leerresultaten van de leerlin- gen. De belangrijkste verklaring hiervoor is dat het methodologisch bijzonder moeilijk is een studie zodanig op te zetten dat een causaal ver- band kan worden aangetoond tussen nascho- ling en leereffect bij leerlingen. Voor de wei- nige studies die er zijn, stelde Wade (1985) in haar meta-analyse voor nascholing een effect- grootte op het leerniveau vast van .90, op het gedragsniveau van .60 en op het leren van de leerlingen van .37 (zie ook Walberg, 1991). Omdat het in de studie van Wade gaat om sa- menhangen en niet om causale verbanden, is het veiliger om te stellen dat een goede nascho- ling mede bijdraagt tot een verbeterd leerresul- taat bij de leerlingen, vooral als men spreekt over verbetering van leerresultaten op lange termijn. Naast de nascholing kuimen ook an- dere factoren een bijdrage geleverd hebben aan de stijging van de leerprestaties, bijvoorbeeld PtoAGoodc« gewijzigd beleid van schoolbestuur,
sTuoiiH schoolleider of schoolbegeleider waardoor de toepassing van de geleerde vaardigheden extra ondersteund wordt. Dat nascholing alléén ver- antwoordelijk is voor de verbetering van leer- resultaten is moeilijk te staven (vergl. Robin- son & Robinson, 1989). |
In deze studie wordt de uitwerking van na- scholing onderzocht op het niveau van het on- derwijsgedrag van leraren basisonderwijs via zelfrapportage van ex-cursisten: zeggen lera- ren dat zij toepassen wat ze tijdens de nascho- ling geleerd hebben? Bij deze zelfrapportage is gebruik gemaakt van interviews en schrifte- lijke vragenlijsten. Gezien de vraagstellingen van dit onderzoek staan deze twee methoden van dataverzameling in een redelijke verhou- ding tot de evaluatie-inspaiming. Gedrags- observatie kwam in dit onderzoek minder in aanmerking gezien de uiteenlopende nascho- lingsonderwerpen, -doelen, -vormen en het be- schikbare budget voor tijd en geld. Gedragsob- servaties om het resultaat van nascholing te evalueren hebben we elders toegepast (Veen- man, Lem & Roelofs, 1990; Roelofs, Raemae- kers & Veenman, 1991).
1 Vormen van nascholing
Nascholing is een term die gebruikt wordt om een groot aantal, zeer verscheidene activiteiten aan te duiden. Bovendien bestaan er uiteenlo- pende omschrijvingen waarmee de grote diver- siteit aan nascholingsactiviteiten wordt be- noemd (Sparks & Loucks-Horsly, 1990; Vandenberghe, Naessens, Vannieuwenhuyze & Theunkens, 1990). Deze verschillen in defi- niëring geven de complexiteit van het onder- werp aan.
Het begrip nascholing heeft zich in de afge- lopen decennia ontwikkeld van de 'enge' defi- nitie van 'scholing van de individuele leraar ter vergroting van kennis èn vaardigheden' naar de bredere functionele benadering van 'onder- steuning bij het realiseren van onderwijsverbe- tering'. Deze ontwikkeling is veroorzaakt door maatschappelijke en politieke invloeden, ver- anderingen in de organisatie- en communica- tiestructuren binnen en buiten de school, nieuwe inzichten met betrekking tot effectief onderwijzen en effectieve scholen. Het tradi- tionele nascholingsbegrip is steeds meer ver- vangen door het begrip stafontwikkeling. 'Staff development has become an activity that encompasses much more than a single teacher acting as an individual' (Fenstermacher & Ber- liner, 1985). 'Staff development' wordt door |
-ocr page 108-
hen gedefinieerd als het samenhangend geheel van activiteiten dat erop gericht is kennis, vaar- digheden en inzichten van leraren zo te verbre- den en te verdiepen dat dit leidt tot veranderin- gen in hun denken en onderwijsgedrag. Zij plaatsen deze veranderingen nadrukkelijk in de context van de school als organisatie.
Deze accentverschuiving komt ook tot uiting in de Nederlandse nascholingswereld, Waar de begrippen 'individugerichte' en 'team- gerichte' of 'schoolgerichte' nascholing ge- hanteerd worden.
Hoewel een theoretisch onderscheid in indi- vidugerichte en team- of schoolgerichte na- scholing suggereert dat er een keuze gemaakt moet worden tussen beide, blijkt uit de praktijk dat de brede context van schoolverbetering zo- wel individuele als collectieve doelen omvat (Vandenberghe et al., 1990). Wij gaan ervan uit dat ook individugerichte nascholing een bij- drage kan leveren aan het realiseren van onder- wijsvernieuwingen mits bij het vaststellen van de vorm en inhoud rekening wordt gehouden met de plaats van het geleerde in de context van de schoolorganisatie en de daarbinnen ge- situeerde processen van verbetering.
Ofschoon er reeds veel onderzoek is gedaan naar effecten van nascholing is de generaliseer- baarheid van de resultaten gering. De zeer ver- schillende, en elkaar soms tegensprekende re- sultaten bevestigen de indruk dat veel ideeën en uitspraken over effectieve nascholing geba- seerd zijn op persoonlijke meningen en erva- ringen. Significante empirische bevindingen zijn nog schaars en geven weinig zekerheid over de wijze waarop nascholing efficiënt en effectief moet worden ingericht en uitgevoerd.
In het hierna beschreven onderzoek naar vormgeving van effectieve nascholing is nage- gaan welke kenmerken van nascholing bijdra- gen aan het realiseren van veranderingen op school- en klasniveau van ex-deelnemers (lera- ren en schoolleiders) aan individugerichte en teamgerichte nascholingsactiviteiten.
2 Probleemstelling |
In het kader van het project Nascholing Leraren Basisonderwijs, gesubsidieerd door het Insti- tuut voor Onderzoek van het Onderwijs (S VO- project 5390), is getracht antwoord te geven op een aantal vraagstellingen met betrekking tot de vormgeving van effectieve nascholing. In een vorige bijdrage is beschreven aan welke kenmerken nascholingscursussen die een rol dienen te vervullen bij de invoering van onder- wijskundige vernieuwingen naar het oordeel van onderzoekers en andere deskundigen moe- ten voldoen en in hoeverre de ontwerpers van nascholingscursussen rekening hebben gehou- den met deze kenmerken (Van Tulder et al., 1989b).
Deze bijdrage is gericht op de relatie tussen de effectiviteit van nascholing en de kenmer- ken van vormgeving en implementatie van de nascholingscursussen. De onderzoeksvraag luidt: is er een relatie tussen de kwaliteit (de ef- fectiviteit) van deze cursussen en de mate waarin bij de ontwikkeling en implementatie ervan rekening gehouden is met de van belang geachte kenmerken?
De relatie tussen de effectiviteit en de vorm- geving van de nascholing in het licht van on- derwijsvernieuwing is verder onderzocht door middel van een gevalstudie op zes scholen. Over dit gedeelte van de studie is gerapporteerd in Van Tulder, Van der Vegt en Veenman (1991).
3 Opzet van het onderzoek
3.1 Meetinstrumenten
Op basis van de resultaten van een literatuur- studie en een Delphi-procedure (Zie Van Tul- der, Veenman & Sieben, 1988; Van Tulder et al., 1989a) zijn zes semi-gestructureerde vra- genlijsten geconstrueerd. Deze vragenlijsten zijn in de vorm van een schriftelijke enquête voorgelegd aan deelnemers aan individuge- richte nascholing en hun schoolleiders en in de vorm van een interview aan de deebiemers aan teamgerichte nascholing en hun schoolleiders, aan nascholingsdocenten en aan bij de nascho- ling betrokken schoolbegeleiders. In dit artikel beperken we ons tot de gegevens van de deel- nemers aan nascholing (de leraren) en him schoolleiders. Voor de gegevens betreffende de nascholingsdocenten en de schoolbegelei- ders wordt verwezen naar Van Tulder et al. (1989a) en Van Tulder en Veenman (1991).
Voor de deelnemers aan individugerichte nascholing is de enquête-vorm gebruikt ten- |
-ocr page 109-
einde een zo groot mogelijk aantal deelnemers en zo veel mogelijk verschillende cursussen in het onderzoek te betrekken. Voor de teamge- richte nascholing is, met nagenoeg dezelfde vragenlijst, de interview-methode gebruikt om niet alleen informatie over vormgevingsken- merken en de waardering daarvan te verza- melen, maar ook over de inbedding van de nascholingsactiviteiten in de dagelijkse schoolpraktijk. Hiervoor werd persoonlijk con- tact met de respondenten van belang geacht. Ter vergroting van de groep respondenten in het schooljaar 1986/1987 kreeg een aanvullend deel van de deelnemers aan teamgerichte na- scholing een enquête voorgelegd.
De vragenlijsten werden aan de deelnemers aan nascholing voorgelegd om vast te stellen welke van de door het Delphi-panel voor de in- voering van vernieuwingen belangrijk geachte vormgevingskenmerken in de uitgevoerde na- scholingsactiviteiten werden gehanteerd (im- plementatie op cursusniveau) en om te bepalen in welke mate het geleerde werd toegepast in de klassepraktijk (implementatie op klasniveau). De vragenlijsten voor de schoolleiders waren voornamelijk gericht op het effect van de na- scholing op de organisatie van de school (im- plementatie op schoohiiveau). Met behulp van deze vragenlijsten is ook informatie verzameld over persoons- en schoolkeimierken, vormge- vingskenmerken van de cursus, implementatie- inschattingen en suggesties voor verbetering van de cursus. Voor de volledige inhoud van de vragenlijsten wordt verwezeri naar Van Tulder enVeenman(1988).
3.2 Steekproef
Bij het samenstellen van de steekproef werd de volgende procedure gehanteerd. Aan de hand van de nascholingsplannen van 20 PABO's in de jaren 1984-1987 werd een selectie gemaakt van nascholingscursussen, die een rol dienden te vervullen bij de invoering van onderwijskun- dige vernieuwingen in het basisonderwijs. Uit de geplande cursussen werden 18 onderwerpen gekozen die behandeld werden in individuge- richte nascholing en 13 onderwerpen die team- gericht werden aangeboden. Voor negen van deze onderwerpen werd zowel een individuge- richte als een teamgerichte cursus gegeven. Sonmiige cursussen werden aangeboden door meerdere PABO's. Er werden in totaal 103 in- dividugerichte en 119 teamgerichte cursussen geselecteerd. Deze cursussen betroffen onder- werpen als 'Engels in het basisonderwijs', schoolleiderscursussen, individualisering van het leesonderwijs, informatica in het onder- wijs, kleuteronderwijs en leerproblemen. Na- dat de PABO's hun medewerking hadden toegezegd, werden de betrokken nascholings- docenten benaderd voor deehiame aan het on- derzoek. Ze bemiddelden vervolgens bij het verkrijgen van instemming van de leraren en schoolleiders die aan hun cursussen hadden deelgenomen. |
De analyses die hier gerapporteerd worden, betreffen de gegevens over het cursusjaar 1986/1987. In de loop van het onderzoek werd de vraag naar de effectiviteit van nascholing toegevoegd aan de probleemstelling en werden de vragenlijsten voor dit cursusjaar aangevuld met een aantal variabelen hieromtrent.
In het cursusjaar 1986/1987 werden per post in totaal 830 leraren benaderd die in dat jaar deelnamen aan individugerichte nascholing en 310 leraren die deelnamen aan teamgerichte nascholing. De vragenlijst werd geretourneerd door 355 leraren die deelnamen aan individu- gerichte nascholing (een respons van 44%) en door 55 respondenten van teamgerichte na- scholing (een respons van 18%). Zodra een le- raar de vragenlijst retourneerde, werd aan de schoolleider van deze leraar eveneens een vra- genlijst gestuurd. In totaal werden 325 school- leiders benaderd. Van hen retourneerden 204 de vragenlijst, een respons van 63% (169 van individugerichte nascholing, 35 van teamge- richte nascholing).
Voor de leraren en schoolleiders die deelna- men aan teamgerichte^nascholing werd een an- dere procedure gevolgd. In het schooljaar 1986/1987 werden 82 scholen benaderd. Van deze scholen nam of het hele team, of een ge- deelte van het team deel aan teamgerichte na- scholing. Aan twee of drie leraren van deze scholen werd gevraagd deel te nemen aan een groepsinterview. De schoolleider werd apart geïnterviewd. Van deze scholen stemden 53 toe (respons 65%).
De totale steekproef voor het cursusjaar 1986/1987 bestond aldus uit de volgende aan- tallen: 355 deehiemers en 169 schoolleiders van individugerichte nascholing en 55 deelne- mers en 35 schoolleiders van teamgerichte na- |
102
^eOAGOGISCHE
STUDtÉN
-ocr page 110-
scholing vulden de enquête in; aan de inter- views namen 53 teams met hun schoolleiders deel.
Voor een volledige beschrijving van de op- zet van het onderzoek en de data-verzamelings- procedures wordt verwezen naar Van Tulder et al. (1989a).
3.3 Uitgangs- en analysemodel
Om de relatie tussen de kenmerken en de effec- tiviteit van de nascholmg te bepalen is bij de verzameling en analyse van de gegevens uitge- gaan van een door Walberg en Genova (1982) gehanteerd model voor de verklaring van het gebruik van kennis en vaardigheden opgedaan tijdens nascholing (knowledge use). In dit mo- del maken zij onderscheid tussen meer en min- der beïnvloedbare factoren die invloed uitoefe- nen op het gebruik van nascholing. Onder de minder beïnvloedbare factoren vallen variabe- len als: achtergrondkenmerken van de deelne- mers, psychologische kenmerken van de deel- nemers en kenmerken van de school. Onder de meer beïnvloedbare factoren vallen variabelen als: schoolklimaat en vormgevingskenmerken van de nascholing. Op deze laatste twee varia- belen hebben de deelnemers en de nascholers meer greep dan op de eerste drie variabelen die meer vast liggen. Verder kuimen individuele kenmerken van deelnemers en scholen invloed uitoefenen op het schoolklimaat en op de vorm- gevingsaspecten van nascholing, terwijl het omgekeerde minder waarschijnlijk is. Opmer- kelijk is dat in het model van Walberg en Ge- nova geen plaats is ingeruimd voor de nascho- ler, ook niet bij de vormgevingskenmerken. In ons onderzoek zijn de kenmerken van de na- scholer opgenomen bij de kenmerken van de nascholing. Over het algemeen toont het model van Walberg en Genova verwantschap met de input-kenmerken uit het model van Baldwin en Ford (1988). |
Het model van Walberg en Genova is door ons als volgt aangepast. De achtergrondken- merken en de psychologische kenmerken van de cursisten zijn niet meegenomen in de ana- lyse omdat van de (sub)teams die hebben deel- genomen aan teamgerichte nascholing niet altijd van alle teamleden persoonlijke achter- grondgegevens en psychologische kermierken beschikbaar waren. De team-interviews zijn meestal gehouden met 2 i 3 teamleden. Er zijn daarom onvoldoende gegevens beschikbaar om betrouwbare teamscores te berekenen. Deze zijn dan ook niet meegenomen in de ana- lyse. Om dezelfde reden is ook de variabele schoolklimaat achterwege gelaten.
Op basis van literatuur over de invoering van vernieuwingen (Fullan, 1982; Huberman & Miles, 1984; Van der Vegt & Knip, 1988, 1990) veronderstellen we dat, naast de school- kenmerken en vormgevingskenmerken van na- scholing, ook implementatie-kenmerken in- vloed uitoefenen op de uitwerking van nascholing. Implementatie-keimierken zijn die kenmerken van de school als werkomgeving, die het invoeren van vernieuwingen ondersteu- nen. Deze kenmerken zijn gedefinieerd als 'condities voor implementatie' (de mate waarin het schoolsysteem voorziet in de onder- steiming van het vemieuwingswerk), 'sturing door de schoolleider' (de mate waarin de schoolleider de richting van de vernieuwing aangeeft, het tempo van verandering bepaalt en in ondersteuning voorziet), en ten slotte de |
103
fEDAGOGISCHC
STUDltN
-ocr page 111-
mate van uitwisseling van ervaringen met het invoeren van de vernieuwing. In ons onderzoek is nagegaan welke bijdrage de verschillende vormgevingskenmerken van het nascholingsprogramma en de implementa- tiekenmerken leveren aan de effecten van de nascholing, waarbij rekening is gehouden met de kenmerken van de school. Om vast te stellen welke kenmerken van nascholing significant bijdragen aan het gerapporteerde effect, zijn een aantal multiple regressie-analyses uitge- voerd.
Hieronder worden achtereenvolgens de af- hankelijke en de onafhankelijke variabelen en de gevolgde analyseprocedure beschreven.
De afhankelijke variabelen bestaan uit drie effectmaten: het effect op klasniveau, het effect op schoolniveau en het gebruik van het ge- leerde in de praktijk. Deze effectmaten zijn verkregen door de scores van leraren en (sub)teams op tien vragen naar het effect van de gevolgde nascholing te analyseren met behulp van een principale componentenanalyse met varimax rotatie. De gegevens van leraren zijn hiervoor gebruikt omdat zij in de beste positie verkeren om veranderingen m de dagelijkse klasse- en schoolpraktijk te beoordelen. De principale componentenanalyse laat een oplos- sing in drie factoren zien die voor individuge- richte nascholing 61 % van de variantie verkla- ren en voor teamgerichte nascholing 63%. In beide gevallen zijn dezelfde drie factoren ge- vonden: (1) effecten op klasniveau na afloop van de cursus (veranderingen in didactische procedures in de klas, 5 items); (2) effecten op schoolniveau na afloop van de cursus (verande- ringen in werkprocedures en samenwerkings- klimaat binnen het team; 2 items); en (3) het ge- bruik van het geleerde tijdens en/of direct na de uitvoering van de cursus (daadwerkelijk ge- bruik van nieuwe kennis, vaardigheden en atti- tudes in het pedagogisch-didactische repertoire van teamleden tijdens of direct na de cursus; 3 items). Op basis van deze resultaten zijn drie subschalen voor het effect van nascholing ge- vormd (zie Tabel 1).
Na het vaststellen van de effect-varia beien is een regressie-analyse uitgevoerd, waarin de volgende blokken van onafhankelijke varia- belen zijn opgenomen: 1) schoolkenmerken; |
2) cursuskenmerken; 3) implementatie- kenmerken; 4) het type nascholing (individu- versus teamgericht) en 5) de interacties tussen het type nascholing en de overige onafhanke- lijke variabelen.
De schoolkenmerken zijn te beschouwen als de minder beïnvloedbare variabelen. Opgeno- men zijn het aantal leerlingen en het aantal lera- ren van de school, vroegere ervaring die men heeft opgedaan met vernieuwingsprojecten en de frequentie van ondersteuning door de onder- wijsbegeleidingsdienst (OBD).
De cursuskenmerken bestaan uit een aantal enkelvoudige en een aantal samengestelde va- riabelen. De enkelvoudige variabelen zijn: de duur van de cursus, het aantal bestede uren bui- ten de cursusbijeenkomsten, het aantal deelne- mers en het al dan niet aanbevelen van de cursus aan collega's. Schaalscores zijn be- rekend voor: de mate van geïnformeerdheid vooraf (4 items), de mate van inbreng in de vormgeving van de cursus (5 items), de beoor- deling van de eigen participatie in de cursus (4 items), de waardering van de inhoud van de cursus (7 items), de didactische kwaliteiten van de nascholer (5 items), en de praktijkgericht- heid van de docent (2 items).
De mate waarin de trainingscomponenten van effectieve nascholing, te weten presentatie van theorie, demonstratie van de te leren vaar- digheden, oefening, feedback en coaching zijn toegepast in de cursus, is op de volgende wijze bepaald. Op basis van de onderzoeksresultaten van Joyce en Showers (1988) is er relatief veel waarde toegekend aan 'coaching', zonder welke de effecten van nascholing veel kleiner blijken te zijn. Cursussen waarin gebruik werd gemaakt van 'coaching' plus minimaal drie an- dere componenten van effectieve nascholing krijgen een score '4'; wanneer 'coaching' met minder dan drie andere componenten plaats- vindt krijgt de cursus de score '3'. Indien er geen 'coaching' als component aanwezig is maar wel minimaal drie van de andere compo- nenten, is het gebruik van componenten van ef- fectieve nascholing gescoord met '2', terwijl bij minder dan drie componenten en geen coa- ching de score '1' is toegekend.
De implementatie-kenmerken betreffen drie samengestelde variabelen. De groepering van de implementatie-variabelen is gebaseerd op een principale componenten analyse (met vari- |
104
ffOAGOC/SCNE
STUDIËN
-ocr page 112-
Tabel 1
Overzicht van de afhankelijke en onafhankelijke variabelen |
Variabelen |
k |
n |
a |
M |
SD |
min. |
max. |
N |
Impact schalen |
|
|
|
|
|
|
|
|
Effect op klasniveau |
5 |
281 |
.77 |
1.27 |
.37 |
1.0 |
3.0 |
457 |
Effect op schoolniveau |
2 |
281 |
.84 |
1.29 |
.50 |
1.0 |
3.0 |
455 |
Gebruik van het geleerde |
3 |
281 |
.74 |
1.83 |
.60 |
1.0 |
3.0 |
458 |
Schoolkenmerken |
|
|
|
|
|
|
|
|
Aantal leerlingen |
|
|
|
197.5 |
108.4 |
22 |
680 |
395 |
Ervaring met eerdere vernieuwings- |
|
|
|
1.38 |
.55 |
1 |
2 |
396 |
projecten |
|
|
|
|
|
|
|
|
Frequentie ondersteuning door OBD |
|
|
|
2.49 |
.94 |
1 |
4 |
402 |
Kenmerken van de nascholing |
|
|
|
|
|
|
|
|
Informatie vooraf |
4 |
451 |
.86 |
2.21 |
.69 |
1 |
4 |
455 |
Inbreng in de planning |
|
|
|
2.09 |
.78 |
1 |
4 |
459 |
Aantal deelnemers |
|
|
|
18.71 |
5.32 |
6 |
50 |
455 |
Duur van de cursus |
|
|
|
280 |
103 |
45 |
765 |
453 |
Extra geïnvesteerde tijd buiten de bij- |
|
|
|
5.75 |
8.4 |
0 |
98 |
447 |
eenkomsten |
|
|
|
|
|
|
|
|
Participatiegraad |
4 |
453 |
.84 |
3.22 |
.57 |
1 |
4 |
459 |
Waardering inhoud |
9 |
453 |
.90 |
3.78 |
.84 |
1 |
5 |
462 |
Cursus aan anderen aanbevelen |
|
|
|
1.24 |
.42 |
1 |
2 |
449 |
Didactische vaardigheden van de na- |
9 |
423 |
.93 |
4.03 |
.82 |
1 |
5 |
462 |
scholer |
|
|
|
|
|
|
|
|
Praktijkgerichtheid van de nascholer |
4 |
409 |
.84 |
3.19 |
.88 |
1 |
5 |
461 |
Gebruik componenten van effectieve |
|
|
|
1.85 |
.60 |
1 |
4 |
466 |
training |
|
|
|
|
|
|
|
|
Implementatie kenmerken |
|
|
|
|
|
|
|
|
Implementatiecondities |
5 |
115 |
.73 |
2.94 |
.94 |
1 |
5 |
466 |
Sturing door de schoolleider |
5 |
325 |
.90 |
2.06 |
.70 |
1 |
4 |
466 |
Informatie-uitwisseling |
3 |
154 |
.64 |
2.05 |
.54 |
1 |
4 |
442 |
|
Noot: k = aantal items in schaai-variabelen; n = aantal respondenten in betrouwbaarheids-analyse (de betrouwbaarheids- toetsing heeft plaatsgevonden via lijstgewijze verwijdering, de schaalscore is bepaald wanneer minimaal één score voorhan- den was. Dit verklaart de verschillen tussen n en N): M = gemiddelde; SD = standaard afwijking; min. = minimum waarde item; max. = maximum waarde item; N = aantal respondenten. |
max rotatie) op de beoordelingen van leraren Ten slotte is in de analyse meegenomen de
(14 items). Deze resulteerde in vier factoren, variabele 'type nascholing' (teamgericht of in-
die voor individugerichte nascholing 82% van dividugericht). Mogelijke invloeden van de in-
de variantie verklaarden en voor teamgerichte teractie van het type nascholing met de andere
nascholing 76%. Deze factoren waren te be- onafhankelijke variabelen is getoetst. Met be-
noemen als: de aanwezigheid van condities hulp hiervan kan worden nagegaan of de relatie
voor implementatie in de school (5 items), de van school-, cursus- en implementatiekenmer-
mate van sturing van het implementatie-proces ken met de effect-variabelen anders is bij team-
door de schoolleider (5 items) en de mate van gerichte dan bij individugerichte nascholing,
informatie-uitwisseling over de cursusinhoud
binnen het team (3 items). Met behulp van multiple regressie-analyses
De sturingsfuncties, uitgeoefend door de (uitgevoerd met het programma 'Regression'
schoolleider, zijn belangrijke leiderschapsdi- van SPSSX) is nagegaan of verschillen in
niensies die bijdragen aan de uitkomsten van scores op de onafhankelijke variabelen ge-
implementatie (Van der Vegt & Knip 1988; paard gaan met verschillen in de gerappor-
Huberman & Miles, 1984). Het betreft de mate teerde effectiviteit van de nascholing op de bo-
waarin de schoolleider de richting van de ver- ven genoemde drie niveaus. De variabelen zijn
nieuwing aangeeft, het tempo van verandering bloksgewijs aan de regressievergelijking toe-
bepaalt, teamleden ruimte geeft zelf hun werk- gevoegd overeenkomstig de boven onderschei-
wijze te bepalen en in ondersteuning voorziet. den blokken van onafhankelijke variabelen en
-ocr page 113-
Tabel 2
Onafhankelijke variabelen
Afhankelijke variabelen
Determinanten van de effectiviteit van nascholing: Proporties verldaarde variantie (toename R') |
|
|
k |
Effect klas |
Effect school |
Effect gebruik |
1. |
Schoolkenmerken |
4 |
.03 |
.03 |
.02 |
2. |
Nascholingskenmerken |
11 |
.19*** |
.25*** |
.22*** |
3. |
Implementatiekenmerken |
3 |
.03* |
.08*** |
.18*** |
4. |
Type nascholing |
1 |
.02** |
.00 |
.03*** |
5. |
Interacties van type nascholing met: |
|
|
|
|
|
- schoolkenmerken |
4 |
.01 |
.01 |
.01 |
|
- nascholingskenmerken |
11 |
.03 |
.02 |
.02 |
|
- implementatiekenmerken |
3 |
.03 |
.00 |
.00 |
|
Totaal |
37 |
.32*** |
.39*** |
.48*** |
|
325
323
325
k = aantal onafhankelijke variabelen ♦ = p<.05," = p<.01,*** = p<.001 |
gebaseerd op Figuur 1.
Bij de vragen over implementatie-condities en sturing zijn voor alle navolgende regressie- analyses ontbrekende scores vervangen door de gemiddelde score op de betreffende varia- bele. Ter controle zijn de analyses herhaald met een andere waarde voor de ontbrekende scores, namelijk de laagst mogelijke score die aangeeft het ontbreken van de implementatie-condities en de sturing. Bovendien zijn de analyses uitge- voerd op de subgroep van respondenten zonder ontbrekende scores. De verschillen in uitkom- sten tussen deze drie manieren van omgaan met de ontbrekende scores waren gering. Respon- denten met ontbrekende scores op de school- kenmerken en de nascholingskenmerken zijn in alle gevallen buiten de analyse gebleven.
4 Resultaten
Tabel 2 bevat de proporties verklaarde varian- tie per blok van onafhankelijke variabelen: dit is de toename in R^ bij toevoeging van het blok van variabelen aan de regressievergelijking. De blokken zijn aan de regressievergelijking toegevoegd in de volgorde als aangegeven in Tabel 2. Uit deze resultaten blijkt dat de blok- ken met interactie-effecten als geheel op 5%- niveau geen significante bijdrage leveren aan de verklaring van verschillen in de effectvaria- belen. Dit betekent dat de relaties van de na- scholings- en implementatiekenmerken met de effectvariabelen niet afhankelijk zijn van het type nascholing (individu- of teamgericht). Van de 54 afzonderlijke interactie-effecten blijkt er slechts één significant te zijn. Dat kan een toevalstreffer zijn; we laten de interactie- effecten daarom verder buiten beschouwing. |
De schoolkenmerken blijken als blok niet significant samen te hangen met verschillen in gerapporteerde effecten. De kenmerken van de nascholing (het tweede blok) hebben wel een significante bijdrage, in dezelfde orde van grootte voor alle effect variabelen. Ook het derde blok van onafhankelijke variabelen (de implementatie-kenmerken) voegt nog een sig- nificant deel toe aan de verklaarde variantie. Dit geldt het sterkst voor de beoordeling van ef- fecten opgetreden tijdens het volgen van de na- scholing. Als voor alle voorgaande variabelen gecontroleerd wordt, levert tenslotte ook het onderscheid tussen individu- en teamgerichte nascholing een significante bijdrage aan de ef- fectiviteit van de nascholing, behalve ten aan- zien van de effecten op schoolniveau. Voor teamgerichte nascholing wordt een hoger ef- fect gerapporteerd dan voor individugerichte nascholing.
Uit de regressie-analyses met alle 19 onafhan- kelijke variabelen (na weglating van de interactie-effecten) bleek slechts een klein aan- tal onafhankelijke variabelen een significant regressiegewicht te hebben. Via stapsgewijze regressie-analyse is gezocht naar een zo klein mogelijke subset van onafhankelijke variabe- len met zo weinig mogelijk verlies van ver- |
106
PEDAGOQISCHE
STUDIËN
-ocr page 114-
klaarde variantie. Tabel 3 geeft de gestandaar- diseerde regressie-gewichten en de bijbeho- rende f-waarden. De verklaarde varianties zijn door deze selectie van variabelen nauwelijks gedaald (zie Tabel 3). De resultaten van de ana- lyse worden per blok van variabelen beschre- ven.
De schoolkenmerken
Het aantal leerlingen van een school beïnvloedt de effectiviteit van nascholing op schoolni- veau: een kleiner aantal leerlingen geeft een grotere kans op effect (f=-2.3,/?<.05). Het heeft echter geen invloed op veranderingen in de klas of op mate van gebruik.
De ervaringen die leraren in het verleden hebben opgedaan met nascholmg blijken een negatief effect te hebben op klasniveau (t=-3.2, P<.01). Om dit negatieve effect te verklaren zouden er gegevens beschikbaar moeten zijn over de aard van die vroegere ervaringen.
De frequentie van de ondersteuning door OBD toont een significante relatie met effecten op schoolniveau (f=2.7, /x.Ol). Hoe intensie- ver de ondersteuning, des te groter het effect van nascholing op samenwerking biimen het team. |
De kenmerken van de nascholingscursus
De mate waarin leraren vooraf geïnformeerd zijn over de opzet en inhoud van de nascho- lingscursus heeft een positieve invloed op de effecten op schoolniveau (f=2.0,p<.05). Op ef- fecten op klasniveau heeft uitgebreide infor- matie vooraf een significant negatieve invloed (r=-4.5,/7<.001). De mate van inbreng in de op- zet en inhoud van de cursus maakt geen enkel significant verschil.
Ook de duur van de cursus blijkt voor effec- ten op klasniveau en op schoolniveau tegen- overgestelde resultaten te geven. Op klasni- veau heeft de cursus minder effect naarmate het langer duurt (f=-2.9, p<.01), op schoolniveau stijgt het effect met de lengte van de cursus (f=4.8, /7<.001). Extra bestede tijd aan nascho- ling (dat wil zeggen buiten de nascholingsbij- eenkomsten om) heeft een significant positief effect op effecten in de klas (f=3.4,/?<.(K)1) en op gebruik van het geleerde (t=3.6, p<001).
Het aantal deelnemers per cursusgroep heeft geen invloed op de effecten van nascholing. De participatiegraad van de deelnemers laat effec- ten zien op schoolniveau. Een hogere participa- tiegraad geeft een groter effect op schoohii veau (t=2.5,p<.05).
T«W3
Resultaten van de stapsgewijze regressie analyses: gestandaardiseerde regressie coëfficiënten (ß) |
|
Afhankelijke variabelen |
|
|
|
Onafhankelijke |
Effect |
|
Effect |
|
Effect |
|
variabelen |
klas |
|
school |
|
gebruik |
|
|
ß |
t |
ß |
t |
ß |
t |
Schoolkenmerken |
|
|
|
|
|
|
Aantal leerlingen |
|
|
-.11 |
-2.3* |
|
|
Ervaring met eerdere vernieuwings- |
-.16 |
-3.2" |
|
|
|
|
projecten |
|
|
|
|
|
|
Frequentie ondersteuning door OBD |
|
|
.13 |
2.7** |
|
|
Kenmerken van de nascholing |
|
|
|
|
|
|
Informatie vooraf |
-.26 |
-4.5*** |
.11 |
2.0* |
|
|
Duur van de cursus |
-.15 |
-2.9** |
.23 |
4.8*** |
|
|
Extra geïnvesteerde tijd buiten de bij- |
.17 |
3.4*** |
-.08 |
-1.8 |
.15 |
3.6*** |
eenkomsten |
|
|
|
|
|
|
Participatiegraad |
|
|
.12 |
2.5* |
|
|
Waardering inhoud |
.21 |
3.0** |
|
|
|
|
Praktijkgerichtheid van de nascholer |
.28 |
4.1*** |
.20 |
3.8*** |
.31 |
6.7*** |
Implementatie kenmerken |
|
|
|
|
|
|
Sturing door de schoolleider |
|
|
.29 |
6.2*** |
|
|
Informatie uitwisseling |
.15 |
2.9** |
|
|
.39 |
8.8*** |
Implementatie condities |
|
|
|
|
.11 |
2.5* |
Type nascholing |
.14 |
2.8** |
|
|
.19 |
4.4*** |
R' |
.25 |
|
.34 |
|
.44 |
|
R''(totaal) |
.26 |
|
.36 |
|
.45 |
|
|
* = p<.05, ** = p<.01, = p<.001 |
|
-ocr page 115-
De waardering van de inhoud van de cursus heeft een significant positieve relatie met de ef- fecten op klasniveau: bij een hogere waarde- ring van de nascholing wordt het op klasniveau functioneren positief beïnvloed (f=3.0,p<.05). Het maakt voor de effecten van nascholing niets uit of deelnemers de cursus voor anderen aanbevelenswaardig vinden. Het gebruik van de componenten van effectieve nascholing, zoals voorgesteld door Joyce Showers (1983) laat geen significante relatie met effecten zien.
De praktijkgerichtheid van de docent heeft een relatief sterk significant verband met alle drie de effectmaten. Naarmate de docent meer op de praktijk gericht is wordt er meer van het geleerde toegepast (f=7.6; /?<.001) en wordt er meer veranderd op schoolniveau (f=3.8; p<.001) en op klasniveau (<=4.1; p<.00l). De praktijkgerichtheid van de docent heeft de sterkste significante relatie met de effectvaria- belen van alle kenmerken van nascholing die in het regressiemodel zijn betrokken. Opmerke- lijk is daarentegen dat de overdrachtsvaardig- heden van de docent geen significante relatie met effect hebben.
De implementatiekenmerken
De mate waarin binnen de schoolorganisatie voorzien wordt in condities voor implementa- tie toont enig significant effect op het gebruik van het geleerde tijdens de cursus (f=2.5; p<.05). Sturing van het implementatieproces door de schoolleider heeft een behoorlijk effect op veranderingen op schoolniveau (f=6.2; /7<.001), echter niet op het gebruik van het ge- leerde tijdens de cursus en op veranderingen in de klas. Hiervoor blijkt de mate van informatie- uitwisseling van meer belang. Naarmate er meer informatie wordt uitgewisseld over de na- scholing, des te meer effecten worden bereikt op klasniveau en in het gebruik van het ge- leerde (resp. t=2.9; p<.Ol en f=8.8; /7<.(X)1).
Het type nascholing
De invloed van het type nascholing op effecten is verschillend voor de diverse effectvariabe- len. Teamgerichte nascholing heeft een posi- tieve invloed op de effecten op klasniveau (f=2.8; p<.01), geen invloed op de effecten op schoohiiveau en een relatief sterke positieve in- vloed op het gebruik van het geleerde {t=4.4; p<.00\). |
5 Discussie
Met behulp van een multiple regressie-analyse is getracht te achterhalen wat de relatie is tus- sen typen nascholing, vormgevingskenmerken van nascholingscursussen en implementatie- kenmerken en effecten op het gebruik van het geleerde tijdens de cursus en veranderingen op klas- en schoolniveau na afloop van de cursus. De gegevens betreffen individugerichte en teamgerichte nascholingscursussen die gege- ven zijn in het cursusjaar 1986-1987 aan lera- ren in het basisonderwijs.
In deze discussie moet worden vastgesteld dat de gehanteerde effectmaten gebaseerd zijn op de beoordeling van de gebruiker zelf. Dit is een zeer subjectieve maat. Een groot aantal persoonlijke en situatiebepaalde aspecten zijn op een dergelijke beoordeling van invloed. Dit vraagt om enige terughoudendheid bij de inter- pretatie van deze gegevens. In het onderzoek zijn evenwel ook beoordelingen van de uit- komsten van de nascholingscursussen gegeven door de schoolleiders en de schoolbegeleiders. Deze oordelen kwamen in grote lijnen met de oordelen van de cursisten overeen.
Een andere bron van vertekening van met name de effectmaten is, dat het aannemelijk is, dat een nascholingscursus niet onmiddellijk veranderingen zal bewerkstelligen in de dage- lijkse praktijk. Zeker bij de kortlopende cursus- sen zal de eventuele implementatie van het ge- leerde pas na de cursus zijn beslag krijgen. Na een fase van uitproberen en de beslissing om de vernieuwing daadwerkelijk in te voeren is het waarschijnlijk dat er enige tijd verstrijkt alvo- rens de effecten van de verandering merkbaar zijn. De effecten op kläs- en schoolniveau zijn bevraagd nadat de cursus enige tijd was afge- rond. Het is echter denkbaar, gezien de zeer verschillende doelen van de onderzochte cur- sussen, dat de evaluatie van de effecten van de cursus op een aantal scholen te vroeg heeft plaatsgevonden. Bij relatief complexe Veran- deringsdoelen neemt de implementatie-fase meer tijd in beslag dan bij relatief eenvoudige veranderingsdoelen: "the introduction of new materials into the subject matter of a class may occur much sooner than the use of new teach- ing strategies" (Martin, 1989, p. 36).
Er is reden om aan te nemen dat de effect- beoordelingen van teamgerichte nascholing |
108
HOABOeiSCHC
STUDIÉN
-ocr page 116-
gematigder zijn dan die van individugerichte nascholing. De antwoorden bij teamgerichte nascholing vertegenwoordigen namelijk een teamscore. Tijdens de interviews is het her- haaldelijk voorgekomen dat één van de respon- denten in eerste instantie een extremer oordeel had dan de aanwezige collega's. Na een discus- sie over het onderwerp kwam men vervolgens tot een beoordeling waar allen zich in konden vbden en waarvan men van mening was dat dit de beoordeling van het hele team weerspie- gelde. In de meeste gevallen werd het extreme oordeel afgezwakt. Op basis van dit proces mag men veronderstellen dat het individueel invul- len van de vragenlijsten frequenter extreem ge- scoord is. Bovendien is het aannemelijk dat le- raren die op eigen initiatief, vaak in hun vrije tijd en vanuit een persoonlijke interesse of be- hoefte, eerder geneigd zijn de cursus en de ef- fecten van de cursus positief te beoordelen.
Een objectiever beeld zou verkregen kunnen worden door het vaststellen van veranderingen in het concrete handelen van leerkrachten of door het vaststellen van leerwijzen of leerpres- taties bij de leerlingen (Alliger & Janak, 1989). Dit was niet mogelijk binnen het tijdsbestek en de financiële ruimte van deze studie.
Het effect op klasniveau wordt voor 25% ver- klaard door de in het analyse-model betrokken onafhankelijke variabelen. De verklaarde va- riantie is hoger voor de effecten op schoolni- veau (34%) en voor het gebruik van het ge- leerde (44%). Dit geeft mogelijk aan dat de transfer-problemen het kleinst zijn voor het di- recte gebruik van de nascholingsinhouden tij- dens de cursus. Wanneer van de cursisten een 'vertaalslag' gevraagd wordt bij de implemen- tatie van het geleerde in hun specifieke school- c.q. klassesituatie blijken andere aspecten dan de school-, cursus- en implementatiekenmer- ken die in de analyse zijn betrokken, hun in- vloed sterker te laten gelden.
Opvallend in de resultaten is dat, ondanks het alom toegekende belang aan teamgerichte nascholing, de relatie tussen de gemeten effec- ten en het type cursus dit belang niet bevestigd. Juist daar waar men met name grotere op- brengsten verwacht, in het verbeteren van de samenwerking binnen het team, zijn er geen verschillen tussen beide typen nascholing ge- vonden. Wel bestaan er verschillen in uitwer- kingen op klasniveau (waar teamgerichte na- scholing inderdaad effectiever blijkt te zijn) en in het daadwerkelijk gebruik van het geleerde in de praktijk (komt vaker voor bij teamge- richte nascholing). |
De verschillen tussen-typen nascholing zijn in dit onderzoek gedefinieerd op basis van sa- menstelling van de cursusgroep (meerdere le- den van een schoolteam of een compleet schoolteam nemen deel aan de cursus) en van de classificering van het type nascholing door de opleidingsinstelling die de nascholing ver- zorgt. Beide criteria garanderen geen teamge- richte nascholing die is toegespitst op en ont- wikkeld vanuit de wensen en behoeften van een specifieke school. Criteria voor de typering van de nascholing moeten daarom niet alleen ge- zocht worden in de samenstelling van de cur- susgroep en de intenties van de nascholer, maar ook in de kenmerken van de vormgeving en de uitvoering van een nascholingscursus.
De invloed van schoolkenmerken op effec- ten van nascholing blijkt beperkt te zijn. Alleen de grootte van de school bepaalt een deel van het effect op schoohiiveau: hoe meer leerlin- gen, des te kleiner het effect.
De betrokkenheid van leraren bij de opzet van de cursus en de inbreng van de cursisten in de opzet en de inhoud tijdens de cursus blijken geen direct verband te vertonen met de effecten van nascholing. Dit zijn kenmerken die waar- devol geacht worden in het volwassenen- onderwijs. Het belang van de resultaten van een grote betrokkenheid van cursisten ligt in de aansluiting van de cursus bij de wensen en be- hoeften van de cursisten. Dit zou nader onder- zocht moeten worden. Het positieve verband tussen effecten en de praktijkgerichtheid van de docent en de waardering van de inhoud van de cursus wijst op het belang van een goede aansluiting op de dagelijkse praktijk van de cursist. Echter, cursussen waarin leraren zelf veel verantwoordelijkheid hebben voor de op- zet en de inhoud zijn, zoals blijkt uit de studie van Wade (1985) en Joslin (1980), minder ef- fectief. De aansluiting op de praktijk, op wen- sen en behoeften van de deelnemers, dient op liaAaoancHc een andere wijze tot stand gebracht te worden studkn dan via inbreng bij opzet en het vaststellen van de inhoud. Instrumenten voor de adequate 'needs-assessment' zijn echter nog nauwelijks voorhanden (Coonen, 1987). |
-ocr page 117-
Het gebruik van componenten van effec- tieve training, zoals gedefinieerd door Joyce en Showers (1988) komt niet naar voren als varia- bele die invloed heeft op effecten van nascho- ling. Deze componenten zijn vooral effectief bevonden bij vaardigheidstraining. De in ons onderzoek betrokken cursussen zijn geen spe- cifieke vaardigheidstrainingen.
Informatie-uitwisseling over de cursus bin- nen het team blijkt van groot belang te zijn voor de mate waarin leraren nascholing gebruiken en voor de effectiviteit op klasniveau. Het de- len van informatie en ervaringen blijkt hiermee een belangrijk transfer-instrument te zijn. Ten- slotte kurmen we constateren dat de rol van de schoolleider als stuurder van het implementa- tie-proces de grootste bijdrage levert aan het ef- fect van nascholing op schoolniveau. Wanneer de schoolleider actief richting geeft, de vaart in de vernieuwing houdt en ondersteuning geeft is de kans op een geslaagde implementatie van het geleerde tijdens de nascholing op schoohii- veau het grootst.
Literatuur
Alliger, G.M., & Janak, E.A. (1989). Kirkpatrick's levels of training: Thirty years later. Personnel Psychology, 42, 331-342.
Baidwin, T.T., & Ford, J.K. (1988). Transfer of trai- ning: A review and directions for future research. Personnel Psychology, 41, 63-'l05.
Coonen, H. (1987). Didactiek van de nascholing: een introductie. 's-Hertogenbosch: Landelijke Peda- gogische Centra.
Fenstermacher, G.D., & Berliner, D.C. (1985). Deter- mining the value of staff development. Elemen- tary SchoolJournal, 85,281-314.
Fullen, M. (1982). The meaning of educational change. New York: Teacher College Press.
Huberman, A.M., & Miles, M.B. (1984). Innovation up close: How school improvement works. New York: Plenum.
Joslin, P.A. (1980). Insen/ice teacher education: A meta-analysis of the research. Doctoral disserta- tion, University of Minnesota, Minnesota.
Joyce, B., & Showers, B. (1988). Student achievement through staff development. New York/London: Longman. |
Kirkpatrick, D.L (1987). Evaluation. In R.L Craig (Ed.), Training and development handbook (3rd ed.) (pp. 301-319). New York: McGraw-Hill.
Lawrence G., & Harrison, D. (1980). Policy Implica- tions of the Research on the Professional Devel- opment of Education Personnel: An analysis of fifty-nine studies. In C. E. Feistritzer (Ed.), The 1981 report on educational personnel develop- ment. Washington, DC: Feistritzer Publications.
Leithwood, K.A., & Montgomery D.J. (1982). The role of the elementary school principal in pro- gram improvement. Review of Educational Re- search, 52, 309-339.
Levine, D. U., & Lezotte L. W. (1990). Unusuallyeffec- tive schools: A review and analysis of research and practice. Madison: The National Centre for Effec- tive Schools Research and Development.
Martin, G. O. (1989). Factors thatare associated with change in teacher's use of new materials and teaching practices. Paper presented at the An- nual Meeting of the American Educational Re- search Association, San Francisco.
Robinson, D. G., & Robinson, J. C. (1989). Training for impact. San Francisco: Jossey-Bass.
Roelofs, E., Raemaekers, J., & Veenman, S. (1991). Im- proving instructional and classroom manage- ment skills: Effects of a staff development pro- gramme and coaching. School Effectiveness and School Improvement: An internationalJournal of Research, Poücy and Practice, 2(2), 1-21.
Simons, P. R. J. (1990). Transfervermogen. Oratie, Ka- tholieke Universiteit, Nijmegen.
Sparks, D., & Loucks-Horsly, S. (1990). Models of Staff Development. In W. R. Houston (Ed.), Handbook of Research on Teacher Education. New York/ London: Macmillan.
Thijssen, J.G.L. (1988). fffectevaluatie binnen be- drijfsopleidingen. In J. Peters et al. (Red.), Gids voor de opleidingspraktijk. (7.40). Houten: Bohn StafleuVan Loghum.
Tulder, M. van, & Veenman, S. (1988). Nascholing le- raren basisonderwijs: Instrumentarium. (Deel- rapport 5 SVO-project 5390). Nijmegen: Vak- groep Onderwijskunde, Katholieke Universiteit.
Tulder, M. van, & Veenman, S. (1991). Characteristics of effective in-service programmes and activities: resultsof a Dutchsurvey. fducat/ona/Stud/es, 17, 25-48.
Tulder, M. van, Veenman, S. & Roelofs, E. (1989a). Na- scholing leraren basisonderwijs: vormgeving en resultaten. 's-Gravenhage: Instituut voor Onder- zoek van het Onderwijs (Selecta-Reeks). |
110
fEDAGOGISCHC
STUDltN
-ocr page 118-
Tulder, M. van, Veenman, S., & Roelofs, E. (1989b). Kenmerken van effectieve nascholing. Pedagogi- sche Studiën, 66,490-504.
Tulder M. van, Veenman, S., & Sieben, J. (1988). Fea- tures of Effective In-service Activities: Results of a Delphi-study. Educational Studies, 14, 209-223.
Tulder, M. van, Vegt, R. van der, & Veenman, S. (1991). In-service Education in Innovating Schools: A multl-case study. Qualitative Studies in Education (in review).
Vandenberghe, R., Naessens, H., Vannieuwenhuyze G., & Theunkens, C. (1990). Kenmerlcen van effi- ciënte begeleiding en navorming: een literatuur- analyse met het oog op evaluatie van inspectie en navorming. Leuven: Katholieke Universiteit, Cen- trum voor Onderwijsbeleid en -Vernieuwing.
Veenman, S., Lem, P., & Roelofs, E. (1990). Omgaan met combinatieklassen: een onderzoek naar de effecten van een teamgericht nascholingspro- gramma. Pedagogische Studiën, 67,45-58.
Vegt, R. van der, & Knip, H. (1988). The role of the principal in school improvement: steering func- tions for Implementation at the school level. Journal of Research and Development in Educa- tion, 22, 60-68.
Vegt, R. van der, & Knip, H. (1990). Implementing mandated change: the school as a change con- tractor. Curriculum Inquiry, 20,183-203.
Wade, R.K. (1985). What makes a difference in in- service teacher education: A meta-analysis of re- search. Educational Leadership, 42,48-54.
Walberg, H.J. (1991). Productive teaching and In- struction: Assessing the knowledge base. In H. C. Waxman & H.J. Walberg (Eds.), Effective teach- ing: Current research (pp. 33-62). Berkeley: McCutchan.
Walberg, H.J., & Genova, W.J. (1982). Staff, school, and workshop influences on knowledge use in educational improvement efforts. Journal of Educational Research, 76, 69-80.
Manuscript aanvaard 13-1-1992
Auteurs
M.vanTulderwasvan 1984 tot 1989alsonderzoeker
v^'erkzaam bij de Vakgroep Onderwijskunde van de
Katholieke Universiteit te Nijmegen. Momenteel is
zij werkzaam als directeur van de Volksuniversiteit
Venlo. |
E. Roelofs was van 1987 tot 1991 als onderzoeker werkzaam bij de Vakgroep Onderwijskunde van de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Momenteel is hij verbonden aan het Sociaal-Wetenschappelijk On- derzoeksbureau Traffic Test te Veenendaal.
S. Veenman is universitair hoofddocent bij de Vak- groep Onderwijskunde van de Katholieke Universi- teit te Nijmegen.
M. Voeten is universitair docent bij de Vakgroep On- derwijskunde van de Katholieke Universiteit te Nij- megen.
Correspondentie-adres: Katholieke Universiteit, Vakgroep Onderwijskunde, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen.
Abstract
The impact of in-service education on teacher behaviour in classrooms
M. van Tulder, E. Roelofs, S. Veenman & M. Voeten.
Pedagogische Studiën, 1992, 69, 99-111.
Nowadays, a considerable amount of time, money and energy is invested in in-service education. How- ever, our knowledge of design features and Imple- mentation conditions in schools that make in-service education effective, is still limited. The goal of the re- ported research isto establish relationships between on the one hand programme characteristics, condi- tions and measures for Implementation in schools, and on the other hand outcomes of in-service educa- tion in terms of teacher behaviour in classrooms.
Through questionnaires and interviews data were gathered on opinions and beliefs of teachers and their school leaders about in-service training activi- ties and about their effects on teacher behaviour (self-reports). Through multiple regression analyses the characteristics of in-service education that contri- bute to educational improvement, were identified. Characteristics contributing to the transfer of in- service education to the day-to-day-practice of parti- cipants and implementation-supporting arrange- ments in the school-organization appear to be im- portant. |
111
fEDAGOGISCHC
STUDltN
-ocr page 119-
Samenvatting
Ondanks de grote aandacht voor leren reflecte- ren In de lerarenopleiding bestaat er geen dui- delijkheid over de definiëring en operatlonalisa- tle van het begrip reflectie.
Dit probleem wordt zowel vanuit een sociaal- pedagogisch als vanuit een cognltlef-psycho- loglsch perspectief geanalyseerd.
Er wordt een samenvatting gegeven van het schaarse onderzoek naar de effecten van oplei- dingsprogramma's die tot doel hebben reflectie bij a.s. leraren te bevorderen. Daarbij wordt ter illustratie Ingegaan op een Nederlands onder- zoeksproject op dit gebied. Geconcludeerd wordt dat er enige positieve resultaten te mel- den zijn, maar ook dat er aanwijzingen zijn dat effecten vooral op de langere termijn zichtbaar worden. Het blijkt moeilijk te zijn om context- variabelen onder controle te houden, zoals in- vloeden van de stageschool, de Invloed van vroegere ervaringen met onderwijs en leer- orlëntaties van studenten. Ten slotte worden aanbevelingen gedaan voor verder onderzoek.
112
PeOAGOGISCHC STUDlêN
1992(69)112-123
Inleiding
In de jaren tachtig zijn de begrippen 'reflectie' en 'leren reflecteren' tot de taal van de leraren- opleiding gaan behoren (Gore, 1987). Het be- vorderen van een reflectieve houding bij aan- staande leraren wordt bijvoorbeeld expliciet genoemd als belangrijke doelstelling van de Nederlandse universitaire lerarenopleiding in de voor deze opleiding funderende nota "Bouwstenen voor het curriculum van de tweede fase lerarenopleiding" (Arculo, 1986). Ook in de tweedegraads opleidingen voor het voortgezet onderwijs en in de PABO's is deze doelstelling gangbaar (zie bijv. De Jong, 1988). |
De toenemende aandacht voor reflectie als instrument in de professionele ontwikkeling van leraren is een internationaal verschijnsel, dat zijn oorsprong vindt in de 'teacher- thinking'-stroming die in de jaren zeventig be- gon. Zoals Clark (1986) aangeeft, werd de le- raar voor 1975 gezien als een 'decision-maker' en richtte het onderzoek naar onderwijzen zich vrijwel uitsluitend op leraarsgedrag. Rond 1975 ontstond meer aandacht voor het denken van leraren, hetgeen een verschuiving teweeg bracht naar een opvatting van de leraar als 'a reflective professional who constructs mea- ning' (Clark, 1986; zie ook Schön, 1983). Deze ontwikkeling ging vergezeld van een verschui- ving in de gehanteerde onderzoeksmethoden. Verschillende meer kwalitatieve technieken leidden tot de conclusie dat subjectieve theo- rieën een belangrijke rol spelen in het functio- neren van de leraar (zie bijv. Shavelson, Webb & Burstein, 1986, p. 79; Corporaal, 1988). Eén van de belangrijkste functies van reflectie kan zijn dat het de leraar helpt zich bewust te wor- den van zulke subjectieve theorieën, ze kritisch te analyseren en ze zonodig te herstructureren. Schön (1987) spreekt in dit verband van refra- ming.
De mate waarin reflectie als element in de lerarenopleiding benadrukt wordt, verschilt binnen verschillende opleidingsvisies. Ook de vraag waarop de reflectie zich precies zou moe- ten richten, wordt verschillend beantwoord. Zeichner (1983) heeft de relatie tussen oplei- dingsvisies en hèt reflectiebegrip verhelderd. Hij onderscheidt vier paradigma's in de lera- renopleiding. Het eerste is het behaviouristi- sche paradigma, waarin het gaat om de ontwik- keling van specifieke en observeerbare vaardigheden waarvan wordt aangenomen dat ze gecorreleerd zijn met leeropbrengsten bij leerlingen. Het tweede is het personalistische paradigma, dat de nadruk legt op de persoon- lijke groei van aanstaande leraren. Dit para- digma "emphasizes the reorganization of per- ceptions and beliefs over the mastery of specific behaviors, skills and content know- ledge" (Zeichner, 1983, p. 4). Als derde noemt Zeichner het traditioneel-ambachtelijk para- digma, waarin het meester-gezel-model een-
Reflectie en de professionele ontwikkeling van leraren
F.A.J. Korthagen |
-ocr page 120-
traal staat. De aanstaande leraar leert het am- bacht in de praktijk bij een ervaren leraar. Ten slotte onderscheidt Zeichner het ondenoeksge- richte (inquiry-oriented) paradigma, waarin het er vooral om gaat dat de (a.s.) leraar komt tot kritische analyse van en onderzoek naar de onderwijspraktijk en naar de context waarin het lesgeven plaatsvindt (Zeichner, 1983, p. 5).
Reflectie speelt geen grote rol in het beha- viouristische paradigma en ook niet in het traditioneel-ambachtelijke model. In elk van deze beide benaderingen worden opleidingsin- houden veelal tevoren gespecificeerd en gede- finieerd. Er wordt uitgegaan van een bestaand kennisbestand over lesgeven en van een gege- ven onderwijscontext. Daaruit vallen recht- streeks bepaalde vaardigheden af te leiden die de aanstaande leraar dient te verwerven. In het personalistische en in het onderzoeksgerichte paradigma daarentegen, worden aanstaande le- raren gezien als actief betrokken bij het con- strueren van him opleidingsinhouden. Reflec- tie is het instrument waarmee ervaringen vertaald worden in dynamische kennis. De beide laatstgenoemde paradigma's mikken al- lebei op een voortdurend proces van ervaren, terugblikken op de ervaring, analyseren en reorganiseren. Ze verschillen echter in de mate Vk'aarin interne of externe factoren bij dat proces betrokken worden. Het personalistische model benadrukt de rol van de individuele per- ceptie (Combs, Blume & Newman, 1974) en zelf-actualisatie (Joyce, 1975, p. 134), terwijl het in het onderzoeksgerichte model vooral gaat om inzicht in context-invloeden op de on- derwijsleersituatie. In de volgende paragraaf zullen we dergelijke visies op de rol van reflec- tie nader analyseren aan de hand van een over- zicht van verschillende conceptualiseringen van het reflectiebegrip.
1 Conceptualiseringen van reflectie
Ondanks de aanzienlijke hoeveelheid literatuur over reflectie is er geen algemeen aanvaarde definitie van het begrip (Calderhead, 1989). ^cle auteurs verwijzen naar Dewey als één van de eersten die het begrip uitwerkte. Volgens C>ewey (1933, p. 5) is er bij reflectie sprake van ®en keten van gedachten, die "are linked |
together so that there is a sustained movement to a common end". Dewey stelt dat "reflection involves not simply a sequence of ideas, but a consequence - a consecutive ordering in such a way that each determines the next as its proper outcome, while each outcome in turn leans back on, or refers to, its predecessors" (p. 4). Dewey komt dan tot de volgende definitie: "Active, persistent, and careful consideration of any belief or supposed form of knowledge in the light of the grounds, that support it and the further conclusions to which it tends consti- tutes reflective thought" (Dewey, 1933, p. 9).
Een andere auteur waar veel naar verwe- zen wordt, is Schön (1983, 1987). Hij onder- scheidt 'reflection-in-action' en 'reflection-on- action'. Reflectie-in-actie en experimenteren gaan volgens Schön hand in hand: 'When someone reflects-in-action, he becomes a re- searcher in the practice context. He is not de- pendent on the categories of established theory and technique, but constructs a new theory of the imique case. His inquiry is not limited to a deliberation about means which depends on a prior agreement about ends. He does not keep means and ends separate, but defines them in- teractively as he frames a problematic Situa- tion" (Schön, 1983, p. 68). Reflectie-in-actie is gebonden aan de actuele handeling: "the zone of time in which action can still make a diffe- rence to the Situation" (Schön, 1983, p. 62). Dat in tegenstelling tot 'reflection-on-action' die plaatsvindt nadat de handeling zich voltrokken heeft. 'Reflection-on-action' kan ook optreden als de leraar tijdens een routinehandeling plot- seling geconfronteerd wordt met iets onver- wachts en een denkpauze gebruikt om tot een andere aanpak te komen (Schön, 1987, p. 26). 'Reflection-on-action' heeft dus tot doel toe- komstig handelen te verbeteren, terwijl 'reflection-in-action' gericht is op het handelen op het moment zelf. Bij 'reflection-on-action' vindt meer kritische zelfevaluatie plaats en deze vorm van reflectie komt overeen met de opvatting van Nelissen (1984, p. 11) die reflec- tie definieert als "kritisch analyseren van de eigen handelingswijze (analyse, methode van "^^eoaiscnc denken, hanteren van strategieën) met het doel STUDliN deze beter te leren kemien en zo nodig te verbe- teren". Van Parreren (1981, p. 67) beperkt zich overigens tot de analyse achteraf van een cor- recte handeling, "waarbij men zich afvraagt |
-ocr page 121-
welk principe of welke regel er voor het soort handeling in kwestie geldt".
Voor verschillende auteurs heeft reflectie een morele of ethische betekenis. Reflectie is dan een middel om moreel verantwoorde keu- zen te maken, bijvoorbeeld bij de selectie van leerstof, en pedagogische verantwoordelijk- heid te nemen (zie bijv. Tom, 1987; Valli, 1991, p. 10). Zo wordt bijvoorbeeld aan de Ca- tholic University of America gepoogd niet al- leen technische vaardigheden aan a.s. leraren te leren (zoals drie seconden wachten na een vraag), maar ook de reflectie van studenten op morele en pedagogische aspecten te bevorde- ren (is het pedagogisch verantwoord in deze si- tuatie om drie seconden te wachten?) (Valli, 1991, p. 41). Ook Ross (1987, p. 3) koppeh re- flectie aan rationaliteit en verantwoordelijk- heid: "Reflection is a way of thinking about educational matters that involves the ability to make rational choices and to assume responsi- bility for those choices". Voor de veel aange- haalde Zeichner (1983) impliceert reflectie on- derzoek van de morele, ethische en politieke aspecten (alsmede van de instrumentele aspec- ten) van de alledaagse onderwijspraktijk en van het eigen denken van de leraar over die praktijk (vgl. ook Liston & Zeichner, 1989). De leraren- opleiding van de universiteit van Wisconsin is op dit uitgangspunt gebaseerd.
Een logische consequentie van deze laatste benadering is dat 'reflective teaching' kan lei- den tot bewustwording van ^ongewenste con- textinvloeden en vervolgens tot de wens de context te veranderen. Daarmee is de visie van Zeichner c.s. nauw verwant aan de stroming waarin actie-onderzoek door leraren gestimu- leerd wordt (Carr & Kemmis, 1986; Kemmis & McTaggart, 1988; Noffke & Brennan, 1988). Uit de definitie van actie-onderzoek die Kemmis & McTaggart (1988, p. 5) geven blijkt de nauwe relatie die zij zien tussen reflectie en innovatie: "Action research is a ferm of collec- tive self-reflective inquiry undertaken by parti- cipants in a social Situation in order to improve the rationality and justice of their^own social nDAcociscHc practices, as well as their understanding of sTuoiiN these practices and the situations in which these practices are carried out". Men vindt de invloed van deze visie op de relatie tussen reflectie, on- derzoek en innovatie o.a. terug in het Arculo (1986)-rapport dat aan de basis ligt van de hui- dige universitaire lerarenopleiding in Neder- land. |
Terwijl in de laatst beschreven visie het be- lang van reflectie op contextinvloeden op het onderwijsgedrag van de leraar benadrukt wordt, legt Dirkx (1989) het accent op reflectie op de relationele aspecten in de interactie tus- sen de leraar en de leerlingen. Dirkx's aanpak mikt vooral op het problematiseren van de eigen gevoelens en gedachten en van het eigen handelen in de relatie met anderen. Deze bena- dering past in het in de Inleiding genoemde per- sonalistische paradigma en is in de jaren zeven- tig populair geweest.
In Nederlandse publikaties over leren reflec- teren in de lerarenopleiding (bijv. Korthagen, 1982; Vedder, 1984) wordt vooral de nadruk gelegd op de betekenis van reflectie voor de zgn. doorgroeicompetentie van leraren, d.w.z. de bekwaamheid om zichzelf verder te ontwik- kelen in het beroep. Reflectie wordt in deze vi- sie opgevat als middel tot zelfgestuurd leren, hetgeen tevens een opvatting inhoudt over de eisen die aan een professionele leraar gesteld zouden moeten worden.
Hoewel dit overzicht van conceptualiserin- gen van reflectie niet uitputtend is, wordt dui- delijk dat er geen uniformiteit bestaat in de be- nadering van het begrip (zie ook Zeichner & Tabachnick, 1991). Het is daarbij interessant om vast te stellen dat de verwarring over de be- tekenis van reflectie niet zozeer van cognitief- psychologische aard is als wel een sociaal- pedagogisch probleem: de verschillende op- vattingen van reflectie zijn te herieiden tot ver- schillende visies op onderwijs en opleiding (Korthagen & Wubbels, 1991). Reflectie is een normatief h&gn^ en de normatieve criteria die een rol spelen kunnen gekarakteriseerd worden door middel van de relaties die men benadrukt. Voor Dewey is het belangrijkste criterium voor reflectie of de persoon een relatie ziet tussen de situatie waarin hij verkeert en het doel dat hij wil bereiken. Bij Schöns begrip 'reflec(ion-on- action' en bij Nelissen is de belangrijkste rela- tie die de reflecterende persoon zou moeten zien die tussen het handelen en de eigen inter- pretatiekaders. Valli legt de nadruk op de rela- tie tussen het eigen handelen en pedagogische rationalen. Volgens Zeichner moeten relaties gelegd worden tussen het handelen en ethische, morele en politieke principes. Bij Korthagen en |
-ocr page 122-
Vedder gaat het om de relaties die de (a.s.) le- raar moet kumien leggen tussen het eigen ac- tuele functioneren en na te streven leerdoelen.
Ondanks al deze verschillen wordt het beeld duidelijker als we een cognitief-psychologisch standpunt innemen. Alle bovengenoemde auteurs baseren zich impliciet of expliciet op een handelingstheoretische visie en gaan ervan uit dat het menselijk handelen, in elk geval ge- deeltelijk, gestuurd wordt door mentale struc- turen die veranderbaar zijn. De Jong en Kortha- gen (1989, p. 95) sluiten hierbij aan en geven de volgende cognitief-psychologische definitie: Iemand reflecteert als hij probeert zijn erva- ring(en) en/of kennis te (her)structureren. Zo'n herstructureringsproces noemt Schön (1987) reframing.
2 Operationalisaties van reflectie
Er zijn slechts weinig geslaagde pogingen be- kend om reflectie te operationaliseren en te me- ten. Zeichner en Liston (1985) baseren hun 'reflective-teaching-index' op de mate van voorkomen van verschillende categorieën van gespreksinhouden in begeleidingsgesprekken. Deze categorieën zijn: 1) 'factual' (d.w.z. de inhoud heeft betrekking op reeds plaatsge- vonden of toekomstige gebeurtenissen in de onderwijsleersituatie), 2) 'prudential' (d.w.z. suggesties of evaluaties), 3) 'justificatory' (re- denen voor keuzen) en 4) 'critical' (vaststel- ling van de juistheid van argumenten voor het pedagogisch-didactisch handelen en het onder- zoeken van waarden en vooronderstellingen in het curriculum en in het onderwijsgedrag). Naarmate de laatste categorieën meer voorko- men, is de 'reflective-teaching-index' hoger.
Meer recentelijk heeft een groep onder- zoekers uit Michigan (Simmons e.a., 1989) een taxonomie van reflectie ontwikkeld die bestaat uit zeven niveaus. In deze classificatie is het belangrijkste criterium de mate waarin oorzaak-gevolg-relaties gelegd worden bij de pedagogisch-didactische doordenking van een onderwijsleersituatie. |
In operationalisaties van het begrip actie- onderzoek worden meestal fasenmodellen ge- presenteerd, zoals het model van Kenmiis en McTaggart (1988), dat bestaat uit de fasen planning, actie, observatie en reflectie. Zulke faseimiodellen hebben niet alleen betekenis voor actie-onderzoek, maar verhelderen ook het beoogde reflectieproces zelf. Met name maken ze duidelijk dat dit proces uit opeenvol- gende stappen bestaat. Echter, fasenmodellen beschrijven meer een ideaal reflectieproces dan de werkelijkheid. Er zijn dan ook nauwe- lijks voorbeelden in de literatuur te vinden waarin fasenmodellen gekoppeld worden aan empirische gegevens en het is de vraag of dit wel mogelijk is. Er is niet alleen de moeilijk- heid dat reflectieprocessen in de realiteit meestal minder systematisch verlopen dan de fasenmodellen suggereren, maar vooral het methodologische probleem dat men zou moe- ten meten wat zich in het hoofd van een (a.s.) leraar afspeelt. Het zal duidelijk zijn dat elke onderzoekstechniek in dit opzicht beperkingen heeft.
Met dit laatste punt is een algemener pro- bleem met betrekking tot operationalisaties van reflectieconcepten aangeduid: ook de ope- rationalisaties van Zeichner en de Michigan- groep zijn niet gericht op directe meting van re- flectie, maar op het vaststellen van kenmerken van de taaluitingen van de onderzochte perso- nen. Als we reflecteren beschouwen als het trachten tot (her)structurering van ervaringen te komen, dan is het de vraag of elke (her)struc- turering verbaal geuit wordt door de proefper- soon. Nog fundamenteler is de vraag of her- structureringen niet dikwijls via niet-talige 'images' plaatsvinden, d.w.z. beelden of 'Ge- stalts' die meer een analoog dan een digitaal karakter hebben (Russell, Munby, Spatford & Johnston, 1988; Korthagen, 1991; Wubbels, in druk).
3 Empirische gegevens over de effecten van opleidings- programma's en -strategieën die het doel hebben reflectie te bevorderen
Het is opvallend dat, ondanks de aanzienlijke aandacht voor reflectie in de literatuur over de lerarenopleiding, er niet alleen geen overeen- stemming bestaat over de definitie van het be- |
115
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 123-
grip, maar dat er vooralsnog ook geen overtui- gende gegevens zijn die aantonen dat de nadruk op reflectie effectief is. Bovendien kan men zich afvragen waarvoor reflectie dan effectief zou kunnen zijn. We betreden nu een gebied waarin men meer 'geloof' en ongefundeerde overtuigingen tegenkomt dan empirische re- sultaten. Zeichner (1987) heeft een overzicht gegeven van die empirische resultaten en komt tot de conclusie dat de oogst mager is. Daar komt bij dat de meeste studies naar de effecten van opleidingsprogramma's en -strategieën die tot doel hebben reflectie te bevorderen, voorna- melijk gebruik maken van globale evaluaties door studenten tijdens cursussen en van zelfrapportage-technieken, ongestructureerde observaties of geïsoleerde anecdotes. We be- spreken de belangrijkste studies hieronder. Zeichner en Liston (1987) bespreken twee on- derzoeken die uitgevoerd werden aan de Uni- versiteit van Wisconsin. In deze studies werden de effecten onderzocht van een 'inquiry orien- ted' opleidingsprogramma op de onderwijsvi- sies van a.s. leraren. Zeichner en Liston conclu- deren dat er weinig concreets aangetoond kon worden. Het enige was dat de bekende ver- schuiving bij beginnende leraren naar een meer traditionele en conservatieve onderwijsvisie (Müller-Fohrbrodt, Cloetta & Dann, 1978) in Wisconsin minder leek op te treden.
In een andere serie onderzoeken in het kader van het opleidingsprogramma in Wisconsin, lag het accent op de begeleidjng. Zeichner en Tabachnick (1982) analyseerden de verschil- lende benaderingen van begeleiders van a.s. le- raren in het opleidingsprogramma. Slechts drie van de negen begeleiders gebruikten een technisch-instrumentele benadering. Gegeven de in de V.S. traditioneel sterk aanwezige na- druk op het technische en instrumentele aspect van het lesgeven, is dit volgens de auteurs een positief onderzoeksresultaat dat met het oplei- dingsmodel samenhangt. Zeichner en Liston bepaalden aan dezelfde universiteit met behulp van de reflective-teaching-index (zie § 2) de mate waarin de reflectieve benadering aanwe- zig was in nabesprekingen van lessen. Ze con- sTUDiiN cluderen dat bijna 20% van de tijd besteed werd aan reflectie en vinden dat een indicatie van een tenminste gedeeltelijke implementatie van de opleidingsdoelen.
Resumerend kan gesteld worden dat men er |
kennelijk in de opleiding aan de Universiteit van Wisconsin in slaagt om tenminste gedeel- telijk de opleidingsdoelen te bereiken. Deze opleiding lijkt vooral te bevorderen dat studen- ten de onderwijsleersituatie kritischer gaan be- kijken en meer reflecteren over hun rol als le- raar (Zeichner & Liston, 1987, p. 40).
In het midden van de jaren tachtig werd aan de Universteit van Florida een opleidingspro- gramma opgezet, gebaseerd op Ross' opvatting over reflectie (zie § 1). Dit programma heeft nog niet lang genoeg bestaan om de effecten er- van bij de afgestudeerden goed te kunnen on- derzoeken, maar er zijn pogingen gedaan om de ontwikkelingsprocessen van aanstaande lera- ren tijdens dit programma te analyseren (bijv. Weade, 1989), en de effecten op die processen van bepaalde programma-onderdelen. Naar voren komen vooral de invloed van de subjec- tieve theorieën van opleiders en studenten en van hun visies op onderwijs, de invloed van de context van de stage-school, in het bijzonder de geringe steun vanuit de onderwijspraktijk voor een doel als leren reflecteren (Kilgore, Zbi- kowski & Ross, 1989), de noodzaak van struc- tuur bij het schrijven van lesverslagen (Krogh & Crews, 1989), en het gevaar dat een hoge mate van reflectie bij studenten ook kan leiden tot grote zelfkritiek en gebrek aan zelfvertrou- wen (Ashton & Comas, 1989).
4 Een Nederlands onderzoeks- project op het gebied van leren reflecteren in de lerarenopleiding
Ter illustratie beschrijven we in deze paragraaf ons eigen onderzoeksproject op het gebied van reflectie, dat deel uitmaakt van het voorwaar- delijk gefinancierde onderzoeksprogramma "Scholing van Onderwijsgevenden". Inliet ka- der van dit project zijn verschillende deel- studies gedaan naar een op de doelstelling 'le- ren reflecteren' gebaseerde opleiding van wiskunde-leraren aan de Utrechtse Nieuwe Le- rarenopleiding (voorheen geheten SOL, thans onderdeel van de Hogeschool Midden Neder- land). In het opleidingsprogramma van de Vak- groep Wiskunde van deze instelling heeft de |
-ocr page 124-
doelstelling 'leren reflecteren' centraal gestaan tussen het midden van de jaren zeventig en het midden van de jaren tachtig. De opleiding was in die tijd tweevakkig, d.w.z. dat de studenten een bevoegdheid behaalden in bijv. wiskunde en Nederlands. In ons onderzoek hebben we ons beperkt tot studenten die wiskunde als hoofdvak deden, wat wil zeggen dat ze de be- roepsvoorbereiding bij de Vakgroep Wiskunde kregen (in totaal 1 jaar opleidingstijd, verdeeld over de hele 4'/2 jaar durende opleiding).
Eerst beschrijven we kort de basisprincipes in de opleiding (een uitgebreidere beschrijving van de opleiding is te vinden in Korthagen, 1982). Daarna bespreken we enkele evaluatie- gerichte studies en een longitudinaal onder- zoek naar de ontwikkelingsprocessen van stu- denten tijdens deze opleiding.
Het opleidingsprogramma
Het centrale opleidingsdoel was het bevorde- ren van reflectie bij de studenten en de ontwik- keling van een doorgroeicompetentie. De na- druk lag op reflectie op het eigen denken, voelen en handelen in alledaagse onderwijs- leersituaties, niet alleen tijdens de stages (de schoolpractica), maar ook in de onderwijsleer- situaties in het opleidingsinstituut. Getracht werd de student te leren zoveel mogelijk syste- matiek te brengen in het eigen reflectieproces, bijvoorbeeld via de fasen 1) handelen (erva- ren), 2) terugblikken, 3) bewustwording van essentiële aspecten, 4) ontwikkeling van han- delingsaltematieven, 5) uitproberen. Fase 5 is Weer de eerste fase van een volgende cyclus, zodat er sprake is van een spiraalmodel. Het uiteindelijke doel was dat de student zichzelf kon helpen dergelijke ontwikkelingscyclussen te doorlopen, d.w.z. zonder de hulp van een be- geleider. Daartoe moest de student ook leren om feedback van leerlingen of collega's te be- nutten.
Een belangrijk uitgangspunt was dat de stu- denten al redelijk moesten kunnen reflecteren vóórdat ze het schoolpracticimi ingingen. De gedachte hierachter was dat er nogal wat voor nodig is om studenten te wapenen tegen een snelle socialisatie in bestaande patronen in het onderwijs. De eerste periode van het leren les- geven aan leerlingen is vaak zeer stressvol en roept 'concerns for survival' op (Fuller & Bown, 1975). In deze periode komt de nadruk |
vaak ongewild te liggen op het in de vingers krijgen van onderwijsgedrag waarmee de klas rustig kan worden gehouden. Er is dan geen ruimte voor vragen naar het waarom van dat gedrag en vraagstukken op meso- of macro- niveau. Deze periode is dus erg ongeschikt voor het leren reflecteren. Je moet als a.s. leraar al enig zicht hebben verworven op wie je bent en watje wilt en vooral op de wijze waarop je je eigen ontwikkeling kunt bewaken, wil je niet ongemerkt meegesleurd worden in patronen waar anderen (o.a. de leerlingen!) je induwen (vgl. ook Goodman, 1985; Copeland, 1986). Daarom werden in het eerste opleidingsjaar an- dere ervaringen als object van reflectie benut. Zo was er een cursus, genaamd 'functione- ringstraining', waar aan de hand van rollenspe- len en echte problemen die in de groep studen- ten een rol speelden, vragen aan de orde kwamen als wie ben ik, wat voel ik, wat wil ik, wat doe ik, hoe ga ik met anderen om, wat zou ik daarin willen veranderen, etc. Belangrijke thema's in de functioneringstrainingen waren luisteren, samenwerken, moeilijke dingen zeg- gen, etc. In de cursus werd ook geoefend met empathisch reageren, gevoelens uiten, afspra- ken maken, etc. Daarnaast was er in het eerste jaar een instituutspracticum, waarin de studen- ten lO-minuten-lesjes aan elkaar gaven.
De beroeps- en de vakcomponent van de opleiding waren sterk geïntegreerd. Dat bete- kent bijvoorbeeld dat de samenwerking van de studenten bij het veel voorkomende groeps- werk bij wiskunde als aanknopingspunt voor reflectie gebruikt werd: hoe helpt de student medestudenten, hoe voelt het om geholpen te worden, hoe komen beslissingen tot stand, hoe houd je anderen aan afspraken, hoe worden sa- menwerkingsproblemen opgelost, etc. Daar- naast is er binnen een groepje uiteraard veel- vuldig sprake van uitleggen aan elkaar: dat geeft mogelijkheden tot reflectie op didacti- sche aspecten. Geregeld werd van studenten gevraagd om op papier te zetten hoe ze aan een bepaald wiskundeprobleem hadden gewerkt. De proceskant van wiskunde kreeg dan ook meer nadruk dan de produktkant. ("It is a not so '''
^ ^ PEDAGOGISCHe
new but still rarely fulfilled requirement that studun mathematics is taught not as a created subject but as a subject to be created", Freudenthal, 1978). Deze benadering sloot aan bij ontwikke- lingen in de schoolwiskunde, m.n. bij het werk |
-ocr page 125-
van het voormalige Instituut voor Ontwikke- ling van het Wiskunde Onderwijs (lOWO).
In het opleidingsprogramma zaten veel mo- menten waarop de studenten keuzen moesten maken. In de beroepsvoorbereidende compo- nent van het programma beslisten ze bijvoor- beeld mee over de thema's die aan bod kwa- men. In de wiskundecursussen konden de studenten vaak kiezen uit verschillende op- drachten. Er is immers een nauwe relatie tussen leren reflecteren en leren kiezen: het nadenken over gedane of toekomstige keuzen dwingt de a.s. leraar om stil te staan bij de eigen doelstel- lingen en leerwegen (vgl. de uitspraak van Freudenthal, 1978, p. 40: "Freedom of choices is freedom for responsibility"). Individuele ge- sprekken en door de opleiders becommenta- rieerde logboeken van de studenten onder- steunden het bewustwordingsproces met betrekking tot de eigen ontwikkeling in het be- roep en met betrekking tot de plaats van ver- schillende keuzen in die ontwikkeling.
Pas in het tweede studiejaar vonden de eerste stages plaats. De eerste praktijkconfrontatie werd beweist veilig en overzichtelijk gehouden, om te voorkomen dat 'concerns about survival' de reflectie op het onderwijsleerproces en op de eigen ontwikkeling teveel zouden verstoren. De studenten gaven eerst begeleiding aan indi- viduele leerlingen of kleine groepjes leerlingen en reflecteren op hun ervaringen met behulp van een logboek en begeleidingsgesprekken op de opleiding. Zo werd de lijn die in het eerste studiejaar uitgezet was, voortgezet: de student kreeg in niet te complexe situaties de kans om de eigen sterke en zwakke kanten te ontdekken, een eigen stijl te ontwikkelen en vooral ook be- wust bezig te zijn met de eigen ontwikkeling (vgl. Koetsier, 1991, p. 138).
In het derde en vierde studiejaar vonden ver- volgens de gewone schoolpractica plaats, waarbij de student met hele klassen in het voortgezet onderwijs werkte. De studenten de- den het schoolpracticum in het algemeen in drietallen, onder begeleiding van een leraar, de schoolpracticumdocent. Op de SOL werden rcoAeoaiscHc schoolpracticumdocenten speciale
siudun cursussen georganiseerd, die vooral gericht waren op het bevorderen van de zelfstandige ontwikkeling van de individuele student. |
Onderzoeksresultaten
Er zijn verschillende pogingen gedaan om de effecten van het hier geschetste Utrechtse pro- gramma te onderzoeken. We bespreken de re- sultaten van dit Nederlandse onderzoek hier ter illustratie van de stand van zaken op het terrein.
Een eerste evaluatiegericht onderzoek (Korthagen, 1982) was gebaseerd op een schriftelijke enquête onder 102 afgestudeerden van de wiskunde-opleiding van de SOL en in- terviews met 10 van hen. Meer dan de helft van de respondenten noemde spontaan leerresulta- ten op het gebied van het leren reflecteren en het leren sturen van de eigen ontwikkeling. Echter, veel respondenten, vooral leraren uit het lager beroepsonderwijs, rapporteerden dat ze problemen hadden met de orde in de klas en met de motivatie van leerlingen; problemen, waarvoor zij naar hun zeggen onvoldoende richtlijnen hadden meegekregen vanuit de opleiding. De respondenten konden geplaatst worden op een continuum met aan de ene kant typische 'reflecteerders' die het leren reflecte- ren als een belangrijk en nuttig aspect van de opleiding zagen en aan de andere kant mensen die (meer) behoefte hadden aan aanwijzingen en houvast voor de onderwijspraktijk.
Deze verschillen werden nauwkeuriger on- derzocht in een longitudinaal onderzoek waarin 18 a.s. wiskundeleraren gedurende hun hele opleiding en de eerste jaren daarna ge- volgd werden. Er werd in dit onderzoek o.a. ge- bruik gemaakt van interviews met en vragen- lijsten voor zowel studenten als opleiders. De resultaten bevestigen het bestaan van verschil- lende leeroriëntaties, d.w.z. verschillen in voorkeur voor bepaalde manieren van leren (Korthagen & Verl^yl, 1986; Korthagen, 1988). We onderscheiden intern georiënteerde studenten (reflecteerders) en extern georiën- teerden, die veel externe steun zoeken voor hun eigen ontwikkeling, bijvoorbeeld in de vorm van aanwijzingen of concrete feedback. Dit onderzoek maakte duidelijk dat er vaak een 'botsing' ontstond tussen de onderliggende leerconcepties van de opleiders en de leeroriën- taties van de studenten. Een belangrijk pro- bleem in een op leren reflecteren gebaseerde opleiding is, dat zo'n opleiding vooral geschikt is voor studenten die al tamelijk reflectief inge- steld (intern georiënteerd) zijn, terwijl extern georiënteerde studenten het gevoel kunnen |
-ocr page 126-
hebben er niet zoveel aan te hebben (Korthagen & Verkuyl, 1986; vergelijk Calderhead, 1989 en LaBoskey, 1990). Alleen dat gevoel al roept vaak een weerstand op tegen de opleiding die daadwerkelijk het leren belemmert.
Meer recentelijk zijn de effecten van de be- schreven opleiding onderzocht in een kwanti- tatief onderzoek met een quasi-experimenteel design (Korthagen & Wubbels, 1989). Daarin Werden verschillende effectmaten gebruikt: geneigdheid tot reflectie en innovatiebereid- heid, de kwaliteit van het interpersoonlijk le- raarsgedrag (met als kwaliteitscriterium cogni- tieve en affectieve leerwinst), de adequaatheid van de leraarsperceptie van dat interpersoon- lijk gedrag en beroepssatisfactie. Het onder- zoek liet geen significant effect van de wiskunde-opleiding van de SOL zien op de ge- neigdheid tot reflectie en op de innovatiebe- reidheid van de afgestudeerden. Dat is teleur- stellend, gezien de doelstellingen van die opleiding, hoewel dit resultaat kan zijn beïn- vloed door de wijze van operationaliseren van deze effectmaten. Aan de andere kant scoorden de afgestudeerden van de SOL-wiskunde- opleiding hoger dan afgestudeerden van een meer conventioneel programma (dat vooral ge- baseerd was op vakkennis) met betrekking tot de variabelen kwaliteit van het interpersoon- lijke gedrag (gemeten op basis van leerlingper- cepties daarvan), adequaatheid van de eigen perceptie van het interpersoonlijke gedrag en arbeidssatisfactie. Deze effecten waren signifi- cant voor leraren die langer dan twee jaar gele- den afgestudeerd waren. Dit is een ondersteu- ning voor de bijv. door Zeichner (1987, p. 573) en Zeichner en Liston (1987, p. 36) geformu- leerde hypothese dat de effecten van een oplei- ding die beoogt reflectie te bevorderen vooral op de langere termijn zichtbaar zullen worden. Ook een kwalitatieve analyse van interviews met afgestudeerden van het SOL-wiskunde- programma liet zien dat zelfs leraren die een sterke gerichtheid op reflectie vertoonden, daar niet veel aan leken te hebben gedurende de eer- ste periode van hun beroepsuitoefening. Er wa- ren evenwel ook aanwijzingen dat de reflectie- hekwaamheid na ongeveer een half jaar weer geleidelijk terugkeerde. Eén leraar zei het zo: 'Mijn ervaring is, dat als de conflicten zich op- hopen, zoals bij mij, dat alle vermogens tot re- flecteren worden weggedrukt. Je komt zo ont- zettend leeg te staan". Maar hij zei ook: "Het vermogen om de problemen het hoofd te bie- den, komt wel weer terug. Ik ben weer aan het groeien; ik heb alleen even stilgestaan" (Kort- hagen, 1982, p. 251). |
5 Conclusies en aanbevelingen voor verder onderzoek
Het bovenstaande overzicht leidt tot de vol- gende conclusies en aanbevelingen.
In de eerste plaats is verdere verheldering en operationalisatie van de verschillende invullin- gen van de begrippen reflectie en 'reflective teaching' noodzakelijk, vooral warmeer ze als basis gebruikt worden voor curriculumontwik- keling in de lerarenopleiding. Dit kan opleve- ren dat we verder komen dan vage discussies en niet onderbouwde theorietjes over het nut van opleidingen die reflectie bij leraren bevorderen en dat theorievorming gebaseerd kan worden op resultaten van empirisch onderzoek naar de effecten van dergelijke opleidingen. Daarvoor moeten ook op creatieve wijze onderzoeksme- thoden ontwikkeld worden, omdat we spreken over het cognitief, dus van buiten niet altijd zichtbaar, functioneren van de leraar. Technie- ken zoals 'stimulated recall' (bijv. met behulp van video-opnamen van lessen van de onder- zochte leraren) en analyses van begeleidings- gesprekken zijn wellicht bruikbaar (vgl. Broeckmans, 1987). Als uitgegaan wordt van de veelbelovende cognitief psychologische op- vatting van reflecteren als 'trachten te (her)structureren' (reframing), dan zal even- wel ook gezocht moeten worden naar metho- den om reflectie via niet-talige methoden te meten (vgl. Korthagen, 1991).
De weinige onderzoeken naar de effecten van opleidingsprogramma's en -strategieën ge- richt op het bevorderen van reflectie, hebben enige aanwijzingen opgeleverd dat er positieve effecten op bepaalde aspecten van het functio- neren van de leraar zijn. Ze laten echter ook zien dat sommige, soms fundamentele, hypo- thesen over die leereffecten te optimistisch lij- '" ken te zijn.
Wij zijn van mening dat effectstudies zich vooral zouden moeten richten op de vraag welke elementen en kenmerken van oplei- dingsprogramma's verantwoordelijk zijn voor |
-ocr page 127-
welke effecten, en dus op de voor de opleidingspraktijk belangrijke vraag welke strategieën van belang zijn voor het bereiken van de beoogde opleidingsdoelen. Om relaties vast te kunnen stellen tussen kenmerken van opleidingsprogramma's en leeropbrengsten, zijn ook longitudinale studies nodig naar ont- wikkelingsprocessen van leraren, zowel tij- dens de opleiding als daarna (vgl. Zeichner, 1987; Korthagen & Wubbels, 1989). Zulke stu- dies kunnen meer licht werpen op de hypothese dat de effecten van opleidingen die tot doel hebben reflectie te stimuleren, vooral op de langere termijn zichtbaar worden. In dit soort onderzoek zou ook aandacht besteed moeten worden aan verschillen tussen individuele (a.s.) leraren, bijvoorbeeld aan verschillen in leeroriëntaties. Is een opleiding, gebaseerd op de doelstelling leren reflecteren, wel zo ge- schikt voor extern georiënteerde studenten? Is een specifieke benadering gewenst van deze categorie studenten en zo ja, welke benadering is dan effectief? Of moeten we wellicht conclu- deren dat de doelstelling leren reflecteren slechts voor een beperkte groep a.s. leraren haalbaar is? Om dergelijke vragen te kunnen beantwoorden zijn geavanceerdere onder- zoeksdesigns nodig dan tot nu toe gehanteerd zijn. Zo is het minimaal noodzakelijk dat ook voormetingen plaatsvinden van de reflectieve bekwaamheden en de leeroriëntaties van stu- denten die aan de lerarenopleiding beginnen.
Ten slotte zijn er aanwijzingen dat de in- vloed van de context op de ontwikkeling van leraren groot is en een belangrijk aandachts- punt wordt in het onderzoek naar leren reflecte- ren (zie ook Wildman & Niles, 1987; Zeichner & Liston, 1987; Brouwer, 1989). Om doelen te bereiken die afwijken van wat conventioneel van leraren verwacht wordt, is bijvoorbeeld zorgvuldige aandacht nodig voor de leerpro- cessen van a.s. leraren tijdens de stageperiode. Er moeten o.a. manieren gezocht worden om de context te optimaliseren waarin leraren hun stage-ervaringen opdoen, zó dat die context meer aansluit bij de opleidingsdoelen (zie bijv. Koetsier, 1991). Dit lijkt te vragen om een soort actie-onderzoek, uitgevoerd door teams van onderzoekers, opleiders en leraren op stage- scholen. |
Literatuur
Arcuio (1986). Bouwstenen voor het curriculum van de tweede fase lerarenopleiding. Utrecht: Ar- cuio.
Ashton, P., & Comas, J. (1989). Examining the rela- tionship between perceptions ofefficacy and re- flection. Paper gepresenteerd op de Annual Meeting of the American Educational Research Association, San Francisco.
Broeckmans, J. (1987). Invloeden van begeleidersge- drag tijdens nabesprekingen op reflecties van aanstaande leraren. In J. J. Peters & H. H. Tillema (red.), Scholing in onderwijs en bedrijf (pp. 35-46). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Brouwer, C.N. (1989). Geïntegreerde lerarenoplei- ding, principes en effecten. Dissertatie, Rijksuni- versiteit, Utrecht.
Calderhead, J. (1989). Reflective teaching and tea- cher education. Teaching and teacher education, 5(1), 43-51.
Carr, W., & Kemmis, S. (1986). Becoming critical: edu- cation, knowledge andaction research. London: Falmer Press.
Clark, C. M. (1986). Ten years of conceptual develop- ment in research on teacher thinking. In M. Ben- Peretz, R. Bromme & R. Malkes (Eds.), Advancesof research on teacher thinking. Lisse: Swets & Zeit- linger.
Combs, A., Blume, R., & Newman, A. (1974). The pro- fessional education ofteachers. Boston: Allyn & Bacon.
Copeland, W. D. (1986). The RITE framework of tea- cher education: preservice applications. In J.V. Hoffman & S.A. Edwards (Eds.), Reality and re- form in clinical teacher education. (pp. 25-43). New York: Random House.
Corporaal, A. H. (1988). Bouwstenen vooreen opiei- dingsdidactiek. De Lier: Academisch Boeken Cen- trum.
Dewey, J. (1933). Howwethink:Arestatementofthe relation of reflective thinking to the educative process. Boston, etc.: Heath & Co.
Dirkx, J. M. (1989). Self-reflection in the clinical expe- rience: using group processes to improve practitioner-clientrelationships. Paper gepresen- teerd op de Annual Meeting of the American Educational Research Association, San Francisco.
Freudenthal, H. (1978). Weeding and sowing. Pre- face to a science of mathematical education. Dordrecht: Reidel. |
120
peoAcoatscHC
STUDIÉN
-ocr page 128-
Füller, F.F., & Bown, O.H. (1975). Becoming a tea- cher. In K. Ryan (Ed.). Teacher education, the seventy-fourth yearbook ofthe National Society forthe study of Education. Chicago: University of Chicago Press.
Goodman, J. (1985). Making early field experience meaningfui: An alternative approach. Paper ge- presenteerd op de Annual Meeting ofthe Ameri- can Educational Research Association, Chicago.
Gore, J. M. (1987). Reflecting on reflective teaching. Journal of Teacher Education, 38(2), 33-39.
Jong, J. A. de (1988). Je wordt aan het denken gezet; ontwikkeling en evaluatie van een model voorde schoolstage van de pabo. Utrecht, ISOR.
Jong, i.A. de, & Korthagen, F.A.J. (1989). Handelen, reflecteren, opleiden. In J. Vedder e.a. (red.). De opdracht van de lerarenopleiding, kwaliteit en taakverbreding (pp. 93-100). Utrecht/Groningen: WCCA/ELON.
Joyce, B. (1975). Conceptions of man and their impli- cations for teacher education. K. Ryan (Ed.), Tea- cher education, the seventy-fourth yearbook of the National Society for the Study of Education. Chicago: The University of Chicago Press.
Kemmis, S., & McTaggart, R. (1988). The action re- search planner (3rd edition). Geelong: Deakin University Press.
Kilgore, K., Zbikowski, J., & Ross, D. (1989). Changes in teachers' perspectives about teaching: from preservice to inservice. Paper gepresenteerd op de Annual Meeting of the American Educational Research Association, San Francisco.
Koetsier, C. P. (1991). Een brug tussen opleiding en praktijk. Utrecht: WCC.
Korthagen, F. A.J. (1982). Leren reflecteren als basis voor de lerarenopleiding. 's-Gravenhage: Stich- ting voor Onderzoek van het Onderwijs.
Korthagen, F.A.J. (1985). Reflective teaching and pre-service teacher education in the Netherlands. Journal of Teacher Education, 36{S), 11-15.
Korthagen, F.A.J. (1988). The influence of learning orientations on the development of reflective teaching. In J. Calderhead (Ed.), Teachers'profes- sional learning (pp. 35-50). London, etc.: Falmer Press.
Korthagen, F. A.J. (1991). The Integration of rational and non-rational teacher behaviour. Paper ge- presenteerd op het Congres van de Association for Teacher Education in Europe, Noordwijker- hout. |
Korthagen, F. A. J., & Verkuyl, H. S. (1986). Supplyand demand: towards differentiation in teacher edu- cation, based on differences in learning orienta- tions. Paper gepresenteerd op de Annual Mee- ting of the American Educational Research Association, Washington, D.C.
Korthagen, F. A. J., & Wubbels, Th. (1989). De effec- ten van een opleiding die tot doel heeft a.s. lera- ren te leren reflecteren. Tijdschrift voor Onder- wijsresearch, 74,214-226.
Korthagen, F. A. J., & Wubbels, Th. (1991). Characte- ristics of reflective practitioners: towards an ope- rationalization of the concept of reflection. Pa- per gepresenteerd op de Annual Meeting of the American Educational Research Association, Chi- cago.
Krogh, S., & Crews, R. (1989). Do guidelines help stu- dents demonstrate reflective abilityl Paper ge- presenteerd op de Annual Meeting ofthe Ameri- can Educational Research Association, San Francisco.
LaBoskey, V. K. (1990). Reflectivity in preservice tea- chers: alert novices vs.commonsensethinkers.Pa- per gepresenteerd op de Annual Meeting of the American Educational Research Association, Bos- ton.
Liston, D. P., & Zeichner, K. M. (1989). Action research and reflective teaching in preservice teacher edu- cation. Paper gepresenteerd op de Annual Mee- ting of the American Educational Research Asso- ciation, San Francisco.
Müller-Fohrbrodt, G., Cloetta, B., & Dann, H.D. (1978). Der Praxisschock bei jungen Lehrern. Stuttgart: Klett-Cotta.
Nelissen, J. M. C. (1984). Reflekteren in systematische samenspraak. Paper, Schooladviescentrum, Utrecht.
Noffke, S.E., & Brennan, M. (1988). Action research and reflective student teaching at UW-Madison. Paper gepresenteerd op de Annual Meeting of the Association of Teacher Educators, San Diego.
Parreren, C. F. van (1981). Het handelingsmodel in de leerpsychologie. In C.F. van Parreren & M.C. Schouten-van Parreren (red.), Onderwijs-Proces- kunde. Leerpsychologie en onderwijs 5 (pp. 60-77). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Ross, D.D. (1987). Teaching teachereffectivenessre-
^ PEDAGOGISCHE
search to students; first steps in developing a re- studiIh flective approach to teaching. Paper gepresen- teerd op de Annual Meeting of the American Educational Research Association, Washington DC. |
-ocr page 129-
Russell, T., Munby, H., Spatford, C., & Johnston, P. (1988). Learning the professional knowledge of teaching: metaphors, puzzles, and the theory- practice relationship. In: P.P. Grimnfiett & G.L. Erickson (Eds.), Reflection in teacher education (pp. 67-89). Vancouver/New York: Pacific Educa- tional Press/Teachers College Press.
Schön, D. A. (1983). The reflective practitioner, how professionals think in action. New York: Basic Books.
Schön, D. A. (1987). Educating the reflective practi- tioner. San Francisco: Jossey-Bass.
Shavelson, R.J., Webb, N.M., & Burstein, L. (1986). Measurement of teaching. In M. C. Wittrock (Ed.), Handbook of research on teaching, third edition (pp. 50-91). New York: McMIIIan.
Simmons, J. M., et al. (1989). Exploring the structure of reflective pedagogical thinking in novice and expert teachers: the birth of a developmental taxonomy. Paper gepresenteerd op de Annual Meeting of the Annerican Educational Research Association, San Francisco.
Tonn, A. R. (1987). Replacing pedagogical knowledge with pedagogical questions. In J. Smyth (Ed.), Educating teachers: changing the nature of pe- dagogical knowledge (pp. 9-17). London: Fainner Press.
Valli, L (1991). Moral approaches to reflective prac- tice, In R.T. Clift, W.R. Houston SMC. Pugach (Eds.), Encouraging reflective practice in educa- tion (pp. 39-56). New York/London: Teachers Col- lege Press.
Vedder, J. (1984). Oriëntatie op'het beroep van le- raar: praktische vorming en reflekteren aan het begin van de lerarenopleiding. Swets & Zeitlin- ger: Lisse.
Weade, R. (1989). Reflection, socialization and the professional cultures of teaching. Paper gepre- senteerd op de Annual Meeting of the American Educational Research Association, San Francisco.
Wildman, T. M., & Niles, J. A. (1987). Essentials of pro- fessional growth. Educational Leadership, 44(5), 4-10.
Wubbels, Th. (in druk). Taking account of student teachers' preconceptions. (Verschijnt in Teaching and Teacher Education).
Zeichner, K. .M. (1983). Alternative paradigms of tea- cher education. Journal of teacher education, 54(3), pp. 3-9. |
Zeichner, K.M. (1987). Preparing reflective teachers: an overvIew of instructional strategies which have been employed in preservice teacher educa- tion. International Journal of Educational Re- search, 11, 565-575.
Zeichner, K., & Liston, D.(1985). Varieties of discourse in supervisory conferences. Teaching and Tea- cher Education, 1, 155-174.
Zeichner, K.M., & Liston, D.P. (1987). Teaching stu- dent teachers to ref lect. Harvard Educational Re- view, 57(1), 23-48.
Zeichner, K., & Tabachnick, B.R. (1982). The belief systems of university supervisors in an elementary student teaching program. Journal of Education for teaching, 8, 34-54.
Zeichner, K., & Tabachnick, B.R. (1991). Reflections on reflective teaching. In B.R. Tabachnick & K. Zeichner (Eds.), Issues and practices in inquiry- oriented teacher education (pp. 1-21). London: Falmer Press.
Manuscript aanvaard 6-1-1992
Auteur
F.A.J. Korthagen Is hoofddocent opleidingsdidac- tiek en senior onderzoeker aan de lerarenopleiding van de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Adres: Instituut voor Lerarenopleiding, Onderwijs- ontwikkeling en Studievaardigheden (IVLOS) van de Rijksuniversiteit Utrecht, Heidelberglaan 8, 3584 CS Utrecht.
Abstract
Reflection and the professional development of teachers
F.A.J. Korthagen. Pedagogische Studiën, 1992, 69, 112-123.
In spite of the considerable attention for the promo- tion of reflective teaching in teacher education, there isnogenerally accepted conceptualization and operationalization of the concept of reflection. This Problem is analyzed from both a social pedagogical and a cognitive psychological point of view. The article gives a review of international (amongst which also Dutch) research into the effects of pro- |
122
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 130-
grams aiming at the promotion of reflection in
student-teachers. It is concluded that there is only lit-
tle empirical support for the hypothesis that such
programs are effective. However, there are some in-
dications that effects appear especially in the long
run. Context variables play an important role, such as
influences of the schools in which field experiences
take place, influences of educational experiences
and learning orientations of student-teachers.
Suggestions are presented for further research and
development in the field.
123
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 131-
Accuraatheid van moeders in het voorspellen van de
cognitieve prestaties van 5- en 7-jarigen
J. ter Laak, G. Dabrock en M. van der Harst
Samenvatting
Onderwerp van deze studie is hoe accuraat moeders de cognitieve capaciteiten van haar 5- en 7-jarige kinderen voorspellen, en er wordt in nagegaan of er een samenhang Is tussen de voorspellingen van de moeders en de prestaties van de kinderen. Proefpersonen zijn 32 kinderen van 5 en 7 jaar en hun moeders. Elk kind beant- woordde 30 vragen van de Stanford-Binet. De moeders voorspelden de antwoorden van de kinderen op elke vraag. Zij blijken matig accu- raat, maar voorspellen de prestaties beter dan op basis van toeval te verwachten is. Ze over- schatten de prestaties van de kinderen en rap- porteren een geringere leeftijdsrange dan de empirische normering van de Stanford-Binet aangeeft. Er doet zich een significante correlatie tussen het aantal correcte voorspellingen van de moeder en de prestaties van het kind voor: accuratere moeders hebben Intelligentere kin- deren. Deze correlatie neemt evenwel aanzien- lijk af na correctie voor de mogelijkheden tot overschatting. In de discussie wordt op verschil- lende interpretaties voor de bevindingen Inge- gaan.
124
PEDAGOGISCHE STUaiÉN
1992(69) 124-132
Inleiding
Empirische studies van Cotler en Shoemaker, 1969; Hunt en Paraskevopoulos, 1980; Delgado-Hachey, 1984; Sattler, Feldman en Bohanan, 1985; Miller, 1986 en Miller, Man- hal en Mee, 1991 naar accuraatheid van ouders met betrekking tot cognitieve prestaties van hun 3- tot 11-jarige kinderen laten zien, dat ouders deze prestaties zeker niet perfect, maar wel beter dan toeval voorspellen. Deze bevin- ding wordt doorgaans niet geïnterpreteerd. Het ligt evenwel voor de hand, dat ouders een zeker zicht verkrijgen op de capaciteiten van hun kin- deren door ze waar te nemen bij het uitvoeren van taken, door prestaties van kinderen onder- ling te vergelijken en ervaringen uit te wisselen met andere ouders. Dat ouders verre van per- fect zijn in de studies is mogelijk zelfs een on- derschatting, omdat ze prestaties moeten voor- spellen op taken, die voor hen onbekend zijn, zo stellen Miller et al. (1991, p. 273). |
Voorts blijkt de meest voorkomende fout het overschatten van prestaties. Miller et al. (1991) vermelden twee interpretaties voor dit ver- schijnsel. De eerste is de 'positivity bias', dat wil zeggen ouders zien zichzelf positief door de hoge inschatting van de capaciteiten van hun kinderen. De tweede interpretatie verwijst naar een algemene culturele 'bias', die zich bij het beoordelen van kinderen voordoet. Deze houdt in dat men twee klassen onderscheidt, baby's en anderen, dat wil zeggen kinderen en volwas- senen. Dit leidt tot onderschatting van baby's en overschatting van kinderen.
Tenslotte doen zich telkens positieve, zij het wisselende, correlaties (txissen .20 en .85) voor tussen accuraatheid van ouders en prestatie- niveau van kinderen. Hunt en Paraskevopoulos vonden een correlatie van .80 en interpreteer- den dat resultaat met behulp van de 'match' hy- pothese. Dat wil zeggen, dat moeders die haar kinderen goed kennen, de omgeving naar het actuele niveau van het kind structureren en zo de ontwikkeling bevorderen.
Een andere interpretatie luidt, dat intelli- gente moeders intelligente kinderen hebben (Miller, 1986). Price en Gillingham (1985) we- zen er echter op, dat de correlatie deels een arte- fact kan zijn. Als optimistische ouders immers hun kinderen overschatten, dan zullen ouders met de naar verhouding intelligentere kinderen ook accurater zijn. Hierbij kan opgemerkt wor- den, dat een systematische overschatting tot uitdrukking komt in een hoge correlatie, ook bij hoge prestaties. De reden voor lagere correla- ties is dan het optreden van een plafondeffect. Het gaat hier dus om een onderzoeksmethodo- |
-ocr page 132-
logisch probleem en niet om een inhoudelijk vraagstuk. Miller et al. (1991) vinden met 5 verschillende taken meestal de positieve corre- laties en stellen dan ook, dat wat ook de basis van de correlaties moge zijn, deze echte opvat- tingen van ouders weergeven en ook echte ver- schillen in accuraatheid van die opvattingen.
De resultaten over de accuraatheid van ouders en de relatie daarvan met de prestaties van kinderen berusten op Amerikaanse studies. Het eerste doel van deze studie is na te gaan of de resultaten van Miller (1986) met betrekking tot de cognitieve prestaties van kinderen op de- zelfde Stanford-Bmet items gerepliceerd wor- den bij Nederlandse moeders en kinderen. Dat houdt in dat moeders beter dan toeval de presta- ties van de kinderen voorspellen. Voorts, dat de meest voorkomende fout overschatting is en bovendien, dat accuratere moeders intelligen- tere kinderen hebben. Er wordt tegemoetgeko- men aan de kritiek van Price en Gillingham (1985) door een maat te gebruiken, die corri- geert voor de mogelijkheden van over- en on- derschatting.
Het materiaal stelt bovendien in staat enkele verbanden en verschillen te bepalen: er wordt verwacht, dat naarmate de moeders hoger op- geleid zijn, zij beter voorspellen. Dit wordt on- der meer gevonden in een studie van Helmke en Schräder (1989). Voorts wordt geen ver- band verwacht tussen de hoeveelheid tijd, die de moeder met haar kind doorbrengt en het aan- tal correcte voorspellingen. Een lineaire 'hoe meer tijd, hoe beter' hypothese leidt tot de voorspelling van een significant verband. Een 'niet de kwantiteit, maar de kwaliteit telt' hy- pothese leidt daarentegen tot de voorspelling van het ontbreken van een verband. Helmke en Schräder (1989) vonden steun voor het laatste. Er wordt een verschil in correcte schattingen bij twee soorten rapportages van de school (cij- fers versus omschrijvingen voor lezen, taal en rekenen) verwacht. De veronderstelling is, hoe gemakkelijker de feedback te begrijpen is, (een cijfer wordt hierbij verondersteld gemakkelij- ker te zijn dan omschrijvingen voor lezen, taal ^n rekenen), hoe beter de voorspellingen. Helmke en Schräder (1989) rapporteerden, dat de overeenstemming tussen intelligentiescores Van de kinderen en het oordeel van de moeder ^ij jongens hoger was dan bij meisjes. Daarom Wordt in deze studie nagegaan of moeders ver- schillend nauwkeiung zijn in het voorspellen van prestaties van jongens of van meisjes. Ten slotte wordt verwacht, dat moeders ontwikke- lingsverschillen onderschatten. Er is veel stu- die verricht naar de oordelen van moeders over de tijdstippen waarop zij vinden dat kinderen bepaalde prestaties moeten kunnen leveren en taken moeten kunnen volvoeren (zie voor een overzicht Cruts, 1991). De empirische resulta- ten tonen steeds, dat moeders de leeftijdsschaal kleiner schatten dan deze volgens empirische normeringsstudies is. Miller (1986) vond, dat moeders de gemakkelijke vragen te hoog schat- ten en de moeilijke vragen te laag. Dit resulteert in een kleinere leeftijdsspanne dan zich vol- gens de normeringsgegevens voordoet. Als in- terpretatie voor dit verschijnsel wordt wel ge- steld, dat ouders te weinig klassen hanteren voor de baby- en kinderleeftijd (Miller et al., 1991). |
Het tweede doel is te onderzoeken of Millers (1986) resultaten bij 7-jarigen naar 5-jarigen gegeneraliseerd kxmnen worden. De verwach- tingen zijn dat Millers resultaten met betrek- king tot accuraatheid bij 7-jarigen gerepliceerd zullen worden en voorts, dat moeders de presta- ties van 7-jarigen beter voorspellen dan die van 5-jarigen. Ouders van 7-jarigen kennen hun kinderen langer en krijgen van de school infor- matie over de prestaties van hun kind.
1 Methode
1.1 Proefpersonen
Aan 13 schoolleiders uit het Westen van het land werd persoonlijk en telefonisch verzocht om aan het onderzoek deel te nemen. Vijf ga- ven toestemming om ouders te vragen om mee te doen aan het onderzoek. Aan 95 ouders werd een brief gezonden met het verzoek om deel te nemen. Dankzij de medewerking van de schoolleiders stemden 68 ouders (72%) in. De proefpersonen hadden Nederlands als moeder- taal, woonden bij hun moeder en waren tussen de 54 en 66 maanden (gemiddeld 60.2 maan- den) of tussen de 78 en 90 maanden (gemiddeld 85 maanden) oud. Twee 5-jarigen weigerden mee te doen, zodat 66 kinderen deelnamen. Deze 66 werden willekeurig in twee groepen verdeeld. Een groep (n = 32) kreeg de Stanford- Binet items aangeboden en de andere (n = 34) |
125
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 133-
twee sociaal cognitieve taken. Deze bestonden uit een Nederlandse bewerking van de "Distri- butive Justice Scale" van Enright, Franklin en Manheim (1980) en uit een bewerking voor deze leeftijdsgroep van de Meerkeuze Sociale Reflectie Vragenlijsten van Roeders (1987). De resultaten op de laatste twee instrumenten worden in deze studie buiten beschouwing ge- laten. Een reden is dat het laatste instrument voor middelbare scholieren gemaakt is en niet voor deze leeftijdsgroepen.
De groep van 32 proefpersonen, die de Stanford-Binet vragen kreeg aangeboden, be- vatte 16 vijfjarigen (10 jongerïs en 6 meisjes) en 16 zevenjarigen (9 jongens en 7 meisjes).
De opleiding van de 32 moeders was als volgt verdeeld: 2 basisschool; 10 (M)ULO, LHNO, LEAO, MAVO, HAVO; 2 Atheneum, Gymnasium; 14 MBO vervolgopleidmg en 4 HBO of Universiteit.
1.2 Materiaal
Om de cognitieve vaardigheden bij de kinderen te bepalen werden 30 items van de Stanford- Binet (3e Amerikaanse revisie; De Zeeuw, 1981) gebruikt. Tabel 1 vermeldt de items, die aan de twee leeftijdsgroepen werden voorge- legd.
Tabel 1 3
Niveaus en items van de Stanford-Binet die aan de twee leeftijdsgroepen voorgelegd werden |
5-jarigen |
7-jarigen |
IVO |
item 1,2,4, 5, 6, A |
IVO |
|
IV 6 |
item 1,2,3,4,5,6 |
IV 6 |
— |
V |
item 1,2, 3,4, 5,6 |
V |
item 1,2,3,4, 5,6 |
VI |
item 1,2, 3,4,5,6 |
VI |
item 1,2,3,4,5,6 |
VII |
item 1,2, 3, 5, 6,A |
VII |
Item 1,2, 3, 5, 6,A |
VIII |
— |
VIII |
item 2, 3, 4, 5, 6, A |
IX |
— |
IX |
item 1,2,3,4, 5,6 |
|
Van de 18 door Miller (1986) afgenomen items werden er 11 aan de 5-jarigen en 11 aan de 7-ja- rigen voorgelegd. De afname en scoring von- den plaats volgens de voorlopige Nederlandse handleiding (De Zeeuw, 1961). Deze intelli- gentie leeftijdsschaal werd gebruikt om met de studie van Miller (1986) te kunnen vergelijken. Ofschoon er bezwaren zijn tegen dit instrument ter bepaling van het IQ, is het goed scoorbaar en zijn de resultaten betrouwbaar (De Zeeuw, 1981, p. 26-32). |
1.3 Werkwijze
Er was een mannelijke en een vrouwelijke proefleider. Beiden waren vertrouwd met dia- gnostiek bij kinderen en met het ondervragen van volwassenen. De proefleiders onderzoch- ten elk ongeveer evenveel meisjes als jongens. Moeders en kinderen werden individueel on- derzocht. De kinderen werden op school onder- zocht en de moeders werden thuis onder- vraagd. Het onderzoeken van de kinderen duurde tussen de 30 en 45 minuten. De Stanford-Binet items namen per afname tussen 10 en 15 minuten in beslag. Het ondervragen van de moeders duurde tussen de 45 en 60 mi- nuten. Navraag over de Stanford-Binet items bij de moeders nam tussen de 15 en 20 minuten in beslag. Als de ene proefleider de moeder on- dervroeg, dan onderzocht de andere het kind. De prestaties van de kinderen bij de mannelijke proefleider waren gemiddeld iets hoger (1,4 punt) dan bij de vrouwelijke proefleider. Dit verschil is toe te schrijven aan het feit, dat de eerste proefleider wat meer kinderen uit een fo- rensengemeente onderzocht en zijn proefper- sonen bijgevolg een gemiddeld iets hogere so- ciaal economische status hadden.
De items van de Stanford-Binet werden in een willekeurige volgorde aan de moeders aan- geboden, zodat zij niet de leeftijdsopbouw van de items konden vermoeden. Bij elk item werd aan de moeder een vijftal vragen gesteld, dat onder 'scoring' vermeld wordt. Tegen de moe- der werd gezegd, dat de proefleider geïnteres- seerd was in de verwachtingen, die zij van haar kind had en in het feit of ze antwoorden van haar kind op de vragen kon voorspellen. De items werden aan de kinderen voorgelegd vol- gens de handleiding. Vooraf werd aan de ouders meegedeeld, dat het niet om het 'IQ' ging en de waarde niet aan hen verteld zou wor- den, omdat het niet tot de doelstelling van het onderzoek hoorde.
1.4 Scoring
Van de Stanford-Binet werd het volgende vast- gelegd bij de moeder en bij het kind:
1 De antwoorden van het kind op de 30 items, scoring goed/fout.
2 Onderschatting door de moeder.
3 Correcte voorspelling door de moeder.
4 Overschatting door de moeder.
5 Leeftijdsschatting door de moeder, 'goed' |
126
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 134-
of 'fout' gescoord. De leeftijdsnormen van de Stanford-Binet werden daarvoor ge- bruikt. Aan de moeder werd gevraagd om een schatting in maanden te geven van de leeftijd, waarop haar kind het betreffende item goed kon beantwoorden. De schatting werd 'goed' gescoord als deze minder dan 1/4 van de standaardleeftijd afweek. Hier- onder worden de niveaus, de standaardleef- tijd en het leeftijdsinterval uit de voorlopige handleiding vermeld. Deze zijn gehanteerd voor de goed/fout scoring:
36-60 maanden 40-68 maanden 45-75 maanden 54-90 maanden 63-105 maanden 72-120 maanden 81-136 maanden
Bovenstaande 5 vragen werden ontleend aan Miller (1986) en vormen een keuze uit diens 10 vragen. De 5 vragen werden na elk item her- haald.
2 Resultaten
Eerst werden de prestaties van de proefperso- nen bepaald. Het gemiddeld aantal goed beant- woorde items op het totaal van 30 voor de ge- hele groep van 32 proefpersonen was 21.6 {sdA.2). De 5-jarigen behaalden gemiddeld 20.7 (SC? 4.3) en de 7-jarigen 22.5 {sd 4.1). De gehele groep gaf 72% correcte antwoorden.
Voorts werd bepaald in welke mate de moe- ders de prestaties op de taak, en de leeftijd. Waarop de taak volgens de normen tot een goed einde gebracht kon worden, konden voorspel- len. Tabel 2 vermeldt het aantal correcte voor- spellingen.
Tabel 2
Niveau IVO
IV 6
V
VI
VII
VIII
IX
48 maanden; 54 maanden; 60 maanden; 72 maanden; 84 maanden; 96 maanden; 108 maanden;
Interval: interval: interval: interval: interval: interval: interval:
Gemiddelde aantal correcte voorspellingen en ge- niiddeld aantal correcte leeftijdsschattingen voor 30 Stanford-Binet items. De leeftijdsschattingen ^taan tussen haakjes. Het maximum aantal correct is voor beide 30
5-jarigen 7-jarigen
Aantal correct M 22.0 (21.5) 22.1 (23.9) sd 3.5 (5.1) 2.9 (3.8) |
Vervolgens werd met behulp van Student's t toetsen vastgesteld of moeders inderdaad haar kinderen overschatten. Het gemiddeld aantal overschattingen werd vergeleken met het ge- middeld aantal onderschattingen. Als de twee leeftijdsgroepen samengenomen worden, dan wordt er meer overschat dan onderschat, ? (31) = 2.70, p<0.05. Bij de 7-jarigen is het aantal overschattingen niet significant hoger dan het aantal onderschattingen: t (15) = 0.73, NS. Bij de 5-jarigen daarentegen wordt meer over- dan onderschat: ? (15) = 3.60,/?< 0.05. Price en Gil- lingham (1985) hebben er echter op gewezen, dat het bovenstaand verschil op een artefact kan berusten. Als immers de kinderen gemid- deld meer dan de helft van de vragen goed beantwoorden, dan is de kans op onderschat- ting groter dan de kans op overschatting. Ter correctie werd daarom het aantal overschattin- gen gedeeld door het aantal mogelijkheden tot overschatting, dat is het aantal foute ant- woorden van het kmd. Hetzelfde werd gedaan met de onderschattingen. Dit aantal werd ge- deeld door het aantal mogelijkheden tot onder- schatting, dat is het aantal correcte antwoorden van het kind. Het aantal overschattmgen bleef na deze correctie hoger dan het aantal onder- schattingen: f (31) = 7.61, 0.01. Dit gold zo- wel voor de 5- als voor de 7-jarigen; resp. t (15.15) = 7.95 en 3.93,/?< 0.01 (Tabel 3). Tabel 3
Gemiddelde aantallen over- en onderschattingen van de 30 Stanford-Binet items
gehele groep 5-jari- 7-jari-
|
|
|
gen |
gen |
aantal over- |
M |
5.3 |
6.0 |
4.5 |
schattingen |
sd |
3.6 |
3.4 |
3.8 |
aantal onder- |
M |
2.7 |
2.0 |
3.4 |
schattingen |
sd |
2.5 |
2.1 |
2.6 |
gecorrigeerde |
M |
0.59 |
0.62 |
0.55 |
overschattingen |
sd |
0.26 |
0.26 |
0.26 |
gecorrigeerde |
M |
0.13 |
0.10 |
0.15 |
onderschattingen |
sd |
0.11 |
0.10 |
0.11 |
Vervolgens werd nagegaan in hoeverre de moeders de leeftijden, waarop de items door de kinderen goed beantwoord zouden moeten worden volgens de normering, correct konden schatten. Tabel 4 vermeldt de standaardleeftij- den en de geschatte leeftijden door de moeders voor de Stanford-Binet niveaus. |
127
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 135-
De door moeders geschatte leeftijden (in maanden) en de standaardleefiijden (in maanden) bij e//c Stanford-Binet niveau |
S-B niveau |
Standaardleeftijd |
Geschatte leeftijd door moeders |
|
volgens normen |
5-jarigen |
7-jarigen |
IVO |
48 |
50.6 |
__ |
|
|
sd 6.9 |
- |
IV 6 |
54 |
48.9* |
|
|
|
sd 7.0 |
- |
V |
60 |
52.4* |
63.6 |
|
|
sd4.5 |
sd9.9 |
VI |
72 |
54.3* |
77.1 |
|
|
sd6.3 |
sd 8.7 |
VII |
84 |
61.6* |
77.3* |
|
|
sd6.5 |
sd8.6 |
VIII |
9G |
- |
82.6* |
|
|
|
sd 6.7 |
IX |
108 |
- |
83.1* |
|
sd6.6
De met * gemerkte waarden wijken significant van de standaardleeftijd af (p<0.05). |
Moeders oordelen dat kinderen, eerder dan de tingen heel gering, en bijgevolg de variantie
standaardleeftijd aangeeft, in staat zijn om de ook heel gering is. Het is dan ook niet te ver-
items goed te beantwoorden. Zij maken de ont- wachten dat er zich bij de onderschattingen
wikkelingsverschillen kleiner. Terwijl de stan- correlaties zullen voordoen. Tabel 5 vermeldt
daardleeftijden variëren van 48 tot 108 maan- de correlaties. De correlaties van het aantal cor-
den varieert de schatting van de moeders van recte voorspellingen en overschattingen met de
50.6 tot 83.1 maanden. prestaties van de kinderen zijn hoog; de corre-
Voorts werd nagegaan, of er een samenhang laties voor de gecorrigeerde aantallen zijn niet
was tussen het aantal correcte voorspellingen significant.
door de moeder en de prestaties van de kin- Vervolgens werd nagegaan of het cognitieve
deren. Omdat het aantal correcte voorspellin- niveau van 7-jarigen door de moeders accurater
gen door de moeder ook een functie is van het voorspeld werd dan dat van 5-jarigen. Er blijkt
totaal aantal goede antwoorden van de kin- geen verschil tussen de leeftijdsgroepen in het
deren, worden de correlaties berekend voor de aantal correcte voorspellingen van de prestatie
aantallen correcte voorspellingen, overschat- en in het aantal correcte leeftijdsschattingen;
tingen en onderschattingen én voor de ratio's t (30.29) = resp. -0.05 en -0.45, NS.
van het aantal overschattingen en onderschat- Ten slotte stelde het materiaal in staat enkele
tingen en het aantal mogelijkheden tot over- verbanden en verschillen te bepalen. Deze wer-
schattingen en onderschatting. De laatste vor- den getoetst door de proefgroep op de betref-
men de gecorrigeerde maten. Hierbij dient fende kenmerken te dichotomiseren met be-
opgemerkt te worden dat het aantal onderschat- hulp van mediaan en op de zo ontstane twee
Tabels.' ■ : . • ■ , / - , ^
Correlaties tussen de prestaties van de kinderen en de accuraatheidsmaten van de moeders |
correlatie van prestatie kind met: |
totale groep |
5-jarigen |
7-jarigen |
correcte schattingen moeder # |
.74* |
.75* |
.76* |
overschattingen moeder |
-.82* |
-.86* |
-.77* |
onderschattingen moeder |
.25 |
.14 |
.26 |
gecorrigeerde overschattingen moeder |
-.28 |
-.24 |
-.29 |
gecorrigeerde onderschattingen moeder |
.02 |
-.04 |
-.05 |
|
* De correlatie is significant (p<0.05). |
128
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 136-
groepen Moetsen uit de voeren voor een zeven- tal variabelen: 1. testscore van het kind, 2. aan- tal correcte schattingen van de moeder, 3. aan- tal overschattingen, 4. aantal onderschattingen, 5. gecorrigeerde overschattingen, 6. gecorri- geerde onderschattingen en 7. aantal correcte leeftijdsschattmgen. Dit leverde de volgende verbanden en verschillen: Hoger opgeleide moeders tenderen kinderen te hebben met hogere testscores (p< 0.10). De tijd die de moeders met de kinderen doorbrengen - binnenshuis of buitenshuis werkend - toont geen verschil op enige van de 7 bovenge- noemde variabelen. De wijze van rapporteren van de school, cijfers versus verbale omschrij- vingen, toont één verschil: moeders die rap- portcijfers van haar kinderen ontvingen, doen meer correcte leeftijdsschattingen, t (29) = 2.12, p< 0.05). Op geen van de 7 variabelen worden verschillen tussen jongens en meisjes aangetroffen.
3 Discussie
De prestatie van de proefpersonen
Evenals in de studie van Miller (1986) is het percentage correcte antwoorden (72%) hoog. Dit is te wijten aan de proefgroep samenstelling (hoger dan gemiddelde sociaal economische status) en aan het feit, dat de normering van de Stanford-Binet (Amerikaanse normen van 1961) verouderd is.
De voorspellingen van de moeders
Het percentage correcte voorspellingen en cor- recte leeftijdsschattingen van de moeders was resp. 73% en 76%. Dit resultaat komt vrijwel overeen met dat van Miller (1986). Deze auteur vond bij de eerste klassers 77 % juiste voorspel- lingen. Dit lijkt een respectabel percentage. Het is evenwel niet mogelijk hieruit af te lei- den, dat moeders goede diagnostici zijn. Er is immers een trefkans van 50%. De 73% wijkt echter significant van 50% (toeval) af (x^ = 21.2,P<0.05).
Het criterium van wat goede voorspellingen zijn, behoeft overigens niet het totaal aantal correct, zoals hier gedaan is, te zijn. Men kan ook stellen dat moeders pas goede diagnostici zijn, als ze de goed/fout patronen in de ant- woorden van de kinderen goed voorspellen. Bij |
de hantering van dit criterium zouden de moe- ders uitgesproken slechte diagnostici zijn.
Overschatten door moeders
Moeders overschatten haar kinderen op cogni- tieve taken. Dit resultaat stemt overeen met dat van Hunt en Paraskevopoulos (1980), van Mil- ler (1986) en van Miller et al. (1991). De over- schatting deed zich aanvankelijk alleen voor bij de 5-jarigen, maar na correctie werd er zowel bij de 5 - als bij de 7-jarigen meer over - dan onderschat. Het is mogelijk, dat de moeders po- sitief vertekenen en 'hoog inzetten'. Ook bij de leeftijdsschattingen bleek, dat de moeders 'hoog inzetten'. Ze verwachten, dat kinderen vragen eerder beantwoorden dan uit norma- tieve studies blijkt. Een tweede mogelijke in- terpretatie is, dat ouders weinig differentiëren: baby's worden als hulpeloos gezien, maar als kinderen de peuterleeftijd voorbij zijn en over een heel aardig taalgebruik gaan beschikken, beseft de ouder 'hoe snel het gaat'. Zij passen dan wellicht het label van een 'kleine volwas- sene' toe, waardoor het kind overschat wordt. Een derde interpretatie is, dat de oordeelsheu- ristiek van 'availability' (Tversky & Kahne- man, 1973) werkzaam is. De antwoorden op de testvragen aan de kinderen zijn voor volwasse- nen heel bekend. Waarom zou haar kind dat dan ook niet weten? Er is meer onderzoek no- dig om na te gaan of deze beoordelingsge- woonte een rol speelt bij het overschatten. Een vierde mogelijkheid is dat de moeders kinderen in andere contexten kennen, waarin ze proble- men soortgelijk als in de test wél kunnen oplos- sen. De testsituatie is immers voor jonge kin- deren een betrekkelijk onbekende context, een context waarin kinderen zonder hulp van een volwassene iets moeten presteren. Jonge kin- deren gaan er vaak vanuit, dat als hun een vraag gesteld wordt, ze hulp krijgen. Vygotskij wees er al op dat tests de prestatie van kinderen kun- nen onderschatten (zie bv. Van Parreren, 1988). Een aspect, dat meestal niet uitgewerkt wordt in dit type studies is dat ouders verschil- len in de mate van over- en onderschatting. Dit is pedagogisch relevant. Optimaal voor ont- l^l^aoascHc wikkeling lijkt een lichte overschatting (zone sruo/f« van naaste ontwikkeling) en nadelig lijken on- derschatting en grote overschatting. De vier bovengenoemde interpretaties van het over- schatten door moeders sluiten elkaar niet uit en |
-ocr page 137-
er is nader onderzoek nodig om steun voor de verschillende interpretaties te verkrijgen.
Onderschatten van ontwikkelingsverschillen door moeders
Moeders maken ontwikkelingsverschillen kleiner dan normeringsstudies aangeven. Dit resultaat werd ook door Miller (1986) gevon- den. Moeders maken de reikwijdte van de ont- wikkelingsschaal kleiner. Dit wijst mogelijkop het gebruik van een geringe differentiatie in ni- veaus, stappen en klassen. De bovengenoemde beoordelingsgewoonte om weinig klassen te maken speelt mogelijk een rol, alsmede de eer- ste ervaring van een hulpeloos kind, dat zich na korte tijd heel snel blijkt te ontwikkelen, waar- door ouders gaan overschatten. Ook de oor- deelsheuristiek van het snel beschikbaar (avai- lable) hebben van de antwoorden op de eenvoudige items door volwassenen kan een rol spelen. De twee eerstgenoemde interpreta- ties treft men het meest in de literatuur aan.
Relatie tussen accuraatheid van de moeder en de prestatie van het kind
De niet-gecorrigeerde maten tonen significante correlaties tussen de prestaties van het kind en de correcte voorspellingen van de moeder. De waarde die in deze studie gevonden is, komt vrijwel overeen met die van Hunt en Paraske- vopoulos (1980), resp. r = -.82 en -.77. Miller vond een waarde van -.55 tussen aantal over- schattingen en de prestatie van de kinderen. De drie interprétaties die Miller (1986) en Miller et al. (1991) vermelden, zijn ook hier toepasse- lijk. De. hoge correlaties kunnen een gevolg zijn van de neiging van de moeder tot over- schatten en de relatief hoge scores van de kin- deren, omdat ze een gemakkelijke taak kregen. Hierbij is niet alleen het inzicht van de moeder de basis van de samenhang. De 'match' hypo- these van Hunt kan een verklaring zijn voor de correlaties. Het is echter de vraag of volwasse- nen het niveau van het kind 'matchen'. Het is heel plausibel, dat volwassenen juist een stapje verder gaan dan het kind om het vertrouwd te maken met de fysische en sociale werkelijk- heid. Dit is vooral door de cultuurhistorische stroming van Vygotskij naar voren gebracht. De correlatie kan ook geïnterpreteerd worden vanuit het idee, dat intelligente moeders intelli- gente kinderen hebben. |
Eerstgenoemde verklaring dat de correlatie deels een artefact is, dat wil zeggen een combi- natie van de neiging van ouders te overschatten met de hier gehanteerde test, kan niet uitgeslo- ten worden, gezien het feit dat de aanvankelijk hoge correlatie van -.82 -.28 werd, als een maat gebruikt werd, die corrigeerde voor de mogelijkheden tot overschatting. Price en Gil- lingham (1985) heranalyseerden de gegevens van Hunt en Paraskevopoulos (1980) en kwa- men na correctie tot correlaties van -.28 (de- zelfde waarde als die hier met de gecorrigeerde maat gevonden werd) .AanMillersetal.(1991) drie mogelijke interpretaties is nog een vierde toe te voegen. Intelligente kinderen zijn moge- lijk gemakkelijker te beoordelen. Een definitief antwoord over de samenhang tussen de accu- raatheid van de moeders en testprestaties van kinderen kan niet gegeven worden en vermelde interpretaties sluiten elkaar niet uit. Miller et al. (1991) stelden, zoals gezegd, dat de correlaties echte verschillen tussen ouders weergeven en zij kiezen niet voor de opvatting dat het een me- thodologisch artefact is (persoonlijke medede- ling Miller, 1992).
Zoals eerder gezegd is er een ander per- spectief op de diagnostische vaardigheid van de ouders mogelijk. Daarbij dient niet meer van gedecontextualiseerde tests gebruik gemaakt te worden, maar van kennis in de natuurlijke con- text en aan ouders moet gevraagd worden om deze kennis en vaardigheden bij hun kinderen te voorspellen. Het zou daarbij ook toegestaan moeten zijn dat de ouders kinderen op weg hel- pen. Mogelijk zijn deze voorspellingen beter dan de resultaten tot nu toe, die steeds vermel- den dat ouders verre van perfecte voorspellers zijn.pfschoon het niet gemakkelijk zal zijn om daar herhaalbare procedures voor te ontwikke- len, is het de moeite waard, omdat onder meer daar het probleem van het overschatten minder een rol speelt. Dat overschatten vormde bij tests telkens een probleem om een zuivere me- ting van de relatie tussen prestaties van het kind en de accuraatheid van de moeders te verkrij- gen.
Accuraatheid van moeders bij S-jarigen versus 7-jarigen
Er werd geen verschil gevonden tussen de twee leeftijdsgroepen. Het schatten is bij 5- en bij 7-jarigen even moeilijk of gemakkelijk. Miller |
130
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 138-
et al. vonden ook geen verschil bij 8- en 11- jarigen. De ouders staan telkens voor een an- dere maar even moeilijke of gemakkelijke taak. De Stanford-Binet taken waren aangepast voor de verschillende leeftijden. Het is hnmers een leeftijdsschaal. De feedback van de school is er wel bij 7-jarigen, maar deze hangt niet samen met meer inzicht van ouders in de prestaties van him kinderen op intelligentie items. Als er naar schoolprestaties gevraagd was, had moge- lijk een andere conclusie voor de hand gelegen. In een studie van Trudewind en Husarek (1979) is hetzelfde gevonden.
Verschillen en samenhangen
Er is een tendens dat hoger opgeleide moeders meer correcte voorspellingen doen. De tijd met het kind doorgebracht blijkt niet samen te han- gen met enige van de onderzochte variabelen.
De hypothese: 'het gaat niet om de kwanti- teit, maar om de kwaliteit', werd door Helmke en Schräder (1989) aangevoerd om het ontbre- ken van de samenhang te mterpreteren. Het gaat kennelijk niet om de hoeveelheid tijd die ouders hebben, maar om hun beschikbaarheid en responsiviteit. Er waren geen sekse verschil- len. Hehnke en Schräder (1989) vonden wel sekse verschillen: moeders overschatten de cognitieve kenmerken, vooral schoolprestaties van jongens in lichte mate, terwijl dezelfde prestaties bij meisjes in lichte mate onderschat Werden. De auteurs beschikten echter over een zorgvuldige steekproef van 118 kinderen, die gekozen was voor een lengte- doorsnede on- derzoek. De groep van deze smdie is homoge- ner, van een gemiddeld hoger sociaal economi- sche status en geringer van omvang.
Literatuur
Cotler, S., & Shoemaker, D. J. (1969). The accuracy of mother's reports. Journalpf Genetic Psychology, 114.97-W7.
Cruts, A.A.N. (1991). Folk developmental psycho- logy: An empirical inquiry into social constructio- nism. Dissertatie, Rijicsuniversitelt Utrecht.
t^elgado-Hachey, M. (1984). Mothers' perceptionsof their children's intellectual abilities and their re- lationshiptoacademicachievement. D/ssertat/on Abstracts International. 45,2330B. |
Enright, L. D., Franl<lin, C. C. & Manheim, L. A. (1980). Children's distributive justice reasoning: a stan- dardized and objective scale. Developmental Psychology, 16,193-202.
Helml<e, A., & Schräder, F.W. (1989). Sind Mütter gute Diagnostiker ihrer Kinder? Analysen von Komponenten und Determinanten der Urteilsge- nauigkeit. Zeitschrift für Entwicklungpsycholo- gie und Pädagogische Psychologie, XXI, 223-247.
Hunt, J.McV., & Paraskevopoulos, J. (1980). Child- rens' psychological development as a function of the inaccuracy of their mothers' knowledge of thek abïï\t\es. The Journal of Genetic Psychology, 136, 285-298.
Miller, S. A. (1986). Parents' beliefs about their child- ren's cognitive abilities. Developmental Psycho- logy, 22, 287-284.
Miller, S.A., Manhal, M., & Mee, L. L. (1991). Parental Beliefs, Parental Accuracy, and Children's Cogni- tive Performance: A Search for Causal Relations. Developmental Psychology, 27.267-276.
Parreren, C.F. van (1988). De handelingspsychologi- sche Studie van de cognitieve ontwikkeling. In W. Koops & J. J. van der Werff (red.). Overzicht van de empirische ontvi^ikkelingspsychologie: de ont- wikkeling van functies en cognitie (pp. 252-280). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Price, G.G., & Gillingham, M.G. (1985). Effects of mothers' overestimates and underestimates of their children's intellectual ability: A reanalysis of Huntand Paraskevopoulos. The Journal of Gene- tic Psychology. 146,477-481.
Roeders, P. J. B. (1987). De Meerkeuze Sociale Reflec- tie (MSR) Vragenlijsten. Nijmegen: Hoogveld In- stituut.
Sattler, J. M., Feldman, J., & Bohanan, A. L. (1985). Pa- rental estimates of children's receptive vocabu- lary. Psychology in the Schools. 22, 303-307.
Trudewind, C., & Husarek, B. (1979). Mutter-Kind- Interaktion bei der Hausaufgabenfertigung ufid die Leistungsmotivationentwicklung im Grund- schulalter. Analyse einer oekologische Schlüssel- situation. In H. Walter & R. Oerter (Eds.), Oekolo- gie und Entwicklung ipp. 229-246). Donauwörth: Auer.
Tversky, A., & Kahneman, D. (1973). Availability: A heuristic for judging frequency and probability. Cognitive Psychology, 4, 207-232.
Zeeuw, J. de (1961). Stanford-Binet Intelligentie- schaal. Voorlopige Nederlands Handleiding. Syl- labus R.U. Leiden. |
131
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 139-
Zeeuw, J. de (1981). Algemene Psychodiagnostiek I: Testmethoden. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Manuscript aanvaard 10-3-1992
Auteurs
J. ter Laak, wetenschappelijk medewerker aan de Vakgroep Ontwikkelingspsychologie van de Rijks- universiteit Utrecht
G. Dabrock, ontwikkelingspsycholoog, momenteel werkzaam als automatiseringsdeskundige
M. van der Harst, ontwikkelingspsychologe
Correspondentie-adres: Vakgroep Ontwikkelings- psychologie, Rijksuniversiteit Utrecht, Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht. |
Abstract
Accuracy of mothers in predicting their 5-7 years old children's achievement on an intelligence test
J. ter Laak, G. Dabroek & M. van der Harst. Pedagogi- sche Studiën, 1992, 69, 124-132.
This study examined how accurate mothers predict their children's cognitive abilities and investigated the relation between such predictions and the achie- vementsof the children. Subjects were 32 five and se- ven year olds and their mothers. Each child respon- ded to 30 tasks drawn from the Stanford-Binet. Subsequently the mothers predicted the children's response on each of the tasks. Mothers were mode- rately accurate, but better than chance level in pre- dicting their children's achievements. The mothers overestimated significantly more often than they un- derestimated and they reported a much smaller age range than empirically derlved norms indicated. There was a significant correlation between the number of accurate predictions by the mothers and the achievements of the children. More accurate mothers tended to have more intelligent children. However, after correction for the possibilities for overestimation this correlation diminished substan- tially. Several interpretations of the findings are dis- cussed. |
132
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 140-
Discussie
De onderwijsverzorging in de toekomst*
Een samenvatting met commentaar op het advies van deWRR
J. H. Slavenburg, School Advies Dienst Rotter- dam
Precies één jaar nadat de regering daarom ver- zocht had, heeft de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WWR) een advies uitgebracht over de toekomst van de onderwijs- verzorging. Op 31 december 1994 expireert de Wet op de Onderwijsverzorging (WO V); de re- gering staat voor de beslissing het parlement voor te stellen de werkingsduur van deze wet, al dan niet gewijzigd, te verlengen óf dat juist niet te doen, waardoor de wettelijke regeling van de onderwijsverzorging komt te vervallen. Het WRR-advies zal bij het nemen van deze beslissing een rol spelen.
Samenvatting van het advies
De tekst van het eigenlijke advies omvat 70 pa- gina's, verdeeld over zes hoofdstukken:
- de uitgangspunten waarop de raad zich ba- seert (hoofdstuk 1);
- een beschrijving van de vigerende onder- wijsverzorging (hoofdstuk 2), d.w.z.: een overzicht van wat er in de WOV staat, aan- gevuld met een overzicht van de rijkssubsi- dies voor de onderwijsverzorging;
- uiteenzettingen over de principes die aan de WOV ten grondslag liggen en over de parle-
* Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbe- leid. De Onderwijsverzorging in de toelcomst Rap- porten aan de regering 40, 1991. 's-Gravenhage, SDU; ISBN 90-399-0155-4; NUGI722. |
mentaire behandeling van het ontwerp van wet, gevolgd door discussie over mogelijke wetsvereenvoudigingen (hoofdstuk 3), waarbij tevens aan de orde komt of een wet- telijke regeling van de onderwijsverzorging noodzakelijk is op basis van verplichtingen volgende uit grondwet, internationale ver- dragen, gewone wetten of algemeen rechts- beginsel;
- de invloed van de subsidiënten van de on- derwijsverzorging (het rijk en de gemeen- ten) op de aangeboden diensten (hoofdstuk
4);
- een pleidooi voor het bepalen van de kwali- teit van de scholen door middel van het me- ten van de leerlingprestaties en het publie- kelijk mededeling daarvan doen (hoofdstuk
5);
- de vergelijking van twee opties, verlenging van de WOV na 0101 95 in vereenvoudigde vorm versus het laten expireren van de wet en dus geen wettelijke regeling meer treffen (hoofdstuk 6).
Uitgangspunten voor het advies
De raad hanteert voor het opstellen van zijn ad- vies een aantal uitgangspunten:
- er is een blijvende behoefte aan een zekere ondersteuning, zij het sterk verschillend per school en schoolsoort;
- consistentie in het onderwijsbeleid is gewenst: meer autonomie voor de school, minder regulering van de input, meer aandacht voor de output en minder centra- listische innovatie (van dit laatste is uitge- zonderd de wetgeving en eventuele voorbe- reidende experimenten) in het kader van het streven van de overheid naar een grotere autonomie van de scholen. Dat zijn de hoofdlijnen van het onderwijsbeleid waar- mee het beleid voor de onderwijsverzorging consistent moet zijn;
- beter zicht op de output van de scholen is wenselijk om de kwaliteit van de scholen te bevorderen; bovendien gaat daarvan een ac- tiverende werking op de onderwijsverzor- gingsvraag uit;
- beslissingen dienen zo veel mogelijk door de school zelf genomen te worden;
- facilitering voor onderwijsverzorging dient gehandhaafd te worden, scholen voor pri- mair en secundair onderwijs ontvangen
133
PCDAGOGtSCHe SrUDliN
I992(69)133-- |
-ocr page 141-
daarvoor geld pro rata van het aantal leerlin- gen.
Deze uitgangspunten leiden tot een aantal vra- gen, zoals:
- dient de rijksoverheid waarborgen te schep- pen opdat scholen in hun behoefte aan on- derwijsverzorging kunnen voorzien?
En indien deze vraag positief beantwoord wordt:
- dient aanbod- of vraagfinanciering plaats te vinden?
- welke consequenties dienen verbonden te worden aan de overgang van een landelijk naar een terughoudend innovatiebeleid?
De raad spreekt uit dat, gezien dit type vragen, zijn advisering "in de eerste plaats overwegend juridisch en bestuurlijk van aard is" en verder zegt de raad over zijn advies: "gezien het gene- rale en bestuurlijke karakter vormt noch empi- rische onderzoek noch een evaluatie van de af- zonderiijke voorzieningen de kern van het advies". Ook komen niet aan de orde "de in- houd van het werk van de instellingen voor on- derwijsverzorging en de inhoud van hun pro- dukt" en verder ook niet "de relatie van de onderwijsverzorging met het onderwijsach- terstandsbeleid en de instroom naar het spe- ciaal onderwijs"; de reden daarvoor luidt: "om aan het belang van deze onderwerpen recht te doen zou echter een aparte en uitvoerige studie nodig zijn". (Alle citaten: p. 23)
Vereenvoudigingen WOV
Op basis van een analyse van de principes die aan de wet ten grondslag liggen èn op basis van een analyse van de parlementaire behandeling ervan, somt de WRR een aantal vereenvoudi- gingsmogelijkheden op:
- beroepsonderwijs (inclusief landbouwon- derwijs) buiten de wet laten vallen, zodat er een nauwe samenwerking tussen scholen voor beroepsonderwijs en bedrijven óók ten aanzien van onderwijsverzorging gestalte kan krijgen (in de lijn van het advies van de commissie Rauwenhoff); |
- opheffing van de niet-toegankelijkheid voor de verzorgingsinstellingen van bepaalde schooltypen: bepaalde typen SO-VSO- scholen wel onder de werking van de wet brengen; scholen voor basisonderwijs ook door de Landelijke Pedagogische Centra la- ten begeleiden en scholen voor voortgezet onderwijs ook door de onderwijsbegelei- dingsdiensten, het toelaten van leraren- opleidingen als onderwijsverzorgingsinsti- tuten, de scholen direct toegang geven tot Cito en SLO en in het verlengde hiervan de beperking opheffen dat de SLO uitsluitend model-schoolwerkplannen/onderwijsleer- plannen mag ontwikkelen; - technische wijzigingen worden eveneens voorgesteld (loze bekostigingsartikelen verwijderen, evenals artikelen over erken- ning van perifere instellingen, lumpsum- financiering in plaats van het huidige decla- ratiestelsel, vereenvoudiging van de regels voor het opstellen en vaststellen van lande- lijk innovatiebeleid e.d.).
Noodzaak WOV
De raad houdt zich vervolgens bezig met de noodzaak van een Wet op de Onderwijsverzor- ging, waarmee bedoeld wordt een noodzaak voortkomend uit grondwet, internationale ver- plichtingen, gewone wetten respectievelijk een algemeen rechtsbeginsel. Geconcludeerd wordt dat op basis daarvan een wettelijke rege- ling van de onderwijsverzorging niet noodza- kelijk is respectievelijk beperkt moet blijven tot de landelijk werkende verzorgingsinstellin- gen. Schoolgerichte verzorging (voor basison- derwijs, speciaal onderwijs en voortgezet on- derwijs) kan eenvoudig geregeld worden in de bekostigingswetten voor het primair en secun- dair onderwijs.
Invloed van Rijksoverheid en gemeenten
' Aan de invloed van de rijksoverheid op de on- derwijsverzorging wordt door de raad, ver- houdingsgewijs, ruim aandacht besteed. Het landelijke innovatiebeleid bestaat uit drie on- derdelen: wijziging van de vigerende onder- wijswetten, het gebruikmaken van de Experi- mentenwet en het zgn. innovatiebeleid in enge zin. Onder dit laatste wordt verstaan: voorzie- ningen die door de rijksoverheid gestimuleerd worden door daarvoor extra geld aan de school- besturen ter beschikking te stellen. Voor dit be- leid wordt een drietal instrumenten gehanteerd: |
134
PlDACOeiSCHC
STUDIËN
-ocr page 142-
projectgebonden vemieuwingssubsidies BaO, (V)SO, VO: aansturen van de onderwijsverzorging: (OBD en deel LPC) nascholing door lerarenopleidingen: Totaal:
Als het totaalbedrag gedeeld wordt over het aantal leerlingen in BaO, (V)SO en VO komt dit neer op ƒ115,- per leerling per jaar.
Doordat de Wet op de Onderwijsverzorging een ingewikkelde procedure voorschrijft voor de totstandkoming van de ondersteuning van het landelijke innovatiebeleid, acht de raad de wet dienaangaande te omslachtig; daardoor is de effectiviteit ervan moeilijk te verifiëren. Voorgesteld wordt daarom, in lijn met het be- leid gericht op de vergroting van de autonomie van de scholen, de verantwoordelijkheid voor het innovatiebeleid-in-enge-zin bij de scholen te leggen. Hierdoor neemt het bestaansrecht Van allerlei ingewikkelde voorschriften voor de totstandkoming van dit beleid af. "Door de rijksoverheid hoeven geen bedragen recht- streeks te worden besteed aan het stimuleren van vernieuwingen anders dan door middel van wetgeving. De concrete invoering dient te ge- schieden op decentraal niveau door de scholen. De bijbehorende gelden kuimen daarom gro- tendeels in genoemde vorm aan de scholen worden toegekend" (p. 56).
De invloed van het rijk op Cito, SLO, SVO wordt gehandhaafd, in het idioom van de WRR, door middel van aanbodfinanciering; het rijk vraagt deze instellmgen bepaalde acti- viteiten uit te voeren in het kader van de onder- wijsinnovatie, en betaalt daarvoor. Wel erkent de raad de noodzaak tot het vergroten van de toegankelijkheid van deze mstellingen voor (groepen van) scholen. De taken van de SLO zouden eventueel ook over de drie Landelijke Pedagogische Centra verdeeld kunnen worden, terwijl de toegankelijkheid van de SLO voor de scholen vergroot zou kunnen worden door mid- del van bijvoorbeeld een voucher-systeem voor groepen van scholen; de subsidiëring zou daaraan aangepast moeten worden. |
De Landelijke Pedagogische Centra behou- den voor zo'n 30 ä 40% hun aanbodfinancie- ring in verband met hun (ten dele) schoolover- stijgende activiteiten in het kader van het iimo- vatiebeleid; voor zover hun activiteiten schoolgericht zijn moeten zij hun inkomsten via de scholen verwerven.
153 miljoen 109 miljoen
41 miljoen 303 miljoen
Aan de invloed van de gemeenten op de on- derwijsverzorging wordt in het advies veel minder aandacht besteed. De gemeenten dra- gen ƒ 85 miljoen bij aan de onderwijsbegelei- ding; de WOV laat slechts beperkte doelbe- stemming door de gemeenten zelf van hun bijdragen toe (namelijk voor zover de gemeen- telijke bijdrage groter is dan een bedrag gelijk aan de rijksbijdrage). De WRR wil de gemeen- ten de vrijheid geven om aan hun gehele bij- drage een doelbestemming mee te geven, een door de gemeenten zelf vaak geuite wens. Van veel belang, zo wordt nog gesteld, bij de bepa- ling van het doel waarvoor de gemeentelijke subsidie gebruikt moet worden is het overleg tussen gemeenten en schoolbesturen in ver- band met de doorberekeningsregel 'openbaar - bijzonder onderwijs'. Ten slotte wordt in het advies over de invloed van de gemeentelijke overheid nog gesteld dat het gemeentelijk on- derwijsverzorgingsbeleid voor een groot deel samenhangt met onderwijsachterstanden (on- derwijsvoorrangsbeleid, sociale vernieuwing).
Output-bepaling scholen
In hoofdstuk 4 over het zichtbaar maken van kwaliteit houdt de raad vervolgens een vurig pleidooi voor kwaliteitsbewaking in het onder- wijs: de 'output' van de scholen moet goed zichtbaar gemaakt worden en op basis daarvan kan dan de school vorm geven aan zijn beleid en zijn ondersteuningsvragen formuleren. Het zichtbaar maken van de output vergt meting van de leerlingprestaties en het op basis daar- van genereren van output-indicatoren, gecorri- geerd voor vóór- en buitenschoolse invloeden. De aldus geformuleerde output dient door het bevoegd gezag van de school openbaar ge- maakt te worden, bijvoorbeeld in het kader van een verplicht schooljaarverslag. Verder kun- nen deze output-gegevens vergeleken worden met bijvoorbeeld de gemiddelde output-gege- vens van het gehele onderwijs, etc. Slecht pres- terende scholen krijgen van de inspectie advies over de wijze waarop de prestaties kunnen wor- den verbeterd. |
-ocr page 143-
Al naar gelang het niveau van de output kun- nen scholen hun begeleidingsvragen formule- ren. De raad ziet een belangrijke rol weggelegd voor het Cito (toetsontwikkeling etc.), de SLO (de verbetering van prestaties van de scholen levert knelpunten die via leerplanontwikkeling aangepakt kunnen worden), de SVO (onder- zoek met betrekking tot correctiefactoren voor vóór- en buitenschoolse invloeden, prioriteit voor onderzoek dat duidelijk maakt waardoor scholen in prestatieniveau verschillen). Op deze wijze komt de (specifieke) onderwijsver- zorging van deze landelijke instellingen dich- ter bij de school te staan.
WOV niet verlengen
De raad constateert dat de aandacht van de wet- gever en de overheid verlegd is van aandacht voor de 'input' van het onderwijs naar de 'out- put' (in casu schoolprestaties); de kosten van het onderwijs moeten beheerst worden op basis van een systeem van financiering van de om- vang (= aantal leerlingen) van de school in plaats van op basis van een systeem van activi- teiten. In dat nieuwe kostenbeheerssysteem is ruimte ingebouwd voor autonome besteding door de school. Het ligt in de rede dat een der- gelijke besturingsfilosofie ook voor de onder- wijsbegeleiding gevolgd wordt, omdat het "niet vruchtbaar is de onderwijsverzorging in te richten op grond van concepten met betrek- king tot de ontwikkeling van het onderwijs die in hoofdlijnen van het onderwijsbeleid afwij- ken". De raad meent daarom dat de financie- ring van de onderwijsverzorging zoals gegeven door schoolbegeleidingsdiensten en LPC di- rect aan de scholen (in casu het bevoegd gezag daarvan) dient te geschieden, op basis van het leerlingenaantal van de scholen, en dat de be- voegde gezagen zelf dienen te bepalen welke onderwijsverzorging zij bij wie 'onderbren- gen' respectievelijk dat zij deze in eigen beheer gaan regelen.
Cito, SLO en SVO blijven overwegend 'aanbod'-gestuurd door het rijk; de LPC blij- ven voor 30/40%"aanbod'-gestuurd, namelijk voor zover zij in opdracht van de rijksoverheid landelijke taken vervullen en als 'denk-tank' optreden.
Een nadere wettelijke regeling voor deze subsidiëringsvormen is niet nodig. De WOV kan expireren. |
De raad vergelijkt het zojuist geformuleerde advies met nog een andere mogelijkheid, als 'stroomlijning WOV' aangeduid. Daarin blijft de WOV wèl voortbestaan, maar wordt dan sterk vereenvoudigd (zoals al eerder aangege- ven in de alinea 'vereenvoudiging WOV). De raad kiest niet voor deze stroomlijning, omdat deze minder goed voldoet aan de uitgangspun- ten die de raad geformuleerd heeft (zie de ali- nea 'uitgangspunten'). De raad merkt in dit ver- band nog op niet de pretentie te hebben de beste beleidskeuze tussen de beide opties 'op weten- schappelijke gronden' te kunnen 'bewijzen' (p. 77).
Ten slotte wordt een aantal overgangsmaat- regelen voorgesteld na de definitieve expiratie van de WOV (zoals het in afnemende mate ver- plicht kopen van schoolbegeleiding bij de ver- zorgingsinstanties) om de continuïteit van de onderwijsverzorging niet in gevaar te brengen.
Commentaar op het advies
Mijn commentaar richt zich op de hoofdlijnen uit het advies. De raad heeft een veelheid van onderwerpen aangesneden; die kan ik in dit bestek niet allemaal van commentaar voorzien.
Geen enkele wetenschappelijke fundering
De Wet op de Onderwijsverzorging expireert; er moet besloten worden of de wet, al dan niet gewijzigd, verlengd zal worden. Een gebruike- lijke werkwijze om tot een gefundeerde beslis- sing daaromtrent te komen, is te evalueren of de wet datgene gerealiseerd heeft waarvoor zij be- doeld is. Op basis van dergelijke evaluatie- resultaten kan dan besloten worden tot het al of niet verlengen van de werkingsduur van de wet respectievelijk tot het aanpassen ervan. De WRR heeft niet voor deze werkwijze gekozen, hetgeen mij zeer verbaast. Maar het wordt nog vreemder, want ook de inhoud van het werk en de inhoud van hetprodukt van de onderwijs- verzorgende instellingen komen niet aan de orde en al evenmin de relatie daarvan met de twee belangrijkste onderwerpen van het on- derwijsinnovatiebeleid: het onderwijsachter- standsbeleid en de instroom naar het SO, want daarvoor 'zou een aparte en uitvoerige studie nodig zijn' (p. 23). Dat was kennelijk te veel |
136
fEDAaOGISCHe
STUOltN
-ocr page 144-
werk voor het jaar dat de raad ter beschikking had.
Wat steh de raad dan eigenlijk wèi aan de orde als de verzorgingsactiviteiten zelf niet aan de orde komen? Scholen dienen volgens de raad beoordeeld te worden op basis van hun output-gegevens. Terecht. Onderwijsverzor- gingsinstellingen worden door de raad hele- maal niet op basis van hun output-gegevens beoordeeld. Zeer onterecht en inconsequent. Voor de beoordeling daarvan kiest de raad een geheel andere werkwijze: er wordt een aantal uitgangspunten opgesteld waaruit een advies wordt afgeleid. Deze uitgangspunten zelf (zie de paragraaf 'uitgangspunten voor het advies') staan niet of nauwelijks ter discussie, althans niet bij de raad.
Opvallend is verder dat in de uitgangspunten de inhoud van het advies al vrijwel volledig is voorgetekend. Uit uitgangspunten als 'grotere autonomie voor de scholen', 'beslissingen zo veel mogelijk door de scholen zelf en 'facilite- ring voor de onderwijsverzorging dient ge- handhaafd te worden', valt vrij eenvoudig te concluderen dat het verzorgingsgeld recht- streeks aan de scholen, ter vrije besteding, ge- geven dient te worden. Uit het uitgangspunt 'minder centralistische irmovatie' kunnen wij meteen concluderen dat het iimovatiebeleid door de scholen zelf geregeld dient te worden en dat zij dus het daarvoor beschikbare geld dienen te ontvangen. Het is mij een raadsel waarom de raad, gegeven deze uitgangspunten, een jaar nodig gehad heeft om deze eenvou- dige, vrijwel volledig in de uhgangspunten voorgetekende, conclusies te trekken. De ge- kozen werkwijze (geen evaluatie, maar het trekken van conclusies uit uitgangspunten die niet of nauwelijks ter discussie staan) is een raad die zich siert met de naam Wetenschappe- lijke Raad voor het Regeringsbeleid onwaar- dig. In de (biimen-)flaptekst van het advies wordt de taak van de raad onder andere be- schreven als het verschaffen van wetenschap- pelijk geformuleerde informatie en het ontwik- kelen van een wetenschappelijk gefundeerd kader ten behoeve van het stellen van prioritei- ten (voor het regeringsbeleid). In de adviezen die de raad tot nu toe over onderwijsonderwer- pen uitgebracht heeft, is het wetenschappelijk gehalte in het algemeen goed waar te nemen, in het advies over de onderwijsverzorging echter |
in het geheel niet. In het advies zelf wordt dit ook toegegeven (bijvoorbeeld op p. 23 en p. 77). Als dit het nieuwe beleid wordt van de raad, onder zijn nieuwe voorzitter, dan vind ik dat een slechte zaak. Voor het geven van bestuurlijk-juridische adviezen is geen weten- schappelijke raad nodig; dat soort adviezen kan door iedere beleidsadviseur worden opgesteld (en dan in aanzienlijk kortere tijd). Gezien taak, traditie en status van de raad zou een dergelijke beleidswijziging niet mogen plaatsvinden. Nu de raad kennelijk wèl deze weg op wil gaan, is de kans groot dat hij zich 'conformeert aan de waan van de dag'.
Als de raad voor de meer wetenschappelijke weg gekozen had dan zou hij, gelet op het ter- zake verrichte onderzoek, tot andere conclusies gekomen zijn. Als de raad zijn eigen uitgangs- punten ter discussie had gesteld op basis van de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek terzake, dan zou hij eveneens tot andere con- clusies gekomen zijn. Ik zal daarvan twee voor- beelden noemen.
De onderzoeksresultaten met betrekking tot de activiteiten van de schoolbegeleidings- diensten laten zien dat de vraag van de scholen en het aanbod van de begeleidingsdiensten in het algemeen goed op elkaar zijn afgestemd; dat de begeleidingsdiensten ruime aandacht besteden aan de implementatie van het lande- lijke iimovatiebeleid; dat de scholen tevreden tot zeer tevreden zijn over de aangeboden dien- sten; en voor zover er effectiviteitsgegevens beschikbaar zijn, dat de begeleide vemieu- wingsonderwerpen voldoende door de scholen ingevoerd zijn. Een deel van deze resultaten wordt nota bene in een bijlage bij het advies van de WRR vermeld; er wordt in het advies echter vrijwel niet naar verwezen.
Het tweede voorbeeld betreft het niet ter dis- cussie stellen van de uitgangspunten. Ik neem daarvan als voorbeeld het 'minder centralis- tisch innovatiebeleid'. Onderzoeknaar de inzet van extra faciliteiten door de scholen ten be- hoeve van speciale doelen (uit het innovatiebe- leid) laat nogal eens zien dat het geld daarvoor niet of slechts zijdelings wordt gebruikt. Het
° ® peoAQoaiscHC
belangrijkste voorbeeld daarvan is wel de zgn. studun formatiecomponent in het kader van het onder- wijsvoorrangsbeleid; het geld daarvan wordt veelal gebruikt voor klasseverkleining in plaats van voor effectieve hulp aan leerlingen uit ach- |
-ocr page 145-
terstandssituaties (Tesser, Van der Werf, Mul- der, Weide, 1989). Een wetenschappelijke ana- lyse had dit type onderzoeksresultaten in relatie met de uitgangspunten van de raad moeten brengen om te beoordelen of die empirisch wel houdbaar zijn. Zo'n analyse is door de raad niet uitgevoerd. Als dat wèl was gebeurd, zou ge- bleken zijn dat een aantal uitgangspunten em- pirisch niet goed houdbaar is, en zouden dus de conclusies van de raad er geheel anders uit ge- zien hebben - ik kan niet anders dan conclude- ren dat het advies door dit gebrek aan weten- schappelijke fundering zeer ernstig aan waarde heeft ingeboet.
Einde constructief onderwijsbeleid; terugkeer naar distributief beleid
Voor een rapport waaraan de wetenschappe- lijke fundering ontbreekt worden wel zeer ver- regaande conclusies getrokken met betrekking tot het landelijke onderwijsirmovatiebeleid dat - behoudens wijziging van de onderwijs- wetgeving - een essentieel, zo niet het meest essentiële, onderdeel van het constructieve on- derwijsbeleid vormt. De raad stelt voor het hiervoor beschikbare geld direct aan de scholen door te geven, opdat deze hun eigen iimovatie- beleid kunnen voeren. De situatie tot nu toe is dat de rijksoverheid aanvullende (project-) subsidies beschikbaar stelde indien scholen aan bepaalde irmovatieve onderwerpen aan- dacht zouden gaan besteden. Deze innovatieve onderwerpen betreffen zaken als zorgverbre- ding, computergebruik, samenwerkingsver- banden BaO-SO, onderwijsvoorrangsbeleid (dat nu overigens bij wet geregeld zal worden), de invoeringsprogramma's BaO enz. Kortom, onderwerpen die maatschappelijk en politiek van groot gewicht gevonden worden. Eveneens onderwerpen waaraan de instellingen uit de on- derwijsverzorgingsstructuur, in het bijzonder de onderwijsbegeleidingsdiensten, zeer grote aandacht besteden (zie bijv. de samenvatting die de raad dienaangaande zelf geeft op p. 96 van zijn rapport). Met name de onderwijsbege- leidingsdiensten stelden zich op als instrumen- ten in het kader van het landelijk irmovatiebe- leid. |
Op basis waarvan meent de raad te kunnen aannemen, als het innovatiegeld (plus het ver- zorgingsgeld) rechtstreeks aan de scholen ge- geven wordt, dat aan de politiek en maat- schappelijk relevant gevonden iimovatie- onderwerpen even veel respectievelijk nog enige aandacht besteed zal worden? Ervarin- gen tot nu toe wijzen veeleer het tegendeel uit; rechtstreeks verstrekte gelden worden door de scholen heel vaak niet ingezet voor het doel waarvoor zij gegeven worden; het meest spre- kende voorbeeld daarvan is het al genoemde gebruik van de zgn. formatiecomponent OVB voor klasseverkleining. Een vergelijking met de welzijnssector dringt zich hier op: daarin is een analoge decentralisatiepolitiek gevoerd. Die heeft vooral geleid tot afbraak van de opge- bouwde deskundigheid, maar allerminst tot verbetering van de kwaliteit van de welzijns- zorg. Het lig dus helemaal niet voor de hand dat scholen spontaan allerlei arbeidsintensieve respectievelijk ingewikkelde vernieuwingen willen invoeren als daarvoor geen extra (pro- ject-)middelen beschikbaar komen en als daar- voor geen gerichte begeleiding gegeven wordt. Bijbehorende nascholing (van Hogescholen e.d.) vind ik in dit verband irrelevant: de rol daarvan in het iimovatiebeleid is in Nederland steeds gering geweest. De rijksoverheid geeft, als zij het voorstel van de WRR volgt, de twee belangrijkste instrumenten - naast wetgeving - voor het voeren van een constructief onder- wijsbeleid uit handen: het landelijk irmovatie- beleid en de onderwijsbegeleiding door de on- derwijsbegeleidingsdiensten en de Landelijke Pedagogische Centra. In feite betekent dit de terugkeer naar het distributieve onderwijsbe- leid van weleer. Dat wil zeggen: er behoeft, be- halve via wetgeving, geen inhoudelijk beleid gevoerd te worden, slechts het beschikbare 'geld moet verdeeld worden.
Zowel de argeloze lezer als de niet-argeloze lezer vraagt zich af, na kennis te hebben geno- men van de aanstaande terugkeer naar een sterk distributief beleid, of de raad er soms van uit- gaat dat de onderwijsinnovatie in Nederland af- gerond is respectievelijk dat er geen nieuwe in- novaties meer te verwachten zijn. Als deze opvatting ten grondslag ligt aan de ideeën van de raad, dan getuigt dat van weinig werkelijk- heidszin: zeer veel onderwijsproblemen vra- gen om blijvende innovatieve inspanningen, omdat hun oplossing eerst op langere termijn realiseerbaar is (bijvoorbeeld de ongelijkheids- problematiek). Zeer veel in gang gezette inno- vaties, óók die op basis van wetgeving, zijn nog |
138
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 146-
onvoldoende geïmplementeerd. Invoering van iimovaties vergt nu eenmaal veel tijd. Aan de Wet op het Basisonderwijs is onderwijsinhou- delijk nog maar mondjesmaat vorm gegeven (organisatorisch wèl, maar daar gaat het uitein- delijk niet om); de inhoudelijke realisering van de basisvorming zal vele jaren duren enz. enz. Als er sprake moet zijn van een daadwerkelijke implementatie is onderwijsinnovatie een per- manente aangelegenheid. Een centrale regie hierbij is onvermijdelijk. Als die ontbreekt gaan de scholen - men heeft al genoeg aan het hoofd - over tot de orde van de dag.
Als het advies van de raad om het innovatie- beleid in handen van de scholen te leggen door de regering zou worden overgenomen, zou het aanbeveling verdienen er een eenvoudig eva- luatieonderzoek aan vast te knopen: hoeveel van de rechtstreeks aan de schoolbesturen toe- gekende middelen worden te zijner tijd daad- werkelijk gebruikt voor onderwijsverzorging en onderwijsinnovatie en niet voor verkleining van klassen, de bestuursbureaucratie of mo- dieuze goalsets? Kortom: wat is over enkele ja- ren terechtgekomen van alle mooie zaken die de raad ons voorspiegelt? En welke consequen- ties dienen er dan getrokken te worden, ingeval zich de situatie voordoet waarin deze mooie za- ken niet gerealiseerd blijken te zijn? De raad kan dan meteen op zijn output (= gerealiseerde zaken) worden afgerekend.
Output-be paling |
Eén van de meer interessante ideeën die de raad oppert is de verplichte output-bepaling door de scholen, o.a. door meting van de leerlingpresta- ties; deze output-bepaling geschiedt steeds re- kening houdend met de instroomgegevens van de leerlingen (in casu gecorrigeerd voor vóór- en buitenschoolse factoren). Voor de invulling van en de argimientatie voor dit idee heeft de raad advies gevraagd aan een aantal weten- schappers van het ITS, Als hij dat voor zijn overige ideeën en adviezen ook gedaan had, waren die ongetwijfeld eveneens veel beter ge- fundeerd geweest respectievelijk was een aan- tal daarvan waarschijnlijk niet eens in het rapport opgenomen. Het zou een vanzelfspre- kende zaak dienen te zijn dat scholen hun be- leid mede baseren op de leerprestaties die zij weten te realiseren. Daartoe zou een verplichte bepaling van deze prestaties dienen plaats te vinden; op basis daarvan zou dan o.a. het schoolbeleid bijgestuurd moeten worden. Beide ideeën, die overigens al uit de jaren zes- tig stammen, zijn bepaald nog niet door het Ne- derlandse onderwijs geaccepteerd, laat staan gerealiseerd, zeker niet in het primair, vaak ook niet in het secundair onderwijs. Het zal niet al- leen zeer veel moeite kosten het Nederlandse onderwijs van het nut van output-bepaling te overtuigen, het zal ook nog heel wat hoofdbre- kens kosten om, gegeven deze output, school- beleidswijzigingen te kiezen. Deze laatste vol- gen niet lineair uit het eerste; kennis van effectieve onderwijsmiddelen, effectieve orga- nisatievormen en manieren om deze in te voe- ren, enz. enz. is daarvoor noodzakelijk. Stimu- lering en realisering van dit soort ideeën vragen landelijk innovatiebeleid en de inzet van ter- zake kundige onderwijsbegeleiding (OBD's, LPC), en die koopje niet 'zo maar' ergens op de hoek van de straat; zij kan al evenmin door een extra leerkracht die dit er even 'bij' doet gerea- liseerd worden.
Opvallend in het hoofdstuk van de raad dat over de output-bepaling handelt (en over de verplichte publikatie van de output door de school) is dat de mogelijke strijdigheid met het grondwettelijk beginsel van de vrijheid-van- onderwijs onbesproken blijft. Is dat dan geen bestuurlijk-juridisch onderwerp?
WOV is complex
Het tweede positieve punt van het advies be- treft de vele opmerkingen van de raad over de nodeloze complexiteit van de Wet op de On- derwijsverzorging. Ik kan volkomen instem- men met hetgeen de raad daarover opmerkt: vele schotten, ingewikkelde fmancierings- voorschriften enz. maken de WOV tot een in de praktijk lastig uit te voeren wet. Alle verzor- gingsinstellingen delen ongetwijfeld de me- ning van de raad met betrekking tot deze (node- loze) complexiteit. Bijstelling van de wet is daarom gewenst: ook met het expireren ervan zou ik - juist vanwege deze complexiteit - kunnen leven, indien het landelijk innovatiebe- leid met de bijbehorende onderwijsbegelei- ding, die er de facto voor zorgt dat dat beleid gerealiseerd wordt, goed-en-eenvoudig-gere- geld maar gehandhaafd wordt.
Zoals uit mijn commentaar tot nu toe duide- lijk is, ben ik er geen voorstander van het inno- |
139
-ocr page 147-
vatiebeleid en de onderwijsverzorging gericht op de invoering daarvan in handen van de scho- len te leggen, autonoom of niet, werkend met output-bepaling of niet. Mijn verwachting is dat er dan van maatschappelijk/politiek be- langrijk geachte innovaties weinig meer te- recht zal komen. Nadere regelgeving met be- trekking tot het landelijk innovatiebeleid en de onderwijsbegeleiding blijft daarom gewenst, echter in veel eenvoudiger vorm dan nu in de WOV is neergelegd.
Het weghalen van de schotten met betrek- king tot de schoolsoorten die door de onder- scheiden verzorgingsinstellingen begeleid mo- gen worden - zoals de raad voorstelt - is zeker zinvol; dan moet echter wel voor gelijke begin- situaties voor deze instellingen gezorgd wor- den. De LPC krijgen naar het idee van de raad in elk geval een subsidie van 30/40% terwijl de OBD's zonder zo'n basisbedrag met de LPC zouden moeten concurreren, en ook nog met de HBO-instellingen (waarvoor de infrastructuur vrijwel volledig gesubsidieerd wordt); de in- frastructuur van waaruit opdrachten van de scholen verworven kunnen worden, is bij deze twee typen instellingen dus aanwezig, maar bij de OBD's niet. Dat lijken mij bepaald geen ge- lijke concurrentieverhoudingen. De raad schept met zijn voorstel, door aan de LPC een 30/40% en aan de OBD's 0% basismiddelen te geven, ongelijke concurrentieverhoudingen.
Leermiddelenontwikkeling |
Ik wil nog graag enkele opmerkingen kwijt be- treffende de leermiddelenontwikkeling. De leermiddelenontwikkeling in Nederland vindt grotendeels plaats door de educatieve uitge- vers; voor bepaalde groepen leeriingen (in het SO, migrantenleerlingen e.d.) worden door diverse instituten uit de onderwijsverzorgings- structuur en door (semi-)imiversitaire institu- ten leermiddelen ontwikkeld, omdat ontwikke- ling daarvan commercieel voor uitgevers niet aantrekkelijk is. Het zou zeer voor de hand lig- gen om de taak van leermiddelenontwikkeling onder te brengen bij de SLO en van de 'L' van leerplan een 'L' van leermiddelen te maken. De leermiddelenontwikkeling door educatieve uitgevers is een moeizame zaak, waaraan hoofdzakelijk vrije tijd besteed wordt door auteurs die hopen dat de royalties later vol- doende zullen zijn om de door hen geleverde insparming te vergoeden. Deze bepaald non- professionele werkwijze zorgt ervoor dat er weliswaar nieuwe leermiddelen op de markt verschijnen maar dat bestaande leermiddelen niet of nauwelijks verbeterd worden, in die zin, dat zij geëvalueerd worden, en op basis daarvan herzien, weer geëvalueerd etc. In casu: dat een ontwikkelings- en evaluatieprocedure ontstaat die tot leermiddelen leidt die daadwerkelijk leerprestatieverbetering mogelijk maken. Een dergelijke werkwijze ontbreekt in de Neder- landse onderwijsprovincie. Deze naar mijn me- ning hoogst ongewenste situatie wordt in het rapport niet eens ter sprake gebracht. Integen- deel, gesteld wordt dat "vermeden moet wor- den dat concurrentievervuiling met behulp van overheidssubsidies gaat optreden" (p. 58). Goed ontwikkelde en geëvalueerde leermidde- len lijken mij desondanks dringend gewenst; concurrentievervuiling kan voorkomen wor- den door met de Groep van Educatieve Uitge- vers (GEU) duidelijke afspraken te maken over de in elk geval door hen te verzorgen uitgave en distributie van door de SLO te ontwikkelen leermiddelen. Zoals overigens in het verleden al herhaaldelijk gebeurd is: uitgevers en ver- zorgingsinstellingen (óók de SLO) blijken daarover met elkaar goed werkbare afspraken te kunnen maken.
Het voorstel om de leermiddelenontwikke- Img bij de SLO te centraliseren betekent ener- zijds voor deze instelling dat men de daartoe vereiste deskundigheid zal moeten aantrekken, anderzijds dat met (semi-)universitaire onder- zoeksinstellingen samengewerkt zal moeten gorden ten behoeve van het broodnodige on- derzoek voor, en de minstens zo noodzakelijke (summatieve) evaluatie van de te ontwikkelen leermiddelen. Fundamenteel onderzoek en de toepassing daarvan kunnen zo in een voor de onderwijspraktijk zinvolle symbiose gebracht worden.
0
LPC: onduidelijke resttaak
Over het Cito en de SLO kunnen wij betrekke- lijk kort zijn: de WRR stelt geen belangrijke wijzigingen met betrekking tot deze instanties voor, wel wat taakverzwaring voor het Cito en iets meer vraagsturing voor de SLO.
De LPC krijgen voor 60 tot 70% van hun fi- nanciering te maken met scholen die hun om begeleiding (kurmen) vragen. Hiervoor geldt |
-ocr page 148-
hetgeen ik al heb gezegd over het innovatiebe- leid en de bijbehorende onderwijsverzorging. Voor de overige 30 tot 40% worden de LPC 'aanbodgestuurd' door rijksoverheid vanwege hun werkzaamheden met schooloverstijgende betekenis ('denktankfunctie en de landelijkbij- drage aan innovatie, ontwikkeling en kwaliteit' p. 59). Ik kan dit heel moeilijk combineren met het feit dat het rijk - behalve via wetgeving - geen innovatiebeleid meer voert (het geld daar- voor gaat immers naar de scholen). Welke bij- dragen kunnen de LPC in dit kader dan nog le- veren? En waarover moeten zij dan nadenken? Of vindt de WRR dat er eigenlijk tóch een lan- delijk innovatiebeleid gevoerd moet worden? Dit alles blijft zeer onduidelijk; kermelijk is hier sprake van een compromis-bij-voorbaat omdat de landelijke onderwijsorganisaties on- getwijfeld (en met gunstig gevolg) bezwaren zullen maken tegen het geheel vraaggestuurd maken van de LPC.
Een ander punt dat de raad tussen neus en lip- pen door noemt is de verdeling van de SLO- werkzaamheden over de LPC (p. 58). Dat kan natuurlijk, maar deze werkzaamheden kunnen bijvoorbeeld ook aan het Cito opgedragen wor- den; eveneens kunnen de LPC-taken, voor zo- ver door het rijk gesubsidieerd, door de SLO worden uitgevoerd. De raad noemt niet één re- den waarom de SLO-taken juist over de LPC verdeeld zouden moeten worden. Een losse flodder dus, die vóóral aangeeft dat de SLO niet al te serieus genomen zou moeten worden. Als aan de SLO de taak van leermiddelenontwik- keling zou worden toegekend (in de zin zoals ik bedoeld heb in de paragraaf over 'leermidde- len') zou dit probleem verholpen worden, om- dat de SLO zich dan, net als het Cito, zou kun- nen profileren met produkten die voor iedereen herkenbaar zijn en waarmee de scholen hun voordeel kimnen doen (onderwijs wordt gege- ven met behulp van leermiddelen en niet met behulp van de leerplannen en de schoolwerk- plannen die de SLO wèl mag gaan ontwikkelen van de raad; dat soort plannen heeft meestal slechts een legitimeringsfunctie). |
Een taak die de LPC (respectievelijk de ver- zorgmgsinstellingen in het algemeen) in elk ge- val ontnomen schijnt te moeten worden is die van de verzorging van het beroepsonderwijs. De raad verwijst daarvoor naar het advies van de commissie Rauwenhoff (1990). Daarin wordt het zgn. dualiseren voorgesteld: onder- wijs en bedrijfsleven regelen gezamenlijk het beroepsonderwijs, waarbij het bedrijfsleven ook flink meebetaalt. Een schone gedachte, maar de bereidheid van het bedrijfsleven om mee te betalen is tot nu toe niet erg groot geble- ken; het 'dualiseren' heeft daardoor weinig kans van slagen. Op basis daarvan kan het be- roepsonderwijs dan ook niet van de reguliere onderwijsverzorging uitgesloten worden.
svo
Ondanks een betrekkelijk complexe verdeel- sleutel van de onderzoeksgelden, zoals vastge- steld in de WOV, slaagt SVO er nog in subsi- dies te verstrekken voor meer fundamenteel onderwijskundig onderzoek en meer toegepast onderzoek en dat met een zeer laag budget, dat nog slechts zo'n 0,1% (was 0,2%) van de on- derwijsbegroting bedraagt. De WRR sugge- reert min of meer (p. 57) het onderzoek van meer fundamentele aard voortaan via NWO (Nederlandse Organisatie voor Wetenschappe- lijk Onderzoek) te laten lopen, de tot nu toe vruchtbaar gebleken symbiose tussen meer fimdamenteel en meer toegepast onderzoek en passant overboord zettend. Dit vanzelfspre- kend zonder enige argumentatie. Het zou een wetenschappelijke raad gesierd hebben om niet alleen meer oog te hebben voor de relatie tus- sen meer fundamenteel en meer toegepast on- derzoek, maar ook om hier een pleidooi te houden meer overheidsgeld aan onderwijson- derzoek te gan besteden; de 0,1 % van nu is in elk opzicht te gering. Anderzijds, als deze we- tenschappelijke raad zèlf al geen gebruik meer maakt van onderzoeksgegevens, is het begrij- pelijk dat een dergelijk pleidooi achterwege blijft.
Gemeentelijke subsidies
De OBD's worden momenteel voor ongeveer 85 miljoen gulden medegefinancierd door de gemeenten (de rijkssubsidie bedraagt 82 mil- joen). Deze subsidiëring is via de WOV aan al- lerlei voorwaarden gebonden, waardoor de ge- meenten slechts aan een deel van hun bijdrage een doel ('oormerking') kunnen meegeven. De WRR gaat ervan uit dat bij expiratie van de WOV de restrictieve bepalingen voor subsidi- ering komen te vervallen en de gemeenten via projectsubsidies hun gehele bijdrage kunnen |
-ocr page 149-
oormerken, waarbij overleg tussen gemeente- lijke overheid en de diverse schoolbesturen van groot belang is. Op zich is dit een verbetering voor de gemeenten. Er ligt echter een belang- rijke assumptie aan dit idee ten grondslag: dat gemeenten bereid blijven om onderwijsbege- leidingsdiensten te subsidiëren na expiratie van de WO V. Er bestaat echter de gerede mogelijk- heid dat zij het wegvallen van deze wet juist zullen aangrijpen om hun financiële problemen (die zijn er nu eeimiaal bij veel gemeenten) op te lossen. De raad gaat nergens op deze moge- lijkheid in, maar deelt eenvoudigweg mee dat het 'is te verwachten dat de gemeentelijke bij- dragen worden gecontinueerd na expiratie van de WOV', omdat 'de invloed van de gemeen- ten op de aanwending van de gelden wordt ver- groot' (p. 8). Zoals kennelijk gebruikelijk bij deze raad worden er geen empirische gegevens aangedragen om deze verwachting te onder- bouwen. Wij hebben de afgelopen jaren aan de dalende omvang van de subsidies van de ge- meenten een afnemende bereidheid waar kun- nen nemen de onderwijsbegeleiding te subsi- diëren; binnen deze tendens is expiratie van de WOV een extra mogelijkheid om op de onder- wijsbegeleiding te bezuinigen. Ook om deze reden ware het veel wijzer geweest van de raad om de inhouden en werkwijzen van de verzor- gingsinstellingen wèl ter sprake te brengen en wèl te evalueren: de subsidiërende gemeenten zouden dan een onafhankelijke mening gekre- gen hebben over de zinvolheid van hun subsi- dies: een veel betere basis voor hun besluitvor- ming over voortzetting daarvan dan de nu geformuleerde 'bestuurlijk-juridische' advie- zen.
Conclusie
Het WRR-advies voor de onderwijsverzorging is, op één uitzondering na, een wetenschappe- lijk niet-gefundeerd advies. Voor de scholen adviseert de raad, met kracht van overtuiging, een beleid gebaseerd op output-gegevens. Met betrekking tot de verzorgingsinstellingen laat de raad deze gegevens geheel achterwege. Voor de beoordeling van deze instellingen worden 'uitgangspunten' gekozen waarin de uiteindelijke inhoud van het advies al geheel is voorgetekend en die zelf niet of nauwelijks ter discussie gesteld worden. Gebrek aan weten- schappelijke fundering, inconsistente en cirkelredeneringen zijn onbegrijpelijk en on- acceptabel voor een raad met een wetenschap- pelijke status. |
Terecht wordt door de WRR geconcludeerd dat de WOV te ingewikkeld is, maar ten om-echte dat innovatie- en verzorgingsgelden direct aan de scholen beschikbaar gesteld moe- ten worden. Hiermee worden de rijksoverheid de twee belangrijkste instrumenten voor het voeren van een landelijk irmovatiebeleid uit handen geslagen, waardoor er van politiek- maatschappelijk van belang geachte onder- wijsiimovaties weinig meer terecht zal komen. Het enige, voldoend gefundeerde advies van de raad heeft betrekking op de verplichte output- bepaling door de scholen en op de publikatie van deze output; helaas is dit echter niet door- dacht met betrekking tot het beginsel van 'vrijheid-van-onderwijs'; evenmin goed door- dacht zijn de 'rest'taken van de LPC en de taak van de SLO, terwijl de SVO onbeargumen- teerd, tussen neus-en-lippen door, ontdaan wordt van de mogelijkheid om subsidies voor meer fundamenteel onderzoek toe te kermen. Gevreesd moet worden dat de gemeenten, bij de expiratie van de WOV, hun subsidies sterk zullen verminderen respectievelijk stopzetten, hetgeen ten koste zal gaan van de onderwijs- verzorging in het algemeen. De WRR verwacht echter het tegendeel, zonder hiervoor onder- bouwde gegevens aan te dragen.
De enige conclusie die uit deze overwegin- gen te trekken valt is dat op basis van het advies alleen besloten kan worden dat de WOV ver- eenvoudigd moet worden; de andere adviezen en uitgangspunten zijn niet gefundeerd respec- tievelijk niet voldoende doordacht.
Als wij ons dan nog realiseren dat het Neder- landse onderwijs tal van ontwikkelingen te wachten staan die van grote, directe invloed zullen zijn op het functioneren van dat onder- wijs, dan is het - los van de inhoud van het WRR-advies - niet verstandig om op dit mo- ment ook nog eens de gehele verzorgingsstruc- tuur te reorganiseren. De bestuurlijke herinde- ling van het land (regionale autonomie, andere rol voor de gemeenten), de wijziging van de rechtspersoon van het openbaar onderwijs (Commissies 61 Gemeentewet), het integrale bestuur op lokaal niveau van het onderwijs door samenwerkende schoolbesturen, de intro- ductie van het formatiebudgetsysteem, om- |
-ocr page 150-
vangrijke operaties gebaseerd op de nota's
'Weer Samen Naar School' en 'Toerusting en
Bereikbaarheid', de Wet Sociale Vernieuwing,
de gewenste grotere aandacht voor onderwer-
pen als natuur- en milieu-educatie, informatie-
technologie en het jonge kind, zijn alle zaken
die een gecompliceerde herziening van de on-
derwijsverzorging op dit moment niet gewenst
maken. Dat zal te veel van het goede worden in
een onderwijsveld (en ik heb hier nog slechts
voorbeelden uit het basisonderwijs genoemd;
in het voortgezet onderwijs is de situatie niet
minder gecompliceerd, men denke alleen maar
aan de in te voeren basisvorming), waarin de
ontwikkelingen zich nog moeten uitkristallise-
ren.
Literatuur
Tesser, P., Werf, G. van der. Mulder, L, Weide, M.
(1989). Verslag van het oriënterend onderzoek
van de landelijke OVB-evaluatie. Nijmegen, Insti-
tuut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen.
Cie Rauwenhoff (Cie Onderwijs-arbeidsmarkt).
(1990) Onderwijs-arbeidsmarkt: naar een werk-
zaam traject. Alphen a/d Rijn: Samsom, Tjeenk
Willink.
Manuscript aanvaard 6-3-1992
Auteur
J-H. Slavenburg is directeur van de School Advies
Dienst te Rotterdam.
Adres: Postbus 81194, 3009 GD Rotterdam
-ocr page 151-
Discussie Reactie
N. A. Stegerhoek, WRR, 's-Gravenhage
De heer Slavenburg is van het wetenschappe- lijk gehalte van het rapport "De onderwijsver- zorging in de toekomst" niet onder de indruk'.
Over het wetenschappelijk karakter van WRR-rapporten worden wel vaker kritische noten gekraakt. Het commentaar richt zich, be- halve op het wetenschappelijk gehalte, wel op de soliditeit van de verbinding die gelegd wordt tussen de wetenschappelijke verhandelingen en de conclusies die op basis daarvan met het oog op het regeringsbeleid worden getrokken.
Ook bij het voorlaatste WRR-rapport op het gebied van het onderwijs, het rapport Basisvor- ming in het onderwijs, zijn dergelijke kantteke- ningen geplaatst^. In een artikel over de al- gemene relatie tussen wetenschappelijke advisering en politieke besluitvorming geeft de heer Schuyt, voorzitter van de projectgroep die dit rapport voorbereidde, het commentaar van een criticus als volgt weer': "(...) de kritiek dat de analyses en aanbevelingen in het rapport weinig of niets met wetenschap te maken heb- ben en dat het rapport juist een slecht voorbeeld is hoe wetenschapsbeoefenaren zich als hof- economen én hofsociologen laten gebruiken."
In zijn verdediging van het wetenschappe- lijke karakter van het rapport over de basisvor- ming wijst de heer Schuyt onder meer op de rol voor de wetenschap in het uitzuiveren van de argumentaties en de gebezigde redeneringen. "Het uitvoerig serieus nemen van de tegenar- gumenten bij een bepaald onderwerp maakt derhalve ook de wetenschappelijkheid van het rapport uit."
Na gewezen te hebben op de wenselijkheid dat in het politieke debat - en ook in het proces van wetgeving - de argumenten pro en contra uitvoerig aan de orde komen, stelt hij: "Als men nu dit ideaal van democratische besluitvor- ming legt naast de politieke praktijk van twin- tigjaar onderwijsbeleid voor het voortgezet on- derwijs, dan valt slechts de afwezigheid van het serieuze debat en de aanwezigheid van geloofs- artikelen op."
144
PEDAGOGISCHE STUDIÉN
1992(69) 144-U8 |
Vervolgens geeft de heer Schuyt een be- schrijving van de werkwijze van de WRR bij het samenstellen van het rapport over de basis- vorming. Eén van de twistpunten waar de WRR op stuitte, betrof de schoolstructuur. In het rap- port "Basisvorming in het onderwijs" heeft de WRR geen uitspraak gedaan over de meest wènselijke schoolstructuur, maar heeft de WRR de schoolstructuur naar voren gebracht die naar de mening van de WRR gezien een veelheid van factoren en overwegingen de meest waarschijnlijke was.
Hierover zegt de heer Schuyt: "Op dit punt heeft dus zeker het niet-wetenschappelijke oor- deel geprevaleerd. Maar de vraag blijft of (en zo ja: hoe) men ooit over zo'n gegeneraliseerde vraag - wel of niet behoud van een categoraal stelsel - werkelijk tot een wetenschappelijk oordeel zou kunnen komen. In het rapport staat nu juist dat onderzoek dat schoolstelsels stel- selmatig met elkaar vergelijkt, nauwelijks tot zinvolle uitspraken komt en zeker niet tot een- duidige conclusies. Hier zwijgt dus de weten- schap, waar de WRR moeilijk kon zwijgen."
En in meer algemene zin: "Er zijn nauwe- lijks wetenschappelijk dwingende en overtui- gende bewijsvoeringen te leveren. Hier spelen persoonlijke voorkeuren en maatschappelijke oordelen en vooroordelen een voorname rol. De WRR heeft als een verzameling verstandige mensen getracht een verstandig compromis te vinden, waar iedereen zich voldoende in kan vinden."
De conclusie van de heer Schuyt is een posi- tieve. Over wat wetenschap is, bestaan ver- schillende, meer en minder rekkelijke, opvat- tingen. Hij pleit voor een niet al te rigide uitleg van het begrip 'wetenschappelijk', en een los- laten van de te snelle identificatie van de ter- men 'wetenschappelijk' en 'mechanische ra- tionaliteit'. "Ik prefereer een omschrijvmg van het wetenschappelijke, die gaat in de richting van de onafhankelijke, niet primair door maat- schappelijke belangen ingegeven reflectie op vraagstukken, die, aan ervaring en onderzoek getoetst, tracht te komen tot de weergave van voorlopig als waar aangenomen uitspraken."
In het rapport "De onderwijsverzorging in de toekomst" staat een passage die blijk geeft van |
-ocr page 152-
een besef, dat enige bescheidenheid met be- trekking tot de pretenties van de advisering op zijn plaats is. Er staaf: "De WRR beschouwt het in de eerste plaats als zijn taak de voor- en nadelen van beide opties te beschrijven. De raad heeft niet de pretentie de beste beleids- keuze tussen beide opties, die in de praktijk ook te maken heeft met politieke opvattingen en met gevestigde belangen, 'op wetenschappe- lijke gronden' te kunnen 'bewijzen'. Niettemin wil de raad duidelijk zijn voorkeur voor één van de opties uitspreken, en de keuze motive- ren. Daartoe wordt een aantal uitgangspunten gehanteerd die in dit hoofdstuk nader worden toegelicht, en worden de aandachtspunten in aanmerking genomen die in de adviesaanvraag zijn vermeld."
De ene optie waar het hier over gaat, is de optie van verlenging van de Wet op de onder- wijsverzorging na 1 januari 1995, maar in gestroomlijnde vorm.
De andere optie is een beleidsalternatief waarin de middelen voor schoolgerichte onder- wijsverzorging en voor innovatie worden toe- gekend aan de scholen voor primair en secun- dair onderwijs. In het beleidsalternatief blijft aanbodfmanciering van de specifieke onder- wijsverzorging door de centrale overheid be- houden, en blijft voor de landelijke pedagogi- sche centra aanbodfinanciering gedeeltelijk behouden in verband met hun schooloverstij- gende werk en hun algemene denktank-functie.
De heer Slavenburg geeft zijn voorkeur, en de Uitgangspunten die hij hanteert om tot zijn keuze te komen, duidelijk weer. Hij heeft een sterke voorkeur voor vereenvoudiging van en continuering van de Wet op de onderwijsver- zorging.
Hij beschouwt de WOV als te ingewikkeld. Hij hecht sterk aan landelijk innovatiebeleid en aan het behoud van instrumenten daarvoor die de rijksoverheid ter beschikking staan. Ge- meentelijke overheden zullen expiratie van de WOV kunnen aangrijpen als een extra moge- lijkheid om op de onderwijsbegeleiding te be- zuinigen. Hij verwacht dat van maatschappe- lijk/politiek belangrijk geachte innovaties Geinig meer terecht zal komen, als het innova- tiebeleid en de onderwijsverzorging gericht op de invoering van het innovatiebeleid in handen Van de scholen wordt gelegd. |
De WRR doet een aantal voorstellen voor de invullmg van het vereenvoudigings-scenario (WRR-rapport, blz. 39-41 en 82-83).
De WRR geeft echter de voorkeur aan het beleidsalternatief. Die voorkeur heeft te maken met de uitgangspunten voor de advisering die in het rapport zijn beschreven, en met een toet- sing van de verlengingsoptie en het beleidsal- ternatief aan de aandachtspunten uit de advies- aanvraag.
Met betrekking tot de actoren in het onder- wijs zijn er vrij aanzienlijke verschillen tussen de opvattingen van de heer Slavenburg en de opvattingen die de WRR in het rapport heeft neergelegd.
Het eerste punt van verschil betreft het ver- trouwen van de WRR dat scholen in beginsel zelf in staat zijn om te voorzien in hun behoefte aan onderwijsverzorging, nascholing en inno- vatie, zeker als zij hierbij met andere scholen - en met gemeentelijke overheden - samen- werken.
Het tweede punt betreft de indruk van de WRR dat gemeentelijke overheden bereid zul- len blijven substantieel tot de schoolbegelei- ding bij te dragen, mits zij de besteding van hun autonome middelen inhoudelijk kunnen sturen. Daaraan staat de huidige regeling in de weg. Voorwaarde is, dat deze sturing plaatsvindt in goed overleg met de bijzondere en openbare scholen.
Het derde punt betreft de opvatting van de WRR dat de Minister van Onderwijs en Weten- schappen in de toekomst toe kan met de vol- gende sturingsinstrumenten:
- wetgeving;
- eventuele voorbereidende instrumenten ge- richt op wetswijziging;
- aanbodfinanciering van de toetsontwikke- ling, de leerplanontwikkeling en het onder- zoek;
- gedeeltelijke aanbodfinanciering van het schooloverstijgende werk en de denktank- functie van de landelijke pedagogische cen- tra, en van eventuele vergelijkbare lande- lijke instellingen die in de toekomst op soortgelijke titel aanspraak zouden kunnen maken op een bodemfmanciering.
Voor het overige acht de WRR een generieke toekenning van middelen voor de invoering van vernieuwingen aan scholen op zijn plaats, om het de scholen ook praktisch mogelijk te |
145
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 153-
maken hun verantwoordelijkheid waar te ma- ken (zie blz. 56 van het rapport).
Eigenlijk komt het neer op de vraag: In hoe- verre is de vrij vérgaande relatieve autonomie die in de WOV aan alle 70 verzorgingsinstel- lingen wordt toegekend, een onmisbaar ele- ment in het primair en secundair onderwijs? Deze vraag beantwoordt de WRR in het licht van de onderscheiden verantwoordelijkheden van scholen, wetgever, rijksoverheid en lokale overheden, en in het perspectief van het be- leidsmatige streven naar vergroting van de autonomie van scholen en een selectiever op- tredende overheid.
Aan de WRR is een vraag gesteld die bestuur- lijk-juridisch van karakter is; de WRR heeft de adviesaanvraag overwegend in die trant beant- woord.
Een andersoortige vraag was gesteld aan de Taakgroep uitwerking programmavoorstel evaluatie onderwijsverzorging, die in 1988 was ingesteld. De TEVON was onder meer bezig met een procesevaluatie, waarmee zou worden gepoogd een antwoord te vinden op de vraag naar de doorwerking van de onderwijsverzor- ging in het onderwijs. Vervolgens zou de aan- dacht worden gericht op de beoordeling van sa- menwerkingspatronen van onderwijsverzor- gingsinstellingen met elkaar, de overheid, het onderwijsveld en andere betrokkenen (WRR- rapport, blz. 21 en 95-98). De structuur van de WOV stond niet ter discussie.
De TEVON heeft zijn voornemens echter niet gerealiseerd als gevolg van opheffing. In de adviesaanvraag aan de WRR wordt aan die opheffing en de reden ervoor gerefereerd (WRR-rapport, blz. 91). De WRR heeft het niet tot zijn taak gerekend om de evaluatie- werkzaamheden die op de agenda van de TE- VON stonden, alsnog uit te voeren.
Hier valt nog een meer materiële overwe- ging aan toe te voegen, die tevens verband houdt met het eerste voorbeeld van een - naar zijn mening - ware wetenschappelijke aanpak dat de heer Slavenburg noemt. De uitkomsten van onderzoek met betrekking tot het functio- neren van verzorgingsinstellingen (bijvoor- beeld: de mate van afstemming die plaatsvindt, en de graad van tevredenheid bij de scholen) geven op zich geen uitsluitsel over de juridi- sche en bestuurlijke vormgeving van de onder- wijsverzorging in de toekomst. Het meest wen- selijk te achten wettelijk kader voor de onder- wijsverzorging na 1 januari 1995 vloeit niet dwingend voort uit de uitkomsten van (zelOevaluaties van het functioneren van de instellingen. |
Hetzelfde zou voor het onderwijs gesteld kunnen worden. Een min of meer systemati- sche en objectieve vaststelling van schoolre- sultaten leidt nog niet vanzelf tot de conclusie dat de gedachte van integratie van gewoon en speciaal onderwijs moet worden afgewezen of juist omarmd, of tot de conclusie dat de over- schrijdingsregeling dient te worden afgeschaft dan wel voortgezet. De meest wenselijke poli- tieke keuze over juridische en bestuurlijke as- pecten van beleidsonderwerpen is niet mathe- matisch af te leiden uit de inhoud van wetenschappelijke publikaties. Wel kan wetenschappelijke informatie een bijdrage aan het keuzeproces betekenen, waarbij 'weten- schappelijk' in ruime zin dient te worden ver- staan, zodat er ruimte is voor het beschikbare onderzoeksmateriaal èn voor andersoortige kennis, en zich een ordening aftekent van de voor- en tegenargumenten.
Bij herhaling onderstreept de WRR in zijn rapport de waarde van de onderwijsverzorging, ook in de toekomst, en de wenselijkheid dat de onderwijsverzorging uit de openbare kas wordt bekostigd (zie blz. 21,22,84,86-87 en 89). De WRR is van mening dat er blijvend behoefte bestaat aan een zekere externe ondersteuning van scholen, zij het dat de behoefte sterk kan verschillen per school en schoolsoort. De WRR formuleert een pluriform model voor de onder- wijsverzorging, waarin de beslissingsbe- voegdheden dichter bij (het bevoegd gezag van) de school komen te liggen dan nu het geval is.
Een kritiekpunt van de heer Slavenburg op het- geen de WRR voorstelt, betreft de wijze van besteding van extra "faciliteiten door scholen. Hij wijst erop dat uit onderzoek wel is geble- ken, dat de extra faciliteiten in de vorm van de zogenaamde formatiecomponent in het kader van het onderwijsvoorrangsbeleid veelal wor- den gebruikt voor klasseverkleining in plaats van effectieve hulp aan leerlingen uit achter- standssituaties. Deze bevinding uit onderzoek zou de WRR volgens hem hebben moeten |
146
PeDAGOCtSCHE
STUDltM
-ocr page 154-
weerhouden van het uitgangspunt, dat decen- tralisatie van de innovatie-activiteiten van de centrale overheid naar scholen - met uitzonde- ring van de strategische beleidsvorming als kerntaak - wenselijk is.
Een geëigende besteding van het brede bud- get voor verzorging, nascholing en iimovatie zou - zo staat in het WRR-rapport - op drie manieren kunnen worden gewaarborgd.
De eerste waarborg is de aanduiding van de bestemming die in de bekostigingwetgeving dient te worden opgenomen, in combinatie met het toezicht van de inspectie op de naleving van de wettelijke voorschriften. Daarbij zijn grada- ties denkbaar in de mate van specificatie van de oormerking van het budget. De achterstands- formatie kent daarentegen geen wettelijke aan- duiding van de bestemming van de gewichten- component van de basisformatie^. Denkbaar is, dat ergens in de artikelen 5-8 van dat Formatie- besluit een bepaling was opgenomen dat de ex- tra middelen dienen te worden ingezet voor het doen verminderen van de leerachterstanden van de leerlingen ten behoeve van wie de mid- delen zijn toegekend. In een dergelijke doelomschrijving voorziet het Formatiebesluit echter niet.
Als tweede waarborg is het schoolwerkplan te noemen. In de beleidsnotitie "Nascholing in het primair en voortgezet onderwijs" is voorge- steld om een nascholingsplan voor te schrij- ven®. Dit kan worden uitgebreid tot een plan voor verzorging, nascholing en iimovatie.
Als derde waarborg kan de opneming dienen van 'verzorging, nascholing en innovatie' als één van de bijzondere medezeggenschapsaan- gelegenheden''.
Daarnaast zijn nog twee factoren te noemen die een geëigende besteding van het budget voor verzorging, nascholing en innovatie be- vorderen. Deze factoren zijn: de bestaande bin- ding van de scholen met de verzorgingsin- stellingen, die zich uit in de tevredenheid die in (zelf)evaluaties wordt geregistreerd; de over- gangsperiode waarin het beleidsalternatief daaraan de WRR de voorkeur geeft, voorziet. Gedurende die overgangsperiode kunnen de scholen in geleidelijk toenemende mate erva- ring opdoen met het benutten van de beste- dingsvrijheid.
Het laatste kritiekpunt van de heer Slavenburg |
waar ik op in wil gaan, betreft de openbaarma- king van resultaten van het onderwijs. Met de strekking van het betreffende hoofdstuk in het WRR-rapport is hij het eens, en ook de voorstu- die uitgevoerd door het ITS is bij hem in goede aarde gevallen®.
Hij acht het opvallend dat de WRR in het hoofdstuk over het zichtbaar maken van de kwaliteit van het onderwijs (hoofdstuk 5) de mogelijke strijdigheid van verplichte publika- tie van de output door de school met artikel 23 van de Grondwet onbesproken laat.
Het WRR-rapport laat de keuze voor het al dan niet publiceren van de schoohesultaten echter over aan het bevoegd gezag van de school (WRR-rapport, blz. 68-75). Dat de wet- gever tot openbaarmaking van leerresultaten zou verplichten, wordt in het rapport niet aan- bevolen. Het bevoegd gezag heeft de vrijheid de resultaten openbaar te maken; de vrijheid van onderwijs is dus niet in het geding.
Ook bij de bespreking van het aspect van een brede vergelijkbaarheid van schoolprestaties bepleit de WRR geen verplichtstelling van de openbaarmaking van prestatiegegevens door de school. De WRR noemt sociale druk - bij- voorbeeld van de kant van ouders en ouderver- enigingen - als mogelijke bevorderende factor voor een wijd verbreide toepassing van eind- toetsen, en van openbaarmakmg van school- jaarverslagen. Ook voor de ontwikkeling van een breed, schooloverstijgend systeem voor kwaliteitsbewaking acht de WRR verplichte deelname door scholen geen noodzakelijke voorwaarde, indien een voldoende aantal scho- len bereid is te participeren (WRR-rapport, blz. 72).
Tevens wordt in het rapport in dit verband gewezen op de grote zorgvuldigheid die jegens de leerlingen, de onderwijsgevenden en de school in acht dient te worden genomen; verder constateert de WRR dat de publieke discussie over het afleggen van verantwoording door scholen in volle gang is (WRR-rapport, blz. 68-69). Voorts wijst de WRR erop, dat het toe- passen van correctiefactoren voor schoolex- teme mvloeden bepaald geen zaak is die al me-
* rcDAGOGiSCHt
thodologisch en technisch is uitgekristalliseerd studicn (blz. 67). Een beter zicht op de feitelijke kwali- teit van het onderwijs op een school kan leiden tot een gericht beroep op de onderwijsverzor- ging (blz. 75-76). |
-ocr page 155-
Een intrigerende constatering met betrek-
king tot het primair en secundair onderwijs, die
behandeld wordt in de hierboven genoemde
ITS-studie, luidt: "Scholen verschillen in kwa-
liteit, maar de beschikbare kennis over de mate
waarin, en de redenen waarom, is nog betrek-
kelijk gering." De WRR is van mening, dat de
functies van de specifieke onderwijsverzor-
ging die verband houden met het voorzien in
deze kennislacune, van grote betekenis zijn
voor de kwaliteit van het primair en secundair
onderwijs in de toekomst.
Noten
1) De onderwijsverzorging in de toekomst, WRR-
rapport nr. 40, 1991.
2) Basisvorming in het onderwijs, WRR-rapport nr.
27,1986.
3) C.J.M. Schuyt, Wetenschappelijke advisering en
politieke besluitvorming. Beleid en maatschappij,
1987, nr.4, biz. 138e.v.
4) De onderwijsverzorging in de toekomst, bIz. 77.
5) Zie artikel 6 van het Formatiebesluit WBO, Besluit
van 20juni 1985, Stb. 337.
6) Beleidsnotitie Nascholing in het primair en voort-
gezet onderwijs, TK, 1989-1990, 21 318, nr. 2, bIz. 7
en 13.
7) In artikel 7 van de Wet medezeggenschap onder-
wijs, Wet van 16 december 1981, Stb. 778. Tot de bij-
zondere medezeggenschapsaangelegenheden be-
hoort (sub n): "vaststelling of wijziging van regels
met betrekking tot de nascholing van het perso-
neel".
8) Scholen toetsen op kwaliteit. Studie ten behoeve
van het WRR-advies inzake de onderwijsverzorging,
red. J. Pouwels en P. Jungbluth, 1991.
Manuscript aanvaard 14-4-1992
Auteur
Mevrouw N.A. Stegerhoek, stafmedewerker bij de
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid,
en secretaris van de projectgroep die het rapport
sTUDitM "De onderwijsverzorging in de toekomst" voorbe-
reidde.
Adres: Wetenschappelijke Raad voor het Regerings-
beleid, Postbus 20004,2500 EA 's-Gravenhage
-ocr page 156-
Kroniek
Onderzoek naar onderwijs- verzorgingsactiviteiten ten behoeve van kwaliteitsbevordering
Een discussiebijdrage
Taakstellingen van de onder- wijsverzorging
De opgaven waarvoor de overheid en de scho- len staan zijn zeer groot en vragen deskundige hulp door de onderwijsverzorging. Alle scho- len zullen bijvoorbeeld actief moeten inspelen op de autonomievergroting. Dit houdt een om- schakeling in van een overwegend uitvoerende organisatie naar een meer strategische, zelf- beleidontwikkelende organisatie. Daarnaast is sprake van bestuurlijke of institutionele schaal- vergroting in het onderwijs, van introductie en integratie van computers in het onderwijs, en van realisering van de steeds meer aandacht vragende pedagogische doelstellingen. Boven- dien heeft elke onderwijssector zijn specifieke taakstellingen.
Bijzondere probleemvelden in het basison- derwijs zijn: de leerlingen in achterstandssitua- ties, de zwakke leerlingen, het jonge kind, de invoering van kerndoelen, de ontwikkeling van leerlingvolgsystemen, en andere. Voor het spe- ciaal onderwijs geldt veel van het boven- staande. Daar komen nog bij de terugdringing van de groei en het zoeken naar meer samen- hang tussen de nu onderscheiden schoolsoor- ten. Het voortgezet onderwijs Ie fase staat aan de vooravond van de invoering van de basis- vorming, de ombouw van het lager beroeps- onderwijs naar het voorbereidend beroeps- onderwijs, het voortgaande proces van scholengemeenschapsvorming (schaalvergro- ting) en de daarbij behorende thematieken van schoolorganisatie en onderwijsmanagement, ^et middelbaar beroepsonderwijs staat na de fase van sectorvorming nu voor een periode ^an de inhoudelijke vernieuwing. |
Hoewel het zeer moeilijk is de kwaliteit van allerlei voorzieningen te bepalen zijn er zeker mogelijkheden voor valide evaluatie-onder- zoek, die gegevens opleveren voor verdere ont- wikkeling van de onderwijsinnovatie. Weten- schappelijk onderzoek behoort tot één van de mogelijkheden. Hierop zal nader worden inge- gaan.
Moeilijkheden en mogelijkhe- den van evaluatie-onderzoek
In beginsel is het zeer moeilijk de kwaliteit van allerlei voorzieningen te bepalen. Van der Grift (1987, pp. 5-9 en p. 265) noemt dit het innova- tieprobleem.
Een belangrijk thema dat in de discussie over evaluatie-onderzoek naar onderwijsverzor- gingsactiviteiten steeds opnieuw op de voor- grond treedt, is het gebrek aan overeenstem- ming over het opstellen van criteria voor het beoordelen van de kwaliteit ervan (Conmaissie programmavoorstel evaluatie onderwijsver- zorging, 1987, p. 16; Hoeben, 1987, 1989; Houtveen, 1990, pp. 2,145-149). Het gaat hier- bij om de keuze van de maat waaraan de kwali- teit van onderwijsverzorgingsactiviteiten afge- meten dient te worden. Moet de kwaliteit gezocht worden in de output van de dienstver- lening danwel in de output van het onderwijs? Bij het opstellen van criteria dient de grootst mogelijke zorgvuldigheid betracht te worden.
De taakstructuur van verzorgingsinstellin- gen is veelomvattend en gedifferentieerd van aard. Functies zoals: informatieverwerking, deskundigheidsbevordering, afstemming van planning en overleg, afstemming en samen- werkingsvormen, leeriingbegeleiding versus systeembegeleiding, veldprogrammering en- zovoorts, kunnen leiden tot vele vraagstellin- gen voor evaluatie-onderzoek. Zeer nadrukke- lijke reductie en specificatie naar operationele beleidsgebieden toe in het kader van weten- schappelijk onderzoek is echter onvermijde- lijk.
De onderwijsverzorgingsactiviteiten zijn zo gevarieerd dat de vraagstelling nooit kan zijn: de evaluatie van de onderwijsverzorging. Ope- rationele beleidsgebieden zijn ons inziens de grootst mogelijke evaluatie-eenheden op basis
149
peOAGOGISCHE STUOIÉN
1992(69) M9-754 |
-ocr page 157-
waarvan de kwaliteitsvraag voor verdere ont- wikkeling van innovaties zinvol gesteld kan worden.
Reeds verricht onderzoek
Interne evaluatie door verzorgingsinstellingen zelf wordt over het algemeen beschouwd als een belangrijke mogelijkheid voor vergroting van de kwaliteit van de activiteiten van deze in- stellingen. Het gaat hierbij om een scala van ac- tiviteiten, uiteenlopend van satisfactie-meting tot effectiviteitsonderzoek (Van den Berg, 1991). Uit rapportages van schoolbegelei- dingsdiensten, van het Werkverband van Plaat- selijke en Regionale Onderwijsbegeleidings- diensten (WPRO) en van de Landelijke Pedagogische Centra blijkt dat de drie vol- gende functies een leidraad zijn bij de vormge- ving van het evaluatiewerk: optimalisering, le- gitimering, ontwikkeling (zie o.a. Dingemans, 1989; Van de Vijver & Van Gilst, 1991, Van den Berg, 1990).
Bij de optimaliseringsfunctie is evaluatie ge- richt op de beeldvorming, de behoeften, wen- sen en voorkeuren van cliënten met betrekking tot de dienstverlening. In het kader van de legi- timeringsfunctie is er sprake van onderzoek naar de effecten van begeleiding. Dit onder- zoek komt weinig voor. Onderzoek op het ge- bied van de ontwikkeling beschouwt men als behorend tot het terrein van de verschillende onderzoeksinstituten.
De laatste jaren blijken onder meer de vol- gende externe instanties actief te zijn in onder- zoek naar de kwaliteit van onderwijsverzor- gingsactiviteiten. Onderzoekers van het Instituut voor Onderwijsonderzoek (RION) doen in opdracht van de SVO veel onderzoek naar de kwaliteit van produkten en diensten die door verzorgingsinstellingen worden aangebo- den (De Jong, 1990; Koster & Tillema, 1990; Koster, Tillema & Roorda, 1990; Snippe, 1991; Tillema, Koster & Batenburg, 1989; De Vries, 1989). Medewerkers van het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (ITS) worden ingeschakeld om taken, werkwijzen en resultaten van verzorgingsinstellingen te in- ventariseren (Van Aanholt, Smeets, Sieben & Pepels, 1989; Van Gennip, 1990; Van Gennip & Claessen, 1990). Niet altijd worden in dit ka- der nieuwe veldstudies verricht. Men beperkt zich dan tot een inventarisatie en analyse van reeds verricht onderzoek ('fact fmding'). |
Onderzoek van innovaties vond de laatste ja- ren ook plaats binnen het kader van promoties zoals: implementatie van vernieuwingen: de rol van de schoolleider (Van de Grift, 1987); terugblik op het Mavo-project: een evaluatie van een onderwijsvernieuwing (Van Vierssen, 1989); begeleiding van vernieuwingen (Hout- veen, 1990); in-service training voor leerkrach- ten (Snippe, 1991); veranderingscapaciteiten van basisscholen (Van Gennip, 1991). De proefschriften waren gericht op het verzamelen van informatie met de bedoeling de kwaliteit van ontwikkeling, verspreiding, afname en ge- bruik van diensten en produkten verder te ont- wikkelen. Het is een vraag in hoeverre deze proefschriften dit doel hebben bereikt. Is het niet zo dat het voor een zeer belangrijk deel ge- bleven is bij presentatie van onderzoeksdata? In hoeverre is de overdracht van de resultaten duidelijk aanwijsbaar? Of beperken de auteurs van deze proefschriften zich nog steeds tot het creëren van een 'agenda of concern'? (Kosse, 1982).
Keuze voor operationele be- leidsgebieden als de grootst mo- gelijke evaluatie-eenheden
De onderwijsverzorging als basisvoorziening staat voor de taak, in de wet omschreven, bij- dragen te leveren aan de versterking van het probleemoplossend vermogen van scholen door begeleiding, ontwikkeling, advisering, in- formatieverstrekking en evaluatie. Om dit zeer gedifferentieerde takenpakket door middel van wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van kwaliteitsontwikkeling inzichtelijk en zicht- baar te maken is het van belang niet te werken met globale operationalisaties. Daarom wordt door ons gekozen voor het zoeken naar repre- sentatieve vormen van dienstverlening in de vorm van operationele beleidsgebieden.
Ondereen operationeel beleidsgebied wordt verstaan een afgebakend geheel van activitei- ten, gebaseerd op bepaalde vemieuwings- doelen, waarmee, voor de realisering ervan, strategische beleidsaspecten samenhangen- |
150
ffDACOGISCttE
STUDtfN
-ocr page 158-
Operationele beleidsgebieden worden vooral gekenmerkt door:
- de inhoudelijke thema's, die aan de orde zijn;
- de doelen, waardoor een verzorgingsinstel- ling gewenste effecten in haar omgeving be- werkstelligt;
- de doelgroepen, waarop de betreffende acti- viteiten zich richten;
- de soort ondersteuning die de verzorgings- instelling inzet.
Elke verzorgingsinstelling heeft meerdere ope- rationele beleidsgebieden. Het geheel van deze gebieden kan men zien als een segmentatie van het iimovatiebeleid van de instelling, gericht op het realiseren van het zogenaamde primaire proces (realisering van de doelen).
Wat wordt bedoeld met representativiteit? Het is van belang in overleg met betrokkenen die vorm(en) van dienstverlening op te sporen die allereerst samenhangt(en) met de meest be- langrijke inhoudelijke landelijke iimovatiepro- blemen. Een schets hiervan is reeds gegeven. Op de tweede plaats dient bij de keuze van pro- jecten een verband gelegd te worden met de niission ('core business') van de betreffende verzorgingsinstelling(en). De mission wordt uiteindelijk uitgedrukt in de doelen van het be- treffende beleidsgebied. Op de derde plaats nioet goed overwogen worden in welke context van hmovatiebeleid de vorm van dienstverle- ning past en welke beleidscriteria daaruit zijn af te leiden.
Een voorbeeld van een operationeel beleids- gebied als een voor de verzorgingsstructuur re- presentatieve vorm van dienstverlening is het geheel van activiteiten van de projectgroep Schoolorganisatie en Onderwijsmanagement van één van de Landelijke Pedagogische Cen- tra. Vanuit landelijke beleidskaders ontwikkelt deze groep ondersteuningsactiviteiten op lan- delijk, regionaal en schoolspecifiek niveau. Het omvangrijke pakket van conferenties, trai- tiingen en seminars strekt zich uit over meer- dere jaren en is uitgesplitst naar verschillende doelgroepen in de school. Hiermee is een mo- dulair opgebouwd aanbod ontwikkeld waarvan Hen over verschillende jaren gespreid staps- gewijs gebruik kan maken. De volgende onderwerpen zijn onder meer aan de orde: schoolgemeenschapsvorming, fusiebegelei- ding, strategisch beleid en management, mar- keting en public relations, schoolmanagement en schoolcultuur, leiding geven aan het docen- tenkorps en aan individuele docenten, invloed van de schoolleiding op de arbeidssatisfactie van docenten. Naast de vele schooloverstij- gende ondersteuningsactiviteiten is er sprake van schoolspecifieke advisering, soms via langdurige procesondersteuning. Het gaat hier- bij om ondersteuning bij de ontwikkeling van de schoolorganisatie en een daarbij passend schoolmanagement of ondersteuning bij de aanpak van problemen. Ongeveer 20 onder- steuners werken full-time aan de uitvoering van deze taakstelling. |
Het geschetste operationeel beleidsgebied past in het landelijke vernieuwingsbeleid scho- len te helpen bij processen van schaalvergro- ting. Tegelijkertijd is er een relatie met de mis- sion van de betreffende verzorgingsinstelling om bijdragen te leveren aan vergroting van het probleemoplossend vermogen van scholen. Een groot deel van de activiteiten is ten slotte gericht op bevordering van het eigenmeester- schap in de school, dus passend in de context van een deregulerend iimovatiebeleid. Biimen een dergelijke set van activiteiten komt de ge- differentieerde taakstructuur van de onderwijs- verzorging voldoende tot uitdrukking.
Eenzelfde soort beschrijving is te geven van andere operationele beleidsgebieden, bijvoor- beeld die van leerlingbegeleiding, basisvor- ming, volwasseneneducatie en andere. Nage- gaan kan worden in hoeverre deze en andere groepen van ondersteimingsactiviteiten in sa- menhang via wetenschappelijk onderzoek be- naderd kunnen worden.
Bestanddelen van onderzoek
In het bovenstaande zijn de kenmerken be- schreven van een operationeel beleidsgebied: de inhoudelijke thema's, de doelen en doel- groepen alsmede de soort ondersteiming. Dit leidt bij elk onderzoek tot een analyse van mi- nimaal drie bestanddelen: a. het inhoudelijke aspect: op welke wijze krij- gen de vernieuwingen, inhoudelijk gezien, gestalte in de praktijk? (de vraag naar de verschijningsvormen, samenhangend met de inhoudelijke thema's van een operatio- neel beleidsgebied); |
-ocr page 159-
b. het effectiviteitsaspect: is de vemieuwings- aanpak effectief, gerelateerd aan de ver- schijningsvormen in de praktijk? Dit hangt samen met de doelen en doelgroepen van het operationele beleidsgebied;
c. het innovatiestrategische aspect: wat is de kwaliteit van de ontwikkelde interventies óf welke soort ondersteuning heeft geleid tot de toepassing of de invoering van de be- oogde verandering?
Vanuit de bovengestelde opties is het mogelijk om onderzoek op te zetten, waarbij niet uitge- gaan wordt van de algemene taakstellingen van de instellingen als onafhankelijke variabelen. Een reductie wordt door ons voorgesteld door operationele beleidsgebieden als evaluatie- eenheden te nemen. In het zoekproces naar re- presentatieve vonnen van dienstverlening kan rekening gehouden worden met de hoofddoe- len van de landelijke onderwijsinnovatie.
Als op deze wijze vernieuwingsprojecten vanuit operationele beleidsgebieden worden geëvalueerd is het mogelijk een meta-analyse te verrichten (Kulik & Kulik, 1989, p. 228). Het gaat hierbij om de nadere verwerking van een grote verzameling van resultaten in onderling verband met het doel een samenhangend in- zicht te verkrijgen in de kwaliteit van de ont- wikkelde projecten en gevoerde interventie- strategieën. Onderzoeksdata uit één project of één operationeel beleidsgebied blijven dan niet geïsoleerd staan. Projecten worden met elkaar in verband gebracht om op basis van de verza- melde data onderbouwde aanbevelingen te for- muleren voor een kwalitatieve verbetering van de onderzochte innovaties, onderscheiden naar inhouden, processen en methodieken.
Discussie
Door op de geschetste wijze meer en andere re- presentatieve vormen van dienstverlening in het kader van operationele beleidsgebieden te evalueren kan een samenhangend inzicht ver- kregen worden in de kwaliteit van bepaalde on- derwijsinnovaties. Door meerdere vernieu- wingsprogramma's op deze wijze in een evaluatie-context te betrekken kunnen vervol- gens met behulp van een meta-analytische be- nadering stap voor stap methodieken van on- derwijsinnovaties verder ontwikkeld worden. Door toepassing van de in deze bijdrage be- schreven werkwijzen gaat het in eerste instan- tie wel om de opbrengst van specifieke ver- nieuwingsprogramma's. |
Algemene vraagstellingen, zoals welke waardengebieden, taakstellingen en taakopvat- tingen in de onderwijsinnovatie aan de orde ko- men, zijn vanuit de geschetste optiek voor we- tenschappelijk onderzoek te veel omvattend en te ambitieus gesteld. Zo kan het formuleren van evaluatiethema's naar hoofdfuncties en alge- mene aspecten van de onderwijsverzorging - waarvoor menig ingestelde programmacom- missie de laatste jaren heeft gepleit - niet lei- den tot geldig evaluatie-onderzoek voor het in deze bijdrage geschetste doel: kwaliteitsbevor- dering van iimovaties.
De Commissie programmavoorstel evalua- tie onderwijsverzorging (1987) heeft ons in- ziens een te ruim onderzoekprogramma voor een kwaliteitsevaluatie omschreven. In het ad- vies over een samenhangend programma van evaluatie-onderzoek (1987, pp. 31-32) worden de volgende componenten aanbevolen: organi- satiekundig onderzoek, beleidsanalytisch on- derzoek, produktiviteitsonderzoek en onder- zoek naar gebruikswaarde van produkten, efficiency-onderzoek, beeldmerkonderzoek, internationaal vergelijkend onderzoek en ef- fectiviteitsonderzoek. De verschillende onder- zoeken zouden gegevens dienen op te leveren die een voldoende samenhangend inzicht ge- ven in het feitelijk functioneren van de onder- wijsverzorging (de instellingen afzonderlijk en , de structuur als geheel).
In een dergelijke gedachtengang spelen de volgende dimensies een rol (Taakgroep Eva- luatie Onderwijsverzorging 1989, 1990a, 1990b). Een eerste dimensie zijn de beleidsbe- palende en uitvoerende organen, waaronder de overheid, het onderwijsveld en de instellingen op het gebied van onderwijsverzorging die een eigen visie hebben op hun werkgebied. Een tweede dimensie zijn de taakstellingen die zij aanreiken. Een derde dimensie bestaat uit con- crete taken zoals onderzoek van individuele leerlingen, voorlichting over specifieke onder- werpen, enzovoorts; deze taken worden uit de taakstellingen afgeleid. Een vierde dimensie is de kwantitatieve betekenis die aan deze taken in de activiteiten van de instelling wordt gege- |
152
HOABOeiSCHl
STUDllM
-ocr page 160-
ven en de kwaliteit daarvan. De vijfde dimensie is de 'meting' van de effectiviteit van de pro- cessen in termen van de mate waarin de feite- lijke activiteiten beantwoorden aan de initiële taakstellingen en verwachtingen.
In dit conceptueel evaluatieraamwerk wordt uitgegaan van een specifiek causaliteits-idee. Er wordt een relatie tussen dimensies veron- dersteld, die beslist niet wetenschappelijk te controleren is. Het is onmogelijk om alle pro- cesvariabelen en interveniërende variabelen die daarbij een rol spelen onder controle te hou- den. Het zal zeer moeilijk zijn om op deze wijze de kwaliteit van de onderwijsinnovatie vast te stellen en te verbeteren. Het omschrijven van kwaliteit in termen van overeenstemming van feitelijke activiteiten met de initiële taakstellin- gen is niet meer dan het omschrijven van effec- ten in termen van trends.
Het in deze bijdrage voorgestelde onderzoek kan uiteraard alleen in samenwerking met de verzorgings- en begeleidingsinstellingen wor- den ontwikkeld en uitgevoerd. De SVO of NWO kan worden uitgenodigd in dit kader een lijn voor strategisch onderzoek te ontwikkelen. De verzorgings- en begeleidingsinstellingen zelf dragen zorg voor hun representatieve keuze van de te onderzoeken projecten. Tevens staan zij voor de taak de doelen van hun pro- gramma's in operationele termen te formuleren en de daartoe ontwikkelde interventies nauw- gezet te beschrijven. Onderzoek kan daarna Volgens de geldende regels worden uitgevoerd.
R. van den Berg, Katholieke Universiteit, Nij- megen
Literatuur
Aanholt, Th. van. Smeets, E., Sieben, J., & Pepels, R. (1989). Scholen in ontwikkeling, Resultaten van onderzoek Nijmegen: ITS. ^erg, R. van den (1990) Bouwstenen voor evaluatie.
Houten/Antwerpen: Bohn Stafleu Van Loghum. Serg, R. van den (1991). Onderzoek naar het gebruik van het AVI-pakket. Pedagogische Studiën, 68, 189-198. |
Commissie programmavoorstel evaluatie onder- wijsverzorging (1987). Evaluatie van de onder- wijsverzorging. Advies over een samenhangend programma van evaluatie-onderzoek. 's-Gravenhage.
Dingemans, L. (1989). Evaluatie van onderwijsbege- leiding II. Bergen op Zoom: Ontwikkelingsgroep Evaluatie.
Gennip, J. van (1990). Onderwijsbegeleiding onder- zocht: taken, werkwijzen en resultaten. Nijme- gen: ITS.
Gennip, J. van & Claessen, J. (1990). Begeleiding on- derzocht: (voortgezet) speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs. Nijmegen: ITS.
Gennip, J. van (1991) Veranderingscapaciteiten van basisscholen. Nijmegen: ITS.
Grift, W. van de (1987). Implementatie van vernieu- wingen: De rol van de schoolleider. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht.
Hoeben, W.Th.J.G. (1987). Een pre-advies ten be- hoeve van de commissie programmavoorstel eva- luatie onderwijsverzorging. Groningen: RION.
Hoeben, W.Th.J.G. (1989). Wat doen we eigenlijk met onze kennis? Een analyse van het gebruik van beschikbare kennis bij onderwijsevaluatie. In J. Scheerens (Red.), Evaluatie: om de kwaliteit van het onderwijs (pp. 29-39). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Houtveen, A.A. M. (1990). Begeleiding van vernieu- wingen. Proefschrift. De Lier: Academisch Boe- ken Centrum.
Jong, R. de (1990). De nascholing van het vak tech- niek. Groningen: RION.
Kosse, G. B. (1982). Het gebruik van onderzoeksinfor- matie binnen het overheidsbeleid. Pedagogisch Tijdschrift, 7, 146-155.
Koster, A. J., & Tillema, H. H. (1990). Afstemming van vraag en aanbod. Groningen: RION.
Koster, A.J., Tillema, H.H., & Roorda, J. (1990). Bie- den de ondersteuners aan wat scholen willen? School en Begeleiding, 11, 55-59.
Kulik, J. A., & Kulik, C. (1989). Meta-analysis in educa- tion. International Journal of Educational Re- search, 13, 221-340.
Snippe, J. (1991). In-service training voor leerkrach- ten. Proefschrift Universiteit Groningen. Gronin- gen: RION.
^ PCDAGOGlSCHe
Taakgroep Evaluatie Onderwijsverzorging. Eerste studiën advies, maart 1989; Tweede advies, januari 1990a; Derde rapport, december 1990b. 's-Gravenhage: Ministerie van Onderwijs en We- tenschappen. |
-ocr page 161-
Tillema, H.H., Koster A.J., & Batenburg, T.A. van
(1989). Aanbod en gebruik van onderwijsverzor-
ging. Groningen: RION.
Vierssen, D. J. van (1989). Het Mavo-project. Een eva-
luatie van een onderwijsvernieuwing. Nijmegen:
ITS.
Vijver, W. van de, & Gilst, J. van (1991). Schoolbege-
leiding en evaluatie. Bodegraven: SBD Midden-
Holland en Rijnstreek.
Vries, R. F. de (1989). Evaluatie diepteprojecten in het
basisonderwijs. Groningen: RION.
154
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 162-
Boekbesprekingen
M. van Dijck, G. Leijh & R. A.J. Baks Studievaardigheid en de kwalificatie voor HBO en WO
Academisch Boeken Centrum, De Lier 1991 VI + 254 pagina's ƒ 55,- ISBN 90 72015 79 7
Het boek beschrijft de resultaten van een onder- zoek dat werd uitgevoerd door het Leids Inter- disciplinair Centrum voor Onderwijsresearch (LICOR) in opdracht van SVO. Het vormt een (zelfstandig leesbaar) vervolg op een boek met de titel "Vakkenpakketten en de kwalificatie voor HBO en WO" (Van Dijck, Schneider & Baks, 1989). De twee boeken samen geven, in de woorden van de auteurs, aan "wat leerlingen glo- baal gesproken in het HAVO of VWO aan kennis, vaardigheden, attitudes, bekwaamhe- den... zouden moeten verwerven om hun kansen op studiesucces in het Hoger Onderwijs zo groot mogelijk te maken". Ik beperk me hier tot het deel dat gaat over de studievaardigheid.
In het eerste hoofdstuk van het boek wordt besproken dat velen de studievaardigheid van beginnende studenten zien als een factor die van belang is voor het studierendement. Er wordt binnen het Hoger Onderwijs (HO) al snel een be- roep gedaan op vaardigheden die studenten nog niet hebben ontwikkeld tijdens het Voortgezet Onderwijs (VO). Als het HO er dan niet toe over gaat gerichte training in de betreffende vaardig- heden te geven kuimen problemen niet uitblij- ven. Studievaardigheidstekorten worden regehnatig gesignaleerd zowel in het Weten- schappelijk Onderwijs (WO) als in het Hoger Beroeps Onderwijs (HBO). Opmerkelijk is dat eerstejaars-coördinatoren en anderen die geacht Worden een goed overzicht te hebben over facto- ren die de studievoortgang bedreigen aan tekor- ten in studievaardigheid meestal nog meer gewicht toekennen dan aan tekorten in vakin- houdelijke keimis (met mogelijke uitzondering van wiskunde).
Dat studievaardigheid een belangrijk onder- werp is kan voor de lezer een stimulans zijn om meer te willen weten over de tekorten waar het om gaat en over de wijze waarop ze ontstaan en eventueel ondervangen kunnen worden. Om snel ter zake te komen geef ik eerst een korte samen- vatting van de hoofdstukken vijf tot en met elf |
waarin de onderzoeksresultaten worden weerge- geven. Daarna ga ik in op de literatuurstudie waarvan verslag wordt gedaan in hoofdstuk 2 en op de visie die in hoofdstuk 12 wordt ontvouwd ten aanzien van de mogelijkheden om door mid- del van studievaardigheidsbevordering de aan- sluitingsproblemen tussen VO en HO te verminderen.
De hoofdstukken 3 en 4 bevatten een duide- lijk en gedetailleerd overzicht van de opzet van de zeven(!) deelonderzoeken, van de benaderde onderwijsinstellingen en de respondenten. Het gaat in alle gevallen om onderzoek met behulp van vragenlijsten en interviews.
In hoofdstuk 5 staat welke wensen het HO heeft op het punt van de studievaardigheid. De gegevens bevestigen dat er veel tekorten worden gesignaleerd. Van alle respondenten die tekorten opmerken in de vaardigheden van beginnende studenten (en dat is 60% van het totaal) is slechts 5% van mening dat de problemen alleen van in- houdelijke aard zijn, terwijl 30% veronderstelt dat er uitsluitend van studievaardigheidsproble- men sprake zou zijn. De overige 25% geeft aan dat beide typen problemen zich voordoen of laat de aard van de problemen in het midden. Van alle studievaardigheden waarbij men van tekor- ten spreekt zijn er overigens slechts enkele waar- bij men een direct verband veronderstelt met de studievoortgang. Zowel biimen het WO als bin- nen het HBO zijn dit in de eerste plaats de werk- houding en werkplanning. (De vraag of werkhouding thuishoort binnen de categorie stu- dievaardigheden dringt zich op maar wordt door de onderzoekers niet aan de orde gesteld). Bin- nen het HBO zeggen respondenten (frequenter dan binnen het WO) dat ook tekorten in lees- en studeervaardigheid, probleemoplossen en (in iets mindere mate) schrijfvaardigheid de studievoort- gang belemmeren.
In hoofdstuk 6 wordt een kwantitatief over- zicht gegeven van de aandacht die wordt besteed aan het ondervangen van studievaardigheids- tekorten. De conclusie is opmerkelijk. Nog niet een derde van de respondenten geeft aan dat de eigen HO-instelling 'actief' reageert op tekorten in de werkhouding en tekorten in lees- en studie- vaardigheid. Aan planningsvaardigheden wordt aandacht besteed in ruim twee derde van de in- stellingen. De onderzoekers komen tot de con- clusie dat wat het HO in kwantitatieve zin doet aan problemen op het vlak van de studievaardig- |
-ocr page 163-
heidsbevordering bepaald minimaal is.
In hoofdstuk 7 en 8 wordt de kwaliteit be- sproken van de maatregelen die men in het HO neemt, als er wordt ingegrepen. De gegevens zijn verzameld door middel van interviews bij 24 instellingen die zichzelf (in het voorgaande deelonderzoek) 'actief' noemen op studievaar- digheidsgebied. Er zijn duidelijke verschillen in de werkwijzen van het WO en HBO, maar de al- gemene indruk is in beide gevallen ongimstig. Studiebegeleiders en docenten die iets aan stu- dievaardigheidsbevordering willen doen ervaren problemen: "gebrek aan deskundigheid, zowel als aan bruikbaar scholingsaanbod, ontoeganke- lijkheid van de literatuur, gebrek aan bruikbare methoden of handleidingen en gebrek aan uitge- werkte materialen en toepassingsmogelijkheden, èn aanzienlijke organisatorische problemen". Een bevinding is ook dat velen betwijfelen of het wel mogelijk is om als docent, studentbegeleider of instelling iets aan studievaardigheidstekorten te doen.
In hoofdstuk negen, tien en elf wordt de stu- dievaardigheidsituatie in het HO in verband ge- bracht met hetgeen er in het VO gebeurt. Eerst wordt in detail besproken wat vertegenwoordi- gers van WO en HBO verwachten van respectie- velijk het VWO en HAVO. Ook wordt ingegaan op de meningen van vertegenwoordigers van het VO over de mate waarin zij de verantwoording dragen voor kwalificatie van leerlingen op het punt van de studievaardigheid. Het blijkt dat men in het Vp meent dat 'in principe' alle stu- dievaardigheden zouden zijn aan te leren binnen het VO. Men is dat echter geenszins van plan omdat men a) zich bij voorkeur beperkt tot vaar- digheden die ook binnen het VO (op VO-niveau) functioneel zijn b) van het HO verwacht dat wensen ten aanzien van de studievaardigheden van abituriënten duidelijk worden geformuleerd (geen vage kreten) en c) wil dat het HO er geen éénrichtingsverkeer van maakt (door wel eisen te stellen aan het VO, maar zelf weinig aan de problemen te doen).
Wat het VO in feite aan studievaardigheden zegt te doen maakt, in kwantitatieve zin, een ta- ptDAaoGiscHc melijk gimstige eerste indruk. Van de 100 scho- sTuoiiN len die de algemene enquête hebben beantwoord (ongeveer de helft van de aangeschrevenen) zegt 80% aandacht aan studievaardigheid te besteden. De onderzoekers merken op dat schrijf-, lees- en luistervaardigheden (die in het HO een hoge |
prioriteit hebben) ook in het VO veelvuldig ge- noemd worden als aandachtspunt. De eisen die er aan de ontwikkeling van deze vaardigheden worden gesteld in de eindexamenprogramma's spelen hierin ongetwijfeld een rol. Werkhouding en werkplanning staan in het VO evenals in het HO hoog genoteerd. Vraagt men echter naar de kwaliteit van de activiteiten die in het VO wor- den ondernomen om de studievaardigheid te be- vorderen dan is het beeld aanzienlijk minder positief. Ook de vertegenwoordigers uit het VO geven te kennen dat ze deskimdigheid tekort ko- men en door tal van problemen onvoldoende in staat zijn om effectief en doelmatig aan de stu- dievaardigheidsbevordering te werken.
Ondanks de vele gegevens die zijn verzameld zijn de conclusies van de auteurs betrekkelijk eenvoudig. Op basis van hoofdstuk 12 vat ik ze als volgt samen:
a) binnen het HO is behoefte aan studenten die bij birmenkomst beter gekwalificeerd zijn op het punt van studievaardigheid; dit weegt des te zwaarder omdat men zelf niet veel kans ziet om tekorten vakkundig en doeltreffend op te heffen en b) binnen het VO is men niet geneigd om een- zijdig extra inspanningen te gaan leveren; de wensen moeten duidelijk geformuleerd zijn en in redelijkheid aansluiten bij het VO-pakket; bo- vendien zegt men om verschillende redenen niet voldoende te zijn toegerust op het bevorderen van de studievaardigheid.
Is dit een impasse of is er een uitweg? De auteurs geven aan dat ze van mening zijn dat er een drastische herformulering nodig is van wat er onder studievaardigheidsbevordering wordt .verstaan. Door zo'n herformulering zou men mensen in zowel het HO als het VO kunnen dui- delijk maken waarom studievaardigheidsbevor- dering (zoals zovelen van hen al constateerden) niet eenvoudig is en waarom men misschien toch succes mag verwachten als men bereid en in staat is tot een flinke investering.
Een aanzet tot het ontwikkelen van een bruik- bare visie op een effectief totaalpakket wordt ge- geven in hoofdstuk 2. De literatuurstudie (55 pag.) legt verbindingslijnen tussen het begrip studievaardigheid en de snel groeiende stroom van onderzoeken over het onderwerp dat meestal wordt aangeduid als 'leren leren'. Op knappe wijze wordt in dit hoofdstuk een aanzienlijke hoeveelheid informatie gepresenteerd. Dit is ge- |
-ocr page 164-
realiseerd door duidelijke grenzen te stellen aan de bronnen die werden geraadpleegd en door de gegevens te ordenen in een strak schema. Het re- sultaat bestaat uit een opsomming van wat er voor nodig is om mensen studievaardig te ma- ken. Het uitgangspunt is: "een student is studie- vaardig in de mate waarin hij in staat is docenttaken die voor leren relevant zijn zelf op zich te nemen". In dit uitgangspunt is de visie van Simons en Vermunt (1986) te herkennen, naar wie in het hoofdstuk herhaaldelijk wordt venvezen. Het doel 'studievaardigheidsbevorde- ring' wordt eerst opgesplitst in afzonderlijke doelstellingen, die elk een aantal concrete maat- regelen vereisen. Het totale wensenlijstje wordt vervolgens op een wat globaler niveau samenge- vat in de vorm van tien algemene principes (vier betreffende de inhoud en tien betreffende de aan- pak van studievaardigheidsbevordering). Het hoofdstuk is bepaald niet eenvoudig te lezen en vereist een behoorlijke hoeveelheid voorkeimis. Dit doet echter niet af aan mijn mening dat het hoofdstuk een aantrekkelijke toegift vormt op het onderzoek. De boodschap die ervan uitgaat is dat studievaardigheidsbevordering veelomvat- tend maar zeker niet onmogelijk is. In hoofdstuk 12 formuleren de onderzoekers deze conclusie als volgt: "Als studievaardigheid belangrijk wordt genoemd en de daad wordt vervolgens bij het woord gevoegd, impliceert dat prijzige zaken als leerplan- en methodenontwikkeling, deskun- digheidsbevordering, faciliteitenbeleid...".
Een andere mogelijkheid die de onderzoekers noemen om de impasse te doorbreken bestaat eruit dat men juist een heel beperkte en prakti- sche invulling geeft aan het begrip studievaar- digheid. Deze benadering komt erop neer dat studie vaardigheid wordt omschreven als 'in staat zijn tot het uitvoeren van bepaalde welomschre- ven kritische studietaken'. Kritische studietaken Worden ontleend aan de praktijk van het stude- ren. Ze dienen zo te worden gekozen dat studen- ten die deze taken in redelijk tempo en op redelijk niveau weten uit te voeren, ook een goede kans hebben op studiesucces. In het VO zou men leerlingen kunnen voorbereiden op de eigen (op het VO afgestemde) kritische studieta- ken en op bepaalde kritische studietaken uit het Ho. Het een en ander wordt in het boek niet echt uitgewerkt maar de suggestie stemt tot verder nadenken. Zo komt bij mij de gedachte op dat nien in het HO eigenlijk al enige tijd een ver- schuiving ziet optreden die in dit verband rele- vant is. Studenten worden in vaardigheden- praktika in beperkte mate voorbereid op kriti- sche HO-studietaken, maar men legt het accent steeds vaker op wat ik 'kritische beroepstaken' zou willen noemen. Dit zijn taken die direct zijn ontleend aan de beroepspraktijk en voor het welslagen in die praktijk van bijzonder belang worden geacht. Als men in het VO en HO vanuit een totaaloverzicht van kritische studie- en be- roepstaken tot een verdeling zou kunnen komen, en als men de kritische (maatschappelijke) taken van de schoolverlaters die niet naar het HO gaan in de beschouwingen zou betrekken,... Hiermee ben ik echter gekomen op een punt van 'meeden- ken' in plaats van bespreken. |
Toegankelijk of prettig leesbaar kan ik het boek niet noemen, ondanks alle pogingen om de le- zers de weg te wijzen (de inhoudsopgave beslaat ruim vijf pagina's) en om de informatie over- zichtelijk te presenteren. Het boek is er duidelijk één uit de rij van boeken die zijn geschreven 'voor SVO', de 'grote anonieme lezer en beoor- delaar' die al menig onderzoeker heeft gebracht tot een weinig geïnspireerde vorm van verslag- leggen van goed onderzoek en interessante on- derzoeksresultaten. Toch kan ik het boek warm aanbevelen, vanwege het belang van de aanslui- tingsproblematiek die erin aan de orde komt en vanwege hoofdstuk 2. Ik acht het voor het ont- wikkelen van het denken over studievaardigheid van groot belang dat deze onderzoekers de moeite hebben genomen (en die is niet gering!) om vanuit een welomschreven gezichtspunt de relevante literatuur samen te vatten en om punt voor punt aan te geven wat studievaardigheids- bevordering, in de door hen gedefinieerde zin, in concreto vereist.
M. Elshout-Mohr
C. Klaassen (red.) Jeugd als sociaal fenomeen Identiteit, socialisatie en jeugdcultuur in theorie en onderzoek
Acco, Amersfoort/Leuven 1991 153 pagina's ƒ 35,- ISBN 90 5256 047 1
In een rijk gevuld en goed verzorgd drukwerk doet de SISWO Werkgroep Jeugdstudie onder redactie van Klaassen een poging om de sociaal- |
-ocr page 165-
wetenschappelijke theorievorming met betrek- king tot jeugd en de empirische voeding daarvan bij wijze van overzicht aan de orde te stellen. Het voorwoord verantwoordt de opzet van dit boek als een coproduktie van de SISWO werk- groepen voor resp. de thema's jeugdstudie en onderwijs & cultuur. Deze zijn onlangs gefu- seerd in een nieuwe Werkgroep Socialisatie, Cultuur en Levensloop.
De publikatie van het te bespreken boek viert en ondersteunt deze fusie, waarvan bij de lezer hoge verwachtingen worden gewekt. Tevens wordt een beroep gedaan op de onderwijsmarkt van HBO en WO, om bij introducties in de on- derhavige problematiek van dit boek gebruik te maken. Op de inhoud van de afzonderlijke bij- dragen zal ik hierna kort en evaluerend ingaan. Eerst iets over de opzet van het boek en wat er- van geworden is.
Het boek beoogt, zoals hierboven uiteenge- zet, een theoretische en empirische neerslag te geven van sociaalwetenschappelijke vorderin- gen met het thema jeugd. Daarin ligt, naast mijn waardering voor de onderneming, mijn voor- naainste kritiek. Waardering heb ik voor de moed en voor het uithoudingsvermogen waar- mee de auteurs het onderwerp, zo lang gistend m onderwijs en onderzoek, tenslotte aan de orde hebben gesteld. Het gistingsproces waarvan hier sprake is, heeft immers een geschiedenis waar- voor men zonder overdrijving mag teruggaan naar de jaren vóór de tweede wereldoorlog. Tal- rijk waren sindsdien de incidenten, waarmee het optreden van dit thema in de sociaalwetenschap- pelijke literatuur is gevierd. Maar van een po- ging als deze is nauwelijks eerder sprake geweest (ik maak voor het gemak abstractie van wetenschapshistorische schetsen als die van Van Hessen, 1984 en Abma, 1985,1986).
In de waardering schuilt de kritiek. Afgezien van een inleiding waarin de redacteur het onder- werp vertellend aan de orde stelt en een 'besluit' waarin hij zijn onderneming evalueert, is eigen- lijk geen sprake van een situering van dit thema in de wetenschapsgeschiedenis, laat staan van een wetenschapssociologische verantwoording ervan. Wat maakt het voor de onderwijsmarkt, sTuoitN hierboven aangesproken, zo actueel? En waarom is het anno 1991 nodig om een overzicht te bie- den van wat de sociale wetenschappen, vereen- voudigend zo aangeduid, met de jeugd hebben uitgespookt? Er is keimelijk behoefte aan een reader, iets in de richting van een handboek, voor wie in doctoraal- of andere differentiaties aan de gang wil met 'jeugd', maar waarom? De lezer wordt als het ware binnengevoerd in de kring van een gezelschap waarvan hij de namen en de verrichtingen verneemt, zonder dat hij be- kend wordt gemaakt met de raison d'être van dit gezelschap. In een dergelijke irmer circle raakt men, ook zonder dat men onaangenaam wordt bejegend, al spoedig de weg kwijt. |
Dan nu de afzonderlijke bijdragen. In de inleiding geeft de auteur/redacteur de lezer een overzicht van wat hem/haar te wachten staat. Socialisatie, cultuur en levensloop blijken de bouwstenen of elementen van deze publikatie.
Abma ("De generatiesociologische benade- ring") geeft blijk van een opvallend formuleer- en overdrachtsvermogen. Te betreuren in zijn opstel is het gemis van een historische situering, ook van de betreffende theorievorming. Het ge- neratiebegrip behoeft immers op zichzelf een wetenschapstheoretische en -sociologische in- bedding. Een dergelijke inbedding (vgl. Van Hessen en Klaassen, vervolg) zou tussen Maim- heim en zijn rivalen de verbindende tekst hebben kunnen vormen.
Klaassen ("De functionalistische benade- ring") verduidelijkt zijn voorliefde voor het structureel functionalisme als jeugdtheoretisch paradigma. Dat hij zich in dit hoofdstuk beperkt tot verkeimingen en conclusies die samenhangen met het functionalisme mag hem daarbij niet worden aangerekend. Het is immers onmogelijk om de overvloed aan theoretische oriëntaties die zichtbaar worden in het contemporaine jeugdon- derzoek in één opstel inhoudelijk aan te vatten en kritisch te bespreken.
Straver ("Een symbolisch-interactionistische benadering") kermierkt zich door didactische be- kwaamheid. Het symbolisch interactionisme wordt door hem getekend met een fijne pen die geoefend is in eerdere publikaties. Deze laatste komen hier gedeeltelijk ter sprake.
Zijn voornaamste onderwerp is de seksueel- relationele ontwikkeling, ontleed in de stappen die het proces kenmerken. Straver behandelt dit onderwerp hier onder de noemers van ontwikke- ling en socialisatie als aanduidingen van de con- ceptualisering die het bedoelde proces heeft losgemaakt in resp. psychologie en sociologie. Interactie als bindend element vormt dan het |
-ocr page 166-
vanzelfsprekend aanknopingspunt met de theorie van het symbolisch interactionisme.
Hij hanteert naast eigen onderzoek dat van medewerkers en verwante auteurs (Hazekamp, De Waal). Zijn aanpak is, mede door het onder- nemen van longitudinaal en comparatief onder- zoek, opmerkelijk en zijn streven naar theore- tische progressie zoals bepleit door Klaassen ge- loofwaardig.
Van Zuilen en Klaassen ("De CCCS- benadering") ontbreekt het aan een overzicht van de theoretische oriëntaties waarbinnen de CCCS optiek een plaats vindt. Verdienstelijk aan hun bijdrage is m.i. de verbinding van de structura- tie-theorie ä la Giddens met de socialisatie- theorie ä la Van Hessen.
Een vraag waarmee de lezer van dit veelzij- dig artikel achterblijft is wel: welke is nu eigen- lijk de betekenis van cultuur- voor jeugdonder- zoek?
Meeus ("De adolescente identiteit ...Erikson en Marcia") geeft een overzicht van het fasen- (Erikson) en het identiteitsstatussenmodel (Mar- cia). Voor lezers van HBO en WO wordt veel bekend verondersteld. Dat geldt met name voor onderzoeksmethoden en -technieken. Zo laat de auteur na, te omschrijven wat hij verstaat onder de validiteit waarop hij Marcia positief beoor- deelt. Een storende bijkomstigheid is dat hij in zijn samenvatting vaststelt dat (sociaal) milieu in de theorievorming aangaande identiteitsontwik- keling te weinig wordt onderzocht, maar dat hij deze omissie in zijn voorafgaande argumentatie niet toelicht.
Van Hessen en Klaassen ("Een historisch- sociologische benadering") markeren in het be- sproken boekwerk een overgang. Was tot dusver sprake van partiële, aspectgebonden benaderin- gen, hier wordt het onderwerp in zijn volle om- vang aan de orde gesteld. De auteurs streven Welbewust naar een sociologische explicatie van liistorische fenomenen. Daarbij wordt een rijk- dom zichtbaar aan methodiek en thematiek die - en hierin ligt een kritische noot - onmogelijk kan worden geperst in de lay out van 25 pagina's en 7 paragrafen. De schrijfstijl is, mede als ge- volg van deze pregnantie, soms elliptisch en li- terair, eerder dan bondig en stellig.
Van der Linden en Klaassen ("De sociaal- zologische benadering") geven een overzicht Van de sociaal-ecologische benadering. Aan de hand van de geboden tekst is moeilijk te bepalen. |
in hoever deze benadering een eigen theoreti- sche ingang vertegenwoordigt. De beschrijving van de theorieën van Bronfenbrenner en Baacke en van enkele daarop geïnspireerde onderzoeks- initiatieven geeft immers de indruk, dat de rela- tie tussen leefwereld en belevingswereld, waartoe de auteurs de bedoelde theorieën herlei- den, een tautologische is.
Veel van dit onderzoek - en hierin ligt de waarde ervan - is echter fijrunazig en getuigt van aandacht voor de particuliere leefwereld van adolescenten. In dit opzicht is de sociaal- ecologische benadering te beschouwen als een verrijking van de wetenschap aangaande ontwik- keling en socialisatie.
Klaassen ("Besluit") geeft ten slotte een overzicht van de behandelde stof en een evalua- tie daarvan tegen de achtergrond van het in de inleiding uiteengezette doel. Zijn doelstelling was beperkt, blijkens de laatste zin: "De intentie van het voorliggende boek was niet meer, maar ook niet minder dan het aandragen van moge- lijke bouwstenen..." (voor een "omvattende theorie", blz. 152). Dat zo uiteenlopende oriënta- ties als de hier beschrevene voor de beoogde theorievorming echter nauwelijks bouwstenen kuimen worden genoemd vindt zijn verklaring misschien wel in het hybridische karakter van het onderwerp. "Jeugd als sociaal fenomeen" of "jeugd in theorie en onderzoek" is immers per definitie zo veelkoppig als het onderwerp van de sociale wetenschappen zelf. De auteur/redacteur onderschrijft dit, waar hij noteert: "Er is uitge- gaan van de stelling dat, voor het verkrijgen van inzicht in de sociale aspecten van jeugd als leef- tijdsfase, als leefiijdsgroep en als cultureel ver- schijnsel meerdere theoretische perspectieven mogelijk zijn" (blz. 149, cursivering RB). Hier is sprake van jeugd als object van ontwikkelings- psychologie, van jeugdsociologie en van cultu- rele antropologie of etnografie.
Dat is niet de schuld van de redacteur. Het is eigen aan het onderwerp en toe te schrijven aan de territoriumdrift van de betrokken disciplines dat het tot een poging als deze überhaupt kan ko- men. Dat het resultaat dan uitvalt als een over- zicht van op zichzelf heterogene benaderingen, mag misschien niet worden opgevat als een te- kortkoming. Het is eerder de verdienste van de auteurs en met name van de redacteur dat zij hebben bijgedragen tot een in zijn soort wellicht uniek compendium van eigentijdse sociale (jeugd)wetenschap. |
-ocr page 167-
Mededelingen
Internationaal GASAT-congres
Van 25 tot en met 29 oktober 1992 vindt op de Technische Universiteit Eindhoven een interna- tionaal GASAT-congres plaats over 'Sekse, we- tenschap en techniek in een veranderend Europa'. GASAT is de Engelstalige afkorting van 'Gender and Science and Technology'. Op het congres komen Oost- en West-Europese ini- tiatieven en resultaten op het gebied van GASAT aan de orde. Aandachtspunten daarbij zijn opleiding en training, werkgelegenheid, methoden van onderzoek en evaluatie.
Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot het: GASAT 1992 secretariaat. Technische Universiteit Eindhoven, Mevrouw M. Brand, Postbus 513,5600 MB Eindhoven, tel.: 040-472083.
Conferentie
'Gedragsproblemen, onderwijs en gedragstherapie'
Op 30 oktober 1992 organiseren het Paedolo- gisch Instituut Rotterdam en de Rotterdamse School Adviesdienst gezamenlijk een conferen- tie over de mogelijke bijdrage vanuit de Ge- dragstherapie aan het verminderen van gedragsproblemen in het onderwijs.
Nadere informatie is verkrijgbaar bij me- vrouw C. Breitbarth, conferentie-secretaresse Paedologisch Instituut Rotterdam, Postbus 81194,3009 GD Rotterdam, tel.: 010-4071507.
NVO-Congres
Op 30 oktober 1992 organiseert de NVO ter ge- legenheid van haar 30-jarig bestaan een lustrum- congres met als thema 'Zorg voor pedagogische kwaliteit'. Het congres vindt plaats in De Nieuwe Buitensociëteit te Zwolle.
Nadere informatie is verkrijgbaar bij het NVO-secretariaat, Korte Elisabethstraat 11, 3511 JG Utrechtf tel.: 030-322407.
160
PEDAGOGtSCHe STUDIËN
1992(69)160-161 |
Nederlands Psychologencongres '92
Onder auspiciën van de Stichting Honderd Jaar Psychologie, het NIP en Psychon vindt op 19 en 20 november 1992 te Groningen het zevende Nederlands Psychologencongres plaats over het thema 'De volgende eeuw van de Psychologie'. Doel van het congres is de bevordering van de wisselwerking tussen psychologische praktijk en wetenschapsbeoefening.
Nadere informatie is verkrijgbaar bij het Congressecretariaat, Rijksuniversiteit Gronin- gen, Vakgroep Psychologie, Mevrouw C. Vijl- brief, Grote Kruisstraat 2/1,9712 TS Groningen, tel.: 050-636386.
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
12e jaargang, nr. 1,1992
Een lastige levensfase. Nederlandse gezinspeda- gogen over puberteit en adolescentie in het ge- zin, 1916-1950, door N. Bakker Een nieuwe algemene vorming of slechts de oude canon? Over de betekenis van onderwijs- tradities, door H-E. Tenorth Aspecten van de Amerikaanse discussies over de inhouden van het onderwijs. Recente literatuur op het gebied van 'cultural literacy', door P. Schreuder
Tussen gelijke kansen en pedagogische vragen. Een gesprek over 'effectieve scholen', door W. Wardekker, S. Miedema, R. Bosker, W. Meijnen, E. Wendrich en A. Wesselingh Biotisch organicisme, opvoeding en identiteit. Een reactie op Van Crombrugge, 'Uw kinderen zijn uw kinderen wel', door P. van der Ploeg |
-ocr page 168-
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 69, nummer 3/1992
161
PEDAGOGISCHE
sruDifN
1992 (69) 161
A.M.L. van Wieringen
Richting, autonomie en kwaliteit in het onderwijs 162
P.J.C. Sleegers.Th.C.M. Bergen en J.H.G.I. Giesbers
School en beleidsvoering 177
K.Tj. Bos en A. J. Visscher
Implementatie en effecten van een computerondersteund
absentie-registratiesysteem 200
L. Verhoeven en A. Vermeer
Woordenschat van leerlingen in het Basis-en MLK-onderwijs 218
Boekbesprekingen 235
Mededelingen 238
-ocr page 169-
Richting, autonomie en kwaliteit in het onderwijs
A. M. L. van Wieringen
Samenvatting
De institutionele context van de school beïn- vloedt de schoolorganisatie. Op hun beurt beïn- vloeden schoolorganisatiekenmerken de schoolresultaten.
De institutionele context is in dit artikel opgevat als een particuliere of openbare context. Ver- schillen beide soorten context als het gaat om het beïnvloeden van bepaalde organisatieken- merken van scholen? Kennen scholen autono- mie in het bepalen van hun organisatieont- werp? De mate van autonomietoekenning door besturen in openbaar en bijzonder onderwijs is op verschillende terreinen onderzocht. Op het gebied van materiële exploitatie zijn aanzien- lijke verschillen aanwezig tussen grotere bijzon- dere en grotere openbare schoolbesturen. Be- stuurlijke schaalvergroting en toekenning van autonomie via de weg van deregulering zou ge- volgen kunnen hebben voor de mate waarin produktieve organisatiekenmerken worden be- vorderd in openbaar en bijzonder onderwijs.
162
PEDAGOGISCHE STUDIÉN
1992(69) 162-176
Inleiding
Is er een relatie tussen schoolresultaten, schoolorganisatie en context van de school? Doen scholen het beter als ze bepaalde organi- satiekenmerken vertonen? Welke condities zijn nodig om deze kenmerken te bevorderen? Is autonomie de centrale conditie? Als dit zo is zijn er dan factoren m de context van de school die deze autonomie inperken of bevorderen? Is er zoiets als een causale keten die stelt dat leer- prestaties bevorderd worden door een bepaald organisatieontwerp? En wordt dit organisa- tieontwerp mogelijk gemaakt door een rede- lijke mate van schoolautonomie die al dan niet toegestaan wordt aan een school door de con- text waarbirmen de school functioneert? |
In deze bijdrage zal met name ingegaan worden op de relatie tussen context en organi- satie. Het cruciale vervolg van de keten: bevor- dert autonomie het ontstaan van effectieve schoolkenmerken en zijn deze op hun beurt verantwoordelijk voor schoolresultaten wordt hier slechts aangestipt.
De vraagstelling zoals hiervoor weergegeven kent een uitdrukkelijke parallel in de maat- schappelijke discussie. Deze is zeer actueel in de Verenigde Staten. Het debat betreft de effec- tiviteitsverschillen tussen openbare en bijzon- dere scholen. Vervolgens wordt de stap gezet naar autonomieverschillen tussen de openbare en bijzondere sector. De politieke remedie is daarmee ook gesuggereerd: afschaffing van de onderworpenheid van scholen aan het insnoe- rende regime van het openbaar bureaucratisch bestuur zal leiden tot autonomere scholen die op hun beurt de kenmerken van effectieve scholen kunnen vertonen en bijgevolg betere onderwijsresultaten zullen produceren. Het is vooral de studie van Chubb en Moe (1990) die in de Verenigde Staten het wetenschappelijke en politieke debat heeft aangejaagd. "We show that private schools are organized more effecti- vely than public schools are and that this is a reflection of their for greater autonomy from extemal (bureaucratie) control" (p. 24).
1 Omgeving, organisatie en 'resultaten
In het openbaar onderwijs kan aan scholen slechts in beperkte mate eigen handelings- ruimte toestaan. Publieke bestuursorganen - zo redeneren Chubb en Moe - werken via bu- reaucratische regelstellmgen. Voorschrijven, controleren, inperken zijn sleutelwoorden in het publiek beheer van instellingen, dus ook in het besturen van openbare scholen. Besturen vanuit een openbaar lichaam leidt, volgens de auteurs, tot
- strakke inkadering van personeelsbeleid (voornamelijk vanwege de ambtelijke |
-ocr page 170-
status en de sterke rol van vakbonden die immers uniformering nastreven), - opeenhoping van doelstellingen (alle doe- len die in het publieke debat circuleren ko- men bij de school terecht: opeengestapeld zonder veel samenhang), ~ leiderschap zonder enige ruimte (de school- leider is een soort afdelingschef die instruc- ties ontvangt en problemen zo veel mogelijk naar boven toe door speelt), ~ leraarpraktijken die sterk door voorschrif- ten zijn bepaald (er zijn voorschriften voor veel van de aspecten van het docentenhan- delen: de leraren moeten ze naleven en ver- volgens opschrijven dat ze nageleefd zijn).
Chubb en Moe stellen hiertegenover een 'deaal-beeld van particuliere scholen. Deze scholen zullen dergelijke bureaucratische ken- nierken niet vertonen omdat particuliere scho- len op een markt werken. Ze zullen hun cliën- tèle wensen te behagen en gewenste prestaties leveren. Particuliere scholen werken niet onder een publieke autoriteit die leidt aan bureau- cratie-producerende factoren zoals de machts- strijd rond het openbaar bestuur, de politieke onzekerheid en instabiliteit en de dwingende instructies van nog weer hogere bestuursorga- nen.
Niet alle openbare scholen lijden in de- zelfde mate onder de bureaucratie-produce- rende factoren. Openbare scholen die zich 'toe- ■vallig' bevinden in een omgeving die sociaal homogeen is en betrekkelijk arm aan proble- nien kunnen meer hun eigen plan trekken. Af- wezigheid van belangentegenstellingen over onderwijszaken houdt de politiek op afstand. Als problemen afwezig zijn is er ook geen sti- niulans voor allerlei groepen om de politiek te activeren via het onderwijs iets aan deze pro- blemen te doen. Scholen met een homogene en Probleemarme omgeving zijn minder bureau- cratisch.
Particuliere scholen, zo stellen Chubb en '^oe optimistisch, werken in een gedecentrali- seerde omgeving voor specifieke deelmarkten. Particuliere scholen "should tend to possess the autonomy, clarity of mission, streng leaders- hip, teacher professionalism and team Coopera- tion that public schools want but (except under ^ery fortunate circumstances) are unlikely to have" (p. 67). |
In hun studie naar de samenhang tussen presta- tie, organisatie en context worden schoolpres- taties bepaald via de toetsen gebruikt in het be- kende High School and Beyond (HSB) onderzoek. De auteurs gebruiken de vooruit- gangsverschillen tussen twee toetsmomenten (1980 en 1982). De vooruitgangsscores werden geaggregeerd tot een index. Twee groepen scholen (hoogste en laagste kwartiel van de verdeling op schoolniveau van de prestatie- winsten) worden vergeleken op vier kenmer- ken (personeelsbeleid, doelen, leiderschap en leraarpraktijken). De onderzoekers vinden consistente maar niet altijd grote verschillen. Scholen met hoge prestaties hebben duidelijker en ambitieuzere doelen, hun schoolleiders zijn sterkere onderwijsleiders, hun leraren zijn pro- fessioneler en harmonieuzer, de leerstof is van een hoger gehalte en de lessen zijn ordelijker.
De volgende stap is na te gaan of er geen an- dere variabelen zijn (zoals sociale herkomst van de leerlingen) die prestatieverschillen ver- klaren. In de analyse worden zulke uiteenlo- pende variabelen betrokken als schoolgrootte en inkomen van de ouders van de leerlingen. Een exacte berekening leveren de auteurs niet. Ze geven drie belangrijke veroorzakers van leerlingprestaties: "student ability, school Or- ganization, and family background - in rough- ly that order of importance" (p. 140).
De onderzoekers creëerden voor de varia- bele schoolorganisatie een index waarin zijn opgenomen personeelsbeleid, doelen, leider- schap en lespraktijken. Afhankelijk van de exacte opbouw van deze index varieert de in- vloed van de index tussen 0.5 ä 0.7 / 1.0 jaar leerwinst over een periode van twee jaren. "That is a substantial school effect, indeed" (p. 140).
Hoe komt het nu dat sommige scholen ef- fectiever zijn georganiseerd dan anderen? Chubb en Moe kijken naar de omgeving van de school en dan vooral de institutionele structuur. Met name de institutionele structuur van het openbaar onderwijs moet het ontgelden. "Dri- ven by politics, these institutions encourage the bureaucratization and centralization of school
PEDA---
control and discourage the emergence of cohe- sruoitN rent, strongly led, academically ambitious, pro- fessionally grounded, teamlike organizations" (p. 141).
Scholen die blootgesteld zijn aan een ste- |
-ocr page 171-
vige bureaucratische controle zijn minder ef- fectief dan scholen die zo'n controle niet ken- nen. De auteurs maken aan de hand van in- vloedsinschattingen door schoolleiders van relevante actoren op: leerplan, instructieme- thode, middelentoewijzing, personele selectie, ontslag leraren en leerlingendiscipline een tweetal indices. Een index voor administra- tieve-bestuurlijke inperking en een index voor inperkingen op personeelsgebied. De onder- zoekers laten zien dat hoge niveaus van autono- mie (weinig administratief-bestuurlijke inper- kingen en inperkingen op personeelsgebied) samen gaan met organisatorische effectiviteit. Vooral de index voor personeelsinperkingen is van belang. Op katholieke scholen kennen de schoolleiders zichzelf en vervolgens de leraren de meeste invloed toe op schoolzaken (leer- plan, instructiemethoden, middelentoewijzing, aantrekken leraren, ontslaan leraren, leerlin- gendiscipline). In openbare scholen kennen de schoolleiders zichzelf ook veel invloed toe maar de districtsdirecteur en de districtsraad volgen op de voet: in het openbaar onderwijs is de invloed dus verdeeld over de hiërarchisch- bestuurlijke lagen. De auteurs vatten hun be- vindingen kernachtig samen. "Bureaucratie in- fluence is much stronger - and autonomy is much weaker - in ineffective schools than in effective ones" (p. 155).
De volgende stap die de auteurs zetten is vooral voor de Amerikaanse context van be- lang. De' bureaucratisering van de scholen komt - zo zeggen de auteurs - voort uit de de- mocratische manier waarop ze worden be- stuurd. De onderzoekers vergelijken dan de particuliere sector met de openbare sector. De variabele autonomie heeft de meeste invloed op de schoolorganisatie. Autonomie is afhan- kelijk van de institutionele structuur van de school. In de particuliere sector is autonomie in het algemeen groot. In de publieke sector, waar scholen door de politiek worden beheerst, is de autonomie in het algemeen laag. Anders ge- zegd: als openbare scholen effectief willen worden dan zal eerst de institutionele structuur veranderd dienen te worden. We kunnen deze vraagstukken proberen te vertalen naar de Ne- derlandse situatie. Het gaat om de volgende vragen.
- Zijn er verschillen in kwaliteit tussen Ne- derlandse openbare en bijzondere scholen? |
- Zijn deze verschillen te verklaren vanuit an- dere dan 'openbare' en 'bijzondere' ken- merken zoals verstedelijking, school- grootte, sociale samenstelling van de scholen?
- Verschillen de openbare en bijzondere sec- tor in Nederland in termen van admi- nistratieve-bestuurlijke inperkingen? Is de mate van autonomietoekenning aan scholen verschillend tussen de openbare en bijzon- dere sector?
- Als er verschillen zijn in autonomietoeken- ning zijn deze dezelfde voor basis en voort- gezet onderwijs en grote en kleine school- besturen?
- Is er gezien de tendens tot autonomietoe- kenning vanuit het landelijk niveau (dere- gulering) iets te zeggen over de verschil- lende gevolgen hiervan voor de openbare en bijzondere sector?
- Kan een eventueel effectiviteitsverschil tus- sen openbaar en bijzonder onderwijs ver- kleind resp. vergroot worden door dit dere- guleringsstreven vanuit het landelijk niveau?
Deze vraagstukken kunnen in het kader van dit artikel uiteraard niet alle worden behandeld. We zullen voor de kwaliteitsverschillen tussen openbaar en bijzonder onderwijs kort verwij- zen naar de overzichtstudie van Dijkstra (1991). Onze aandacht gaat vooral uit naar de verschillen tussen openbaar en bijzonder on- derwijs qua administratieve-bestuurlijke con- tacten en qua autonomietoekeimingen. De laat- ste twee vragen zullen we in de laatste (discussie)paragraaf kort aanstippen.
2 Conceptuele en methodo- logische aspecten
Het is niet alleen de geruchtmakende studie van Chubb en Moe die de aandacht vestigt op de verschillende contexten van openbare en bij- zondere scholen.
Binnen de organisatietheorie bestaat al lan- ger aandacht voor effectieve organisatieont- werpen. Gaandeweg is de stelling ontwikkeld dat 'organische' vormen van management de produktiviteit van bepaalde organisaties kun- nen bevorderen. Dit geldt met name voor orga- |
164
PEDAOOGISCHC
STUDIÉN
-ocr page 172-
nisaties met een ingewikkelde en onzekere technologie die sterk leunen op inzet en exper- tise van medewerkers om tot een goede taakuit- voering te komen. Scholen lijken gebaat te zijn bij dergelijke vormen van 'organisch' manage- ment. 'Organisch' management houdt dan onder meer in het kunnen deelnemen in besluit- vorming, samenwerkingsvormen tussen stafle- den, ondersteunend leiderschap. Een dergelijk organisatieontwerp bevordert de produktiviteit in organisaties zoals scholen. De volgende vraag is welke condities het ontstaan van deze 'organische' ontwerpkemnerken bevorderen.
Rowan, Raudenbush en Kang (1991) wijzen op de samenhang tussen conceptuele en methodo- logische problemen in deze benaderingen. Methodologisch gezien zijn veel studies naar 'organic' management opgezet via het voor- leggen van vragenlijsten aan b.v. leraren be- treffende hun percepties van de ontvangen steun van de schoolleiding, de mate waarin ze schoolbeslissingen kunnen beïnvloeden en de hoeveelheid samenwerkingen tussen leraren op school. Hier doet zich dan een analysepro- bleem voor: zijn de opgetelde percepties van de leraren nu te behandelen op een organisatieni- veau of op een individueel niveau van analyse? Analyses die zich beperken tot tussenschoolse verschillen zien scholen als homogene, uni- forme structuren en ontkennen de interne diffe- rentiaties binnen afzonderlijke organisaties en de sociale verscheidenheid van de organisatie- leden. Rowan e.a. gaan uit van twee analyse- niveaus. Verschillen tussen scholen qua orga- nisatie en omgeving beïnvloeden de ontwik- keling van 'organic' kenmerken. Daarnaast be- staan er binnenschoolse variaties in deze ken- merken, vooral in scholen voor voortgezet on- derwijs. Deze variatie resulteert uit 'microkli- maten' binnen afdelingen, secties e.d. van deze scholen.
Een contextuele analyse kan in één of meer- dere stappen worden uitgevoerd (Tacq, 1989). Een tweestapsanalyse heeft thans in de onder- zoekspraktijk vaak de voorkeur. Een contex- tuele analyse in één stap geschiedt door het op- stellen van een regressievergelijking op micro- niveau. Y is de afhankelijke variabele (Y ligt op tnicro-niveau). De onafhankelijke variabelen ^'jn de variabele X (micro-niveau), de varia- ^^le Z (meso/macro-niveau) en wellicht het |
produkt van X Z (interactie-effect van X en Z).
Een probleem bij deze procedure is de hete - rogene binnenschoolregressie. Een tweestapj;- procedure vermijdt dit probleem. De geagge - geerde variantie wordt uiteengelegd in birmenschoolse en tussenschoolse componer- ten. In de eerste stap wordt b.v. voor elke school, elk schoolbestuur een relatie geschat o p micro-niveau tussen b.v. opleidingsniveau van de moeder (X) en leerprestaties (Y). Hierdocr ontstaan evenzovele vergelijkingen als er sche - len (of schoolbesturen) zijn. Elk van deze ver- gelijkingen is van het type Yij = ai + bi Xij (ai is het intercept leerprestaties ongeacht oplei- dingsniveau) en bi de helling (wijziging in leer- prestaties per eenheid opleidingsniveau) De waarden ai en bi worden gezien als schoolken- merken. Als er tussen deze ai en/of bi waarden significante verschillen tussen scholen zijn gaan we over tot de tweede stap. De coëfficiën- ten ai en bi worden nu de afhankelijke variabe- len op meso/macro-niveau. De spreiding in ai- waarden wijst op schoolverschillen in leerpres- taties. De spreiding in de bi-waarden geeft de verschillen tussen scholen aan in de mate waarin opleidingsniveau samenhangt met leer- prestaties (heterogene binnenschoolregres- sies). In de tweede stap wordt nagegaan of deze spreiding op meso/macro-niveau kan worden verklaard door andere schoolkenmerken zoals autonomie (Tacq, 1989).
Rowan e.a. (1991) vonden in een soortge- lijke tweestapsanalyse dat katholieke scholen meer ondersteunend leiderschap laten zien, meer zeggenschap van leraren in schoolbeslui- ten en meer onderlinge samenwerking tussen leraren dan openbare scholen. Zij merken op dat deze bevinding consistent is met die van Coleman, Hoffer en Kilgore (1982).' Waarom katholieke scholen dan meer 'organisch' ma- nagement laten zien kan, ook volgens deze auteurs, wellicht worden verklaard uit het ge- geven dat katholieke scholen minder dan open- bare scholen voorwerp zijn van externe regule- ringen en opeenstapelende doelbepalingen (Fuller & Izu, 1986). |
16S
PEDAGOCtSCHE
studiSn
-ocr page 173-
3 Institutionele context in Nederland
Een rechtstreekse vertaling van deze Ameri- kaanse bevindingen naar Nederland ligt niet onmiddellijk voor de hand. De drie variabelen- clusters (omgeving, schoolorganisatie en leer- lingenprestaties) vertonen daarvoor teveel een ander gezicht. Het minst hoeft dit nog het geval te zijn bij schoolresultaten verengd tot leerlin- genprestaties. De schoolorganisatie is in Ne- derland duidelijk anders, met name in het voortgezet onderwijs. De categoriale school- opbouw gekoppeld aan een nog steeds betrek- kelijk geringe gemiddelde schoolgrootte maakt dat onze scholen deels anders zijn ingericht. De grootste verschillen doen zich echter voor bij het variabelencluster 'omgeving'. Enkele van de meest saillante verschillen betreffen de vol- gende aspecten:
- Het particulier onderwijs in de betekenis van bijzonder onderwijs is in ons land de grootste sector.
- Dit betekent tegelijkertijd dat deze sector in belangrijke mate op dezelfde manier gere- guleerd is als de openbare sector. Een om- vangrijke gesubsidieerde bijzondere sector kan blijkbaar niet zonder een aanzienlijke mate van regulering. De besteding van ge- meenschapsgelden vereist nu eenmaal enige vormen van regulering en nazicht.
- De bestuurlijke opbouw van openbaar en bijzonder onderwijs verschilt sterk. Zelfs de opbouw biimen de openbare sector in Ne- derland verschilt aanzienlijk van de Ameri- kaanse. |
Ondanks deze verschillen is het wellicht moge- lijk de relatie tussen institutionele omgeving, schoolorganisatie en leerlingenprestaties ook voor Nederland nader te onderzoeken. Dit is te meer van belang omdat ook in Nederiand in verschillende studies aangetoond wordt dat het openbaar onderwijs lager scoort qua leerpres- taties dan het bijzonder onderwijs. Dijkstra rapporteert m een overzicht van relevante Ne- derlandse onderzoekingen een betrekkelijk continue tendens waarin openbare scholen minder presteren dan bijzondere scholen. Dit geldt zowel voor het basisonderwijs als voor het voortgezet onderwijs. Hij tekent er tegelij- kertijd bij aan dat het openbaar onderwijs niet altijd de achterblijvende sector is. Deze kwali- teitsverschillen kunnen slechts ten dele ver- klaard worden vanuit kenmerken van de cliën- ten van de sectoren. Het openbaar onderwijs trekt wel leerlingen aan waarmee het lastiger is hoog te scoren en het bijzonder onderwijs kent een proces van zelfselectie waardoor leerlin- gen uitgekozen worden die het beter (zullen) doen maar deze verschillen in sociale samen- stelling laten een onverklaarde rest over. Dijk- stra (1991) stelt "dat toch met enige zekerheid geconcludeerd lijkt te kunnen worden dat van een verband tussen de richting van de school en de onderwijsprestaties sprake is en dat ver- schillen in onderwijseffectiviteit in veel geval- len samenvallen met de grens tussen openbaar en bijzonder onderwijs" (p. 7).
Er lijken dus voldoende redenen om ook in Ne- derland de relatie tussen institutionele context en schoolorganisatie nader te bezien. De relatie tussen institutionele context en schoolorgani- satie lichten we op drie manieren nader toe.
- Eerst gaan we in op de verschillende be- stuuriijke contexten die de openbare resp. de bijzondere sector vormen voor scholen.
- In de tweede plaats gaan we kort in op het verrichte onderzoek naar de activiteiten van schoolbesturen. Zijn openbare besturen ac- tiever als het gaat om onderwijszaken dan bijzondere besturen?
- Ten slotte gaan we in op de verschillen tus- sen openbaar en bijzonder onderwijs wat betreft de autonomietoekenning op enkele (andere dan onderwijskundige) terreinen aan scholen.
Het eerste en derde punt ontlenen we aan twee onderzoekingen op basis van representatieve steekproeven uit openbaar en bijzondere schoolbesturen uitgevoerd in 1990 en 1991 (Van Wieringen & Biemond, 1991; Biemond & Van Wieringen, 1991). Deze twee onder- zoekingen zijn afzonderlijk gepubliceerd. De studies beoogden een 'state of the art' te geven van de schoolbestuurlijke situatie in openbaar en bijzonder onderwijs. De opzet was zodanig dat op een aantal punten zoals samenstelling, werkwijze, relaties, contactpatronen, speciale onderwerpen informatie verkregen kon wor- den die zich leent voor herhaald onderzoek één keer per 2 ä 3 jaren. Via een dergelijke perio- dieke schriftelijke enquétering kuimen even- |
166
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 174-
tuele verschuivingen in schoolbestuurlijk func- tioneren worden achterhaald. Het onderzoek onder openbare schoolbesturen vond plaats on- der een gestratificeerde steekproef met evenre- dige allocatie en systematische trekking van 299 besturen (respons 74.4%, responsaantal 221), Het onderzoek onder bijzondere school- besturen vond eveneens plaats onder een ge- stratificeerde steekproef met evenredige allo- catie en systematische trekking van 403 besturen, (respons 55.8%, responsaantal 223). De onderzoekingen zijn niet opgezet met het doel inzicht te geven in de relatie tussen context en autonomie. De onderzoekingen geven een beschrijving van schoolbesturen ten aanzien van veel kerunerken. Niettemin zijn er wel en- kele interessante punten voor onze vraagstel- ling in dit artikel uit te putten.
3.1 Contacten en beïnvloeding in openbaar en bijzonder onderwijs
De bestuurlijke context van openbaar en bij- zonder onderwijs verschilt in aanzienlijke mate. Het eenvoudigste gegeven om dit te illu- streren is de schaal. In het bijzonder basison- derwijs beheert 70% van de besturen één school, terwijl dit in het openbaar onderwijs slechts voor 30% van de gemeenten het geval is Openbare scholen functioneren in een poli- tieke context. Besluiten zijn politieke beslui- ten. Verschillende instanties proberen deze be- sluiten te beïnvloeden. Bij de voorbereiding van het gemeentelijk onderwijsbeleid kurmen verschillende instanties een rol spelen. De res- pondenten (d.i. de hoofden van de gemeente- lijke afdelingen Onderwijs) werd gevraagd de feitelijke invloed van mogelijke betrokkenen op een vijfpunts-schaal aan te geven (1 = heel Weinig invloed, 5 = heel veel invloed). Het was hierbij toegestaan om verschillende betrokke- nen hetzelfde cijfer te geven.
Tabel 1
Invloed van zes betrokkenen bij de voorbereiding van het gemeentelijke onderwijsbeleid |
|
% (heel) |
aantal |
gem. |
std. |
|
veel invl. |
casus |
score |
dev. |
'Afdeling Onderwijs |
84.5 |
219 |
4.26 |
.75 |
Wethouder Onderwijs |
71.7 |
219 |
4.07 |
.90 |
Raadscommissie Onderwijs |
33.7 |
193 |
3.18 |
.96 |
Overige leden B&W |
16.7 |
216 |
2.57 |
1.06 |
gemeenteraad |
14.8 |
217 |
2.58 |
1.07 |
''aadsfracties/partij-afd. |
6.3 |
208 |
2.05 |
.97 |
|
|
De vraag leverde een vrij groot aantal ver- schillende 'invloedsverdelingen' op, waarin nochtans wel gemeenschappelijke lijnen te ontdekken zijn. In Tabel 1 wordt voor alle be- trokkenen gepresenteerd:
- hoeveel procent van de respondenten aan hen (heel) veel invloed toekent (een score van 4 en 5 op de schaal);
- over hoeveel respondenten dit percentage is berekend (niet alle onderscheiden instanties komen in elke gemeente voor);
- het gemiddelde en de standaarddeviatie van de scores.
De Afdeling Onderwijs en de Wethouder zijn de belangrijke beïnvloeders in de ogen van de respondenten. Op aanzienlijke afstand vol- gen de Raadscommissie en algemene beleids- organen zoals de Gemeenteraad en (de overige leden van) het college van B&W. De stan- daarddeviaties laten zien dat de respondenten tamelijk imaniem zijn over de grote invloed van de Afdeling Onderwijs.
De invloedsverdeling lijkt tamelijk onaf- hankelijk te zijn van het aantal inwoners, het aantal openbare scholen en het marktaandeel van het openbaar onderwijs in de gemeente. Het belangrijkste verschil betreft de invloed van de Wethouder Onderwijs op de beleids- voorbereiding: in gemeenten met één openbare school wordt deze wat lager ingeschat (een ge- middelde score van 3.7 op de vijfpunts-schaal tegen 4.2 in de overige gemeenten). Gemeen- ten met één openbare school verschillen niet significant van de overige gemeenten waar het de invloed van de andere betrokkenen betreft. We kunnen stellen dat openbare scholen duide- lijk functioneren in een ambtelijk-politiek ka- der. |
167
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 175-
Tabel 2
De Structuur van de interactie tussen bestuur en school ziet er voor beide sectoren anders uit. In het bijzonder onderwijs is de schoolleider bijna altijd aanwezig bij de bestuursvergade- ringen (92.3% van de besturen). Ook de adjunct-schoolleider is een behoorlijk regel- matige deelnemer (56.3% van de besturen). De besturen vergaderen gemiddeld ongeveer 10 keer per jaar. Daarnaast bestaan er buiten de be- stuursvergaderingen om contacten tussen be- stuursleden en de schoolleiding. In het onder- zoek vroegen we hoe vaak bestuursleden buiten bestuursvergaderingen contact hebben met de schoolleiding(en) van de bestuurde scholen. Dit gebeurt regelmatig, zoals blijkt uit Tabel 2.
Enkele keren per maand is voor leden van het Dagelijks Bestuur de meest gebruikelijke frequentie; voor de overige bestuursleden is dit enkele keren per jaar of minder. Men moet hier- bij overigens in het oog houden dat de school- leider in bijna alle gevallen (92%) bij de be- stuursvergaderingen aanwezig is. Er bestaat een voor de hand liggend verband tussen de schaalgrootte van het bestuur en de contactfre- quentie; hoe meer scholen een bestuur beheert, hoe minder vaak (volgens de hierboven weer- gegeven categorieën) men buiten bestuursver- gaderingen contact heeft met de schoollei- ding(en). De contactfrequentie is in het basisonderwijs wat hoger en in het voortgezet onderwijs wat lager.
Tabel 3
Frequentie van afzonderlijk overleg met het openbaar BaO en VO |
|
|
|
BaO |
|
VO |
|
freq. overleg per jaar |
abs. |
% |
abs. |
% |
168 |
1 è 2 keer per jaar |
38 |
20.0 |
5 |
9.6 |
FeOAGOQlSCHe |
3 a 4 keer |
43 |
22.6 |
13 |
25.0 |
5TUDIÉN |
5 a 6 keer |
53 |
27.9 |
14 |
26.9 |
|
7 t/m 11 keer |
42 |
22.1 |
15 |
28.8 |
|
12 keer of meer |
14 |
7.4 |
5 |
9.6 |
|
totaal |
190 |
100.0 |
52 |
100.0 |
|
|
In het openbaar onderwijs is het niet te ver- wachten dat schoolleiders aanwezig zijn bij de vergaderingen van het College van Burge- meester en Wethouders. De interactiestructuur ziet er anders uit. De meeste gemeenten (95.5%) kennen een vorm van vast structureel overleg van Wethouder en/of ambtenaren met de directies van de openbare scholen. Daarbij wordt zowel met verschillende sectoren apart als met meerdere sectoren gezamenlijk over- legd, uiteraard afhankelijk van welke sectoren openbaar onderwijs in de gemeente aanwezig zijn.
De meeste overiegvormen kennen een ge- middelde van ongeveer een keer in de twee maanden (6 keer per jaar). Wel minder, maar niet spectaculair veel minder, dan de frequentie van bestuursvergaderingen in het bijzonder on- derwijs. Overieg met de drie sectoren samen kent een lagere frequentie (gemiddeld 3 ä 4 keer per jaar). In het algemeen geldt hoe meer openbare scholen een gemeente kent, hoe gro- ter het totaal aantal overlegsituaties per jaar (= de frequentie van alle overlegvormen bij elkaar opgeteld) is (correlatie: .46). Het verband wordt echter aanzienlijk zwakker wanneer men het voor de verschillende schooltypen afzon- derlijk bekijkt. Dan blijken zowel bij gemeen-
Frequentie van contact van bestuursleden met de schoolleiding buiten bestuursvergaderingen |
|
enkele keren |
enkele keren |
enkele keren |
berekend over |
|
per week |
per maand |
per jaar of minder |
|
voorzitter DB |
21.5 |
57.5 |
21.0 |
219 |
secretaris DB |
28.4 |
56.9 |
14.8 |
218 |
penningmeester DB |
11.2 |
61.7 |
27.1 |
214 |
overige bestuursleden |
1.6 |
32.3 |
66.1 |
186 |
|
|
-ocr page 176-
ten met één school als bij gemeenten met veel scholen zeer hoge en zeer lage overlegfrequen- ties voor te komen. Afzonderlijk overleg met het openbaar BaO komt voor in 190 gemeen- ten: afzonderlijk overleg met het openbaar VO in 52 gemeenten. Over deze twee overlegvor- men worden hieronder gedetailleerdere gege- vens gepresenteerd. De overige overlegvormen komen te weinig voor (15 of minder gemeen- ten) om zo'n detaillering zinvol te maken.
Het voornaamste verschil in frequentie tus- sen de twee overlegvormen (Tabel 3) lijkt te zijn dat een frequentie van 1 ä 2 keer per jaar bij overieg met het basisonderwijs wat vaker voor- komt.
Bij het overleg kunnen meerdere personen betrokken zijn, mede afhankelijk van de schoolsoort. In Tabel 4 wordt gepresenteerd in hoeveel procent van de overlegsituaties een be- paalde functionaris (doorgaans) aanwezig is. Met name de schoolleider is bijna altijd aanwe- zig.
Tabel 4
Dee/nemers aan afzonderlijk overleg met het open- baar BaO en VO
personen BaO VO
(n=190) (n=52)
Wethouder 91.1 86.5
hoofd afdeling Onderwijs 54.7 67.3
andere ambtenaren 79.5 73.1
schoolleiders 94.2 94.2
adjunct-schoolleiders 43.7 32.7
voorzitter (G)MR 14.2 5.8
Afrondend kunnen we constateren dat de Verschillende inkadering van openbare en bij- zondere scholen in ons land tot uitdrukking komt in de beïnvloedingscontext. Deze is voor het openbaar onderwijs sterk ambtelijk- Politiek ingekleurd. Op het niveau van de con- tacten zijn er minder verschillen. Als we de bij- zondere besturen vergelijken met de gestructu- feerde overlegvormen in het openbaar onderwijs constateren we geen aanzienlijke Verschillen.
Activiteiten van openbare en bijzondere •besturen
In verschillende studies rond het eind van de ja- fen '80 werd een afzijdigheid bij schoolbestu- ren als het gaat om het onderwijsproces en de onderwijsinrichting geconstateerd. Studies van |
Van Esch (1988) en van Ax en Van Wieringen (1988a, 1988b) concludeerden allen dat het be- sturen van een school nog geen besturing van de lessen is. Braster (1988) construeerde scha- len voor schoolbestuurlijke bemoeienis op resp. onderwijskundig gebied, materieel ge- bied en identiteitsgebied. Van de bijzondere besturen heeft 75% een schaalscore die ligt on- der het theoretisch midden van de schaal (=50) voor onderwijskundige zaken. Braster consta- teerde dezelfde opstelling van schoolbesturen in openbaar en bijzonder onderwijs. Onder- wijskundige zaken scoren laag op de agenda van de bijzondere besturen en deze score "ligt verrassend dicht in de buurt van het percentage dat we vinden voor de onderwijskundige be- moeienis van de gemeente als schoolbestuur van het openbaar onderwijs (77%)" (p. 43). Deze conclusies worden door Hofman (1991, p. 13) bevestigd. Ook Hofman vindt dat de schoolbesturen het minst actief zijn op de on- derwijsgerichte bestuursdomeinen (p. 11). Hofman rapporteert geen verschil te vinden tussen openbare en bijzondere besturen.
Zij analyseert het bestuursbeleid op de ver- schillende terreinen naar een aantal onafhanke- lijke variabelen, zoals schaalgrootte en com- plexiteit. Kleinschalige besturen vertonen een modaal bestuursbeleid met relatief veel activi- teiten op financieel-materieel terrein. Groot- schalige complexe schoolbesturen doen meer aan personeelsbeleid en relatief weinig aan financieel-materieel beleid (p. 15).
De expertise biimen openbare en bijzondere schoolbesturen op onderwijskundig gebied is overigens zeker niet gering te noemen ten op- zichte van expertise op andere terreinen. In het openbaar onderwijs kurmen we dat nagaan door de formatieve inzet vanuit de Afdeling Onderwijs te bezien en in het bijzonder onder- wijs door de deskundigheden bitmen school- besturen te achterhalen. Beide gegevens halen we uit de genoemde onderzoekingen onder schoolbesturen. Wat betreft het openbaar on- derwijs beschikken we over gegevens van (104) gemeenten die groot genoeg zijn om in de formatie van hun Afdeling Onderwijs speciali- saties te onderscheiden. In Tabel 5 wordt voor zeven taakgebieden aangegeven hoeveel pro- cent van het totale aantal formatieplaatsen daarvoor gemiddeld is aangewend. |
169
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 177-
Tabel 5
Het gemiddeld percentage van de formatieve inzet naar taalcgebied (n = T04)
financiële zaken 18.0%
personele zaken/rechtspositie 22.5%
onderwijskundige zaken 18.4%
materieel beheer/bouwzaken 16.8%
contacten met bijzonder onderwijs 11.2%
etnisch-culturele groepen 7.7%
overige gebieden 5.2%
Tabel 5 laat zien dat het onderwijskundig taak- gebied een positie inneemt die ongeveer verge- lijkbaar is met taakgebieden als financiële en materiële zaken.
Op een andere manier kimnen we een verge- lijkbare plaatsbepaling geven van het onder- wijskundig terrein in het bijzonder onderwijs. In Tabel 6 is weergegeven welke expertise aan- wezig is in bijzondere schoolbesturen.
Tabel 6
Expertise binnen schoolbesturen naar taakgebied (n=202)
financieel beheer 80.7%
onderwijskundige zaken 61.9%
materieel beheer/bouwzaken 60.4%
wet. en regelgeving 42.6%
algemene beleidsontwikkelingen 40.6%
personeelszaken/rechtspositie 40.6%
godsdienstige/ 34.7% levensbeschouwelijke zaken
Uit Tabel 6 is op te maken dat expertise op on- derwijskundig gebied relatief gezien goed ver- tegenwoordigd is. Deskundigheid op finan- cieel gebied scoort weliswaar nummer één, maar expertise op onderwijskundig gebied volgt als goede tweede.
Vergelijken we openbaar en bijzonder on- derwijs dan kunnen we concluderen dat het on- derwijskundige taakgebied binnen elke sector relatief een gelijkwaardige positie inneemt vis- a-vis andere taakgebieden. Er is op grond van deze relatieve posities geen reden te conclude- ren tot een zwaarder onderwijskundig taakac- cent binnen openbaar of bijzonder onderwijs. |
Dit type onderzoek levert ons een beeld op van openbare en bijzondere schoolbesturen die wel geëquipeerd zijn op onderwijskundig ge- bied maar toch vooral actief zijn op het gebied van de voorwaarden voor het onderwijs en minder op het gebied van het onderwijs zelf. Deze uitkomst wordt overigens pas van belang als we ze in relatie brengen met bepaalde crite- ria die iets zeggen over de vraag of sprake is van adequaat bestuur. Vereist adequaat bestu- ren dat schoolbesturen zich bezig houden met onderwijsgerichte zaken, met curriculum en in- structie of dienen schoolbesturen zich eerder bezig te houden met het neutraliseren van op- dringerige omgevingseisen en het verschaffen van autonomie aan hun scholen? Is het bevor- derlijk voor de kwaliteit van het onderwijs om schoolbesturen aan te moedigen zich veelvul- dig, intensief en direct met het onderwijsproces bezig te houden of is een redelijke vorm van autonomietoekenning beter voor het verloop van het onderwijs? Is met andere woorden de meest interessante vraag wat schoolbesturen wel doen of is de meest interessante vraag wat ze (bewust) niet doen en overlaten aan de be- leidsruimte, de autonomie van hun scholen?
3.3 Bestuurlijke context en autonomietoekenning
Chubb en Moe (1990) hebben, zoals we zagen, voor de Amerikaanse situatie de veronderstel- ling geformuleerd dat de institutionele context bepalend is voor autonomietoekenning. Auto- nomietoekenning leidt tot veel discretionaire bevoegdheden op schoolniveau en tot weinig bureaucratisering. Een omgeving die hetero- geen is en rijk aan problemen en waar besluit- vorming plaats vindt onder druk van pressie- groepen zoals in het openbaar onderwijs leidt tot een uniformering en formalisering van han- delswijzen. Bovendien lijkt de verscheiden- heid in autonomietoekenning groter te zijn in het bijzonder onderwijs dan binnen het open- baar onderwijs. Het gebrek aan variatie in het openbaar onderwijs in de Verenigde Staten is des te opmerkelijker als we beseffen dat dit on- derwijs in een heterogene context functioneert. Blijkbaar wordt geen divers antwoord gezocht op de heterogeniteit maar wordt een gestan- daardiseerd antwoord gegeven (Hannaway, 1991). Schoolbesturen kunnen veel of weinig overiaten aan hun scholen. Ze kunnen de auto- nomie van scholen bevorderen of juist tegen- gaan. Volgens Chubb en Moe zijn openbare schoolbesturen geneigd weinig autonomie toe te kennen en bijzondere besturen geneigd veel autonomie toe te kennen. Dit onderscheid lijkt zich in Nederland op grond van onderzoekin- gen naar onderwijskundige bemoeienis niet in |
170
PEDAGOGISCne
STUDliN
-ocr page 178-
dezelfde mate voor te doen. We kunnen echter
ook kijken naar de directere autonomietoeken-
ning op andere terreinen en ons afvragen of er
belangrijke verschillen zijn tussen Neder-
landse schoolbesturen met betrekking tot het
toekennen van schoolautonomie. Indien dat zo
is hangen deze verschillen dan samen met het
onderscheid tussen openbaar en bijzonder on-
derwijs of verliest dit onderscheid aan bete-
kenis als andere schoolbestuurlijke kenmerken
in beschouwing worden genomen met name de
schaal van het bestuur (aantal scholen in be-
heer)?
In de aangehaalde onderzoekingen naar
schoolbesturen hebben we gevraagd naar de
taakverdeling tussen school(leiding) en
schoolbestuur. Hoe autonoom is de school op
een aantal gebieden die niet vallen onder het
strikt onderwijskundige? Daartoe zijn enkele
gebieden onderscheiden. De eerste twee gebie-
den hebben te maken met het aantrekken van
leerlingen en leraren. De drie overige gebieden
zijn ontleend aan de Londo-bekostiging voor
het basisonderwijs. Wordt het beheer van be-
paalde kostensoorten aan de scholen toege-
kend?
a.1 Werving, toelating en verwijdering van
leerlingen
Een van de belangrijkste mechanismen die
een school kent om tot een werkzame mate
van homogeniteit te komen is te vinden niet
zozeer in het lessenplan en de lessenuitvoe-
ring, maar veeleer in de beslissingen met
betrekking tot toelating en, nog belangrij-
ker, verwijdering van leerlingen. Vooral
dat laatste aspect verschilt sterk tussen
openbaar en bijzonder onderwijs. Het bij-
zonder onderwijs heeft geen verantwoor-
delijkheid voor een verwijderde leerling.
Tabel?
Taakverdeling tussen bestuur en schoolleiding (vergelijking tussen bijzondere en openbare besturen)
Het openbaar onderwijs kan een dergelijke
verantwoordelijkheid voor een leerplich-
tige leerling niet ontlopen.
a.2 Selectie en socialisatie van personeel
De vrijheid om personeel aan te kunnen
trekken dat past bij de school en dit perso-
neel te beoordelen op de mate van passing
met de school is essentieel. Openbaar en
bijzonder onderwijs kunnen ook verschil-
len in de mate waarin een werkomgeving
voor leraren wordt geschapen die eigen
verantwoordelijkheid, betrokkenheid en
besluiten e.d. bevordert. Bemoeit een
schoolbestuur zich met de interne besluit-
vorming?
b. 1 Onderwijsondersteuningsuitgaven
In de bekostiging voor met name het basis-
onderwijs zijn kostensoorten opgenomen
die de ondersteiming van het directe onder-
wijsproces betreffen zoals het onderwijs-
leerpakket en het schoolmeubilair. Zijn
deze in meerdere of mindere mate qua bud-
gethouderschap toegekend aan de school?
Zijn er verschillen tussen openbaar en bij-
zonder onderwijs?
b.2 Nutsvoorzieningen
Eveneens in de bekostiging zijn kosten-
soorten opgenomen voor nutsvoorzienin-
gen. Ook hier stellen we de vraag naar ver-
schillen in budgethouderschap tussen
openbaar en bijzonder onderwijs.
b.3 Onderhoudskosten
Ten slotte onderscheiden we een materiële
exploitatiepost 'onderhoud'. Ook hier gaat
het ons om de verschillen qua budgethou-
derschap tussen openbaar en bijzonder on-
derwijs.
We beginnen met de autonomie betreffende
leerlingen en leraren. Zijn bepaalde taken toe-
taakgebieden
derving van leerlingen
Gedragsregels/verwijdering van leerlingen
Toelating resp. weigering van leerlingen
Functionering en beoordeling van personeel
Werving leraren
^aken en bevoegdheden lerarenvergadering
bijz. besturen
gem.
1.53
1.66
1.91
1.68
2.74
1.14
openb. besturen
gem.
1.43
1.71
1.73
1.81
3.05
1.10
171
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 179-
Tabel 2
Taakverdeling tussen bestuur en schoolleiding op een aantal terreinen (bijzonder onderwijs naar onderwijs- sector) |
taakgebieden |
alleen BaO |
alleen VO |
|
(n=156) |
(n=42) |
Werving van leerlingen |
1.73 |
1.05 |
Gedragsregels/verwijdering van leerlingen |
1.71 |
1.48 |
Toelating resp. weigering van leerlingen |
2.06 |
1.39 |
Functionering en beoordeling van personeel |
1.80 |
1.26 |
Werving leraren |
3.13 |
1.62 |
Taken en bevoegdheden lerarenvergadering |
1.16 |
1.10 |
|
gekend aan de schoolleiding? De taakverdeling kon op een vierpuntsschaal worden aangege- ven (1 = in praktijk bij schoolleiding, 4 = in praktijk bij bestuur). In Tabel 7 worden de uit- komsten gepresenteerd.
Hoe dichter een gemiddelde bij 1.00 ligt, hoe meer besturen de taken in de praktijk aan de schoolleiding(en) hebben toegekend. De cij- fers voor de bijzondere besturen leren het vol- gende:
- op het gebied van de zaken die de leerlingen betreffen, zijn de scholen tot op vrij grote hoogte autonoom;
- ook wat betreft de beoordeling van het per- soneel hebben de scholen een redelijke mate van zelfstandigheid, het bestuur speelt wel een belangrijkere rol bij de werving van le- raren.
In het algemeen gaat hetzelfde patroon op voor de openbaYe besturen, hoewel de speelruimte van openbare scholen bij de werving van lera- ren lager wordt ingeschat.
Waimeer we de bijzondere besturen op zich beschouwen, blijkt er een aanmerkelijk ver- schil te bestaan in de mate waarin de besturen in verschillende onderwijssectoren taken aan de schoolleidingen overlaten. Om het contrast zo duidelijk mogelijk te laten uitkomen worden in Tabel 8 besturen met uitsluitend basisscholen en besturen met uitsluitend scholen voor voort- gezet onderwijs tegenover elkaar gezet. (Ook hier: hoe dichter een gemiddelde bij 1.00 ligt, hoe meer besturen de taken in de praktijk aan de schoolleiding hebben toegekend). We kunnen in Tabel 8 het openbaar onderwijs niet opne- men vanwege de geringe aantallen openbare- VO scholen.
In het algemeen houden bijzondere besturen in het basisonderwijs meer taken in eigen hand; |
besturen in het voortgezet onderwijs laten meer aan de schoolleiding over.
Met betrekking tot verschillende kosten- soorten voor de materiële exploitatie basison- derwijs is gevraagd wie daarvoor budgethou- der is. Onder wiens verantwoordelijkheid valt een bepaalde kostensoort. Hier zijn nogal wat verschillen tussen openbaar en bijzonder on- derwijs. In Tabel 9 wordt voor beide onderwijs- soorten weergegeven, bij hoeveel procent van de besturen in het basisonderwijs het budget- houderschap van een bepaalde post aan de scholen is toegekend.
In het algemeen worden in het bijzonder on- derwijs wat vaker budgetten door de scholen zelf beheerd dan in het openbaar onderwijs. Het gaat dan met name om nuts/energiekosten en onderhoudskosten. De medezeggenschaps- kosten worden in het openbaar onderwijs meestal door de scholen beheerd, dit in tegen- stelling tot het bijzonder onderwijs. Wat betreft het budget 'overige voorzieningen' bestaat er geen verschil. (De budgetten 'onderwijsleer- ' pallet' en 'onderhoud meubilair' konden door de afwijkende vraagstelling niet rechtstreeks vergeleken worden.)
Er blijkt hierbij een verschil te bestaan tus- sen besturen die één en besturen die meerdere scholen voor basis- en/of speciaal onderwijs beheren. In Tabel Ij) wordt voor de groepen apart weergegeven, bij hoeveel procent van de besturen het budgethouderschap van een be- paalde post aan de scholen is toegekend.
Wat betreft de besturen met één basisschool zijn er tussen bijzondere en openbare scholen geen erg grote verschillen op één uitzondering na. De kosten voor de medezeggenschap liggen in het openbaar onderwijs zeer aanzienlijk meer qua budgethouderschap bij de scholen |
-ocr page 180-
dan in het bijzonder onderwijs. Op het gebied van het onderhoud is er wel enig verschil: hier heeft het bijzonder onderwijs de neiging wat "leer aan de scholen over te laten.
Over de hele linie zien we echter aanzienlijk "leer verschillen als we openbare en bijzondere besturen met meer dan één school vergelijken. Zowel in de sfeer van de nutskosten als de on- derhoudskosten hebben de bijzondere scholen ■n veel meer gevallen het budgethouderschap. Op deze terreinen bestaat er duidelijk een gro- tere mate van autonomietoekenning in het bij- zonder onderwijs. Schaalgrootte vertoont an- ders gezegd een andersoortige relatie met auto- nomietoekenning in openbaar en bijzonder on- derwijs.
Tabeig
Percentage van de besturen dat een budgethouderschap materiële bekostiging aan de scholen toekent (vergelijking tussen bijzondere en openbare besturen) |
|
bijzondere |
openbare |
|
besturen |
besturen |
|
(n=170) |
(n-221) |
onderwijsleerpakket/meubilair |
58.4 |
-.- |
onderwijsleerpakket |
|
73.8 |
meubilair |
|
45.1 |
overige voorzieningen |
64.6 |
63.3 |
medezeggenschap |
16,8 |
65.8 |
elektriciteit |
35.5 |
14.5 |
Verwarming |
36.1 |
13.6 |
watergebruik |
36.5 |
14.5 |
preventief onderhoud |
14.3 |
6.9 |
tuinonderhoud |
22.9 |
7.3 |
schoonmaken |
29.5 |
6.8 |
zuivering riool e.d. |
18.2 |
5.4 |
|
Tabel 10
Percentage van de besturen door wie een budgethouderschap materiële bekostiging aan de scholen is toe- gekend |
best. met 1 school
best. met > 1 school |
|
bijz. |
openb. |
bijz. |
openb. |
|
(n=112) |
(n=58) |
(n=58) |
(n=163) |
onderwijsleerpakket/meubilair |
57.9 |
|
59.3 |
-.- |
overige voorzieningen |
61.5 |
74.5 |
71.4 |
60.8 |
"Medezeggenschap |
8.1 |
75.5 |
33.9 |
63.8 |
elektriciteit |
27.9 |
32.7 |
50.0 |
8.6 |
Verwarming |
27.9 |
32.7 |
51.7 |
7.4 |
watergebruik |
28.6 |
32.7 |
51.7 |
8.6 |
preventief onderhoud |
12.0 |
10.9 |
18.9 |
5.6 |
tuinonderhoud |
20.5 |
11.1 |
27.6 |
6.2 |
schoonmaken |
23.4 |
14.8 |
41.8 |
4.3 |
zuivering riool e.d. |
12.5 |
10.9 |
29.3 |
3.7 |
|
|
Openbare scholen functioneren in tegen- stelling tot bijzondere scholen in een politiek- bureaucratische context. Openbare en bijzon- dere schoolbesturen verschillen echter niet zo- veel als het gaat om contactpatronen en onder- wijskundige bemoeienis. Ook op terreinen als personeel en leerlingen (werving, verwijde- ring) zijn er geen grote verschillen. Wel zijn er verschillen op het terrein van de materiële ex- ploitatie. Deze verschillen zijn groter naarmate |
173
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 181-
de besturen meer scholen beheren. De autono- mietoekenning aan scholen is in het bijzonder onderwijs op deze punten dus groter.
4 Deregulering en schaalvergroting
Verschillende schoolfusiemodellen in het ka- der van landelijke beleidsoperaties als Schaal & Kwaliteit, Weer Samen naar School en Ba- sisvorming proberen alle tevens schaalvergro- ting van besturen te realiseren. Dit landelijk be- leid beïnvloed dus de variabele schaalgrootte maar ook de variabele autonomietoekenning wordt door het landelijk beleid beïnvloed: im- mers het officiële dereguleringsbeleid beoogt niet alleen het Ministerie van regulering te ont- lasten maar tevens de autonomie van school- besturen én scholen te vergroten. Hoe zullen nu beide tendensen (schoolbestuurlijke schaalver- groting en autonomievergroting via deregule- ring) de samenhang tussen richting, schaal en autonomie beïnvloeden?
Schoolbestuurlijke schaalvergroting zou in het licht van het hier onderzochte betekenen dat de, overigens niet altijd bijster opwindende, verschillen in autonomietoekenning tussen openbaar en bijzonder onderwijs toenemen met wellicht consequenties voor verschillen in effectiviteit. We zullen hier ingaan op een vier- tal compenserende mechanismen. In de eerste plaats kunnen gemeenten als lagere overheid eenzelfde redenering volgen als de landelijke overheid: vermindering van bestuurlijke lasten via deregulering. In de tweede plaats zullen de onderwijsvakbonden hun uniformerende in- spaimingen niet verminderen maar verplaat- sen. In de derde plaats is ook landelijke deregu- lering niet zonder meer minder regulering als wel verplaatsing van regulering. En ten slotte overwegen veel gemeenten intern een soort pri- vatisering toe te passen die wellicht de afstand tussen openbaar en bijzonder onderwijs gelijk zal houden.
O
Schoolbestuurlijke schaalvergroting kan betekenen dat schoolbesturen en scholen min- der in een landelijke context functioneren en meer in een regionale - lokale context. Het is denkbaar dat dezelfde redenen waarom het lan- delijk bestuur zichzelf wil ontlasten ook gelden voor het regionale, lokale niveau. Overbelas- ting en geringe effectiviteit gekoppeld aan ver- trouwen in schoolautonomie kunnen evenzeer op lagere niveaus leiden tot decentralisatie. |
Verder is van groot belang of de vakbonden zullen trachten hun uniformerende en formali- serende invloed te verplaatsen naar dit regio- nale, lokale niveau. Decentralisatie van het ar- beidsvoorwaardenbeleid kan betekenen dat de uniformerende kracht vermindert. Maar ver- mindering tot op welk niveau? De vakbonden zullen er veel energie in steken om te voorko- men dat het onderhandelingsniveau wordt ge- vormd door elke individuele school of elk indi- vidueel kleinschalig schoolbestuur. Liever zullen ze uitwijken naar een regionaal, gewes- telijk niveau om vervolgens deze niveaus toch weer landelijk te coördineren. De cruciale uni- formerende factor die wordt gevormd door de onderwijsvakbonden geldt in Nederland zowel voor openbaar als voor bijzonder onderwijs. Vakbonden zijn primair geïnteresseerd in (rechts)gelijkheid en (rechts)zekerheid. Hun inspanningen en resultaten op dit gebied wer- ken gelijkluidend voor openbaar en bijzonder onderwijs. Deregulering zou hier tot enige ver- andering kunnen leiden: maar de vakbonden zullen dit uiteraard trachten te voorkomen.
Voorts is het niet echt te verwachten dat er sprake zal zijn van een aanzienlijke mate van deregulering zolang het bijzonder onderwijs in aanzienlijke mate wordt gesubsidieerd (vgl. James 1991). Eerder zal er sprake zijn van re- gelverschuiving, b.v. van voorschriften over lesroosters naar voorschriften over jaarversla- gen. Deregulering via bestedingsvrijheid van budgetten voor particuliere organisaties zoals bijzondere schoolbesturen gaat gewoonlijk ge- paard met aanscherping van de voorwaarden die een publieke verantwoording waarborgen. Budgetoverdracht via landelijke deregulering lijkt daarom een inconsequentie. Tenzij uiter- aard een zwaarder accent wordt gelegd op ver- antwoording via publieke verslaglegging, pu- blikatie van toetsresultaten, visitatiecommisies e.d.
Scholen richten zich in, zodanig dat hun middelenverschaffers tevreden zijn. In het openbaar en bijzonder onderwijs was dit vooral het Ministerie. Verder is voor het openbaar on- derwijs het politiek openbaar bestuur en voor het bijzonder onderwijs het cliëntgestuurde/ lokale gemeenschapsgerichte bestuur van be- |
174
fBOAGOatSCHC
STUDllN
-ocr page 182-
lang. Openbare scholen functioneren in de lijn van het openbaar bestuur en bijzondere scholen in de lijn van het particuliere bestuur. Voor beide soorten was het Ministerie een constante en dominante factor. Eventuele vermindering van het belang van het Ministerie vermindert het belang van deze dominerende factor en kan leiden tot verbijzondering van het bijzonder onderwijs en 'veropenbaring' van het openbaar onderwijs. Dat laatste lijkt zich echter niet voor te doen: de openbare scholen kuimen een soort eigen verbijzonderingsstrategie volgen waarbij het bevoegd gezag meer overlaat aan schoolna- bije bestuurscommissies of aan de schoollei- dingen resp. de scholen. Veel gemeenten over- wegen deze weg thans.
Per saldo kunnen we dus voorlopig stellen dat hoewel er een samenhang is tussen richting, schaal en autonomietoekenning deze door Veranderingen in schaal en deregulering waar- schijnlijk niet direct worden beïnvloed: er lij- ken voldoende compenserende factoren werk- zaam die per saldo waarschijnlijk leiden tot handhaving van de status quo.
Noot
1- Overigens bleek dat nadere analyses van het Coleman-onderzoek (regressiecoëfficiënten voor elke school afzonderlijk) leerde dat de ver- schillen binnen de sectoren (katholiek/openbaar) tussen de meest en minst effectieve scholen gro- ter zijn dan de verschillen tussen de sectoren. Na- rekening resulteerde in een verschil groter dan 2,5 keer de standaarddeviaties tussen de meest en minst effectieve scholen, tegenover een ver- schil tussen de sectoren in liggend tussen de .10 en .20 van een standaarddeviatie. (Kreft 1987, P. 115 en p. 146)
Literatuurverwijzing
'^x. J-, & Wieringen, A.M.L van, (1988a). Schoolbe- sturen in het beroepsonderwijs. Amsterdam: Vakgroep Onderwijskunde, Universiteit van Am- sterdam.
'^x, J. & Wieringen, A. M. L. van, (1988b). Schoolbe- sturen in het protestants-christelijk beroepson- derwijs. Amsterdam: Vakgroep Onderwijskunde, Universiteit van Amsterdam. |
Biemond, R. & Wieringen, A. M. L. van, (1991). Hoofd- lijnen van schoolbesturen en bijzonder onder- wijs. Amsterdam: Vakgroep Onderwijskunde, Universiteit van Amsterdam.
Braster, J.F.A., (1988). Schoolbesturen vergelijken- derwijs. In A. M. L. van Wieringen, S. Karsten & J. Ax (red.). Gemeenten en onderwijs (pp. 35-51). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Chubb, J.E., & Moe, T.M. (1990). Politics, markets, and America's schools. Washington D.C.: Broo- kings Institution.
Coleman, J., Hoffer, T, & Kilgore, S. (1982) High school achievement: public, catholic and private schools compared. New York: Basic Books.
Dijkstra, A. B. (1991). Waarom blijft de onderwijsver- zuiling bestaan? Paper gepresenteerd op de ORD, Amsterdam.
Esch, W. van. (1988). Schoolbesturen en de vrijheid van onderwijs, Nijmegen: ITS.
Fuller, B., & Izu, J. (1986). Explaining school cohesion: what shapes the organizational beliefs of tea- chers? American Journal of Education, 94, 501-535.
Hannaway, J. (1991). The Organization and manage- ment of public and catholic schools: looking in- side the 'black box'. Internationaljournal ofEdu- cational Research, 15, p. 463-481.
Hofman, R. H. (1991). De bijdrage van schoolbestu- ren aan kwaliteit van scholen, In: H.P.M. Cree- mers e.a. (red.). Handboek schoolorganisatie en onderwijsmanagement (pp. 1-22). Alphen aan den Rijn: Samsom.
James, E. (1991). Public policies toward private edu- cation: an international comparison. Internatio- nal Journal of Educational Research, 15, (1991), 359-376.
Kreft, G. G. (1987). Models andmethodsfor the mea- surement of schooleffects. Dissertatie, Universi- teit van Amsterdam, Amsterdam.
Rowan, B., Raudenbush, S.W., & Sang Jin Kang. (1991). Organizational design in high schools: a multilevel analyses. American Journal of Educa- tion, 99, 238-266.
Tacq, J. J. A. (1989). Van multiniveau-probleem naar multiniveau-analyse. Rotterdam: Erasmus Uni- versiteit.
Wieringen, A.M.L. van & Biemond, R. (1991). Ge- meentelijk onderwijsbeleid en schoolbestuur in hoofdlijnen. Amsterdam: Universiteit van Am- sterdam. |
Manuscript aanvaard 19-06-1992
175
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 183-
Auteur
A.M.L. van Wieringen is hoogleraar Onderwijs-
l<unde in liet bijzonder beleid, bestuur en beheer aan
de Universiteit van Annsterdam.
Adres: Universiteit van Annsterdam, Vakgroep On-
derwijskunde, Grote Bickersstraat 72, 1013 KS Am-
sterdam.
Abstract
Institutional context, autonomy, and
quality in education
A. M. L. van WIeringen. Pedagogische Studiën, 1992,
69,162-176.
The relationship between institutional context,
school characteristics and school performance is dis-
cussed. The institutional context consist of a private
and a public sector. There is some evidence of diffe-
rent school performances between private and pu-
blic education. One of the explanations for these dif-
ferences is the autonomy granted to schools in both
sectors. Schools with a lesser degree of constraints
and more autonomy show a higher level of perfor-
mance. Reiearch on the autonomy given by schooi
board or school governing bodies to their schools
shows no difference in areas like curriculum and In-
struction and in areas personnel and students policy.
Differences are shown with regard to current expen-
ditures. As a whole striking differences between the
public and private context cannot be observed in The
Netherlands. Some differences nevertheless are to,
be seen and they might be eniarged due to national
policies aiming at eniarging the scale of Operations
of school boards and at increasing the autonomy of
schools.
176
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 184-
School en beleidsvoering
PJ.C Sleegers, Th.C.M. Bergen en J.H.G.I. Giesbers
Samenvatting
'n het onderzoek 'School en beleidsvoering' stonden drie vraagstellingen centraal:
1. Zijn er typen van scholen te onderscheiden op basis van hun beleidsvoerend vermogen?
2. Zijn er verschillen in het benutten van de be- leidsruimte door scholen in de huidige situatie als gevolg van verschillen in het beleidsvoerend vermogen?
3. Zijn er verschillen in het benutten van de be- leidsruimte door scholen in een situatie van ver- grote autonomie als gevolg van verschillen in het beleidsvoerend vermogen?
Omdat er in de uitvoeringsfase van het on- derzoek (1988-1990) nog geen sprake was van een gedereguleerd onderwijsbestel, is m.b.t. de laatste vraag niet het feitelijke maar het inten- tionele gedrag van scholen onderzocht.
Om deze vragen te beantwoorden werd een survey onderzoek onder 57 directieleden en 143 docenten met coördinerende taken van 23 scho- lengemeenschappen voortgezet onderwijs uit- gevoerd.
Het typologisch onderzoek m.b.t. de eerste vraagstelling leidde tot een drievoudige typolo- gie in termen van scholen met een hiërarchisch georiënteerd (type 1), resp. beperkt collegiaal georiënteerd (type 2), resp. collegiaal georiën- teerd beleidsvoerend vermogen (type 3). Het onderzoek naar de tweede vraagstelling leidde tot het volgende resultaat. Type 1 scholen voe- fen het minste beheersmatig en onderwijskun- dig beleid; type 3 het meest; type 2 neemt een niiddenpositie in. De derde vraagstelling kon "iet eenduidig worden beantwoord door het Ontbreken van een significante samenhang als- 'nede een duidelijke eensgezindheid tussen de schoolleiding en docenten met coördinerende taken m.b.t. het intentionele gedrag van scho- 'en. In deze bijdrage wordt speciale aandacht gevraagd voor het onderzoeksgegeven dat scholen (ook) blijken te verschillen qua beleids- voerend vermogen en benutting van de beleids- ruimte. |
Het beleid van deregulering van het Ministerie van O & W beoogt een vergroting van de be- leidsruimte van scholen. Verondersteld wordt dat scholen meer kansen krijgen om een eigen beleid te voeren, indien het beleid van deregu- lering wordt geëffectueerd. In de literatuur wordt de mate waarin scholen in staat zijn om zelfstandig beleid te voeren aangeduid met het concept beleidsvoerend vermogen (cf. Marx, 1987, 1988, 1990). Beleidsvoerend vermogen vereist een zekere ontwikkeling van de organi- satiestructuur van scholen. Onder de organisa- tiestructuur van scholen wordt onder andere de vormgeving en de vaststelling van taken en be- voegdheden met betrekking tot het proces van beleidsvoering verstaan. De organisatiestruc- tuur van een school heeft, zo wordt veronder- steld, invloed op de effectiviteit van de beleids- voering.
Naar de relatie tussen het beleidsvoerend ver- mogen en het benutten van de beleidsruimte door scholen heeft Sleegers (1991) voor de Ne- derlandse situatie onderzoek gedaan. In dit arti- kel wordt verslag gedaan van een onderdeel van dit onderzoek.
De opbouw van dit artikel is als volgt. Eerst wordt het concept beleidsvoerend vermogen uitgewerkt. Daarna wordt kort ingegaan op de beleidsruimte die scholen ter beschikking heb- ben, gevolgd door een schets van de achter- gronden en inhoud van het beleid van deregule- ring. Vervolgens worden de belangrijkste resultaten van een onderzoek naar de relatie tussen het beleidsvoerend vermogen en het be- nutten van de beleidsruimte door scholen ge- presenteerd en besproken. Tot slot worden en- kele kanttekeningen bij het gerapporteerde onderzoek geplaatst.
177
PEDAGOGISCHE STUDliN
1992(69) 177-199 |
-ocr page 185-
1 Het beleidsvoerend vermo- gen van scholen
De organisatiestructuur van scholen wordt be- schouwd als een belangrijke indicatie voor de mate waarin scholen in staat zijn zelfstandig beleid te voeren (cf. Marx, 1988). In met name de Amerikaanse organisatiekimdige literatuur (o.a. Mintzberg, 1979, 1983; Weick, 1976, 1982) wordt de organisatiestructuur van scho- len sterk vanuit een dichotoom conceptueel ka- der beschreven. Hoewel binnen dit kader de or- ganisatie van scholen vanuit verschillende invalshoeken of benaderingen (formele invals- hoek (cf. Bidwell, 1970); ioose coupling' (cf. Weick, 1976, 1982); 'garbage can model' (cf. Cohen, March & Olsen, 1972); contingentiebe- nadering (cf. Mintzberg, 1983)) beschouwd wordt, hebben deze invalshoeken of benaderin- gen gemeen dat ze de schoolorganisatie uiteen- leggen in een onderwijskundig en een beheers- matig domein, die betrekkelijk los van elkaar functioneren. Het onderwijskundig domein heeft betrekking op het primaire proces van de school, namelijk het verzorgen van onderwijs. In dit domein zijn de docenten dominant en gel- den (semi-)professionele normen. Het beheers- matig domein heeft betrekking op zaken die een randvoorwaardelijke functie hebben voor het primaire proces van de school. Dit domein is het terrein van de directie en wordt volgens bureaucratische principes gereguleerd. Vooral vanwege de'veronderstelde scheiding tussen de beide domeinen spreken Schuit en Sleegers (1990) en Schuit, Sleegers en Giesbers (1991) van een dichotome benadering binnen de schoolorganisatie.
Hanson (1979) doorbreekt met zijn Interac- ting Spheres Model (ISM) dit dichotome beeld enigszins. In navolging van Lortie (1969) on- derscheidt hij een derde invloedssfeer of do- mein, de zogenaamde 'contested zone'. Deze 'contested zone' heeft betrekking op het over- gangsgebied tussen het beheersmatig en onder- wijskundig domein. In dit derde domein wor- den formele en informele beslissingen genomen die op het raakvlak liggen van de in- sTUDiiN vloedssferen van de schoolleiding en docenten.
Volgens Hanson betwisten de schoolleiding en docenten elkaar de macht in deze invloeds- sfeer, vandaar de naam' contested zone'. Zaken waarover in deze zone beslissingen genomen |
worden (b.v. de verdeelsleutel van gelden over afdelingen; de aanstelling van docenten; de beoordelmg van beginnende docenten) zijn niet eenduidig onder te brengen binnen de twee andere invloedssferen.
Hoewel de ISM-theorie van Hanson een terechte aanvulling is op de dichotome benade- ring rekent deze niet af met de idee van de ver- onderstelde scheiding tussen het beheersmatig en onderwijskundig domein. Weliswaar onder- scheidt Hanson een derde domein, maar dit do- mein is in zijn visie een twistgebied, waarbin- nen diverse belangentegenstellingen centraal staan. Hierdoor krijgt deze 'contested zone' een politiek karakter en is het besluitvormings- proces binnen deze zone op te vatten als een vraagstuk van machtsverdeling. De schoollei- ding en docenten komen om beurten als win- naars en verliezers uit de strijd bij de toeëige- ning van beslissingen die in de 'contested zone' vallen.
Deze scheiding in domeinen maakt het voor scholen moeilijk om te komen tot een geïnte- greerd onderwijskundig en beheersmatig be- leid en beperkt derhalve de mogelijkheden om zelfstandig beleid te voeren (cf. Giesbers, Schuit & Silverentand, 1987). Scholen zijn be- ter in staat om zelfstandig beleid te voeren als deze twee domeinen meer op elkaar zijn afge- stemd (cf. Marx, 1987, 1988; Sleegers & Gies- bers, 1990). De onderzoeken van Van der Krogt en Wey zen (1982), Van der Krogt
(1983), Van Marwijk Kooy-von Baumhauer
(1984), Smets (1985) en Pelkmans en Vrieze (1987) maken aannemelijk dat een ver doorge- voerde afstemming van deze beide domeinen binnen scholen een belangrijke voorwaarde is voor scholen om beleid te kunnen voeren.
Op grond van de resultaten van 17 gevalstu- dies van scholen voor voortgezet onderwijs die in het kader van het OTO-onderzoek (1987) zijn uitgevoerd, onderscheidt Marx (1988) vijf groepen keimierken van scholen die hun be- leidsvoerend vermogen indiceren:
1. Kenmerken die betrekking hebben op de
mate waarin een school behoefte heeft aan
beleid als coördinatiemechanisme:
- de omvang van de school;
- de aard van de leerlingoriëntatie;
- de structurering van de leerlingbegelei- ding.
2. Kenmerken die betrekking hebben op de |
-ocr page 186-
mate waarin scholen zijn toegerust om be- leid te voeren:
- de schoolleiding dient zich niet alleen te richten op voorwaardenscheppende acti- viteiten, maar ook op inhoudelijke en/of procesmatige sturing van de processen in de school;
- de schoolleiding beschikt over goede dan wel voldoende vaardigheden met betrek- king tot organisatie, sociaal leiderschap en is in staat tot het genereren van een strategische visie;
- de overlegstructuur is geformaliseerd en meer docenten zijn bij het overleg betrok- ken;
- de inner circle heeft relatief veel invloed en is klein in omvang.
3. Kenmerken die betrekking hebben op de be- voegdheidsverhoudingen in de school:
- het docentenkorps moet niet te autonoom functioneren.
4. Kenmerken die betrekking hebben op de schoolcultuur:
- homogeniteit van het docentenkorps;
- consensus omtrent de leerlingoriëntatie;
- consensus omtrent onderwijsvernieu- wing;
- de sfeer in de school.
5. Kenmerken waarvan de werking moeilijk is te beargumenteren (restcategorie):
- verhouding tussen full-timers en part- timers;
- de rolopvatting van het schoolbestuur. Hoewel deze kenmerken betrekking hebben op verschillende aspecten, betreft de centrale ver- onderstelling die er aan ten grondslag ligt dat scholen beter in staat zijn zelfstandig beleid te voeren als het beheersmatig en onderwijskun- dig domein binnen scholen in aanzienlijke mate op elkaar zijn afgestemd. Anders gefor- muleerd: centraal uitgangspunt is de veron- derstelling dat scholen beschikken over een grotere mate van beleidsvoerend vermogen in- dien docenten en schoolleiding binnen scholen meer op elkaar zijn betrokken (cf. Sleegers, 1991). Empirische gegevens hierover ontbre- ken vooralsnog. De houdbaarheid van dit theo- retische uitgangspunt zal in het hier gerappor- teerde onderzoek worden onderzocht.
In het verlengde van zijn oorspronkelijke onderwijskundig-organisatorische modellen l^eeft Marx drie schoolorganisatiemodellen in termen van beleidsvoerend vermogen van scholen onderscheiden (cf. Marx, 1975; 1990). Deze drie modellen zijn: |
1. de segmentale organisatie met een beheers- gericht beleidsvoerend vermogen;
2. de coöperatief gereguleerde organisatie met een integrerend beleidsvoerend vermogen;
3. de lerende organisatie met een innovatief beleidsvoerend vermogen.
Deze modellen worden geplaatst binnen een schoolontwikkelingsveld waarbinnen de orga- nisatie in termen van de omvang van het be- leidsvoerend vermogen zich langs opeenvol- gende stadia of fasen kan ontwikkelen. Evenals bij de hierboven genoemde kenmerken van scholen die hun beleidsvoerend vermogen in- diceren, gaat Marx uit van de gedachte dat de organisatiestructuur in belangrijke mate het aanwezige beleidsvoerend vermogen van scholen bepaalt. Kenmerkend voor dit school- ontwikkelingsveld is immers dat de afstem- ming tussen het onderwijskundig en beheers- matig domein toeneemt naarmate het beleidsvoerend vermogen meer is ontwikkeld.
2 De beleidsruimte van scholen en deregulering
Beleidsruimte is te omschrijven als de moge- lijkheden die scholen hebben om een eigen be- leid te voeren. De mogelijkheden om een eigen beleid te voeren worden beperkt door de vige- rende wet- en regelgeving die de overheid in het kader van haar grondwettelijke zorg voor deugdelijkheid van het onderwijs opstelt. De handelingsvrijheid van scholen is in eerste in- stantie op het bestuurlijk niveau gedefinieerd. Immers, in formeel-juridische zin is het school- bestuur bevoegd gezag en is als zodanig de 'be- heerder' van de vrijheid van onderwijs. Voor een nadere uitwerking van de bevoegdheden van scholen verwijzen we naar Leune (1987), Laemers (1987) en Van Esch (1988). Uit deze uitwerkingen komt naar voren dat scholen vooral met betrekking tot onderwijsinhoude- lijke zaken (onderwijskundig-organisatorische vormgeving) en identiteitsaspecten (leeriin- genbeleid en externe relaties) beschikken over eigen beleidsruimte. De beheersmatige zaken (stichting en instandhouding/planning, perso- neelsbeleid en beheer) worden daarentegen |
179
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 187-
meer door de centrale overheid gereguleerd, waardoor de eigen beleidsruimte op dit terrein zeer beperkt is.
De regelgeving door de overheid met be- trekking tot het onderwijs wordt de afgelopen jaren steeds meer als problematisch ervaren. Zij wordt als traag, onbillijk, overhaast, in- effectief, ontoegankelijk, gebruikers-onvrien- delijk en inconsistent beschouwd. In het ver- lengde hiervan zijn pleidooien gevoerd voor een terugtredende overheid en een vergroting van de autonomie van onderwijsinstellingen. Het begrip deregulering speelt hierbij een cen- trale rol. Het verschijnen van de ministeriële notitie 'De school op weg naar 2000' heeft er- toe bijgedragen dat de discussie over deregule- ring goed op gang is gekomen. In deze notitie, die de ondertitel draagt 'een besturingsfilosofie voor de negentiger jaren', wordt een schets ge- geven van de gewenste besturing van het on- derwijsbestel, waarbij het functioneren van de afzonderiijke school centraal staat. Hierbij wordt gewezen op de noodzaak van een eigen beleidsruimte voor scholen. De verwachting is dat een vergroting van de zelfstandigheid van scholen, door scholen meer verantwoordelijk te laten zijn voor een doelmatig gebruik van de financiële middelen, zal leiden tot een vergro- ting van de efficiëntie en flexibiliteit van het onderwijsbestel. Dit, zo wordt verondersteld, zal de kwaliteit van het onderwijs ten goede ko- men. Een Qentraal begrip in deze notitie is dan ook 'de autonome school'.
Dit laatste begrip' en het daaraan gerela- teerde gedachtengoed is overigens niet nieuw (cf. NKSR-nota 'Bouwen aan de relatief auto- nome school', 1979; Giesbers & Marx, 1986; Marx, 1987). De voorstanders van de 'relatief autonome school' bepleiten een grotere vrij- heid voor scholen om het onderwijs naar eigen inzichten in te richten. In die zin is het begrip autonoom sterk verbonden met de vrijheid van oprichting, richting en inrichting. Tevens ver- wijst het begrip 'relatief autonome school' naar de capaciteit van scholen om zelf de verant- woordelijkheid te dragen voor deze vergrote pioABoaiscHc vrijheid. Hiermee wordt een appel gedaan op sTUDiin het probleemoplossend vermogen van scholen. Dit beeld van 'de relatief autonome school' im- pliceert een overheid die een grote terughou- dendheid in acht neemt en zich uitsluitend be- weegt op het niveau van de uitvoering van |
samenhangende richtlijnen (cf. NKSR-nota 'Bouwen aan een relatief autonome school', 1979).
Tegen deze achtergrond van de 'relatief autonome school' is het begrip deregulering dan te definiëren als de vermindering van de omvang en gedetailleerdheid van de overheids- regulering (cf Coolen, 1983; Genemans, 1987; Sleegers & Van Rooyen, 1989). Zo opgevat be- tekent deregulering een vermindering van de bestuursinterventie en de bestuurstaken van de overheid en wordt centrale overheidsregule- ring derhalve niet uitgesloten. Anders gesteld: de overheid treedt wel terug, maar niet af Dit laatste is ook niet mogelijk in Nederland. Grondwetsartikel 23, lid 1 schrijft voor dat het onderwijs een aanhoudende zorg dient te zijn van de overheid. Teneinde de kwaliteit van dit onderwijs te bewaken heeft de wetgever de mo- gelijkheid om deugdelijkheidseisen aan het uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stel- len. Hiermee is een belangrijke plicht en een daarmee samenhangende controlerende taak voor de overheid vastgelegd. Kortom: centrale regelgeving en autonomie van scholen zijn complementaire begrippen (cf Giesbers & Marx, 1986), waardoor de relatie tussen deze twee begrippen sterk onder druk staat. Dit spanningsveld wordt treffend geïllustreerd als gekeken wordt naar de concrete deregulerings- voorstellen: een gedereguleerd onderwijsbe- leid in de beheersmatige sfeer gaat samen met een extra regulering in onderwijsinhoudelijk opzicht (cf Sleegers, 1991; Sleegers & Bergen, 1990). Aan de ene kant is er sprake van een be- weging in de richting van een toenemende re- gulering in de bepaling van de onderwijsdoe- len. Door de invoering van kerndoelen, opleidingsprofielen en rendementsbekostiging wil de overheid de streefniveaus van de school- output vasdeggen (cf O & W, 1987, 1988a, 1990). Aan de andere kant is een beweging waar te nemen die gericht is op een vergroting van de autonomie van scholen met betrekking tot de inzet van de middelen om de gestelde doelen te bereiken. De lump-sumfinanciering in het middelbaar beroepsonderwijs en het for- matiebudgetsysteem in het basis- en voortgezet onderwijs geven scholen meer beleidsruimte om een eigen financieel en personeelsbeleid te voeren (O & W, 1988b, 1988c). |
-ocr page 188-
3 Het onderzoek
De relatie tussen het beleidsvoerend vermogen van scholen en het benutten van de beleids- ruimte door scholen in de huidige situatie en in een situatie van vergrote autonomie is de cen- trale probleemstelling van het onderzoek van Sleegers (1991). Empirische gegevens over dit onderwerp ontbreken vooralsnog. Dit onder- zoek wil een empirische bijdrage leveren aan de discussie over de relatie tussen het beleids- voerend vermogen van scholen en het benutten Van de beleidsruimte.
3-1 Onderzoeksopzet en vraagstellingen
Het hier gerapporteerde onderzoek is primair te karakteriseren als een schoolorganisatieonder- zoek. De concepten zijn gedefinieerd op schoolniveau en verwijzen naar structurele keiunerken van scholen. De in het recente verleden uitgevoerde school- organisatieonderzoeken in Nederland zijn hoofdzakelijk kleinschalig van aard en maken Vooral gebruik van de casestudy methode. In dit onderzoek is gekozen voor een survey me- thode omdat hierdoor de mogelijkheid om ge- gevens te generaliseren groter is dan bij de casestudy methode. Bovendien staat in dit on- derzoek de strategie van het typologisch onder- zoek centraal. De survey methode is adequaat om op grond van empirische gegevens typolo- gieën van scholen te construeren.
In het gerapporteerde onderzoek staan de volgende vraagstellingen centraal: 1- Zijn er typen van scholen te onderscheiden op basis van hun beleidsvoerend vermogen? 2. Zijn er verschillen in het benutten van de be- leidsruimte door scholen in de huidige situa- tie als gevolg van verschillen in het beleids- voerend vermogen? 3 • Zijn er verschillen in het benutten van de be- leidsruimte door scholen in een situatie van vergrote autonomie als gevolg van verschil- len in het beleidsvoerend vermogen?
3.2 Operationalisatie van de variabelen
^^t beleidsvoerend vermogen (de '^"afhankelijke variabele)
^oals hierboven is aangegeven, onderscheidt ^arx vijf groepen kenmerken van scholen als "idicatoren voor hun beleidsvoerend vermo- gen. |
De kenmerken genoemd onder de eerste groep kenmerken worden als volgt geoperationali- seerd:
* de omvang van de school. Dit kenmerk wordt gemeten met behulp van de volgende variabelen:
- het aantal leerlingen;
- het aantal te onderscheiden onderwijsty- pen (MAVO, HAVO, VWO e.d.).
* de aard van de leerlingoriëntatie. De aard van de leerlingoriëntatie wordt gemeten door na te gaan in welke mate de leerlingbe- geleiding gericht is op de volgende activi- teiten:
- verbetering van de leerlingprestaties in zwakke vakken ('bijspijkeren');
- verbetering van studievaardigheden van leerlingen;
- begeleiding van leeriingen met psycho- sociale problemen;
- begeleiding van leerlingen bij keuze van pakket, studie en/of beroep ('decanaat').
* de mate van structurering van de leerlingbe- geleiding. Dit kenmerk wordt gemeten door na te gaan in welke mate de leerlingbegelei- ding deel uitmaakt van de docententaak, dan wel door daarvoor vrijgestelde personen binnen de school wordt uitgevoerd. Onder vrijgestelde personen wordt in dit onder- zoek verstaan personen binnen de school die voor minimaal één taak- of diensteenheid in de week een speciale functie hebben op het gebied van de leerlingbegeleiding.
De tweede en derde groep kenmerken hebben betrekking op de mate waarin een school is toe- gerust om beleid te voeren. Deze toerusting wordt voor een belangrijk gedeelte bepaald door de organisatiestructuur van scholen. Im- mers, de organisatiestructuur van scholen om- vat onder andere de vormgeving en vaststelling van taken en bevoegdheden met betrekking tot het proces van beleidsvoering (zie de Inlei- ding).
Van der Krogt onderscheidt met betrekking tot de organisatiestructuur van scholen de vol- gende aspecten:
* de samenwerkingsstructuur;
* een gerichtheid op het functioneren van het WuViiN onderwijs (de doelstellingen);
* een gerichtheid op de beleidsvorming (Van der Krogt, 1983, p. i6).
Zo opgevat heeft de organisatiestructuur die |
-ocr page 189-
binnen scholen wordt aangebracht betrekking op de betrokkenheid van de diverse geledingen bij het beleid en het functioneren van de school. In het verlengde hiervan is de organisatiestruc- tuur van scholen als volgt geoperationaliseerd: gevraagd is in welke mate de schoolleiding en docenten deelnemen aan het proces van be- leidsvoering met betrekking tot 22 onderschei- den taken.
De 22 taken zijn geselecteerd aan de hand van de bevoegdheden van schoolbesturen en kunnen apriori worden ingedeeld in een van de drie door Hanson (1979) onderscheiden in- vloedssferen of domeinen, te weten het be- heersmatig domein, het onderwijskundig do- mein en de 'contested zone' (zie paragraaf 1). In bijlage 1 wordt een overzicht gegeven van deze 22 taken. Tevens wordt daarbij aangege- ven welke van de onderscheiden taken apriori onder te brengen zijn m de drie onderscheiden domeinen conform de gedachtengang van Hanson (1979).
Het kenmerk de schoolleiding beschikt over voldoende dan wel goede vaardigheden met betrekking tot organisatie, sociaal leiderschap en is in staat tot het genereren van een strategi- sche visie betreffende de toekomst van de school wordt niet geldig gemeten door middel van de gehanteerde operationalisatie van de or- ganisatiestructuur in termen van deelname. Bij dit kenmerk gaat het immers om het bezitten van vaardigheden. Vandaar dat dit kenmerk een afzonderlijke operationalisatie vergt. Hier- toe wordt gebruik gemaakt van een door Pelk- mans en Vrieze (1987) ontwikkelde schaal om de manier van leiding geven van de directie te meten.
De vierde groep kenmerken heeft betrek- king op de homogeniteit, de consensus en de sfeer in de school. Deze keimierken hebben in feite betrekking op de cultuur in scholen. Ge- meenschappelijk aan de vele definities van het begrip cultuur (cf. Staessens & Vandenberghe, 1990; Van Hoewijk, 1989; Imants, 1990) is dat ze alle verwijzen naar het onbewuste, moeilijk waarneembare en onzichtbare karakter van de schoolcultuur. Zo opgevat is de schoolcultuur sruoii» sterk gerelateerd aan de informele structuur van de schoolorganisatie. Dit sluit niet aan bij de in dit onderzoek dominante nadruk op de formele structuur van de schoolorganisatie. Om deze reden worden bovengenoemde ken- merken niet gemeten en vallen ze buiten het ka- der van dit onderzoek. |
De vijfde groep kenmerken, de restcatego- rie, wordt vanwege hun ambivalente karakter door Marx niet nader uitgewerkt. In navolging van Marx is ook deze groep in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten.
Het benutten van de beleidsruimte in de huidige situatie en in een situatie van vergrote autonomie (de afhankelijke variabelen)
Zoals hierboven reeds werd aangegeven is be- leidsruimte te omschrijven als de mogelijkhe- den (ruimte) die scholen hebben om een eigen beleid te voeren. Om inzicht te krijgen in de vraag of scholen de beleidsruimte in de huidige situatie benutten, zijn naast de vraag naar het beleidsvoerend vermogen van scholen twee aandachtspunten van belang (cf. Sleegers & Van Rooyen, 1989):
1. nagegaan dient te worden hoe scholen de omvang van de beleidsruimte inschatten (gepercipieerde beleidsruimte). Immers, aaimemelijk is dat naarmate scholen zich meer bewust zijn van de hen ter beschikking staande beleidsruimte zij de mogelijkheden ook meer zullen aangrijpen om die ruimte te benutten (cf. Van Esch, 1988, pp. 302/303);
2. nagegaan dient te worden in welke mate scholen hun beleidsvoerend vermogen aan- wenden of anders gezegd in welke mate scholen daadwerkelijk beleid voeren.
Bovenstaande betekent dat het benutten van de beleidsruimte door scholen in de huidige situa- tie geïndiceerd is door:
* de perceptie van de beleidsruimte per taak door scholen;
* de mate waarin scholen per taak daadwerke- lijk beleid voeren.
Bij de meting van deze variabelen worden de- zelfde 22 taken onderscheiden die voor de me- ting van de organisatiestructuur van scholen worden gebruikt. ,
Tevens is het benutten van de beleidsruimte door scholen in een situatie van vergrote auto- nomie onderzocht. Hierbij dient het volgende opgemerkt te worden. Gedurende de opzet én uitvoering van het onderzoek (januari 1988 - juli 1990) was er feitelijk nog geen sprake van een gedereguleerd onderwijsbestel binnen de onderzochte onderwijssoort (AVO/VWO) en kon er ook geen sprake zijn van een situatie van |
-ocr page 190-
vergrote autonomie. Immers, de in die periode vigerende beleidsvoornemens en wetsvoorstel- len waren nog niet wettelijk van kracht. Dit im- pliceert dat met betrekking tot het benutten van de beleidsruimte in een situatie van vergrote autonomie in dit onderzoek niet het feitelijke, maar het intentionele gedrag van scholen is on- derzocht. Anders geformuleerd: onderzocht is in welke mate scholen gebruik denken te ma- ken van de geboden beleidsruimte in een situa- tie van vergrote autonomie. De operationalisa- tie die hiervoor is gebruikt, is qua structuur grotendeels gelijk aan de operationalisatie zoals bij het benutten van de beleidsruimte in de huidige situatie is toegepast. Gevraagd is naar de mate waarin scholen, als gevolg van de dereguleringsplaimen van de overheid, in de toekomst beleid zullen voeren met betrekking tot een aantal taken. In tegenstelling tot bij het benutten van de beleidsruimte in de huidige si- tuatie is niet de gepercipieerde beleidsruimte onderzocht, maar is daarentegen gevraagd naar de behoefte van scholen aan deregulering. De gedachte hierachter is dat de verschillen in de mate waarin scholen, als gevolg van de deregu- leringsplannen, beleid zullen gaan voeren mede bepaald worden door de mate waarin ze behoefte hebben aan meer beleidsvrijheid.
Het gegeven dat er feitelijk nog geen sprake was van een situatie van vergrote autonomie hield bovendien in dat de voorliggende deregu- leringsplannen qua inhoud in principe nog aan veranderingen onderhevig konden zijn. Hier- door werd het moeilijk om, ter concretisering van de dereguleringsplannen, voorbeelden te kiezen die ook na de periode van dataverzame- ling (maart - juli 1990) eenzelfde inhoud zou- den hebben. Uiteindelijk zijn de vergroting van de bestedingsvrijheid (formatiebudgetsysteem en lump-sum financiering) en de invoering van door de overheid voorgeschreven minimale eisen op één niveau (kerndoelen) als concrete voorbeelden gekozen. Deze twee voorbeelden gaven het op dat tijdstip zo kenmerkende ambi- valente karakter van het overheidsstreven naar deregulering en autonomievergroting het beste Weer: een gedereguleerd onderwijsbeleid in de beheersmatige sfeer gaat samen met extra regu- lering in onderwijsinhoudelijk opzicht (cf. Sleegers & Bergen, 1990).
Resumerend is het benutten van de beleids- ruimte in een situatie van vergrote autonomie geïndiceerd door: |
* de behoefte van scholen aan deregulering;
* de intentionele beleidsvoering door scholen per taak als gevolg van de deregulerings- voorstellen van de overheid.
De onderscheiden taken vormen een selectie van de eerder gehanteerde 22 taken. Bij de vra- gen die betrekking hebben op de intentionele beleidsvoering door scholen als gevolg van de vergroting van de bestedingsvrijheid, zijn acht taken onderscheiden die het financiële en mate- riële beleid van scholen betreffen. Bij de vra- gen die betrekking hebben op de intentionele beleidsvoering door scholen als gevolg van de invoering van de kerndoelen zijn eveneens acht taken onderscheiden. Deze taken verwijzen naar aspecten van het onderwijskundig beleid van scholen (cf. Sleegers, 1991).
De gegevens zijn met behulp van vragenlijsten verzameld bij directieleden en docenten met een coördinatietaak. Onder deze laatste groep worden docenten verstaan die leidinggevende en coördinerende taken uitoefenen op het mid- denniveau van de organisatie, het zogenaamde middenmanagement (cf. Smets, 1986). De vra- genlijsten voor de schoolleiding bevatte de vol- gende aandachtspunten:
* leerlingbegeleiding (gerichtheid en uitvoe- ring van de leerlingbegeleiding);
* de organisatiestructuur (deelname van gele- dingen aan het proces van beleidsvoering);
* het benutten van de beleidsruimte (de per- ceptie van de beleidsruimte en de daadwer- kelijke beleidsvoering door scholen);
* deregulering (behoefte aan deregulering en intentionele beleidsvoering door scholen).
De vragenlijst voor docenten met een coördina- tietaak bevatte een extra aandachtspunt dat be- trekking heeft op de schoolleiding. Hiertoe is de schaal van Pelkmans en Vrieze (1987) die de manier van leiding geven van de schoolleiding meet in de vragenlijst voor docenten met een coördinatietaak opgenomen.
De schoolleiding en docenten met een coör- dinatietaak hebben de vragen die betrekking hebben op de organisatiestructuur steeds inge- vuld voor hun eigen geleding. Dit betekent dat de schoolleiding gevraagd is aan te geven in welke mate de directie deelneemt aan de be- leidsvoering met betrekking tot de 22 onder- scheiden taken. Aan de docenten met een coör- |
183
PeOAGOGlSCHE
STUDllH
-ocr page 191-
dinatietaak is gevraagd aan te geven in welke mate docenten deelnemen aan de beleidsvoe- ring met betrekking tot dezelfde 22 taken.
Ten slotte is in het onderzoek een vragenlijst gebruikt om school- en situatiekenmerken (achtergrondvariabelen) te meten. De vragen hebben betrekking op de richting van de school, het aantal scholen dat het schoolbestuur onder beheer heeft, de concurrentiepositie van de school, het voedingsgebied en de betrok- kenheid bij fusie. Voor de resultaten met betrekking tot de samenhangen tussen de ach- tergrondvariabelen enerzijds en de onafhanke- lijke en afhankelijke variabelen anderzijds ver- wijzen we naar Sleegers (1991) en Sleegers en Giesbers (1991).
3.3 Steekproef
Van der Krogt en Oosting (1990) pleiten met betrekking tot het schoolorganisatie-onder- zoek ervoor om meer gebruik te maken van het typologisch onderzoek. Zij stellen voor om eerst (sub)populaties van scholen te onder- scheiden en vervolgens birmen deze (sub)po- pulaties te zoeken naar verbanden tussen varia- belen.
In dit onderzoek is deze onderzoeksstrate- gie gehanteerd, hetgeen blijkt uit de eerste on- derzoeksvraag. Hiertoe is voorafgaande aan de dataverzameling reeds getracht (sub)popula- ties van scholen te onderscheiden op grond van hun beleidsvoerend vermogen. De volgende werkwijze is daarbij gehanteerd.
Op basis van een bestand van het Ministerie van O & W uit 1988 is de totale populatie van dagscholen voor VWO, HAVO, MAVO en LBO (inclusief middenscholen) in Nederland gestratificeerd op grond van de volgende twee variabelen:
1. aantal leerlingen (2 categorieën: < 750 leer- lingen en > 750 leerlingen);
2. aantal onderwijstypen (3 categorieën:
AVO/VWO met 3 of meer onderwijstypen; AVO/VWO met 2 onderwijstypen en LBO/
MAVO). ^
Deze twee variabelen hebben betrekking op de omvang van de school (aantal leerlingen) en de met de omvang van de school samenhangende factor complexiteit (aantal onderwijstypen). Zoals in paragraaf 1 naar voren kwam, is de omvang van de school een van de kenmerken die het beleidsvoerend vermogen indiceren. |
Marx (1988) gaat van de veronderstelling uit dat een grote school met meer afstemmingspro- blemen geconfronteerd wordt waardoor ze over meer beleidsvoerend vermogen zal be- schikken.
Op basis van deze stratificatiecriteria wor- den 3 * 2=6 cellen of (sub)populatics verkre- gen. Per (sub)populatie zijn aselect 30 scholen getrokken. Eén (sub)populatie bevatte slechts 19 scholen.
Deze scholen zijn alle meegenomen in de steekproef.
Omdat de bereidheid van de geselecteerde scholen om mee te doen aan het onderzoek na twee rappels niet groot was, zijn er 27 extra scholen aangeschreven. Deze scholen zijn niet at random geselecteerd, maar betreffen de zo- genaamde contractscholen die in het kader van het verlenen van stageplaatsen voor leraren in opleiding (LIO's) contacten hebben met de Universitaire Lerarenopleiding verbonden aan de KUN. Deze werkwijze heeft uiteindelijk ge- resulteerd in een steekproef van 196 scholen. Door de ophoging van de steekproef met niet at random geselecteerde contractscholen bestaat niet meer de zekerheid dat de steekproef repre- sentatief is, hetgeen uiteraard de externe validi- teit van dit onderzoek schaadt.
De 196 geselecteerde scholen zijn schrifte- lijk benaderd met het verzoek de vragenlijsten in te vullen. De respons bedroeg 13.3% («=26). Als gevolg van onvoldoende respons binnen drie scholen zijn uiteindelijk 23 scholen ge- selecteerd voor verdere analyse^.
Het bestand van het Ministerie van O & W dat gebruikt is ten behoeve van de gestratifi- ceerde steekproeftrekking, bevatte naast gege- vens over aantal leerlingen en aantal onder- wijstypen eveneens gegevens over de richting van scholen en de provincie waarin de scholen gevestigd zijn. Zodoende was het mogelijk na te gaan hoe de responsgroep (n=26) zich ver- houdt ten opzichte vän de non-responsgroep (n=170) met betrekking tot bovengenoemde vier variabelen. Hiertoe is gebruik gemaakt van chi-kwadraat toetsen voor de variabelen aantal onderwijstypen, richting en provincie. Bij de chi-kwadraat toetsing van de variabele provin- cie kwamen relatief veel cellen voor met kleine verwachte celfrequenties (n<5). Om deze re- den is gekozen voor een indeling naar regio (Noord, Oost, Zuid, West)^ Voor de variabele |
184
FCDACOBISCHC
STUOIÉN
-ocr page 192-
aantal leerlingen is een f-toets gebruikt. De re- sultaten van de toetsingen laten zien dat er geen significante verschillen bestaan tussen de res- ponsgroep en de non-responsgroep met betrek- king tot de geselecteerde variabelen (cf. Slee- gers, 1991).
3.4 Constructie van de variabelen en analyses
De variabelen in het hier gerapporteerde onder- zoek zijn gedefinieerd op het meso niveau van de school en hebben betrekking op structurele kenmerken van de school. Deze variabelen zijn indirect gemeten middels de individuele per- ceptie van leden van de schoolleiding en do- centen met een coördinatietaak. De bepaling van de betrouwbaarheid en de validiteit van de indirect gemeten variabelen dient plaats te vin- den op het niveau van de individuele respon- dent. Immers, op dit niveau zijn de variabelen ook gemeten. Hiertoe is gebruik gemaakt van principale componentenanalyse (PCA). Voor een uitvoerige beschrijving van de validiteit en betrouwbaarheid van de op basis van PC- analyses tot stand gekomen schalen (samenge- stelde variabelen) op het niveau van de indivi- duele respondent, wordt verwezen naar Slee- gers (1991). In bijlage 2 staan de alpha- coëfficiënt, het gemiddelde en de standaardaf- wijking van iedere schaal vermeld. Belangrijk om hier reeds te vermelden is dat deze resulta- ten laten zien dat de apriori indeling van de 22 onderscheiden taken in een beheersmatig, een onderwijskundig domein dan wel een 'contes- ted zone' (zie bijlage 1) niet empirisch wordt bevestigd. De 22 taken, zoals onderscheiden bij de meting van de deelname van de schoollei- ding en docenten aan de beleidsvoering door scholen, clusteren naar een onderwijskundig en een beheersmatig domein. Een derde domein of invloedssfeer, de zogenaamde 'contested zone' van Hanson (1979) wordt in het onder- zoek niet gevonden.
De beantwoording van de onderzoeksvra- gen vereist nadere analyses over de scholen heen. Dit impliceert dat er tevens analyses op schoohiiveau dienen plaats te vinden. Hiertoe zijn de scores van de indirect gemeten variabe- len geaggregeerd tot schoolscores (cf. Hüttner, 1985; Newmann, Rutter & Smith, 1989). Voor een uitvoerige beschrijving van de gehanteerde ^ëgregatieprocedures wordt eveneens verwe- zen naar Sleegers (1991). Wel dient hier voor |
het goede begrip van de resultaten het volgende opgemerkt te worden. Uit Tabel 1 in bijlage 2 blijkt dat de variabelen die verwijzen naar de organisatiestructuur van scholen zowel betrek- king hebben op de schoolleiding als op docen- ten. Vanwege theoretische en methodische gronden is het echter gewenst om de deelname van de schoolleiding en docenten aan de be- leidsvoering binnen het onderwijskundig en beheersmatig domein afzonderlijk in de ana- lyses te betrekken. Bij de kenmerken van scho- len die het beleidsvoerend vermogen indiceren, maakt Marx immers met betrekking tot de deel- name aan het proces van beleidsvoering een onderscheid tussen de schoolleiding en docen- ten (vgl. paragraaf 1). Bovendien bleken er op het niveau van de individuele respondent signi- ficante verschillen te bestaan tussen de deel- name van beide geledingen binnen het onder- wijskundig (f=-2.44; p<.05) en het beheers- matig domein (f=37.44; p<.001). Om deze re- denen zijn de variabelen die betrekking hebben op de organisatiestructuur bij de analyses op schoolniveau, in tegenstelling tot bij de ana- lyses op het niveau van de individuele respon- dent, opgesplitst naar geleding. Dit betekent dat voor deze variabelen schoolscores zijn be- rekend door per school afzonderlijk te mid- delen over de individuele scores van de school- leiding en docenten met een coördinatietaak. Hierdoor is het mogelijk om bij de analyses op schoolniveau de deelname van de schoollei- ding en docenten aan de beleidsvoering binnen het onderwijskundig en beheersmatig domein afzonderlijk na te gaan.
Eenzelfde aggregatieprocedure is toegepast voor de afhankelijke variabelen die betrekking hebben op het benutten van de beleidsruimte in een situatie van vergrote autonomie. Ook hier- bij is dus steeds per geleding een schoolscore berekend. De reden hiervoor is dat op het ni- veau van de individuele respondent bij deze va- riabelen significante verschillen werden ge- vonden tussen de schoolleiding en docenten met een coördinatietaak. Dit betekent dat bij de analyses op schoolniveau de meningen van de schoolleiding en docenten met een coördinatie-
° PfDAGOGISCME
taak met betrekkmg tot het benutten van de be- studhh leidsruimte in een situatie van vergrote autono- mie apart worden geanalyseerd. |
-ocr page 193-
Bij de analyses op schoolniveau worden de scholen in eerste instantie gegroepeerd con- form de (sub)populaties die bij de gestratifi- ceerde steekproef worden onderscheiden. Dit betekent dat allereerst wordt onderzocht of er typen scholen naar beleidsvoerend vermogen zijn te onderscheiden op basis van een verschil in omvang van scholen (aantal leerlingen en aantal onderwijstypen). Met behulp van variantie-analyse wordt nagegaan of er een sa- menhang bestaat tussen de omvang van scho- len en de andere kenmerken van beleidsvoe- rend vermogen. Indien er geen significante verbanden worden gevonden zal het typolo- gisch onderzoek, de onderzoeksstrategie die centraal staat in deze studie, een meer explora- tief karakter krijgen. In dit geval zal met behulp van clusteranalyse onderzocht worden of scho- len zijn te typeren naar soorten van beleidsvoe- rend vermogen. Vervolgens zullen, met behulp van variantie-analyses, de samenhangen on- derzocht worden tussen de eerder gevonden groepen (typen) scholen en de afhankelijke va- riabelen (het benutten van de beleidsruimte door scholen in de huidige situatie en in een si- tuatie van vergrote autonomie). |
4 Resultaten
4.1 Samenhang tussen omvang en beleidsvoerend vermogen
In eerste instantie is nagegaan of er typen scho- len naar beleidsvoerend vermogen zijn te on- derscheiden op basis van verschillen in om- vang. Hierbij deed zich het probleem voor dat één (sub)populatie scholen slecht één school bevatte (AVO/VWO scholen met 3 of meer on- derwijstypen en 750 of minder leerlingen). Om deze reden is besloten om het onderscheid tus- sen (sub)populaties naar aantal leerlingen te laten vervallen. Daarbij is van de gedachte uit- gegaan dat afstemmingsproblemen eerder ver- oorzaakt worden door het bestaan van verschil- lende onderwijstypen binnen een school dan door het aantal leerlingen dat een school heeft. Dit betekent dat er in plaats van de zes oor- spronkelijke (sub)populaties nog drie (sub)po- pulaties worden onderscheiden, gebaseerd op het onderscheid naar aantal onderwijstypen c.q. complexiteit.
Het verband tussen de complexiteit van de school, in termen van aantal onderwijstypen, en de andere onderscheiden ketunerken van scholen die het beleidsvoerend vermogen indi- ceren, is onderzocht met behulp van éénweg variantie-analyse. In Tabel 1 wordt een over- zicht gegeven van de resultaten.
Tabel 1
Gemiddelde scores per categorie vart aantal onderwijstypen op de onafhankelijke variabelen die betrekking hebben op het beleidsvoerend vermogen (toetsingsprocedure: oneway variantie-analyse) (n=23) |
186 |
variabelen |
categorie 1 |
categorie 2 |
categorie 3 |
F |
deelname schoolleiding aan beleidsvoe- |
|
|
|
|
ring beheersmatig domein |
4.57 |
4.53 |
4.62 |
0.32 |
deelname docenten aan beleidsvoering |
|
|
|
|
beheersmatig domein |
2.01 |
2.03 |
1.91 |
0.27 |
deelname schoolleiding aan beleidsvoe- |
|
|
|
|
ring onderwijskundig domein |
3.32 |
3.07 |
3.08 |
0.85 |
deelname docenten aan beleidsvoering |
|
|
|
|
onderwijskundig domein |
3.50 |
3.44 |
3.55 |
0.22 |
toegankelijkheid schoolleiding |
2.42 |
2.25 |
2.39 |
1.27 |
betrokkenheid schoolleiding |
3.42 |
3.21 |
- 3.20 |
1.54 |
specifiek deskundigheidsverelste leer- |
|
|
|
|
lingbegeleiding |
3.70 |
3.40 |
3.43 |
2.07 |
docentgelieerde leerlingbegeleiding |
3.20 |
3.20 |
3.30 |
0.21 |
n |
5 |
9 |
9 |
|
|
NB: categorie 1 = scholen met drie of meer onderwijstypen
categorie 2 = scholen met twee onderwijstypen (AVOAAWO) categorie 3 = MAVO/LBO scholen |
Er zijn geen significante verschillen tussen de onderscheiden categorieën; vijfpuntsschaal: hogere waarde = in grotere mate |
-ocr page 194-
Uit Tabel 1 blijkt dat scholen die verschillen in complexiteit niet significant verschillen in de mate waarin ze beschikken over beleidsvoe- rend vermogen. Ook op basis van een inspectie van de gemiddelde scores zijn er geen tenden- ties of trends waar te nemen die erop wijzen dat de complexiteit van de school samenhangt met het beleidsvoerend vermogen. Deze resultaten bevestigen de bovengenoemde veronderstel- ling van Marx niet.
4.2 Typen scholen naar beleidsvoerend vermogen
Het typologisch onderzoek, de onderzoeksstra- tegie die centraal staat in het onderzoek, krijgt nu een meer exploratief karakter. De vraag is nu of op basis van de empirische gegevens scholen zijn te typeren naar beleidsvoerend vermogen. Met behulp van de procedure CLUSTER uit SPSSX is een hiërarchische clusteranalyse uitgevoerd op de variabelen die betrekking hebben op het beleidsvoerend ver- mogen. Hierbij is als clustermethode de WARD methode gebruikt met de gekwadra- teerde euclidische afstanden als afstandsmaat. De resultaten van deze clusteranalyse zijn in Figuur 1 schematisch weergegeven met behulp van een dendrogram. Aan de linkerzijde staan de nummers van de onderzochte scholen ver- meld. |
Op basis van het dendrogram is gekozen voor een driecluster oplossing. Cluster 1 bevat 12 scholen, cluster 2 en cluster 3 bevatten res- pectievelijk 5 en 6 scholen.
Vervolgens zijn per cluster de gemiddelde scores van de variabelen van het beleidsvoe- rend vermogen berekend. Met behulp van één- weg variantie-analyse is nagegaan of de afzon- derlijke variabelen een significante bijdrage leveren in het onderscheid tussen clusters. Te- vens is nagegaan of er significante verschillen tussen de onderscheiden clusters bestaan. De resultaten van deze variantie-analyse staan ver- meld in Tabel 2.
Uit Tabel 2 blijkt dat er geen duidelijke ex- treme clusters zijn te onderscheiden. Anders gesteld: binnen de drie clusters is geen onder- scheid te maken tussen aan de ene kant een cluster dat steeds de hoogste gemiddelde scores heeft op alle acht variabelen en aan de andere kant een cluster dat steeds de laagste gemid- delde scores heeft. Integendeel, de clusters on- derscheiden zich ten op ziehte van elkaar door specifieke combinaties van afwisselende hoge en lage gemiddelde scores op de onderscheiden variabelen. Dit betekent dat duidelijke consis- |
Rcscalcd Disiancc Cluster Combine
CASE
.schiir.
— 21
31
26
22
25
1—12
5
27
3.1
3fi
L2X
■n
34
s
4
11
')
23
I')
2(1
I
33
. fi
Figuur 1. Resultaten (dendrogram) van de clusteranalyse op de onafhankelijke variabelen die betrekking
hebben op het beleidsvoerend vermogen.
-ocr page 195-
Tabel 2
Gemiddelde scores per cluster op de onafhankelijke variabelen die betrekking hebben op het beleidsvoe- rend vermogen (toetsingsprocedure: oneway variantie-analyse; Scheffé (alpha=0.05)(n=23) |
variabelen |
cluster 1 |
cluster 2 |
cluster 3 |
F |
cJeelname schoolleiciing aan beleicJsvoe- |
|
|
|
|
ring beheersmatig cJomein |
4.61 |
4.40 |
4.65 |
2.21 |
deelname docenten aan beleidsvoering |
|
|
|
|
beheersmatig domein |
1.81 |
1.83 |
2.43 |
13.09** |
deelname schoolleiding aan beleidsvoe- |
|
|
|
|
ring onderwijskundig domein |
2.98 |
3.40 |
3.18 |
2.83 |
deelname docenten aan beleidsvoering |
|
|
|
|
onderwijskundig domein |
3.25 |
3.68 |
3.84 |
13.93** |
toegankelijkheid schoolleiding |
2.47 |
2.18 |
2.20 |
6.47* |
betrokkenheid schoolleiding |
3.25 |
3.22 |
3.28 |
0.08 |
specifiek deskundigheidsvereiste leer- |
|
|
|
|
lingbegeleiding |
3.37 |
3.71 |
3.51 |
2.95 |
docentgelieerde leerlingbegeleiding |
3.27 |
3.04 |
3.34 |
1.24 |
n |
12 |
5 |
6 |
|
|
NB: cluster 3 verschilt significant van clusters 1 en 2 met betrekking tot de variabele deelname van docenten aan de beleids- voering binnen het beheersmatig domein.
cluster 2 en 3 verschillen significant van cluster 1 met betrekking tot de variabele deelname van docenten aan de be- leidsvoering binnen het onderwijskundig domein.
cluster 1 verschilt significant van clusters 2 en 3 met betrekking tot de variabele toegankelijkheid schoolleiding. |
•p<.01; **p<.001
vijfpuntsschaal: hogere waarde = in grotere mate
tente scoringspatronen ontbreken.
Ondanks het ontbreken van consistenties zijn er toch twee clusters te onderscheiden die een min of meer tegengesteld scoringspatroon kennen. Dit zijn de clusters 1 en 3. Cluster 2 neemt een middenpositie in.
Cluster 3 kenmerkt zich door relatief hoge gemiddelde scores op de variabelen die betrek- king hebben op de deelname van docenten aan de beleidsvoering binnen het beheersmatig en onderwijskundig domein te combineren met een relatief lage gemiddelde score op de varia- bele 'de toegankelijkheid van de schoollei- ding'.
Tegenover deze beschrijving van cluster 3 is de beschrijving van cluster 1 te plaatsen. Clus- ter 1 onderscheidt zich van cluster 3 door lage gemiddelde scores op de variabelen die betrek- king hebben op de deelname van docenten aan de beleidsvoering birmen het beheersmatig en onderwijskundig domein te combineren met een relatief hoge gemiddelde score op de varia- bele, de toegankelijkheid van de schoolleiding. |
Er is echter ook sprake van een overeen- komst tussen de clusters 1 en 3. Deze is gelegen in de mate waarin de leerlingbegeleiding is ont- wikkeld. Ook bij cluster 1 is te zien dat - weliswaar in iets mindere mate dan bij cluster 3 - zowel de specifiek deskundigheidsvereiste leeriingbegeleiding als de docentgelieerde leerlingbegeleiding in nagenoeg dezelfde mate zijn ontwikkeld.
Tegen de achtergrond van bovengeschetste beschrijvingen neemt cluster 2 een middenpo- sitie in. Wel moet daarbij geconstateerd wor- den dat dit cluster meer overeenkomsten ver- toont met het specifieke scoringspatroon van cluster 3 dan met dat van cluster 1. Een opval- lend verschil tussen enerzijds cluster 2 en an- derzijds cluster 1 en 3 heeft betrekking op de leerlingbegeleiding. Daarbij is te zien dat bij cluster 2 de specifiek deskundigheidsvereiste leerlingbegeleiding het meeste is ontwikkeld. De docentgelieerde leeriingbegeleiding blijft daarbij iets achter.
Verder blijkt dat bij alle clusters de school- leiding in beduidend grotere mate deelneemt aan de beleidsvoering binnen het beheersmatig domein dan de docenten. De schoolleiding is dus op dit gebied dominant, hetgeen betekent dat er bij de beleidsvoering binnen het beheers- matig domein maar in beperkte mate sprake is van een samenwerking tussen docenten en de schoolleiding. Daar staat tegenover dat bij alle |
-ocr page 196-
clusters het verschil tussen de deelname van docenten en de schoolleiding aan de beleids- voering binnen het onderwijskundig domein minder groot is dan bij de beleidsvoering bin- nen het beheersmatig domein. Dit betekent dat er binnen de onderzochte scholen meer sprake is van samenwerking tussen docenten en schoolleiding bij de beleidsvoering birmen het onderwijskundig domein dan bij de beleids- voering bitmen het beheersmatig domein. On- danks deze algemene trend zijn er verschillen te constateren tussen de clusters. Ook op dit punt blijken de clusters 1 en 3 eikaars tegenpo- len te zijn. Immers, het verschil tussen de ge- middelde scores die betrekking hebben op deelname van docenten en de schoolleiding aan de beleidsvoering binnen het beheersmatig do- mein is bij cluster 3 het geringst en bij cluster 1 het grootst. Daarentegen is het verschil tussen gemiddelde scores van de variabelen die be- trekking hebben op de deelname van de school- leiding en docenten aan de beleidsvoering bin- nen het onderwijskundig domein bij cluster 3 het grootst en bij cluster 1 het geringst.
De benoeming van de clusters wordt door het diffuse scoringspatroon enigszins bemoei- lijkt. Hierdoor lijkt het hanteren van een strate- gie waarbij de acht onderscheiden variabelen worden geïnterpreteerd conform de schoolor- ganisatiemodellen in termen van beleidsvoe- rend vermogen niet geschikt. Uit ander school- organisatieonderzoek (cf. Van der Krogt, 1983; Van Marwijk Kooy-von Baumhauer, 1984; Smets, 1985; Pelkmans & Vrieze, 1987) komt ook naar voren dat het bestaan van de mo- dellen niet duidelijk wordt bevestigd. Met name de meerdimensionaliteit gekoppeld aan het feit dat binnen de schoolwerkelijkheid wei- nig sprake is van consistenties tussen de com- ponenten van de modellen, blijken hiervoor de belangrijkste oorzaken te zijn. Dit probleem is sterk gerelateerd aan het ideaaltypische karak- ter van de schoolorganisatiemodellen van Marx. De primaire functie van ideaaltypen is gelegen in het aanbieden van een analytisch ka- der waarmee de werkelijkheid in haar diversi- teit en complexiteit zo goed mogelijk kan wor- den beschreven. Voor dit doel zijn de modellen zeer geschikt, temeer omdat hierdoor de ver- schillen tussen scholen worden benadrukt. Bo- venstaand probleem kan worden opgelost door de clusters te benoemen op basis van de afzon- derlijke variabelen. Deze strategie is ook door andere auteurs (Smets, 1985; Pelkmans & Vrieze, 1987; Schuit, 1992) gehanteerd en ver- dient o.i. navolging. Wel zullen we hierbij zo- veel mogelijk trachten gebruik te maken van termen die in het werk van Marx veelvuldig te- rugkeren. |
In dit verband zijn de clusters te benoemen met behulp van twee ontwikkelingslijnen, te weten een hiërarchische ontwikkeling, waarbij de schoolleiding gaat domineren en een colle- giale ontwikkeling, waarbij de professionele docenten gaan domineren, (cf. De Caluwé, Marx & Petri, 1988; Petri & De Caluwé, 1990).
Toepassing van deze beide ontwikkelings- lijnen leidt tot de volgende benoemingen van de drie onderscheiden clusters.
Cluster 1 is typeren als een school met een hiërarchisch georiënteerd beleidsvoerend ver- mogen. Dit cluster bevat dus scholen waarbij de schoolleiding meer dominant is (type 1 scholen).
Cluster 3 is te typeren als een school meteen collegiaal georiën teerd beleidsvoerend vermo- gen. Dit cluster bevat dus scholen waarbij de professionele docenten meer dominant zijn (type 3 scholen).
Cluster 2 neemt een middenpositie in. Wel is reeds aangegeven dat dit cluster dichter bij cluster 3 ligt dan bij cluster 1. Dit zal ook in de benoeming van dit cluster tot uitdrukking moe- ten komen. Cluster 2 is dan te typeren als een school met een beperkt collegiaal georiënteerd beleidsvoerend vermogen (type 2 scholen).
4.3 De relatie tussen het beleidsvoerend vermogen van scholen en het benutten van de beleidsruimte
In Tabel 3 staan de resultaten vermeld van de variantie-analyse met betrekking tot de relatie tussen het beleidsvoerend vermogen van scho- len en het benutten van de beleidsruimte in de huidige situatie.
Op grond van de resultaten van Tabel 3 kan het volgende geconcludeerd worden. Type 2 scholen percipiëren de onderwijskundige be- leidsruimte als het meest omvangrijk. Type 1 scholen percipiëren deze beleidsruimte als het minst omvangrijk. Type 3 scholen nemen op dit punt een middenpositie in.
Ten aanzien van de perceptie van de be- heersmatige beleidsruimte scoren type 2 scho- |
-ocr page 197-
Tabel 3
len wederom het hoogst. Type 1 en type 3 scho- len percipiëren deze beleidsruimte als het minst omvangrijk.
Verder blijkt uit Tabel 3 dat type 3 scholen het meeste beleid voeren. Deze scholen ver- schillen duidelijk van type 1 scholen, die het minste beleid voeren op zowel het beheersma- tig als het onderwijskundig terrein. Met betrek- king tot de onderwijskundige beleidsvoering zijn de gevonden verschillen tussen de typen scholen significant.
Tot slot blijkt dat type 2 scholen de onder- wijskundige en beheersmatige beleidsruimte als het meest omvangrijk percipiëren, maar daarentegen niet het meeste beleid voeren. Dit resultaat is tegen de verwachting. Veronder- steld werd immers in dit onderzoek dat naar- mate scholen meer beleidsruimte percipiëren zij ook meer daadwerkelijk beleid zullen voe- ren en als zodanig meer beleidsruimte zouden benutten. Op basis van de onderlinge correla- ties blijkt dat deze yeronderstelling niet plausi- bel is. De samenhang tussen de perceptie van de beheersmatige beleidsruimte en de daad- werkelijke beheersmatige beleidsvoering is zwak (r=.12). Dit geldt eveneens voor de sa- menhang tussen de perceptie van de onderwijs- kundige beleidsruimte en de daadwerkelijke onderwijskundige beleidsvoering (r=.19).
Gemiddelde scores per type school naar beleidsvoerend vermogen op de afhankelijke variabelen die betrek- king hebben op het benutten van de beleidsruimte in de huidige situatie (toetsingsprocedure: oneway variantie-analyse; Scheffé (alpha= 0.05)) (n=23) |
variabelen |
typel |
type 2 |
type 3 |
F |
perceptie onderwijskundige beleids- |
|
|
|
|
ruimte |
3.95 |
4.15 |
4.03 |
1.05 |
perceptie beheersmatige beleidsruimte |
3.39 |
3.46 |
3.37 |
0.11 |
daadwerkelijke onderwijskundige be- |
|
|
|
|
leidsvoering |
3.01 |
3.31 |
3.46 |
5.27* |
daadwerkelijke beheersmatige beleids- |
|
|
|
|
voering |
3.28 |
3.61 |
3.73 |
3.60* |
n |
12 |
5 |
6 |
|
|
NB: type 1: scholen met een hiërarchisch georiënteerd beleidsvoerend vermogen
type 2: scholen met een beperkt collegiaal georiënteerd beleidsvoerend vermogen type 3: scholen met een collegiaal georiënteerd beleidsvoerend vermogen |
type 3 verschilt significant van type 1 met betrekking tot de variabele de daadwerkelijke onderwijskundige beleidsvoe- ring.
•p<.05
vijfpuntsschaal: hogere waarde = in grotere mate |
4.4 De relatie tussen het beleidsvoerend vermogen van scholen en het benutten van de beleidsruimte in een situatie van vergrote autonomie
In Tabel 4 staan de resultaten vermeld van de variantie-analyse betreffende de relatie tussen het beleidsvoerend vermogen van scholen en het benutten van de beleidsruimte in een situa- tie van vergrote autonomie naar geleding.
Op grond van Tabel 4 zijn de volgende con- clusies te trekken. Er is geen sprake van een significante samenhang tussen het beleidsvoe- rend vermogen van scholen en de mening van de schoolleiding en docenten met een coördi- natietaak over de behoefte van scholen aan de- regulering. Ook wordt er geen significante sa- menhang gevonden tussen het beleidsvoerend vermogen en de mening van de onderscheiden geledingen over de intentionele onderwijskun- dige en beheersmatige beleidsvoering door scholen als gevolg van de dereguleringsplan- nen van de overheid. Kijkend naar de verschil- len tussen scholen valt op dat op de meeste va- riabelen het scoringspatroon van de schoolleiding afwijkt van dat van docenten met een coördinatietaak. Door de verschillen in scoringspatronen tussen de schoolleiding en docenten met een coördinatietaak biimen scho- len wordt het trekken van conclusies op het ni- |
190
-ocr page 198-
Tabel 6
veau van de school als geheel bemoeilijkt. Dit betekent dat op basis van de gemiddelde scores nauwelijks trends zijn te ontdekken die inzicht geven in de vraag of scholen verschillen in het benutten van de beleidsruimte in een situatie Van vergrote autonomie door verschillen in be- leidsvoerend vermogen. Slechts voor twee va- riabelen is dit wel mogelijk.
Zo blijkt dat type 2 scholen meer behoefte hebben aan een vergroting van de bestedings- vrijheid dan type 1 scholen. Type 3 scholen ne- men een middenpositie in.
Gemiddelde scores per type school naar beleidsvoerend vermogen op de afhankelijke variabelen die betrek- king hebben op het benutten van de beleidsruimte in een situatie van vergrote autonomie naar geleding (toetsingsprocedure: oneway variantie-analpe) |
variabelen |
type 1 |
type 2 |
type 3 |
F |
|
|
SCHOOLLEIDING |
|
behoefte scholen in het algemeen aan |
|
|
|
|
invoering kerndoelen |
3.63 |
2.83 |
3.25 |
0.98 |
behoefte scholen in het algemeen aan |
|
|
|
|
vergroting bestedingsvrijheid |
3.71 |
4.27 |
3.50 |
1.64 |
behoefte eigen school aan invoering |
|
|
|
|
kerndoelen |
3.48 |
2.83 |
3.33 |
0.58 |
behoefte eigen school aan vergroting |
|
|
|
|
bestedingsvrijheid |
3.71 |
4.40 |
3.94 |
0.97 |
intentionele onderwijskundige beleids- |
|
|
|
|
voering als gevolg van invoering kern- |
|
|
|
|
doelen |
3.72 |
3.90 |
3.98 |
0.83 |
intentionele beheersmatige beleidsvoe- |
|
|
|
|
ring als gevolg van vergroting beste- |
|
|
|
|
dingsvrijheid |
4.19 |
4.39 |
4.23 |
0.39 |
n |
12 |
5 |
6 |
|
|
|
DOCENTEN MET EEN COÖRDINATIETAAK |
|
behoefte scholen in het algemeen aan |
|
|
|
|
invoering kerndoelen |
3.61 |
3.27 |
3.20 |
0.86 |
behoefte scholen in het algemeen aan |
|
|
|
|
vergroting bestedingsvrijheid |
3.63 |
3.67 |
3.73 |
0.09 |
behoefte eigen school aan invoering |
|
|
|
|
kerndoelen |
3.55 |
3.16 |
2.92 |
1.97 |
behoefte eigen school aan vergroting |
|
|
|
|
bestedingsvrijheid |
3.58 |
3.71 |
3.61 |
0.12 |
intentionele onderwijskundige beleids- |
|
|
|
|
voering als gevolg van invoering kern- |
|
|
|
|
doelen |
3.54 |
3.57 |
3.83 |
1.27 |
intentionele beheersmatige beleidsvoe- |
|
|
|
|
ring als gevolg van vergroting beste- |
|
|
|
|
dingsvrijheid |
3.64 |
3.48 |
3.90 |
0.85 |
n |
12 |
5 |
6 |
|
|
NB: type 1: scholen met een hiërarchisch georiënteerd beleidsvoerend vermogen
type 2: scholen meteen beperict collegiaal georiënteerd beleidsvoerend vermogen type 3: scholen met een collegiaal georiënteerd beleidsvoerend vermogen |
er zijn geen significante verschillen tussen de scholen naar beleidsvoerend vermogen vijfpuntsschaal: hogere waarde = in grotere mate |
Verder blijkt dat type 3 scholen meer onder- wijskundig beleid denken te zullen gaan voeren als gevolg van de invoering van kerndoelen dan type 1 scholen. Hierbij nemen type 2 scholen een middenpositie in. Deze laatste bevinding sluit goed aan bij de resultaten die betrekking hebben op de relatie tussen het beleidsvoerend vermogen en het benutten van de beleidsruimte in de huidige situatie. In de huidige situatie voeren type 3 scholen immers ook in grotere |
191
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 199-
mate onderwijskundig beleid dan type 1 scho- len.
5 Conclusies en discussie
Bij de beschrijving van de gevonden typen scholen naar beleidsvoerend vermogen vielen twee aspecten op.
1. Bij alle typen scholen bleek dat de school- leiding meer deelneemt aan de beleidsvoe- ring binnen het beheersmatig domein dan docenten. Bij de deelname van beide gele- dingen aan de beleidsvoering binnen het on- derwijskundig domein bleken de verschil- len tussen de schoolleiding en docenten veel minder groot te zijn. Dit betekent dat de sa- menwerking tussen de schoolleiding en do- centen binnen het beheersmatig domein veel minder ontwikkeld is dan binnen het onderwijskundig domein.
Verder kwam naar voren dat de drie gevon- den typen scholen naar beleidsvoerend ver- mogen verschillen met betrekking tot de mate waarin er sprake is van samenwerking tussen de schoolleiding en docenten binnen de twee onderscheiden domeinen;
2. Binnen de drie gevonden typen scholen is er geen sprake van consistentie tussen de on- derscheiden componenten van het beleids- voerend vermogen.
Het eerste aspect maakt duidelijk dat de unifor- miteitsassumptie, zoals impliciet gehanteerd door de dichotome benadering van schoolorga- nisaties (cf. Schuit & Sleegers, 1990; Schuit et al., 1991) door de resultaten van dit onderzoek niet wordt bevestigd. Deze uniformiteitsas- sumptie houdt in dat verondersteld wordt dat de organisatiestructuur van alle scholen gelijk is. Aan deze veronderstelling zijn twee dimensies te onderscheiden.
1. Allereerst wordt ervan uitgegaan dat de schoolorganisatie uiteen te leggen is in twee onderscheiden invloedssferen of domeinen. Er is sprake van een volgens bureaucrati- sche principes gereguleerd beheersmatig domein, waarbinnen de schoolleiding do- minant is en van een op (semi-)professio- nele nonnen gefundeerd onderwijsdomein, waarbinnen de docenten als professionals dominant zijn. |
2. De tweede dimensie heeft betrekking op de vermeende scheiding tussen het beheersma- tig en onderwijskundig domein van scholen. Door de dichotome benadering wordt ervan uit gegaan dat er een sterke scheidslijn loopt tussen deze twee domeinen. Weliswaar worden er in deze studie twee dui- delijk te onderscheiden domeinen gevonden, maar er is zeker geen sprake van een duidelijke scheiding tussen deze domeinen. Met name de schoolleiding begeeft zich nadrukkelijk op het onderwijskundig domein. Ook is het gegeven van belang dat er tussen de gevonden typen scholen naar beleidsvoerend vermogen ver- schillen bestaan wat betreft de deelname van schoolleiding en docenten aan de beleidsvoe- ring binnen beide domeinen. Scholen kunnen op dit punt dus niet opgevat worden als een uni- forme groep. Dit alles betekent dat de resulta- ten van dit onderzoek de kritiek op de dicho- tome benadering ondersteunen: de dichotome benadering geeft een te simpel beeld van het complexe en veelzijdige karakter van school- organisaties en staat daardoor een adequate be- schrijving van verschillen tussen scholen in de weg. Het is dus van belang om een theoretisch kader te hanteren waarin verschillen tussen de organisatie van scholen expliciet zijn vervat. Hiermee wordt tegelijkertijd de meerwaarde van het werk van Marx, waar verschillen tussen scholen juist centraal staan, voor de theorievor- ming en het onderzoek naar schoolorganisaties onderstreept.
De vraag die logisch hieruit voortvloeit be- treft: in hoeverre is er sprake van een overeen- komst tussen de gevonden typen in dit onder- zoek en de door Marx onderscheiden schoolorganisatiemodellen in termen van be- leidsvoerend vermogen (cf. Marx, 1990; vgl. paragraaf 1)? Deze vraag heeft betrekking op de descriptieve waarde van deze modellen (cf. Van der Krogt, 1983). Op grond van de resul- taten van dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat de door Marx onderscheiden schoolorganisatiemodellen in termen van be- leidsvoerend vermogen niet eenduidig worden teruggevonden. Een belangrijke verklaring hiervoor is dat binnen de gevonden typen geen consistenties worden gevonden tussen de com- ponenten van het beleidsvoerend vermogen. Dit betreft het hierboven genoemde tweede as- pect dat opvalt bij de beschrijving van de ge- |
192
PSDAGOGISCHe
SJUDltN
-ocr page 200-
vonden typen scholen naar beleidsvoerend ver- mogen. Marx (1990) gaat namelijk bij de be- schrijving van de schoolorganisatiemodellen in termen van beleidsvoerend vermogen ervan uit dat er sprake is van consistentie tussen de componenten van ieder model. Bij de beschrij- ving van de clusters werd reeds opgemerkt dat door het ontbreken van deze consistenties bij de gevonden typen het onmogelijk wordt de clusters integraal te beschrijven in termen van beleidsvoerend vermogen. Een beschrijving in termen van de afzonderlijke componenten lijkt in deze situatie zinvoller.
Hoe verhouden de resultaten zich nu tot het in paragraaf 1 aangegeven theoretische uitgangs- punt waarin een ver doorgevoerde afstemming van het beheersmatig en onderwijskundig do- mein als een belangrijke voorwaarde wordt ge- zien voor het voeren van beleid door scholen?
Het onderwijskundig domein is traditioneel het terrein waarop docenten dominant zijn. Er is binnen de onderzochte scholen duidelijk sprake van een doorbreking van deze dominan- tie omdat de schoolleiding ook actief is binnen dit domein. Er is dus op alle scholen sprake van een gezamenlijke verantwoordelijkheid ten aanzien van onderwijskundige taken. Echter, in het kader van het voeren van onderwijskun- dig beleid is het van belang dat deze gezamen- lijke verantwoordelijkheid onverlet laat dat on- derwijs de primaire taak is van docenten. Zo blijkt immers dat op scholen die het meeste on- derwijskundig beleid voeren, dit zijn de scho- len met een collegiaal georiënteerd beleidsvoe- rend vermogen, het verschil tussen de deelname van de schoolleiding en docenten biiuien het onderwijskundig domein relatief gezien het grootst is. De samenwerking tussen de beide geledingen binnen het onderwijskun- dig domein is op dit type school derhalve het minst ontwikkeld. |
Uit de resultaten blijkt dat de samenwerking tussen de schoolleiding en docenten binnen het beheersmatig domein niet in even grote mate is ontwikkeld als binnen het onderwijskundig do- mein. Op alle onderzochte scholen blijkt de schoolleiding duidelijk dominant te zijn op het beheersmatig domein. Wel blijkt dat op scho- len met een collegiaal georiënteerd beleidsvoe- ""end vermogen docenten in grotere mate deel- nemen aan de beleidsvoering binnen het beheersmatig domein. Deze scholen voeren bovendien meer beheersmatig beleid dan de scholen die tot de andere twee onderscheiden typen scholen behoren. Dit laatste gegeven maakt de aanname plausibel dat datgene wat voor het onderwijskundig domein geldt ook van toepassing is op het beheersmatig domein. Dit betekent dat ook in het kader van het voeren van beheersmatig beleid een gezamenlijke ver- antwoordelijkheid van de schoolleiding en do- centen voor beheersmatige taken van belang is. Echter, deze gezamenlijke verantwoordelijk- heid dient onverlet te laten dat beheer en ma- nagement tot de primaire taak van de schoollei- ding behoort.
De beschreven resultaten suggereren dat het eerder genoemde theoretische uitgangspunt nuancering verdient. Scholen zijn weliswaar in staat meer beleid te voeren als de schoolleiding en docenten gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor beheersmatige en onderwijskundige ta- ken. Echter, deze gezamenlijke verantwoorde- lijkheid is slechts dan functioneel voor de be- leidsvoering door scholen indien er sprake is van een duidelijke taakverdeling. De schoollei- ding dient primair verantwoordelijk te zijn voor taken die het beheer en het management aangaan en docenten dienen de primaire ver- antwoordelijkheid te hebben voor taken die het onderwijs betreffen. Anders geformuleerd: de schoolleiding moet niet op de stoel van de do- cent gaan zitten noch de docent op die van de schoolleiding. Zo bezien is er derhalve sprake van een spaimingsveld bij de besluitvorming binnen scholen dat sterk gerelateerd is aan de wijze waarop het dagelijkse werk verdeeld wordt. Het vinden van een functioneel even- wicht zal voor scholen niet makkelijk zijn, maar blijkt wel van belang om de beleidsvoe- ring door scholen te bevorderen. Wij veron- derstellen dat het beleid van deregulering deze spanning met betrekkmg tot de beleidsvoering binnen scholen zal opvoeren. Het is de vraag of scholen zijn toegerust om het beleid van dere- gulering dat door de overheid wordt voorge- staan tot een succes te maken als docenten niet de ruimte krijgen om te participeren binnen het beheersmatig domein. |
PEDAGOGISCHE
STUDtlN
-ocr page 201-
6 Kanttekeningen
Bij de resultaten van dit onderzoek willen we drie kanttekeningen plaatsen. Een eerste kant- tekening betreft de respons. De geringe bereid- heid van scholen om mee te doen aan het onder- zoek doet de vraag rijzen of toekomstig grootschalig veldonderzoek naar onderwerpen die vergelijkbaar zijn met die van dit onderzoek nog haalbaar is. Uit een navraag naar de reden waarom scholen niet bereid waren om mee te doen, bleek dat de belangrijkste redenen tijdge- brek (36.0%) en teveel aanvragen (20.3%) wa- ren. De reden dat het onderzoek een te gering schoolbelang zou hebben, komt verhoudings- gewijs het minste voor (4.7%). Dit is een ge- ruststellende gedachte. Het tamelijk abstracte karakter van het onderwerp van dit onderzoek zou immers tot gevolg kunnen hebben dat scholen het onderwerp minder relevant vinden voor de onderwijspraktijk en om deze reden af- zien van verdere deelname. Het hierboven weergegeven beeld van de door scholen aange- geven redenen om niet aan het onderzoek deel te nemen, lijkt dit te weerleggen.
Door het kleine aantal scholen dat in het on- derzoek betrokken is, neemt de betrouwbaar- heid van de onderzochte gegevens voor de to- tale populatie sterk af. Daarbij komt dat de steekproefomvang is opgehoogd met niet at random geselecteerde scholen. Hierdoor is het niet duidelijk in welke mate de gevonden gege- vens te genêraliseren zijn naar de totale popula- tie. Gezien deze problemen is een bezinning op de in dit onderzoek gehanteerde onderzoeks- methode gewenst (cf. Theirlynck, 1987; Hyl- kema, 1990; Van Opdorp, 1991). Een tweede kanttekening betreft de beantwoor- ding van de vraag naar de betekenis van het be- leidsvoerend vermogen van scholen voor het benutten van de beleidsruimte door scholen in een situatie van vergrote autonomie. Zoals hierboven reeds werd aangegeven (zie par.4.4, Tabel 4), kan op basis van de resultaten van dit onderzoek de derde vraagstelling niet eendui- dig worden beantwoord. In het kader van het onderwijsbeleid in de richting van deregule- ring valt dit te betreuren. Immers, een belang- rijke gedachte achter het dereguleringsbeleid van de overheid is dat vergroting van de zelfverantwoordelijkheid van scholen bij- draagt aan een efficiënte en effectieve werking van het onderwijsbestel. Daarbij wordt van de veronderstelling uitgegaan dat scholen deze zelfverantwoordelijkheid ook op zich nemen. Het overheidsbeleid in de richting van deregu- lering zal pas dan succesvol zijn als scholen ook optimaal gebruik maken van de grotere beleidsruimte. Dit onderzoek had een eerste bijdrage kunnen leveren aan de empirische ver- ificatie van deze veronderstelling. Het vooraf- gaande maakt duidelijk dat dit echter niet ge- lukt is. Hierdoor blijft het vooralsnog de vraag of de veronderstelling achter het deregule- ringsbeleid van de overheid dat scholen de hun toebedachte zelfverantwoordelijkheid ook op zich nemen, houdbaar is. Toekomstig schoolorganisatie-onderzoek naar de relatie tussen het beleidsvoerend vermogen van scho- len en het benutten van de beleidsruimte door scholen in een situatie van vergrote autonomie is gewenst om deze vraag definitief te kunnen beantwoorden. Bovendien is het antwoord op deze vraag van belang voor de succesvolle im- plementatie van het dereguleringsbeleid van de overheid. |
Een derde kanttekening heeft betrekking op de validiteit van de gevonden typen. Uit dit on- derzoek blijkt dat de door Marx conceptueel consistent beschreven schoolorganisatiemo- dellen in termen van beleidsvoerend vermogen niet eenduidig worden teruggevonden. Verder onderzoek naar het beleidsvoerend vermogen van scholen is daarom ook gewenst. Dit vervol- gonderzoek dient o.i. de consistentiethese, zoals door Marx gehanteerd nader empirisch te toetsen, zodat meer duidelijkheid verkregen wordt over de werkelijkheidswaarde van de schpolorganisatiemodellen in termen van be- leidsvoerend vermogen.
Noten
1. Correcter is het om in dit verband te spreken over 'de relatief autonome school'. Het feit dat scho- len maatschappelijke functies vervullen en een fi- nanciële afhankelijkheidsrelatie kennen, maakt dat er geen sprake is en kan zijn van een totale autonomie van scholen (cf. Leune, 1970). Om deze reden wordt in het vervolg van dit artikel steeds gesproken over 'de relatief autonome school'. |
194
PEDAGOGISCHB
STUDliN
-ocr page 202-
2. Bij deze selectie hebben de volgende twee crite- ria een rol gespeeld:
* per school moeten er minstens 4 respondenten zijn;
* binnen elke school moeten zowel leden van de schoolleiding als docenten met een coördinatie- taak de vragenlijsten hebben ingevuld.
3. Bij de indeling naar regio is als volgt te werk ge- gaan. Noord: Friesland, Groningen en Flevoland; Oost: Overijssel, Gelderland en Drenthe; Zuid: Noord-Brabant en Limburg; West: Zuid-Holland, Zeeland, Utrechten Noord-Holland.
4. De powerwaarden in het onderzoek liggen, zelfs bij een ophoging van de significantiegrens (p<.10), niet boven de .50 (cf. Sleegers, 1991).
Literatuur
Bidwell, Chr. (1970). The school as a formal Organiza- tion. In J. March (Ed.), Handbook of organiza- tions. Chicago: Rand McNally.
Caluwé, L. de, Marx, E., & Petri, M. (1988). Schoolde- velopment Models and change. ISIP-technical re- port. Leuven: Acco.
Cohen, M.D., March, J.G., & Olsen, J.P. (1972). A gar- bage can model of organizational choice. Admi- nistrative Science Quarterly, 17, 1-25.
Coolen, J. (1983). Overheidsregulering: probleemde- finities en mogelijke remedies. Openbare Uitga- lmen, 15, 141-157.
Esch, W.J.M. van (1988). Schoolbesturen en de vrij- heid van onderwijs. Nijmegen: ITS.
Genemans, L. (Red.). (1987). Autonomie van scholen en deregulering. Nijmegen: ITS.
Giesbers, J., & Marx, E. (1986). Autonomie versus cen- trale regelgeving: een verkenning. Pedagogisch Tijdschrift, ? 1,305-313.
Giesbers, J., Schuit, H., & Silverentand, R. (1987). Be- leidsvorming in relatief autonome schoolorgani- saties. In J. Giesbers, Th. Bergen & C. Morsch (Red.), Professionalisering van onderwijsgeven- den. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Hanson, M.E. (1979). Educationaladministrationand organizational behavior. Boston: Allyn and Ba- con.
^oewijk, R. van (1989). Cultuur in schoolorganisatie. Handboek schoolorganisatie en onderwijsma- nagement, 2130. Alphen a/d Rijn: Samsom.
Hüttner, H.J.M. (1985). Multi-level onderzoek: de Operationalisatie van omgevingskenmerken. Nij- megen: ITS. |
Hylkema, W. (1990). Docenten en hun vaksecties. Academisch proefschrift. Katholieke Universiteit, Nijmegen.
Imants, J. (1990). Variatie in schoolculturen en de ver- houding tussen het professionele en bureaucrati- sche domein in scholen. In J.H.G.I. Giesbers & F.J. van der Krogt (Red.), Werken met modellen in or- ganisaties. Alphen a/d Rijn: Samsom/H.D. Tjeenk Willink.
Krogt, F. van der, & Weyzen, W. (1982). Variatiesin schoolorganisaties. 's-Gravenhage: Staatsuitge- verij.
Krogt, F. van der (1983). Probleemoplossing en be- leidsvorming in scholen. Leiden: Rijksuniversiteit.
Krogt, F.J. van der, & Oosting, J. (1990). Op zoek naar empirische configuraties in scholen. In J.H.G.I. Giesbers & F.J. van der Krogt (Red.), Werken met modellen in organisaties. Alphen a/d Rijn: Samsom/H.D. Tjeenk Willink.
Laemers, M. (1987). Schoolbesturen en juridische marges inzake onderwijsvrijheid. Nijmegen: ITS.
Leune, J.M.G. (1970). Functies en dysfuncties van de autonome school. Pedagogische Studiën, 47, 308-314.
Leune, J.M.G. (1987). Besluitvorming en machtsver- houdingen in het Nederlandse onderwijsbestel. In J.A. van Kemenade e.a. (Red.), Onderwijs: be- stel en beleid 2. Onderwijs en samenleving B. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Lortie, D. (1969). The balance of control and auto- nomy in elementary schoolteaching. In A. Etzioni (Ed.), The semi-professions and their Organiza- tion. New York: The Free Press.
Marwijk Kooy-von Baumhauer, L. van (1984). Scho- len verschillen. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Marx, E.C.H. (1975). De organisatie van scholenge- meenschappen in onderwijskundige optiek. Gro- ningen: Tjeenk Willink.
Marx, E. (1987). Vermogen van scholen tot het voe- ren van bestuurlijk beleid. In L. Genemans (Red.), Autonomie van scholen en deregulering. Nijme- gen: ITS.
Marx, E.C.H. (1988). De uitkomsten van de OTO- gevalstudies, organisatiekundig bezien. Meso, 38, 20-32.
Marx, E. (1990). Schoolontwikkeling en milieu. Al- phen a/d Rijn: Samsom/H.D. Tjeenk Willink.
Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen (1987). Wetsvoorstel 'basisvorming'. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij. |
195
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 203-
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1988a). De school op weg naar 2000. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1988b). Hoofdlijnennotitie Formatiebudgetsys- teem. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1988c). Regeling herziening bekostigingsstelsel voortgezet onden/i/ijs. 's-Gravenhage: Staatsuit- geverij.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1990). Nota tot wijziging van het wetsvoorstel basisvor- ming. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij.
Mintzberg, H. (1979). The Structuring of Organiza- tions. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall.
Mintzberg, H. (1983). Structure in fives: designing ef- fective organizations. Englewood Cliffs, NJ: Pren- tice Hall.
Newmann, F.M., Rutter, R.A., & Smith, M.S. (1989). Organizational factors that affect school sense of efficacy, connmunity and expectations. Sociology ofEducation, 62, 221-238.
NKSR (1979). Bouwen aan de relatief autonome school. 's-Gravenhage: NKSR.
Opdorp, C.A.W. van (1991). Problemen van docen- ten. Academisch proefschrift. Katholieke univer- siteit, Nijmegen.
OTO (1987). Leraar tot (w)elke prijs. Voorlopig eind- verslag van het onderzoek 'Taak en Organisatie'. Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant.
Pelkmans, A., & Vrieze, G. (1987). Meer over coördi- natie en management. Nijmegen: ITS.
Petri, M., &'Caluwé, L. de (1990). Van schoolmodel naar ontwikkelingsinstrument. In J.H.G.I. Gies- bers, & F.J. van der Krogt (Red.), Werken met mo- dellen in organisaties. Alphen a/d Rijn: Samsom/ H.D.Tjeenk Willink.
Schuit, H. (1992). Organisatieproblemen in het voort- gezet onderwijs. Dissertatie (in voorbereiding).
Schuit, H., & Sleegers, P. (1990). De schoolorganisa- tiemodellen van Marx als alternatief voor de dichotome benadering van scholen. In J.H.G.I. Giesbers & F.J. van der Krogt (Red.), Werken met modellen in organisaties. Alphen a/d Rijn: Samsom/H.D. Tjeenk Willink.
Schuit, H., Sleegers, P., & Giesbers, J. (1991). The dual character of schools as organisations. Sheffield: Sheffield papers in Education Management.
Sleegers, P.J.C. (1991). Schooien beleidsvoering. Aca- demische proefschrift. Katholieke Universiteit, Nijmegen. |
Sleegers, P., & Bergen, Th. (1990). Deregulering en kwaliteitsbevordering van het onderwijs. IDEE, JM02-108.
Sleegers, P., & Giesbers, J.H.G.I. (1990). De rol van de schoolleiding en docenten bij de beleidsvoering door scholen. In Th. Wubbels, Th.CM. Bergen & F.A.J. Korthagen (Red.), VELON-jaarboek: recent onderzoek over onderwijs en opleiding. Utrecht; W.C.C., Velon.
Sleegers, P., & Giesbers, J. (1991). Het beleidsvoerend vermogen van scholen en het benutten van de beleidsruimte. Meso, 59, 2-10.
Sleegers, P., & Rooyen, A. van (1989). Autonomiever- groting en het benutten van de beleidsruimte door scholen. Pedagogisch Tijdschrift, 14, 327-336.
Smets, P. (1985). Koördinatie en management in het Voortgezet Onderwijs. Nijmegen: ITS.
Smets, P. (1986). Middenmanagement in het onder- wijs. In A.M.L van Wieringen (Red.), Manage- ment van onderwijsinstellingen. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Staessens, K., & Vandenberghe, R. (1990). De profes- sionele cultuur in basisscholen - een kwalitatief onderzoek van scholen in vernieuwing. In J. Imants & W. Weyzen (Red.), Organisatie van on- derwijsinstellingen. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Theirlynck, H. (1987). Onderzoekers zijn bezorgd over teruglopende medewerking van scholen. Didactiei J7(6), 6-11.
Weick, K. (1976). Educational organizations as loos- ely coupled systems. Administrative Science Quarterly, 21,1-19.
Weick, K. (1982). Administering education in loosely coupled schools. Phi Delta Kappan, 673-676.
.1
Manuscript aanvaard 19-5-1992
Auteurs
P.J.C. Sleegers, Th.C.M» Bergen en J.H.G.I. Giesbers
zijn respectievelijk als universitair docent, universi- tair hoofddocent en hoogleraar verbonden aan de Vakgroep Onderwijskunde van de Katholieke Uni- versiteit Nijmegen.
Adres: Vakgroep Onderwijskunde Nijmegen (VON), Katholieke Universiteit Nijmegen, Erasmusplein 1. 6525 GE Nijmegen. |
196
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 204-
Abstract
School and policy-making
P.j.c. Sleegers, Th.C.M. Bergen & J.H.G.I. Giesbers.
Pedagogische Studiën, 1992, 69,177-199.
The central questions of the study reported in this ar- ticle were:
1 • Is it possible to distinguish types of schools on the basis of their policy-making capacity?
2. Do schools currently differ in their use of the scope for policy-making as a result of differences in policy-making capacity?
3. Do schools in a Situation of greater autonomy dif- fer in their use of the scope for policy-making as a result of differences in policy-making capacity?
Because a fully deregulated schoolsystem did not ex- ist at the time of the execution of this research, the intentional, not the actual, behaviour of schools has been investigated. |
In a survey amongst 57 schoolmanagers and 143 mid- dle managers of 23 comprehensives, the above ques- tions were tackled.
The typological research concerning the first ques- tion resulted in a threefold typology: schools with a hierarchically oriented policy-making capacity (type 1); schools with a reduced colleague oriented policy- making capacity (type 2); schools with a colleague oriented policy-making capacity (type 3). As to the second question it appeared that type 1 schools ex- ercise the least instructional and administrative pol- icy, type 3 the most, whereas type 2 schools occupy a middle position. The results of this research do not make it possible to answer the third question unam- biguously because of the lack of a significant connec- tion as well as unanimity amongst schoolmanagers and middle managers regarding the intentional be- haviour of schools. This article reports the above and other findings, i.a. the datum that schools (also) dif- fer in their policy-making capacity and the use of the scope for policy-making. |
197
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 205-
Bijlage 1
Overzicht van de 22 onderscheiden taken naar de door Hanson (1979) onderscheiden domeinen of
invloedssferen.
Beheersmatig domein
- relaties met overige instellingen
- aanstelling onderwijsondersteunend personeel
- relaties met inspectie
- vaste aanstelling docenten
- toelating leerlingen
- verdeling taak- en diensteenheden
- aanschaf leer- en hulpmiddelen
- ontslag vast aangestelde docenten
- verdeling leraarslessen
Onderwijskundig domein
- afspraken op schoolniveau over didactiek
- afstenmiing leerinhouden per vak
- afspraken op schoolniveau over toetsing
- keuze facultatieve (niet wettelijk verplichte) vakken
- afstemming leerinhouden van meerdere vakken
- opzet en werkwijze leerlingbegeleiding
- keuze leer- en hulpmiddelen
- afspraken op schoolniveau over onderwijsdoelen
- opzet en werkwijze brugperiode
Contested zone
verdeling van financiële middelen over diverse uitgavenposten
- beoordeling docenten
- benoeming nieuwe docenten
- besteding vrije ruimte in de lessentabel (N2 + NO-uren)
sruDifN
-ocr page 206-
Bijlage 2
Overzicht van de op basis van PC-analyses tot stand gekomen samengestelde variabelen
(niveau van de individuele respondent)
Tabel 1
Alpha-waarden, gemiddelden en standaardafwijkingen van de variabelen die betrekking hebben op het
beleidsvoerend vermogen.
variabelen (schalen) |
alpha |
gem. |
sd |
leerlingbegeleiding |
|
|
|
' docentgelieerde leerlingbegeleiding |
.64 |
3.21 |
.66 |
* specifiek deskundigheidsvereiste |
|
|
|
leerlingbegeleiding |
.62 |
3.49 |
.61 |
schoolleiding |
|
|
|
' betrokkenheid schoolleiding |
.75 |
3.19 |
.42 |
* toegankelijkheid schoolleiding |
.67 |
2.39 |
.53 |
organisatiestructuur |
|
|
|
* deelname schoolleiding en docenten aan |
|
|
|
beleidsvoering beheersmatig domein |
.98 |
2.67 |
1.31 |
' deelname schoolleiding en docenten aan |
|
|
|
beleidsvoering onderwijskundig domein |
.90 |
3.36 |
.71 |
NB: vijfpuntsschaal: hogere waarde = in grotere mate |
|
|
|
Tabel 2 |
|
|
|
Alpha-waarden, gemiddelden en standaardafwijkingen van de variabelen die betrekking hebben op het |
benutten van de beleidsruimte in de huidige situatie |
|
|
|
variabelen (schalen) |
alpha |
gem. |
sd |
perceptie beleidsruimte |
|
|
|
' perceptie onderwijskundige beleidsruimte |
.86 |
4.00 |
.66 |
' perceptie beheersmatige beleidsruimte |
.83 |
3.36 |
.81 |
daadwerkelijke beleidsvoering |
|
|
|
* daadwerkelijke beheersmatige beleidsvoering |
.95 |
3.28 |
.94 |
' daadwerkelijke onderwijskundige beleidsvoe- |
|
|
|
ring |
.93 |
3.10 |
.79 |
|
NB: vijfpuntsschaal: hogere waarde = in grotere mate |
Tabel 3
Alpha-waarden, gemiddelden en standaardafwijkingen van de variabelen die betrekking hebben op het
benutten van de beleidsruimte in een situatie van vergrote autonomie
variabelen (schalen)
behoefte scholen aan deregulering
*behoefte scholen in het algemeen aan invoering
kerndoelen
'behoefte scholen in het algemeen aan vergroting
bestedingsvrijheid
'behoefte eigen school aan invoering kerndoelen
'behoefte eigen school aan vergroting be-
stedingsvrijheid
intentionele beleidsvoering
'intentionele onderwijskundige beleidsvoering als
gevolg van invoering kerndoelen
'intentionele beheersmatige beleidsvoering als
gevolg van vergroting bestedingsvrijheid
NB: vijfpuntsschaal: hogere waarde = in grotere mate
De variabelen die betrekking hebben op de behoefte van scholen aan deregulering betreffen afzonderlijke items. Van-
daar dat bij deze variabelen geen alpha-waarden worden vermeld.
199
PeOAGOGlSCHE
STUDllH
-ocr page 207-
Implementatie en effecten van een computerondersteund
absentie-registratie systeem1
K. Tj. Bos en A. J. Visscher
Samenvatting
In dit artikel wordt verslag gedaan van een quasi-experimentele studie (met een pretest- posttest-control group design) naar de mate waarin de absentie-omvang in scholen voor voortgezet onderwijs verminderd kan worden door middel van het gebruik van een computer- ondersteund Absentie Registratie Systeem (ARS). In samenhang hiermee is ook onderzocht in welke mate scholen het systeem gebruiken, welke factoren systeemgebruik bevorderen en welke positieve en negatieve neveneffecten volgens gebruikers optreden.
Het onderzoek vond plaats in de periode 1988-1991. Uit analyse van de gegevens blijkt dat in de scholen die het ARS gebruiken, geen significante vermindering van de omvang van de absentie optrad. Er werden twee sterke voor- spellers voor registratief en analytisch ARS- gebruik gevonden. Voor de mate waarin scho- len een op ARS-gegevens gebaseerd anti- absentiebeleid hebben ontwikkeld werden geen voorspellers gevonden.
Hoewel het gebruik van het ARS geen signifi- cante vermindering van het spijbelen teweeg bracht, namen de meeste experimentele scho- len in sterke mate positieve effecten van ARS- gebruik waar. Geen van de scholen gaf te ken- nen ernstige negatieve effecten van ARS- gebruik te ondervinden.
Inleiding
Het Absentie Registratie Systeem (verder afge- kort als ARS) is een computerondersteund in- formatiesysteem dat als hulpmiddel kan funge- ren bij de registratie en afhandeling van absente leerlingen. Het systeem maakt bovendien de analyse van absentie-gegevens mogelijk. Het is ontwikkeld op initiatief van de Nederlandse overheid; zij is op zoek naar manieren om de absentie-omvang op scholen terug te dringen.
200
PEDAGOGISCHE STUDllM
1991(69)200-217 |
In Nederland is in 1988 een project gestart waarbij dertig scholen voor voortgezet onder- wijs uit vier grote steden in de Randstad betrok- ken waren. Deze scholen ontvingen ARS- hardware en -software, alsmede extra taakuren en begeleiding bij het invoeren van het systeem in de schoolorganisatie. In ruil hiervoor werk- ten de scholen mee aan het onderzoeksproject dat werd opgezet om de implementatie en ef- fecten van het ARS-gebruik te evalueren. De centrale doelstelling van de evaluatiestudie was te onderzoeken of het gebruik van een computerondersteunde absentieregistratie tot een lagere absentie-omvang leidt. Om verschil- lende redenen kan een effect van het gebruik van het ARS op de absentie-omvang verwacht worden.
Ten eerste is de ARS-procedure een syste- matische wijze van registratie en afhandeling van absentie-gegevens; mits correct uitgevoerd maakt ze een snelle registratie en afhandeling van absente leerlingen mogelijk. Met behulp van het ARS kunnen zogenaamde absentie- controlelijsten worden gemaakt. Hierop staan voor een bepaalde dag of dagen alle leerlingen die afwezig waren op die dag(en), zonder een bij de school bekende reden. Absentie- controlelijsten worden gebruikt voor het vast- stellen van de redenen van de afwezigheid van één of meer individuele leerlingen. Wanneer de reden voor de afwezigheid van een leerling be- kend is, kan besloten worden (bijvoorbeeld door de mentor) of disciplinaire of andere maatregelen (zoals extra aandacht voor de leer- ling etc.) getroffen dienen te worden.
Een tweede reden op grond waarvan ver- mindering van de absentie-omvang verwacht kan worden, heeft te maken met de periode- overzichten die met het ARS kunnen worden gemaakt. Met behulp van deze overzichten kan |
1 Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
-ocr page 208-
een school absentie-patronen opsporen, in de vorm van relaties tussen de absentie omvang en andere variabelen (bijv. vakken, leerkrachten en roosterkenmerken). Informatie over derge- lijke samenhangen stelt de school in staat een anti-absentie beleid te formuleren: algemene maatregelen tegen het spijbelen die de hele school betreffen.
Bovenstaande redenen maken het aanneme- lijk dat het werken met ARS (het produceren van absentie-controlelijsten en periode- overzichten) leidt tot een effectievere aanpak van spijbelaars, dan wanneer de absentieregi- stratie en -afhandeling handmatig plaatsvindt. Maatregelen tegen individuele spijbelaars zul- len hen in de toekomst hopelijk van het spijbe- len weerhouden (omdat ze door die maatrege- len ontmoedigd worden). Bovendien maakt kennis van absentiepatronen en van de relatie tussen absenteïsme en andere variabelen het mogelijk om spijbeloorzaken (zoals bijvoor- beeld een lesrooster met veel tussenuren) te identificeren. Het treffen van algemene maat- regelen gericht op het wegnemen van die oor- zaken, kan het spijbelen eveneens verminde- ren. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat de aanleiding om te gaan spijbelen niet alleen in de school gezocht moet worden, maar juist ook daarbuiten (zie o.a. De Vries & De Jong, 1987). De thuissituatie van leerlingen, kenmer- ken van leerlingen zelf, kenmerken van het on- derwijssysteem (prestatiegerichtheid, voortdu- rende selectie) en de aantrekkingskracht van de schoolomgeving (bijvoorbeeld de aanwezig- heid van speelhallen en koffieshops in de directe omgeving van de school) zijn factoren die niet of heel moeilijk door de school te beïn- vloeden zijn. Als een school op grond van ab- sentieregistratie en -analyse met ARS tot de conclusie komt dat één of meer van deze buitenschoolse factoren als oorzaak van het spijbelen van leerlingen moet(en) worden ge- zien, dan zal ze in veel gevallen zelf niet in staat zijn om door middel van schoolinterne maatre- gelen het verzuim tegen te gaan. De school zal dan externe instanties (bijvoorbeeld het RIAGG) moeten inschakelen. |
1 Onderzoeksvragen en onder- zoekskader
De centrale onderzoeksvragen van deze studie kimnen als volgt worden geformuleerd:
1 In hoeverre wordt het ARS gebruikt in de experimentele scholen?
2 In welke mate is de omvang van de absentie in experimentele scholen en controlescho- len veranderd tussen 1988 en 1991?
3 Welke factoren bevorderen een succesvolle implementatie van het ARS?
4 Heeft het gebruik van het ARS andere effec- ten gehad, naast eventuele veranderingen van de absentie omvang? Om deze vragen te beantwoorden is een
theoretisch raamwerk ontwikkeld. De hoeveel- heid keimis omtrent variabelen die een rol spe- len bij de implementatie van computeronder- steunde informatiesystemen in de school is zeer gering (zie o.a. Keen, 1981; Kwon & Zmud, 1987). Een uitgewerkt theoretisch raamwerk bestaat nog niet. Door middel van li- teratuuronderzoek is daarom geprobeerd rele- vante variabelen te identificeren.
Hoewel er enige variatie bestaat in de groe- pen variabelen die de diverse auteurs onder- scheiden met betrekking tot innovaties (zie Fullan, 1982; Rogers, 1983; Stasz, Bikson & Shapiro, 1986; Bjöm-Andersen, Eason & Ro- bey, 1986), worden de volgende groepen varia- belen zeer frequent genoemd:
1 Kenmerken van de inhoud van de innovatie;
2 Kenmerken van de innovatie-eenheid;
3 De gebruikte innovatie-strategie. Deze drie groepen variabelen worden ook
van belang geacht bij het bestuderen van de in- voering en het gebruik van het ARS. Bij de eer- ste groep variabelen, de innovatiekenmerken, lijkt vooral de kwaliteit van de innovatie (in dit geval het ARS) zeer belangrijk te zijn. De re- sultaten van het implementatieproces lijken daarnaast afhankelijk van de eigenschappen van de innovatie-eenheden (in dit geval scho- len) en van de aard van de gebruikte innovatie- strategie. Op basis van vooral Bjöm-Andersen et al. (1986), Rogers (1983) en Mayntz (1984) wordt hier aangenomen dat de effecten van de studuk introductie van computerondersteunde school- informatiesystemen bepaald worden door de wijze waarop het informatiesysteem (IS) ont- worpen wordt (blok A in Figuur 1), evenals de |
-ocr page 209-
wijze waarop het IS wordt gebruikt (blok D).
De variabelengroepen die in dit project zijn onderzocht en hun onderlinge relaties staan weergegeven in Figuur 1.
Zoals in de inleiding reeds is aangegeven, wordt verondersteld dat gebruik van het ARS kan leiden tot een vermindering van de absentie-omvang. Variabelenblok E in Figuur 1 bevat de_primaire effectvariabelen: de om- vang van de geoorloofde en van de ongeoor- loofde absentie. Met ongeoorloofde absentie wordt alle afwezigheid bedoeld waarvoor de leeriing geen geldige reden heeft (de school be- paalt welke redenen geldig zijn). Geoorloofde absentie wordt hier gedefinieerd als afwezig- heid met een (voor de school) geldige reden. De omvang van beide vormen van absentie is op schoolniveau berekend. Naast deze twee alge- mene absentiematen zijn twee variabelen bere- kend die betrekking hebben op het aantal spij- belaars (ongeoorloofd absente leeriingen). De cnc variabele betreft het percentage spijbelaars dat tijdens één schooldag respectievelijk 1-2, 3-5 of 6-8 lesuren verzuimt. De andere varia- bele is het percentage leerlingen dat gedurende één schooldag bij één of meer lessen spijbelt: de spijbelaarsratio. |
Aangezien installatie en gebruik van infor- matiesystemen vaak onverwachte effecten met zich meebrengt (zowel positieve als negatieve) is vastgesteld in welke mate dergelijke effecten zich hier voordoen. In het E-blok in Figuur 1 zijn daarom twee groepen 'andere' effecten op- genomen: waargenomen positieve en nega- tieve effecten. Uit Figuur 1 valt af te lezen dat wordt aangenomen dat de variabelen in blok E worden beïnvloed door het gebruik van het ARS (zie blok D), dat wil zeggen door de fre- quentie waarmee, en de verschillende wijzen waarop ARS wordt gebruikt. Het ARS kan op drie manieren worden gebruikt:
- registratief: het registreren van de dage- lijkse absenties, dat wil zeggen het invoeren van de absentie-gegevens en het verkrijgen van absentie-controlelijsten (Dl);
- analytisch: het produceren van absentie- overzichten die langere perioden (bijvoor- beeld een week of een maand) bestrijken, om absentiepatrorien en relaties te vinden tussen absenteïsme en andere variabelen, zoals vakken en roostertijdstippcn (D2);
- ook kan een school op basis van ARS- gegevens een anti-absentiebeleid ontwikke- len (D3 in Figuur 1) om het absenteïsme te- rug te dringen.
Aangenomen wordt dat gebruik van het ARS beïnvloed wordt door de kwaliteit van de innovatie (blok B). Een andere aanname is dat |
202
PEDAGOGISCHB
STUDliN
-ocr page 210-
het ARS intensiever gebruikt zal worden naar- mate een school positiever scoort op de ken- merken van het implementatieproces (blok Cl). Voorbeelden van deze kenmerken zijn de innovatiestimulans van de schoolleider en de mate van intrinsieke motivatie om deel te ne- men aan het ARS-project. Bovendien wordt verwacht dat bepaalde schoolkenmerken ARS- gebruik (blok C2) kunnen beïnvloeden. Voor- beelden van dergelijke kenmerken zijn de mate van leerlingbegeleiding en de mate waarin men binnen de school van mening is dat de school het absenteïsme terug kan dringen. De blokken F en G representeren twee groepen variabelen die de primaire effectvariabele, de absentie omvang, zouden kunnen beïnvloeden. In het geval van een vermindering van de absentie omvang is te verwachten dat contextvariabelen (blok F), zoals schoolgrootte, de sociaal- economische en etnische achtergrond van de leerlingen een rol spelen. Het is daarom nood- zakelijk bij de bepaling van de mate waarin ARS-gebruik effect heeft op de absentie om- vang, te controleren voor de invloed van deze variabelen (Bos, Ruijters & Visscher, 1990). Hetzelfde geldt voor variabele G: anti-absentie maatregelen die de school sinds 1988 genomen heeft, maar die niet gebaseerd zijn op ARS out- put. De relatie tussen dit soort maatregelen en ontwikkelingen in de absentie omvang dient onderzocht te worden, wanneer de absentie omvang na een bepaalde periode waarin ARS gebruikt is, gereduceerd blijkt te zijn.
Blok A is de methode die bij het ontwerp en de ontwikkeling van het ARS werd gebruikt. Aangezien het ARS op één manier is ontwor- pen is er in deze studie geen sprake van een te onderzoeken variabele. |
ken die wel aan de eisen voldeed. Dit tweede eindsysteem was in september 1989 gereed voor gebruik. De projectscholen die tussen april 1988 en september 1989 met de onvol- maakte eerste eindversie werkten, hebben daarbij in meer of mindere mate negatieve er- varingen opgedaan. In de evaluatiestudie moest met deze ervaringen terdege rekening worden gehouden, aangezien te verwachten viel dat de negatieve ervaringen de motivatie van de betreffende scholen ten aanzien van de imiovatie ongunstig beïnvloed zouden hebben. Bovendien zouden er verschillen tussen de pro- jectscholen kunnen zijn opgetreden met be- trekking tot de ervaringen met het onvolmaakte eindsysteem. De ene school kon het eerste eindsysteem in het geheel niet gebruikt hebben, terwijl een andere school relatief weinig nega- tieve ervaringen met het eerste eindsysteem ge- had kon hebben. Deze verschillende ervarin- gen zouden van invloed kimnen zijn geweest op de wijze en mate van gebruik van het tweede, verbeterde ARS-eindsysteem.
Om deze redenen werden de projectscholen bestudeerd in de periode tussen de problemati- sche introductie van de eerste versie van het eindsysteem en het moment waarop de tweede, verbeterde, eindversie werd geïnstalleerd (sep- tember 1989). Voor die periode werd de mate waarin elke school het eerste eindsysteem ge- bruikte vastgesteld. Daarnaast werd in de scho- len de motivatie gemeten om de ARS- innovatie voort te zetten, na de ervaringen met het eerste ARS-eindsysteem. De relatie tussen deze twee variabelen enerzijds en de mate waarin de tweede ARS-eindversie werd ge- bruikt anderzijds, kon daardoor worden vastge- steld. |
Problemen met het ARS en hun gevolgen
Het ARS prototype is ontworpen aan de Uni- versiteit Twente en daar intensief getest. Toen het prototype stabiel was is dit door een software-bedrijf omgezet in een zogeheten 'eindsysteem', dat op scholen gebruikt kan Worden zonder dat intensieve begeleiding noodzakelijk is. Dit systeem werd in april 1988 in verschillende projectscholen ingevoerd en gebruikt. De kwaliteit van deze eerste versie van het ARS-eindsysteem bleek echter onvol- doende te zijn. Daarom werd een tweede software-bedrijf verzocht om een versie te ma- |
2 Methode
2.1 Experimentele groep, controlegroep en onderzoeksontwerp
De gegevens die nodig waren om de onder- zoeksvragen te kunnen beantwoorden, zijn ver- zameld in dertig scholen voor voortgezet on- derwijs die op vrijwillige basis aan het ARS- project deelnamen (de experimentele of pro- jectscholen). Aangezien de absentieproblemen in Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Haarlem groot leken te zijn bij aanvang van het project. |
PEDAGOGISCHE
STUDtlN
-ocr page 211-
ging de voorkeur van de overheid ernaar uit scholen uit die vier steden in het project te laten participeren. Aan alle vier steden werd ge- vraagd scholen te selecteren die aan het ARS- project zouden willen meewerken. De scholen die deelnamen besloten daartoe door het voor- uitzicht van een mogelijke terugdringing van de absentie-omvang en/of door de middelen die hun ter beschikking zouden worden gesteld (hardware, software, ondersteuning e.d.). De experimentele groep is mede door de beperking van de vestigingsplaats van de scholen tot vier grote steden in Nederland, gering van omvang. Generalisatie van de bevindingen van dit on- derzoek is niet mogelijk.
Het onderzoek heeft een quasi-experimen- teel design met een pretest en twee posttests. De omvang van de absentie werd voor de eerste keer vastgesteld in april 1988, vlak voordat het ARS werd geïntroduceerd. De tweede meting werd in april 1990 uitgevoerd, het ARS was toen acht maanden in gebruik (sinds september 1989). In april 1991, toen het ARS twintig maanden in gebruik was, vond de laatste me- ting van de absentie-omvang plaats. Op deze drie meetmomenten werden niet alleen absentie-gegevens verzameld, maar ook data met betrekking tot de andere groepen variabe- len (zie Figuur 1).
Naast de experimentele scholen was ook een groep van negentien controlescholen in het onderzoek betrokken. Op elk van de genoemde dataverzanlelingsmomenten werd bij de con- trolescholen de omvang van de absentie geme- ten en werden enkele organisatie- en context- kenmerken vastgesteld. Dit maakte het mogelijk een vergelijking te maken tussen de ontwikkeling van de omvang van de absentie, in scholen waarin het ARS niet werd gebruikt (de situatie in de controlescholen dus) en die in de experimentele scholen. Op deze wijze zou kunnen worden voorkomen dat veranderingen in de absentie omvang in de experimentele scholen ten onrechte aan het ARS-gebruik toe- geschreven zouden worden. De controlescho- len zijn geselecteerd op basis van de volgende vier criteria:
1 Locatie (de school bevindt zich in Rotter- dam, Utrecht, Haarlem of Amsterdam)
2 Schoolgrootte: er werden vier categorieën onderscheiden: 0-300,301-500,501-750 en 751 of meer leerlingen |
3 Schooltypencombinatie: er werden zes schooltypencombinaties onderscheiden (categorale lbo-of ibo-scholen, categorale mavo-scholen, scholengemeenschappen (ibo)Ibo/lbo, scholengemeenschappen lbo/ mavo, scholengemeenschappen (ibo)lbo/ mavo/havo en scholengemeenschappen avo/vwo)
4 Afwezigheid van een computerondersteund absentieregistratiesysteem; in de controle- scholen moest de absentie handmatig gere- gistreerd worden.
De projectscholen zijn ingedeeld op basis van de eerste drie criteria. Er is getracht voor elk type projectschool minstens één vergelijk- bare controleschool te vinden. Met name de lo- catie bleek een moeilijk criterium te zijn om aan te kunnen voldoen. Voor scholen in Am- sterdam was het, in verband met deelname aan andere onderzoeken, niet mogelijk om als con- troleschool mee te werken. In plaats van Am- sterdamse scholen zijn daarom scholen in Den Haag benaderd.
Een algemeen probleem bij de samenstel- ling van de controlegroep was dat de scholen veel tijd en energie kwijt zouden zijn aan het onderzoek, terwijl het hen weinig op zou leve- ren. De bereidheid van scholen om als controle- school mee te werken aan het project bleek dan ook gering te zijn. Van de 42 scholen die zijn benaderd (het maximale aantal, gezien de se- lectie criteria) waren er 19 bereid en geschikt om als controleschool mee te werken aan het project. De groep controlescholen is daarom geen perfecte weerspiegeling van de project- groep; één type scholengemeenschap dat in de projectgroep wel voorkomt, is in de controle- groep niet aanwezig. Bovendien is het aantal controlescholen kleiner dan het aantal project- scholen en bevinden zich geen scholen uit Am- sterdam in de controlegroep. De interpretatie van de resultaten van de vergelijking van de projectgroep met die van de controlegroep moet dan ook zorgvuldig gebeuren.
2.2 Procedure en instrumenten
De absentie-data zijn zowel in de project- als in de controlescholen op één schooldag (in de maand april in 1988,1990 en 1991) verzameld tijdens alle lesuren (in 1988 waren dat bijvoor- beeld ongeveer 6000 lessen), met uitzondering van lessen in de eindexamenklassen. De docen- |
204
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 212-
ten van alle deelnemende scholen hebben tij- dens alle lessen op de absentiemetingsdag op speciaal hiervoor ontwikkelde formulieren alle absenties geregistreerd. Deze registratie be- stond per lesuur uit het vak dat werd gegeven op dat lesuur, het schooltypeleerjaar van de klas en de namen van de absente leerlingen. De absentie-afhandelaar van elke school heeft op een ander formulier per lesuur de namen van de geoorloofd afwezige leerlingen geregistreerd. Door de ingevulde formulieren van de docen- ten te vergelijken met die van de absentie- afhandelaars kon per absente leerling worden vastgesteld of de absentie ongeoorloofd of geoorloofd was.
Het doel van de studie was vast te stellen of scholen met een bepaalde absentie-omvang op het moment dat ze ARS niet gebruiken, deze omvang kunnen verminderen door het ARS in te voeren en te gebruiken. In verband hiermee is de omvang van de absentie op schoolniveau berekend, kenmerken van individuele afwe- zige leerlingen zijn niet meegenomen in de stu- die.
Gegevens met betrekking tot de andere va- riabelen in de blokken B tot en met G in Figuur 1 zijn verzameld met behulp van vragenlijsten en gestructureerde interviews met de schoollei- ding, administratieve medewerkers en de in- terne ARS-coördinator van elke school.
2.3 Dataverwerking en -analyse
De verzamelde gegevens zijn in eerste instantie verwerkt door middel van beschrijvende statis- tieken (kruistabellen en frequentieverdelingen) en associatiematen zoals Pearson Product Mo- ment correlaties. Om te kunnen bepalen in hoe- verre veranderingen in de absentie-omvang (tussen de metingen in 1988, 1990 en 1991) in de projectscholen verschillen van die in de con- trolescholen is een Mann-Whitney J/test uitge- voerd. De Mann-Whitney U toets is een verde- lingsvrije techniek. Bij deze toets wordt in tegenstelling tot een r-toets niet verondersteld dat beide populatieverdelingen normaal zijn en dezelfde spreiding bezitten. Omdat in deze analyse alleen data van die scholen betrokken zijn waarvan alle vereiste data bekend waren, is deze uitgevoerd met de data van 22 project- en 17 controlescholen. Om voorspellers voor ARS-gebruik te bepalen is regressie-analyse toegepast. Teneinde vast te kunnen stellen of binnen de groep projectscholen een verande- ring in een bepaalde variabele (bijvoorbeeld veranderingen in het analytisch ARS-gebruik), die optrad tussen twee meetmomenten, al dan niet statistisch significant is, zijn de verschillen tussen beide meetmomenten getoetst met be- hulp van de Wilcoxon-test voor gematchte pa- ren. |
Gegevens van 30 (1990) en 27 (1991) pro- jectscholen konden worden gebruikt bij de beantwoording van de vierde onderzoeksvraag (de mate waarin positieve en negatieve effec- ten van ARS-gebruik werden waargenomen).
3 Resultaten
De vier onderzoeksvragen zullen achtereen- volgens worden behandeld.
1. Gebruik van het ARS
De eerste onderzoeksvraag heeft betrekking op de mate waarin van het ARS gebruik wordt ge- maakt. Het onderzoek naar registratief ARS- gebruik, analytisch ARS-gebruik en het ge- bruik van de ARS-output voor het ontwikkelen van een anti-absentiebeleid gedurende de schooljaren 1989-1990 en 1990-1991 leverde het volgende beeld op.
De meest ontwikkelde vorm van gebruik is het registratieve ARS-gebruik (het dagelijks registreren van absenties, het verkrijgen van absentie-controlelijsten en het afhandelen van absenties op basis van deze lijsten). In 1990 werd ARS door 67% van de scholen in registra- tieve zin gebruikt en in 1991 door 85%. Een re- latief klein aantal projectscholen gebruikt het ARS daarnaast ook om analyses uit te voeren (door periode-overzichten uit te draaien). In 1990 draaide 60% van de scholen één of meer soorten periode-overzichten uit. In 1991 be- droeg dit percentage 67%. Een kleine groep scholen ontwikkelt op basis van ARS een anti- absentiebeleid. Dit gebeurt echter niet inten- sief. In beide schooljaren was er sprake van een grote groep scholen waarin het ARS niet ge- bruikt werd om algemene anti-absentie maatre- gelen te nemen (te weten 13 scholen in 1990 en 11 in 1991, respectievelijk 45 % en 41 % van het totaal aantal projectscholen). De maatregelen om het absenteïsme tegen te gaan, die genomen werden op basis van ARS-gegevens, hadden |
20S
-ocr page 213-
veelal betrekking op de voorzieningen (bijv. het veranderen van de absentieregistratie- procedures) of betroffen algemene peda- gogisch-didactische maatregelen (bijv. het in- schakelen van externe specialistische leerling- hulp). Geen van de getroffen maatregelen had betrekking op inhoudelijke aspecten van het onderwijs of op het onderwijsprofiel van de school (d.w.z. de structuur van de school, zoals die onder meer blijkt uit de verschillende on- derwijsstromen en de mogelijke leerroutes).
Gebruik van het ARS in registratieve zin bleek de enige gebruiksvorm te zijn die in het schooljaar 1990-1991 significant meer ontwik- keld was dan in het schooljaar 1989-1990. Bij de twee andere gebruiksvormen viel geen ont- wikkeling tussen beide schooljaren te constate- ren.
2. Ontwikkeling van de absentie omvang
Voor het beantwoorden van de tweede onder- zoeksvraag zijn vier variabelen gemeten: het percentage ongeoorloofde absentie per school, het percentage geoorloofde absentie per school, het percentage spijbelaars dat respec- tievelijk 1-2,3-5 en 6-8 lesuren op één school- dag verzuimt en het percentage leerlingen per school, dat één of meer lesuren spijbelt op één schooldag. Deze variabelen zijn in beide groe- pen scholen gemeten in 1988 (de voormeting, TO), in 1990 (de eerste nameting. Tl) en in 1991 (de tweede nameting, T2). Voor elke va- riabele zijiï per school verschilscores tussen twee meetmomenten berekend: bijvoorbeeld het percentage ongeoorloofde absentie in 1991 minus datzelfde percentage in 1990, ofin 1988.
Ongeoorloofde absentie
De ongeoorloofde absentie verschilscore 1990-1988 toont hoe deze variabele zich tussen deze twee jaren heeft ontwikkeld. Tabel 1 be- vat de resultaten van de Mann-Whitney U-test van de verschilscores van de experimentele en de controlegroep.
Tabel 1
Resultaten van de ongeoorloofde absentie omvang verschilscores test; gemiddelde rangorde (M), Mann- Whitney statistiek (U) en de kans dat de verschilscore in de experimentele groep hoger is dan in de controle groep (Prob.) |
|
controlegroep |
experimentele |
|
éénzijdige |
|
|
(N=17) |
groep («=22) |
|
significantie |
|
verschilscore |
M |
M |
U |
van U |
Prob. |
Tl -TO(1990-1988) |
18.4 |
21.3 |
159 |
.78 |
.57 |
T2-T1 (1991-1990) |
20.5 |
19.5 |
179 |
.42 |
.48 |
T2-T0(1991-1988) |
20.4 |
19.7 |
180 |
.43 |
.48 |
|
|
Wanneer de Tl-TO verschilscores van de controlegroep en van de experimentele groep met elkaar vergeleken worden door middel van de Mann-Whitney U-test, blijkt uit Tabel 1 dat de gemiddelde rangorde van de experimentele groep hoger is (21.3) dan die van de controle- groep (18.4). Voorde verschilscores T2-T1 en T2-T0 geldt het omgekeerde: de gemiddelde rangorde van de controlegroep is dan hoger, dan die van de experimentele groep. De kans dat een willekeurige ongeoorloofde absentie omvang verschilscore T1 -TO uit de experimen- tele groep hoger is dan een willekeurige on- geoorloofde absentie-omvang verschilscore Tl-TO uit de controlegroep, is .57. Voorde T2- T1 en T2-T0 verschilscores is deze kans .48. Dit laatste betekent dat de kans dat een ver- schilscore uit de controlegroep groter is dan een verschilscore uit de experimentele groep groter is (.52), dan de kans dat een verschil- score uit de experimentele groep groter is dan een verschilscore uit de controlegroep.
De ongeoorloofde absentie-omvang ver- schilscores verschillen niet significant tussen de twee onderzoeksgroepen (p< .05). Met an- dere woorden, wanneer de twee groepen met elkaar vergeleken worden is er noch in de pe- riode 1988-1990, noch in de perioden 1990- 1991 en 1988-1991 een significant verschil tus- sen deze groepen waar te nemen in de ontwik- keling van de omvang van de ongeoorloofde absentie in de scholen. Dit houdt in dat de pro- jectscholen, vergeleken met de controlescho- len (waar de absentie met de hand werd gere- gistreerd) ondanks het gebruik van het ARS er niet in geslaagd zijn de omvang van het spijbe- len systematisch te doen afnemen tussen 1988 en 1991. |
206
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 214-
Tabel 2
Geoorloofde absentie
In Tabel 2 zijn de resultaten weergegeven van de Mann-Whitney (/-test van de geoorloofde absentie verschilscores. De kans dat een wille- keurige geoorloofde absentie verschiiscore uit de experimentele groep groter is dan een wille- keurige geoorloofde absentie omvang ver- schiiscore uit de controle groep is achtereen- volgens .49 (Tl-TO), .58 (T2-T1) en .60 (T2- TO). De vergelijking van de geoorloofde absen- tie verschilscores van de experimentele groep met die van de controlegroep toont dat experi- mentele en controlescholen niet significant (p< .05) van elkaar verschillen met betrekking tot de ontwikkeling van de geoorloofde absentie omvang tussen 1988 en 1991. Op grond van deze vergelijking moet worden geconcludeerd dat het gebruik van ARS niet heeft geleid tot een significante verandering in de geoorioofde absentie omvang.
Het percentage leerlingen dat 1-2,3-5 of 6-8 lesuren spijbelt |
De derde absentie-variabele die is gebruikt voor het analyseren van ontwikkelingen in de absentie-omvang als gevolg van de invoering van het ARS betreft het gemiddelde percentage leerlingen dat op één schooldag 1-2,3-5 of 6-8 lesuren spijbelt. De resultaten van de Mann- Whitney ï/-test van de verschilscores van deze variabele worden gepresenteerd in Tabel 3.
Resultaten van de geoorloofde absentie omvang verschilscores test; gemiddelde rangorde (M), Mann- Whitney statistiek (U) en de kans dat de verschiiscore in de experimentele groep hoger is dan in de controle groep (Prob.) |
|
controlegroep |
experimentele |
|
éénzijdige |
|
|
(W=17) |
groep (W=22) |
|
significantie |
|
verschiiscore |
M |
M |
U |
van U |
Prob. |
Tl - TO (1990-1988) |
20.3 |
19.8 |
182 |
.45 |
.49 |
T2-T1 (1991-1990) |
18.2 |
21.4 |
156 |
.80 |
.58 |
T2-TG (1991-1988) |
17.8 |
21.7 |
149 |
.85 |
.60 |
|
Tabel 3
Oe resultaten van de test van de verschilscores van het percentage 1-2,3-5, 6-8 lesuren spijbelaars; gemid- delde rangorde (M), Mann-Whitney statistiek (U) en de kans dat de verschiiscore in de experimentele groep hoger is dan in de controle groep (Prob.) |
verschiiscore |
controlegroep (W=16of 17) M |
experimentele groep (A/=21 of 22) M |
U |
éénzijdige significantie van U |
Prob. |
|
1-2 uren 1990-1988 |
17.3 |
21.3 |
141 |
.86 |
.60 |
|
1-2 uren 1991-1990 |
21.9 |
16.5 |
120 |
.07 |
.35 |
|
1-2 uren 1991-1988 |
17.8 |
20.9 |
149 |
.80 |
.58 |
|
3-5 uren 1990-1988 |
20.8 |
18.4 |
156 |
.26 |
.44 |
207 |
3-5 uren 1991-1990 |
16.9 |
20.8 |
135 |
.85 |
.60 |
PEDAGOGISCHE |
3-5 uren 1991-1988 |
19.6 |
19.4 |
176 |
.48 |
.49 |
STUDIËN |
6-8 uren 1990-1988 |
21.4 |
18.0 |
147 |
.18 |
.41 |
|
6-8 uren 1991-1990 |
15.8 |
21.7 |
115 |
.95 |
.66 |
|
Muren 1991-1988 |
19.8 |
19.3 |
174 |
.45 |
.49 |
|
|
De kans dat een willekeurige verschiiscore uit de experimentele groep groter is dan een willekeurige verschiiscore uit de controlegroep is vaker (voor vijf van de negen verschilscores) kleiner, dan de kans dat een willekeurige ver- schiiscore uit de controlegroep groter is dan een willekeurige verschiiscore uit de experi- mentele groep. Geen van de verschilscores duidt op een significante verandering (toe- of afname) van deze variabele (p< .05). Wanneer de project- en de controlescholen met elkaar worden vergeleken, kan gesteld worden dat de projectscholen er tussen 1988 en 1991 niet in geslaagd zijn om het aantal leerlingen dat op één dag 1-2,3-5 of 6-8 lesuren spijbelt, signifi- cant terug te brengen.
De spijbelaarsratio
De laatste gemeten absentie-variabele betreft |
-ocr page 215-
Tabel 6
het percentage leerlingen van een school dat op één dag één of meer lessen spijbelt: de spijbe- laarsratio. Analyse van de verschilscores van de spijbelaarsratio (zie Tabel 4) bracht weder- om geen significante verschillen tussen con- trole- en experimentele scholen aan het licht. (p< .05).
De verschillen in afname (of toename) van de spijbelaarsratio tussen de controle- en de ex- perimentele groep, zijn met andere woorden niet systematisch, maar moeten naar aanleiding van de toetsing als niet-systematische fluctua- ties worden geïnterpreteerd.
Uit de resultaten van de analyse van de vier absentie-omvang variabelen, kan geconclu- deerd worden dat de ontwikkeling in de vier va- riabelen in de experimentele groep gedurende de onderzoeksperiode 1988-1991 niet signifi- cant verschilt van die in de controlegroep. In het discussie-gedeelte van dit artikel wordt aandacht besteed aan mogelijke oorzaken van het feit dat het gebruik van het ARS in de pro- jectscholen niet heeft geleid tot een systemati- sche afname van één of meer van de absentie variabelen.
In verband met deze resultaten is een ge- deelte van de onderzoeksgegevens opnieuw, op een andere wijze, onderzocht. Op grond van de veranderingen in de ongeoorloofde absentie-omvang in de periode 1988-1991 zijn de projectscholen in vier groepen verdeeld.
1 Scholen waarin het percentage ongeoor- loofde absentie toenam tussen 1988 en 1990 én tussen 1990 en 1991
2 Scholen waarin het percentage ongeoor- loofde absentie afnam tussen 1988 en 1990 én tussen 1990 en 1991
3 Scholen waarin het percentage ongeoor- loofde absentie foenam tussen 1988 en 1990 en afnam tussen 1990 en 1991
4 Scholen waarin het percentage ongeoor- |
loofde absentie afnam tussen 1988 en 1990 en toenam tussen 1990 en 1991 Aangezien de aldus onderscheiden groepen elk slechts een gering aantal scholen bevatten, dient vergelijking van de groepen met de no- dige voorzichtigheid te gebeuren. Deze aanvul- lende exploratie van de gegevens werd uitge- voerd met het doel ideeën te genereren voor verder onderzoek.
Na het maken van de indeling zijn de groe- pen vergeleken om te kijken of ze van elkaar verschillen met betrekking tot de context- variabelen en/of het ARS-gebruik. Het kon bij- voorbeeld zo blijken te zijn, dat grotere scholen met een bepaalde schooltypencombinatie en/of een bepaalde leerlingenpopulatie beter in staat waren om met behulp van een geautomatiseerd absentieregistratiesysteem de absentie omvang te reduceren, dan kleinere categorale scholen met een andere leerlingenpopulatie. Scholen zouden het ARS bovendien op verschillende wijzen kunnen gebruiken, wat van invloed zou kunnen zijn op de ontwikkeling van de absentie-omvang.
Helaas bleken er tussen de vier groepen geen eenduidige verschillen met betrekking tot deze variabelen te bestaan.
3. Factoren die de invoering van het ARS bevorderen
De derde onderzoeksvraag naar de implemen- tatiebevorderende factoren is beantwoord door middel van regressie analyse. Het doel van deze exploratieve analyses was na te gaan of er indicaties zijn dat bepaalde factoren het ge- bruik van ARS stimuleren. In toekomstige stu- dies zouden de bevindingen van de exploraties nader onderzocht kunnen worden. Uit Figuur 1 blijkt dat verondersteld werd dat de variabelen uit blok B en C bevorderende factoren voor het ARS-gebruik kunnen zijn. Het gaat daarbij om de kwaliteit van het ARS (variabele B in Figuur
De resultaten van de test van de spijbelaarsratio - verschilscores; gemiddelde rangorde (M), Mann-Whitney statistiek (U) en de kans dat de verschilscore in de experimentele groep hoger is dan in de controle groep (Prob.) |
verschilscore |
controlegroep (/V=16of 17) M |
experimentele groep (N=^9) M |
U |
éénzijdige significantie van U |
Prob. |
maandag 1990-1988 |
17.7 |
20.8 |
146 |
.81 |
.58 |
maandag 1991-1990 |
21.5 |
15.8 |
111 |
.06 |
.34 |
maandag 1991-1988 |
18.1 |
18.0 |
151 |
.49 |
.50 |
|
|
208
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 216-
1), de kenmerken van het implementatieproces (de Cl-variabelen) en die van de deelnemende scholen (de C2-variabelen). Al deze variabelen zijn op intervalniveau gemeten. Aangezien er een ongunstige verhouding bestond tussen het aantal variabelen en het aantal cases (JV=29 in 1990 en Af=26 in 1991) is het aantal onafhanke- lijke variabelen gereduceerd door variabelen samen te voegen tot samengestelde variabelen. De variabelen zijn samengevoegd op basis van inhoudelijke overeenkomsten, hetgeen vier sa- mengestelde variabelen opleverde. De score van een school op een samengestelde variabele bestaat uit de som van de z-scores op de varia- belen waaruit deze is opgebouwd. Het aantal variabelen waaruit elke samengestelde varia- bele bestaat is verschillend. Omdat ze daardoor onderling niet vergelijkbaar zijn zijn ze gestan- daardiseerd (z-scores). De samengestelde va- riabelen zijn ontstaan door combinatie van de volgende variabelen.
- Samengestelde variabele 1: de mate waarin de leden van de schoolorganisatie gemoti- veerd zijn/worden om ARS te gebruiken (samengesteld uit drie variabelen uit blok Cl uit Figuur 1, namelijk innovatiestimu- lans schoolleider, mnovatiestimulans ARS- coördinator en de mate van intrinsieke moti- vatie) en twee variabelen uit blok C2 (de at- titude van schoolfunctionarissen ten aan- zien van ARS-gebruik en de mate van motivatie, na de ervaringen met de eerste ARS-eindversie);
- Samengestelde variabele 2: de mate van on- dersteuning (tevredenheid), (samengesteld uit drie variabelen uit blok Cl uit Figuur 1, namelijk de extra faciliteiten voor ARS- gebruik, de mate van begeleiding en de be- geleidingssatisfactie); |
- Samengestelde variabele 3: de mate waarin er problemen met de hardware en software optraden (samengesteld uit drie variabelen uit blok Cl uit Figuur 1, namelijk de mate van ARS-problemen, de periode waarin over ARS kon worden beschikt en de mate van invoering van de eerste ARS- eindversie);
- Samengestelde variabele 4: de mate waarin de school aan een aantal positieve voor- waarden voor ARS-gebruik voldeed, voor- dat het systeem werd ingevoerd (samenge- steld uit vier variabelen uit blok C2 uit Figuur 1, namelijk de mate waarin de hand- matige registratiemethode overeenkwam met de ARS-methode, de mate waarin de school vóór de invoering van ARS tegen ab- senteïsme optrad, de mate waarin absen- teïsme volgens de schoolorganisatieleden door de school kan worden bestreden en de mate van leerlingbegeleiding).
De vier samengestelde variabelen zijn als onafhankelijke variabelen op basis van gelijk- waardigheid in twee regressie-analyses inge- voerd. De afhankelijke variabele in de eerste regressie-analyse was de mate van registratief en analytisch ARS-gebruik. In deze regressie- analyse waren vijf predictoren betrokken: de vier samengestelde variabelen en de variabele innovatiekwaliteit (blok B uit Figuur 1). Dit regressie-model wordt schematisch weergege- ven in Figuur 2.
Ook in de tweede regressie-analyse zijn de vier samengestelde variabelen als predictoren ingevoerd. De afhankelijke variabele was in dit geval 'de mate van beleidsmatig ARS-gebruik' (variabele D3 in Figuur 1). Het tweede regres- siemodel wordt in Figuur 3 gepresenteerd. De vijfde predictor uit het eerste regressie- |
-ocr page 217-
1: motivatie
2: ondersteuning (tevredenheid)
3: hard-Zsoftware-problemen
4: ARS-condities
Overlegfrequentie schoolleiding |
D3: mate van beleidsmatig ARS-gebruik |
Figuur 3. Regressiemodel van beleidsmatig ARS-gebruik op implementatie-beïnvloedende factoren
model, 'innovatiekwaliteit', is in het tweede re- gressiemodel vervangen door de variabele 'overlegfrequentie van de schoolleiding'. Dit is gedaan omdat verondersteld werd dat deze overlegfrequentie sterker samenhangt met de mate waarin een anti-absentiebeleid wordt ont- wikkeld, dan met de innovatiekwaliteit (deze laatste hangt waarschijnlijk sterker samen met de mate van registratief en analytisch ARS- gebruik). Tabel 5 bevat de resultaten van beide regressie-analyses voor de in 1990 en in 1991 verzamelde data. |
Uit de analyses van de gegevens uit 1990 zijn twee sterke predictoren voor 'de mate van registratief en analytisch ARS-gebruik' naar voren gekomen: de mate waarm schoolfunctio- narissen gemotiveerd zijn/worden voor ARS- gebruik en de mate waarin de school voldoet aan een aantal positieve voorwaarden voor ARS-gebruik, voordat het systeem werd inge- voerd. Deze twee predictoren verklaren geza- menlijk 48% van de variantie in de mate van registratief en analytisch ARS-gebruik. De motivatie-variabele verklaart 31% van de va- riantie, de variabele 'positieve ARS- voorwaarden' voegt hieraan 17% verklaarde variantie toe. De bijbehorende ècfa-waarden zijn hoog, te weten .66 voor 'motivatie' en .42 voor 'ARS-voorwaarden'. De mate waarin scholen gemotiveerd waren voor ARS-gebruik (een variabele uit blok C2) en de mate waarin de schoolleider het ARS-gebruik stimuleerde (een variabele uit blok Cl) blijkt dus gedurende de eerste fase van het implementatieproces (in 1990 was het systeem ongeveer acht maanden bij de scholen in gebruik) van groot belang te
Tabel 5
Regressie analyse van ARS-gebruik op implementatie-beïnvloedende variabelen; B-waarden, standaardfout (s.e.) en verklaarde variantie; meting 1990 (N=29) en 1991 (N=26):(p<.05) |
Implementatie- beïnvloedende variabelen |
Registratief en analytisch ARS-gebruik |
Beleidsmatig ARS-gebruik |
|
1990 |
1991 , |
1990 1991 |
|
ß |
S.e. ß S.e. |
ß s.e. ß s.e. |
Motivatie |
.66 |
.15 |
|
Ondersteuning (tevredenheid) |
|
|
|
Hard-en software problemen |
|
|
|
ARS-condities |
.42 |
.15 |
|
Innovatiekwaliteit |
|
|
|
Overlegfrequentie
schoolleiding |
|
|
|
Verklaarde variantie |
48% |
• |
|
|
210
PEDAGOGISCHB
STUDliN
-ocr page 218-
zijn. Het belang van de innovatiemotivatie stemt overeen met wat hierover bekend is uit de onderwijsinnovatieliteratuur en de literatuur betreffende de invoering van computeronder- steunde informatiesystemen (zie bijv. Bennet & Lancaster, 1986; Piercy, 1987).
Het feit dat de samengestelde variabele 'po- sitieve voorwaarden voor ARS-gebruik' in 1990 een tweede goede voorspeller bleek te zijn, impliceert dat scholen in dat jaar ook ver- schilden met betrekking tot deze variabele.
De resultaten van de analyse van de gege- vens uit 1990 duiden erop dat de andere drie onafhankelijke variabelen geen variantie in ARS-gebruik verklaarden. Dit is opmerkelijk aangezien het betekent dat in dit project, noch de kwaliteit van het ARS, noch de ondersteu- ning (tevredenheid), noch de mate waarin scholen met hardware en software problemen te kampen hadden, acht maanden na de invoe- ring van ARS samenhing met de mate van regi- stratief en analytisch ARS-gebruik. Uit dit ge- geven dient echter niet geconcludeerd te Worden dat deze variabelen van geen enkel be- lang zijn bij het invoeren van het ARS. Het is aarmemelijk dat in een aantal gevallen geen re- laties gevonden zijn, omdat de variantie in de scores van de scholen op deze variabelen mini- niaal was. De mate van ondersteuning die scho- len ontvingen en de perceptie van de innova- tiekwaliteit zijn voorbeelden van variabelen Waarop alle scholen vrijwel gelijke scores be- haalden.
De regressie-analyse op de data van 1990 niet 'mate beleidsmatig ARS-gebruik' als af- hankelijke variabele, leverde geen significante resultaten op. Dit hangt waarschijnlijk samen Het het gegeven dat de meeste projectscholen nauwelijks anti-absentiemaatregelen hebben ontwikkeld gedurende de eerste acht maanden Van ARS-gebruik (13 van de 29 scholen ont- wikkelden geen enkele nieuwe maatregel en geen van de overige scholen ontwikkelde meer dan drie maatregelen). |
De stapsgewijze regressie-analyses op de data uit 1991 (toen het ARS 20 maanden in ge- bruik was) leverden evenmin significante re- sultaten op. Geen van de onafhankelijke varia- belen bleek een predictor te zijn voor de mate Van registratief en analytisch ARS-gebruik, of ■^oor de mate van beleidsmatig ARS-gebruik. Twee factoren die sterke predictoren waren voor het registratief en analytisch ARS- gebruik in 1990 bleken dit m 1991 dus niet te zijn. Een mogelijke verklaring voor dit gege- ven kan zijn dat deze factoren met name in de eerste fase van het innovatieproces van belang zijn. Een andere mogelijke verklaring is gele- gen in het feit dat er wat betreft de mate van ARS-gebruik voor registratieve en analyse doelemden in 1990 een grotere variantie tussen scholen bestond dan in 1991 het geval was. De standaarddeviatie van de scores op deze varia- bele in 1990 is 357 (gemiddelde = 1177, maxi- mumscore = 1545), m 1991 bedraagt de stan- daarddeviatie 270 (gemiddelde = 1246, maximumscore = 1570).
De resultaten van de analyses op de data uit 1991 met betrekking tot beleidsmatig ARS- gebruik zijn in overeenstemming met de resul- taten van dezelfde analyse op de gegevens uit 1990. Net als in 1990 kon er geen predictor worden gevonden voor de variabele 'beleids- matig ARS-gebruik'. Dit hangt waarschijnlijk samen met de geringe spreiding van de scores op deze variabele (11 van de 27 scholen namen in 1991 geen, negen scholen één, zes scholen twee en slechts één school nam negen nieuwe beleidsmaatregelen). De variantie tussen de scores op deze variabele is waarschijnlijk niet groot genoeg om de eventuele voorspellende waarde ervan te kuimen opsporen. Het feit dat weinig scholen het ARS in sterke mate ge- bruikten voor het ontwikkelen van een anti- absentiebeleid, kan erop duiden dat dit voor hen erg moeilijk is.
4. Andere effecten van ARS-gebruik
De schoolleider, de voor de coördinatie van de invoering van het ARS verantwoordelijke per- soon en degene die het ARS bedient zijn ge- vraagd of de uivoering van het ARS naar hun mening nog tot andere (positieve en/of nega- tieve) effecten heeft geleid, dan eventuele ver- anderingen in de absentie-omvang (de vierde en laatste onderzoeksvraag). Op grond van hun antwoorden is voor elk genoemd positief en ne- gatief effect de gemiddelde score voor elke school berekend.
Positieve effecten
In Tabel 6 is weergegeven in welke mate vol- gens de scholen positieve effecten optraden. In Tabel 6, geeft een percentage het deel van de |
211
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 219-
Tabel 6
scholen weer, dat van mening is dat een be- paald effect in een bepaalde mate is opgetre- den. Het waargenomen positieve effect a. 'er wordt meer achter spijbelaars aangegaan' bij- voorbeeld, wordt in 1990 door 57% van de scholen als in redelijke mate optredend waar- genomen. *
In 1990 blijkt een beter inzicht in de omvang van het spijbelen (effect c) het sterkste posi- tieve effect te zijn. Volgens 80% van de scho- len treed dit effect in (zeer) sterke mate op. In 1991 is dit effect nog steeds zeer sterk, maar het staat dan op de derde plaats in de rangschik- king, omdat twee andere effecten in dat jaar in nog sterkere mate optraden (respectievelijk het opsporen van verzuimpatronen en -verbanden en de verbetering van de absentieregistratie en -afhandeling).
Mate waarin men in 1990 (N=30) en 1991 (N=27) positieve effecten van ARS-gebruik percipieert; percen- tages, schaalgemiddelde (M) en rangorde op basis van hetschaaigemiddelde |
|
|
|
in |
In |
in |
in zeer |
|
|
|
positieve |
niet |
geringe |
redelijke |
sterke |
sterke |
M |
rang- |
|
effecten |
|
mate |
mate |
mate |
mate |
|
orde |
|
|
% |
% |
% |
% |
% |
|
|
a |
meer achter |
|
|
|
|
|
|
|
|
spijbelaars |
7 |
20 |
57 |
16 |
0 |
2.8 |
6 |
|
aangegaan |
7 |
4 |
22 |
48 |
19 |
3.7* |
5 |
b |
snellere reactie |
0 |
10 |
46 |
37 |
7 |
3.4 |
4 |
|
op spijbelen |
4 |
7 |
26 |
44 |
19 |
3.7 |
5 |
c |
beter inzicht |
0 |
3 |
17 |
37 |
43 |
4.2 |
1 |
|
inspijbelomvang |
4 |
3 |
11 |
52 |
30 |
4.0 |
3 |
d |
minder werk |
|
|
|
|
|
|
|
|
berekenen |
0 |
3 |
27 |
23 |
47 |
4.1 |
2 |
|
absenten voor |
4 |
0 |
7 |
70 |
19 |
4.0 |
3 |
|
rapporten |
|
|
|
|
|
|
|
e |
verbetering absen- |
|
|
|
|
|
|
|
|
tieregistratie en |
0 |
10 |
13 |
57 |
20 |
3.9 |
3 |
|
-afhandeling |
4 |
0 |
18 |
37 |
41 |
4.1 |
2 |
f |
verzuimpatronen |
|
|
|
|
|
|
|
|
en-verbanden |
3 |
13 |
37 |
44 |
3 |
3.3 |
5 |
|
beter opsporen |
0 |
0 |
0 |
78 |
22 |
4.2* |
1 |
g |
registratie en |
|
|
|
|
|
|
|
|
-afhandeling |
10 |
57 |
27 |
3 |
3 |
2.3 |
7 |
|
kosten minder |
3 |
30 |
37 |
26 |
4 |
3.0* |
8 |
|
tijd |
|
|
|
|
|
|
|
h |
minder klachten |
33 |
60 |
7 |
0 |
0 |
1.7 |
8 |
|
van ouders |
4 |
7 |
63 |
19 |
7 |
3.2* |
7 |
i |
minder klachten |
90 |
10 |
0 |
0 |
0 |
1.1 |
9 |
|
van buurt/politie |
4 |
22 |
67 |
7 |
0 |
2.8* |
9 |
|
* de gemiddelde score op dit item is in 1991 significant (p<.05) hoger dan in 1990 (Wilcoxon toets)
N.B. meric op dat bij elk effect op de eerste regel de percentages voor de 1990-meting zijn vermeld en dat op de tweede re- gel de percentages voor de 1991-meting staan. Positief effect a. wordt bijvoorbeeld in 1990 door 20% van de scholen als in geringe mate optredend waargenomen, in 1991 is 4% van de scholen^die mening toegedaan. |
|
Een tweede effect dat in 1990 in sterke mate werd waargenomen is dat het berekenen van het aantal absenties per leerling voor de leerlingrapporten minder tijd in beslag neemt: 70% van de scholen neemt dit effect in (zeer) sterke mate waar en nog eens 27 % van de scho- len oordeelt dat het in redelijke mate optreedt. In 1991 zijn deze percentages nog groter. Bijna 90% van de scholen neemt het effect in 1991 in (zeer) sterke mate waar, maar desondanks be- |
212
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 220-
landt dit effect in de rangschikking voor 1991 op de (gedeelde) derde plaats.
In 1990 geeft 77% van de scholen aan dat de registratie en afhandeling van absenties (zeer) sterk verbeterd is, als gevolg van het ARS- gebruik. In 1991 is dit percentage ongeveer even groot, in de rangschikking komt het effect dan op de tweede plaats. In 1990 geeft 44% van de scholen aan dat ze, als gevolg van het ARS-gebmik, in (zeer) sterke mate sneller kunnen reageren op spijbelgedrag, 46% van de scholen schat dit effect dan in als in redelijke mate optredend. In 1991 is dit beeld veranderd: 63% van de scholen geeft dan aan dat het effect in (zeer) sterke mate optreedt, ter- wijl 26% meldt dat het in redelijke mate voor- komt.
Het laatste effect dat in 1990 volgens een aanzienlijk percentage van de scholen in (zeer) sterke mate optreedt is de verbeterde mogelijk- heid om patronen in het absenteïsme te identifi- ceren. In 1990 geeft 47% van de scholen aan dat dit effect zich in (zeer) sterke mate voor- doet, terwijl 37% het als in redelijke mate op- tredend beoordeelt. In 1991 geven alle scholen te kermen dat het zich in (zeer) sterke mate voordoet, waarmee het het in dat jaar sterkst optredende effect (de eerste plaats in de rang- schikking) wordt.
Een opmerkelijk feit is dat in 1991 volgens tweederde van de scholen, als gevolg van ARS- gebruik (veel) meer achter spijbelaars wordt aangezeten (effect a), terwijl dit percentage in 1990 nog slechts 16% bedroeg.
Om te kunnen beoordelen of de scores van 1990 en 1991 significant van elkaar verschillen zijn de verschillen in deze scores getoetst met behulp van de Wilcoxon-test voor gematchte paren {p<. 05). De uitkomst van deze toets toonde aan dat naar de mening van de onder- vraagde schoolfunctionarissen in 1991, in ver- gelijking met 1990, als gevolg van ARS- gebruik meer wordt opgetreden tegen spijbe- laars, trends in spijbelgedrag beter geïdentifi- ceerd kurmen worden, de absentieregistratie en -afhandeling minder tijd vergen en klachten van buurtbewoners en van de politie betref- fende het spijbelen minder vaak voorkomen. De overige verschillen tussen 1990 en 1991 in de mate waarin positieve effecten werden Waargenomen moeten aan het toeval worden toegeschreven. |
Negatieve effecten
In Tabel 7 zijn de negatieve effecten opgeno- men die naar de mening van de scholen in be- paalde mate optraden, als gevolg van de invoe- ring en het gebruik van het ARS.
In het algemeen kan worden geconcludeerd dat geen van de negatieve effecten volgens veel scholen in (zeer) sterke mate optreedt. De som van de percentages in de kolommen 'sterke mate' en 'zeer sterke mate' varieert in 1990 tus- sen 0% en 10%, in 1991 schommelt dit tussen 4% en 18%. De percentages in de kolom 'in re- delijke mate' zijn over het algemeen ook laag te noemen. Het negatieve effect dat in beide jaren relatief sterk wordt waargenomen is dat de re- gistratie en afhandeling van absenties meer werk met zich meebrengen (effect e): respec- tievelijk 37% en 48% van de scholen geeft aan dat dit effect in redelijke mate optreedt in 1990 en 1991, respectievelijk 10% en 18% van de scholen geeft aan dat het effect zich in (zeer) sterke mate voordoet. Dit gegeven is opmerke- lijk, aangezien het erop wijst dat naar de mening van een deel van de scholen, de hoe- veelheid werk die gemoeid gaat met absentie- registratie en -afhandeling, als gevolg van het gebruik van ARS toeneemt, in plaats van ver- mindert. Het positieve effect 'verbetering van absentieregistratie en -afhandeling' lijkt vol- gens een deel van de scholen dus hand in hand te gaan met het negatieve effect 'absentieregi- stratie en -afhandeling kosten meer werk'. Dit zou een gevolg kunnen zijn van het feit dat op een meer serieuze wijze aandacht aan absentie- registratie wordt besteed, waardoor het meer tijd in beslag neemt dan voorheen. Een andere mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat ARS- gebruik meer tijd kost dan het met de hand regi- streren van absenties (zoals dit vóór de invoe- ring van het systeem gedaan werd).
De toetsing van de verschillen tussen 1990 en 1991, met betrekking tot de negatieve effec- ten van ARS-gebruik, door middel van de Wilcoxon-toets voor gematchte paren leverde de volgende resultaten op. Er zijn drie nega- tieve effecten die door de scholen in 1991 in sterkere mate worden waargenomen dan in 1990: het niet gebruiken van de ARS-output, studun een sterkere controle van het aantal spijbelaars per vak/leerkracht en het feit dat diegenen die verantwoordelijk zijn voor de absentieregistra- tie en -afhandeling zich meer gecontroleerd |
-ocr page 221-
Tabel?
Mate waarin men in 1990(N=30)en 1991 (N=27) negatieve effecten van ARS-gebruik percipieert; percen-
tages, schaalgemiddelde (M) en rangorde op basis van hetschaalgemiddelde
in in in inzeer
geringe redelijke sterke sterke
niet mate mate mate mate
% % % % %
meer saai
werk invoer
absentie-
gegevens-
ARS-output
n/et gebruikt
sterke controle
absentie-
omvang bij
vakken/
docenten
onzekerheid
over
kwaliteit
ARS
e meer werk
registratie-
en afhandeling
f afhandelaars
voelen zich
meer gecontroleerd
voelen. Hoewel de mate waarin deze effecten worden waargenomen in 1991 weliswaar ster- ker is dan in 1990, worden deze effecten ook in 1991 slechts door een klein percentage van de scholen in (zeer) sterke mate waargenomen.
4 Discussie
Ten eerste dient nogmaals gewezen te worden op het selectieve karakter van de onderzoeks- groep en op de onvolmaakte matching van ex- perimentele en controlescholen. Generalisatie van de onderzoeksbevindingen is daarom niet gerechtvaardigd en de resultaten van de verge- lijking tussen de controlescholen en experi- mentele scholen dienen zeer zorgvuldig geïn- terpreteerd te worden. De resultaten van deze studie dienen beschouwd te worden als as- sumpties, waarvan de houdbaarheid door mid- del van nader onderzoek onderzocht dient te worden. |
De belangrijkste vraag die naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek moet wor- den gesteld is natuurlijk waarom het gebruik van het ARS gedurende twee schooljaren niet gepaard ging met een significante daling van de absentie-omvang. Hiervoor is een aantal moge- lijke verklaringen te geven. Ten eerste kan het zijn dat de invoering en het gebruik van het ARS niet voldoende zijn om de absentie daad- werkelijk te doen afnemen. Onderzoek van Petzko (1990) in Amerikaanse high schools toonde eveneens aan dat technologische iiuio- vaties niet tot minder absentie leiden.
Ten tweede toonde het onderzoek aan dat de projectscholen voor registratieve doeleinden weliswaar redelijk veel gebruik maakten van |
214
pcDAeoeiscHC
STUDIÉN
1 de gemiddelde score op dit item is in 1991 significant (p<.05)/loger dan in 1990 (Wilcoxon toets).
N.B. merk op dat bij elk effect op de eerste regel de percentages voor de 1990-meting zijn vermeld en op de tweede regel de
percentages voor de 1991-meting staan. Negatief effect a. wordt bijvoorbeeld in 1990 door 37% van de scholen als in het ge-
heel niet optredend waargenomen, in 1991 is 19% van de scho/en die mening toegedaan.
-ocr page 222-
het ARS, maar het analytisch gebruik en het be- leidsmatig ARS-gebruik bleken aanzienlijk minder ontwikkeld te zijn. Het zou kunnen zijn dat de absentie verder was teruggedrongen wanneer scholen ook meer op de laatste twee manieren gebruik hadden gemaakt van het ARS. Het is mogelijk dat de periode waarin de scholen het ARS gebruikten (20 maanden) voor hen te kort is geweest om tot analytisch en beleidsmatig gebruik van het systeem te ko- men. In een vervolgstudie zou onderzocht kun- nen worden of scholen die het ARS intensiever analytisch en beleidsmatig gebruiken, succes- voller zijn in het terugdringen van de absentie.
Het feit dat scholen het ARS nauwelijks ge- bruiken om een anti-absentiebeleid te ontwik- kelen kan ook veroorzaakt zijn door het feit dat zij de absentie-omvang niet als een probleem beschouwen dat een algemene beleidsmatige benadering vereist. Bestrijding van absen- teïsme wordt misschien alleen gezien als een zaak van het registreren en aanpakken van indi- viduele spijbelaars.
Verder dient hier de wijze waarop de pro- jectscholen het ARS gebruiken (met name als registratief hulpmiddel) te worden genoemd. Houdt htm ARS-gebruik in dat oorzaken van het spijbelgedrag vastgesteld en aangepakt worden, of is er alleen sprake van symptoom- bestrijding? En in welke mate betekent het ARS-gebruik een verandering voor project- scholen, als het (vrijwel) geen analytische of beleidsondersteunende functie heeft? Het is mogelijk dat ARS-gebruik in registrerende zin nauwelijks een meerwaarde heeft ten opzichte van de oude, handmatige registratie en daarom geen absentievermindering bewerkstelligt. |
Andere mogelijke redenen voor het uitblij- ven van een afname van de absentie als gevolg van ARS-gebruik hebben te maken met de aard van de onderzoeksgroep. De projectgroep be- stond voor een deel uit categorale lbo- en mavo-scholen en bovendien waren veel scho- len relatief klein (tot 500 leeriingen). Het kan zijn dat het juist in deze scholen heel moeilijk is om met behulp van het ARS de absentie terug te dringen, omdat de absentie in kleine scholen ook zonder ARS beheersbaar is, of omdat deze scholen een groot aantal leerlingen uit etnische minderheden kennen. Onderzoek van Petzko (1990) en Bos, Ruijters en Visscher (1990) heeft aangetoond dat de omvang van het spij- belprobleem op scholen sterk samenhangt met het percentage leerlingen uit etnische minder- heden. Het zou zo kimnen zijn dat met name scholen met een groot aantal leerlingen uit etni- sche minderheden slechts in beperkte mate in- vloed kmmen uitoefenen op het spijbelgedrag van him leerlingen. Gezien het feit dat de pro- jectscholen een aanzienlijk aantal leerlingen uit etnische minderheden kenden is het denk- baar dat dit een reden is geweest waarom de ab- sentie niet noemenswaardig is afgenomen. Overigens kan hiermee niet worden gezegd dat het juist de kinderen uit culturele minderheden zijn die blijven spijbelen. Op scholen met een relatief hoog percentage niet-Nederlandse leer- lingen kuimen ook de Nederlandse kinderen blijven spijbelen.
Eén en ander neemt niet weg dat een effi- ciënte en betrouwbare wijze van absentieregi- stratie, zoals met behulp van ARS, belangrijk en noodzakelijk blijft. Dit zal immers altijd de basis moeten vormen voor maatregelen die (binnen of buiten de school) getroffen worden om de absentie terug te dringen.
Een laatste factor die mogelijk een rol speelt bij het feit dat geen vermindering in de absentie omvang werd gevonden is de wijze waarop de omvang van de absentie in deze studie is geme- ten. Een andere absentiemeting (gedurende een langere periode en op meer momenten tijdens het schooljaar) zou scholen echter overbelast hebben en kon om die reden niet uitgevoerd worden. Het is echter mogelijk dat andere re- sultaten gevonden zouden zijn waimeer een dergelijke wijze van meten wel toegepast had kunnen worden.
Hoewel de projectscholen het ARS nauwe- lijks hebben gebruikt om een anti-absentie- beJeid te ontwikkelen, bleek het ARS-gebruik voor registratieve en voor analyse doeleinden in hoge mate beïnvloed te worden door de mate waarin scholen voor het gebruik van het sys- teem gemotiveerd waren, evenals door de mate waarin scholen voldeden aan voorwaarden voor ARS-gebruik, voordat het systeem werd ingevoerd. Dit resultaat impliceert dat de in- voering van het ARS niet in elke school het- zelfde gebruiksniveau tot gevolg zal hebben studiim waimeer in verband hiermee geen speciale maatregelen getroffen worden. Het geeft ook aan dat bij de invoering van het systeem aan deze twee factoren serieuze aandacht besteed |
-ocr page 223-
dient te worden.
Hoewel geen vermindering in de absentie- omvang, als gevolg van ARS-gebruik aange- toond kon worden zijn de door de scholen waargenomen positieve effecten bemoedi- gend. De scholen die het ARS gebruiken gaven te kennen veel positieve effecten van het sys- teem te ondervinden, waarvan verwacht mag worden dat deze op de lange termijn een posi- tieve uitwerking zullen hebben. Voorbeelden van dergelijke positieve effecten zijn een ver- beterd inzicht in de absentie-omvang, een ver- beterde absentieregistratie en -afhandeling, een snellere reactie op spijbelaars en een verbe- terde mogelijkheid om patronen in het spijbel- gedrag te identificeren. Bovendien werd door de scholen geen melding gemaakt van ernstige negatieve effecten van het ARS-gebruik.
Een vervolgonderzoek op basis van de uit- komsten van deze studie lijkt om bovenge- noemde redenen gerechtvaardigd. Een derge- lijke studie zou meer inzicht kunnen verschaffen in de mogelijkheden die het ge- bruik van een systeem als het ARS biedt om het spijbelprobleem op te lossen. |
Mayntz, R. (1984). Information systems and organi- zational effectiveness: The social perspective. In Th. Bemelmans (red.), BeyondproductivityInfor- mation systems development for organizational effectiveness. Amsterdam: Elsevier Science Pub- lishers.
Petzko, V. N. (1990). The relationship of characteris- tics of large, metropolitan high schools to school attendance rates. Ph.D., Minnesota: University of Minnesota.
Piercy, N. (1987). Management Information systems. New York: Nichols Publishing Company.
Rogers, E. M. (1983). Diffusion of innovations. New York: Free Press, Macmillan Publishing.
Stasz, C., Bikson, T. K., Shapiro, N. Z. (1986). Assessing the forest service's Implementation of an agen- cywlde Information system: An exploratory study. Santa Monica, CA: Rand Corporation.
Vries, G.C., de, & Jong, U. de (1987). Schoolverzuim en schooluitval in het voortgezet onderwijs: een literatuurstudie. Amsterdam: SCO.
Manuscript aanvaard 12-6-1992 |
Auteurs
Literatuur
Bennet, J., & Lancaster, D. (1986). Management in- formation systems in further education: some Ob- servation? on design and Implementation. Jour- nal of Further and Higher Education. 10(3), 35-49.
Björn-Andersen, N., Eason, K., & Robey, D. (1986). Managing computer impact. New Yersey: Ablex Publishing Corporation.
Bos, K.Tj., Ruijters, A.M., SVisscher, A.J.(1990).Tru- ancy, drop-out, class repeating and their relation with school charactistics. Educational Research. 32(3), 175-185.
Fullan, M. (1982). The meaning of educational change. New York: Teachers College Press.
Keen, P. G.W. (1981). Information systems and or- ganizational change. Communications of the ACM. 24(1), 24-33.
Kwon, T. H., & Zmud, R.W. (1987). Unifying the frag- mented models of Information system Imple- mentation. In R. J. Eoland & R.A. Hirschheim, Crl- tical issues in Information systems research (pp. 227-251). Chichester: John Wiley & Sons. |
K.Tj. Bos is ontwikkelingspsycholoog en als onder- wijskundig onderzoeker werkzaam bij het On- derzoek Centrum Toegepaste Onderwijskunde (OCTO) van de Universiteit Twente. A. J. VIsscher is werkzaam als universitair docent bin- nen de vakgroep Onderwijsorganisatie en -manage- ment van de Faculteit Toegepaste Onderwijskunde van de Universiteit Twente.
Adreï: Universiteit Twente, Faculteit Toegepaste On- derwijskunde (OCTO), Postbus 217, 7500 AE En- schede |
216
FÊDAGOGiSCHE
STUDIËN
-ocr page 224-
Abstract
Implementation and effectiveness of a
computer-assisted absence registration
System
K.Tj. Bos & A.J. Visscher. Pedagogische Studiën,
1992, 69,200-217.
This paper reports on a quasi-experimental study
with a pretest-posttest-control group design. The
main question answered concerns to what degree
truancy in secondary schools can be reduced by
means of a computer-assisted absence registration
System (ARS). Besidesthis, It reports on the extentto
which schools use the system, the factors that stimu-
late system use and positive and negative effects of
ARS use, otherthan possible changes in absenteeism
rates. The introduction and use of ARS have been
studied between 1988 en 1991. Data analysis shows
that no significant reduction of absenteeism rates
was achieved in schools that use ARS. This might be
related with the fact that ARS was malniy used for
daily absence registration. Two predictors were
found for registrational and analytical ARS usage,
but none for the development of anti-truancy mea-
sures on the basis of ARS-output. Although truancy
was not reduced significantly as a result of introduc-
ing ARS, staff at project schools perceived quite a
number of strong positive effects of ARS use. On the
other hand they did not mention any serious nega-
tive effects.
20S
-ocr page 225-
Woordenschat van leerlingen in het Basis- en MLK-onderwijs
L. Verhoeven en A. Vermeer
Samenvatting
Een belangrijke vraag met betrekking tot woor- denschatontwikkeling van leerlingen in de ba- sisvorming is in welke mate de omvang van de passieve- en actieve-woordenschat differen- tiëel toeneemt bij leerlingen van uiteenlopende herkomst en schoolloopbaan. In dit artikel wordt geprobeerd een antwoord op deze vraag te vinden door de passieve- en actieve- woordenschat te peilen van 1008 autochtone en 813 allochtone leerlingen in het basisonderwijs en 137 autochtone en 210 allochtone leerlingen in het MLK-onderwijs. De resultaten laten zien dat de woordenschat van allochtone leerlingen ver achterblijft bij die van Nederlandse leerlin- gen. Met het vorderen van leerjaren blijken de verschillen eerder toe dan af te nemen. In het MLK-onderwijs zijn de verschillen tussen autochtone en allochtone kinderen nagenoeg even groot als in het basisonderwijs. Daarmee zijn allochtone kinderen in het MLK-onderwijs voor een dubbele handicap geplaatst: gegeven een beperkte leercapaciteit moeten zij een woordenschat zien op te bouwen in een tweede taal.
218
PEDAGOGISCHE STUDIÉH
1992(69)218-234
1 Inleiding
In het basisonderwijs vormt het uitbreiden van de woordenschat van kinderen via de vakken taal, lezen en wereldoriëntatie een belangrijk kerndoel. Kennis van woorden blijkt ook sa- men te hangen met de cognitieve ontwikkeling van kinderen. Zo blijkt de woordenschat van leerlingen gerelateerd aan hun vaardigheid in begrijpend lezen^ (Torrance & Olson, 1984; Stanovich, 1986; Aamoutse & Van Leeuwe, 1986). Bij het leren van een tweede taal neemt het leren van nieuwe woorden een centrale plaats in. Onderzoek laat zien dat het ontbreken van woordkennis in de tweede taal een belang- rijk struikelblok kan vormen in het proces van verdere scholing van allochtone kinderen (vgl. |
Mace-Matluck, Hoover & Calfee, 1984; Ver- hoeven 1987a). Verder blijkt woordenschat een centrale tendentie binnen de (verbale) in- telligentie van kinderen (Kaufman, 1979; Car- roll, 1980). Bij moeilijk lerende autochtone en allochtone kinderen blijkt in de regel sprake van een achterstand in woordenschatontwikke- ling (vgl. Cummins & Swain, 1986; Wijnstra, 1987).
In dit artikel wordt geprobeerd de woorden- schatontwikkeling van autochtone en alloch- tone kinderen in uiteenlopende onderwijscon- texten in Nederland te beschrijven. Alvorens verslag te doen van de opzet en de resultaten van het onderzoek, worden eerst een aantal theoretische inzichten met betrekking tot woordenschatontwikkeling in een eerste en tweede taal beschreven en wordt ingegaan op problemen met betrekking tot het meten van woordenschatomvang.
1.1 Woordenschatontwikkeling in de moedertaal
Een algemeen geaccepteerde aanname met be- trekking tot de organisatie van taal in de mense- lijke geest is dat naast een conceptueel geheu- gen waarin onze kennis van de wereld ligt opgeslagen, er een mentaal lexicon is waarin allerlei typen informatie omtrent woorden ligt opgeslagen: fonologische informatie met be- trekking tot de uitspraak van woorden, ortho- grafische informatie met betrekking tot de schrijfwijze van woorden, morfologische in- formatie met betrekking tot de verbuiging en vervoeging van woorden, syntactische infor- matie met betrekking tot de woordklasse en de mogelijke relaties met andere woordklassen, pragmatische informatie met betrekking tot de sociale passendheid van woordgebruik en, uiteraard, semantische informatie die de bete- kenis van een woord met al haar connotaties specificeert (vgl. Carter, 1987). Woorden- schatontwikkeling veronderstelt niet alleen dat de betekenis van een steeds groter aantal woor- den wordt geleerd, maar eveneens dat steeds |
-ocr page 226-
meer informatiebrormen omtrent de geleerde woorden in het mentale lexicon worden opge- slagen.
Woorden worden niet geleerd als losse een- heden, maar als 'labels' van concepten die in- gebed zijn in het totale netwerk dat aangeduid kan worden als iemands kemiis van de wereld. Een 'label' is de uiterlijke verschijningsvorm van een woord, zoals een woord gesproken (of geschreven) wordt. Een concept is te omschrij- ven als het geheel van betekenissen, associa- ties, ideeën en beelden dat verbonden is aan een woord(-element) of begrip. Het totale systeem van concepten wordt opgeslagen in het geheu- gen, c.q. vormt het geheugen, waaraan voort- durend nieuwe informatie toegevoegd kan worden. Afhankelijk van de benadering die men kiest zijn concepten knooppunten in een netwerk, sporensystemen in een 'sporenveld' of verzamelingen van 'features' (kenmerken). Welk beeld men ook schetst van de structuur van het geheugen, duidelijk is dat een concept beter opgeslagen en makkelijker teruggevon- den kan worden naarmate het meer verbindin- gen heeft met andere concepten (zie ook Elshout-Mohr & Van Daalen-Kapteijns, 1987; Schouten-Van Parreren, 1985). Een woord roept met het label een verzameling concepten op, namelijk die betekenissen die aan het label gehecht zijn door gebruik in eerdere situaties en contexten. Het gaat daarbij niet alleen om talige informatie (de woordsoort, mogelijke af- leidingen ervan en welke verbindingen het kan aangaan), maar ook om sociale, culturele, maatschappelijke, historische, enzovoort.
De vraag welke woorden geleerd worden is in principe makkelijker te beantwoorden dan de voorgaande vraag, hoe ze geleerd worden. In de hersenen kijken hoe de processen zich af- spelen is immers niet mogelijk, terwijl nagaan welke woorden geleerd zijn, dus gekend wor- den, simpeler is. Wat is echter 'gekend'? Aller- eerst kan een woord receptief gekend worden ('passief', het woord wordt gekend als men het tegenkomt) of ook produktief ('actief', het woord wordt zelf gebruikt als men het nodig heeft). Dat kan meer of minder makkelijk ver- lopen. Sommige woorden worden alleen in de context gekend, andere ook los; op sommige woorden kan men moeilijk opkomen, andere woorden komen vlot ter beschikking; van som- mige woorden weet men ongeveer de bete- kenis, andere woorden weet men exact te defi- niëren. Daarbij geldt dat de receptieve woor- denschat vele malen groter is dan de produk- tieve. |
Welke woorden receptief gekend worden is onmogelijk voor al die woorden na te gaan, welke woorden produktief gekend worden valt mogelijkerwijs af te leiden uit welke woorden iemand gebruikt. Maar ook dat is buitenge- woon lastig, omdat er een enorme variatie is in de frequentie waarmee verschillende woorden voorkomen. Sommige woorden zijn hoog fre- quent, bijvoorbeeld functiewoorden, andere worden zelden gebruikt. Dat zegt vaak weinig of niets over het belang van een begrip: het woord mond is laag frequent, maar we gebrui- ken voortdurend onze mond. En het zegt ook weinig of niets over de informatieve waarde van een woord: het woord de is hoog frequent, maar de informatieve waarde ervan is gering (zie ook Boogaards, 1986a,b).
Wanneer men uit welke woorden iemand gebruikt, wil afleiden welke woorden produk- tief gekend worden, is men kortom erg afhan- kelijk van het toeval in welke situatie iemand zich bevindt. Voor de meest frequente, eerste duizend woorden zal het niet veel uitmaken, maar daarna des te meer, omdat het al dan niet voorkomen van specifieke woordenschatge- bieden (domeinen) situatie-afhankelijk is. Men zou dus iemand in alle specifieke situaties moe- ten brengen om te weten welke woorden hij ge- bruikt. Omgekeerd is het duidelijk dat men uit bepaalde domeinen de betreffende woorden al- leen verwerft, wanneer men in die situaties ver- keert. Dat impliceert dat bijvoorbeeld stadskin- deren een bepaald domein woorden tot hun beschikking hebben, dat plattelandskinderen niet hebben (en andersom).
1.2 Ontwikkeling van de woordenschat in een tweede taal
In onderzoeknaar tweede-taal verwerving is re- latief weinig aandacht besteed aan de ontwik- keling van de woordenschat (zie Meara, 1983, 1987 voor een bibliografisch overzicht). Mees- tal worden grammaticale aspecten onderzocht, of worden er verbanden gelegd tussen globale taaivaardigheidstoetsen en allerlei sociale va- riabelen, zoals motivatie, verblijfsduur, type scholing en dergelijke (zie Van Els, Bongaerts, Extra, Van Os & Janssen-Van Dieten, 1984). |
-ocr page 227-
Op grond van die globale taaivaardigheidstoet- sen en signalen uit het veld wordt echter wel duidelijk dat de verschillen in beheersing van de woordenschat in het Nederlands tussen al- lochtone en autochtone kinderen dramatisch zijn. Het gebrek aan woordkennis in het Neder- lands bij allochtone kinderen is mogelijk de hoofdoorzaak van het groter worden van de verschillen in schoolprestaties tussen Neder- landstalige en niet-Nederlandstalige kinderen op de basisschool, en van het uiteindelijke falen van het grootste deel van de laatstgenoemde groep in het onderwijs.
Hoewel er geen enkele belemmering voor de hersenen lijkt te zijn om twee talen te ver- werken en de opslag ervan geen extra belasting betekent, komt uit bijna al het onderzoek naar de grootte van de woordenschat naar voren dat tweetaligen voor elk van beide talen een gerin- gere woordenschat hebben dan eentaligen in de betreffende taal (Saunders, 1982). Dat heeft dan ook niets te maken met de mentale vermo- gens, maar spruit voort uit het feit dat tweetali- gen de twee talen vaak in verschillende situa- ties en contexten leren gebruiken. Ze kennen bijvoorbeeld woorden uit het thuisdomein (etenswaren, kleren, familierelaties, culturele gewoonten) in de ene taal, en woorden uit het schooldomein (schrifi, vlakgum, afkijken) in de andere taal, en natuurlijk een heleboel woorden in beide talen. In totaal hebben ze dus waar- schijnlijk evenveel (of meer: Swain, 1972) concepten als eentaligen, maar niet voor ieder concept hebben ze in beide talen een label.
Voor allochtone kinderen geldt vaak dat sommige Nederlandse woorden uit bepaalde domeinen niet gekend worden omdat de situa- ties waarin die domeinen 'gevuld' worden nooit of zelden Nederlandstalig zijn, bijvoor- beeld het domein 'keuken', 'eten klaarmaken'. Ten overvloede: de begrippen ('concepten') zijn wel aanwezig, maar de Nederlandse woor- den ('labels') ervoor worden niet gekend. Wanneer nu op school een tekst over een be- paald onderwerp gaat dat toevallig een domein bestrijkt waarin een allochtoon geen Neder- lands gebruikt, zitten er zoveel 'gaten' in de
PCDJIG0CI5CHC ° ' ®
sTUDitN tekst dat de leerling er niets meer van kan ma- ken.
Omdat bij het meten van intelligentie van al- lochtone kinderen meestal geen rekening werd gehouden met het feit dat ze getest werden in |
hun tweede taal, die ze doorgaans het minst be- heersen, scoorden die kinderen lager dan hun eentalige leeftijdsgenoten (Zeef, 1985). Op grond daarvan werd vervolgens geconcludeerd dat ook de intellectuele vermogens geringer waren. Ten onrechte, omdat sommige vragen niet 'taalfair' zijn (een vraag wordt niet begre- pen omdat een of meer woorden niet gekend worden in de tweede taal) en sommige niet 'cultuur-fair' (zo is in de 'California Test of Mental Maturity' op de invulvraag 'bananas are...' alleen het antwoord 'yellow' goed, ter- wijl Mexicanen - éénderde van de bevolking van Califomië - ze groen gebruiken en de zwarte bevolking meestal die met bruine schil gebruikt). In het eerste geval is wel het concept aanwezig, maar wordt het label niet gekend, in het tweede geval verschillen de concepten in de twee culturen van elkaar. In beide gevallen wordt niet het intellectuele vermogen getest, maar taalkennis respectievelijk culturele kennis. Deze onjuiste interpretatie van test- scores heeft eveneens bijgedragen tot de mis- vatting dat tweetaligheid een handicap is en de cognitieve ontwikkeling benadeelt. Zie over het testen van allochtone kinderen Coenen en Vallen (1991).
De talige en sociaal-culturele omgeving waarin een concept geleerd wordt, speelt een enorm belangrijke rol: de associaties die je ver- bindt aan een woord, en de gevoelens of ideeën die je daarbij hebt, zijn in relatie met die omge- ving gevormd. Concepten kuimen dus in ver- schillende culturen een verschillende betekenisinhoud hebben, met verschillende connotaties. Vertalingen van woorden van de ene in de andere taal zijn dan ook zelden volle- dig dekkend. Het Nederlandse woord varken of het Turkse 'equivalent' domuz verwijst welis- waar naar hetzelfde beest, maar de meeste Ne- derlanders denken dan aan 'spek' of 'eten', ter- wijl bij vele Turken als eerste associatie 'onrein' opkomt, 'niet-eetbaar'. Om het Ma- rokkaanse d'är (= huis) te leren hoeft een Ne- derlander in eerste instantie alleen een nieuwe relatie te leggen tussen de concepten die hij kent bij het woord huis en het woord d'är. Bij woorden als respect of eer echter zullen tevens nieuwe conceptuele koppelingen nodig zijn, omdat het ene concept in hoge mate verschilt van het andere (hoewel er zeker overeenkoms- ten zijn). Bij het leren van een woord als dje- |
-ocr page 228-
lata zal een geheel nieuw concept gevormd moeten worden, omdat een Nederlands equiva- lent geheel ontbreekt.
Hoewel bij het leren van een tweede taal concepten veranderd, toegevoegd en opnieuw van een label voorzien worden, is het toch niet mogelijk eenduidig antwoord te geven op de vraag of een tweetalige één lexicon heeft voor beide talen dan wel voor elk van beide talen een apart lexicon en de vraag of de processen die bij de geheugenopslag betrokken zijn, naar taal onderscheiden zijn. Bij beide vragen zijn de re- sultaten van onderzoeken verre van eenduidig en is er eerder sprake van een continuüm tussen één centrale opslag en twee gescheiden 'men- tale lexicons', waarbij de culturele en histori- sche achtergrond van de tweetalige van groot belang is (zie Romaine 1989). Daarbij dient bo- vendien bedacht te worden dat eenmaal ge- vormde concepten niet altijd statisch zijn: er kan soms voortdurend nieuwe informatie toe- gevoegd worden waardoor, onder hetzelfde la- bel, concepten veranderen. Grosjean (1982, p. 244) suggereert dat de opvatting dat er geschei- den taalsystemen zouden zijn dramatische ge- volgen heeft gehad voor het denken over twee- taligheid, bijvoorbeeld het oordeel van leraren dat tweetaligheid een handicap is omdat het zo verwarrend is steeds van de ene in de andere taal te moeten vertalen (zie ook Molony & Pechler, 1982).
1.3 Meten van woordenschat
Woordenschat wordt bijna altijd normgericht ('norm-referenced') gemeten: met behulp van experimentele taken die een score opleveren. Daaraan kan alleen afgemeten worden hoe goed (of slecht) iemand is in woordenschat in vergelijking met de referentiegroep, niet welke woorden hij kent of hoeveel (zie Curtis, 1987; Meara, 1983, 1987). Ook wanneer er m onder- zoek spontane taaldata verzameld zijn, wordt er meestal slechts gebruik gemaakt van scores die zich niet voor een domeingerichte interpre- tatie lenen. De maten die dan gebruikt worden, hebben bijna altijd betrekking op het aantal verschillende woorden ('types') in relatie met het totaal aantal woorden ('tokens'). Vrijwel alle daarbij gehanteerde formules zijn echter problematisch (zie Van Hout & Vermeer 1989). De redenen voor het ontbreken van ge- gevens over hoeveel en welke woorden be- heerst worden, liggen voor de hand: woorden lijken een oneindige, ongeordende reeks een- heden te zijn die nooit volledig beheerst wordt. |
Toch is er in een aantal onderzoeken gepro- beerd een inzicht te krijgen in de grootte van de woordenschat van kinderen'. De eerste daar- van dateren uit het begin van deze eeuw. Augst (1984) vermeldt met betrekking tot de actieve woordenschat van zesjarigen een aantal van 2 a 3000 uit verschillende onderzoeken uit de jaren 1910-1940. Op basis van deze cijfers wordt ook door Nederlandstalige onderzoekers de Neder- landse actieve woordenschat van zesjarigen geschat op 2500 ä 3000 (Kuitert & Van der Velde, 1937; Post, 1951; Schaerlaekens, 1981).
Uit de jaren zeventig vermeldt Augst (1984, p. VI) 3200 voor 6/7-jarigen, en 4700 voor ne- genjarigen. Augst noemt beide aantallen om verschillende redenen veel te laag. Hij zelf vindt bij zijn zoon Christian op basis van vier maanden opnamen vóór zijn zesde verjaardag een actieve woordenschat van 5253 woorden.
Bijzonder interessant, ook in het kader van tweede-taalverwerving, is de beschrijving van de actieve woordenschat van tien kinderen te- gen de zes jaar, waaronder de hierboven ge- noemde Christian (Augst, 1984). In vier maan- den, voor zij naar de lagere school gingen, werd bij elk van de kinderen ruim 200 uur gesprek- ken opgenomen in verschillende interacties. Deze kinderen gebruikten gemiddeld 3800 woorden actief, waarbij de dialectspreker en de twee kinderen met een allochtone moeder on- der hen de laagste woordenschat behaalden, respectievelijk 3200, 3110 en 3215 woorden. De andere zeven, eentalige kinderen hadden al- len een woordenschat van meer dan 3460 woorden. Deze laatsten kwamen bovendien uit hogere sociale milieus. Opvallend is dat bij vergelijking van de gegevens uit de jaren '20 en de jaren '70 de woordenschat van de kinderen toe schijnt te nemen van 2 ä 3000 naar 3 a 4000. Het is niet onwaarschijnlijk dat deze toename ook werkelijk plaats heeft gevonden, gezien het groter en gevarieerder aanbod aan de kin- deren in de vorm van kinderboeken, biblio- ^^^
PBOA'___
theekbezoek, verplicht kleuteronderwijs, tele- STUDIËN visieprogramma's en dergelijke. Veel items uit het veelbekeken Sesamstraat zijn expliciet ge- richt op het vergroten van de woordenschat van de kinderen. |
-ocr page 229-
Een andere wijze van meten van de woor- denschat is het 'extrapoleren' op basis van een steekproef (vgl. Dijkstra & Kempen, 1984; Verhoeven & Vermeer, 1984, 1989; Vermeer, 1986; Verhoeven, 1987a/b). Daarbij wordt op basis van onafhankelijke steekproeftrekking uit een vooraf gespecificeerd woordcorpus een woordenlijst geselecteerd op basis waarvan een indicatie verkregen kan worden van iemands passieve en/of actieve woordvoor- raad. Zo wordt in de onderzoeken van Verhoe- ven en Vermeer uitgegaan van het corpus woorden uit de Nieuwe Streeflijst Woorden- schat voor zesjarigen van Kohnstamm, Schaer- laekens. De Vries, Akkerhuis en Froonincksx (1981). Deze lijst probeert op grond van oorde- len van basisschoolleerkrachten een indicatie te geven van de passieve woordenschat van zesjarigen. Uit een lijst van 6785 woorden streepten (naast Belgische) 76 Nederlandse leerkrachten woorden aan met het oog op de vraag "Vind ik dat dit woord door zesjarigen die ik ken, begrepen moet worden, indien het in een eenvoudige zin gesproken zou worden?". Voor het meten van de passieve- en actieve- woordvoorraad zijn respectievelijk lijsten met 98 en 60 woorden geselecteerd. Gegeven het feit dat het voor jonge kinderen bijzonder frus- trerend is de lijsten in zijn geheel door te lopen is gekozen voor een procedure waarbij een af- breeknorm wordt gehanteerd. Uitgangspunt daarbij is dat-de frequentie van voorkomen van een woord in een taal ongeveer de verwer- vingsvolgorde van dat woord weergeeft. Door nu frequentiecategorieën te vormen en uit elke categorie een steekproef te trekken, kan een toets geconstrueerd worden waarvan de items naar frequentiecategorie geordend zijn, name- lijk van hoog naar laag frequent. Zo zijn ten be- hoeve van de woordenschattaken van de Taal- toets Allochtone Kinderen (TAK) (zie 2.1) de woorden uit de Streeflijst in twintig catego- rieën ingedeeld: de eerste categorie bestaat uit de woorden die door 96-100% van de Neder- landse leerkrachten werden aangestreept, de tweede categorie door 91-95% van de leer- RCDAcoeiscHe krachten, enzovoort. Kent iemand alle steek- sTUDitN proefwoorden uit een categorie, dan wordt hij ook verondersteld de andere woorden uit die categorie te kennen. Aangezien de items in de geconstrueerde toetsen geordend zijn in afne- mende beoordelingspercentages, mag men |
aannemen dat de categorieën in moeilijkheids- graad toenemen.
2 Opzet van het onderzoek
2.1 Onderzoeksvraagstelling
De procedure van woordenschatpeiling op basis van extrapolatie is als uitgangspunt geno- men voor een onderzoek naar de woordenschat van kinderen in de leeftijd van 4 tot 12 jaar. Voor wat betreft de woordenschatpeiling van 4- tot 9-jarigen is uitgegaan van een compilatie van eerdere en nieuw verzamelde scores op de woordenschattaken van de TAK (vgl. Verhoe- ven & Vermeer, 1989). De woordenschatpei- ling van de oudere kinderen geschiedde aan de hand van nieuw instrumentarium, gecon- strueerd in het kader van de Taaltoets Alloch- tone Kinderen Bovenbouw (Verhoeven & Ver- meer, in druk). Doel van het onderzoek was om, uitgaande van een cross-sectioneel design, beter inzicht te verkrijgen in de woordenschat- ontwikkeling van kinderen als een functie van sociaal milieu, etnische achtergrond en school- loopbaan. Daarbij stonden de volgende vragen centraal:
1. Hoe verloopt de woordenschatontwikke- ling van autochtone leerlingen in het basis- onderwijs, rekening houdend met de factor sociaal milieu?
2. Hoe verloopt de woordenschatontwikke- ling van allochtone leerlingen in het basis- onderwijs?
3. Hoe verloopt de woordenschatontwikke- ling van autochtone en allochtone leerlin- gen in het MLK-onderwijs?
2.2 Proefpersonen
De gegevens over de passieve en actieve woor- denschat van de kinderen zijn in de loop van de tijd in een aantal onderzoeken verzameld. De grootste groep 5- tot en met 9-jarigen komt uit het normeringsonderzoek van de "Taaltoets Allochtone Kinderen" (Verhoeven & Ver- meer, 1986). De passieve woordenschat van 4-jarige allochtone kinderen is getoetst in Ap- pel en Vermeer (1990), die van hun autochtone leeftijdgenoten in het proefonderzoek van de TAK (Verhoeven & Vermeer, 1989, pp. 47-49). De gegevens van de 9-jarige MLK- leerlingen zijn daar ook te vinden (ibid.. |
-ocr page 230-
Tabel 4
Basisonderwijs leeftijd
TAK-onderbouw
TAK-bovenbouw
Overzicht van de aantallen proefpersonen uit het basisonderwijs, verdeeld over leeftijd en etnische groep |
|
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
11 |
12 |
autochtoon totaal |
26 |
125 |
172 |
165 |
136 |
187 |
66 |
80 |
51 |
hoogSES |
- |
59 |
63 |
78 |
63 |
70 |
- |
- |
- |
laag SES |
26 |
66 |
109 |
87 |
73 |
116 |
66 |
80 |
51 |
allochtoon totaal |
137 |
204 |
98 |
107 |
91 |
104 |
20 |
38 |
14 |
Surinamers |
12 |
58 |
- |
58 |
- |
69 |
- |
8 |
- |
Turken |
62 |
75 |
- |
85 |
- |
60 |
10 |
14 |
3 |
Marokkanen |
63 |
71 |
- |
62 |
- |
66 |
10 |
16 |
11 |
|
pp. 91-103). De gegevens van de andere MLK- leerlingen (6- tot en met 9-jarigen) komen uit het Invoeringsprogramma Speciaal Onderwijs (Van de Guchte, 1991). De gegevens van de 10- tot en met 12-jarigen komen uit het proef- onderzoek met de TAK-bovenbouw (Verhoe- ven & Vermeer, in voorbereiding).
In totaal waren ruim 2000 leerlingen bij de verschillende onderzoeken betrokken. In Tabel 1 is de verdeling over leeftijd en etnische groep te zien voor het basisonderwijs, in Tabel 2 voor het MLK-onderwijs.
De autochtone 5- tot en met 9-jarigen uit het normeringsonderzoek (Verhoeven & Vermeer, 1989) waren sociaal en regionaal gestratifi- ceerd. Wat betreft sociaal milieu werden (on)geschoolde arbeiders en lagere employés tot 'laag SES' gerekend; kleine zelfstandigen, middelbare employés en hogere beroepen wer- den met 'hoog SES' aangeduid. De overige autochtonen uit de andere onderzoeken kwa- men uit groepen met een lage SES. Praktisch zonder uitzondering behoorden de allochtonen ook tot deze groep. De gegevens over de TAK- bovenbouw komen met name uit de regio Til- burg, met aanvullingen uit Utrecht en Heerlen; de overige gegevens komen uit het hele land, Waarbij een lichte overrepresentatie van stede-
Tabel 2
Overzicht van de aantallen proefpersonen uit het MLK-ondenNijs, verdeeld over leeftijd en etnische groep
I^LK-onderwijs
TAK onderbouw |
|
leeftijd 6 |
7 |
8 |
9 |
autochtoon totaal |
8 |
25 |
45 |
59 |
allochtoon totaal |
14 |
40 |
49 |
107 |
~ Surinamers |
7 |
13 |
14 |
17 |
~ Turken + Marokkanen |
7 |
27 |
35 |
90 |
|
|
lijke gebieden, gezien het groter aantal alloch- tonen aldaar, voor de hand ligt.
2.3 Instrumenten
Voor het meten van de woordenschat werden de betreffende toetsen uit de TAK-onderbouw en TAK-bovenbouw gebruikt. Ze worden hier- onder kort besproken.
Passieve-woordenschattaak TAK-onderbouw
Zoals in paragraaf 1.3 is aangegeven, is bij de woordenschattaken van de TAK-onderbouw uitgegaan van de Nieuwe Streeflijst Woorden- schat voor zesjarigen, gecategoriseerd naar de mate van overeenstemming onder leerkrachten wat betreft de veronderstelde bekendheid bij kinderen.
Met het oog op de schatting van de woord- voorraad van kinderen is van belang te weten hoeveel woorden elke categorie van de Streef- lijst bevat. De aantallen woorden blijken gelei- delijk aan af te nemen. De eerste categorie om- vat ongeveer 1200 woorden. De vier daarop volgende categorieën omvatten zo'n 500 woor- den, de daarop volgende categorieën zo'n 300 tot 400 woorden, enzovoort (zie Vermeer 1986, p. 32). De categorieën beneden de 50% over- eenstemming blijken beduidend geringer van omvang. Vandaar dat bij de constructie van de woordenschattaken de oorspronkelijke inde- Img van 20 categorieën is teruggebracht naar een indeling in 14 categorieën (na samenne- ming van de categorieën 11-12, 13-14, 15-17 en 18-20). Aangenomen wordt nu dat als proef- personen de items uit categorie 1 en 2 passief, dan wel actief beheersen, zij een passieve of ac- tieve woordvoorraad van 1700 woorden bezit- ten. Komen zij een categorie verder, dan kan een woordvoorraad van ongeveer 2100 woor- den worden afgeleid, enzovoort. |
223
PEDAOOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 231-
Uit elk van de 14 onderscheiden categorieën zijn op aselecte wijze vervolgens 7 woorden gekozen: 5 nomina en 2 verba. Bij elk van deze woorden zijn vier tekeningen gemaakt, waar- van er een de referent van het woord weergeeft. De woorden worden door de proefleider aange- boden in toenemende (veronderstelde) moei- lijkheidsgraad. Daarbij zegt de proefleider steeds een woord, terwijl de leerling de teke- ning met de juiste referent moet aanwijzen. Bij de toets wordt een afbreeknorm gehanteerd die er op neerkomt dat gestopt wordt op het mo- ment dat een leerling de items binnen een cate- gorie op kansniveau heeft gemaakt (i.e. bij een score van 2 op 8 achtereenvolgende items).
Actieve-woordenschattaakTAK-onderbouw
De actieve-woordenschattaak van de TAK- onderbouw is eveneens geconstrueerd door te extrapoleren naar de woordcategorieën van de Streeflijst. Voor elk van de eerste 12 catego- rieën zijn 5 woorden geselecteerd: 3 nomina en 2 verba. Bij elk van deze woorden is een teke- ning gemaakt waarop de desbetreffende refe- rent staat afgebeeld. Hierbij wordt een verbale stimulus gegeven van het type dit is een of zij is aan het, welke zin de proefpersoon moet aan- vullen. Soms moet door de proefleider daarbij een onderdeel uit de tekening worden aange- wezen. Daarnaast is het toegestaan om de proefpersoon te vragen zijn antwoord nader te preciseren,, bijvoorbeeld "ya dat is een dier, maar wat voor dier?" Ook bij deze taak wordt een afbreeknorm gehanteerd. Als een kind vijf achtereenvolgende items (overeenkomend met het aantal van een categorie) fout maakt, wordt gestopt met de taak.
Passieve-woordenschattaakTAK-bovenbouw
Bij de passieve-woordenschattaak van de TAK-bovenbouw wordt geëxtrapoleerd naar 24.000 woorden uit het Van Dale Basiswoor- denboek (Huijgen & Verburg, 1987). Op ase- lecte wijze zijn 108 woorden getrokken. Ver- volgens zijn ^schriftelijke toetsopgaven geconstrueerd waarin de betekenis van deze woorden in een multiple-choice-formaat wordt afgevraagd. Een voorbeeld: Het water is troebel.
A. niet warm genoeg C. niet te drinken
B. niet helder D. bevroren |
De items zijn over twee toetsen van elk 54 items verdeeld. De toetsen kennen geen af- breeknorm. De score wordt bepaald door het aantal correct beantwoorde opgaven. De schat- ting van de woordvoorraad wordt verkregen door, onder verrekening van de kans, de be- haalde score met 222 te vermenigvuldigen.
2.4 Procedure
In het onderzoek is uitgegaan van een cross- sectioneel design. Met behulp van variantie- analyse op toetsscores is vervolgens gepro- beerd een antwoord te vinden op de gestelde onderzoeksvragen.
Met het oog op de vraag naar het verloop van de woordenschatontwikkeling bij autoch- tone leerlingen is nagegaan in hoeverre er sprake is van een significante vooruitgang in de passieve woordvoorraad in de loop van de on- derbouw (groep 1-5) en de bovenbouw (groep 6-8) van het basisonderwijs. Het onderzoek naar woordenschat in de onderbouw betreft een compilatie van eerder en nieuw verzamelde TAK-gegevens (vgl. Verhoeven & Vermeer, 1989). Voor de leerlingen in de onderbouw was het bovendien mogelijk na te gaan in welke mate de passieve en actieve woordvoorraad verschilden en wat de invloed van sociaal- economisch milieu was op de woordvoorraad die kinderen verwerven. Met betrekking tot de tweede onderzoeksvraag is nagegaan in welke mate de woordenschatontwikkeling bij alloch- tone leerlingen achterblijft bij die van autoch- tone leeftijdgenoten. Daartoe is variantie- analyse uitgevoerd met etnische groep als hoofdeffect.
Ten aanzien van de derde en laatste onder- zoeksvraag is met behulp van variantie-analyse met schooltype (basisschool vs. MLK) en etni- citeit als hoofdeffecten, bepaald in hoeverre de woordenschatontwikkeling bij kinderen in het MLK-onderwijs stagneert. Bovendien is door de interactie tussen beide genoemde hoofdef- fecten te toetsen nagegaan of de stagnatie voor allochtone en autochtone leerlingen even groot is. |
224
PEDAGOGISCHB
STUDliN
-ocr page 232-
Tabel 2
3 Resultaten
3.1 Woordenschatontwikkeling In het Basisonderwijs
Tabel 3 geeft de gemiddelden en de standaard- deviaties van de autochtone en allochtone leer- lingen op de passieve-woordenschattaken van de TAK-onderbouw en TAK-bovenbouw.
Gemiddelden en standaarddeviaties van de autochtone en allochtone leerlingen op de passieve- woordenschattaken van de TAK-onderbouw (4-9-Jarigen. 98 items, *= 108 items) en de TAK-bovenbouw (10-12-jarigen, 108 items)
Autocht. Nederlanders Surinamers
hoogSES laag SES
gem. sd gem. sd gem. sd
Marokkanen
gem. sd
Turken
gem.
sd |
4-jarigen |
_ |
_ |
47.4* |
23.1* |
18.8 |
9.1 |
9.5 |
6.2 |
4.9 |
4.2 |
5-jarlgen |
60.8 |
16.1 |
54.7 |
16.5 |
36.6 |
12.3 |
22.9 |
14.4 |
21.1 |
12.1 |
6-jarigen |
79.0 |
10.9 |
69.0 |
15.5 |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
7-jarigen |
86.0 |
9.4 |
81.4 |
10.0 |
58.6 |
15.7 |
49.2 |
15.3 |
44.2 |
16.4 |
8-jarigen |
91.4 |
3.8 |
87.3 |
7.5 |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
9-jarlgen |
93.9 |
4.4 |
92.3 |
5.4 |
78.2 |
12.5 |
60.8 |
17.6 |
60.8 |
17.4 |
10-jarigen |
- |
- |
57.6 |
11.1 |
- |
- |
46.9 |
6.9 |
43.7 |
6.8 |
11-jarigen |
- |
- |
66.0 |
12.4 |
55.6 |
18.0 |
49.4 |
11.3 |
45.4 |
19.8 |
12-jarigen |
- |
- |
74.3 |
11.5 |
- |
- |
63.1 |
10.4 |
48.7 |
11.6 |
|
|
Er valt een grote mate van discrepantie af te lezen wat betreft de door autochtone en alloch- tone kinderen behaalde scores. De scores van de Surinaamse kinderen blijken gemiddeld ho- ger dan die van Turkse en Marokkaanse kin- deren. Van deze laatste twee groepen scoren de Turkse kinderen altijd lager dan de Marok- kaanse. Bij alle groepen blijven de standaard- |
15000
13000
11000
9000
7000
5000
c
0 3000
1
ra
c 1000
ra
<
4;6 5;6 6;6 7;6 8;6 9;6 10;6 11;6 12;6
Leeftijd in jaren; maanden
Figuur 1. Grafische weergave van de passieve woordvoorraad van autochtone en allochtone kinderen van
4-12 jaar
-ocr page 233-
Tabel 4
Gemiddelden en standaarddeviaties van de autochtone en allochtone leerlingen op de actieve-
woordenschattaak van de TAK-onderbouw (60 items, *=100 items)
Autocht. Nederlanders Surinamers Marokkanen Turken
hoog SES laag SES
gem. sd gem. sd gem. sd gem. sd gem. sd |
4-jarigen* |
_ |
_ |
29.0 |
10.6 |
22.3 |
15.7 |
_ |
|
9.3 |
9.1 |
5-jarigen |
33.5 |
7.8 |
30.4 |
8.3 |
18.6 |
6.4 |
10.0 |
11 |
6.6 |
5.5 |
6-jarigen |
41.7 |
7.0 |
35.5 |
8.7 |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
7-jarigen |
45.9 |
6.3 |
42.9 |
6.7 |
28.4 |
7.6 |
23.0 |
8.6 |
18.5 |
8.8 |
8-jarigen |
49.5 |
5.2 |
46.4 |
6.0 |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
9-jarigen |
52.9 |
4.4 |
50.5 |
6.1 |
39.2 |
8.4 |
29.6 |
10.1 |
27.2 |
10.2 |
|
deviaties onverminderd hoog, hetgeen duidt op een grote variatie binnen de groepen. In zowel de onder- als de bovenbouwperiode van het ba- sisonderwijs blijkt sprake van significante hoofdeffecten voor leeftijd en etnische groep (in alle gevallen /7<.001). In de onderbouw blijkt er ook sprake van een net significante (p<.05) interactie tussen beide effecten, het- geen erop zou kunnen duiden dat allochtone kinderen hun achterstand enigszins inlopen op de Nederlandse kinderen (zie Verhoeven & Vermeer, 1989, pp. 70-73). Meer waarschijn- lijk is dat er sprake is van een plafondeffect bij de 8- en 9-jarige Nederlandse kinderen. De grote verschillen in scores bij de TAK-boven- bouw bevestigen dit vermoeden. In de onder- bouw is er bij de autochtone groep sprake van een significant milieu-effect (p<.01). Kinderen uit hoog SES scoren beduidend hoger dan die uit laag SES: de verschillen zijn doorgaans gro- ter dan .5 *sd.
Figuur 1 geeft een beeld van de ontwikke- ling van de passieve-woordvoorraad van au- tochtone en allochtone leerlingen in het basis- onderwijs. Vanzelfsprekend gaat het hier om een grove indicatie op basis van geëxtrapo- leerde scores, waarbij men moet bedenken dat de variatie binnen groepen groot is.
Het in Figuur 1 zichtbare breukvlak bij au- tochtonen bij de overgang van 9 naar 10 jaar is deels te verklaren vanuit de twee verschillende referentiepunten die zijn gehanteerd: de Streef- lijst met bijna 7000 woorden voor de onder- bouw en de 24.000 woorden uit Van Dale's Ba- siswoordenboek voor de bovenbouw. Met name bij de negenjarigen zou een plafondeffect kurmen worden verondersteld (zie boven). Bij de allochtonen zien we geenszins een plafond- effect optreden. Hun woordenschatontwikke- ling geeft pas bij de leeftijd van 11 jaar een sterkere stijging te zien. Overigens bleek uit een onderzoek onder een steekproef van 9- en 10-jarige Turkse en Marokkaanse kinderen met een lage woordenschat (3000 tot 5000 woorden) die beide toetsen voorgelegd kregen, dat voor elk individueel kind de scores op beide toetsen eenzelfde grootte van de woordenschat aangaven: als de score op de TAK-onderbouw overeenkwam met bijvoorbeeld een woord- voorraad van 3200 woorden, dan was dat ook de indicatie op basis van de TAK-bovenbouw. Nergens was het verschil groter dan 100 woor- den. |
Opvallend is verder dat de woordenschat- ontwikkeling in de bovenbouw van het basis- onderwijs veel sneller verloopt dan in de onder- bouw.
Een punt van aandacht zijn nog de verschil- len tussen etnische groepen in de loop van de tijd. Figuur 1 laat duidelijk zien dat in termen van absolute woordvoorraad de verschillen in de loop van de basisschoolperiode beduidend groter worden. Het lijkt erop dat allochtone kinderen op het moment dat het aankomt om het Ifezen te benutten voor uitbreiding van de woordenschat hier minder goed in slagen dan autochtone kinderen.
Ten slotte laat Figuur 1 zien dat de passieve- woordvoorraad van autochtone leerlingen uit hoog SES hoger is dan die van leeftijdgenoten uit laag SES. Hoewel'de verschillen in termen van woordvoorraad niet extreem groot zijn, blijken de gevonden verschillen wel significant (p<.01). Voorlopige gegevens uit het norme- ringsonderzoek met de TAK-bovenbouw be- vestigen het vermoeden dat de verschillen tus- sen de hoog en laag SES kinderen niet kleiner worden, en in absolute woordvoorraad uitge- drukt, erg groot zijn.
Tabel 4 geeft een overzicht van de gemid- |
226
PEDAOOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 234-
delden en de standaarddeviaties van de autoch- tone en allochtone 4- tot 9-jarigen op de actieve-woordenschattaak van de TAK- onderbouw.
Ook hier blijkt sprake van constante grote ver- schillen in scores tussen autochtone en alloch- tone leerlingen: hoog SES het hoogst, de Turkse kinderen het laagst. Hoewel Suri- naamse kinderen veel hoger scoren dan Turkse of Marokkaanse, blijven zij toch fors achter vergeleken met hun autochtone Nederlandse leeftijdsgenoten. De hoofdeffecten leeftijd en etnische groep blijken beide significant (p<.001). De interactie tussen beide hoofdef- fecten blijkt niet significant, hetgeen erop lijkt te duiden dat allochtone leerlingen hun achter- stand in actieve woordenschat in de onderbouw van het basisonderwijs niet weten in te lopen. Net als bij de passieve woordvoorraad het ge- val was, is ook nu bij de autochtone groep sprake van een significant milieu-effect (p<.001). Wederom scoren kinderen uit hoog SES gemiddeld hoger dan kinderen uit laag SES. De verschillen bedragen doorgaans meer dan .5 * sd (zie ook Verhoeven & Vermeer, 1989, pp. 73-75). |
Figuur 2 geeft een indruk van de ontwikke- ling van de actieve-woordvoorraad van autoch- tone en allochtone leerlingen. Ook hier geldt weer dat het gaat om een grove indicatie op basis van geëxtrapoleerde scores, waarbij de variatie biimen groepen zeer groot is.
Uit Figuur 2 wordt wederom duidelijk dat de achterstand in woordvoorraad in het Neder- lands van met name Turkse en Marokkaanse kinderen gigantisch is. Wanneer de leerlingen beginnen met lezen, in groep 3, gebruiken Ne- derlandse zesjarigen, zo blijkt ook uit andere onderzoeken (zie Coenen & Vermeer, 1988, en de daarin vermelde literatuur) zo'n 3500 wor- den actief. Turkse en Marokkaanse kinderen gebruiken nog niet de helft daarvan! Vijfjarige Nederlandse kinderen hebben meer woorden tot hun beschikking dan negenjarige Turkse en Marokkaanse kinderen. De Surinaamse kin- deren lopen een pas achter bij de Nederlandse kinderen. Ter vergelijking: derde generatie Moluks Maleise leerlingen van vijf en zes jaar (n= 14 resp. 18) uit het onderzoek van Lasomer & Vermeer (1990, pp. 7-8) bleken een actieve- |
Woordenschat actief
Ned.Hoog
Ned.Laag
Surinamers
Marokkanen
Turken
4;6 5;6 6;6 7;6 8;6 9;6
Leeftijd in jaren; maanden
f'iguur2. Grafische weergave van de actieve woordvoorraad van autochtone en allochtone kinderen van
4-9 jaar
227
PEDAGOGISCHE
STVDIÊH
-ocr page 235-
Tabel 5
Gemiddelden en standaarddeviaties van de autochtone en allochtone MLK-leerlingen op de passieve- en actieve-woordenschattaak van de TAK-onderbouw (98 resp. 60 items) |
|
|
Autocht. Nederl. |
Sur./Ant./Mol. |
Turk/Marok. |
|
|
gem. |
sd |
gem. |
sd |
gem. |
sd |
6jaar |
pass. WS. |
26.5 |
9.9 |
34.9 |
13.9 |
22.1 |
15.5 |
|
act. WS. |
20.8 |
7.2 |
18.4 |
7.0 |
10.3 |
7.3 |
7 jaar |
pass. WS. |
50.1 |
17.8 |
43.3 |
14.5 |
31.6 |
11.9 |
|
act. WS. |
29.3 |
8.3 |
22.6 |
4.7 |
18.2 |
9.0 |
8jaar |
pass. WS. |
69.1 |
13.2 |
61.8 |
12.1 |
40.8 |
14.4 |
|
act. WS. |
36.6 |
8.1 |
31.1 |
5.9 |
21.0 |
9.5 |
9jaar |
pass. WS. |
74.0 |
13.6 |
69.2 |
15.5 |
52.9 |
13.9 |
|
act. WS. |
36.6 |
8.7 |
34.5 |
8.6 |
24.1 |
8.1 |
|
woordvoorraad te hebben van 3150 resp. 3300 woorden, praktisch gelijk aan autochtone Ne- derlandse kinderen. De numerieke aanduidin- gen voor de woordvoorraad van de autochtone leerlingen lijken overeen te komen met eerder in de literatuur gegeven schattingen op basis van spontane taalgegevens (vgl. Augst, 1984).
3.2 Woordenschatontwikkeling bij moeilijk lerende kinderen
In Tabel 5 worden de gegevens van autochtone en allochtone kinderen uit het MLK-onderwijs gepresenteerd (zie ook Van de Guchte, 1991, p. 51)
Er valt af te lezen dat ook in het MLK- onderwijs autochtone kinderen constant hoger scoren dan allochtone kinderen en dat beide groepen in de loop van de tijd vooruitgang boe- ken. Variatie-analyse op beide toetsen laat zien dat de hoofdeffecten leeftijd en etniciteit significant zijn (in beide gevallen ;7<.001). De interactie tussen beide effecten is niet signifi- cant, hetgeen erop duidt dat autochtone en al- lochtone kinderen in het MLK in de loop van de tijd in gelijke mate vooruitgang boeken.
Vergelijking met de resultaten van de kin- deren in het basisonderwijs (zie Tabel 3 en 4) maakt duidelijk dat vooral de autochtone kin- deren in het MLK relatief laag uitkomen. In een variantie-analyse met hoofdeffecten etnische groep en schooltype (basisonderwijs - MLK- onderwijs) blijkt dat beide hoofdeffecten signi- ficant zijn (p<.001). De interactie tussen de ef- fecten is niet significant, hetgeen erop duidt dat de verschillen in woordenschatomvang van leerlingen in het MLK- en in het basisonder- wijs in de loop van hun schoolloopbaan con- stant blijven. |
Figuur 3 en 4 geven een indicatie van de ont- wikkeling van de passieve- en actieve- woordvoorraad van 6- tot 9-jarige autochtone en allochtone kinderen in het MLK-onderwijs weer. Wij wijzen er weer met nadruk op dat dit slechts indicaties zijn, waarbij de variatie bin- nen een groep bovendien groot is. Ter vergelij- king zijn de aantallen van de Nederlandse (laag SES) en de Turkse/Marokkaanse leerlingen uit het basisonderwijs ook in de figuren 3 en 4 op- genomen.
Wanneer we de resultaten van de kinderen in het MLK-onderwijs vergelijken met die van de kinderen in het basisonderwijs dan valt op dat vooral de autochtone kinderen in het MLK relatief laag uitkomen. Voor de allochtone groepen in de twee verschillende onderwijs- contexten geldt dat er in veel mindere mate sprake is van echt grote verschillen in woord- voorraad. Zowel bij de passieve als actieve woordvoorraad zien we dat autochtone kin- deren constant hoger uitkomen dan allochtone kinderen en dat beide groepen in de loop van de tijd, zij het in geringere mate dan in het basison- derwijs, vooruitgaan.
De gegevens van de woordenschattaken van de TAK-bovenbouw die we hebben over Ne- deriandse 10-, 11- en 12-jarigen uit het MLK- onderwijs zijn weinig hoopgevend, maar het betrof een te kleine steekproef van resp. 10,15 en 11 leerlingen, die een geschatte woordvoor- raad hadden van tussen de 4000 en 5000 woor- den. Deze scores zijn wel zeer laag in vergelij- king met die in het basisonderwijs. In het MLK-onderwijs moeten de schriftelijke taken van de TAK-bovenbouw echter met voorzich- tigheid gebruikt en geïnterpreteerd worden, omdat daarbij leesvaardigheid een rol speelt. Een zeer geringe leesvaardigheid kan een fac- tor zijn waardoor een kind laag presteert |
228
PEDAGOCISCHE
STUDIÉN
-ocr page 236-
Woordenschat passief MLK
5000
Ned. MLK
Sur. MLK
__________Turk/Mar. BAO
--------- Turk/Mar. MLK
-cJi
3000
/
2000
c
03
■D
O
O
5
ra
c
co
<
8;6
Leeftijd in jaren; maanden
Figuur 3. Grafische weergave van de passieve woordvoorraad van autochtone en allochtone kinderen van
6-9 jaar uit het MLK-onderwijs
Woordenschat actief MLK
5000
Ned.Laag BAO
_ Ned. MLK
—Sur. MLK
... Turk/Mar. BAO
r:.-::^"'"'" Turk/Mar. MLK
2000
c
CD
"2
O
O
ro
c
CD
<
6;6 7;6 8;6 9;6
Leeftijd in jaren; maanden
Figuur 4. Grafische weergave van de actieve woordvoorraad van autochtone en allochtone kinderen van
6-9 jaar uit het MLK-onderwijs
229
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 237-
Op een toetstaak, terwijl zijn taalvaardigheid hoger is. De in de Figuren 3 en 4 gepresen- teerde gegevens hebben echter louter betrek- king op mondelinge toetstaken. Daarmee zijn ze des te schrijnender.
4 Conclusies en discussie
Het onderhavige onderzoek laat zien dat de woordenschatontwikkeling in de bovenbouw van het basisonderwijs sneller verloopt dan in de onderbouw. Dit feit valt te verklaren door de toenemende leesvaardigheid van leerlingen. Aangenomen mag worden dat leerlingen vanaf groep 6 in steeds groter mate hun woordenschat weten uit te breiden via het lezen van teksten in de zaakvakken en via het lezen van boeken in de vrije tijd (vgl. Adams, 1990; Chall, 1983).
Verder komt uit het onderzoek naar voren dat tussen autochtone en allochtone (met name Turkse en Marokkaanse) kinderen sprake is van dramatische verschillen in woordenschat- ontwikkeling in het Nederlands. Relatief be- zien blijven de verschillen in woordenschat- omvang tussen autochtonen en allochtonen in de loop van het basisonderwijs min of meer constant. In absolute zin blijken de verschillen in woordenschat als gevolg van de eerder ge- noemde trend van een snellere woordenschat- ontwikkeling in de bovenbouw van het basis- onderwijs eerder groter dan kleiner te worden. Als zodanig gaan de resultaten in de richting van een Mattheüs-effect: naar het beeld van rij- ken die steeds rijker en armen die steeds armer worden (vgl. Stanovich, 1986; Verhoeven, 1990).
Het is van belang op te merken dat de zwakke resultaten van de allochtone leerlingen op woordenschat in het Nederiands niet als de- ficiënt kimnen worden aangemerkt. Eerder on- derzoek van Verhoeven (1987b) heeft laten zien dat zowel de passieve als de actieve woor- denschat van Turkse kinderen in Nederland tot zelfs aan het eind van groep 4 (i.e. na vier jaar onderwijs in het Nederiands) gemiddeld nog altijd sterker ontwikkeld is in de eigen taal dan in het Nederlands als tweede taal. Daarmee wordt het onwaarschijnlijk dat de zwakke re- sultaten van de allochtone kinderen aan een ge- brekkige cognitieve stimulering vanuit het ge- zin moeten worden toegeschreven, al kan hier de nodige variatie in optreden (vgl. Leseman, 1989). Het feit dat allochtone kinderen bedui- dend lagere scores behalen dan autochtone kin- deren uit zwakke milieus suggereert dat niet zozeer de mate van gezinsstimulering bepalend is, maar veeleer de taal waarin die stimulering plaats vindt. Eerdere studies van Vermeer (1986) en Verhoeven (1991) naar determinan- ten van taalvaardigheid van allochtone kin- deren laat inderdaad zien dat taalaanbod in het gezin een cruciale factor is voor het tempo van tweede-taal verwerving. |
De hier door extrapolatie verkregen woord- voorraden komen ruwweg overeen met de aan- tallen die in de literatuur voor de betreffende leeftijdsgroepen worden genoemd op basis van directe meetprocedures (vgl. McKeown & Curtis, 1987; zie ook Coenen & Vermeer, 1988 en de daarin genoemde literatuur), hetgeen als een ondersteuning van de gehanteerde me- thode kan worden opgevat. Volgens Nagy en Herman (1987, p. 21) neemt de passieve woor- denschat van 9- tot 12-jarigen toe van 6000 tot 15000 woorden met een jaarlijkse toename van 3000 woorden, hetgeen eveneens uit de hier ge- presenteerde cijfers valt af te lezen. Ook San- ders (1990) concludeert op basis van door ex- trapolatie verkregen aantallen met een multiple-choice-toets tot een vergelijkbare woordvoorraad van autochtone en allochtone leerlingen in de brugklas van het Voortgezet Onderwijs.
De grote verschillen tussen autochtone en allochtone leerlingen kuimen niet anders dan grote gevolgen hebben voor de school- prestaties van de kinderen. De verschillen tus- sen kinderen hoeven voor leerkrachten en leer- lingen in het kleuteronderwijs nog niet zo opvallend te zijn, gezien de activiteiten daar, maar ook nog niet zo in groep drie: ze lezen dan verhaaltjes die simpel zijn omwille van het proces van leren lezen: relatief eenvoudige woorden, korte zinnen, veel herhalingen, en korte, cognitief weinig eisende verhaaltjes. Maar wanneer ze eenmaal de technische aspec- ten van het leren lezen onder de knie hebben, kunnen de Nederiandse kinderen hun tempo in vergelijking met de anderstalige klasgenoten versnellen, dankzij hun grotere woordenschat. In de midden-en bovenbouw heeft de achter- stand in woordenschat een enorm effect op tekstbegrip, en op het leren van nieuwe woor- |
230
PCDACOeiSCHC
STUDIÉN
-ocr page 238-
den uit teksten (vgl. Aamoutse & Van Leeuwe, 1986; Schouten-Van Parreren, 1985; Verhoe- ven, 1992). Autochtone leerlingen kunnen de 'gaten' (onbekende woorden) in hun teksten ra- den met behulp van de woorden er omheen, waarvan ze de meeste kennen (die teksten zijn immers meestal voor eerste-taalverwervers ge- schreven). Maar voor allochtone leerlingen zit- ten er doorgaans zoveel 'gaten' in de teksten dat zij de onbekende woorden nauwelijks nog kunnen afleiden uit de context. Op die manier leren zij er weer minder woorden bij, of erger, helemaal geen, omdat ze van de hele tekst niets meer kunnen maken, behalve dan een vaag idee waarover het ongeveer gaat. Om die reden is het wenselijk in het onderwijs veel meer dan nu het geval is prioriteit te geven aan woorden- schat (zie Appel & Vermeer, 1990; Mommers & Verhoeven, 1990).
Een ander belangrijk resultaat van het hui- dige onderzoek is dat autochtone en allochtone leerlingen in het MLK-onderwijs substantiëel lager uitkomen op het onderdeel woordenschat dan hun leeftijdgenoten in het basisonderwijs. Dit resultaat is op zich niet verrassend: de leer- problemen op grond waarvan de leerlingen in het het MLK-onderwijs zijn geplaatst, blijken van invloed op het tempo van woordenschat- verwerving. Het is echter opmerkelijk dat de verschillen tussen autochtonen en allochtonen ook in het MLK-onderwijs significant zijn. Daarmee valt te concluderen dat allochtone kinderen in het MLK-onderwijs dubbel gehan- dicapt zijn. Net als hun allochtone leeftijdsge- noten in het basisonderwijs hebben zij een ge- ringe woordvoorraad in het Nederlands als gevolg van een beperkt Nederlands taalaanbod in de gezinssituatie. Daarnaast hebben zij ech- ter nog een leerprobleem dat hun verwerving van het Nederiands negatief beïnvloedt. An- derzijds kan het effect van de plaatsing en het onderwijs in de MLK-scholen niet worden uit- gesloten. Uit observaties op MLK-scholen kunnen we ons niet aan de indruk onttrekken dat op veel MLK-scholen het taalonderwijs nog weinig interactief-communicatief van aard is. Veel van de vaardigheden en vooral ook Werkvormen die daarbij horen worden al jaren op veel basisscholen gepraktiseerd. Op veel MLK-scholen is de leerling op zijn eigen ni- veau bezig in voornamelijk gesloten leersitua- ties. Gezamenlijke (taal)activiteiten komen re- latief weinig voor. Daarbij is de leerstof soms in zulke kleine leerstapjes ontleed, dat de on- deriinge samenhang en het verband met de werkelijkheid de leerling ontgaat. Met name voor een tweede-taalverwerver is het ontbre- ken van die werkvormen en het in kleine mootjes hakken van de leerstof funest. Ze moe- ten het hebben van een groot, gevariëerd aan- bod in zinvolle, communicatieve contexten. Er is voor hen ook geen enkele reden de leerstof in zulke kleine stapjes te ontleden, omdat we niet kunnen constateren (Verhoeven & Vermeer, 1989, pp. 91-103) dat er structurele verschillen in taalverwerving zijn tussen MLK- en basisonderwijsleerlingen, dat wil zeggen dat ze anders, op een andere wijze, Nederlands zou- den leren. |
Een belangrijke vraag die resteert is hoe woordenschatontwikkeling in het onderwijs het beste kan worden gestimuleerd. Twee mo- gelijkheden, die beide benut dienen te worden, dienen zich aan: het aanbieden van woorden in context en het geven van directe instructie (vgl. Verhoeven & Van Kuyk, 1991). Algemeen aangenomen wordt inmiddels (cf. Schouten- Van Parreren, 1985; Stemberg, 1987, en an- dere bijdragen in McKeown & Curtis, 1987) dat de meeste woorden geleerd worden in con- text, anderzijds worden woorden het beste ont- houden via directe instructie (cf. Nagy & Her- man, 1987; Pressley, Levin & McDaniel, 1987). De retentie bij directe methodes is door- gaans 50 tot 80% van de aangeboden woorden, ook op langere termijn (Beek, McKeown & Omanson, 1987), bij leren uit de context is de retentie vaak niet meer dan 10% (Nagy, Ander- son & Herman, 1987). Het is echter onmogelijk om duizenden woorden per jaar te leren via di- recte instructie. Het tegenover elkaar stellen van beide wijzen van leren is dan ook onjuist: ten eerste is de mate van kennen (zie 1.1) bij beide niet hetzelfde, ten tweede kan direct on- derwijzen het indirect leren niet vervangen, ze moeten elkaar aanvullen. Daarbij dient gebruik gemaakt te worden van visuele ondersteuning (voorwerpen, vertelplaten, foto's, beeldverha- len) en andere zintuigen (voelen, proeven), het 'handelen' met woorden (opdrachten uitvoe- sruo/'f» ren, bewegingslessen), zo mogelijk met ge- bruikmaking van de eigen taal, steeds in het ka- der van een context (thema, verhaal, raamvertelling) om zo veel mogelijk verbin- |
-ocr page 239-
dingen ('knooppunten', 'sporen') te bewerk- stelligen. Daarbij moet bovendien rekening ge- houden worden met het 'dekkingspercentage' van teksten: het percentage onbekende woor- den in een tekst mag niet veel meer dan 10, hooguit 15 zijn. Zitten er teveel onbekende woorden in een tekst, zijn ze ambigu of staan ze in ambiguë contexten, dan dient directe in- structie gegeven te worden. Tot slot heeft een veelvuldige herhaling binnen en tussen teksten en thema's, en controle van de geleerde woor- den een gunstig effect op het onthouden van woorden. Wanneer deze condities geschapen worden, kunnen allochtone leerlingen hun ach- terstand in woordenschat op autochtone leer- lingen inhalen. De resultaten na twee jaar uit het onderzoek van Appel en Vermeer (1990), waarin allochtone leerlingen van groep 1 tot en met 4 een woordenschatcurriculum voorgelegd krijgen, wijzen in deze gunstige richting.
Noot
1 Op voorhand is het lastig de uitkomsten uit ver- schillende onderzoeken te vergelijken, omdat meestal niet wordt aangegeven in hoeverre on- der de notie 'woord' woordvormen ('tokens') verstaan worden, dan wel herleidingen van die woordvormen tot lemma's of woordenboekin- gangen ('types').
Literatuur
Aarnoutse, C.A.J., & Leeuwe, J.F.J. van (1986). Een verkennend onderzoek naar factoren die een rol spelen bij de verklaring van verschillen in begrij- pend lezen. Pedagogisch Tijdschrift, 11,105-111.
Adams, M.J. (1990). Beginning to read. Cambridge, MA: MIT Press.
Appel, R., & Vermeer, A. (1990). Uitbreiding woor- denschat NT2 in de kleuterklassen. Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen, 38, 36-47.
Augst, G. (1984). Kinderwort. Der aktive Kinderwort- schatz kurz vor der Einschulung. Frankfurt am Main: Peter Lang.
Beck, I., McKeown, M., & Omanson, R. (1987). The ef- fects and uses of diverse vocabulary instructional techniques. In M.G. McKeown & M. Curtis (Eds.), The nature of vocabulary acquisition (pp. 147-164). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum. |
Bogaards, P. (1986a). Op zoek naar nuttige woorden. Een geschiedenis van de vocabulaire-selectie voor het vreemde-talenonderwijs. Levende Ta- len, 411, 329-336.
Bogaards, P. (1986b). Hoe nuttig zijn frequente woorden? Levende Talen, 416, 626-630.
Carroll, J. B. (1980). Individual difference relations in psychometrie and experimental cognitive tasks. Chapel Hill: University of North Carolina, LL. Thurstone Psychometrie Laboratory, Rep. no. 163.
Carter, R. (1987). Vocabulary. Applied linguisticpers- pectives. London: Allen & Unwin.
Chall, J.S. (1983). Stages of reading development. New York: McGraw-Hill.
Coenen, M., & Vermeer, A. (1988). Nederlandse woordenschat allochtone kinderen. Tilburg: Zwijsen.
Coenen, M., & Vallen, T. (1991). Itembias in de eind- toets basisonderwijs. Pedagogische Studiën, 68, 15-26.
Cummins, J., & Swain, M. (1986). Bilingualism in edu- cation: Aspects of theory, research and policy. London: Longman.
Curtis, M. E. (1987). Vocabulary testing and vocabu- lary Instruction. In M.G. McKeown & M. Curtis (Eds.), The nature of vocabulary acquisition (pp. 37-52). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.
Dijkstra, T., & Kempen, G. (1984). Taal in uitvoering. Een inleiding tot de psycholinguïstiek. Gronin- gen: Wolters-Noordhoff.
Elshout-Mohr, M., & Daalen-Kapteijns, M. van (1987). Cognitive processes in learning word meanings. In M.G. McKeown & M. Curtis (Eds.), The nature of vocabulary acquisition (pp. 53-72). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.
Els, T^ van, Bongaerts, T., Extra, G., Os, C. van, & Janssen-van Dieten, A. {^984). Appliedlinguistics and the learning and teaching of foreign lan- guages. London: Edward Arnold.
Grosjean, P. (1982). Life with two languages. Cam- bridge, MA: Harvard University Press.
Guchte, C. van de (1991). Werkplan mondelinge taal- vaardigheid, Invoerings Programma Speciaal On- den/vijs. Den Bosch: KUB/KPC.
Hout, R. van, & Vermeer, A. (1989). Spontane taal- data en het meten van lexicale rijkdom in tweede-taalverwerving. Toegepaste Taalweten- schap in Artikelen, 32, 108-122.
Huijgen, M., & Verburg, M. (1987). Van Dale Basis- woordenboek Nederlands. Gorinchem: De Rui- ter. |
232
PCDAGOGISCHC
STUDliN
-ocr page 240-
Kaufman, A.S. (1979). Intelligent testing with the
WISC-R. New York: John Wiley and Sons. Kohnstamm, G. A., Schaerlaekens, A. M., Vries, A. K. de. Akkerhuis G.W., & Froonincksx, IVI. (1981). Nieuwe Streeflijst woordenschat voor 6-jarigen. Lisse: Swets & Zeitiinger. j Kuitert, R., & Velde, I. van der (1937). Een woorden- schatonderzoek bij zesjarige kinderen. Nieuwe Taalgids, 31, 109-123. Lasomer, X., & Vermeer, A. (1990). Streeflijst woor- denschat Moluks Maleis. Utrecht: Steunpunt Edukatie Molukkers. Leseman, P.P.M. (1989). Structurele en pedagogi- sche determinanten van schoolloopbanen. Rot- terdam: Rotterdamse Schooladviesdienst/Project Onderwijs en Sociaal Milieu. Mace-Matluck, B., Hoover, W.A., & Calfee, R.C (1984). Teaching reading to bilingual chlldren: A final report. Austin, TX: SEDL McKeown, M., & Curtis, M. (Eds.) (1987), The nature of vocabularyacquisition. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.
Meara, P. (1983). Vocabulary in a second language.
Specialised bibliography 3. London: CILT. Meara, P. (1987). Vocabulary in a second language. Volume 2. Specialised bibliography 4. London: CILT.
Molony, C., & Pechler, H. (1982). Molukse leerlingen in het Nederlandse basisonderwijs. Leiden: Ll- COR.
Mommers, C, & Verhoeven, L. (1990). Kinderen oriënteren op geschreven taal. Sc/700/en ßege/e/- ding, 7(27), 28-33. Nagy, W., Anderson, R., & Herman, P. (1987). Lear- ning word meanings from context during normal read'mg. American Educational Research Journal, 24{2), 237-270. Nagy, W., & Herman, P. (1987). Breadth and depth of vocabulary knowledge: Implications for acquisi- tion and Instruction. In M.G. McKeown & M. Curtis (Eds.), The nature of vocabulary acquisition (pp. 19-36). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum. Post, P. (1951). Over de woordenschat van zesjarige kinderen in tweetalig Friesland. Med. Nutssem. Paedag. Univ. van Amsterdam, 49, Groningen: Wolters.
Pressley, M., Levin, J., & McDaniel, M. (1987). Remem- bering versus inferring what a word means: mne- monic and contextual approaches. In M. McKeown & M. Curtis (Eds.), The nature of voca- bulary acquisition (pp. 107-128). Hillsdale, NJ: La- wrence Erlbaum. |
Romaine, S. (1989). Bilingualism. London: Basil Black- well.
Sanders, M. (1990). Met andere woorden. Een onder- zoek naar de omvang van de receptieve woor- denschat van anderstalige brugklasleerlingen. Levende Talen, 455,424-427.
Saunders, G. (1982). Bilingual children: Guidance for the family. Clevedon: Multilingual Matters.
Schaerlaekens, A. M. (1981). De taalontwikkeling van het kind. Een oriëntatie in het Nederlandsta- lig onderzoek. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Schouten-van Parreren, C. (1985). Woorden leren in het vreemde-talenonderwijs. Apeldoorn: Van Walraven.
Stanovich, K.E. (1986). Matthew effects in reading: Some consequences of individual differences in the acquisition of literacy. Reading Research Quarterly, 21, 360-407.
Sternberg, R. (1987). Most vocabulary is learned from context. In M.G. McKeown & M.E. Curtis (Eds.), The nature of vocabulary acquisition (pp. 89-105). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Asso- ciates.
Swain, M. (1972). Bilingualism as afirst language. Ph. D. thesis, University of California at Irvine.
Torrance, N., & Olson, D. (1984). Oral language com- petence and the acquisition of literacy. In A.D. Pellegrini & T. D. Yawley (Eds.), The development of oral and written language development in so- cial contexts. Norwood, NJ: Ablex.
Verhoeven, L. (1987a). Ethnic minority children ac- quiring literacy. Dordrecht: Poris.
Verhoeven, L. (1987b). Lexical development in ethnic minority children. Belgian Journal of Linguistics, 2, 75-92.
Verhoeven, L. (1990). Acquisition of reading in a se- cond language. Reading Research Quarterly, 25(2), 90-114.
Verhoeven, L. (1991). Determinanten van vroege tweetaligheid. Pedagogische Studiën, 68, 337-349.
Verhoeven, L. (1992). Mondelinge en schriftelijke vaardigheid in het Nederlands als eerste en tweede taal. Toegepaste Taalwetenschap in Arti- kelen, 34(3), in druk.
Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1984). Taalvaardig- heid in het Nederlands bij allochtone kinderen. Gramma, S(2),85-111.
Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1986). Taaltoets Al- lochtone Kinderen. Tilburg: Zwijsen. |
233
PCOACOGISCHC
STUDIËN
-ocr page 241-
Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1989). Diagnose van kindertaal. Nederlandse taalvaardigheid van autochtone en allochtone kinderen. Tilburg; Zwijsen.
Verhoeven, L., & Kuyk, J. van (1991). Peiling van con- ceptuele en metalinguïstische kennis bij de aan- vang van het basisonderwijs. Pedagogische Stu- d/ëa 86, 415-425.
Vermeer, A. (1986). Tempo en struktuur van tweede- taalverwerving bij Turkse en Marokkaanse kin- deren. Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant.
Wijnstra, J. M. (1987). Op de grens van basis- en spe- ciaal onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Zeef, I. (1985). Testdiagnostiek bij allochtone kin- deren. Hoevelaken: CPS.
Manuscript aanvaard 16-6-1992
Adres: Katholieke Universiteit Brabant, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg
Auteurs
L. Verhoeven is werkzaam als universitair hoofddo- cent aan de Letterenfaculteit van de Katholieke Uni- versiteit Brabant.
A. Vermeer is als universitair docent verbonden aan de Letterenfaculteit van de Katholieke Universiteit Brabant. |
Abstract
Vocabulary development in basic education
L. Verhoeven & A. Vermeer, Pedagogische Studiën, 1992, 69,218-234.
The present article goes into the acquisition of voca- bulary in Dutch as a first and second language in va- rying school types. Receptive and productive vocabu- lary tests have been administered with 1008 native Dutch children and 813 ethnic minority children in primary school and 137 native Dutch and 210 ethnic minority children in schools for special education. The results show/ that for both receptive and produc- tive vocabulary in Dutch the minority children leave far behind with their native Dutch peers. With the children's progression of age the intergroup diffe- rences tend to diverge, indicating a Matthew effect on lexical learning. Moreover, it was found that in the schools for special education the intergroup dif- ferences are more or less similar. Thus, ethnic mino- rity children in these schools seem to face a double handicap: apart from developing a lexicon in a se- cond language they have to contend with a learning problem. |
234
PeOAGOGISCHE
SrUDtlN
-ocr page 242-
Boekbespreking
C. J.M.Maas
Probleemleerlingen in het basisonderwijs
Academisch proefschrift, Rijksuniversiteit Utrecht,Thesis
Publishers, Amsterdam 1992
139 pagina's / 35,- ISBN 90 5170 131 4
In haar proefschrift doet Maas verslag van een onderzoek waarin enerzijds de invloed van di- verse variabelen op de leerprestaties van basisschool-leerlingen is geanalyseerd en waarin anderzijds is nagegaan waarom sommige leeriin- gen door hun leerkrachten als 'problematisch' betiteld worden (en eventueel worden doorver- wezen naar het speciaal onderwijs).
In het (eerste) onderdeel van het proefschrift, waarin de invloed van diverse variabelen op de leerprestaties wordt geanalyseerd, maakt Maas gebruik van de volgende variabelen: intelligen- tie, relatieve leervaardigheid en storend gedrag (kenmerken van individuele leeriingen); aantal leerlingen met onvoldoende prestaties per groep, aantal ontevreden ouders per groep, groeps- grootte, storend gedrag van de groep en sprei- ding in intelligentie in de groep (alle groepscontext-variabelen). De invloed van deze variabelen is via enkelvoudige en via multivaria- tie procedures geanalyseerd. Beide analyse- procedures leiden tot vrijwel dezelfde uitkoms- ten. De kenmerken van de individuele leerlingen bleken alle van belang voor het verklaren van de leerprestaties; van de groepscontext-variabelen bleken alleen het aantal leerlingen met onvol- doende prestaties en de spreiding van de intelli- gentie verklaringswaarde te bezitten.
In het (tweede) onderdeel van het proef- schrift, waarin wordt nagegaan waarom som- mige leerlingen door hun leerkrachten als problematisch worden bestempeld (en soms Worden doorverwezen naar het speciaal onder- wijs), heeft Maas vooral aandacht besteed aan relatieve variabelen: met name leerlingkenmer- ken in relatie tot dezelfde kenmerken van de groep. Maas vond haar hypothese bevestigd dat leerkrachten sommige leeriingen als problema- tisch bestempelen op basis van het relatieve 'eerprestatie-niveau en het relatieve (storend) ge- dragsniveau. De leerkrachten hanteren m.a.w. geen absolute, buiten de groep gegrondveste normen, maar m.b.t. de groep relatieve normen, |
met als gevolg dat een leerling in de ene groep wèl en in de andere groep niet als probleemleer- ling gezien wordt. Het al of niet verwijzen van een probleemleerling wordt vooral bepaald door zijn relatieve prestatieniveau (nauwelijks door zijn storend gedragsniveau) en door de afwezig- heid van externe hulp (van een onderwijsbege- leidingsdienst); indien deze externe hulp wèl aanwezig is, wordt nauwelijks verwezen.
Maas heeft in haar proefschrift enkele weinig (tot niet) onderzochte variabelen geïntroduceerd: de groepscontext-variabelen en de variabele re- latieve leervaardigheid (deze laatste is overigens een soort 'afgeleide' contextvariabele) terwijl zij een aantal analyses zowel met behulp van co- variantie-analyse als met behulp van multilevel- technieken heeft uitgevoerd. Nieuw in het proef- schrift is verder de theorievorming m.b.t. de va- riabelen die de leerprestaties beïnvloeden op basis van het micro-economische idee van indif- ferentiecurven.
Slechts twee van de door Maas onderschei- den contextvariabelen, zo zagen we al, bleken van (enige) betekenis voor het verklaren van de leerprestaties. Het aantal leerlingen met onvol- doende prestaties in een groep draagt 1% bij aan de verklaring van de variantie van de leerpresta- ties van de individuele leerlingen en de spreiding in intelligentie draagt 1 tot 2% bij.
Het opnemen van de relatieve leervaardig- heid (geoperationaliseerd als het verschil tussen de gemiddelde leervaardigheid in de groep en de leervaardigheidsscore van een individuele leer- ling; de leervaardigheidsscores zijn een soort schattingen, gemaakt door de leerkracht) in de analyse doet de verklaarde variantie van de indi- viduele leerprestaties ook steeds met enige pro- centen stijgen. Gezien de toch betrekkelijk geringe stijging van de verklaarde variantie heb- ben wij hier kennelijk te maken met (weer) en- kele van de zeer grote hoeveelheid variabelen die 'iets' bijdragen aan de verklaring van leer- prestaties, maar niet substantieel.
Het toepassen van zowel covariantie-analyse als multilevel analyse (gebaseerd op het random coëfficiënt idee) wordt verantwoord door te ver- wijzen naar de vergelijkingsmogelijkheid die de uitkomsten van de twee soorten analyses biedt. Deze vergelijking kan inzicht verschaffen in de toepasbaarheid van het random coëfficiënt mo- del. De vergelijking die de auteur uiteindelijk |
-ocr page 243-
maakt, houdt in dat er op basis van de uitkom- sten van de covariantie-analyse enkele verkeerde conclusies getrokken zouden zijn; de multilevel benadering is strenger en zorgt ervoor dat niet bestaande verbanden ook niet (meer) significant zijn.
Het idee om de theorie waar het onderzoek op stoelt te baseren op indifferentiecurven leidde tot een groot aantal in het onderzoek te toetsen hypothesen; daar het merendeel van deze hypot- hesen niet bevestigd werd, ligt de conclusie voor de hand dat indifferentiecurven voor de theorie- vorming m.b.t. leerprestaties niet erg bruikbaar zijn. Deze conclusie wordt door de auteur overi- gens niet getrokken.
Maas heeft in haar dissertatie een aantal origi- nele onderwerpen aan de orde gesteld; zij heeft tevens kans gezien enkele interessante conclu- sies te trekken. Tot de originele onderwerpen re- ken ik in elk geval de poging om over enkele groeps-context-variabelen uitspraken te doen, de introductie van de nieuwe variabele 'relatieve leervaardigheid' en het gebruik van indifferentie-curven t.b.v. de theorievorming. In- teressante conclusies zijn in elk geval de conclu- sies over de relativiteit van het als problematisch aanwijzen van leerlingen en over de daling van verwijzingen naar het speciaal onderwijs indien extra (OBD-)hulp gegeven wordt. Behalve origi- neel en interessant is het proefschrift bovendien helder geschreven, veel analyse-stappen worden goed en duidelijk uiteengezet.
Een minder geslaagd punt vind ik de verwer- king van de onderwijskundige theorieën en de resultaten van het daarmee verrichte onderzoek bij het formuleren van de hypothesen/theorie waarop Maas haar onderzoek baseert. Zeer veel variabelen worden al bij voorbaat niet in be- schouwing genomen en irrelevante variabelen (hoe vaak is nu al niet aangetoond dat de groeps- grootte geen rol speelt bij het verklaren van leer- prestaties, specifieke situaties daargelaten) worden wèl geïntroduceerd. De indifferentiecur- ven van Maas versimpelen het onderwijsleer- proces dermate dat er eigenlijk geen positief resultaat meer van verwacht mag worden, hoe origineel het idee om met deze curven te werken ook is. |
Het vergelijken van lineaire modellen met en zonder random-coëfficiënten, komt mij niet als erg overtuigend voor m.b.t. de random- modellen: het introduceren van variabelen die in het ene geval 'iets' en in het ander geval 'niets' doen pleit toch als zodanig niet voor het een of voor het ander model? Plaatsing van deze verge- lijking in de context (!) van het overige onder- zoek terzake zou de conclusie van Maas overtuigender maken.
Een meer algemeen bezwaar van het proef- schrift vind ik, ten slotte, dat er eigenlijk een drietal verschillende onderzoeken in zijn samen- gebracht (variabelen van betekenis voor het ver- klaren van leerprestaties, definiëring van probleemleeriingen door leerkrachten en verge- lijking van twee analyseprocedures) die welis- waar op hetzelfde databestand zijn uitgevoerd, maar die maar zeer losjes met elkaar samenhan- gen, ondanks de poging van de auteur om ze op basis van de onderwijskundige theorie/het on- derwijskundig onderzoek (en de eigen theorie- vorming) met elkaar in verband te brengen.
J.H. Slavenburg T, Pels
Marokkaanse kleuters en hun culturele kapi- taal: opvoeden en leren In het gezin en op school
Swets&Zeitlinger, Lisse 1991 230 pagina's/ 44,50 ISBN 90 265 11795
Uit twee Amsterdamse kleuterscholen werden 21 Marokkaanse en 10 Nederlandse kleuters uit respectievelijk 19 Marokkaanse en 10 Neder- landse gezinnen geselecteerd voor een pedagogisch-antropologisch promotieonder- zoek, dat werd uitgevoerd in 1984-1986. Het is een onderzoek naar de socialisatie van de intelli- gentie van Marokkaanse kleuters in het gezin en op de kleuterschool en naar het culturele kapitaal dat zij in dat proces opbouwen in vergelijking met Nederlandse kleuters uit een vergelijkbaar sociaal-economisch milieu. Naast een bijdrage aan de theorievorming óp het gebied van de so- cialisatie van allochtone kinderen wil dit onder- zoek nagaan welke de mogelijke antecedenten zijn van onderwijs-achterstand in de socialisatie van deze leeriingen.
Voor dit etnografisch onderzoek is gebruik gemaakt van kwalitatieve onderzoeksmethoden zoals (participerende) observatie en interviews met ouders en leerkrachten. Daarnaast is ge- tracht zicht te krijgen op de wijze waarop in de |
236
peoAaoGtscHe
STUDIËN
-ocr page 244-
thuissituatie steun en stimulatie wordt gegeven aan de kinderen op het terrein van de sociale, emotionele en cognitieve ontwikkeling door middel van een versie voor kleuters van de HOME (Home Observation for Measurement of the Environment) Inventory. Door middel van observatielijsten is aan de leerkrachten gevraagd een beoordeling te geven over het ontwikke- lingsniveau en het schoolgedrag van de kin- deren.
Na een schets van het theoretisch kader en het onderzoek en de onderzoeksgroep wordt in het derde hoofdstuk de context van de socialisa- tie in Marokkaanse gezinnen in Nederland gege- ven, namelijk hun migratie en religieuze en culturele oriëntatie op Marokko en Nederland. De empirische gegevens over de socialisatie van de intelligentie in het gezin worden weergeven in een hoofdstuk over de opvattingen van de ouders (richtlijnen), een hoofdstuk over de prak- tijk van de opvoeding en een hoofdstuk over hun houding ten aanzien van het onderwijs. In een hoofdstuk over socialisatie op de kleuterschool worden de visies en praktijken binnen de scholen geschetst met betrekking tot achterstand en cul- tuurverschil. In het hoofdstuk over de overgang tussen gezin en school wordt ingegaan op de ver- wachtingen die leven bij de gezinnen en de scho- len en op de betrekkingen tussen hen, waarbij ook het perspectief van het kind wordt betrok- ken. Als afsluiting volgen theoretische en be- leidsmatige conclusies met betrekking tot de bestaande culturele discontinuïteit in de sociali- satie van de onderzochte Marokkaanse kleuters en hun achterstand. |
Door de participerende observatie in de gezinnen wordt een beeld geschetst van hoe in de onder- zochte Marokkaanse geziimen met kleuters wordt omgegaan en welke opvattingen en ver- wachtingen daarbij een rol spelen. Een derge- lijke schets wordt echter mede bepaald door uit de literatuur gehaalde elementen. De mogelijke gebrekkigheid van die benadering blijkt uit wat er gezegd wordt over het Christendom in de pa- ragraaf over het westerse mensbeeld.
Gezien de hoofdtitel van dit onderzoeksver- slag was een uitgebreider ingaan op het begrip 'culturele kapitaal' niet overbodig geweest. Dan was er ook minder nadruk gevallen op de zoge- naamde 'achterstand' van deze kinderen. Kleu- ters die voor het eerst naar school gaan hebben natuurlijk nog geen 'onderwijs'-achterstand, want die ontstaat pas in en door het onderwijs. Deze kleuters hebben wel een 'cultureel kapi- taal'. Het is toch op de eerste plaats aan de school om daar rekening mee te houden en daar op aan te sluiten. Wordt dit niet gedaan dan is er sprake van 'achterstelling'. Het is immers aan de school om een kloof tussen gezin en school zo klein mogelijk te maken. Dan pas is een bicultu- rele socialisatie mogelijk, die de kinderen helpt een biculturele identificatie op te bouwen en een bicognitieve stijl te ontwikkelen die belangrijke schoolvoorwaarden en respect voor belangrijke gezinswaarden in zich combineert.
Al is de belofte die de titel van dit proef- schrift inhoudt niet geheel waargemaakt, toch biedt het vele inzichten waarmee scholen met Marokkaanse kleuters hun voordeel kimnen doen.
A. M. J. Kloosterman |
^eOAGOGlSCHE
STUDIÉN
-ocr page 245-
Landelijke MAVO-Conferentie
Op 2 oktober 1992 wordt door de Hogeschool Midden Nederland en het Landelijk Steunpunt Basisvorming een conferentie gehouden over de toekomst van het mavo als school c;n als onder- wijsroute. Centraal staat de vraag >velke conse- quenties de invoering van de basisvorming en het FBS heeft voor het mavo.
Voor meer informatie en inschrijving kunt u zich wenden tot de Hogeschool Midden Neder- land, Bureau Nascholing, Postbus 14007,3508 SB Utrecht, tel. 030-547365 (meviouw G. Odijk).
Remedial teaching op weg naar 2000
De Landelijke Beroepsvereniging Remedial Teaching (LBRT) en het Christelijk Pedago- gisch Studiecentrum organiseren op 31 oktober 1992 een studiedag. Tijdens deze studiedag staat bezinning op de ontwikkelingen binnen het vak- gebied remedial teaching centraal. Twee hoofd- inleidingen zijn gewijd aan de stand van zaken op dit moment en de toekomst van remedial teaching. Daarnaast kunnen de deelnemers een aantal workshops volgen.
Nadere iiilichtingen zijn verkrijgbaar bij het Christelijk Pedagogisch Studiecentrum, Postbus 30,3870 CA Hoevelaken, tel.: 03495-41211.
Symposiunri Gezinsonderzoek 1992
Op 26 en 27 november 1992 wordt aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen het achtste symposium Gezinsonderzoek georganiseerd, met als thema 'Opvoeding, specifieke groepen en minderheden'. /,
Nadere inlichtingen en inschrijfformulieren kunt u aanvragen bij de Organisatie van het Symposiimi Gezinsonderzoek, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen, tel.: 080-612955/612123.
238
PÊDAGoaiscHe STUOltN
1992(69)238-240 |
Bij de Stichting Nederlands Instituut voor Post- academisch Onderwijs (voorheen het Landelijk Orgaan voor Postacademisch Onderwijs) zijn de studiegidsen 1992/1993 verschenen voor de stu- dierichtingen Gedragswetenschappen, Commu- nicatie en Personeel & Organisatie.
Geïnteresseerden kunnen deze brochures kosteloos aanvragen bij genoemde stichting. Postbus 325,2300 AH Leiden.
PAO-prljs Kinder- en Jeugd- psychologie
De Stichting Nederlands Instituut voor Postaca- demisch Onderwijs (PAO) stelt zich ten doel om een brugfunctie te vervullen tussen wetenschap en beroepspraktijk, en doet dat door middel van de organisatie van onderwijsactiviteiten binnen de studierichtingen gedragswetenschappen, communicatie en personeel & organisatie. Het bestuur van de Stichting wil waar mogelijk ook andere wijzen van verbetering van de communi- catie tussen wetenschap en beroepspraktijk on- dersteunen, en stelt daarom met ingang van 1992 jaarlijks een prijs van ƒ 3000,- ter beschikking voor het beste Nederlandstalig overzichtsartikel op het gebied van de kinder- en jeugdpsycholo- gie. Het artikel dient actueel wetenschappelijk onderzoek toegankelijk te maken voor kinder- en jeugdpsychologen die in de praktijk werkzaam zijn, alsmede voor andere relevante beroeps- groepen zoals orthopedagogen en kinderpsychia- ters. De toekeiming gebeurt door een commissie die als volgt is samengesteld: voorzitter: prof.dr. W. Koops (hoogleraar ontwikkelings- psychologie aan de Vrije Universiteit); leden: namens de Sector Jeugd van het Nederlands In- stituut van Psychologen (NIP): drs. Sj. Colijn en dr. J.G. de Ridder; namens de Werkgemeen- schap Ontwikkelingspsychologie van de Stich- ting Psychon: dr. F. X. Plooij en dr. J. L. van der Linden.
Bij de toekenning worden de volgende maat- staven aangelegd:
1. Het artikel moet zijn gepubliceerd in een ge- registreerde wetenschappelijke publikatie (tijdschrift of boek met resp. ISSN- en ISBN- nummer). Maximum omvang: 7500 woor- den.
PAO Studiegidsen 1992/1993 |
-ocr page 246-
2. Het artikel moet betrekking hebben op een thema dat relevant is voor in de praktijk werkzame kinder- en jeugdpsychologen.
3. De hoofdzaken uit de onderzoeksliteratuur van een aangegeven tijdvak moeten volledig zijn beschreven.
4. De theoretische betekenis van de besproken onderzoeksliteratuur dient duidelijk te zijn aangegeven.
5. De implicaties van de besproken onderzoeks- literatuur voor de beroepspraktijk van kinder- en jeugdpsychologen dient duidelijk te zijn aangegeven.
Inzendingen voor de prijs van 1992, in te die- nen tot 1 januari 1993, kunnen gericht worden aan: Commissie PAO-prijs, t.a.v. P. Engelen, Postbus 325,2300 AH Leiden.
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
12e jaargang, nr. 2,1992
Thema: Comenius 400 jaar
Comenius 1592-1992. Inleiding op het thema, door J. Noordman
Exemplarisme en vorming. Over het vormings- concept van J. A. Comenius, door G. Buck Descartes contra Comenius. Bronnen bij een controverse, door B. Rang De metaforen van Comenius, door N. Charbon- nel
Comenius and the New Worid Order, door D. Hamilton
Hoofdartikel:
t^e relativiteit van opvoedkundige theorievor- ">ing, door F. Heyting
I^iscussie:
Over wortels, benen en identiteit, door D. van Berkel
Cultuurpedagogische wegen en omwegen, door J-D. Imelman
Pedagogisch Tijdschrifl l'^e jaargang, nr. 1,1992
Opvattingen van doofheid en de dove mens. Een ''^on van verwarring binnen de dovenpedago- 8>ek, door A. Tellings |
Integratie van personen met een verstandelijke handicap, door A. van Gennep Het meten van de bereidheid tot verandering. Betrouwbaarheid en validiteit van de Neder- landse versie van de DDQ 26, door B. Bijl en P. H. M. van den Bogaart Etnische groepsvoorkeuren onder Nederlandse jongeren. Het belang van vooroordeel, etnische identiteit, mate van contact en schoolkenmerken, door C. N. Masson en M. Verkuyten Spieckers emotieloze emoties. Besprekingsarti- kel van B. Spiecker, 'Emoties en morele opvoe- ding', door B. Levering
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 17e jaargang, nr. 1,1992
Themanummer: Transfer
Transfer: onderzoek en onderwijs, door P. R. J. Simons en L. Verschaffel Training voor transfer van statistische vaardig- heden: toepassing van een vier-componenten instructie-ontwerpmodel, door F. G. W. C. Paas en J. J. G. van Merriënboer De toepassing van transferbevorderende maatre- gelen in arbeidsorganisaties, door P.R. J. Simons Transfer van Logo-kermis en programmeervaar- digheden, door L. Verschaffel, E. De Corte en H. Schrooten
Incidentele transfer bij produktieve taalopdrach- ten: een aanzet tot een base-line, door G. Rij- laarsdam, H. van den Bergh en M. Zwarts
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 17e jaargang, nr. 2,1992
De arbeidsmarktpositie van letteren- afgestudeerden, door R. K. W. van der Velden Attributies van succes en falen op een denkbeel- dig wiskundeproefwerk; sekseverschillen, door H. Kuyper en M. J. Hartgers Notities en Commentaren: Onderwijs in de stad; enkele programmatische opmerkingen naar aanleiding van het WRR- rapport "Van de stad en de rand", door J. Dron- kers
Onderwijsverzorging en kwaliteitsbewaking, commentaar op het WRR-rapport "De onder- wijsverzorging in de toekomst" door W. Th. J. G. Hoeben |
239
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 247-
Tijdschrifi voor Orthopedagogiek 31e jaargang, nr. 3, 1992
Het 'experiment proefpolders': op weg naar een meer adequaat hulpaanbod? door B. Bijl en P. H. M. van den Bogaart Basisvorming en de problematische consument, door R. de Groot
Orthopedagogische thuisinterventie wetenschap- pelijk onderbouwd? Bespreking van en com- mentaar bij het proefschrift van P. Vriesema, door J. M. H. de Moor, J. H. L. Oud en en B. T. M. van Waesberghe Thuisinterventie en peutergroep/dagverblijf: te- gengesteld of complementair? Reactie op het commentaar, door P. L. Vriesema Commentaar bij Getalbeelden als remediëring, door R. Vrijdags
Tijdschrifi voor Orthopedagogiek 31e jaargang, nr. 4,1992
Themanummer: Leerlingvolgsysteem
Leerlingvolgsysteem in het basis- en voortgezet (speciaal)onderwijs, door R. de Groot Toepassing van item-response theorie ten be- hoeve van een leerlingvolgsysteem, door P. Gil- lijns en F. Moelands
Onderwijs Planning en Evaluatie Systeem (OPES); Planmatig handelen en leerlingen vol- gen op korte en lange termijn, door R. Haccou en J.H.M. vandeWiel
De volgende school, de school gevolgd. Ervarin- gen in het speciaal onderwijs, door E. Kool
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 31e jaargang, nr. 5,1992
Symbolisch spel en de expressieve communica- tie vaardigheid van dove kleuters, door G. Mors- huis en J. Hellendoom Op zoek naar criteria voor het opleggen van orthopedagogische hulpverlening, door D. J. de Ruyter #
De constructie van de hulpvraag door groepslei- ding: een voorstel voor een methode, door P. A. de Ruyter en J. M. C. Aalberts |
Ontvangen boeken
Brands, J., "Die hoeft nooit meer wat te leren". Le- vensverhalen van academici met laaggeschoolde ouders (dissertatie). Uitgeverij SUN, Nijmegen, 1992, ƒ 39,50.
Bois-Reymond, M. de, Jongeren op weg naarvolwas- senheid. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1992, ƒ 34,-.
Brinkman, J., Cijfers spreken. Statistiek en me- thodologie voor het hoger onderwijs. Wolters- Noordhoff, Groningen, 1992, ƒ 54,-.
Demuynck, D., Problemen op school. Mogelijkheden voor hulpverlening. Garant, Leuven/Apeldoorn, 1992,/ 30,95.
Diekstra, R.F.W. (red.). Jeugd in ontwikkeling. We- tenschappelijke inzichten en overheidsbeleid. SDU Uitgeverij, 's-Gravenhage, 1992.
Dijkstra, A. B., De religieuze factor. Onderwijskansen en godsdienst: een vergelijkend onderzoek naar gereformeerd-vrijgemaakte scholen (disserta- tie). Instituut voor Toegepaste Sociale Weten- schappen, Nijmegen, 1992.
Freudenthal, H., Revisiting mathematics education. Chinese lectures. Kluwer Academic Publishers, Dordrecht, 1992, ƒ 120,-.
Geerars, H.C., 'tHart, H., Hoksbergen, R.A.C., Waar ben ik thuis? Geadopteerde adolescenten over adoptie, hun familie, problemen, uithuisplaat- sing en toekomstvisie. Adoptie Centrum, Rijks- universiteit Utrecht, 1992, ƒ 25,-.
Gresnigt, M.A., Communicatief leesonderwijs. Een handelingspsychologische benadering van het begrijpend lezen van zakelijke teksten in de ba- sisschool (dissertatie). Universiteitsdrukkerij, Delft, 1992.
Groenendijk, L. C, & Sturm, J. C., Comenius in Neder- land. Reacties op een grote Tsjechische peda- goog en hervormer (17e - 20e eeuw). Uitgeverij Kok, Kampen, 1992.
Groot, R. de & Weelden, J. van. Orthopedagogiek. In- zicht, uitzicht, overzicht. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1992, ƒ 39,50.
Groot, R. de, Chapel, G., & Halfwerk, B., Leermoge- lijkheden en visuele opvoeding. Een interdiscipli- naire benadering. Garant, Leuven/Apeldoorn, 1992, ƒ 46,90. |
240
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 248-
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 69, nummer 4/1992
S. Veenman
Effectieve instructie volgens het directe instructiemodel 242
L Verschaffe!
Hoe leerlingen vergelijkingsvraagstukken begrijpen en oplossen:
toetsing van een procesmodel via de techniek van het navertel-
len 270
Discussie
P. Vedder
Het Cito-Leerlingvolgsysteem. Spelen met oogkleppen op 284
P. Gillijns en L. Verhoeven
Het Cito-Leerlingvolgsysteem: met het oog op de praktijk 291
Kroniek
F. P. C. M. de Jong (red.)
De AERAAnnual Meeting: San Francisco 1992 297
Boekbesprekingen 313
Mededelingen 319
241
FSDAGOGISCHE
STUDIËN
1992(69)241
KïSUO'ihlEÊX DES
I^XSÜJéiïEKSIïEj;
-ocr page 249-
Effectieve instructie volgens het directe instructiemodel
S. Veenman
Samenvatting
Dit artikel geeft een overzicht met betrekking tot effectieve instructievocmen volgens het di- recte instructiemodel. Eerst wordt een omschrij- ving gegeven van het directe instructiemodel, vervolgens wordt ingegaan op de kenmerken van dit model en de uitwerking die het heeft ge- kregen in het proces-produkt onderzoek. Een onderscheid wordt gemaakt tussen directe in- structie voor uitvoerend handelen en directe in- structie voor strategisch handelen. Onder in- vloed van vooral de cognitieve psychologie ontstaat een constructivistische opvatting over leren en instructie waarbij explicite instructie in cognitieve leerstrategieën en metacognitieve vaardigheden belangrijke plaatsen innemen. Een aantal uitwerkingen van directe instructie gebaseerd op de cognitieve strategiebenade- ring wordt besproken. Centraal hierbij staat het begrip 'scaffolded Instruction': instructie die van tijdelijke steigers is voorzien. Hierna wordt omschreven wat onder 'cognitief leerlingschap' wordt verstaan. Enkele Nederlandse bevindin- gen met betrekking tot de cognitieve strategie- benadering worden gepresenteerd. Tot slot wordt ingegaan op het vraagstuk van de imple- mentatie in de klas.
242
PEDAGOGISCHE STUDfiN
1992(69)242-269
1 Inleiding |
Leerlingen steken meer op van lessen waarin zij verbanden of relaties zien tussen de belang- rijkste begrippen die worden aangeboden dan van lessen waarin zij dergelijke verbanden of relaties niet of veel moeilijker zien. Een manier waarop leraren leerlingen kunnen helpen bij het zien van verbanden tussen de kemzaken in een les, is door het geven van goed gestructu- reerde lessen (Anderson, 1989a). In een les poogt de leraar via het geven van een goede uit- leg de leerlingen kennis te laten maken met nieuwe leerstof en hen bij het verwerken van deze kennis te betrekken. Leren vindt plaats als de leerlingen de aangeboden leerstof actief tot zich nemen en er betekenis aan geven in het licht van hun eerdere kennis en ervaringen. De instructie dient er op gericht te zijn dat de leer- lingen zelf betekenisvolle kennis kunnen con- strueren en niet op het passief opnemen van al- lerlei gegevens. Omdat het informatie- verwerkingssysteem van mensen, en dus ook van leerlingen, slechts een beperkte capaciteit heeft, dienen leraren zich er voor te hoeden om in een keer te veel informatie te geven waar- door het korte-termijn-geheugen van de leer- lingen overladen wordt, waardoor de informa- tie genegeerd wordt of slechts op beperkte wijze wordt opgenomen. Indien leraren de nieuwe informatie zorgvuldig structureren, or- denen en doseren zijn leerlingen veel beter in staat hetgeen ze nieuw leren te verankeren in het al vroeger geleerde. Een leraar die bij het begin van zijn les een samenvatting geeft van de voorafgaande leerstof, de benodigde voor- kennis ophaalt en duidelijk aangeeft wat de les- doelen zijn, helpt de leerling om betekenis te geven aan de nieuwe leerstof. Deze opening van de les maakt deel uit van het directe instruc- tiemodel, dat deel uitmaakt van één van de ze- ven door Pressley, Snyder en Cariglia-Bull (1987) onderscheiden leeromgevingen waar- binnen leren en instructie plaatsvinden. Deze leeromgevingen kunnen geordend worden vol- gens een continuüm met als ene uiterste 'leerling-gestuurd onderwijs' en met als andere uiterste 'leraar-gestuurd onderwijs'. Volgens deze ordening kunnen de volgende leeromge- vingen worden onderscheiden (zie ook De Jong, 1992): 1) zelfontdekkend leren (disco- very leaming), 2) geleid ontdekkend leren (guided discovery), 3) observerend leren (ob- servational leaming), 4) geleid participerend leren (guided participation), 5) context-onaf- hankelijk leren (boeken en cursussen), 6) di- recte instructie (direct explanation, teacher di- rected), 7) dialogisch onderwijzen (dyadic Instruction). Dit artikel gaat vooral in op de di- recte leer- en instructieomgeving. In deze om- |
-ocr page 250-
geving geeft de leraar de leerling expliciet on- derricht in leerinhouden die voor het onderwijs op school van belang zijn. Ook enkele aspecten van dialogisch onderwijs worden belicht om- dat in sommige uitwerkingen ervan de leraar in het begin van de les of lessenreeks eveneens gerichte uitleg geeft.
Doel van dit artikel is een overzicht te geven van de kenmerken van directe instructiemodel- len, de uitwerkingen die zij in verschillende studies hebben gekregen en de effectiviteit van deze uitwerkingen. Wat onder effectiviteit dient te worden verstaan zal, zoals we zullen zien, voor de onderscheiden invullingen van het directe instructiemodel verschillen. De leerresultaten van de leerlingen vormen hierbij het meest gangbare criterium voor effectiviteit. Daarnaast worden door onderzoekers ook cri- teria gehanteerd als: de transfer van kennis en vaardigheden naar nieuwe toepassingssitua- ties, de zelfregulatie van het leerproces door de leerling, het zelfstandig kunnen uitvoeren van een taak of het oplossen van een probleem, een succesvol produkt (bijvoorbeeld een goed ge- schreven opstel, een efficiënt opgelost vraag- stuk). Het is niet de bedoeling in het bestek van dit artikel een uitputtend overzicht te geven van het directe instructiemodel in al zijn facetten en effecten. Gezien het grote aantal studies op dit terrein is dat niet doenlijk. Gewezen zal wor- den op enkele belangrijke invullingen en uit- werkingen van het directe instructiemodel, op enkele illustratieve studies en op de betekenis van het directe instructiemodel voor de onder- wijspraktijk. Bij de beschrijving van een aantal uitwerkingen van het instructiemodel zal, voorzover de betrokken studies daar informatie over geven, de aandacht vooral uitgaan naar de rol van de leraar en de leerling in het instructie- proces, de middelen die daarbij gehanteerd Worden en de wijze waarop de lessen gestructu- reerd worden. Daardoor wint de bijdrage aan praktische waarde.
2 Directe instructie nader om- schreven |
de literatuur van de laatste jaren wordt het ^^grip directe instructie in verschillende bete- •^enissen gebruikt. Men treft het aan onder be- namingen als 'direct Instruction', 'active teach- ing', 'explicit teaching', 'gestructureerd onder- wijs', 'sturend onderwijs'. Globaal genomen kunnen twee onderscheidingen worden ge- maakt: directe instructie in bredere zin en di- recte instructie in engere zin.
Directe instructie in bredere zin staat voor een omvattend onderwijsmodel dat betrekking heeft op a) een nauwkeurig gespecificeerd cur- riculum, b) een bepaalde manier van onderwij- zen, c) een systeem voor nascholing van leraren en d) een model voor het volgen van de presta- ties van de leerlingen en de leraar. Een voor- beeld hiervan is het programma Direct Instruc- tion System of Teaching and Remediation (DISTAR) dat door Becker en Engelmann ont- wikkeld is in het kader van het grootschalige compensatieproject Follow Through (Becker & Gersten, 1982; Camine, 1989). Dit project was gericht op de ontwikkeling en implementa- tie van innovatieve onderwijsvormen in scho- len met kinderen uit achterstandssituaties. Het uitgangspunt voor het directe instructiemodel in dit project was tamelijk eenvoudig. Voor rekenen/wiskunde luidde dit: bijna alle kin- deren kunnen rekenen/wiskunde leren als a) de lessen zo worden opgezet en gestructureerd dat de leerlingen gemakkelijk kunnen begrijpen wat wordt gepresenteerd, b) voldoende en pas- sende oefening wordt gegeven met corrige- rende feedback en c) regelmatig de vorderin- gen ten opzichte van de door het curriculum nagestreefde doelen worden vastgesteld. Via nascholing waren de leraren getraind in het ge- ven van corrigerende feedback en in het model- matig voordoen van de oplossing als de leeriing het niet meer wist. De vorderingen van de leer- lingen werden regelmatig getoetst in de vorm van een soort leerlingvolgsysteem, waardoor achterblijvers tijdig konden worden gesigna- leerd. Deze achterblijvers kregen dan aanvul- lende instructie (Gersten & Camine, 1984). Le- raren werden regelmatig geobserveerd en ontvingen gerichte feedback over hun lessen.
Uit de studie van Gersten en Camine (1984) blijkt dat leerlingen uit achterstandssituaties die in de eerste drie of vier jaren van de basis- school (met inbegrip van de kleutergroep) on- derwezen waren volgens het directe instructie- sjudhk model (in brede zin) in het kader van Follow Through op de schooltoetsen voor rekenen/ wiskunde significant hogere scores behaalden dan leerlingen die volgens andere benaderin- |
-ocr page 251-
gen waren onderwezen. Ook scoorden zij ho- ger op een toets voor zelf-concept en verant- woordelijkheid voor het eigen leren. De be- hoefte aan speciaal onderwijs en remediëring nam af. Twee ä drie jaar later bleken deze leer- lingen ten opzichte van vergelijkbare leerlin- gen op een aantal rekentoetsen nog steeds sig- nificant hogere scores te behalen. In een andere longitudinale studie werden enkele groepen van deze leerlingen die op het punt stonden het voortgezet onderwijs te verlaten (de high school) opnieuw onderzocht. Uit deze studie bleek dat leerlingen die in de eerste jaren van de basisschool volgens het directe instructiemo- del waren onderwezen, significant hoger scoorden op de toetsen voor rekenen/ wiskunde, lezen en taal. De meest opmerke- lijke resultaten werden geboekt bij die leerlin- gen die onderwezen werden volgens het directe instructiemodel vanaf de kleutergroep. Verder bleken de absentiecijfers van deze leerlingen lager te zijn dan die van groepsgenoten, en wer- den zij vaker toegelaten tot 'colleges' voor een voortgezette opleiding (dit laatste effect was echter niet significant) (Gersten & Keating, 1987).
Directe instructie in engere zin staat voor het instructie-model dat staat voor de cyclus 'uitleggen/laten zien-(in)oefenen-feedback zo- als gepropageerd door Rosenshine en Stevens (1984). Later hebben Rosenshine en Stevens (1986) aan deze cyclus nieuwe stappen toege- voegd en het oorspronkelijke drieluik de 'kern' van het instructiemodel genoemd. Deze kern bestaat uit de volgende fasen: a) presentatie en uitleg van de nieuw te leren leerstof, met inbe- grip van laten zien/voordoen, b) nauwgezette inoefening en begeleiding; in deze fase oefenen de leerlingen wat ze zojuist geleerd hebben en krijgen hierbij corrigerende feedback van de le- raar en c) zelfstandige of individuele oefening; in deze fase zetten de leerlingen de stap van het integreren van de nieuwe kennis of vaardigheid met de reeds aanwezige kennis naar de fase van de automatisering. |
Het is Rosenshine (1976) geweest die het begrip 'directe instructie' in het onderzoeknaar studkn effectief onderwijzen heeft geïntroduceerd. In eerste instantie gebruikte hij het begrip voor een aantal effectief gebleken onderwijsvaar- digheden dat onderzoekers uit correlationele studies over taal- en rekenonderwijs in basis- en voortgezet onderwijs hadden geïdentifi- ceerd. Latere experimentele (proces-produkt) studies toonden aan dat als ervaren leraren deze onderwijsvaardigheden systematisch toepas- ten de leerprestaties van hun leerlingen verbe- terden (Anderson, Evertson & Brophy, 1979; Baumann, 1984, Good, Grouws & Ebmeier, 1983; Stallings, 1985). De kracht van het di- recte instructiemodel is het vermogen om leer- inhouden in groepsverband in betrekkelijk korte tijd te onderwijzen.
In dit artikel zal vooral worden aangeknoopt bij het begrip directe instructie in engere zin. In wezen komt dit begrip overeen met de onder- wijsstrategie die in het directe instructiemodel in brede zin wordt toegepast.
3 Schematische weergave van het directe instructiemodel
Om de verschillende uitwerkingen van het di- recte instructiemodel te beschrijven en te orde- nen is het 'model voor expliciete instructie' van Pearson bruikbaar (Pearson & Gallagher, 1983; Pearson & Fielding, 1991). Dit model is gebaseerd op een aantal gemeenschappelijke kenmerken van het directe instructiemodel, zoals dat is toegepast in een groot aantal stu- dies. Figuur 1 geeft deze kermierken schema- tisch weer. Elke leertaak vraagt voor een suc- cesvolle uitvoering verschillende graden van verantwoordelijkheid voor de leraar en de leer- ling. De diagonale lijn representeert aan de ene kant dat de verantwoordelijkheid voor het leren geheel bij de leraar ligt (leraar-gestuurd) en aan de andere kant dat de verantwoordelijkheid voor het leren -geheel bij de leerling ligt (leerling-gestuurd). Wanneer de leraar de meeste of alle verantwoordelijkheid draagt, modelleert of demonstreert hij de gewenste toepassing van de nieuwe kennis of vaardig- heid. Wanneer de leerling de meeste of alle ver- antwoordelijkheid draagt, is de'leerling de nieuwe kennis of vaardigheid aan het oefenen of toepassen. Tussen deze twee uitersten ligt de fase van begeleide (in)oefening: een fase waarin de verantwoordelijkheid van de leraar voor het leerproces geleidelijk afneemt en die van de leerling toeneemt. Het model brengt tot uitdrukking dat de leerlingen uiteindelijk zo ver gebracht dienen te worden dat zij zelf ver- |
-ocr page 252-
GRADEN VAN VERANTWOORDELIJKHEID
VOOR HET VOLBRENGEN VAN LEERTAKEN
GEDEELDE VERANT-
WOORDELIJKHEID
OEFENING
OF
TOEPASSING
Figuur 7. Een model voor expliciete instructie (uit: Pearson en Gallagher, 1983)
antwoordelijkheid kunnen dragen voor de suc- cesvolle uitvoering van leertaken, maar dat ze voordat ze volledig autonoom kunnen opere- ren, hulp en ondersteuning van de leraar behoe- ven.
De instructievormen van het directe instruc- tiemodel die in dit artikel beschreven worden, zullen worden toegelicht met behulp van Fi- guur 1. |
vaardigheden waarbij alle stappen die een leer- ling moet doorlopen om iets te leren vooraf geëxpliciteerd kunnen worden en afzonderiijk kunnen worden geoefend. Het model voor di- recte instructie voor uitvoerend handelen dat gericht is op de overdracht van goed gestructu- reerde kennis en vaardigheden bestaat uit de volgende zes hoofdrubrieken: |
4 Directe instructie en uitvoe- rend handeJen
In het onderwijs wordt veel aandacht gegeven aan het direct aanleren van uitvoerende hande- lingen. Met 'handelingen' worden bedoeld doelgerichte motorische of mentale/cognitieve Operaties. Uitvoerend handelen werkt regel- recht op een uiteindelijk doel aan, het is gericht op het bereiken van een eindresultaat of eind- Produkt (Van Parreren, 1988). Onder uitvoe- rend handelen vallen leertaken die volgens een Vast schema kunnen worden afgewikkeld. In de terminologie van Rosenshine (1986,1987; Ro- senshine & Edmonds, 1990) gaat het hierbij om leertaken die de overdracht van 'expliciete kennis en vaardigheden' betreffen: kennis en |
1 Dagelijkse Temgblik
2 Presentatie
3 (In) Oefening
4 Individuele Verwerking
5 Periodieke Terugblik
Voor een nadere uitwerking van dit model en voor voorbeelden wordt verwezen naar Veen- man, Lem en Nijssen (1988) of naar Veenman, Lem, Roelofs en Nijssen (1992). In feite gaat het hier om een systematisch opgezet lesmodel met een sterk regulerende rol voor de leraar, ze- ker in de beginfase van de les.
Het model is het meest geschikt voor leer- stof die zich goed laat structureren en opdelen in kleine stappen, zoals: het aanleren van re- kenkundige algoritmen en wiskimdige bereke- ningen (optellen, aftrekken, maken van staart- delingen, breuken, algebraïsche vergelijkingen |
-ocr page 253-
met onbekenden, enz.), spellingsregels, leren decoderen, het hanteren van een spoorboekje, het hanteren van een legenda bij een atlas, het lezen van een wegenkaart, grammaticale regels bij vreemde talen, het hanteren van werkteke- ningen bij het repareren van een auto, het Ieren omgaan met een tekstverwerkingspakket op de computer e.d. Het model is minder geschikt voor vaardigheden of leerstofgebieden die zich minder makkelijk laten structureren, waar de te onderwijzen kennis of vaardigheden niet staps- gewijs aangeleerd kunnen worden. Hiervoor zijn andere instructievormen nodig (zie verder- op).
Het model met zijn systematische methoden voor het aanbieden van nieuwe leerstof in kleine stappen, het controleren of de leerlingen de leerstof begrepen hebben en het stimuleren tot actieve en succesvolle deelname aan het on- derwijs, is in het basis- en voortgezet onderwijs bij lezen en rekenen/wiskunde zeer succesvol gebleken. Maar ook bij vakken of leerstofon- derdelen als vreemde talen, grammatica, na- tuurkunde, scheikunde, biologie, algebra en onderdelen van wereldoriëntatie (geschie- denis, aardrijkskunde). Bovendien blijkt het model zeer effectief te zijn voor kinderen uit achterstandssituaties. Deze kinderen die meestal niet beschikken over zelfregulerende studievaardigheden of door een handicap wei- nig succeservaringen kennen op school, heb- ben veel behoefte aan actieve instructie en be- geleiding door de leraar. Dit betekent geen lange lessen met veel ui'tleg, maar het aan de orde stellen van leerstof met veel vragen om de leerlingen te stimuleren de leerstof te begrijpen en er kritisch mee om te gaan, het laten zien van de verbanden tussen de voornaamste begrip- pen, het zelfstandig oplossen van problemen en het stimuleren van hogere cognitieve denk- processen (Brophy, 1991a).
Over de effectiviteit van het directe instruc- tiemodel voor expliciete kennis en vaardighe- den zijn inmiddels vele tientallen studies ver- schenen. Ik volsta hier met te verwijzen naar de overzichtsstudies van Anderson en Bums .....oJct (1989), Bickei en Bickei (1986), Gage en sruD/f« Needels (1989), Gersten en Camine (1986), Camine (1989), Good en Brophy (1986), Ro- senshine en Stevens (1984, 1986), Mastropieri en Scruggs (1987), Walberg (1991). Deze overzichtsstudies hebben betrekking op het ba- sisonderwijs, voortgezet onderwijs en speciaal onderwijs. |
5 Kenmerken van het directe instructiemodel voor uitvoe- rend handelen
In het directe instructiemodel voor uitvoerend handelen, dat gericht is op de overdracht van expliciete keimis en vaardigheden, ligt de na- druk sterk op de sturende rol van de leraar. De linkerzijde van Figuur 1 wordt sterk benadrukt. Nieuwe kennis en vaardigheden worden uitge- legd, meegedeeld en voorgedaan: 'dit is het en zo doe je dat'. De nadruk ligt op de overdracht van declaratieve kermis ('weten dat') en proce- durele kennis ('weten hoe'). Conditionele kennis ('weten wanneer') krijgt weinig aan- dacht (Paris, Lipson & Wixson, 1983; Pieters, 1992). Na de uitleg en het voordoen mogen de leerlingen zelf de nieuwe kennis of vaardigheid toepassen. Hierbij wordt meestal één werk- wijze als de juiste aangeleerd. In de fase van 'begeleide (in)oefening' controleert de leraar vooral of de leerlingen de leerstof begrepen hebben door het geven van beurten of korte op- drachten. De leraar reguleert en voert niet sa- men met de leerlingen op basis van een geza- menlijke verantwoordelijkheid de opdrachten uit. De situaties waarin de kennis en de vaardig- heid worden toegepast lijken op de situaties die in de uitleg-fase zijn aangeboden. Er is weinig aandacht voor het kunnen toepassen van de kennis en vaardigheid in uiteenlopende situa- ties (decontextualisatie). De effectiviteit van het instructiemocjel wordt afgemeten aan de antwoorden van de leerlingen op gestandaardi- seerde of schooltoetsen waarvan de inhoud ge- lijk is aan de eerder geleerde kennis en vaardig- heden. Het gebruik van die kennis en vaar- digheden in nieuwe leer- of toepassingssitua- ties (transfer) krijgt bij het instructieproces en bij de effect-meting weinig nadruk. In het di- recte instructiemodel voor expliciete kennis en vaardigheden wordt ook weinig aandacht ge- geven aan metacognitie. "Metacognitie omvat de concrete, waarneembare, cognitieve activi- teiten waarmee leerlingen zich oriënteren op een leertaak, hun leerproces bewaken ('moni- toring'), toetsen, diagnostiseren en sturen tij- |
-ocr page 254-
dens het uitvoeren van een leertaak" (De Jong, 1992, p. 14). Metacognitieve vaardigheden zijn aldus vaardigheden die een leerling heeft met betrekking tot het zelf bewaken van het pro- bleemoplossingsproces, het maken van een planning, het stellen van tussendoelen en het regelmatig blijven stilstaan om te zien of de tussendoelen bereikt zijn. Als een leerling zich bewust is van wat hij over een bepaald onder- werp weet (en wat niet), is de kans groter dat hij op het juiste moment de juiste kennis en vaar- digheden weet in te zetten (De Jong, 1992; Pra- wat, 1989; Simons, 1989, 1990). In meer re- cente directe instructiemodellen krijgen deze zaken wel aandacht.
6 Veranderende opvattingen over instructie
De eerste studies met betrekking tot het directe instructiemodel zijn sterk geïnspireerd door behaviouristische en taak-analytisch georiën- teerde opvattingen over leren. Aangenomen wordt dat vaardigheden kunnen worden uiteen- gelegd in deelvaardigheden, dat deze deelvaar- digheden afzonderlijk kunnen worden geleerd en dat het geheel der delen het totaal der vaar- digheid uitmaakt. Zo wordt in deze visie lezen opgevat als een vaardigheid die uiteengelegd kan worden in een aantal decodeervaardighe- den en vaardigheden betreffende begrijpend le- zen. Het sequentieel aanbieden van vaardighe- den veronderstelt een model voor ontwikkeling of leren dat aangeeft dat beheersing van de vaardigheid het beste op deze manier kan ge- schieden. Zo'n model is echter nog niet gevon- den (Paris, Wixson & Palincsar, 1986).
Richtlijnen voor effectieve instructie die geïnspireerd zijn door behaviouristische en taak-analytische opvattingen zijn afgeleid uit bet proces-produkt-onderzoek. In deze richting van onderzoek is vanaf 1970 een groot aantal studies uitgevoerd waarbij de instructie- activiteiten (processen) van effectieve leraren, Waarbij de leerlingen hoog scoorden op gestan- daardiseerde schooltoetsen (produkten), ver- geleken werden met die van minder effectieve leraren. Veel van deze effectief gebleken instructie-activiteiten zijn vervolgens in expe- •■inienteel opgezette studies gevalideerd. Be- kende voorbeelden hiervan zijn de studies van |
Anderson, Evertson en Brophy (1979) en Good, Grouws en Ebmeier (1983). Uit eerstge- noemde studie op het terrein van het leesonder- wijs bleek, dat leraren uit de eerste klas van de basisschool die geschoold waren in het gebruik van effectieve instructievaardigheden met hun leerlingen significant hogere toetsscores be- haalden dan leerlingen van leraren die niet ge- schoold waren in het gebruik van deze instruc- tievaardigheden (zie ook Veenman & Roelofs, 1992). De tweede studie liet eenzelfde effect zien op het terrein van rekenen/wiskunde voor de hogere leerjaren van de basisschool en voor het voortgezet onderwijs. Op grond van tien ex- perimentele proces-produkt studies vonden Gage & Needels (1989) een gemiddelde effect- grootte van 0.61 voor de leerprestaties van de leerlingen.
De eerste studies uit het traditionele proces- produkt-onderzoek kennen echter een aantal beperkingen. De eerste beperking is dat het ef- fectiviteitscriterium gedefinieerd wordt in ter- men van uitslagen op gestandaardiseerde toet- sen, toetsen die bestaan uit vragen die gebaseerd zijn op taken met uitgesplitste deel- vaardigheden. Deze opvatting strookt niet met een meer cognitief georiënteerde visie op leren waarbij leren wordt gedefinieerd als 'in staat en geneigd zijn je eigen leraar te zijn' (Simons, 1988), met aandacht voor het onthouden en be- grijpen van informatie, het integreren van deze informatie in het persoonlijk kennisbezit zodat het op het juiste moment kan worden terugge- vonden en kan worden toegepast. Verder is het effectiviteitscriterium schraal gedefinieerd. Maten voor effectiviteit als observaties van wat leraren en leerlingen werkelijk doen en denken, geschreven produkten, tekeningen en portfo- lio's komen weinig voor. Een tweede beper- king is dat het proces-produkt-onderzoek aan- vankelijk sterk steunt op de geldigheid van het 'drill-and-practice model of Instruction'; an- dere opvattingen over instructie komen weinig aan bod. Een derde beperking is dat veel proces-produkt studies bijna uitsluitend aan- dacht hebben gehad voor de kwantitatieve as- pecten van het gebruik van effectieve leertijd ,eo*go<;ische op school, en weinig oog hebben gehad voor de stvdun kwalitatieve aspecten van de gegeven instruc- tie en de gebruikte leertijd (Dole, Duffy, Roeh- ler & Pearson, 1991). Ook hebben veel proces- produkt studies zich aanvankelijk sterk bezig |
-ocr page 255-
gehouden met k/assemanagement a/s voor- viaaTÄe njoot s\icces\o\ \cTen m Äe Was en mev /iet identificeren van onderwijsvaardigheden met een geldigheidswaarde voor zoveel moge- lijk schoolvakken, waardoor er weinig oog was voor het Ieren zelf en voor de cognities van de leraren en leerlingen.
De aandacht voor het gebruik van de effec- tieve leertijd en klassemanagement is deson- danks belangrijk gebleken. Op grond van dit onderzoek zijn richtlijnen en aanbevelingen voor leraren opgesteld die bleket\ te werken om leraren en leerlingen te leren meer produktief om te gaan niet de instructie- en leertijd (Stal- Ungs, 1985; Lern, Veenman, Nijssen & Roe- lofs, 1988; Roelofs, Raemaekers & Veenman, I99Ia,b). Leraren hebben behoefte aan vaar- digheden voor doelmatig klassemanagement om de aandacht van de leerlingen te krijgen en vast te houden.
Volgens Brophy (1992), Shulman (in Brandt, 1992) en Dole e.a. (1991) is het tradi- tionele proces-produkt-onderzoek om een aan- tal redenen van blijvend belang geweest. Het heeft laten zien dat leraren er toe doen: be- paalde handelingen van leraren resulteerden in verbeterde leerprestaties bij leerlingen, vooral bij zwakke leerlingen. Het heeft het belang van goed klassemanagement onderstreept als een belangrijk kenmerk van effectieve instructie. Het heeft onderzoekers en opleiders en nascho- lers geholpen om een onderscheid te maken tussen klassemanagement (zoals bet vergroten van de effectieve leertijd) en instructie (zoals het verwerven van inzicht bij de leerlingen), en heeft daarmee de weg geplaveid voor onder- zoek met betrekking tot de kwalitatieve aspec- ten van het instructieproces. Tot slot heeft het proces-produkt-onderzoek het opleiden en na- scholen van leraren ondersteund: het heeft la- ten zien dat effectieve instructievaardigheden met succes kunnen worden overgedragen aan andere leraren.
Bezinning op de beperkingen van het aan- vankelijke proces-produkt-onderzoek heeft ge- leid tot meer aandacht voor de rol van cognities van leraren en leerlingen als vormen van me-
PEDAGOGISCHE ® |
STUDIËN diëring tussen processen (instructiegedragin- gen) en Produkten (leerresultaten). In dit op- zicht heeft het proces-produkt onderzoek een uitbreiding en herziening ondergaan (Gage & Needels, 1989; Lowyck, 1991). Hierbij is te- vens gebruik gemaakt van nieuwe inzichten overAeren en instructie zoals dïe vooral door de cognitieve wending in de onderwijspsycholo- ge ztjn geformuleetd. lt\ de tradiUonek opvat- ting over leren en instructie neemt het kennis- overdrachtssysteem een overheersende plaats in (Dc Corte, 1991). Er is sprake van een asym- metrische verhouding tussen leraar en leerling. De leraar draagt kennis over en de leerling neemt deze kennis op. De leraar biedt deze kennis hoofdzakelijk klassikaal en via de do- ceetvotm aan. D\t betekent, dat skcbts tckenmg wordt gehouden met het begripsvermogen van de gemiddelde leerling, dat onvoldoende acht wordt geslagen op de voorkennis van de leer- ling en dat de leerstof wordt gepresenteerd los van de context waarbinnen die later moet wor- den gebruikt (Boekaerts, 1991; Leinhardt, 1992). In deze opvatting wordt het lezen bij- voorbeeld gezien als een verzameling van hiër- archisch geordende deelvaardigheden die de leerling zich afzonderlijk moet toeëigenen al- vorens gesproken kan worden van beheersing (zoals het in-volgorde-plaatsen van de gebeur- tenissen in een verhaal, het doen van voorspel- lingen over de afloop van het verhaal, het trek- ken van conclusies, het vinden van de hoofd- gedachte in een tekst). Bij begrijpend lezen ligt de betekenis in de te lezen tekst opgesloten, het doel van het leer-en instructieproces is deze be- tekenis te reproduceren. Het begrijpen van de tekst staat centraal en niet het leren aanpakken en begrijpen van teksten. Directe instructie in het leren aanpakken en begrijpen van teksten of in het leren schrijven van teksten komt nauwe- lijks voor (Weterings & Aamoutse, 1986; Van Gelderen & Blok, 1991). Aangenomen wordt dat het herhaaldelijk oefenen van (dcel)vaar- dlgheden automatisch leidt tot een toepassing van die vaardigheden.
In de cognitief georiënteerde visie op leren en instructie wordt de creatieve dialoog tussen lezer en tekst benadrukt: de lezer construeert zich al lezend een betekenisvolle interpretatie van de tekst. Alle lezers, zowel beginners als geoefende lezers, maken hierbij gebruik van de kennis over de wereld die ze op grond van hun persoonlijk leven reeds hebben (Pressley, Goodchild, Fleet & Zajchowski, 1989), van een aantal aanwijzingen in de tekst en in de ge- bruikssituatie om zich een actief beeld te vor- men van de betekenis van de tekst. Volgens |
-ocr page 256-
deze opvatting kunnen beginners zich als ge- oefende lezers gedragen als ze leestaken en leesteksten gepresenteerd krijgen waarvoor ze de juiste kennis en vaaid\g\\eden hebben. Om- gekeerd kunnen geoefende lezers zich als be- ginners gedragen als zij onduidelijke of ambi- gue teksten te lezen krijgen. Deze twee eigenschappen van de leerh'ngen - de kennis en vaardigheden die ze reeds over de leertaken hebben en de strategieën of aanpakken die ze gebruiken om aan het /eerproces betekenis te geven - kenmerken helverscbil lussen de meer traditionele en de meer recente opvattingen over leren en instructie (Brophy, 1992; Dole e.a., 1991).
Deze meer recente opvattingen hebben ge- leid tot een cognitief georiënteerde visie op in- structie en tot aanpassingen van het directe in- structiemodel. Belangrijk in de nieuwe visie op instructie is het begrip 'constructivisme'. Van- uit dit begrip wordt gepoogd te verklaren hoe leerlingen zich op constructieve wijze een beeld vormen van de instructie die de leraar geeft, waarbij zij zich een cognitieve represen- tatie vormen van wat de gegeven instructie be- tekent op grond van hun eerdere ervaringen met instructie en de signalen die de leraar en medeleerlingen in de context van de instructie uitzenden. Deze zienswijze wordt soms ook wel omschreven als het 'cognitive mediational paradigm' (Anderson, 1989a,b): de leerling reageert niet op de instructie per se, maar op de mstructie zoals hij die transformeert, waaraan hij zin en betekenis geeft. De leerling reageert op de instructie via zijn betekenisverlenings- proces als medium, en niet direct. Maar niet al- leen de leerling geeft zin en betekenis aan de instructie, ook de leraar geeft op zijn beurt zin en betekenis aan de reacties en antwoorden van de leerlingen en laat zich hierdoor bij zijn in- structie leiden. Ook hier is sprake van geme- dieerd handelen.
Verder is deze nieuwe zienswijze geïnspi- reerd door het werk van Doyle (1983) over de invloed van de leertaak op het leren van de leer- ling. Het leren krijgt voor de leerling zin en be- tekenis door de gegeven leertaak. De zin en be- tekenis die de leraar aan de leertaak geeft kan in aanzienlijke mate verschillen van de zin en be- tekenis die de leerling er aan geeft. Zo vervul- len de meeste stelopdrachten in het onderwijs geen andere functie dan die van oefenstof, van eeiv aansluiting op de teële functie vanscVmtte- lijke communicatie in het alledaagse leren is geen sprake. Aandacht voordoet- en publieks- gericbtbeid \s er nauwelijks (.Van Gelderen & Blok, 1991). |
Ook is de cognitief georiënteerde ziens- wijze op instructie volgens Dole e.a. (1991) beïnvloed door het onderzoek naar expliciete instructie. Omdat het begrip dat de leerlingen zich van de gegeven instructie vormen een af- spiegeling vormt van hun interpretaties van de bedoelingen van de leraar, beïnvloedt expli- cietheid in de instructie het leren van de leerlin- gen. Hoe meer de gegeven instructie eenduidig en helder is, des te waarschijnlijker is het dat de leerlingen de bedoelingen van de leraar om be- paalde onderwijsdoelen te bereiken begrijpen. Onderzoek laat zien dat als leraren expliciet zijn in hun instructie, de leerlingen een groter metacognitief besef hebben van de inhouden en doelen van de les (Duffy, Roehler, Sivan e.a., 1987).
Deze nieuwe opvattingen en bevindingen hebben, zoals gezegd, geleid tot een herbezin- ning op het directe instructiemodel en tot aan- passingen van het proces-produkt-onderzoek waardoor meer aandacht gegeven wordt aan de cognities van leraren en leerlingen.
7 Leerstrategieën
Om zich te onderscheiden van de traditionele opvattingen over leren en instructie en om het accent meer op de cognitieve procedure dan op het resultaat of de bekwaamheid te leggen, spreken sommige auteurs tegenwoordig liever van strategieën dan van vaardigheden. Hierbij verwijst het begrip strategie naar een manier van aanpak. Door Alexander en Judy (1988) worden strategieën als volgt omschreven: "Strategies are goal-directed procedures that are planfully or intentionally evoked either prior to, during, or after the performance of a task. As such, strategies aid in the regulation, execution, or evaluation of that task". Vaardig- heden kenmerken zich door routineuze, bijna automatisch verlopende gedragspatronen en door een uniforme en automatische toepassing in verschillende situaties (Dole e.a., 1991).
In veel publikaties op het terrein van de cog- nitieve strategiebenadering worden de begrip- |
-ocr page 257-
pen vaardigheid en strategie door elkaar ge- bruikt (o.a. Aamoutse, 1992; Collins, Brown & Newman, 1989; Swing, Stoiber & Peterson, 1988; Prawat, 1989). Dit komt omdat het vaar- dig kuimen toepassen van een strategie ook een vaardigheid is. Niet voor niets spreekt men van metacognitieve vaardigheden (Simons, 1990). Meestal reserveert men het begrip vaardigheid voor het produkt van motorische of mentale processen en strategie voor de mentale proces- sen (de innerlijke manieren van aanpak) die bij de informatieverwerking of het leren een rol spelen. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Bij het leren stijldansen leert de dansleraar bij de samba de beginners via voordoen en nadoen eerst de basispassen aan om hen vertrouwd te maken met het ritme. Daarna komen successie- velijk de figuren: de whisk, de samba-walk, de boto fogo, de volta, de contra-boto fogo, enz. Elke figuur wordt afzonderlijk ingeoefend en opgenomen in de totale uitvoering van de samba als dans. Op sommige dansscholen leren de danspartners deze figuren uit te voeren in een vaste volgorde, in de volgorde waarin ze als deelvaardigheden zijn aangeleerd. Het accent ligt op het uitvoerend handelen. Met veel oefe- ning en regelmatig dansen wordt de dans ge- automatiseerd, de figuren voltrekken zich rou- tineus waardoor er aandacht vrijkomt voor het volgen van de muziek, voor een gesprek en voor de dansruimte van de andere dansparen. Op andere dansscholen worden de danspart- ners niet geleerd om de figuren in een vaste volgorde viit te voeren, maar om via een vrije keuze van de figuren een eigen uitvoering van de samba te construeren. Dit gebeurt door mid- del van codes die de ene danspartner aan de andere geeft (armen hoog, linkerhand over rechterhand, vingers omhoog e.d.). Door het gebruik van deze codes en het betekenis-geven aan deze codes door daar passend op te reage- ren, creëert elk danspaar een unieke interpreta- tie van de samba. Het uitvoerend handelen wordt hier begeleid door strategisch handelen. Men houdt aandachtig in het oog of de uitvoe- ring volgens plan verloopt, of alles goed gaat. Met toenemende ervaring en oefening wordt ook hier het uitvoerend handelen minder afhan- kelijk gemaakt van bewuste, strategische con- trole. In een problematische situatie (bijvoor- beeld bij een botsing tussen dansparen) kan deze strategische controle worden geactiveerd. |
het dansen kan vervolgd worden met een figuur naar keuze. Het paar dat geleerd heeft de na- druk te leggen op uitvoerend handelen heeft de dans 'blind' geleerd en kan de dans in zo'n ge- val slechts hervatten door weer van voor af aan te beginnen.
In het eerste geval kent de dansschool slechts één goede uitvoering van de samba, in het tweede geval zijn vele uitvoeringen goed. Ook in het schoolse leren treffen we beide ty- pen leraren. Bij de ene leraar is slechts één ant- woord op een gegeven probleem goed, bij de andere leraar zijn meerdere antwoorden goed op grond van verschillend beredeneerde pro- bleemoplossingsstrategieën. De eerste leraar plaatst zich meer in de traditie van de 'skills ap- proach' waarbij het resultaat of de bekwaam- heid centraal staat, de tweede leraar meer in de recente traditie van het kunnen toepassen van cognitieve strategieën waarbij het accent meer ligt op de "processes (or sequences of pro- cesses) that, when matched to the requirements of tasks, facilitate performance" (Pressley, Goodchild e.a., 1989, p. 303).
Veel onderzoekers en onderwijskundigen die de cognitieve benadering aanhangen, blij- ven gebruik maken van het begrip vaardigheid om aansluiting te blijven houden met het taal- gebruik van de leraar. In deze bijdrage wordt bij de beschrijving van de uitwerkingen van het directe instructiemodel die steunen op de cog- nitieve strategiebenadering zowel gebruik ge- maakt van de term vaardigheid als van strate- gie. Wel dient men hierbij in het oog te houden dat door de recente nadruk op metacognitie en zelfregulatie het directe instructiemodel dat oorspronkelijk steunt op behaviouristisch ge- oriënteerde uitgangspunten, het begrip vaar- digheid is verbreed en ook metacognitieve en zelfregulerende aanpakken in zich verenigt. "Recent instructional studies have merged as- pects of direct Instruction, direct explanation, metacognition, and strategy training, so that students can become informed explicitly about the procedures that they use to interact with text" (Paris, Wixson&Palincsar, 1986,p. 104).
Tot slot dient er op gewezen te worden dat strategieën na verioop van tijd, ervaring, be- kwame toepassing en succes ook een routineus karakter krijgen. Bij beheersing van de strate- gieën kan het strategisch handelen gereduceerd worden. Zou dit niet het geval zijn dan zou dat |
-ocr page 258-
een belasting vormen voor het werkgeheugen, waardoor weinig aandacht overbhjft voor an- dere aspecten van de taak of situatie. Ook dient een zekere automatische beheersing bereikt te zijn om een hoger niveau van strategisch han- delen te bereiken (Prawat, 1989).
8 Directe instructie en strate- gisch handelen
In tegenstelling tot uitvoerend handelen dat ge- richt is op het bereiken van een eindresultaat, ligt het doel van strategisch handelen in vol- gende, nieuwe handelingen. 'Men handelt stra- tegisch om uitvoerende handelingen beter te la- ten verlopen' (Van Parreren, 1988). In de terminologie van Rosenshine & Edmonds (1990) is dit strategisch handelen gericht op wat zij noemen 'impliciete vaardigheden', vaardigheden waarbij het handelen niet altijd regelrecht op zijn doel kan afstevenen, waarbij de leertaak niet volgens een vast schema kan worden afgewikkeld (zoals bij begrijpend le- zen van informatieve teksten, het schrijven van een opstel, het oplossen van reken/wiskundige problemen, het maken van samenvattingen, studerend lezen, het analyseren van een schei- kundeproef e.d.). In zijn meest recente publika- tie spreekt Rosenshine niet meer van 'impli- ciete vaardigheden' maar van 'higher-level cognitive strategies' (Rosenshine & Meister, 1992).
De studies op het terrein van directe instruc- tie en strategisch handelen laten zich rang- schikken op een continuüm met als uiteinden expliciete instructie in de leertaak vóórdat de leerlingen de leertaak gaan uitvoeren en een van meet af aan actieve deelname van de leer- ling in het uitvoeren van de leertaak met het oog op het constructief verwerven van nieuwe in- zichten. Een ander continuüm waarop deze stu- dies zich laten rangschikken betreft veel en Weinig aandacht voor het leren in een sociale
context.
Voorbeelden van expliciete instructie in cognitieve strategieën en betrekkelijk weinig aandacht voor het leren in een sociale context \'inden we in de studies van Pearson (Pearson & Gallagher, 1983; Pearson & Dole, 1987), Baumann (1984, 1986) en Duffy en Roehler (1989) met betrekking tot begrijpend lezen. Als |
voorbeeld moge hier gelden de studies van Duffy en Roehler.
Centraal in het onderzoek van Duffy en Roehler (1989) over het leesonderwijs staat het begrip 'instructional explanation'. Dit begrip omvat het geven van uitleg en heruitleg dat ge- heel is afgestemd op de reacties en antwoorden van de leerlingen bij het toepassen van een be- paalde leesstrategie, bijvoorbeeld het afleiden van de betekenis van een onbekend woord uit de context van de tekst. Deze uitleg en heruitleg is vooral van belang voor zwakke lezers. Een goede uitleg bevat volgens Duffy en Roehler (1987, 1989) de volgende kenmerken. Een goede uitleg is sensitief van aard. Hij is afge- stemd op de wijze waarop de leerling van de aangeboden informatie gebruikt maakt. Infor- matie over de te gebruiken strategie is essen- tieel. Om de leerling een cognitieve representa- tie van een strategie te geven, dient informatie over die strategie gegeven te worden. Een goede uitleg richt zich op metacognitieve vaar- digheden als uitkomst. Een goede uitleg omvat declaratieve kennis, procedurele kermis en conditionele kennis. De informatie omtrent deze soorten van kennis is precies en expliciet, en is gericht op inzichtbevorderend leren. Een goede uitleg voorziet in ondersteuning. In het begin is de gegeven hulp intensief, later ver- mindert deze als de leerlingen de strategie be- meesterd hebben. Effectieve leraren modelle- ren de strategie, zij denken hardop, waarbij zij voor de leerlingen hun mentale processen bloot leggen ('Kijk, zo doe ik het. Probeer eens of je dat ook kunt'). Effectieve leraren versimpelen het leerproces in het begin, zij zorgen ervoor dat de instructie niet te omvangrijk of te com- plex is, waardoor het werkgeheugen niet wordt overbelast. Effectieve leraren richten de aan- dacht van de leerlingen voortdurend op de kemaspecten van de leertaak en laten de leer- ling zelf het noodzakelijk denkwerk verrichten (Duffy, Roehler, Meloth & Vavrus, 1986; Duffy, Roehler & Rackliffe, 1986).
In een interventie-studie werden tien leraren uit de derde klas van de basisschool getraind in het expliciet onderwijzen aan zwakke lezers ^fo'.oooiscHf van cognitieve processen die verbonden zijn sruD/j» met 'strategisch lezen'. Deze leraren leerden hun gebruikelijke leesmethode zo te hanteren dat de daarin aangeboden leesvaardigheden werden 'omgewerkt' tot leesstrategieën: niet |
-ocr page 259-
het leren van de vaardigheid zelf stond centraal maar de mentale processen die nodig zijn voor de uitvoering van de vaardigheid (strategie ge- naamd). Het nascholingsprogramma omvatte zes bijeenkomsten van twee uur met intensieve coaching, sociale ondersteuning van collega- leraren, gerichte terugkoppeling van informa- tie uit geobserveerde lessen en analyses van video-opnames van model-lessen. Het directe instructiemodel dat werd aangeleerd vertoonde de volgende structuur: 1) inleiding (waarin nauwkeurig werd aangegeven wat er geleerd zou gaan worden aan dcclaratieve, procedurele en conditionele kennis), 2) modelleren (waar- bij de strategieën voor begrijpend lezen door de leraar hardop denkend werden voorgedaan en uitgelegd), 3) begeleide (in)oefening, 4) het ge- leidelijk terugtrekken van de ondersteuning, 5) actieve deelname van de leerlingen, 6) afslui- ting (waarin het geleerde nog eens werd her- haald, samengevat, toegepast), 7) zelfstandige verwerking.
Uit de evaluatie-uitkomsten van deze studie bleek dat de leerlingen van de getrainde leraren zich meer bewust waren van de inhouden van de gegeven lessen, zich beter bewust waren van de strategieën die goede lezers volgen bij het leren begrijpen van teksten, meer gebruikt maakten van de onderwezen leesstrategieën en significant hogere scores behaalden op een aantal gestandaardiseerde toetsen (behalve op de subtest begrijpend lezen) - ook vijf maan- den na de interventie -, dan leerlingen van lera- ren die niét getraind waren in 'strategisch le- zen'. Dat er geen verschil werd gevonden op de subtest begrijpend lezen schreven Duffy, Roehler, Sivan e.a. (1987) toe aan de discre- pantie tussen wat de test mat en de wijze waarop 'strategische lezers' te werk gaan. Ook uit de evaluatie-studies van Pearson en Dole (1987), Pearson en Fielding (1991) en Bau- mann (1984) bleek dat het directe instructiemo- del met nadruk op cognitief modelleren werkt en dat leerlingen van de basisschool en het voortgezet onderwijs die volgens dit instructie- model onderwezen zijn beter presteerden op pcDAGocscHc toetsen voor begrijpend lezen dan traditioneel iTuDiÉH onderwezen leerlingen. |
Volgens Pressley, Johnson, Symons, McGoldrick en Kurita (1989) bestaat er voor de basisschool voldoende empirische zekerheid over de effectiviteit van de volgende strate- gieën voor begrijpend lezen: leren samenvat- ten, beeldend imagineren, leren tekstinforma- tie te onthouden, het halen van de hoofdge- dachte uit een tekst, het genereren van vragen naar aanleiding van een te lezen tekst, het beantwoorden van zelf geformuleerde vragen naar aanleiding van een gelezen tekst, het acti- veren van de voorkennis van de leerlingen (dat- gene wat ze reeds weten over het te lezen on- derwerp). Zwakke lezers zullen van deze strategieën meer profiteren dan goede lezers. Deze strategieën dienen niet gedecontextuali- seerd aangeboden te worden. Verder geldt dat het beter is zich als leraar te richten op een be- perkt aantal strategieën en deze goed te onder- wijzen, dan op een veelheid van strategieën te- gelijkertijd ('small is beautiful')
9 Kenmerken van het instruc- tiemodel voor strategisch handelen
Bezien in het licht van de kenmerken van het directe instructiemodel, zoals weergegeven in Figuur 1, ligt in de instructiemodellen van Pearson, Baumann en Duffy c.s. de nadruk heel sterk op de fase van de 'geleide (in)oefening'. In deze fase verschuift de verantwoordelijk- heid voor het leerproces van de leraar naar de leerling. De leraar treedt geleidelijk aan terug. Uiteindelijk dient de leerling het helemaal zelf te doen. Vergeleken met het instructiemodel voor uitvoerend handelen wordt niet aangeno- men dat een complexe vaardigheid als begrij- pend lezen kan worden opgesplitst in afzonder- lijke, sequentieel te ordenen deelvaardigheden. De gehele taak wordt in zijn geheel uitgevoerd, en niet via de weg van deelvaardigheden. Wel wordt in het begin de complexiteit van de taak beperkt gehouden, maar alle deelvaardigheden zijn aanwezig. Later wordt de complexiteit van de taak opgevoerd. Men spreekt hierbij van di- recte instructie in holistische vaardigheden. Een ander belangrijk verschil met het directe instructiemodel voor uitvoerend handelen is dat er geen eenduidige goede antwoorden op vragen zijn en dat de vaardigheid op meerdere manieren kan worden toegepast. Vele wegen leiden naar Rome. Gevarieerde antwoorden en toepassingen worden aangemoedigd. |
-ocr page 260-
Kenmerkend voor de hier besproken model- len voor directe instructie voor strategisch han- delen is verder dat de strategie eerst expliciet wordt uitgelegd. De leraar modelleert het ge- bruik van de strategie, waarbij hij hardop den- kend de leerlingen voorgaat. Expliciete in- structie en modelleren maken voor de leerling duidelijk wat de strategie inhoudt en wanneer deze toegepast dient te worden (metacogni- tieve informatie over de strategie). Daama volgt de fase van begeleide (in)oefening waar- bij de leraar nauwkeurige feedback geeft aan de leerlingen over hoe zij de uitvoering van. de strategie kunnen verbeteren. De oefenfase duurt tot de leerlingen zich de strategie hebben toegeëigend. Bekrachtiging wordt gegeven in de vorm van prijzen en belonen, correcties wor- den gegeven waar nodig. Transfer wordt be- vorderd door de leerlingen de strategie in ver- schillende contexten te laten toepassen (bijvoorbeeld het maken van samenvattingen niet alleen bij lezen, maar ook bij aardrijks- kunde, geschiedenis, natuurkunde, levensbe- schouwelijke vorming en voor verschillende soorten teksten). Tijdens zelfstandig werken passen de leerlingen de strategie zelfstandig toe, ook bij het eventuele huiswerk dat ze op- krijgen. "In summary, teaching is explicit, in- tensive, and extensive" (Pressley, Johnson, e.a., 1989, p. 26).
10 'Scaffolded instruction'
Centraal in de directe instructiemodellen voor strategisch handelen met veel aandacht voor 'expert practice' en voor leren in een sociale context staat het begrip 'scajfolding': van stei- gers voorzien, schragen, ondersteunen. Dit be- grip is afkomstig uit de studies van Bruner (1978) over vroegkinderlijke taalverwerving en is nauw verwant aan het begrip 'zone van naaste ontwikkeling' van Vygotsky (1978). Bruner gebruikt het begrip 'scaffolding' als een beschrijving voor "the tutorial assistance pro- vided by the adult who 'knows how' to control those elements that are beyond the child's ca- pabilities" (Langer & Applebee, 1986, p. 175). Deze hulp wordt gegeven in de vorm van een interactie of dialoog met het doel het kind een ondersteuning te geven, een steiger, bij het ver- Werven van de taal. De ouder houdt het aantal onzekerheden voor het kind beperkt, richt de aandacht van het kind op datgene wat het aan- kan, wijst op de belangrijkste kenmerken van de taak en geeft voorbeelden van dialoogvor- men waaruit het kind selectief kan putten voor de rol die het zelf in de interactie met de ouder wil spelen. Bij het 'lezen' van prentenboeken verloopt het om-en-om-nemen van de leiding in dergelijke dialogen vaak volgens bepaalde regels en vaste volgordes: 'Kijk!'-'Wat is dat?' - 'Het is een X' - 'Ja..!). Kinderen leren hun eigen gedrag te reguleren door eerst te par- ticiperen in situaties waarin dat gedrag wordt gereguleerd door volwassenen die de regels kennen (Langer & Applebee, 1986). |
'Instructional scaffolding' wordt gezien als een belangrijke component voor effectief on- derwijs. Hiermee wordt bedoeld de steun die de leerling van de leraar krijgt bij het volbrengen van taken die zonder die hulp te moeilijk zou- den zijn. De leraar reduceert de complexiteit van de situatie, geeft structuur, verheldert het probleem, wijst de leerling op de volgende stap die gezet dient te worden, bewaakt het doel van de activiteit, betrekt de leerling bij het volbren- gen van een gezamenlijke taak, schept een ka- der en geeft regels die de leerling geleidelijk aan ovemeemt (zelfregulatie). De leraar geeft op deze manier informatie over metacognitieve procedures. Zodra de leeriing de taak zelfstan- dig kan volbrengen, wordt de ondersteuning beëindigd, zoals een steiger wordt weggehaald als die niet meer nodig is.
In deze paragraaf worden een aantal vormen van 'ondersteuning' besproken: rolwisselend onderwijzen, procedurele steun, modelleren, hardop denkend voordoen en sociale onder- steuning. Deze vormen hebben betrekking op het lees-, schrijf- en reken/wiskunde- onderwijs. Voorbeelden betreffende de exacte vakken, geschiedenis en vreemde talenonder- wijs zijn te vinden bij Brohpy (1989, 1991b). Op het belang van (cognitieO modelleren en hardop denken is reeds gewezen, hier wordt het belang nog eens nader geadstrueerd omdat ze in sommige directe instructievormen een zeer belangrijke plaats innemen.
Rolwisselend onderwijzen
In het werk van Palincsar en Brown (1984) neemt 'ondersteunde instructie' de vorm aan van wederzijds onderwijzen (reciprocal teach- |
-ocr page 261-
ing). De Jong (1992) spreekt van rolwisselend onderwijzen. Soms spreken Palincsar en Brown ook van 'proleptic teaching': onderwij- zen dat anticipeert op een bepaalde competen- tie. Rolwisselend onderwijzen heeft betrek- king op een situatie waarin een beginneling door een expert wordt aangemoedigd om deel te nemen aan een groepsactiviteit vóórdat de begirmeling in staat is de handeling zelf te ver- richten en waarbij de sociale context de pogin- gen van de beginneling ondersteunt. De kern van rolwisselend onderwijzen is de dialoog die gevoerd wordt tussen expert en beginneling. In de studies van Palincsar en Brown, die gericht zijn op instructie in begrijpend lezen, nemen de leraar en de leerlingen om beurten de leiding van de dialoog die plaats vindt over de bete- kenis van een tekst. De ene keer leidt de leraar de discussie, de andere keer heeft een leerling de leiding van de discussie. Deze discussie richt zich op vier vaardigheden die voor begrij- pend lezen van belang zijn: het samenvatten van een tekst, het stellen van vragen over de tekst, het verduidelijken van vaagheden in de tekst en het doen van voorspellingen over het- geen naar alle waarschijnlijkheid zal gaan ge- beuren. Zo nemen de leraar en de leerlingen om de beurten de leiding met betrekking tot deze vaardigheden. Nadat de tekst of het tekstfrag- ment in stilte gelezen is geeft de leraar de on- dersteuning die nodig is om de tekst te begrij- pen, bijvoorbeeld door het geven van aanwijzingen ('Welke vraag denk je dat de le- raar zou stellen?'), door gerichte instructie ('Weet je nog, een samenvatting richt zich op hoofdzaken en niet op bijzaken'), door het denkproces bij te sturen ('Als je het moeilijk vindt om een vraag te stellen, waarom begin je dan niet met een samenvatting?'). De leraar geeft ook ondersteuning in de vorm van prijzen en feedback en het voordoen van de vaardig- heid (modelling) bij moeilijkheden ('Een vraag die ik zou stellen is...', 'Ik zou dit als volgt wil- len samenvatten...', 'Vind je deze zin niet on- duidelijk...?'). In het begin van het instructie- proces doet de leraar de vaardigheden voor, rcoAGOGiscHc Omdat de leerlingen nog grote moeite hebben sTUDieN om de rol van leraar op zich te nemen en zich voornamelijk beperken tot de rol van passieve volgers. Geleidelijk echter nemen de leerlingen de modelmatig uitgevoerde vaardigheden van de leraar over. Soms zijn tien lessen nodig |
voordat de leerlingen in staat zijn de rol van le- raar op zich te nemen en elkaar te ondersteu- nen. Op dat moment trekt de leraar zich gelei- delijk aan terug en krijgen de leerlingen steeds meer verantwoordelijkheid voor hun eigen lees- en leerprocessen.
Over de procedure van rolwisselend onder- wijzen en de effecten daarvan zijn verschil- lende studies uitgevoerd. De meeste studies zijn verricht bij leerlingen van de eerste en tweede klas van het voortgezet onderwijs, die zwak waren in begrijpend lezen (Palincsar & Brown, 1984; Palincsar & Brown, 1989a, b). Het instructieproces met betrekking tot begrij- pend lezen was vrij intensief: 20 lessen ver- spreid over een periode van 4 weken. De be- trokken leraren werden uitgebreid getraind in drie trainingsbijeenkomsten. De effecten van rolwisselend onderwijzen werden gemeten door de verandering in de kwaliteit van de dia- logen, door criteriumtoetsen en gestandaardi- seerde toetsen voor begrijpend lezen op korte en lange termijn en door de transfer vast te stel- len voor teksten uit andere leergebieden. Leer- lingen die volgens de werkwijze van rolwisse- lend onderwijzen waren onderwezen boekten op deze terreinen significante vooruitgangen. In de laatste jaren is deze instructiemethode ook beproefd bij kinderen van groep 3 en 4 met leesproblemen (Palincsar & Brown, 1989b). Hierbij werden de leerlingen door hun (ge- trainde) leraren onderwezen in groepen van zes leerlingen. Uit dit onderzoek bleek dat deze leerlingen meer leiding van de leraar nodig hadden en meer tijd behoefden voordat ze de rol van leraar op zich konden nemen dan de leerlingen uit het voortgezet onderwijs. Het ef- fect van de instructiemethode was bij leeriin- gen uit het basisonderwijs ook minder sterk.
Procedurele steun
Bereiter en Scardamalia (1987) hebben een werkwijze ontwikkeld om de aanpak van leer- lingen bij het schrijven van teksten te onder- steunen. In tegenstelling tot andere onder- zoekers van schrijfprocessen (zoals Hayes & Flower, 1980; zie ook De Giopper, 1992; Van- maele & Lowyck, 1990) stelden zij een schrijf- model op dat gebaseerd is op de tekstproduktie van onervaren schrijvers. Volgens Bereiter en Scardamalia is er een kwalitatief verschil tus- sen de schrijfprocessen van ervaren en onerva- |
-ocr page 262-
ren schrijvers. Dit verschil wordt door hen uit- gewerkt door voor beide groepen een apart mo- del op te stellen: het kennis-weergave-model voor de onervaren en het kennis-transformatie- model voor de ervaren schrijvers. Leerlingen die nog onervaren zijn in het schrijven maken gebruik van het kermis-weergave-model. In- houdelijke kennis over het onderwerp wordt li- neair opgeschreven: eerst komt idee één, dan idee twee, vervolgens idee drie, enzovoort, tot de ideeën op zijn, waarna wordt gestopt ('ge- woon beginnen en zien wat het wordt'). Dit verklaart waarom teksten van leerlingen vaak een onsamenhangende indruk maken. Elk idee wordt los van andere ideeën opgeschreven, af- stemming van de ideeën op elkaar of op een globaal tekstdoel vindt niet plaats. Ervaren schrijvers daarentegen besteden niet alleen aandacht aan het schrijven op zich, maar ook aan reflectie op doel en publiek van een te schrijven tekst, plarmingsactiviteiten, herzie- ning van tekstdelen. Het schrijfproces voltrekt zich cyclisch en recursief, het wordt gevoed door een wisselwerking tussen inhoudelijke vragen (Wat weet ik van het onderwerp? Wat vind ik ervan?) en retorische vragen (Voor wie schrijf ik dit en waarom?) (Van Gelderen & Blok, 1991).
Om leerlingen te leren beter te schrijven door gebruik te maken van plannings- en revi- seeractiviteiten hebben Bereiter en Scardama- lia een aantal hulpmiddelen ontwikkeld. Ge- tracht wordt met deze hulpmiddelen de mentale processen van leerlingen die een rol spelen bij het schrijven te beïnvloeden om zo de schrijfvaardigheden te vergroten. In hun aanpak van het schrijfonderwijs vormt de pro- cedurele steun (procedural facilitation) een be- langrijke uitwerking van 'ondersteunde in- structie'. Procedurele steun staat tegenover inhoudelijke steun (Scardamalia & Bereiter, 1986). Bij inhoudelijke steun helpt de leraar de leerling actief bij het volbrengen van een taak, leraar en leerling werken samen (zoals bijvoor- beeld bij rolwisselend onderwijzen). Bij proce- durele steun doet de leerling het 'helemaal zelf', maar onder condities waarbij de leraar de eisen die de taak stelt, heeft verminderd of ver- zacht. Via procedurele steun worden de leerlin- gen geholpen aanvankelijke moeilijkheden in het schrijfproces te overwinnen. Wanneer leer- lingen met het oog op de schrijfopdracht hun |
gedachten adequaat kurmen formuleren, wordt deze steun geleidelijk teruggetrokken. Aldus wordt de procedurele steun gebruikt om de uit- voeringseisen die een taak stelt te reduceren, waardoor de leerlingen in de gelegenheid wor- den gesteld een beter gebruik te maken van de kennis en schrijfvaardigheden die ze reeds be- zitten en het werkgeheugen te ontlasten door de leerlingen te laten kiezen uit een beperkt aantal diagnostische aanwijzingen. Een voorbeeld hiervan vinden we in de studies van Scardama- lia, Bereiter en Steinbach (1984) en Scardama- lia en Bereiter (1985). Leerlingen uit groep acht van de basisschool werd geleerd om bij het hardop plannen van hun opstellen gebruik te maken van zinnen als: 'Een belangrijk punt dat ik over het hoofd heb gezien is...', 'De lezer zal denken dat ik overdrijf omdat...'. Aanvankelijk werd het hardop denken voorgedaan door de onderzoeker als leraar, daarna door de leerlin- gen. Hierbij werd het planningsproces uiteen- gelegd in vijf onderdelen: 1) het genereren van een nieuw idee, 2) het verbeteren van een idee, 3) het uitwerken van een idee, 4) het bepalen van het schrijfdoel en 5) het organiseren van de ideeën tot een eenheid. Voor elk onderdeel werden diagnostische aanwijzingen ontwik- keld in de vorm van 'cue cards' om het plan- ningsproces te vergemakkelijken. Op deze kaarten stonden voor elk onderdeel van het planningsproces een beperkt aantal zirmen ver- meld. Wanneer de leerling vastliep kon hij uit de stapel kaartjes een aanwijzing trekken, de gegeven suggestie inlassen in zijn plannings- monoloog en doorgaan alsof die suggestie spontaan bij hem was opgekomen. Enkele voorbeelden van de gebruikte 'planning cues' voor verhalende teksten waren: 'Een belang- rijk onderscheid is..., Een gevolg van dit is..., Om het eenvoudiger te zeggen.... Soms vraag ik me af.... Mijn doel.... Mijn voornaamste punt is...'. Na de klassikale demonstratie door de le- raar dienden de leerlingen met gebruikmaking van deze 'suggestie-kaarten' (of handelings- wijzer) het planningsproces hardop denkend uit te voeren (door de leerlingen 'soloing' ge- noemd). Doordat het planningsproces op deze pf^,ooGiscH£ manier, net als bij rolwisselend onderwijzen, studiin zichtbaar werd gemaakt, konden leraar en leer- lingen dit proces controleren en indien nodig bijstellen.
Uit de beoordeling van de opstellen die de |
-ocr page 263-
leerlingen na het instructieproces maakten bleek dat leerlingen uit de experimentele klas meer gebruik maakten van reflexieve proces- sen dan leerlingen in een controleklas. Uit de opstellen bleek een grotere persoonlijke be- trokkenheid bij het onderwerp, er werd meer rekening gehouden met de lezers, bij tegenstel- lingen werd niet volstaan met het vermelden van de 'voors en tegens', er werden pogingen ondernomen om deze te verzoenen. Uit infor- mele observaties bleek dat leerlingen van het plannen als activiteit genoten. Het voor de klas- genoten hardop plannen (soloing) was erg in trek. De leerlingen werden steeds vaardiger in het analyseren van hun plannen en in het- elkaar-ondersteunen. De kwaliteit van de op- stellen van de leerlingen uit de experimentele groep werd door onafhankelijke beoordelaars als significant beter beoordeeld dan die van leerlingen uit een controlegroep.
In de studie van Scardamalia en Bereiter (1985) bleek het geven van procedurele steun effectiever te zijn als de leraar dat deed dan als medeleerlingen of de leerlingen zelf dat deden. Volgens Scardamalia en Bereiter liet deze uit- komst zien dat het zich toeëigenen van de plan- ningssuggesties (intemalisatie) een langzaam verlopend proces is.
Een andere vorm van procedurele steun om leerlingen te helpen goed te plannen in het ka- der van hun opstellen was het geven van slot- zinnen. Bijvoorbeeld: 'En zo besloot de graaf, nadat hij alle voordelen en nadelen had over- wogen, zijn kasteel toch aan de vampier te ver- huren, ondanks alle geruchten die hem ter ore waren gekomen'. De bedoeling was dat leerlin- gen in kleine groepen en in gezamenlijk over- leg een verhaal componeerden, waarbij reke- ning werd gehouden met de ingrediënten uit de slotzin ('co-investigation' genoemd). Soms werden ook begin- en slotzinnen gegeven, waarbij de leerlingen de taak kregen het ver- haal in te vullen (Bereiter & Scardamalia, 1982).
Op grond van deze en andere studies con- cluderen Scardamalia en Bereiter dat procedu- pcDAcocisffc leerling hulp biedt als de leertaak
sTUDiÈN nog te complex is of als de leerlingen de taak nog niet zelfstandig kunnen volbrengen.
In de studie van Englert, Raphael, Ander- son, Anthony en Stevens (1991), eveneens een studie in het kader van het schrijfonderwijs |
over het leren plannen van informatieve teks- ten, werd procedurele steun gegeven in de vorm van planningsformulieren ('think-sheets'). Voor vijf onderscheiden vaardigheden in het schrijfproces werden speciale planningsformu- lieren ontworpen: 1) voor het plannen van de tekst, 2) voor het ordenen van de gedachten, 3) voor het schrijven van de eerste versie van de opdracht, 4) voor het vormgeven van de tekst en voor 5) voor het herzien van de tekst. Het instructieproces bestond uit de volgende fasen: directe instructie in de opbouw van een tekst, het modelleren van het schrijfproces doordat de leraar hardop denkend de kenmerken van een goede tekstopbouw uitwerkte aan de hand van concrete voorbeelden en de planningsformu- lieren, de uitnodiging aan leerling om te parti- ciperen in een dialoog over het schrijfproces (zelfspraak), nauwgezette begeleiding van de leraar bij het uitwerken van een informatieve tekst met behulp van de planningsformulieren in kleine groepen via onderlinge samenwer- king, en het zelfstandig gebruiken van de aan- geleerde strategieën. Deze studie van Englert e.a. (1991) richtte zich op leerlingen uit het ba- sisonderwijs (leerjaar vier en vijf) en het spe- ciaal onderwijs. Uit de evaluatie-gegevens bleek dat de kwaliteit van de informatieve teks- ten van leerlingen die expliciet onderricht wa- ren in schrijf-strategieën sterk verbeterd was.
Modelleren
In de instructiemethode van Schoenfeld (1985, 1987, 1989; Vobedja, 1987) voor het leren oplossen van wiskundige problemen neemt modelleren als een vorm van 'ondersteunde in- structie' een zeer centrale plaats in. Bij het in- troduceren van nieuwe heuristieken (vuistre- gels voor 'college'-studenten met betrekking tot de vraag: hoe kan ik dit probleem het beste aanpakken?) laat de docent zien welke denk- processen en zelfregulerende strategieën hij aanwendt voor het oplossen van een wiskundig probleem. De doceflt lost het probleem al zoe- kend en tastend hardop denkend op en laat de studenten zien waar ze op moeten letten. Do- meinspecifieke of vakinhoudelijke kennis al- leen is geen garantie voor een goede oplossing. Ook de kneepjes van het vak die de expert, de meester na jarenlange ervaring verkrijgt, die- nen expliciet onderwezen te worden. Nadat de docent de oplossing van het probleem heeft |
-ocr page 264-
voorgedaan of gemodelleerd, krijgen de stu- denten klassikaal een aantal problemen voor- gelegd om te laten zien of ze de heuristieken zelf kunnen toepassen. Hierbij treedt de docent op als begeleider (moderator), hij nodigt de stu- denten uit de heuristieken en zelfregulerende strategieën toe te passen en geeft ondersteuning door met de studenten na te trekken of de voor- gestelde acties wel tot de juiste oplossingen zullen leiden. In de volgende lessen worden de studenten uitgedaagd te komen met moeilijke problemen en aan het begin van elke les tracht de docent via modelleren de oplossing van dit probleem te illustreren. Soms zijn de proble- men zo moeilijk dat de docent er zelf ook grote moeite mee heeft of ook niet direct een oplos- sing weet. Hierdoor ontwikkelen de studenten vertrouwen in hun eigen capaciteiten. Falen hoeft niet direct toegeschreven te worden aan incompetentie. Een verkeerde heuristiek kan zijn toegepast. Vallen en opstaan zijn inherent aan het oplossen van moeilijke problemen. Naast klassikale demonstraties en het klassi- kaal oplossen van problemen, wordt ook veel gebruik gemaakt van het werken in kleine groe- pen. Hierbij treedt de docent op als 'adviesge- ver'. Al circulerend stelt hij aan elke groep steeds drie vragen: Wat zijn jullie aan het doen, waarom doen jullie dat, en hoe brengt het jullie tot de oplossing? Hierdoor worden de studen- ten gedwongen te reflecteren op hun activitei- ten en wordt zelfregulatie bevorderd. De pro- blemen die de studenten krijgen voorgelegd zijn zorgvuldig gekozen en gesequentieerd om de studenten niet alleen te leren wannéér ze een heuristiek dienen toe te passen maar ook hóe ze die moeten toepassen. Veel aandacht wordt ook geschonken aan wat Schoenfeld noemt 'postmortem analysis'. Nadat de docent een probleem heeft opgelost, legt hij voor de stu- denten rekenschap af over de manier waarop hij dat probleem heeft opgelost. Hierbij wordt de aandacht van de studenten gericht op de meest belangrijke zaken of handelingen. Daarna worden ook de studenten betrokken bij deze vorm van analyse. Studenten wordt ge- vraagd de aanpak en de oplossing van een pro- bleem dat ze thuis hebben uitgewerkt tijdens de eerstvolgende les voor de klas uit te leggen en daar verantwoording over te geven. Hierdoor kunnen studenten hun aanpak van het probleem Vergelijken met die van de docent als expert en |
hun medestudenten. In de dialoog worden de gekozen heuristieken en zelfregulerende stra- tegieën opnieuw voltrokken. Collins, Brown en Newman (1989) noemen deze vorm van analyse 'abstracted replay'.
Uit de experimenten van Schoenfeld (1985) bleek dat de studenten die met zijn instructie- methode onderwezen werden hun oplossings- vaardigheden significant verbeterden.
In de studie van Swing, Stoiber en Peterson (1988) neemt het modelleren van cognitieve strategieën in het reken/wiskunde onderwijs eveneens een belangrijke plaats in. In deze stu- die werd leraren uit groep zes van de basis- school geleerd vier cognitieve strategieën in hun klassesituaties te implementeren, te weten: het definiëren/beschrijven van problemen, het verantwoorden van bedachte oplossingen, ver- gelijken en samenvatten. Bij het geven van in- structie werden de leraren geschoold in het ge- bruik van de volgende instructiemethoden: 1) cognitief modelleren van de vaardigheid of strategie via hardop denken, 2) leeriingen leren om zelf vragen te stellen over de opgaven (zelf- spraak), 3) de leerling expliciet vertellen dat het gebruik van de strategie leidt tot een verbe- tering van de leerprestaties, 4) het geven van directe instructie in het gebruik van de vaardig- heid of strategie, 5) het geven van gevarieerde oefening in de toepassing van de vaardigheden door gebruik te maken van verschillende vor- men van reken/wiskundige problemen en in- houden. Uit de evaluatiegegevens van deze stu- die bleek dat de leraren in klassen met minder goed presterende leerlingen minder effectief waren in het implementeren van de cognitieve strategieën dan leraren in klassen met goed presterende leerlingen. De minder presterende leeriingen bleken het meest te profiteren van de onderwezen cognitieve strategieën. De onder- zoekers concludeerden uit deze resultaten: "Regulär fourth-grade teachers were able to leam the cognitive strategies, as well as how to teach them. In turn, the teachers were able to teach the strategies to their fourth-grade stu- dents as part of their typical, ongoing class- room Instruction in mathematics" (Swing, ^f„'soG/jcHE Stoiber & Peterson, 1988, p. 187). ""■"f»
Hardop denken
Voor instructieve doeleinden vormt hardop denken een van de mogelijkheden om het ge- |
-ocr page 265-
bruik van strategieën te demonstreren. Door de leraar kan hardop denken worden gebruikt om voor de leerlingen probleemoplossingsstrate- gieën te illustreren. Door de leerlingen hardop te laten denken worden hun 'verborgen' denk- processen aan de oppervlakte gebracht en geëxpliciteerd en toegankelijk gemaakt voor discussie, correctie en evaluatie.
In de studie van Bereiter en Bird (1985) werd het effect van hardop denken op het ge- bruik van cognitieve strategieën nader onder- zocht. In deze studie werden drie experimen- tele instructiecondities gecreëerd: 1) modelleren mét directe instructie, 2) modelle- ren en 3) oefenen. In de conditie modelleren- mét-instructie werden leerlingen uit de laagste klassen van het voortgezet onderwijs (in groe- pen van 6 tot 8 leerlingen) geïnstrueerd in het gebruik van vier strategieën voor begrijpend le- zen (herformuleren, terugzoeken, stellen van anticiperende vragen en formuleren van een probleem). Hardop lezend en denkend demon- streerde de leraar de uitgelegde strategie. Ver- volgens demonstreerde de leraar de vier strate- gieën hardop denkend opnieuw, maar vroeg nu aan de leerlingen welke strategie hij had toege- past, of de strategie goed was toegepast en waar de strategie niet was toegepast waar deze toe- gepast had moeten worden. Tot slot kregen de leerlingen de gelegenheid de strategieën zelf te oefenen (fluisterend of stillezend) waarbij zij die tekstgedeelten markeerden waar een be- paalde strategie van toepassing werd geacht. De leraar circuleerde tussen de leerlingen en vroeg hun individueel een passage hardop voor te lezen en de gekozen strategie te demonstre- ren. In de conditie waarin alleen modelleren werd toegepast, werden de strategieën hardop voorgedaan maar niet expliciet onderwezen en benoemd. In de oefen-conditie werd op de tra- ditionele wijze lesgegeven (het beantwoorden van vragen naar aanleiding van de gelezen teksten).
Uit de resultaten van deze studie bleek dat de conditie modelleren-mét-instructie de sterk- ste effecten vertoonde: de leerlingen pasten de onderwezen strategieën significant meer toe sTUDiiH (behalve het stellen van anticiperende vragen) en presteerden significant beter op een gestan- daardiseerde toets voor begrijpend lezen. De conditie 'alleen modelleren' bleek geen effect te hebben. Uit deze studie blijkt dat modelleren |
in de vorm van hardop-denkend-voordoen niet volstaat voor het leren verwerven van cogni- tieve strategieën, maar dat leerlingen ook be- hoefte hebben aan directe instructie met betrek- king tot die strategieën. Directe instructie onderstreept voor de leerlingen datgene wat in cognitief modelleren van belang is.
Sociale ondersteuning
Uit de studies van Palincsar en Brown (1984, 1989a,b), Palincsar, Stevens en Gavelek (1989), Bereiter en Scardamalia (1987), Schoenfeld (1985), Englert e.a. (1991), Res- nick (1987) Resnick en Klopfer (1989) komt naar voren dat in het proces van inzichtbevor- derend leren medeleerlingen een belangrijke rol spelen. Vandaar dat in deze studies samen- werkingsopdrachten en groepsvorming cen- traal staan. Leerlingen die geloven dat er uit de sociale omgeving geen ondersteuning te vin- den is, zullen eerder hun pogingen staken om tot een oplossing te komen. Leerlingen leren ook van elkaar: het groepsgewijs verbaliseren van denkprocessen geeft de leerling toegang tot de mentale processen van andere leerlingen (Prawat, 1992). Wanneer ook andere leerlin- gen moeite hebben met het oplossen van een probleem, zal een leerling zich minder be- dreigd voelen en komt zijn gevoel voor eigen- waarde niet in gevaar. Over de voordelen van het werken in kleine groepen wordt verderop nog ingegaan. Het werken in kleine groepen vormt één van de kenmerken van 'onder- steunde instructie'. Theoretische gezien wordt ten aanzien van de belangrijkheid van de rol van medeleerlingen meestal verwezen naar de theorie van Vygotsky (1978) waarin gewezen wordt op de sociaal-communicatieve oor- sprong van leer- en denkprocessen (Simons, 1988; De Corte, 1991).
11 Kenmerken van'onder- Steunde instructie': cognitief leerlingschap
Refererend aan Figuur 1 kan gesteld worden dat de leerlingen in de hier besproken vormen van 'ondersteunde instructie' een veel gotere inbreng hebben in het onderwijsleerproces dan in de eerder beschreven instructiemodellen. De |
-ocr page 266-
leraar treedt in de studies van Palincsar en Brown (1984,1989a,b), Bereiter en Scardama- lia (1987), Englert e.a. (1991), Schoenfeld (1985), Swing, Stoiber en Peterson (1988) meer op als coach of bemiddelaar voor kleine groepen leerlingen om geleidelijk en systema- tisch een vakgebied te exploreren. Er is veel meer sprake van een symmetrische instructie- vorm (Boekaerts, 1991) Ook werken de leerlin- gen veel samen. Nieuwe cognitieve vaardighe- den worden via authentieke leertaken aangeleerd in de gebruikssituatie (situated Cog- nition) (Resnick, 1987; Brown, Collins & Du- guid, 1989; Brophy, 1992).
Volgens Collins, Brown en Newman (1989) wordt de effectiviteit van de instructiemetho- den die Palincsar en Brown, Bereiter en Scar- damalia en Schoenfeld toepassen, bepaald door een samenspel van factoren:
1 De instructiemethoden betrekken de leer- lingen in een reeks van activiteiten die hen hel- pen een nieuw conceptueel model te construe- ren van de uit te voeren (lees-, schrijf- of reken/ wiskundige) taak. In de traditionele schoolse instructie ligt de nadruk vaak op kennisover- dracht en het leren van vaardigheden in een ge- decontextualiseerde situatie. Via de nieuwe in- structiemethoden leren leerlingen dat lezen, schrijven en rekenen/wiskunde constructieve en functionele vaardigheden vereisen, die hun betekenis ontlenen aan de context waarin ze ge- bruikt worden. Zo omvat schrijven niet alleen kennis-weergave (het voor de voet op schrijven van invallende gedachten), maar ook kennis- transformatie (planning en herschrijven van een tekst).
2 De leerlingen worden aangemoedigd niet alleen gebruik te maken van lees-, schrijf- en reken/wiskundige vaardigheden, maar ook van metacognitieve vaardigheden als het sturen, re- guleren, bewaken en evalueren van de eigen leerprocessen. Vaardigheden die experts op die gebieden ook toepassen. Simons (1990) spreekt in dit verband van 'de leraar als meta- cognitieve gids'.
3 De leraar modelleert als expert vaardig- heden in een taakgeoriënteerde situatie waarin ook de leerlingen op directe wijze participeren. De leerlingen luisteren en kijken naar de leraar als expert in het besef dat zij zelf spoedig de- zelfde taak zullen uitvoeren. Vergelijking tus- sen onervaren en ervaren pogingen leidt tot re- flectie op het eigen leerproces. |
4 De gegeven ondersteuning (scaffolding) vergemakkelijkt in het begin de taak voor de leerling doordat deze vereenvoudigd wordt. Deze ondersteuning wordt gegeven als de leer- lingen in een impasse zitten. Via succesvolle ondersteuning krijgen de leerlingen zo veel hulp als ze nodig hebben om de taak uit te voe- ren, meer niet. Deze ondersteuning wordt ge- leidelijk teruggetrokken (fading). De leerlin- gen krijgen naarmate zij vaardiger worden een steeds grotere verantwoordelijkheid voor een zelfstandige uitvoering van de taak.
5 Leerlingen worden verondersteld gelijk- tijdig de rollen op zich te nemen van 'produ- cent' en 'criticus'. Zij dienen niet alleen goede ideeën, oplossingen en voorstellen te produce- ren, maar deze ook kritisch te evalueren. Niet alleen het werk van zichzelf, maar ook van de medeleeriingen of van de leraar als expert. Hierdoor worden leerlingen gedwongen hun impliciete kennis over wat goed is expliciet te maken. Door deze explicitering worden de nieuwe vaardigheden ontdaan van hun contex- tuele bindingen, waardoor toepassing ervan mogelijk wordt in uiteenlopende situaties (transfer).
6 Doordat de leraar expert-gedrag model- leert, zien leerlingen hoe een expert worstelt met een probleem, eerdere ideeën verwerpt, nieuwe wegen inslaat en soms vastloopt. Pro- blemen die voor hen moeilijk zijn, zijn dat soms ook voor anderen. Dit versterkt hun zelf- vertrouwen en zelfbeeld. Vastlopen is geen te- ken van incompetentie of insufficiëntie. Ook het zien van medeleerlingen die in de rol van expert met dezelfde problemen worstelen, geeft eveneens zelfbevestiging.
7 Het werken in kleine groepen aan een- zelfde taak is eveneens verantwoordelijk voor het succes van de betreffende instructiemetho- den. Het geeft de leraar de mogelijkheid de leerlingen effectief te coachen bij hun leer- proces. Verder worden leerlingen door discus- sie en argumentatie gedwongen hun denkwij- zen en oplossingsstrategieën te articuleren en aan verificatie te onderwerpen. Dit bevordert
de ontwikkeling van metacognitieve vaardig- studun heden. In het traditionele onderwijs krijgen leerlingen weinig mogelijkheden om samen te werken. Hiér wordt gestimuleerd tot samen- werking, wat een kenmerk is van buiten- |
-ocr page 267-
schools leren (Resnick, 1987; Prawat, 1992). Ook zijn leerlingen vaak onzeker over hun eigen capaciteiten. Zien dat medeleerlingen de- zelfde moeilijkheden hebben om een taak op te lossen, vergroot hun zelfvertrouwen. Ten slotte wordt de leerling in kleine taakgroepen ge- vraagd om te laten zien waar zijn sterkste kan- ten liggen. Het oplossen van complexe proble- men vergt van de leerling dat hij, afhankelijk van de fase van de oplossing van het probleem, tenminste drie rollen op zich neemt: die van het geven van leiding, die van het aandragen van alternatieven en die van het bekritiseren van al- ternatieven. Werken in kleine taakgroepen dif- ferentieert deze rollen. Door groepsdiscussie en gezamenlijke besluitvorming leert de leer- ling geleidelijk deze rollen op zich te nemen, zich daarin te bekwamen en deze te internalise- ren.
Al deze factoren gezamenlijk zijn volgens Col- lins, Brown en Newman (1989) terug te vinden in het 'cognitief leerlingschap' (cognitive ap- prenticeship), een model dat geënt is op de in- structieprincipes van het meester-gezel- leerling-systeem (verg. Simons, 1989; Boe- kaerts, 1991). Dit cognitief leerlingschap richt zich primair op het onderrichten van de vaar- digheden die experts hanteren bij het oplossen van complexe problemen, waarbij de nadruk ligt op het leren van cognitieve en metacogni- tieve vaardigheden via oefening onder begelei- ding van .'de meester'. Cognitief leerlingschap verschilt van het traditionele leerlingstelsel door een sterkere nadruk op gedecontextuali- seerde kennis en vaardigheden, die aangewend kunnen worden in een veelheid van situaties en doordat de leertaken niet afgeleid zijn uit de eisen van een beroep, maar gekozen zijn op grond van hun vermogen bepaalde technieken en methoden te illustreren.
Voor de leerling sluit cognitief leerling- schap in: observatie, coaching en oefening. Voor de leraar: modelleren, coaching en het te- rugtrekken van de gegeven ondersteuning (fa- ding). De kern van coaching wordt gevormd door 'scaffolding'. Het samenspel tussen ob- servatie (afkijken wat meesters doen), 'scaffol- ding' en toenemende zelfstandige uitvoering van de vaardigheid helpt de leerlingen c.q. be- ginners om niet alleen zelfregulerende vaardig- heden te ontwikkelen, maar ook om de con- ceptuele kennis en vaardigheden te integreren die nodig zijn om te komen tot meesterschap, tot expertise. |
Volgens Resnick (1987) en Collins, Brown en Newman (1989) vormt het meester-gezel- leerling-systeem de meest natuurlijke leersi- tuatie. Deze vorm van leren is terug te vmden in de metacognitief georiënteerde instructiemo- dellen voor strategisch handelen. Een beper- king van deze modellen is dat ze arbeidsinten- sief en mensintensief zijn (kleine groepen). Met behulp van de computer kunnen volgens Collins en Brown (1988), Collins, Brown en Newman (1989) instructievormen als modelle- ren, coaching en 'fading' bereikbaar en betaal- baar gemaakt worden. Vormen van computer- ondersteund onderwijs voor het aanleren van regulatieactiviteiten zijn uitgewerkt en positief geëvalueerd door De Jong (1992).
12 Enige Nederlandse bevin- dingen
In Nederland werd het principe van rolwisse- lend onderwijzen toegepast door De Jong (1992) in een interventiestudie waarin havo/ vwo-brugklasleerlingen geleerd werd pro- bleemgericht te leren door het aanleren van procesbewakende, sturende en toetsende regu- latieactiviteiten. De training was geïntegreerd in het extra huiswerk voor het vak wiskunde. De leerlingen uit de experimentele groep had- den na de training meer metacognitieve kennis dan de leerlingen uit de controlegroep, maak- ten meer gebruik van regulatieactiviteiten en maakten meer wiskunde-opgaven goed.
" De cognitieve strategiebenadering met be- trekking tot het schrijfonderwijs werd toege- past door Janssen en Overmaat (1990), Over- maat (1991), Rijlaarsdam (1986) en Van de Gein (1991). Uit de effectmeting bleek dat cog- nitief geïnspireerde leergangen in staat zijn het schrijfproces en de stelvaardigheid van leerlin- gen uit basisonderwijs en havo/vwo in gunstige zin te beïnvloeden: de teksten van de leerlingen vertoonden verbeteringen op punten als tekst- opbouw, tekstsamenhang en doelgerichtheid.
Door Bloemkolk (1989) werd een lessen- reeks voor leerlingen uit groep vijf van de ba- sisschool ontwikkeld voor het strategisch han- delen voor het oplossen van rekenopgaven. Als |
260
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 268-
procedurele steun voor het strategisch hande- len werd gebruik gemaakt van zogenaamde 'stappenkaarten' waarop de belangrijkste stap- pen staan aangegeven bij het oplossen van een opgave. Leerlingen die een korte training in strategisch handelen hadden gevolgd, bleken na afloop meer leerwinst te hebben geboekt bij het vinden van goede oplossingswegen dan leerlingen uit de controleconditie. Opvallend was dat de extra vooruitgang vooral geboekt werd door de gemiddelde en de goede reke- naars.
Voor begrijpend lezen werd door Aamoutse (1992) een drietal lessenseries over inferentiële leesvaardigheden voor het basisonderwijs ont- wikkeld. Leerlingen die met deze programma's werkten scoorden op de natest hoger dan op een voortest.
Uit deze in ons land uitgevoerde studies blijkt dat vakinhoudelijke leergangen geba- seerd op de cognitieve strategiebenadering de reken- en lees/schrijfvaardigheden van leerlin- gen positief kunnen beïnvloeden. Een beper- king is dat veel studies een laboratoriumachtig karakter hebben en werken met 'docentonaf- hankelijke' lesmaterialen. Onderwijzen en le- ren in een laboratoriumachtige situatie verlo- pen anders dan onderwijzen en leren in reële klassesituaties (Gamer, 1990). Uit de studie van Creemers (1991) blijkt dat het effect van de leergang of methode op de leerprestaties van de leerlingen in het algemeen niet groot genoemd kan worden. Dit komt omdat de methode of leergang pas betekenis krijgt in het handelen van de leraar en de leerlingen. Het uitgangs- punt van het ontwerpen van 'teacher proof' materialen staat natuurlijk haaks op de uit- gangspunten van het cognitief-mediërend paradigma, met dit verschil dat nu niet de leer- ling in een passieve rol wordt gedrongen, maar de leraar. Leraren dienen zo geschoold te wor- den dat zij strategisch kunnen handelen zowel met betrekking tot leergangen die geïnspireerd zijn door de cognitieve strategiebenadering als tnet betrekking tot de gangbare methodes. Dat leraren dat kunnen toont de studie van Duffy, Roehler, Sivan e.a. (1987). Dit betekent dat de leraar gezien moet worden als een actieve, ini- tiërende persoon die constructief bezig is met de methode en dat hij in een scholings- en leer- situatie ook cumulatief bezig is door nieuwe kennis en vaardigheden te integreren in reeds |
aanwezig kennis en vaardigheden. Hiermee zijn we aanbeland bij het vraagstuk van de im- plementatie.
13 Implicaties voor implemen- tatie
Het opsporen van kenmerken van effectieve in- structie is één ding, leraren zo te scholen dat zij deze kenmerken in hun onderwijs gaan toepas- sen is iets geheel anders. Toch vormt deze toe- passing in de klas het doel van het onderzoek met betrekking tot effectief onderwijzen. Stu- dies waarin gewerkt is met het directe instruc- tiemodel dat gebruik maakt van de resultaten van het proces-produkt-onderzoek en dat vooral wordt toegepast voor leerstof die zich goed laat structureren en sequentiëren (uitvoe- ringsvaardigheden) laten zien dat leraren na een niet al te intensieve training in staat zijn dit instructiemodel met succes in hun klassen toe te passen en het leren van de leerlingen positief te beïnvloeden (Brophy & Good, 1986; Gage & Needels, 1989; Rosenshine & Stevens, 1986). Met betrekking tot studies waarin gewerkt wordt met het directe instructiemodel dat geënt is op strategisch handelen (de cognitieve strate- giebenadering) en dat zich vooral richt op ho- gere cognitieve processen en leerstof die zich moeilijk laat structureren en sequentiëren ligt het beeld gecompliceerder. De hier aange- haalde studies laten allereerst zien dat niet meer gesproken kan worden van één instructiemo- del. In het werk van Palincsar en Brown (1984, 1989a,b). Bereiter en Scardamalia (1987), Englert, Raphael e.a. (1991), Schoenfeld (1985) en Swing, Stoiber en Petersen (1988) is sprake van een 'omnibus-aanpak': expliciete instructie, modelleren, dialogisch onderwijs, procedurele ondersteuning, sociale ondersteu- ning en leren aan en voor elkaar in kleine groe- pen. Verder laten deze studies zien dat leerlin- gen met behulp van deze instructievormen aanzienlijke resultaten behalen, niet alleen in de zin van leerprestaties, maar ook in de zin van een flexibele toepassing van de geleerde vaar- ^^foAaoaiscHc digheden of strategieën in andere vakgebieden studun (transfer). In hun meta-analytische synthese betreffende twintig metacognitieve studies op het terrein van begrijpend lezen concluderen Haller, Child en Walberg (1988) dat 'the ave- |
-ocr page 269-
rage effect of metacognitive instruction on rea- ding comprehension is substantial'. De gemid- delde effectgrootte bedroeg .71. Uit twee ex- ploratieve studies van De Jong (1992) uitgevoerd bij brugklasleerlingen van havo/ vwo bleek dat het gebruik van zelfregulatieac- tiviteiten 19 tot 60% van de variantie in de leer- prestaties verklaarde. Regulatieprocessen als 'procesbewaken', 'sturen', en 'toetsen' bleken belangrijke determinanten van de verschillen in leerprestaties.
Maar deze studies laten ook zien dat het bij- zonder moeilijk is en dat het veel tijd en energie kost om deze instructievormen in reële klasse- situaties te implementeren. Van een aantal stu- dies is de ecologische validiteit gering, ze heb- ben een laboratoriumachtig karakter. In de studies van Bereiter en Scardamalia (1987) treedt als leraar de onderzoeker op om de cog- nitieve strategieën getrouw te implementeren, de groepen leerlingen zijn klein. Ook bij Schoenfeld (1985) vallen de rollen van docent en onderzoeker samen. In de studies van Pa- lincsar en Brown (1984,1989a,b) werken de le- raren met kleine groepen leerlingen en is het ef- fect van rolwisselend onderwijzen bij leraren in reële klassesituaties geringer dan bij leerlingen die door de onderzoeker zelf zijn onderwezen.
Het aantal methodologisch goed opgezette en ecologisch valide studies op het leren van strategisch handelen waarin getracht wordt le- raren te bekwamen in het instrueren van cogni- tieve strategieën in hun klassen is (vooralsnog) beperkt. Voorbeelden hiervan zijn o.a. de stu- dies van Palincsar en Brown (1984), Duffy, Roehler, Sivan e.a. (1987), Swing, Stoiber en Peterson (1988), Englert e.a. (1991). Uit deze studies blijkt dat leraren getraind kunnen wor- den om beoogde cognitieve strategieën in hun klas met succes te implementeren. Dit vraagt echter een aanzienlijke inspanning, van 'een snelle beurt' is geen sprake. De training is in- tensief en vraagt om individuele coaching, so- ciale ondersteuning van collega's, gerichte te- rugkoppeling van geobserveerde lessen en observerend leren via videobanden met model- pcDAGoaiscHc lessen. Om de leraren sturing en controle te ge- sTUDiiN ven over de strategieën (metacognitief bewust- zijn) dienen ze zelf opgeleid te worden volgens de instructieprincipes van het meester-gezel- leerling-systeem of cognitief leerlingschap. De resultaten van genoemde studies zijn zo veel- belovend dat het gewenst lijkt een dergelijke nascholing op te zetten. Dit vraagt om een in- grijpende attitude-verandering bij leraren. Zij moeten 'leren' gaan zien als een kenniscon- struerende activiteit en niet als kennisover- dracht. Dit impliceert dat zij hun leerlingen 'zowel (1) vakspecifieke kennis en vaardighe- den, als (2) leerbevorderende strategieën en (3) controlemechanismen moeten aanleren' (Boekaerts, 1991). Ook de opleiding van lera- ren dient in deze zin geherstructureerd te wor- den. Het traditionele kennisoverdrachtsysteem dient ook hier steeds meer vervangen te worden door de principes van het cognitief leeriing- schap. |
De weg naar cognitief leerlingschap is ech- ter niet geplaveid met rozen. Pressley, Good- schild e.a. (1989) noemen een elftal obstakels op deze weg:
1 Leraren zijn niet opgeleid volgens de uit- gangspunten van strategisch handelen of de cognitieve strategiebenadering. Voor veel leraren staat onderwijs geven gelijk met het overdragen van kennis. In de veranderende opvatting over leren en onderwijzen geldt: "teaching involves inducing conceptual change in students, not infusing knowledge into a vacuum. Students' preexisting beliefs about a topic, when accurate, facilitate lear- ning and provide a natural starting place for teaching" (Brophy, 1992, p. 5). Of zoals een leraar Duits naar aanleiding van het vwo- eindexamen 1992 formuleerde: "Alsjezo'n tekst over kunst alleen moet lezen vanuitje woordenkermis, als je niet weet wie Beuys is, wie Kienholz is, dan is het moeilijk. Je moet de context weten. Maar dat is het pro- 'bleem: er is zo weinig context bij de leerlin- gen" (De Volkskrant, 1992).
2 De cognitieve strategiebenadering legt een grote verantwoordelijkheid op de schouders van de leraar. Deze benadering gaat ervan uit dat de meeste leerlingen door gerichte in- structie veel meer strategieën zullen gebrui- ken dan wanneer zij die strategieën op eigen houtje zouden moeten ontdekken. Wanneer leerlingen er niet in slagen een bepaalde strategie toe te passen, ligt dit niet aan de leerling maar aan de kwaliteit van de gege- ven instructie. Leraren dienen in te zien dat de leerprestatie het gevolg is van een juist toepassen van een bepaalde strategie. |
-ocr page 270-
3 Strategie-instructie vergt de inzet van veel- eisende instructieprincipes. Effectief zijn expliciete instructie met betrekking tot de te onderwijzen strategie (een goede op de leer- ling afgestemde instructie, modelleren, hardop denken, het geven van veel voor- beelden, nauwgezette begeleiding en oefe- ning) en vormen van rolwisselend onder- wijzen (een goede uitleg, dialogisch onderwijs, zichtbaar maken van mentale processen, sociale ondersteuning).
4 Er zijn vele strategieën. Het onderwijzen van veel strategieën kan een groot beslag leggen op de kostbare instructietijd. Door strategie-instructie niet te zien als een aan- vulling op het bestaande curriculum, maar te zien als de kern van bestaande curriculum-onderdelen kan dit beslag wor- den verminderd. Dit vraagt om een andere zienswijze van de leraar: leesstrategieën vormen de kern van het leesonderwijs, pro- bleemoplossingsmethoden de kern van het reken/wiskunde-ondenvijs.
5 Veel strategieën hebben een beperkte reik- wijdte. Zo is het kennis-transformatie- model met zijn cyclisch en recursief karak- ter voor het schrijfonderwijs (Bereiter & Scardamalia, 1987) niet voor alle schrijfop- drachten geschikt. Het model leent zich voor schrijftaken waarvoor voldoende tijd beschikbaar is. Veel sclirijftaken op school zijn kort, evaluatiegericht en staan onder tijdsdruk (Applebee, 1986). Daarom dienen leerlingen ook strategieën onderwezen te krijgen voor het schrijven van verschillende soorten teksten (informatieve teksten, be- knopte teksten, werkstukken, examenopga- ven) voor verschillende vakgebieden.
6 Strategie-instructie leidt niet automatisch tot een duurzaam gebruik van de strategie en tot transfer. Niet alleen de strategie dient ge- leerd te worden, maar ook de metacogni- tieve kennis en vaardigheden over die stra- tegie (watmeer en waar is de strategie bruikbaar). |
7 Leerlingen verschillen van elkaar in het le- ren van strategieën. Kritische verschillen zijn: het werkgeheugen van leerlingen, de voorkennis van leerlingen, leerstijlen, leer- voorkeuren. Sommige strategieën zijn al- leen geschikt voor oudere leerlingen (bij- voorbeeld strategieën voor het kennis- transformatiemodel voor het schrijfonder- wijs, strategieën voor begrijpend of stude- rend lezen), sommige veronderstellen be- paalde voorkennis, zijn moeilijk toe te passen door chronisch impulsieve of ang- stige leerlingen. Van belang is ook de leer- voorkeur. Op school zijn de leerlingen ge- wend aan het kennisoverdrachtsysteem. Veel opgaven vereisen het reproduceren van kermis. Deze opgaven zijn voor de leer- lingen overzichtelijk en houden weinig ri- sico in. Uit het werk van Doyle (1983,1986) en Lundgren (1977) blijkt dat leerlingen mechanismen ontwikkeld hebben om pro- duktieve opgaven te herleiden tot reproduk- tieve opgaven. Produktieve opgaven zijn ambigu, risicovol en vergen cognitieve in- vesteringen. Door vragen of het weigeren van medewerking aan het onderwijsleer- proces 'loodsen' de leerlingen de leraar van complexe naar minder complexe opgaven. Leerlingen verschillen ook van elkaar met betrekking tot leerbereidheid en inzet. Aan affectieve factoren bij het leren (zoals beeld van eigen bekwaamheid, negatieve emoties, situatiebeoordeling en stress, emotionele controle) wordt in de cognitieve strategie- benadering relatief weinig aandacht gege- ven. Dat deze factoren van wezenlijk belang zijn voor een duurzaam gebruik van het ge- leerde laten de studies van Boekaerts (1991), De Jong (1992) en Maes (1991) zien.
8 Sommige leraren en leerlingen zijn gewend aan ineffectieve strategieën (vergl. Gamer, 1990). Het kennis-weergave-model voor het schrijfonderwijs is een voorbeeld van een inefficiënte schrijfstrategie.
9 Leraren en leerlingen hebben moeite hun eigen leren te sturen en te controleren. Als leraren en leerlingen niet leren dat sommige strategieën tot betere resultaten leiden dan andere, zijn ze niet in staat meer effectieve van minder effectieve strategieën te onder- scheiden. Het leren van efficiënte zelf- regulatie-activiteiten kost tijd (vergl. De Jong, 1992).
10 Het ontbreken van evaluatiegegevens maakt het voor leraren en opleiders moeilijk om effectieve leergangen of methoden te kiezen die gebaseerd zijn op de cognitieve strategiebenadering. Veel ontwikkelings- |
-ocr page 271-
werk en onderzoek dient op dit terrein nog verricht te worden. Dit wil niet zeggen dat pogingen om cognitieve strategieën in de klas in te voeren moeten wachten tot defini- tieve evaluatiegegevens voorliggen. Te veel leerlingen leren de basisvaardigheden in le- zen, schrijven en rekenen/wiskunde te sub- optimaal. Strategieën voor inzichtbevorde- rend leren op deze gebieden bezitten voldoende potentieel om de leerlingpresta- ties te verbeteren (Peterson & Swing, 1983). 11 Leraren en opleiders hebben beperkte toe- gang tot de beschikbare informatie over de strategieën. De beschikbare kennis is vaak opgeslagen in moeilijk toegankelijke tijd- schriften of rapporten, in moeilijk geschre- ven taal en in terminologieën die door on- derzoekers verschillend gebruikt worden. Volgens Pressley, Goodchild e.a. (1989) is het hoog tijd om een catalogus op te stellen van beproefde strategische interventies. Hoewel de moeilijkheden voor het implemen- teren van de cognitieve strategiebenadering in reële klassesituaties nog groot zijn, laten stu- dies van Palincsar en Brown (1984, 1989a,b), Duffy, Roehler, Sivan e.a. (1987), Swing, Stoi- ber en Peterson (1988), Englert e.a. (1991) zien dat het mogelijk is. Gezien de bereikte resulta- ten is het de insparming waard.
14 Slotopmerkingen
In dit artikel zijn een aantal effectieve directe instructievormen beschreven. Kenmerkend voor de meest effectieve vormen van instructie is dat ze gericht zijn op betekenisvol leren, op het gemeenschappelijk oplossen van proble- men, op het leren van authentieke taken met aandacht voor de gebruikssituatie, op veelvul- dige mogelijkheden om te observeren hoe an- deren een probleem aanpakken, op het zicht- baar maken van mentale activiteiten en op de inbedding in vakspecifieke domeinen. De re- sultaten die met deze instructievormen behaald worden zijn indrukwekkend, al hebben we niet verheeld dat er nog veel moet gebeuren voor deze instructievormen in reële klassesituaties door gewone leraren kunnen worden toegepast. |
In zijn publikatie over effectieve instructie, waar directe instructie slechts zijdelings aan de orde wordt gesteld, merkt Creemers (1991) op dat "het construct (de theorie) directe instructie nog onvoldoende beproefd is" (p. 115). In dit artikel is geprobeerd aan te tonen dat directe in- structie kan bogen op vele succesvolle beproe- vingen, waarbij wel moet worden aangetekend dat directe instructie een pluriform begrip is. Gemeenschappelijk is echter de opvatting: leerlingen leren meer, geordender en efficiën- ter als de leraar in het onderwijs die zaken aan de orde stelt en onderricht die de leeriing nog niet begrijpt of beheerst en die liggen in zijn 'zone-van-naaste-ontwikkeling'. "Alleen dan kan het kind in de onderwijsdialoog nieuwe cognitieve instrumenten verwerven: nieuwe begrippen, principes en werkwijzen" (Van Par- reren, 1988, p. 23). Directe instructie wil meer garantie bieden dat de leerlingen alle essentiële punten zien en zich eigen maken, inclusief de achterliggende metacognitieve processen. Di- recte instructie is ingebed in 'ontwikkelend on- derwijs'.
Van de leraar vraagt effectieve instructie niet alleen kennis en vaardigheden inzake in- structievormen, maar ook een grondige vakin- houdelijke kennis en klassemanagementvaar- digheden. Wat het eerste betreft: wat men niet heeft kan men ook niet geven ("men oogst geen druiven van een braamstruik"). Wat het tweede betreft: klassemanagementvaardigheden zijn voorwaardelijk voor effectieve instructie en ef- fectief leren, zij maken leren in de sociale con- text van de klas mogelijk. In onze scholings- programma's hebben we effectieve instructie steeds gekoppeld aan effectieve leertijd en doelmatig klassemanagement (Veenman, Lem, Roelofs & Nijssen, 1992; Veenman, Leenders, Meyer & Sanders (1992). Ondoel- matig klassemanagement leidt tot ineffectieve instructie wat afgemeten kan worden aan een lage taakgerichtheid van de leerlingen (Veen- man, Lem, e.a., 1986; Lem, Veenman e.a., 1988). Uit de evaluatiegegevens van het scho- lingsprogramma blijkt dat leraren (Veenman, Lem & Roelofs, 198'9,1990; Roelofs, Raemae- kers & Veermian, 1991a,b) en studenten van de PABO (Veenman, Leenders, Meyer & San- ders, 1992) in staat zijn aspecten van het directe instructiemodel toe te passen. De hierbij ge- bruikte instructiemodellen baseren zich op de in dit artikel besproken modellen voor uitvoe- rend en strategisch handelen. Instructievormen als modelleren, hardop denkend voordoen, rol- |
-ocr page 272-
wisselend onderwijzen, zelfspraak, het gebruik van 'scaffolds' in de vorm van procedurele steun of 'cue cards', het geven van voorbeelden of Produkten van experts zijn ook toepasbaar in het directe instructiemodel voor uitvoerend handelen. "This suggests that instead of a di- chotomy, there is a continuum from well- structured explicit skills to cognitive strate- gies" (Rosenshine & Meister, 1992, p. 32).
Toepassing van directe instructie degra- deert de leraar niet tot 'het voorgeschreven aan- brengen van kennis', tot 'saaie professionali- teit' (De Groot, 1991). Leerlingen leren leren of leren strategisch te handelen vergt een professioneel toegeruste leraar die een grondig inzicht heeft in de grondslagen van de te onder- wijzen leerstofgebieden, de ontwikkelings- graad van zijn leerlingen, klassemanagement- vaardigheden, effectieve instructievormen en die deze inzichten zo weet te combineren dat zijn leerlingen gemotiveerd, betekenisvol en actief leren.
Literatuur
Aarnoutse, C. (1992). Tekstgericht onderwijs In be- grijpend lezen. In L. Verhoeven (Red.), Handboek lees- en schrijfdidactiek (pp. 151-166). Amster- dam: Swets & Zeltlinger.
Alexander, P.A., & Judy, J.E. (1988). The interaction of domain-specific and strategie knowledge in academie performance. Review of Educational Research, 58, 375-404.
Anderson, L. M. (1989a). Classroom Instrurtlon. In M. C. Reynolds (Ed.), Knowledge base for the begin- ning teacher (pp. 101-115). Oxford: Pergamon Press.
Anderson, LM. (1989b). Implementing instructional programs to promote meaningful, self-regulated learnlng. In J. Brophy (Ed.), Advances in research on teaching (Volume 1, pp. 311-343). Greenwich: JAI Press.
Anderson, L.W., & Burns, R.B. (1989). Research in classrooms. Oxford: Pergamon Press.
Anderson, L.M., Evertson, C.M., & Brophy, J.E. (1979). An experimental study of affective teach- ing In first-grade reading groups. Elementary SchoolJournal. 79,193-222. |
Applebee, A.N. (1986). Problems in process ap- proaches: Toward a reconceptualization of pro- cess Instruction. In A.R. Petrosky & D. Bartholo- mae (Eds.), The teaching ofwriting (Elghty-flfth yearbook of the National Society for the Study of Educatlon, pp. 95-113). Chicago: Universlty of Chicago Press.
Baumann, J. F. (1984). The effectiveness of a direct In- struction paradigm for teaching main idea com- prehenslon. Reading Research Quarterly, 20(1), 93-115
Baumann, J.F. (1986). The direct Instruction of main Idea comprehenslon ability. In J.F. Baumann (Ed.), Teaching main idea comprehenslon (pp. 133-178). Newark: International Reading Asso- ciation.
Becker, W.C., & Gersten, R. (1982). A follow-up of Fol low Through: The later effects of the direct In- struction model on children in fifth and sixth grades. American Educational Research Journal, 19, 75-92.
Bereiter, C., & Bird, M. (1985). Use of thinking aloud in Identification and teaching of reading compre- henslon strategles. Cognition and Instruction, 2, 131-156.
Bereiter, C., & Scardamalla, M. (1982). From conver- sation to composltion: The role of Instruction In a developmental process. In R. Glaser (Ed.), Ad- vances In Instructionalpsychology (Volume 2, pp. 1-64). Hillsdale: Lawrence Erlbaum Associates.
Bereiter, C., & Scardamalla, M. (1987). The psycho- logy of written composition. Hillsdale: Lawrence Erlbaum Associates.
BIckel, W. E. & BIckel, D. D. (1986). Effective schools, classrooms, and Instrurtlon: Implicationsfor spe- cial education. Exceptional Children, 52,489-500.
Bloemkolk, M. (1989). Het effect van training in stra- tegisch handelen op het oplossen van rekenop- gaven. Tijdschrift voor Onderwijswetenschap- pen, 20,39-51.
Boekaerts, M. (1991). Gedragsverandering en onder- wijs. Inaugurale rede Rijksuniversiteit Lelden.
Brandt, R. (1992). On research on teaching: Aconver- sation with Lee Shulman. Educational Leader- ship, 49(7), 14-19.
Brophy, J. (Ed.) (1989). Advances in research on
teaching (Volume 1). Greenwich: JAI Press. PcLaoaiscnc
Brophy, J.E. (1991a). Effertive schooling for disad- sri/ois« vantaged students. In M. S. Knapp & P. M. Shields (Eds.), Better schooling for the children of po- verty: Alternatives to conventlonal wisdom (p. 211-234). Berkeley: McCutchan. |
-ocr page 273-
Brophy, J. (Ed.) (1991b) Advances in research on teaching (Volume 2). Greenwich: JAI Press.
Brophy, J. (1992). Probing the subtleties of subject- matter teaching. Educational Leadership, 49(7), 4-8.
Brophy, J., & Good, T. L. (1986). Teacher behavior and student achievement. In M.C. Wittrock (Ed.), Handbook of research on teaching (pp. 328-375). New York: MacMillan.
Brown, J.S., Collins, A., & Duguid, P. (1989). Situated Cognition and the culture of learning. Educatio- nal Researcher, 7S(1), 32-42.
Bruner, J. (1978). The role of dialogue in languageac- quisition. In A. Sinclair, R.J. Jarvella & W.J.M. Le- velt (Eds.), The child's conception of language (pp. 241-256). Berlin: Springer.
Carnine, D. (1989). Direct Instruction model: special education. In T. Husen & T. N. Postlehwaite (Eds.), The international encyclopedia of education: Re- search and studies (Supplementary Volume One, pp. 251-257). Oxford: Pergamon Press.
Collins, A., & Brown, J.S. (1988). The computer as a tooi for learning through reflection. In H. Mandl & A. Lesgold (Eds.), Learning issues for intelligent tutoring systems (pp. 1-18). New York: Springer- Verlag.
Collins, A., Brown, J.S., & Newman, S. E. (1989). Cog- nitive apprenticeship: Teaching the crafts of reading, writing, and mathematics. In L. B. Res- nick (Ed.), Knowing, learning, and Instruction. Es- saysin honor of Robert Glaser (pp. 453-494). Hills- dale: Lawrence Erlbaum Associates.
Corte, E. De (1991). Recent onderzoek over leren en instructie: een selectief overzicht. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 9(1), 2-17.
Creemers, B.P.M. (1991). Effectieve instructie: een empirische bijdrage aan de verbetering van het onderwijs in de klas. 's-Gravenhage: Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs.
Dole, J.A., Duffy, G.G., Roehler, LR. & Pearson, P.D. (1991). Moving from the old to the new: Research on reading comprehension Instruction. Review of Educational Research, 61, 239-264.
Doyle, W. (1983). Academic work. Review of Educa- tional Research. 53, 159-199.
Doyle, W. (1986). Classroom Organization and mana- gement. In M.C. Wittrock (Ed.), Handbook of re- search on teaching (pp. 392-433). New York: Mac- Millan.
Duffy, G.G., & Roehler, LR. (1987). Improving read- ing Instruction through the use of responsive ela- boration. Reading Teacher, 40, 514-520. |
Duffy, G.G., & Roehler, LR. (1989). The tension be- tween information-giving and mediation: Per- spectives on instructional explanation and teach- erchange. InJ. Brophy (Ed.), yAdvances in/-eseaz-c/i on teaching (Volume 1, pp. 1-33). Greenwich: JAI Press.
Duffy, G. G., Roehler, L. R., Meloth, M. S., & Vavrus, L. G. (1986). Conceptualizing instructional explana- tion. Teaching & Teacher Education, 2, 197-214.
Duffy, G. G., Roehler, L. R., & Rackliffe, G. (1986). How teachers' instructional talk influences students' understanding of lesson content. Elementary SchoolJournal, 87, 3-16.
Duffy, G.G., Roehler, LR., Sivan, E., Rackliffe, G., Book, C, Meloth, M. S., Vavrus, L G., Wesselman, R., Putnam, J., & Bassiri, D. (1987). Effects of ex- plaining the reasoning associated with using reading strategies. Reading Research Quarterly, 22(3), 347-368.
Englert, C.S., Raphael, T.E., Anderson, LM., Anthony, H.M., & Stevens, D.D. (1991). Making strategies and self-talk visible: Writing Instruc- tion in regulär and special education classrooms. American Educational Research Journal, 28, 337-372.
Gage, N.L, & Needels, M.C. (1989). Process-product research on teaching: A review of criticisms. Ele- mentary SchoolJournal, 89, 253-300.
Garner, R. (1990). When children and adults do not use learning strategies: Toward a theory of set- tings. Review of Educational Research, 60, 517-529.
Gein, J. van de (1991). The sense of sentences: A study into the effects of grammar Instruction upon ju- nior writing. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht.
Gejderen, A. van & Blok, H. (1991). De praktijk van het stelonderwijs in de groepen 7 en 8 van de ba- sisschool: observaties en interviews. Pedagogi- sche Studiën, 68, 159-175.
Gersten, R., & Carnine, D. (1984). Direct instruction mathematics: A longitudinal evaluation of low- income elementary school students. Elementary SchoolJournal, 84, 395-406.
Gersten, R., & Carnine, D. (1986). Direct instruction in reading comprehension. Educational Leader- ship, 43(7), 70-78.
Gersten, R. & Keating, T. (1987). Long-term benefits from direct instruction. Educational Leadership, 44,28-31. |
266
PIDAOOGISCHC
STUDIÉN
-ocr page 274-
Glopper, K. de(1992).Stelonclerwijs. In L. Verhoeven (Red.) Handboek lees- en schrijfdidactiek (pp. 196-212). Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
Good, T., & Brophy, J. (1986). School effects. In M. Wittrock (Ed.), Handbook of research an teach- ing (pp. 570-602). New York: MacMillan.
Good, T.L., Grouws, D.A., & Ebmeier, H. (1983). Ac- tive mathematics teaching. New York: Longman.
Groot, A. D. de (1991). Saaie professionaliteit en een onmogelijke taak. Didaktief, 27(9), 34.
Halier, E. P., Child, D. A., & Walberg, H. J. (1988). Can Comprehension be taught? A quantitative syn- thesis of 'metacognitive' studies. Educational Re- searcher, 77(9), 5-8.
Hayes, J. R., & Flower, L. (1980). Identifying the Orga- nization of writing process. In L.W. Gregg & E. Steinberg (Eds.), Cognitive processes in writing (pp. 3-30). Hillsdale: Lawrence Erlbaum Asso- ciates.
Janssen, T., & Overmaat, M. (1990). Tekstopbouw en stelvaardigheid. Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
Jong, F. P. C. M. de (1992). Zelfstandig leren: Regula- tie van het leerproces en leren reguleren: een procesbenadering. Proefschrift Katholieke Uni- versiteit Brabant. Tilburg.
Langer, J.A., & Applebee, A.N. (1986). Reading and writing Instruction: Toward a theory of teaching and learning. In E.Z. Rothkopf (Ed.), Rewewofre- search in education (Volume 13, pp. 171-194). Washington: American Educational Research As- sociation.
Leinhardt, G. (1992). What research on learning teils US about teaching. Educational Leadership, 49(7), 20-25.
Lem, P., Veenman, S., Nijssen, F., & Roelofs, E. (1988). Omgaan met combinatieklassen: Verslag van een teamgerichte nascholing. 's-Gravenhage: Insti- tuut voor Onderzoek van het Onderwijs (Selecta Reeks).
Lowyck, J. (1991). Onderzoek van het onderwijzen: resultaten en perspectieven. Paper gepresen- teerd op de SVO-studieconferentie Het functio- neren van de leraar. Tiel, 20 november, 1991.
Lundgren. U.P. (1977). Model analysis of pedagogi- calprocesses. Lund: CWK Gleerup.
I^astropieri, M.A., & Scruggs, T.E. (1987). Effective Instruction for special education. Boston: Little, Brown and Company.
'^aes, C.M.J.G. (1991). Gedragsverandering en volksgezondheid. Inaugurale rede Rijksuniversi- teit Leiden. |
Overmaat, M. (1991). Lezen en schrijven met behulp van tekstschema's. Amsterdam: Swets & Zeitlin- ger.
Palincsar, A.S., & Brown, A.L. (1984). Reciprocal teaching of comprehension-fostering and comprehension-monitoring activities. Cognition and Instruction, 1,117-175.
Palincsar, A. S., & Brown, A. L. (1989a). Classroom dia- logues to promote self-regulated comprehen- sion. In J. Brophy (Ed.), Advances in research on teaching (Volume 1, pp. 35-71). Greenwich: JAI Press.
Palincsar, A. S., & Brown, A. L. (1989b). Instruction for self-regulated reading. In L.B. Resnick & L.E. Klopfer (Eds.), Toward the thinking curriculum: Current cognitive research (pp. 19-39). Alexan- dria: Association for Supervision and Curriculum Development.
Palincsar, A. S., Stevens, D. D., & Gavelek, J. R. (1989). Collaborating with teachers in the interest of stu- dent collaboration./ntemat(ona/7ourna/of fc/u- cational Research, 75,41 -53.
Paris, S. G., Lipson, M. Y., & Wixson, K. K. (1983). Beco- ming a strategie reader. Contemporary Educatio- nal Psychology, 8, 293-316.
Paris, S.G., Wixson, K.K., & Palincsar, A.S. (1986). In- structional approaches to reading comprehen- sion. In E.Z. Rothkopf (Ed.), Review of research in education (Volume 13, pp. 91-128). Washington: American Educational Research Association.
Parreren, C. F. van (1988). Ontwikkelend onderwijs. Leuven: Acco.
Pearson, P.D., & Dole, J.A. (1987). Explicit compre- hension Instruction: A review of research and a new conceptualization of Instruction. Elemen- tarySchoolJourna\, 88,151-165.
Pearson, P.D., & Fielding, L. (1991). Comprehension Instruction. In R. Barr, M. L. Kamil, P. B. Mosenthal & P. D. Pearson (Eds.), Handbook of reading re- search (Volume 2, pp. 815-860). New York: Long- man.
Pearson, P. D., & Gallagher, M. C. (1983). The Instruc- tion of reading comprehension. Contemporary Educational Psychology, 8, 317-344.
Peterson, P. L., & Swing, S. R. (1983). Problems in class- room Implementation of cognitive strategy In- struction. In M. Pressley & J. R. Levin (Eds.), Cogni- tive strategy research: Educational applications (pp. 267-287). New York: Springer.
Pieters, J.M. (1992). Het ongekende talent. Inaugu- rale rede Universiteit Twente. |
-ocr page 275-
Prawat, R.S. (1989). Promoting access to knowledge, strategy, and disposition in students: A research synthesis. Review of Educational Research, 59, 1-41.
Prawat, R.S. (1992). From individual differences to learning communities - our changing focus. Edu- cational Leadership, 49{7), 9-13.
Pressley, M., Goodchild, F., Fleet, J., & Zajchowski, R. (1989). The challenges of classroom strategy In- struction. Elemeritary School Journal, 90, 301-342.
Pressley, M., Johnson, C. J., Symons, S., iVlcGoldricI«, J. A., & Kurlta, I.A. (1989). Strategies that improve children's memory and comprehension of text. ElementarySchoolJournal, 90, 3-32.
Pressley, M., Snyder, B.L, & Cariglia-Bull, T. (1987). How can good strategy use be taught to child- ren? Evaluation of slx alternative approaches. In S.M. Cormier & J.D. Hagman (Eds.), Transfer of learning: Contemporary research and applica- tions (pp. 81-120). San Diego: Academic Press.
Resnick, L. B. (1987). Learning in school and out. Edu- cational Researcher, 16{9), 13-20.
Resnick, LB., & Klopfer, LE. (1989). Toward the thinking curriculunn: An overview. In L B. Resnick & L. E. Klopfer (Eds.), Toward the thinking curricu- lum: Current cognitive research (pp. 1-18). Alex- andria: Association for Supervision and Curricu- lum Development.
Roelofs, E., Raemaekers, J., & Veenman, S. (1991a). Improving instructional and classroom manage- ment skills: Effects of a staff development pro- gramme and coaching. School Effectiveness and School Improvement, 2,192-212.
Roelofs, E., Raemaekers, J., & Veenman, S. (1991b). Verder met combinatieklassen: Effecten van teamgerichte nascholing en coaching. Nijmegen: Vakgroep Onderwijskunde, Katholieke Universi- teit Nijmegen.
Rosenshine, B. (1976). Classroom instruction. In N.L Gage (Ed.), The psychology of teaching methods (Seventy-fifth yearbook of the National Society fortheStudyof Education, pp. 335-371). Chicago: University of Chicago Press.
Rosenshine, B. V. (1986). Synthesis of research on ex- plicit teaching. Educational Leadership, 43(7), 60-69.
Rosenshine, B. (1987). Explicit teaching and teacher training. Journal of Teacher Education, 38(3), 34-36. |
Rosenshine, B., & Edmonds, J. (1990). New sources for improving instruction: The implicit skills study. Journal of Personnei Evaluation in Education, 4, 59-73.
Rosenshine, B., & Meister, C. (1992). The use of scaf- folds for teaching higher-level cognitive strate- gies. Educational Leadership, 49(7), 26-33.
Rosenshine, B., & Stevens, R. (1984). Classroom in- struction in reading. In P. D. Pearson (Ed.), Hand- book of reading research (pp. 745-798). New York: Macmillan.
Rosenshine, B., & Stevens, R. (1986). Teaching func- tions. In M.C. Wittrock (Ed.), Handbook of re- search on teaching (pp. 376-391). New York: Mac- Millan.
Rijlaarsdam, G. C. W. (1986). Effecten van leerlingen- respons op aspecten van stelvaardigheid. Am- sterdam: SCO.
Scardamalia, M., & Bereiter, C. (1985). Development of dialectical processes in composition. In D. R. Ol- son, N.Torrance & A. Hildyard (Eds.), Literacy, lan- guage, and learning (pp. 307-329). Cambridge: Cambridge University Press.
Scardamalia, M., & Bereiter, C. (1986). Research on written composition. In M.C. Wittrock (Ed.), Handbook of research on teaching (pp. 778-803). New York: MacMillan.
Scardamalia, M., Bereiter, C., & Steinbach, R. (1984). Teachability of reflective processes in written composition. Cognitive Science, 8, 173-190.
Schoenfeld, A. H. (1985). Mathematicalproblem sol- ving. Orlando: Academic Press.
Schoenfeld, A.H. (1987). What's all the fuss about metaCognition? In A. H. Schoenfeld (Ed.), Cogni- tive science and mathematics education (pp. 189-215). Hillsdale: Lawrence Erlbaum Asso- ciates.
Schoenfeld, A.H. (1989). Teaching mathematical thinking and problem solving. In L. B. Resnick & L. E. Klopfer (Eds.), Toward the thinking curricu- lum: Current cognitive research (pp. 83-103). Alexandria: Association for Supervision and Cur- riculum Development.
Simons, P.R.J. (1988). Leren doen ze zelf. In L.F.W. de Klerk, P.R.J. Sirfions & J.G.G. Zuyien (Red.), Huiswerkbeleid {pp. 70-105). Heerlen: Mesocon- sult.
Simons, R. J. (1989). Leren leren: naar een nieuwe di- dactische aanpak. In P.R.J. Simons & J.G.G. Zuy- len (Red.), Handboek huiswerk didactiek en geïn- tegreerd studievaardigheidsonderwijs (pp. 46-59). Heerlen: Mesoconsult. |
268
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 276-
Simons, P. R. J. (1990). Transfervermogen. Inaugurale rede Katholieke Universiteit Nijmegen.
Stallings, J. (1985). A study of implementation of Ma- deline Hunter's model and its effertson students. Journal of Educational Research, 78, 325-337.
Swing, S.R., Stoiber, K.C., & Petersen, P.L (1988). Thinking skills versus learning time: Effects of al- ternative classroom-based interventions on stu- dents' mathematics problem solving. Cognition and Instruction, 5,123-191.
Vanmaele, L, & Lowyck, J. (1990). Het schrijfmodel van Hayes en Flower: een kritische analyse. Peda- gogische Studiën, 67, 205-221.
Veenman, S. (Red.), Leenders, Y., Meyer, P., & San- ders, S. (1991). Effectieve instructie: Leren onder- wijzen met behulp van het directe instructiemo- del. Hoevelaken: Christelijke Pedagogisch Studiecentrum.
Veenman, S., Leenders, Y., Meyer, P., & Sanders, M. (1992). Evaluation of a pre-service training pro- gramme based on direct Instruction. Paper pre- sented at the European Conference on Educatio- nal Research (ECER), University of Twente, Enschede, 22-25 June 1992.
Veenman, S., Lem, P., & Nijssen, F. (1988). Omgaan met combinatieklassen: een programma voor schoolverbetering. 's-Gravenhage: Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (Selecta-Reeks).
Veenman, S., Lem, P., & Roelofs, E. (1989). Training teachers in mixed-age classrooms: Effects of a staff development Programme. Educational Stu- dies, 75, 165-180.
Veenman, S., Lem. P., & Roelofs, E. (1990) Omgaan met combinatieklassen: een onderzoek naar de effecten van een teamgericht nascholingspro- gramma. Pedagogische Studiën, 67,45-58.
Veenman, S., Lem, P., Roelofs, E., & Nijssen, F. (1992). Effectieve instructie en doelmatig klassemanage- ment. Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
Veenman, S., Lem, P., Voeten, M., Winkelmolen, G., & Lassche, H. (1986). Onderwijs in combinatie- klassen. 's-Gravenhage: Stichting voor Onder- zoek van het Onderwijs (Selecta Reeks).
Veenman, S., & Roelofs, E. (1992). Leesonderwijs in klassen met heterogene groepen. In L Verhoe- ven (Red.), Handboek lees- en schrijfdidactiek (pp. 312-327). Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
Weterings, A. C. E. M., & Aarnoutse, C. A. J. (1986). De praktijk van het onderwijs in begrijpend lezen. Pedagogische Studiën, 63, 387-400. |
Vobejda, B. (1987). A mathematician's research on math Instruction. Educational Researcher, 16{9), 9-12.
Volkskrant, de (1992). Interessante Duitse multiple choice verwordt door gebrek aan context tot shit. De Volkskrant, 71, no. 20616, woensdag 20 mei 1992.
Vygotsky, LS. (1978). Mind in society. Cambridge: MIT Press.
Walberg, H.J. (1991). Produrtive teaching and In- struction: Assessing the knowledge base. In H. C. Waxman & Walberg, H.J. (Eds.), Effective teach- ing: Current research (pp. 33-62). Berkeley: McCutchan.
Manuscript aanvaard 31 -8-1992
Auteur
S. Veenman (1942), universitair hoofddocent aan de Vakgroep Onderwijskunde van de Katholieke Uni- versieit Nijmegen.
Correspondentie-adres: Vakgroep Onderwijskunde, K.U. Nijmegen, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen.
Abstract
Effective Instruction according to the direct instruction model
S. Veenman, Pedagogische Studiën, 1992, 69, 242-269.
This article is an attempt to review findings from re- search on effective instruction in the context of di- rect instruction. The article begins with a discussion of the concept of direct instruction, its research base and its foundation in the process-product tradition. From research on strategy learning comes a founda- tion for establishing a new view of learning and in- strurtion, one that focuses on strategie learning and metacognitive strategies. Some recent instructional models based on the concept of scaffolded Instruc- tion are presented. Some Dutch results based on cog- nitive strategy research are discussed. Implications for implementing classroom strategy instruction bring the article to a close. |
-ocr page 277-
Samenvatting
Volgens de consistentiehypothese van Lewis en Mayer (1987) hebben subjecten een duidelijke voorkeur voor vergelijkingsvraagstukken met een consistente structuur ("Piet heeft 37 knik- kers. Tom heeft 23 knikkers meer dan Piet. Hoeveel knikkers heeft Tom?"). Worden ze ge- confronteerd met een inconsistent vergelij- kingsvraagstuk ("Piet heeft 37 knikkers. Hij heeft 23 knikkers minder dan Tom. Hoeveel knikkers heeft Tom?"), dan wordt dit mentaal getransformeerd tot een consistente opgave al- vorens tot de keuze van de geschikte rekenope- ratie over te gaan. In onderhavig artikel wordt verslag uitgebracht van een onderzoek bij 10-11-jarige basisschoolleerlingen dat tot doel had de consistentiehypothese van Lewis en Mayer (1987) te toetsen, gebruikmakend van de techniek van het navertellen. De resultaten van deze studie leveren overtuigende bijkomende steun voor deze hypothese.
270
PEDAQOQtSCHE STUDIËN
1992(69)270-283
Inleiding |
Onderzoek heeft aangetoond dat jonge kin- deren, maar ook nog vele oudere leerlingen en zelfs volwassenen, moeite hebben met het be- grijpen en oplossen van vergelijkingsopgaven zoals "Piet heeft 37 knikkers. Hij heeft 23 knik- kers minder dan Tom. Hoeveel knikkers heeft Tom?". Lewis en Mayer (1987) ontwikkelden een model van de processen die zich afspelen tijdens het begrijpen en oplossen van dergelijke opgaven (=het LM-model). Eenvoudig gezegd komt dit model hierop neer dat subjecten de re- lationele informatie uit dergelijke opgaven om- zetten in een andere, eenvoudigere vorm alvo- rens over te gaan tot de keuze van de geschikte rekenkundige bewerking. Lewis en Mayer (1987) verrichtten tevens een empirisch onder- zoek waarin ze een aantal uit hun model voort- vloeiende voorspellingen betreffende de moei- lijkheidsgraad van verschillende soorten vergelijkingsvraagstukken vergeleken met de prestaties van studenten. Deze prestatiegege- vens vormen evenwel geen overtuigend bewijs voor de hypothetische processen zoals be- schreven in het model. Verschaffel, De Corte en Pauwels (1990, 1992) verrichtten een meer procesgerichte toetsing van dit model via de analyse van oplossingstijden en oogbewe- gingsgegevens. Hoewel hun resultaten over het algemeen een bijkomende bevestiging vormen van het LM-model, zijn ook zij nog steeds niet geheel overtuigend, omdat ze eveneens (te) weinig informatie bevatten over de kern van het LM-model. In onderhavig artikel wordt verslag uitgebracht van een experiment waarin gepoogd is om de kemhypothese uit het LM- model op een meer directe wijze te toetsen, ge- bruikmakend van de techniek van het navertel- len.
1 Het mocJel van Lewis en Mayer
Van de drie semantische basiscategorieën van aanvankelijke redactie-opgaven over optellen en aftrekken - verandering, combinatie en ver- gelijking - zijn vergelijkingsvraagstukken on- getwijfeld het moeilijkst (Briars & Larkin, 1984; De Corte, Verschaffel & Verschueren, 1982; Mayer, 1982; Morales, Shute & Pelle- grino, 1985; Riley & Greeno, 1988; Riley, Greeno & Heller, 1983; Verschaffel, 1984). In vergelijkingsvraagstukken wordt een statische
Hoe leerlingen vergelijkingsvraagstukken begrijpen en oplossen: toetsing van een procesmodel via de techniek van
het navertellen
L. Verschaffel1 |
1 De auteur dankt R. Stroobants voor zijn hulp bij de
statistische verwerking van de resultaten. Tevens
dank aan de directies, de leerkrachten en de leerlin-
gen van de twee scholen die aan het onderzoek mee-
werkten.
-ocr page 278-
situatie beschreven waarin sprake is van drie sets: twee hoeveelheden die vergeleken wor- den en het verschil tussen beide. Binnen de ca- tegorie van de vergelijkingsopgaven kan men verder onderscheid maken volgens de aard van de onbekende hoeveelheid, m.n. één van de twee sets die vergeleken worden of de set die verwijst naar het verschil tussen beide. Het mo- del van Lewis en Mayer (1987) heeft enkel be- trekking op vergelijkingsvraagstukken waarbij één van de vergeleken sets én het verschil tus- sen beide gegeven is, terwijl de grootte van de tweede set bepaald dient te worden. De auteurs maken daarbij onderscheid tussen consistente (C) en inconsistente (I) opgaven. Bij C-opga- ven is het grammaticale subject uit de eerste zin het object uit de tweede zin' en komt de verge- lijkende term overeen met de uit te voeren be- werking (er staat 'meer' en er moet opgeteld worden of er staat 'minder' terwijl er afgetrok- ken moet worden). Bijvoorbeeld: "Piet heeft 37 knikkers. Tom heeft 23 knikkers meer dan Piet. Hoeveel knikkers heeft Tom?" Bij I-opgaven is het grammaticale subject van de eerste zin te- vens het subject van de tweede; bovendien is er een conflict tussen de vergelijkende term en de uit te voeren bewerking (er staat 'meer' maar er moet afgetrokken worden of er staat 'minder' terwijl er opgeteld moet worden). Bijvoor- beeld: "Piet heeft 37 knikkers. Hij heeft 23 knikkers minder dan Tom. Hoeveel knikkers heeft Tom?"
Uit onderzoek is herhaaldelijk gebleken dat I-opgaven moeilijker zijn dan C-opgaven (Briars&Larkin, 1984; Moralese.a., 1985; Ri- ley e.a., 1983; Riley & Greene, 1988). Ter ver- klaring van deze bevinding hebben Lewis en Mayer (1987) een model van het begrijpen en oplossen van vergelijkingsopgaven naar voren geschoven, waarvan de kern bestaat uit de con- sistentiehypothese. Volgens dit model hebben subjecten een sterke voorkeur voor één be- paalde vorm waarin de verschillende compo- nenten van de relationele zin uit de vergelij- kingsopgave geïntroduceerd worden. Meer bepaald zouden zij die vorm verkiezen waarbij het subject van de eerste zin het object van de tweede, relationele zin is; dit is het geval bij C-opgaven. Worden ze geconfronteerd met een I-opgave, waarbij het subject van de eerste zin tevens het subject is van de tweede zin, dan zul- len zij die mentaal transformeren of herstructu- reren tot een C-opgave. Dit impliceert dat 1. het subject en het object uit de tweede zin worden omgewisseld, en 2. de vergelijkende term uit deze zin wordt omgekeerd. Bijvoorbeeld: de tweede zm uit "Piet heeft 37 knikkers. Piet heeft 23 knikkers minder dan Tom. Hoeveel knikkers heeft Tom?" wordt omgevormd tot "Tbm heeft 23 knikkers meer dan Piet"^. Om- wille van de bijkomende geheugenbelasting die deze transformatie met zich mee brengt, be- staat volgens het LM-model echter het risico dat nagelaten wordt om stap 2 - de omkering van de relationele term - uit te voeren. In dit geval ontstaat er een foutieve probleemrepre- sentatie (nl. "Piet heeft 37 knikkers. Tom heeft 23 knikkers minder dm Piet. Hoeveel knikkers heeft Tom"), die in de volgende fase van het oplossingsproces tot de keuze van een ver- keerde operatie aanleiding geeft (nl. 37-23=74 in plaats van 37+23=60)'. |
Voor deze consistentiehypothese hebben Lewis en Mayer (1987) zich gebaseerd op het werk van Huttenlocher en Strauss (1968), waarin jonge kinderen een blokkentaak voor- gelegd kregen. Het taakmateriaal bestond uit twee blokken van een verschillende kleur, waarvan er één aan een soort ladder was vast- gemaakt. De opdracht bestond erin om de an- dere, mobiele blok op de ladder te bevestigen zodat de situatie overeenkwam met een opge- geven vergelijkende zin. Huttenlocher en Strauss (1968) stelden vast dat zinnen waarvan de mobiele blok onderwerp was (zoals "De ro- de - mobiele - blok bevindt zich boven de blauwe - vaste - blok") meer correcte reacties uitlokten dan zinnen waarin de mobiele blok de rol van object vervulde (zoals "De blauwe - vaste - blok bevindt zich boven de rode - mobiele - blok").
Lewis en Mayer (1987) ondersteunden hun hypothetisch model met de resultaten van een empirisch onderzoek bij universiteitsstudenten die een reeks van samengestelde vergelijkings- opgaven aangeboden kregen. De keuze voor samengestelde in plaats van enkelvoudige op- gaven verantwoordden de auteurs vanuit de noodzaak te werken met taken die het werkge- ^^^^ ooo/scHt heugen van de subjecten voldoende belasten, stuohm De prestaties van deze studenten lagen in de lijn van de verwachtingen: er werden signifi- cant meer verkeerde-operatiefouten gemaakt bij I- dan bij C-opgaven. Toch kunnen deze |
-ocr page 279-
prestatiegegevens bezwaarlijk beschouwd worden als overtuigend bewijsmateriaal voor de hypothetische processen en structuren die in het LM-model vervat zitten.
Met het oog op een krachtiger, meer proces- gerichte toetsing van dit model, verzamelden Verschaffel e.a. (1990, 1992) m drie deelstu- dies niet enkele antwoorden, maar ook oplos- singstijden en oogbewegingsgegevens van subjecten die met vergelijkingsvraagstukken werden geconfronteerd. In het eerste en het derde experiment fungeerden eveneens univer- siteitsstudenten als proefpersonen; in de tweede studie werd met derdeklassers gewerkt. De universiteitsstudenten uit experiment 1 en de derdeklassers uit experiment 2 kregen en- kelvoudige vraagstukken aangeboden; in expe- riment 3 werd met samengestelde opgaven ge- werkt. De resultaten van het eerste experiment boden geen enkele steun voor het LM-model, doch die van het tweede en derde experiment kwamen er wel goed mee overeen. In beide stu- dies werd niet enkel slechter gepresteerd op I- dan op C-opgaven; er werden tevens langere oplossingstijden bekomen voor I- dan voor C-opgaven, en deze langere oplossingstijden waren grotendeels toe te schrijven aan de lan- gere verwerkingstijd voor de tweede, relatio- nele zin uit de I-opgaven. De afwijkende resul- taten van experiment 1 schreven Verschaffel e.a. (1990,1992) toe aan de te geringe moeilijk- heidsgraad van enkelvoudige vergelijkings- vraagstukken voor universiteitsstudenten.
Hoewel de onderzoeksresultaten van Ver- schaffel e.a. (1990, 1992) bijkomende steun bieden voor het LM-model, is deze steun nog steeds onvoldoende. Immers, over de kern van het model - de veronderstelde mentale omvor- ming van een I- tot een C-opgave -, leveren de verzamelde oplossingstijden en oogbewe- gingsgegevens weinig of geen rechtstreekse in- formatie. Daarom hebben we - met het oog op een verdere toetsing van de kemhypothese uit het LM-model - een nieuw onderzoek opgezet dat speciaal tot doel had beter zicht te krijgen op de aard van de interne probleemrepresenta- PEDoooo/Zc« I-opgaven wordt opgebouwd,
sTUDiiN gebruikmakend van de techniek van het naver- tellen. |
De techniek van navertellen is reeds vaak gebruikt om informatie te bekomen over de probleemrepresentaties die aan goede en fou- tieve oplossingen van rekenvraagstukken ten grondslag liggen (Cummins, Kintsch, Reusser & Weimer, 1988; De Corte & Verschaffel, 1985a, 1987; Jaspers & Van Lieshout, 1989; Riley e.a., 1983). De basisassumptie daarbij is dat het navertellen van een vraagstuk niet (lou- ter) tot stand komt via reproduktie van de op- pervlaktestructuur van deze tekst, doch (in be- langrijke mate) gereconstrueerd wordt op basis van de representatie die de oplosser van het vraagstuk heeft opgebouwd na het lezen van de tekst en vooraleer tot de keuze van de vereiste rekenoperatie over te gaan. Steun voor deze basisassumptie is o.a. te vinden in eigen onderzoek, waarin een grote overeenkomst is vastgesteld tussen de manier waarop enkelvou- dige rekenvraagstukken worden naverteld en de wijze waarop deze opgaven met concreet materiaal worden nagespeeld (De Corte & Ver- schaffel, 1985a, 1987; Verschaffel, 1984). Het leek ons dan ook aangewezen om via deze tech- niek te pogen dieper door te dringen tot de in- terne probleemrepresentatie die van vergelij- kingsopgaven wordt geconstrueerd. Met name verwachtten we dat er in de navertelprotocol- len van de I-opgaven sporen te vinden zouden zijn van de (al dan niet succesvolle) transfor- matie van het oorspronkelijke I-vraagstuk tot een opgave met een consistente structuur.
2 Hypothesen
Uit het model van Lewis en Mayer (1987) kun- nen een aantal hypothesen afgeleid worden die betrekking hebben op de moeilijkheidsgraad van de opgaven, de oplossingstijden en de na- veftellingen.
Vooreerst voorspelt het LM-model een ef- fect van de factor 'consistentie' op de moeilijk- heidsgraad van vergelijkingsopgaven (Lewis & Mayer, 1987; Verschaffel e.a., 1990,1992). Omwille van de vereiste transformatie van een inconsistente tot een consistente probleemre- presentatie en de daarmee gepaard gaande bij- komende belasting van het werkgeheugen, zullen er meer verkeerde-operatiefouten voor- komen bij I- dan bij C-opgaven.
Verder zal de mentale omvorming van I- tot C-vraagstukken noodzakelijkerwijs leiden tot langere oplossingstijden voor I-opgaven.
Zoals gezegd, is het verschil m moeilijk- |
-ocr page 280-
heidsgraad en in oplossingstijd tussen C- en I-vraagstukken volgens het LM-model op re- kening te schrijven van additionele verwer- kingsprocessen bij I-opgaven. Bij deze opga- ven kan pas tot de keuze van de vereiste rekenoperatie worden overgegaan nadat de oorspronkelijke probleemrepresentatie ge- transformeerd is tot een representatie met een consistente structuur. Op grond van deze basis- hypothese van het LM-model enerzijds én van het methodologisch uitgangspunt dat naver- telprotocollen een weerspiegeling vormen van de opgebouwde probleemrepresentatie ander- zijds, kumien de volgende twee hypothesen worden geformuleerd. Ten eerste, aangezien I-opgaven vaker aanleiding zullen geven tot een foutieve probleemrepresentatie, zullen zij meer foutieve navertellingen uitlokken dan C-opgaven. (Wat er precies onder een foutieve navertelling wordt verstaan komt verderop nog aan bod). Ten tweede, omdat de keuze van de juiste rekenoperatie bij C-opgaven geen trans- formatie van de oorspronkelijke probleemre- presentatie vereist, zullen er bij C-opgaven weinig of geen navertelprotocollen aangetrof- fen worden met een inconsistente structuur; I-opgaven daarentegen zullen - omwille van de veronderstelde mentale omvorming tot een C-opgave - heel wat (zowel correcte als fou- tieve) navertellingen in de vorm van een C-op- gave uitlokken.
3 Opzet
3.1 Subjecten
Als subjecten fungeerden de leerlingen uit twee vijfde leerjaren (leeftijd 10-11 jaar) van twee verschillende basisscholen uit het Meetjesland. De ene klas bestond uit 18, de andere uit 22 leerlingen. De keuze voor deze leeftijdsgroep boven kinderen uit de aanvangsklassen van de lagere school is als volgt te verantwoorden. Uit onderzoek is duidelijk gebleken dat jonge leer- lingen (6-9-jarigen) erg zwak presteren op I-opgaven (Briars & Larkin, 1984; Riley e.a., 1983; Riley & Greeno, 1988). Indien we met jonge kinderen zouden werken, liepen we het risico dat de navertelprotocollen maar weinig gegevens zouden opleveren omtrent de pro- bleemrepresentatie die ten grondslag ligt aan juiste antwoorden op I-opgaven. Een bijko- mend argument om met 10-11-jarigen te wer- ken is dat jongere kinderen vaak ook nog grote moeite hebben met C-vraagstukken; een veel voorkomend foutentype is het antwoorden met één van de getallen die in de opgave vermeld staan (Briars & Larkin, 1984; Cummins e.a., 1988; De Corte & Verschaffel, 1985a; Jaspers & Van Lieshout, 1989). Omdat het LM-model zich uitsluitend richt op verkeerde- operatiefouten, wilden we het aantal gegeven- getalfouten zo veel mogelijk beperken. |
Een analyse van de rekenmethoden die ge- bruikt werden in de scholen die aan het onder- zoek deelnamen, bracht een sterke onderverte- genwoordiging aan het licht van vraagstukken met een vergelijkingsstructuur; dit geldt in het bijzonder voor I-opgaven (zie ook: De Corte & Verschaffel, 1985b). Uit korte interviews die op het einde van het onderzoek bij de betrokken leerkrachten werden afgenomen, bleek verder dat zij de leeriingen in geen geval expliciet aan- geleerd hadden om I-opgaven op te lossen door ze om te vormen tot een C-opgave.
3.2 Taken
Elke leerling kreeg negen enkelvoudige optel- en aftrekvraagstukken aangeboden: één voor- beeldopgave, vier vergelijkingsopgaven die als experimentele items fungeerden, en vier buf- feritems die tussen de testitems werden gescho- ven om stereotype antwoordtendensen te ver- mijden. Twee testitems hadden een consistente structuur; de andere twee een inconsistente. Binnen beide categorieën was er telkens één optelling en één aftrekking. De vier testitems worden gegeven in Tabel 1. Zoals uit deze tabel blijkt, begint - in tegenstelling tot in de onder- zoekingen van Lewis en Mayer (1987) en Ver- schaffel e.a. (1990, 1992) - de relationele zin uit de I-opgaven niet met een persoonlijk voor- naamwoord ("Piet heeft 3 appels. Hij..."), doch met de herhaling van de naam van de reeds eer- der geïntroduceerde persoon ("Piet heeft 3 appels. Piet..."). Op die manier werd verhin- derd dat de factor 'aanwezigheid van een per- soonlijk voornaamwoord' het eventuele con- sistentie-effect zou vertroebelen (Stem, ter perse; Verschaffel e.a., 1990, 1992). Verder werden de getallen in de experimentele items zo gekozen, dat nergens sprake was van 'over- brugging van het tiental'.
Als bufferitems fungeerden: een optel- |
-ocr page 281-
Tabel 1
De vier experimentele items
Operatie
Kris heeft 32 boeken.
Raf heeft 13 boeken meer dan Kris.
Hoeveel boeken heeft Raf?
Jan heeft 28 auto's.
Ivo heeft 17 auto's minder dan Jan.
Hoeveel auto's heeft Ivo?
Karei heeft 34 noten.
Karei heeft 15 noten minder dan Toon.
Hoeveel noten heeft Toon?
Piet heeft 29 noten.
Piet heeft 14 noten meer dan Ria.
Hoeveel noten heeft Ria?
vraagstuk met een veranderingsstructuur, een aftrekopgave met een combinatiestructuur, een eenvoudig vermenigvuldigvraagstuk (over ge- lijke groepen) en een eenvoudige delingsop- gave (over eerlijk verdelen).
3.3 Procedure
De vraagstukken werden op steekkaarten afge- drukt. Op de voorzijde van de steekkaart stond de ganse opgave; de achterzijde bevatte enkel de twee gegeven getallen. De leerling werd ge- vraagd om het vraagstuk eerst stil te lezen en vervolgens te beantwoorden. Direct nadat de leerling het antwoord gegeven had, werd de steekkaart omgedraaid en kreeg de leerling de opdracht om de opgave na te vertellen. Bij het oplossen werd er geen enkele hulp geboden. Bij het navertellen bleef de hulp beperkt tot de vol- gende drie interventies.
- Wanneer de leerling niet doorging met na- vertellen omdat hij één of beide namen uit het vraagstuk vergeten was, herhaalde de in- terviewer de beide namen'*.
- Wanneer de leerling niet verder kon naver- tellen omdat hij het soort van objecten (ap- pels, knikkers...) vergeten was, werd dit door de interviewer meegedeeld.
- Wanneer de leerling naliet om de vraag na te vertellen, vroeg de interviewer: "En de vraag luidde?".
De vier bufferitems werden tussen de vier experimentele vraagstukken geschoven. Om volgorde-effecten te vermijden, werd de volg- orde van de items systematisch gevarieerd. Elk interview nam ongeveer 15-20 minuten |
in beslag. De interviews werden op audio-band opgenomen.
3.4 Analyse
Op basis van de notities van de interviewer tij- dens het interview en de audio-opnamen, wer- den voor elk van de 40 leerlingen en voor elk van de vier experimentele items de volgende gegevens bepaald.
(On)juistheid van de operatie. Het antwoord van de leerling werd gescoord in één van de volgende categorieën:
- Correcte operatie: de leeriing beantwoordt de opgave correct of maakt een rekentechni- sche fout. Onder een rekentechnische fout wordt verstaan: een antwoord dat één of twee eenheden of tientallen afwijkt van de juiste uitkomst. De reden om geen onder- scheid te maken tussen correcte antwoorden en rekentechnische fouten, is dat het LM- model toch geen betrekking heeft op moei- lijkheden tijdens de uitvoeringsfase van het oplossingsproces.
- Verkeerde operatie: de leerling antwoordt met de uitkomst van een verkeerde reken- operatie, m.n. eeji optelling in plaats van een aftrekking met de twee gegeven getallen, of omgekeerd. Ook antwoorden waarbij een verkeerde operatie gepaard ging met een re- kentechnische fout, werden in deze catego- rie ondergebracht.
- Restcategorie: een uitkomst die niet in één van de twee voorgaande categorieën thuis- hoort, zoals antwoorden met één van de ge- |
274
PEDAGOGISCHE
STUOtÈN
-ocr page 282-
geven getallen of helemaal geen antwoord geven.
Oplossingstijd. De tijd tussen het aanbieden van het vraagstuk en het moment waarop het antwoord gegeven werd.
(On)juistheid van de navertelling. Elk naver- telprotocol werd vooreerst gescoord als 'cor- rect' of 'foutief. Onder een 'correcte navertel- ling' verstaan we: een goed gevormd, oplosbaar vraagstuk dat 1. leidt tot dezelfde uit- komst als de gegeven opgave, 2. rond hetzelfde semantisch basisschema (verandering, combi- natie of vergelijking) is opgebouwd, en 3. bo- vendien dezelfde onbekende set heeft als de oorspronkelijke opgave. Hierbij dient opge- merkt dat - wat het derde criterium betreft - zowel de consistente als de overeenkomstige inconsistente formuleringswijze van de relatio- nele zin uit de vergelijkingsopgave als 'correct' werd gescoord, tenminste voor zover de naver- telling ook voor de rest beantwoordde aan de eisen van een goed gevormd vraagstuk (zie Ta- bel 2). De reden hiervoor is dat beide uitdruk- kingswijzen van het verschil tussen twee ver- geleken hoeveelheden vanuit semantisch oogpunt helemaal identiek zijn. Alle overige navertellingen werden 'foutief' gescoord. In deze laatste categorie kwamen dus niet enkel onvolledige en slechtgevormde navertellingen terecht, maar tevens navertellingen in de vorm van een goed opgebouwd vraagstuk dat echter een andere betekenis had dan het opgegeven vraagstuk (zie Tabel 2). |
Consistent/inconsistent-omkering. Elke naver- telling werd nog op een tweede manier ge- scoord. Daarbij werd nagegaan of er in het na- vertelprotocol al dan niet sprake was van een 'consistent/inconsistent-omkering' (verderop afgekort als: C/I-omkering). Daarmee wordt bedoeld: een C-vraagstuk dat als een I-opgave wordt naverteld, of een I-opgave die als een C-vraagstuk wordt naverteld. Hierbij dient be- klemtoond dat zowel correcte als foutieve na- vertellingen op deze dimensie kunnen worden gescoord, tenminste voor zover de eerste twee zinnen uit het navertelprotocol een consistente of inconsistente vergelijkingsstructuur hebben (zie Tabel 3). Foutieve navertellingen waarbij dit niet het geval is (bijv. een zeer onvolledige navertelling, of een navertelling die helemaal opgebouwd is rond het veranderings- of het combinatieschema), werden eveneens in de ca- tegorie 'geen C/I-omkering' ondergebracht. |
Tabel 2
Voorbeelden van correcte en foutieve navertellingen bij de inconsistente aftrekopgave |
Opgave: Piet heeft 29 noten. |
|
Piet heeft 14 noten meer dan Ria. |
|
Hoeveel noten heeft Ria? |
|
Correct |
Foutief |
Piet heeft 29 knikkers. |
Piet heeft 29 knikkers. |
Hij heeft 14 knikkers nneer dan An. |
Piet heeft 14 noten minder dan Ria. |
Hoeveel knikkers heeft An? |
Hoeveel noten heeft Ria? |
Piet heeft 29 noten. |
Piet heeft 29 knikkers. |
Ria heeft 14 noten nninder dan Piet. |
Ria heeft 14 noten meer dan Piet. |
Hoeveel noten heeft Ria? |
Hoeveel noten heeft Ria? |
Piet heeft 29 noten en dat méisje |
Piet heeft 29 knikkers. Ria heeft er 14. |
(1*: Ria) Ria heefter 14minder. |
Hoeveel knikkers heeft Ria minder dan Piet? |
(1*: En de vraag luidde?) En dan |
|
vragen ze hoeveel Ria er heeft. |
Piet heeft 29 knikkers. Piet heeft er 14 |
|
meer dan Ria. Hoeveel heeft hij er meer? |
|
Piet had 29 knikkers. Hij gaf er 14 aan Ria. |
|
Hoeveel knikkers houdt hij er over? |
|
275
FEDACOGtSCHS STUDliN |
* (I) = Interviewer |
-ocr page 283-
Tabel
Correcte en foutieve navertellingen met en zonder l/C-omkering bij de inconsistente aftrekopgave
Opgave: Piet heeft 29 noten.
Piet heeft 14 noten meer dan Ria.
Hoeveel noten heeft Ria?
Correcte navertelling
Piet heeft 29 noten.
Piet heeft 14 noten meer dan Ria.
Hoeveel noten heeft Ria?
Piet heeft 29 noten.
Ria heeft 14 noten minder dan Piet.
Hoeveel noten heeft Ria? |
Geen llC-omkering
Piet heeft 29 noten.
Piet heeft 14 noten minder dan Ria.
Hoeveel noten heeft Ria?
Wel l/C-omkering
Piet heeft 29 noten.
Ria heeft 14 noten meer dan Piet.
Hoeveel noten heeft Ria? |
Vervolgens werd er een variantie-analyse (2 X 2) uitgevoerd met 'consistentie' (consistent versus inconsistent) en 'operatie' (optelling versus aftrekking) als onafhankelijke variabe- len en met de volgende vier afhankelijke varia- belen: proportie correcte operaties, oplossings- tijd, proportie correcte navertellingen en proportie 'C/I-omkeringen''.
4 Resultaten
4.1 Resultaten van de variantie-analyse
Zoals verwacht, lokten C-vraagstukken signifi- cant meer correcte operaties uit dan I-opgaven (F(l,39) = 14.18, MSe = 1.60, p < 0.001). In totaal werd bij 92.5 % van de C- en bij 72.5 % van de I-vraagstukken de correcte operatie uit- gevoerd. Op twee gegeven-getalfouten na, werden alle overige antwoorden gescoord als verkeerde-operatiefouten.
C-vraagstukken werden tevens significant sneller opgelost dan I-opgaven (F(l,39) = 40.92, MSq = 1040.40, p < 0.001). De oplos- singstijden bedroegen respectievelijk 12.2 sec. en 17.3 sec. Dit resultaat komt eveneens over- een met de voorspelling.
Verder werden er - zoals verwacht - signi- ficant meer correcte navertellingen aangetrof- fen bij C- dan bij I-opgaven (F(l,39) = 4.53, MSe = 0.63, < 0.05). Het percentage correcte navertellingen bedroeg respectievelijk 85 en 72.5. |
De voornaamste hypothese uit onderhavige studie betreft evenwel het verschillend aantal I/C-omkeringen in de navertellingen van de C- en de I-opgaven. In de lijn van deze hypothese, werd er een zeer sterk effect gevonden van de factor 'consistentie' op de proportie I/C- omkeringen (F(l,39) = 86.78, MSe = 15.01,/? < 0.001). Terwijl C-vraagstukken slechts 1 op 80 keer naverteld werden in de vorm van een I-op- gave (= 1.3 %), werden I-vraagstukken in niet minder dan 49 van de 80 gevallen (=61 %) in consistente vorm naverteld.
Hierna wordt dit laatste - en tevens belang- rijkste-onderzoeksresultaat betreffende de aard van de navertellingen verder geanaly- seerd. Daarbij wordt uitgegaan van Tabel 4, waarin de I/C-omkeringen die we in de naver- tellingen van de C- en de I-opgaven hebben aangetroffen, opgesplitst zijn op basis van de
prestaties voor het oplossen en het navertellen.
f
4.2 Verdere analyse van de I/C-omkeringen
4.2.1 I/C-omkeringen bij consistente opgaven
Oplossing correct/navertelling correct. Zoals uif Tabel 4 blijkt, werden de twee C-opgaven tesamen in 66 van de 80 gevallen correct opge- lost én naverteld. Slechts één van deze 66 na- vertellingen had de structuur van een I-opgave. Deze ene navertelling is afkomstig van een leerling die het C-optelvraagstuk eerst juist beantwoordde en vervolgens correct naver- telde in de vorm van een I-optelopgave: Opgave: Kris heeft 32 boeken. Raf heeft 13 boeken meer dan Kris. Hoe- veel boeken heeft Raf? Antwoord: 45
Navertelling: Kris heeft 32 boeken en hij heeft er 13 minder dan Raf. Hoeveel heeft Raf er? |
276
PCDACOaiSCHl
STUDtiN
-ocr page 284-
Tabel 4
In de overige 65 gevallen had de correcte na- vertelling dezelfde consistente structuur als de oorspronkelijke opgave.
Oplossing fout/navertelling fout. De twee C-vraagstukken werden samen vijf keer foutief beantwoord en vervolgens foutief naverteld. Geen enkele van deze vijf foutieve navertellin- gen had de structuur van een I-opgave. In vier van deze vijf gevallen maakte de leerling eerst een verkeerde-operatiefout en construeerde hij vervolgens de C-opgave die bij deze foutieve bewerking paste, zoals in onderstaand voor- beeld.
Opgave: Kris heeft 32 boeken. Raf heeft 13 boeken meer dan Kris. Hoe- veel boeken heeft Raf? Antwoord: 19.
Navertelling: Kris heeft 32 boeken. Raf heeft er 13 minder. Hoeveel heeft Raf er?
Oplossing correct/navertelling fout. Acht leer- lingen losten een C-opgave correct op cn ver- telden ze daarop foutief na. In deze categorie werden er evenmin I/C-omkeringen aangetrof- fen. In de helft van de gevallen produceerde de leerling een goedgevormd vraagstuk dat welis- waar eenzelfde uitkomst opleverde als de oor- spronkelijke opgave, doch een andere beteke- nisstructuur had, zoals in onderstaand voorbeeld:
Opgave: Kris heeft 32 boeken. Raf heeft 13 boeken meer dan Kris. Hoe-
Overzicht van de l/C-omkeringen bij consistente en inconsistente opgaven |
|
|
Consistente opgaven |
|
Oplossing |
|
|
Navertelling |
|
|
|
Correct |
|
Foutief |
|
Geen I/C* |
Wel I/C |
Geen I/C |
Wel I/C |
Correct |
65 |
1 |
8 |
0 |
Foutief |
1 |
0 |
5 |
0 |
|
|
Inconsistente opgaven |
|
Oplossing |
|
|
Navertelling |
|
|
|
Correct |
|
Foutief |
|
Geen I/C |
Wel I/C |
Geen I/C |
Wel I/C |
Correct |
26 |
31 |
1 |
0 |
Foutief |
2 |
0 |
2 |
18 |
|
* Geen I/C = geen l/C-omkering; wel I/C = wel l/C-omkering |
|
veel boeken heeft Raf? Antwoord: 45.
Navertelling: Kris heeft 32 boeken en Raf heeft 13 boeken. Hoeveel boe- ken... eh... hebben ze tesamen? In de andere helft van deze gevallen was het na- vertelprotocol te categoriseren als een onvolle- dig of slechtgevormd vraagstuk.
Oplossing fout/navertelling correct. Bij de C-opgaven kwam het ten slotte één keer voor dat een vraagstuk foutief beantwoord werd met een verkeerde-operatiefout en vervolgens toch correct werd naverteld. Ook hier was er geen sprake van een I/C-omkering.
4.2.2 l/C-omkeringen bij inconsistente opgaven
Terwijl er in de 80 navertellingen van de twee C-vraagstukken slechts één I/C-omkering aan- getroffen werd, werden er bij de twee I-opga- ven samen niet minder dan 491/C-omkeringen geteld (zie Tabel 4).
Oplossing correct/navertelling correct. Het grootste aantal I/C-omkeringen werd aange- troffen in deze categorie: in 31 van de 57 geval- len waarin een I-opgave zowel correct opgelost als correct naverteld werd, had de navertelling de structuur van een C-vraagstuk. Hierna ge- ven we hiervan een voorbeeld. Opgave: Karei heeft 34 noten. Karei heeft 15 noten minder dan Toon. Hoe- veel noten heeft Toon? |
-ocr page 285-
Antwoord: 49.
Navertelling: Karei heeft 34 noten... en die an- derejongen heeft eh... (Intervie- wer: de namen waren Karei en Toon)... Toon heeft 15 noten meer. Hoeveel heeft Toon? In de overige 26 gevallen werd de I-opgave op inconsistente wijze naverteld. Daarbij kwam het wel geregeld voor dat een leerling het I-vraagstuk als een C-opgave begon na te ver- tellen, doch zichzelf 'corrigeerde' en het vraagstuk uiteindelijk toch als een I-opgave na- vertelde. Bijvoorbeeld:
Opgave: Piet heeft 29 noten. Piet heeft 14 noten meer dan Ria. Hoeveel noten heeft Ria? Antwoord: 15.
Navertelling: Piet heeft 29 noten... eh... en Ria heeft er 14 minder ... eh ... en Piet heeft 14 noten meer dan Ria. Hoeveel noten heeft Ria? M.a.w. ook in sommige navertellingen van I-opgaven die uiteindelijk als 'geen IjC- omkering' werden gescoord, waren sporen te- rug te vinden van de mentale transformatie van de oorspronkelijke probleemrepresentatie naar een representatie in termen van een C-opgave.
Oplossing fout/navertelling fout. De I-opgaven werden 20 keer foutief opgelost én naverteld. In al deze gevallen was het foutief antwoord het resultaat van een verkeerde operatie. Van de 20 foutieve navertellingen hadden er niet minder dan 18 de structuur van een C-vraagstuk. Deze navertellingen werden echter als 'foutief' ge- scoord, omdat subject en object uit de tweede zin wél omgewisseld waren terwijl de vergelij- kende term dezelfde gebleven was. Daardoor was er een C-vraagstuk ontstaan dat een andere rekenoperatie vereiste dan de oorspronkelijke I-opgave, zoals in onderstaand voorbeeld. Opgave: Karei heeft 34 noten. Karei heeft 15 noten minder dan Toon. Hoe- veel noten heeft Toon? Antwoord: 19.
Navertelling: Karei heeft 34 noten. Toon heeft 15 noten minder dan Karei. Hoeveel noten heeft Toon? De twee overige verkeerde navertellingen die volgden op een foutief antwoord, waren onvol- ledige, slechtgevormde vraagstukken. |
Oplossing correct/navertelling fout. In tegen- stelling tot C-vraagstukken, lokten I-opgaven vrijwel geen 'correcte oplossing/foutieve navertelling'-en uit. Slechts één geval kwam in deze categorie terecht. Het betrof een leerling die de I-optelopgave correct oploste en vervol- gens navertelde als een optelvraagstuk met een veranderingsstructuur.
Oplossing fout/navertelling correct. Tot slot waren er twee gevallen waarin een I-opgave eerst foutief werd opgelost en vervolgens cor- rect werd naverteld. Eén leeriing beant- woordde een I-vraagstuk met één van de gege- ven getallen, doch vertelde het daarna correct na; bij de andere leeriing volgde de correcte na- vertelling op een verkeerde-operatiefout. In beide gevallen bleef de inconsistente structuur van de opgave in de navertelling bewaard.
4.2.3 Afsluitend interview
Acht willekeurig gekozen leeriingen die als laatste toetsitem een I-vraagstuk gekregen had- den én deze opgave correct doch met een I/C- omkering hadden naverteld, werden op het einde van het interview geconfronteerd met hun 'eigenaardige' navertelling van deze laat- ste opgave. De uitgangsvraag van de intervie- wer was: "Lees de opgave nog eens heel aan- dachtig en luister goed hoe jij ze naverteld hebt. (De interviewer herhaalt de navertelling van de leerling). Wal vind je van jouw navertelling?" De ene helft van de leerlingen reageerde erg verward; sommigen van hen begonnen zelfs te twijfelen aan de juistheid van hun (correcte) navertelling én van hun (correct) antwoord. De andere helft reageerde helemaal niet verrast op de aanwezigheid van de I/C-omkering in hun navertelprotocol: zij legden uit dat zinnen als "Piet heeft 14 noten meer dan Ria" en "Ria heeft 14 noten minder dan Piet" hetzelfde bete- kenen, en twee van hen voegden daar expliciet aan toe dat ze tijdens het oplossen het I-vraag- stuk 'bewust' omgevormd hadden tot een meer vertrouwde C-opgave om de keuze van de ver- eiste rekenoperatie te vergemakkelijken.
5 Samenvatting en discussie
In onderhavig artikel is verslag uitgebracht van een studie waarin 40 vijfdeklassers een aantal |
278
-ocr page 286-
vergelijkingsopgaven oplosten en navertelden. Dit onderzoek had tot doel het door Lewis en Mayer (1987) ontwikkeld model van het be- grijpen en oplossen van dergelijke opgaven aan een verdere empirische toetsing te onderwer- pen. De centrale hypothese uit dit model is dat subjecten een duidelijke voorkeur hebben voor vergelijkingsopgaven met een consistente structuur. Indien ze geconfronteerd worden met een I-opgave, zullen zij die - alvorens tot de keuze van de vereiste rekenoperatie over te gaan - mentaal omvormen tot een C-opgave. Deze omvorming stelt echter hoge eisen aan het werkgeheugen. Wanneer - als gevolg van deze geheugenoverlast - de omvorming slechts gedeeltelijk wordt doorgevoerd, ontstaat er een foutieve probleemrepresentatie die leidt tot een verkeerde-operatiefout.
Een eerste resultaat van onderhavige studie dat duidelijk steun verleent aan het LM-model, is dat de leerlingen significant slechter pres- teerden op I- dan op C-opgaven; bovendien wa- ren de foutieve antwoorden op de I-opgaven al- lemaal het resultaat van het uitvoeren van een verkeerde operatie. Dit resultaat ligt helemaal in de lijn van de bevindingen van Lewis en Mayer (1987), Riley e.a. (1983) en Verschaffel e.a. (1990, 1992). Toch betekent het meer dan louter een bevestiging van dit inmiddels goed onderbouwde onderzoeksgegeven. Tot nog toe werd het effect van de factor 'consistentie' op de moeilijkheidsgraad van enkelvoudige ver- gelijkingsvraagstukken immers enkel vastge- steld bij jonge basisschoolleerlingen (6-9- jarigen), terwijl uit onderhavige studie blijkt dat deze factor ook nog invloed heeft op de prestaties van 10-11-jarigen op enkelvoudige vergelijkingsvraagstukken.
Ten tweede bevestigen de resultaten de hy- pothese dat I-vraagstukken meeroplossingstijd vergen dan C-opgaven. Ook dit resultaat, dat trouwens eveneens in de lijn ligt van voorgaand onderzoek (Verschaffel e.a., 1990, 1992), kan geïnterpreteerd worden als een indicatie voor de veronderstelde additionele verwerkingspro- cessen bij I-opgaven. |
Ten derde werd vastgesteld dat leerlingen C-vraagstukken vaker correct navertelden dan I-opgaven. Wanneer we ervan uitgaan dat het navertelprotocol een weerspiegeling vormt van de interne probleemrepresentatie en tevens aannemen dat de keuze van de vereiste reken- operatie gebaseerd is op deze probleemrepre- sentatie, dan suggereert deze vaststelling dat het groter aantal verkeerde-operatiefouten en de langere oplossingstijden bij I-opgaven in- derdaad te wijten zijn aan moeilijkheden in de fase van de probleemrepresentatie.
Het vierde-en tevens belangrijkste - resultaat houdt verband met de uit het LM- model afgeleide hypothese dat I-vraagstukken vaak naverteld zullen worden in de vorm van een C-opgave, terwijl deze laatste op hun beurt zelden of nooit als I-opgave zullen worden na- verteld. De resultaten vormden een overtui- gende bevestiging van deze hypothese. Terwijl bij de C-vraagstukken nauwelijks één navertel- ling voorkwam met een inconsistente struc- tuur, werden de I-opgaven in 61 % van de ge- vallen als een C-opgave naverteld. We troffen deze I/C-omkeringen zowel aan in de naver- telprotocollen van de leeriingen die een I-op- gave correct oplosten én navertelden, als van degenen die de opgave fout oplosten én naver- telden. In de veronderstelling dat zo'n naver- telprotocol inderdaad de uitdrukking vormt van de interne probleemrepresentatie van de leerling, bieden deze gegevens grote steun voor het LM-model. Immers, enerzijds suggereren de vele I/C-omkeringen in de navertelprotocol- len van de leerlingen die de I-opgaven correct oplosten én correct navertelden, dat deze oplossingen veelal tot stand gekomen zijn door de inconsistente opgavestructuur eerst mentaal om te vormen tot een consistente. Anderzijds blijkt uit de vele 1/C-omkeringen in de naver- tellingen van de leerlingen die de I-opgaven foutief oplosten én navertelden, dat deze verkeerde-operatiefouten over het algemeen rechtstreeks voortvloeiden uit een verkeerde probleemrepresentatie die op haar beurt het ge- volg was van een onvolledige mentale transfor- matie van de I- in een C-opgave.
De resultaten van onderhavige studie, en met name de resultaten met betrekking tot het na- vertellen, vormen dus aanvullend bewijsmate- riaal voor de plausibiliteit van de consistentie- hypothese van Lewis en Mayer (1987). Zoals we hierboven reeds hebben aangegeven, is deze conclusie echter gebaseerd op twee be- langrijke assumpties, nl. 1 dat de leerling zich bij de keuze van de ver- eiste rekenoperatie laat leiden door een se- |
-ocr page 287-
mantische representatie die hij van de es- sentiële elementen en relaties uit het vraag- stuk heeft opgebouwd; 2 dat de navertelling van de leerling geba- seerd is op de semantische representatie die hij van het vraagstuk heeft opgebouwd en die tevens het vertrekpunt was voor de keuze van de vereiste rekenoperatie. Hierna wordt op beide assumpties dieper inge- gaan.
De eerste basisassumptie brengt ons bij de sleu- telwoordstrategie als mogelijke alternatieve verklaring voor het gegeven dat I-vraagstuk- ken moeilijker zijn dan C-opgaven (Verschaf- fel e.a., 1990,1992). Deze strategie komt kort- weg hierop neer dat de oplosser zich bij de keuze van de vereiste rekenoperatie niet laat leiden door een globale semantische represen- tatie van de essentiële elementen en relaties uit het vraagstuk, maar louter op de aanwezigheid van een bepaald sleutelwoord in de opgave- tekst, nl. het woord 'meer' of 'minder' dat res- pectievelijk geassocieerd wordt met optellen en aftrekken. Bij C-opgaven leidt deze opper- vlakkige sleutelwoordstrategie steevast tot de juiste operatie, terwijl ze bij I-opgaven steeds tot een verkeerde-operatiefout aanleiding geeft. In dit verband signaleren we dat Hegarty, Mayer en Green (1992) recent eveneens oplos- singstijden en oogbewegingsgegevens bij ver- gelijkingsopga ven hebben verzameld. De be- langrijkste vaststelling uit hun onderzoek, dat qua opzet analoog is aan de oogbewegingsstu- dies van Verschaffel e.a. (1990, 1992), is dat enkel de goede oplossers (d.w.z. degenen die weinig of geen fouten maakten) meer tijd be- steedden aan de I- dan aan de C-opgaven; de zwakke oplossers daarentegen losten beide soorten opgaven even snel op. Volgens He- garty e.a. (1992) zou deze laatste vaststelling er kunnen op wijzen dat de zwakke oplossers zich bij de keuze van de rekenoperatie niet lieten lei- den door een semantische probleemrepresenta- tie, doch eerder hun toevlucht namen tot de op- pervlakkige sleutelwoordstrategie. Dat deze sleutelwoordstrategie wellicht geen belang- rijke rol heeft gespeeld in onderhavige studie, blijkt o.m. uit de volgende twee vaststellingen. Ten eerste, slechts van twee van de 40 leerlin- gen komt het antwoord/^arroo« voor de vier vergelijkingsvraagstukken overeen met dat wat op basis van de sleutelwoordstrategie te voorspellen valt, nl. een correct antwoord op de twee C-opgaven en een verkeerde-operatiefout op de twee I-opgaven. Ten tweede, in 89% van de gevallen waarin een C-opgave correct opge- lost werd, werd ze ook juist naverteld; indien de sleutelwoordstrategie in onderhavige studie wél een rol van betekenis zou hebben gespeeld, dan hadden we veel minder dergelijke gevallen moeten aantreffen (zie ook Stem, in press). Toch valt niet uit te sluiten dat enkele verkeerde-operatiefouten via deze alternatieve weg tot stand gekomen zijn. |
Een tweede belangrijke assumptie die aan on- derhavige studie ten grondslag ligt, is dat de se- mantische representatie, die als vertrekpunt fungeerde voor de keuze van de vereiste reken- operatie, ook aan de basis lag van de navertel- ling. Meer bepaald zijn we ervan uitgegaan a dat de aanwezigheid van een I/C-omkering in een navertelprotocol erop wijst dat er tij- dens het oplossingsproces effectief een transformatie van een I- tot een C-opgave (of omgekeerd) heeft plaatsgevonden, en b dat de q/wezigheid van een I/C-omkering in een navertelprotocol een indicatie vormt dat er tijdens het oplossingsproces geen I/C- omkering heeft plaatsgevonden. Zowel bij punt a. als bij punt b. kunnen echter vraagtekens worden geplaatst.
Punt a. kan het best verduidelijkt worden aan de hand van een denkbeeldig voorbeeld. Stel dat een leerling - op het moment dat hij het I-vraagstuk "Piet heeft 29 noten. Hij heeft 14 noten meer dan Ria. Hoeveel noten heeft Ria?" moet navertellen - geen toegang meer heeft tot de semantische representatie die hij van dit vraagstuk heeft opgebouwd, en zich enkel nog herinnert 1. dat er in de opgave sprake was van een vergelijking van twee sets én 2. dat de uit- komst 15 was. En laat ons verder aannemen dat deze leerling, door deze 'vage' herinneringen aan de opgave te combineren met 1. de infor- matie verstrekt door de interviewer ("het vraagstuk ging over noten", "de namen waren Piet en Ria"), 2. de beschikbare informatie op de achterkant van de steekkaart (nl. de getallen 29 en 14), en 3. z'n eigen (impliciete) verwach- tingen omtrent vraagstukken in het algemeen en vergelijkingsvraagstukken in het bijzonder, de volgende navertelling produceert: "Piet |
-ocr page 288-
heeft 29 noten. Ria heeft 14 noten minder dan Piet. Hoeveel noten heeft An?". In dit (denk- beeldig) geval wijst de I/C-omkering in het cor- recte navertelprotocol van deze leerling er wel- iswaar op dat hij een voorkeur heeft voor de consistente uitdrukkingsvorm van vergelij- kingsopgaven, maar of deze leerling het I-vraagstuk ook daadwerkelijk opgelost heeft via omvorming tot een C-opgave, kan daaruit niet met zekerheid worden afgeleid. Deze mo- gelijke alternatieve ontstaanswijze van een I/C-omkering in een navertelprotocol, kan ge- leid hebben tot een zekere overschatting van het aantal representatie- en oplossingsproces- sen dat overeenkomt met het LM-model.
Dit probleem wordt echter gecompenseerd door probleem b., nl. dat we allicht ook niet alle gevallen waarin een I-vraagstuk effectief opge- lost is door er een C-opgave van te maken, via de techniek van het navertellen op het spoor ge- komen zijn. Immers, een leerling die de op- dracht krijgt een vraagstuk na te vertellen, her- innert zich vaak niet enkel de semantische representatie die hij uiteindelijk van de opgave heeft opgebouwd; daarnaast kan hij tijdens het navertellen ook beroep doen op allerhande 'overblijfselen' van de daaraan voorafgaande verwerkingsfasen (De Corte & Verschaffel, 1987; Verschaffel, 1984). De kans bestaat dus dat sommige leerlingen die een I-vraagstuk daadwerkelijk opgelost hebben door er eerst een C-opgave van te maken, toch geen na- vertelling met een I/C-omkering hebben gepro- duceerd, doordat zij zich ook nog de oorspron- kelijke formuleringswijze van de I-opgave herinnerden. In dit verband herinneren we eraan dat sommige leerlingen die een I-vraag- stuk aanvankelijk als een C-opgave begonnen na te vertellen, zichzelf a.h.w. corrigeerden en de opgave vervolgens op inconsistente wijze afmaakten (zie paragraaf 4.2.1). Doch - in te- genstelling tot de onder punt a. besproken kwestie - vormt probleem b. in geen geval een aantasting van de resultaten en conclusies van onderhavige studie, aangezien het enkel kan geleid hebben tot een on<ferschatting van het aantal representatie- en oplossingsprocessen dat overeenkomt met het LM-model. |
Omwille van de hierboven besproken metho- dologische problemen, is er behoefte aan Voortgezet onderzoek waarin bijkomend empi- risch materiaal verzameld wordt over het door Lewis en Mayer (1987) veronderstelde trans- formatieproces bij I-opgaven, gebruikmakend van nieuwe (combinaties van) onderzoeksstra- tegieën en -technieken. Verbale rapporterings- technieken zoals hardop-denken en retrospec- tie kunnen hierbij allicht een betekenisvolle rol spelen (zie paragraaf 4.2.3). Verder lijkt het ons aangewezen om de verzamelde gegevens niet uitsluitend te analyseren voor de ganse onder- zoeksgroep, maar ook analyses per leerling te verrichten (bijv. systematiek in antwoorden, in navertellingen...).
Naast het verzamelen van bijkomend empi- risch materiaal over de veronderstelde omvor- ming van I- naar C-opgaven, dringen zich rond het LM-model nog tal van onopgeloste vragen op: Hoe komt het dat C-vraagstukken in het al- gemeen verkozen worden boven I-opgaven? Wordt deze voorkeur veroorzaakt door de in- trinsieke moeilijkheidsgraad van de inconsis- tente structuur; of is het eerder een kwestie van vertrouwdheid? Welk mechanisme is ervoor verantwoordelijk dat deze voorkeur voor C- opgaven het feitelijk oplossingsproces beïn- vloedt? Is de transformatie van een I- in een C-opgave (altijd) het resultaat van de bewuste toepassing van een specifieke oplossingsstrate- gie? En zijn degenen die deze oplossingsstrate- gie bewust hanteren tevens de beste oplossers van I-opgaven? Hoe kunnen we verklaren dat I-vraagstukken niet altijd opgelost worden door er eerst een C-opgave van te maken? Komt dit doordat sommige oplossers (nog) niet beseffen dat beide uitdrukkingswijzen van de vergelijking gelijkwaardig zijn (Stem, in press)? Of is de reden dat bij hen de keuze van de vereiste rekenoperatie door deze transfor- matie niet écht vereenvoudigd wordt? En hoe verloopt het begrijpen en oplossen van I-opga- ven bij deze oplossers dan wél? Vinden er bij hen misschien andersoortige transformatiepro- cessen plaats, bijv. in termen van het combina- tie- of het veranderingsschema, zoals respec- tievelijk door Riley e.a. (1983) en door Fuson, Carroll en Landis (1992) wordt gesuggereerd?
Tot slot is er behoefte aan construerend on- derzoek, waarin instmctiemaatregelen die men studun uit de verrichte constaterende studies zou kun- nen afleiden, systematisch worden uitgewerkt en bestudeerd. Enigszins vooruitlopend op de uitkomsten van het voortgezet constaterend |
-ocr page 289-
onderzoek, vermelden we reeds enkele mo- gelijke aandachtspunten: leerlingen leren inzien dat een vergelij- kingsrelatie tussen twee sets op twee (even- waardige) wijzen kan worden uitgedrukt (zie Stem, in press);
leerlingen de transformatie van een I- naar een C-opgave bijbrengen als een concrete toepassing van de bekende algemene heu- ristiek 'denk aan een analoog probleem'; leerlingen de metacognitieve kennis bij- brengen dat bij toepassing van deze trans- formatieregel het werkgeheugen zwaar be- last wordt en er dus een reële kans bestaat dat er iets misloopt, zodat wanneer zij ge- confronteerd worden met een I-opgave, een 'alarmbel gaat rinkelen' die maakt dat zij tij- dens het uitvoeren van de transformatie ex- tra aandachtig zijn en ook achteraf nog eens extra controleren (zie Fischbein, 1987).
Noten
1 'Object' verwijst in feite naar de zgn. 'nabepaling bij de vergelijlcende term'. Omwille van de een- voud van de uiteenzetting en naar analogie met de oorspronkelijke tekst van Lewis en Mayer (1987), hanteren we hiervoor echter de term 'ob- ject'.
2 Gemakshalve wordt de transformatie hier weer- gegeven alsof het een omvorming op tekstni- veau betrof. Volgens het model gaat het echter niet om èen transformatie van de opgavetekst als zodanig, doch veeleer om een omvorming van de opgebouwde semantische probleemrepresenta- tie.
3 In het model zit ook nog de hypothese vervat dat de kans op omkering van de relationele term, kleiner is bij een I-opgave waarin de term 'min- der' voorkomt dan bij een I-opgave die 'meer' be- vat. In onderhavig artikel wordt aan dit onder- deel van het LM-model geen aandacht besteed.
4 Alleen de tweede naam geven (in plaats van de beide namen) zou immers een sterke suggestie inhouden om de tweede zin met deze tweede naam te beginnen en zou aldus een (re)produktie in termen van een C-opgave in de hand werken.
5 In onderhavige studie beperken we ons - zoals in noot 3 vermeld - tot het consistentie-effect. De resultaten in verband met het andere taak- kenmerk, nl. 'operatie', evenals de interactie- effecten 'consistentie x operatie' zijn buiten be- schouwing gelaten. |
Literatuur
Briars, D. J., & Larkin, J. H. (1984). An integrated mo- del of skill in solving elementary word problems. Cognition and Instruction, 1,245-296.
Corte, E. De, & Verschaffel, L. (1985a). Beginning first graders' initial representation of arithmetic word problems. Journal of Mathematical Behavior, 4, 3-21.
Corte, E. De, & Verschaffel, L. (1985b). Werken met eenvoudige rekenvraagstukjes in de eerste klas. In E. De Moor (Ed.), Rekeniwiskundeonderwijs anno 1984. Panama cursusboek 3 (pp. 34-41). Utrecht: Stichting Opleiding LerarenA/akgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs en Onderwijs Computercentrum, R.U. Utrecht.
Corte, E. De, & Verschaffel, L. (1987). Using retelling data to study young children's word problem sol- ving. In D. Rogers & J. Sloboda (Eds.), Cognitive processes in mathematics. (Keele Cognition Semi- nars 1) (pp. 42-59). Oxford: Clarendon Press.
Corte, E. De, Verschaffel, L., & Verschueren, J. (1982). First graders' Solution processes in elementary word problems. In A. Vermandei (Ed.), Procee- dings of the Sixth International Conference for the Psychology of Mathematical Education (pp. 91-96). Antwerp: University of Antwerp.
Cummins, D. D., Kintsch, W., Reusser, K., & Weimer, R. (1988). The role of understanding in solving word problems. Cognitive Psychology, 20, 405-438.
Fischbein, E. (1987). Intuition in science and mathe- matics. Dordrecht: Reidel.
Fuson, K. C, Carroll, W. M., & Landis, J. (1992, March). Developmental sequences of conceptual struc- tures for children's soiutions of addition andsub- traction word problems. Paper presented at a workshop on "Word problems in algebra and arithmetic: From language comprehension to problem solving". Max Planck Institut für Psycho- logische Forschung, München.
Hegarty, M., Mayer, R. E., & Green, C. E. (1992). Com- prehension of arithmetic word problems: Evi- dence for students' eye f ixations. Journal ofEdu- cationa! Psychology, 84, 76-84.
Huttenlocher,}., & Strauss, S. (1968). Comprehension and a statement's relation to the Situation it de- scri bes. Journal of Verbal Learningand Verbal Be- havior, 7,300-304. |
282
PEDACOCtSCHe
STUDtÉH
-ocr page 290-
Jaspers, M., & Van Lieshout, E. (1989). Een trainings- programma voor kinderen met leerproblemen gericht op het aanleren van concrete representa- ties voor redactieopgaven. Pedagogische Stu- diën, 66, 240-255.
Lewis, A., & Mayer, R. (1987). Students' miscompre- hension of relational statements in arithmetic word Problems. Journal of Educational Psycho- logy, 79, 363-371.
Mayer, R. E. (1982). Memory for algebra story Pro- blems. Journal of Educational Psychology, 74, 199-216.
Morales, R.V., Shute, V.J., & Pellegrino, J.W. (1985). Developmental differences in understanding and solving simple word problems. Cognition and Instruction, 2,41-57.
Riley, M.S., & Greeno, J.G. (1988). Developmental analysis of understanding language about quan- tities and of solving problems. Cognition and In- struction, 5, ASAm.
Riley, M.S., Greeno, J.G., & Heller, J.l. (1983). Devel- opment of chlldren's problem-solving ability in arithmetic. In H. P. Ginsburgh (Ed.), The develop- ment of mathematical thinking (pp. 153-196). New York: Academie Press.
Stern, E. (in press). What makes arithmetic word pro- blems about the comparison of sets so hard for children? Journal of Educational Psychology.
Verschaffel, L. (1984). Representatie- en oplossings- processen van eersteklassers bij aanvankelijke redactie-opgaven over optellen en aftrekken. (Niet-gepubliceerd doctoraatsproefschrift). Leu- ven: Afdeling Didaaiek, K.U.Leuven.
Verschaffel, L., Corte, E. De, & Pauwels, A. (1990). Het oplossen van vergelijkingsvraagstukken: een em- pirische toetsing van het model van Lewis en Mayer. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 15, 172-188.
Verschaffel, L, Corte, E. De, & Pauwels, A. (1992). Sol- ving compare problems. An eye movement test of Lewis and Mayer's consistency hypothesis. Journal of Educational Psychology, 84, 85-94. |
Auteur
L. Verschaffel (1957) is Bevoegdverklaard Navorser van het Belgisch Nationaal Fonds voor Wetenschap- pelijk Onderzoek en tevens Deeltijds Universitair Hoofddocent aan de K.U.Leuven.
Adres: Centrum voor Instructiepsychologie en -Tech- nologie, Katholieke Universiteit Leuven, Vesalius- straat 2, B-3000 Leuven, België.
Abstract
How do children represent and solve compare problems? A test of a process model using retelling data
L Verschaffel. Pedagogische Studiën, 1992, 69, 270-283.
In an attempt to explain pupils' and even adults' dif- ficulties with particular types of compare problems, Lewis and Mayer (1987) have presented a model that simulates the comprehension processes when solv- ing these problems. The crucial component of their model is the 'consistency hypothesis', according to which students are more likely to experience repre- sentational difficulties - and consequently to make an error - when the presentation of the terms in the relational statement of the problem is not consistent with their preferred format. To testthis model, an ex- periment was carried out in which 40 fifth-graders were asked to solve and retell a set of one-step com- pare problems. The accuracy, Solution time and - especially-the retelling data revealed strong evi- dence in favor of the consistency hypothesis. |
-ocr page 291-
Discussie
Het Cito-Leerling- volgsysteem
Spelen met oogkleppen op*
P. Vedder, Rijksuniversiteit Leiden
Samenvatting
In het meinummer 1991 van dit tijdschrift pre- senteerden Gillijns en Verhoeven het Cito- Leerlingvolgsysteem. Dit systeem bestaat uit een reeks gestandaardiseerde unidimensionele tests voor lezen, spellen, rekenen en andere leergebieden. In deze discussiebijdrage worden verschillende problemen beschreven, waaron- der de volgende:
a) Gillijns en Verhoeven gaan nauwelijks in op de inhoudsvaliditeit van hun volgsysteem;
b) Ze beschrijven de unidimensionalitelt van hun tests als een positieve kwaliteit en gaan er daarbij aan voorbij dat de meeste schoolse vaar- digheden eerder multldimensioneel dan unidi- mensioneel zijn; c) De informatie die met het leerlingvolgsysteem wordt verzameld is waar- schijnlijk nauwelijks bruikbaar voor leerlingen en ouders; d) De suggestie dat met de tests leer- vorderingen kunnen worden gemeten via abso- lute vergelijking Is onterecht.
In het meinummer van Pedagogische Studiën van vorig jaar stond een artikel van Gillijns en Verhoeven getiteld "Naar een leerlingvolgsys- teem voor het basisonderwijs". Dit artikel gaat over het ontwerpen van een leerlingvolgsys- teem voor de onderwijspraktijk. Ik las dit arti- kel indertijd vooral vanwege mijn interesse voor problemen rond het meten van de kwali- teit van het onderwijs en stelde teleurgesteld vast dat het artikel daaraan weinig aandacht schonk. Bij wijze van commentaar op het arti- kel van Gillijns en Verhoeven beschrijf ik
284
peOAGOGISCHE STUDIÉN
1992(69)284-290
* Met dank aan L. van der Kamp voor zijn connmen- taar op een eerdere versie. |
hierna een aantal problemen rond het meten van de kwaliteit van het onderwijs.
De kernboodschap van Gillijns en Verhoeven (1991) is, dat het met de praktijk van het eva- lueren in het onderwijs niet goed is gesteld, ter- wijl evalueren van groot belang is voor de kwa- liteit van het onderwijs. Ze stellen verder dat het nieuw te ontwikkelen Cito-leerling- volgsysteem een bijdrage kan zijn aan het ver- beteren van de heersende evaluatiepraktijk. Binnen deze evaluatiepraktijk zijn zo'n 50 an- dere volgsystemen in gebruik of in de maak, maar het gros is psychometrisch en didactisch gezien onder de maat. Naast deze boodschap wordt de kracht van het eigen volgsysteem op een aantal punten verduidelijkt. De spanning tussen het twee keer per jaar registreren van leervorderingen en het belang van het regelma- tig en intensief diagnostiseren van leerproble- men wordt beschreven. Er wordt een aanzet ge- geven tot vermindering van de spanning door aanvullend op het volgsysteem diagnostische toetsen te ontwikkelen. Er wordt uitgebreid aandacht besteed aan de psychometrische kwa- liteit van reeds beschikbare onderdelen van het systeem. Het gaat om een reeks gestandaardi- seerde, genormeerde toetsen. Het probleem van de gebrekkige aansluiting van de informa- tie verkregen met gestandaardiseerde toetsen en de didactische praktijk op school wordt aan- gestipt. Er wordt gewezen op de concurrentie van methode-gebonden toetsen die beter aan- sluiten bij een specifiek curriculum dat op school wordt gebruikt en bij de mogelijkheden en behoeften van de leerkrachten. Gillijns en Verhoeven stellen terecht dat er een hechte in- tegratie van evaluatie, instructie en curriculum moet worden nagestreefd, om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. Daaraan wordt deels een bijdrage geleverd via het Cito- leerlingvolgsysteem. Onderdelen van dit volg- systeem met betrekking tot het aanvankelijk le- zen zijn opgenomen" in de nieuwste versie van het onderwijsleerpakket "Veilig leren lezen".
Uiteraard is het interessant dat Gillijns en Verhoeven problemen en oplossingen be- schrijven, maar ik word hier en daar toch wat kriegel van al die problemen die niet tot volle bloei kunnen komen omdat ze worden bedekt met een sneeuw van oplossingen. Zonder iets af te willen doen aan de waarde van het initiatief |
-ocr page 292-
tot integratie van delen van het volgsysteem in een leesmethode, is het bijvoorbeeld voor toe- komstige pogingen om tot een dergelijke inte- gratie te komen van belang even stil te staan bij een specifieke omstandigheid waaronder het tot deze integratie kwam. De methode "Veilig leren lezen" wordt gebruikt op meer dan 80% van alle basisscholen. Hierdoor doet zich nau- welijks een probleem voor wat betreft de aan- sluiting van de inhoud van de toetsen en de in- houd van het onderwijsprogramma. Voor elke andere poging zullen zich denkelijk meer aan- sluitingsproblemen voordoen.
Ik ga hierna in op een aantal andere problemen rond meetpraktijken in het onderwijs. Eerst richt ik me daarbij op inhoudelijke aspecten van evaluatiepraktijken, hun gebruik en de be- langhebbenden, daarna ga ik in op problemen rond veranderingsmetingen.
Wat te meten en voor wie
Gillijns en Verhoeven omschrijven de functie van een leerlingvolgsysteem in aansluiting bij de ARBO als het signaleren van het achterblij- ven van de vorderingen van leerlingen ten op- zichte van door de school nagestreefde doelen. Enkele malen per jaar worden de leervorderin- gen geregistreerd. Zoals de auteurs ook aange- ven staat het registreren van de leervorderingen in functie van het bewaken en zo mogelijk ver- beteren van de kwaliteit van het onderwijs. De vraag die dit oproept is: welke kwaliteit en wiens kwaliteit? Broadfoot (1992) wijst op het gevaar dat de kwaliteit van het onderwijs wordt gelijkgesteld aan leerprestaties die met gestan- daardiseerde toetsen worden gemeten. Zij merkt op dat een eenzijdig gebruik van derge- lijke toetsen om de kwaliteit van het onderwijs vast te stellen uiteindelijk bijdraagt tot een ver- schraling van de onderwijsinhoud. Tot dusver worden in het onderwijs vooral toetsen ge- bruikt met betrekking tot relatief eenvoudig te meten vaardigheden en kennis. Goede toetsen waarmee de invloed van onderwijs op com- plexe algemene en vakspecifieke probleem- oplossingsvaardigheden, motivatie, coöpera- tieve vaardigheden, kritische zin en dergelijke Worden gemeten zijn nog niet voldoende voor- handen (vgl. Clifford, 1990; Raven, 1981). |
Daarnaast zijn er ook onderwijsdoelstellingen die niet meetbaar zijn, terwijl ze wel belang- rijke aspecten van de kwaliteit van het onder- wijs betreffen (vgl. Hofstee, 1992).
Meer direct gericht op de beschrijving van het volgsysteem door Gillijns en Verhoeven kan ook opgemerkt worden dat ze weinig aandacht schenken aan de inhoudsvaliditeit van het sys- teem, en de daarin gebruikte toetsen. Opdat in- formatie verkregen met toetsen betekenisvol is voor de verbetering van het onderwijs is het noodzakelijk dat de items zijn gekozen op basis van een curriculumanalyse waarbij is nagegaan wat belangrijke elementen in het curriculum zijn. Voor de bepaling van de inhoudsvaliditeit van de toetsen dient de betekenis van de gere- presenteerde curriculaire eenheden te worden onderzocht (zie Van Tilborg, 1987; Plomp & Loxley, 1992).
Mommers (1988) gaf indertijd in zijn com- mentaar bij de plannen van PPON aan dat er bij testconstructie soms afbreuk wordt gedaan aan de inhoudsvaliditeit. Hij geeft het voorbeeld van items met een lage p-waarde. Dergelijke items worden doorgaans uitgesloten omdat ze de betrouwbaarheid van een test drukken of instabiel maken. De reden voor de lage p-waarde kan echter slecht onderwijs zijn voor het betreffende domein. Uitsluiting van derge- lijke items betekent dan dat daarover geen in- formatie wordt verzameld en dat het slechte on- derwijs ongemerkt kan worden voortgezet. Mommers refereert bij wijze van voorbeeld aan instructie in het basisonderwijs over het me- trieke stelsel dat nogal eens onbevredigende re- sultaten oplevert, en dat gezien de maatschap- pelijke relevantie eigenlijk beter verdient.
Daar komt nog bij dat de bepaling van de in- houdsvaliditeit geen eenmalige zaak is. Toets- ontwikkelaars zouden eigenlijk moeten aange- ven hoe ze de validiteit op peil houden. Immers, onderwijsinhouden of de mate waarin leeriingen in aanraking komen met inhouden veranderen over tijd. Overigens wordt in het volgsysteem gebruik gemaakt van unidimen- sionele toetsen. Het werken met unidimensio- nele toetsen in een onderwijscontext is een om- studum streden zaak. Van der Kamp (1992) merkt op dat het empirisch weliswaar mogelijk blijkt voor een veelheid van schoolse vaardigheden unidimensionele schalen te construeren, maar |
-ocr page 293-
dat de relevantie van die schalen vermoedelijk in vele gevallen gering is. Reeksen opgaven voor bijvoorbeeld begrijpend lezen of rekenen die in onderwijsprogramma's aan de orde ko- men hebben eerder betrekking op een complex van verschillende vaardigheden dan op een specifieke vaardigheid. Kortom, ze zijn eerder multidimensioneel dan unidimensioneel (vgl. Goldstein & Wood, 1989; Shavelson & Baxter, 1992).
Gillijns en Verhoeven schenken aan deze in- houdelijke problemen en de bijbehorende dis- cussies geen aandacht. De gedachte, zoals ver- tolkt door Gillijns en Verhoeven, dat een leerlingvolgsysteem vanwege het systematise- ren van de evaluatiepraktijk op school zal bij- dragen aan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs is veel te simpel.
Broadfoot (1992) gaat ook in op de vraag voor wie de kwaliteit van het onderwijs gemeten wordt. Zij stelt dat de kwaliteit van het onder- wijs geen zaak is van slechts de leerkrachten, schoolleiders en schoolbesturen, maar vooral van ouders en leerlingen. Wat betreft de wen- sen van ouders over evaluatiepraktijken op school in Nederland is weinig bekend. Broad- foot beschrijft dat voor Engelse ouders geldt dat ze regelmatig geïnformeerd willen worden over leerprestaties, zowel schriftelijk als via persoonlijk contact met de leerkrachten. Daar- bij willen ze zowel iets vernemen over de zwakke als de sterke kanten van de leerlingen. Problemefi moeten vroegtijdig worden vastge- steld en over die problemen moet ook vroegtij- dig met de ouders worden gesproken. Ze willen naast informatie over leerprestaties ook infor- matie over leerattitudes, over de sociale en emotionele ontwikkeling, het gedrag en de so- ciale redzaamheid ten aanzien van alledaagse zaken. Ze willen bovendien dat de informatie die via evaluatie is verkregen wordt gewaar- deerd in het licht van toekomstige leerdoelen. Verder geven ouders te kennen dat ze het van belang achten dat de kinderen bij de beoorde- ling betrokken zijn en dat ze de waarde van de gehanteerde evaluatiecriteria kunnen begrij- pen in relatie tot het onderwijsprogramma en hun eigen leren. In relatie tot een studie van Crooks (1989) merkt Broadfoot op dat dit laat- ste stellig van belang is voor leerlingen, maar ook voor leerkrachten zelf Ook leerkrachten moeten de evaluatie kunnen betrekken op het curriculum en het leren van de leerling, want daarmee wordt een duidelijke basis gelegd voor aansluitend didactisch handelen. |
Indien de beschrijving van de functies van het volgsysteem zoals gepresenteerd door Gil- lijns en Verhoeven wordt vergeleken met de hier beschreven verlangens van ouders, dan lijkt het gebruik van hun volgsysteem geen echt gewenste bijdrage te kunnen leveren. Ook op de brede vraag voor wie de kwaliteit van het on- derwijs moet worden gemeten gaan Gillijns en Verhoeven niet in.
Veranderingsmetingen in het onderwijs
In discussies over de kwaliteit van het onder- wijs is juist het meten van veranderingen van groot belang. Nog preciezer uitgedrukt gaat het om het meten van de veranderingseffecten van onderwijs. Het is weinig zinvol om over de kwaliteit van het onderwijs te praten in relatie tot slechts eenmalig gemeten prestaties van leerlingen of groepen leerlingen. In dergelijke discussies treedt onvermijdelijk een verwar- ring op van de kwaliteit van het onderwijs en de ontwikkelingsstand van leerlingen. Wat wordt beoordeeld als goed onderwijs kan even zo goed onderwijs zijn waaraan wordt deelgeno- men door kinderen die betrekkelijk onafhanke- lijk van het onderwijs goed presteren. Leerlin- gen komen op school om te leren, en leren is veranderen. De veranderingen die worden ge- schapen en ondersteund door de activiteiten en mogelijkheden die door de school worden ge- boden dienen het belangrijkste studieobject te zijn van personen die de kwaliteit van het on- derwijs willen bewaken of verbeteren (vgl. Nuttall, 1986, p. 157; Willett, 1988/89, p. 346). Niet elke benadering van veranderingsmeting kan evenwel als kansrijk worden aangemerkt (vgl. Van der Kamp, 1992).
Gillijns en Verhoeven presenteren hun volg- systeem als een instrumentarium waarmee groei van individuele leerlingen en groepen leerlingen, absolute groei, kan worden geme- ten. Hun instrumentarium bestaat uit een reeks Rasch homogene schalen die oplopen in moei- |
286
PEDAGOGISCHE
STUOtÈN
-ocr page 294-
lijkheidsgraad. De vergelijkbaarheid wordt ge- waarborgd via overlappende items, zoge- naamde ankeritems. Voor zover ik het begrijp vormt ook de verzameling van alle gebruikte items van alle spellingsschalen een Rasch- homogene, unidimensionele schaal. Indien dit niet het geval zou zijn zou dit aanleiding zijn tot vergelijkbaarheidsproblemen, aangezien de verschillende schalen dan niet dezelfde vaar- digheid zouden meten. Alhoewel Gillijns en Verhoeven daarover geen informatie geven is het goed voorstelbaar dat het voor vaardig- heidsdomeinen als begrijpend lezen, stellen, informatieverwerking, wereldoriëntatie en re- kenen moeilijker is om relevante, unidimensio- nele schalen te ontwikkelen dan voor het vaar- digheidsdomein dat in het artikel uitvoerig wordt beschreven, nl. spellen. Overigens ma- ken Goldstein en Woed (1989) duidelijk dat zelfs de unidimensionaliteit in termen van de itemrespons theorie van spellingstoetsen be- trekkelijk is. Voor een gegeven populatie kan een dergelijke test unidimensioneel blijken, terwijl voor een specifieke steekproef uit de po- pulatie, waarin bijvoorbeeld dyslectische kin- deren zitten, de test multidimensioneel is (zie ook Goldstein, 1983).
Om veranderingsmetingen te kunnen interpre- teren in termen van groei moet de dimensiona- liteit van de te gebruiken toets stabiel zijn over de tijd bezien. Deze vereiste levert problemen op. Die kunnen worden bezien vanuit de toets of vanuit het in de toets gerepresenteerde item- domein. Beide zijn uiteraard gerelateerd, maar voor de duidelijkheid is het handig ze te onder- scheiden.
Dimensionaliteit is een empirisch vast te stellen kwaliteit van een verzameling items in een test. In onderzoek wordt keer op keer dui- delijk dat de dimensionaliteit van een test tijd-, context- en situatiespecifiek is (vgl. Goldstein, 1983; Mellenbergh, 1972). Stabiliteit van de unidimensionaliteit over tijd betekent dat er technisch gesproken sprake is van invariantie van itemparameters over verschillende meet- momenten. Meer beeldend uitgedrukt: de items moeten in relatie tot de verzameling waar ze deel van uitmaken dezelfde zeggingskracht, of betekenis hebben. Ze mogen niet aan relevantie inboeten. Of dat werkelijk het geval is bij het gebruik van een test is keer op keer afhankelijk van de leerlingen die de test maken. Testge- bruikers kunnen dat uiteraard negeren en er van uitgaan dat het woord van de testconstructeurs telt die vanwege de gevolgde constructie- en analyseprocedures uitspraken doen in termen van unidimensionaliteit van toetsen en moge- lijkheden tot absolute meting van leervorderin- gen. Volgens Nuttall (1986) zou dat onverstan- dig zijn aangezien de aanname van de stabiliteit van de unidimensionaliteit in het onderwijs niet of nauwelijks is waar te maken. Hij schrijft: "The essence of the process of education is to achieve change in behavior, change that is (in practice if not in theory) not identical in each individual" (p. 157). |
Vanuit het itemdomein bekeken is de eis van de temporele stabiliteit van de dimensiona- liteit te omschrijven als de eis van onverander- lijkheid van het in de toetsen gerepresenteerde itemdomein. Indien het aangeboden curricu- lum wordt gebruikt als basis voor de itemkeuze dan is de aanname van onveranderlijkheid van het itemdomein nauwelijks gegarandeerd. In de eerste plaats varieert het aangeboden curri- culum afhankelijk van groepen leerlingen. In de tweede plaats is het curriculum aan verande- ring onderhevig vanwege verschuiving in doel- stellingen. Verandering van itemdomein met gelijkblijvende toetsen ondermijnt de waarde van de toetsscores. McLean (1990) wijst op de risico's van speciale testprogramma's waarin gestandaardiseerde tests worden gebruikt. Over het algemeen geldt volgens hem "educa- tion is slow to change, but testing is slower" (p. 11). Dergelijke tests boezemen evenwel ontzag in, ze worden gezien als een symbool voor de kwaliteitsgarantie van scholen die ze gebruiken. Door dergelijke tests als richtsnoer te gebruiken van een kwaliteitsstandaard, wordt echter al snel afbreuk gedaan aan de kwaliteit, omdat de toetsen niet meer passen bij wenselijke inhoudelijke vernieuwingen.
De conclusie is betrekkelijk simpel, en bepaald niet door mij bedacht. Veranderingen in de in- houd van items over tijd en in de relevantie van items maakt absolute vergelijking over tijd om leerprogressie vast te stellen onmogelijk. Het lijkt nodig deze oude boodschap af en toe een nieuwe stem te geven. Deze conclusie, overi- gens, doet niets af aan het belang van verande- |
-ocr page 295-
ringsmeting dat aan het begin van deze para- graaf is verduidelijkt.
Discussie
In mijn commentaar heb ik samengevat de vol- gende overwegingen naar voren gebracht:
- Nadruk op het gebruik van gestandaardi- seerde toetsen kan een inhoudelijke ver- schraling van het onderwijs tot gevolg heb- ben.
- Voor de inhoudsvaliditeit van het leerling- volgsysteem zou dit moeten aansluiten bij onderzoek naar belangrijke elementen in het curriculum. Gezien de veranderlijkheid van het curriculum dient dit herhaaldelijk te gebeuren, opdat de inhoudsvaliditeit op peil kan worden gehouden.
- Veel vaardigheden die in het onderwijs worden geleerd zijn multidimensioneel van aard. De relevantie van unidimensionele schalen is bij voorbaat twijfelachtig in het licht van deze constatering.
- Bij gebruik van het Cito-leerlingvolg- systeem wordt vermoedelijk weinig reke- ning gehouden met wensen van ouders en kinderen wat betreft informatie over de voortgang van het leren en over mogelijkhe- den om die voortgang positief te beïnvloe- den.
- Om veranderingsmetingen zoals beoogd met het leerlingvolgsysteem te kunnen in- terpreteren in termen van groei, moet de di- mensionaliteit van de toetsen stabiel zijn en tegelijk moeten de toetsen relevant blijven ten opzichte van het curriculum. Deze twee vereisten leveren zoveel problemen op dat absolute vergelijking over tijd, bedoeld om de groei vast te stellen, in de praktijk onmo- gelijk is.
Al deze punten bijeengenomen lijkt er geen an- dere conclusie mogelijk dan dat de waarde van het Cito-leerlingvolgsysteem gering is. Dit oordeel kan echter op punten nog worden ge- nuanceerd.
t
De vraag of het volgsysteem inhoudelijk vol- doende relevantie bezit afgemeten aan wense- lijke doelstellingen van het onderwijs, kan wel- licht het best worden bezien vanuit de gedachte dat onderwijs een vrije ondememerssector is. |
Dit beeld past goed bij de verdergaande auto- nomisering van onderwijsinstellingen t.o.v. de landelijke overheid. Scholen zullen zich ver- moedelijk in de toekomst nadrukkelijker kun- nen profileren wat betreft de opvoedingswaar- den en onderwijsinhouden die zij belangrijk achten. De keerzijde hiervan is dat verzor- gingsinstellingen steeds minder een homogene klantenkring hebben. Niet langer zal gelden dat verzorgingsinstellingen kunnen volstaan met de ontwikkeling van een standaardpakket aan voorzieningen voor alle scholen.
Dit zijn evenwel ontwikkelingen waarvan de aard en inhoud nog niet duidelijk is. Hier- voor is wellicht al te zeer gesuggereerd alsof er nu al een scherp oordeel over de inhoudelijke relevantie van het volgsysteem kan worden ge- geven. Vanuit het beeld van onderwijs als een vrije ondememingssector kan de relevantie- vraag weliswaar via onderzoek worden verdui- delijkt, maar niet opgelost. Onderwijsdoelstel- lingen zijn het domein van gewoonten en op verandering gerichte machten rond en in het onderwijs. Aan de mate waarin de ontwikkelde toetsen op een gegeven moment zullen worden gebruikt, kan de dan geldende waarde van de daarin gerepresenteerde onderwijsdoelen wor- den afgemeten. Kortom, in plaats van het sig- naleren van een probleem hadden we in dit ge- val ook het voordeel van de twijfel kunnen laten gelden. Wat wel kan worden vastgesteld is dat de auteurs zelf weinig hebben geschreven dat de inhoudelijke relevantie van het volgsys- teem verduidelijkt.
Bij de vaststelling dat belangen van ouders en leerlingen aandacht verdienen gaat het uiter- aard ook om een macht rond en in het onder- wijs. Via de keuze van een school en via actieve participatie of zelfs weigering daartoe maken ouders en kinderen duidelijk dat ze bepaalde waarden ondersteunen dan wel afwijzen (zie Raven, 1981). Deze macht van ouders en kin- deren heeft belang bij een evaluatiepraktijk. Scholen kunnen zich niet permitteren zich op het standpunt te stellen dat wat dit betreft de macht van ouders en leerlingen nog maar eens moet blijken. Vanuit de gedachte van onder- wijs als een vrije ondememingssector is zonder verder afwachten of nader onderzoek nu al dui- delijk dat ouders en leerlingen intensief betrok- ken moeten worden bij het onderwijsgebeuren. |
288
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 296-
Scholen moeten aan klantenbinding doen. Ouders en leerlingen moeten niet slechts vanuit onderwijskundige en pedagogische redenen sterker betrokken worden bij het onderwijsge- beuren, maar ook om voldoende klanten te hou- den en nieuwe te werven. Om dit te realiseren dienen scholen in hun evaluatiepraktijk reke- ning te houden met wensen van ouders en leer- lingen. Het lijkt er op dat het leerlingvolgsys- teem niet goed aansluit bij de informatiebe- hoefte van ouders en leerlingen. Als het volg- systeem desalniettemin gebruikt wordt lijkt het dienstig om het in te kaderen in een bredere evaluatiecontext waarin nadrukkelijk wel aan- dacht bestaat voor de informatiewensen van ouders en leerlingen.
Blijft wat de inhoudelijke discussie betreft nog over het probleem van het gebruik van uni- dimensionele toetsen. Deze toetsen zijn niet dekkend te maken voor de sterke tendens in het Nederlandse onderwijs om aandacht te beste- den aan complexe probleemoplossingsvaar- digheden. Daarvoor moeten nieuwe toetsen en toetsprocedures ontwikkeld worden. Interes- sante aanzetten daartoe worden onder meer ge- geven door Snow en Lohman (1989) die schrij- ven over de betekenis van de cognitieve psychologie voor onderwijskundige meetprak- tijken.
Het geschetste probleem met betrekking tot het meten van leervorderingen via absolute verge- lijking is niet op te lossen. Absolute vergelij- king in strikte zin is onmogelijk. De oplossing voor het volgsysteem ligt ook niet in het even- tuele gebruik voor relatieve vergelijking, waar- bij de verandering in relatieve positie van ver- gelijkingsgroepen over tijd wordt nagegaan. Dergelijke veranderingsmetingen zijn moge- lijk, maar daarbij dienen de te gebniiken toet- sen per meetmoment opnieuw gestandaardi- seerd te worden voor de populatie. Met een bestaand volgsysteem dat gebruikt wordt door scholen is een dergelijke exercitie ondenkbaar, of er zou via een nationaal toetsservicesysteem gewerkt moeten worden, dat dataverwerkings- niogelijkheden en ijkingsmogelijkheden biedt aan scholen. |
Er is echter toch nog een si ui proute. Wc kunnen met zijn allen, of wellicht is dat slechts voor sommigen weggelegd, besluiten dat het bij ver- anderingsmeting gaat om een moeilijk spel, met spelregels. Soms zijn de omstandigheden er niet naar om alle spelregels steeds op de- zelfde rigide wijze toe te passen. Spelen is ten- slotte fijn en als we kunnen voorkomen dat we het spel moeten stoppen dan zouden we al te saai worden als we dat niet deden. Geheel in de geest van deze gedachte kan een toetsontwik- kelaar en een toetsuitgever zich afvragen hoe lang een ontwikkelde toets redelijkerwijs ge- bruikt kan worden zonder dat items en de test aan relevantie inboeten ten opzichte van het ge- representeerde leerstofdomein. Zoals Gold- stein (1983) opmerkt "It is a problem, at least in theory, which confronts every test publisher" (p. 374). Zolang de overtuiging bestaat dat de relevantie nog prima is kan dat een reden zijn de stabiliteit van de dimensionaliteit en itempa- rameters niet te onderzoeken. Het is spelen met oogkleppen op, maar dat is soms goedkoper en vooral prettiger dan helemaal niet spelen.
Literatuur
Broadfoot, P. (1992). Measuring the quality of educa- tion for parents and students. In P. Vedder (Ed.) Measuring the quality of education. Amsterdam; Swets&Zeitlinger. Clifford, M. (1990). Student motivation and acade- mie achievement. In P. Vedder (Ed.) Fundamental studies in educational research. Amsterdam: Swets & Zeitlinger. Crooks, T. (1989). The impact of classroom evaluation practices on students. Review of Educational Re- search, 5S, 438-481. Gillijns, P., & Verhoeven, L. (1991). Naar een leerling- volgsysteem in het basisonderwijs. Pedagogische Studiën, 68, 216-230. Goldstein, H. (1983). Measuring changes in educa- tional attainment over time: problems and possi- bil ities. Journal of Educational Measurement, 20, 369-377.
Goldstein, H. & Wood, R. (1989). Fivedecades of item- response modelling. British Journal of Mathema- tical and Statistica! Psychology, 42,139-167. Hofstee, W.K.B. (1992). Independent educational assessment in the interest of educational quality. In P. Vedder (Ed.) Measuring the quality of educa- tion. Amsterdam: Swets & Zeitlinger. |
-ocr page 297-
Kamp, L.J.Th, van der (1992). Some issues and Pro- blems in measuring the quality of education. In P. Vedder (Ed.) Measuring the quality of education. Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
McLean, L. (1990). Let's call a haltto pointlesstesting. Education Canada, 30(3), 10-14.
Mellenbergh, G.J. (1972). Applicability of the Rasch model in two cultures. In LJ. Cronbach & P. Drenth (Eds.) Mentai tests and cultural adapta- tion. The Hague: Mouton.
Mommers, M.J.C. (1988). Beoordeling "concept meerjarenplan 1988-1991 en werkplan 1988" in- zake PPON. Ongepubliceerd verslag, K.U. Nijme- gen.
Nuttall, D. L. (1986). Problems in the measurement of change. In D.L. Nuttall (Ed.) Assessing educa- tionalachievement. London: Falmer Press.
Plomp, T., & Loxley, W. (1992). lEA and the quality of education in developing countries. In P. Vedder (Ed.) Measuring the quality of education. Amster- dam: Swets & Zeitlinger.
Raven, J. (1981). The most important problem in edu- cation istocometo terms withvalues. Oxford Re- view of Education, 7, 253-272.
Shavelson, R., & Baxter, G. (1992). On measuring the quality of mathematics and science education: achievement indicators. In P. Vedder (Ed.) Meas- uring the quality of education. Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
Snow, R.E., & Lohman, D.F. (1989). Implications of cognitive psychology for educational measure- ment. In R. L. Linn (Ed.) Educational measurement (3rd ed.). New York: Macmillan.
Tilborg, I. A. J. van (1987). De betekenis van het arbei- dersgezin voor het leerniveau en de schoolloop- baan van het kind. Den Haag: SVO.
Willett, J. (1988/89). Questions and answers in the measurement of change. Review of Research in Education, 15, 345-422.
Manuscript aanvaard 18-5-1992 |
Auteur
P. Vedder werkt bij de sectie interculturele pedago- giek van de Rijksuniversiteit Leiden.
Adres: Wassenaarseweg 52, Postbus 9555, 2300 RB Leiden
Abstract
The Cito monitoring system; playing blinked
P. Vedder. Pedagogische Studiën, 1992, 69, 284-290.
In number 5 (volume 68,1991) of thisjournal Gillijns and Verhoeven presented a student monitoring sys- tem developed by the Dutch educational testing ser- vice, Cito. The monitoring system contains a series of standardized unidimensional tests for reading, spell- ing, arithmetics and other subject domains.
This comment addresses amongst others the fol- lowing problems: a) The developers hardly address the content validity of the system; b) They describe the unidimensionality of the tests as a positive quality neglerting that many skills that are learned in schools are likely to be multidimensional in nature; c) Use of the system will hardly result in Information that may be of help to parents and students; d) The suggestion that the tests may be used for measuring progress in learning through absolute comparison over time is an erroneous exaggeration. The tests cannot be used for this purpose. |
290
PEDAGOGISCHE
SJUDIÉN
-ocr page 298-
Discussie
Het Cito-Leerlingvolg- systeem: met het oog op de praktijk*
P. Gillijns, Instituut voor Toetsontwikkeling, Arnhem
L. Verhoeven, Katholieke Universiteit Bra- bant, Tilburg
Samenvatting
Het Cito-leerlingvolgsysteem biedt informatie en handreikingen aan de hand waarvan leer- krachten doordachte beslissingen over het on- derwijs kunnen nemen. Ten aanzien van de in- houd ligt aan het systeem een cyclisch ontwikkeltraject ten grondslag dat de inhouds- validiteit van het meetinstrumentarium waar- borgt. Ten aanzien van de psychometrie is geko- zen voor afzonderlijke, unidimensionele metingen, gebaseerd op een longitudinaal on- derzoeksdesign en expliciet getoetste meet- en groeimodellen, waardoor leerkrachten grip kunnen krijgen op multidimensionele construc- ten. De modeltoetsingen hebben echter nimmer het karakter van een verificatie of falsificatie van hypothesen. Een dergelijke eis leidt uitein- delijk tot de conclusie dat elke vorm van meting of toetsing in het onderwijs onmogelijk is en laat de onderwijspraktijk met lege handen staan!
Inleiding
In ons artikel "Naar een leerlingvolgsysteem voor het basisonderwijs" (Pedagogische Stu- diën, 1991, 68, 216-230) hebben we gepro- beerd een globale schets te geven van het leer- lingvolgsysteem dat vanuit het Instituut voor Toetsontwikkeling (Cito) wordt ontwikkeld.
*Met dank aan Th. Eggen, R. Engelen, F. Kamphuis en F. Moelands. |
Dit systeem is bedoeld als een hulpmiddel voor de leerkracht en de school, waarmee als aan- vulling op de dagelijkse voortgangscontrole op systematische wijze de vorderingen van de leerlingen gevolgd kunnen worden. Daarbij hebben we ons vooral geconcentreerd op de functie van een dergelijk systeem, op de psy- chometrische onderbouwing ervan en op de zinvolheid van aanvullende diagnostische in- strumenten. Exemplarisch hebben we de op- bouw van het systeem geïllustreerd aan de hand van een experimentele schaal voor het meten van de spellingvaardigheid. De beperkte om- vang van het artikel liet niet toe uitgebreid in te gaan op de constructvaliditeit van het reeds ontwikkelde instrumentarium voor de onder- bouw van het basisonderwijs. Aan een uitge- breide publikatie hierover wordt momenteel gewerkt. De filosofisch getinte bespiegelingen van Vedder in reactie op ons artikel biedt ons echter de mogelijkheid enkele zaken die bij de totstandkoming van het leerlingvolgsysteem een rol hebben gespeeld te verduidelijken. Al- lereerst gaan we in meer algemene zin in op de functie van een leerlingvolgsysteem met het oog op de evaluatiepraktijk in het basisonder- wijs. Vervolgens bespreken we het ontwikkel- traject en het psychometrische fundament van het systeem. Ten slotte geven we aan wat naar onze mening het belang is van het systeem in het licht van vigerende theorievorming ener- zijds en met het oog op de onderwijspraktijk anderzijds.
1 Functie van het Cito- leerlingvolgsysteem
Het project Leerlingvolgsysteem, dat in 1987 door het Cito werd gestart, heeft van meet af aan het karakter gehad van een ontwikkelpro- ject. Dat betekent dat het niet primair de bedoe- ling is fundamenteel onderzoek te doen naar vragen die vanuit wetenschappelijk perspectief interessant zijn, maar dat er, op wetenschappe- lijk verantwoorde wijze produkten worden ont- wikkeld, waarmee de praktijk van het onder- wijs geholpen, c.q. verbeterd kan worden. Bij de totstandkoming van het systeem is een- drachtig samengewerkt tussen docenten, vak- inhoudelijke deskundigen, onderwijskundigen en psychometrici. Bovendien zijn onderdelen |
-ocr page 299-
van het systeem en de opzet van het totale sys- teem uitgeprobeerd in uiteenlopende onder- wijssituaties. Mede op basis van gebruikerser- varingen zijn binnen het systeem ook toetsen opgenomen die richting geven aan een nadere diagnostisering van leerproblemen.
Met het Cito-leerlingvolgsysteem kunnen op onderdeelniveau de vorderingen in de basis- vaardigheden taal/lezen, rekenen, wereldoriën- tatie en informatieverwerking worden vastge- steld. Het systeem biedt de school en de leerkracht - en niet de ouders of de leerlingen - informatie en handreikingen aan de hand waar- van doordachte beslissingen over het onder- wijs genomen kunnen worden. Die informatie wordt geleverd door geschaalde meetinstru- menten en de daaraan soms gekoppelde 'ver- volgtoetsen', die belangrijke deelcomponenten van de getoetste vaardigheid meten. De hand- reikingen zijn opgenomen in de handleidingen of in aparte publikaties en hebben het karakter van procedures voor diagnostisering en aan- wijzingen voor remediëring. Een uitgewerkte onderwijskundige handelingsprocedure moet scholen helpen om de aangereikte informatie te verwerken en te interpreteren. Het leerling- volgsysteem heeft niet de pretentie om in brede zin de kwaliteit van het onderwijs te bepalen. Hiervoor is binnen het Cito het Periodieke Pei- lingsonderzoek (PPON) bedoeld (Wijnstra, 1988; Zwarts, 1990). Wel biedt het systeem de mogelijkheid om individuele scores tot gemid- delde scores op groeps- of schoolniveau te ag- gregeren. Op basis daarvan kan de school zich (her-)bezinnen op het onderwijsaanbod en de vormgeving van de onderwijsleerprocessen.
Hoewel de instrumenten binnen het leer- lingvolgsysteem 'methode-overstijgend' zijn, wordt het inpassen ervan in nieuwe onderwijs- leerpakketten gestimuleerd. Zo zijn, zoals eer- der is aangegeven, de toetsinstrumenten voor aanvankelijk lezen en spellen integraal opge- nomen in de geheel vernieuwde versie van de leesmethode Veilig Leren Lezen. Binnen deze methode vormt het leerlingvolgsysteem een belangrijke aanvulling op de aanwijzingen in pcDAQOBiscHc handleiding voor het observeren van leerlin- sTUDitN gen en op de methodegebonden controletaken die op het eind van elke leerstofkem worden af- genomen. In een formatieve evaluatiestudie op een aantal scholen die met de vernieuwde ver- sie van Veilig Leren Lezen werken, is de effec- tiviteit van het systeem nagegaan en de afstem- ming op andere evaluatieprocedures birmen de methode empirisch onderzocht. |
2 Ontwikkeltraject
Bij de ontwikkeling van de toetsen voor het leerlingvolgsysteem wordt een stapsgewijze procedure gevolgd. Als eerste stap wordt bin- nen de onderscheiden vakgebieden gezocht naar zinvolle, af te bakenen leerstofdomeinen. Daarbij wordt aansluiting gezocht bij de leer- stof die binnen gangbare curricula wordt aan- gereikt. Biimen parallelle leergangen wordt na- gegaan welke doelstellingen in welke volgorde aan bod komen en welke doelstellingen een be- paalde fase in het leerproces afsluiten. Vervol- gens wordt op basis van taakanalyses nagegaan welke gedragsaspecten aan die sequenties van leerdoelen ten grondslag liggen. Daarbij ver- staan we onder een taakanalyse: een vertaling van leerstofmhouden in een psychologische beschrijving die uitgaat van onderiiggende processen. Een voorbeeld: Binnen het domein van geschreven-taalverwerving kunnen voor lezen en schrijven enkele cruciale vaardighe- den worden aangemerkt. Bij lezen vormen de- codeervaardigheid en begrijpend lezen zeer be- langrijke componenten. Uit onderzoek van Perfetti (1985) en Stanovich (1986) blijkt dat de snelheid van woordherkenning een belang- rijke voorspeller vormt voor de vaardigheid in begrijpend lezen. Woordenschatontwikkeling vormt een tweede belangrijke voorspeller van begrijpend lezen. Bij schrijven vormen spel- lingvaardigheid en stelvaardigheid de cruciale componenten (Meulenbroek, 1992). Taakana- lyses vormden eveneens de basis voor het defi- niëren van zinvolle inhouden ten behoeve van vervolgtoetsen die nadere diagnostisering mo- gelijk maken. Zo blijkt uit onderzoek dat de de- codeervaardigheid van leerlingen in de aan- vangsfase in belangrijke mate wordt voorspeld door de vaardigheid in auditieve synthese en die in klank-letterkoppeling.
Een tweede stap is het operationaliseren van de leerstofdomeinen in evenzovele opgaven- domeinen. Vanuit elk leerstofdomein kan een eindig domein van opgaven worden gedefi- nieerd. Het definiëren van opgavendomeinen vloeit daarmee logisch voort uit de definitie |
-ocr page 300-
van de leerstofdomeinen. Bovengenoemde twee stappen worden door medewerkers van het Cito overigens uitgebreid gedocumenteerd en zijn voor een ieder die zich wil verdiepen in de inhoudsvaliditeit van de meetinstrumenten beschikbaar (zie onder andere: Bokhove, Brink & Janssen, 1988a, 1988b; Van den Bosch, Van de Guchte & Knaapen, 1988a, 1988b; Gappers, 1991a, 1991b, 1991c; Gap- pers, Notté & Wagenaar, 1991; Cito, 1979, 1980, 1981, 1983, 1984; Notté & Wagenaar, 1991a, 1991b, 1991c; Sijtstra, 1991; Sijtstra & Van den Bosch, 1991; Wijnstra, 1988; Zwarts, 1990).
Een derde stap is het feitelijk construeren van domeingerichte reeksen van opgaven. Daarbij geldt als uitgangspunt dat aan elke reeks opgaven hetzelfde inhoudsdomein ten grondslag moet liggen. Dat wordt gecontro- leerd door de opgaven in een longitudinaal on- derzoek voor te leggen aan een representatieve steekproef van leerlingen uit het basisonder- wijs en vervolgens het gehanteerde item- response-model aan de hand van de empirische gegevens te toetsen. In de volgende paragraaf gaan we hier nader op in. Is bij een gegeven reeks van opgaven sprake van modelfit, dan kunnen twee belangrijke conclusies worden getrokken. In de eerste plaats mag geconclu- deerd worden dat aan het oplossen van die op- gaven slechts een persoonsvariabele ten grond- slag ligt. De verzameling is daarmee homogeen te noemen. In de tweede plaats geldt dat de schattingen van opgaveparameters en per- soonsparameters populatie-onafhankelijk zijn. Opgaveparameters kunnen onafliankelijk van persoonsparameters worden geschat.
Als vierde stap is met het oog op construct- validiteit met behulp van LISREL (Jöreskog & Sörbom, 1981) de samenhang onderzocht tus- sen latente variabelen die binnen het leeriing- volgsysteem worden onderscheiden. Op deze wijze kan empirisch worden bepaald in hoe- verre de onderscheiden componenten binnen het systeem eenduidig zijn. Zo kon worden vastgesteld dat een schaal voor technisch lezen, gebaseerd op de bestaande toetsen Technisch Lezen 1 en 2 (Verhoeven, 1983) niet aan deze eis beantwoordde. Deze schaal bleek in min of meer gelijke mate samenhang te vertonen met de maten voor decodeersnelheid (Verhoeven, 1992a) spelling (Van den Bosch, Gillijns, |
Krom & Moelands, 1991) en begrijpend lezen (Verhoeven, 1992b). Gegeven het feit dat de schaal daarmee minder geschikt is voor dia- gnostisering is zij uit het leerlingvolgsysteem verwijderd. Ook de relatie tussen schaalscores en scores op vervolgtoetsen is empirisch onder- zocht. De in ons artikel gerapporteerde samen- hang tussen scores op de spellingschaal en op vervolgtoetsen voor auditieve analyse en klank-letter-koppeling vormt hiervan een voorbeeld.
In feite is het hierboven geschetste ontwikkel- traject een algemeen cyclisch proces, waarmee het Cito onder andere de inhoudsvaliditeit van het meetinstrumentarium op peil houdt. Een aantrekkelijke kant van de ontwikkeling van het leerlingvolgsysteem is onder andere dat daarmee tevens de bestaande Cito-toetsen voor lange-termijn-evaluatie kunnen worden ver- vangen. Indien toekomstige resultaten van cur- riculumanalyses of domeinbeschrijvingen, bij- voorbeeld vanuit PPON-onderzoek, daar aanleiding toe geven, zal deze ook doorwerken naar de inhoud van het leeriingvolgsysteem.
4 Psychometrisch fundament
Vaardigheden die leerlingen in het onderwijs leren, zijn over het algemeen multidimensio- neel en covert van aard. Dat betekent dat vaar- digheidsmetingen alleen gebaseerd kunnen worden op een meer of minder doordacht en gefundeerd complex van hypothesen. Een ken- merk van wetenschappelijk verantwoorde vaardigheidsmetingen is dat die hypothesen worden samengebracht in een model dat expli- ciet op zijn geldigheid wordt getoetst. Daarmee blijft het echter een model van de werkelijkheid dat in feite slechts geconfirmeerd kan worden. Het psychometrische fundament van het leer- lingvolgsysteem is gebaseerd op verschillende theoretische modellen (zie ook Kamphuis & Moelands, 1990). Om betrouwbare vaardig- heidsschattingen te verkrijgen worden meet- modellen gehanteerd. Voor de constructie van de meetinstrumenten in het leerlingvolgsys- teem betreft het voornamelijk het één- parameter item-respons-model van Verhelst en Eggen (1989), waarbij voornamelijk gebruik wordt gemaakt van de conditionele maximum |
-ocr page 301-
likelihood schattingsmethode (Glas, 1989; En- gelen, 1989). Teneinde de betrouwbaarheid van de schattingen uit het meetmodel te verho- gen, worden groeimodellen, zoals 'state space models' (Verhelst & Kamphuis, 1990) gespe- cificeerd en filterprocedures (Goodwin & Sin, 1984) toegepast.
Een essentieel element in het toetsconstruc- tieproces is een stringente toetsing van de ge- hanteerde modellen aan de hand van de longi- tudinale, empirische gegevens. Daarbij wordt expliciet onderzoek gedaan naar validiteits- aspecten en naar mogelijke en relevante vor- men van bias, zoals tijdstip-, sekse-, herkomst-, en methode-bias, waarover vervolgens schrif- telijke verantwoording wordt afgelegd.
Ook unidimensionaliteit is een empirisch vast te stellen kwaliteit van een verzameling items op een schaal. Schaalconstructie vindt niet plaats wanneer toetsing op dit aspect niet een voldoende mate van modelfit oplevert. Een dergelijke waarschijnlijkheids-theoretische benadering impliceert dat een unidimensionele schaal mogelijk multidimensioneel is voor bij- voorbeeld dyslectische kinderen, of andere marginale subpopulaties. In termen van De Groot gaat het bij dit soort modeltoetsingen in feite om probabilistische hypothesen, waar- voor geldt:"... dat ze deductief noch bewijsbaar noch weerlegbaar zijn. Zij kunnen hoogstens geconfirmeerd worden met behulp van proba- bilistische confirmatie-criteria ... (De Groot, 1961, p. 107). Wanneer men toch verificatie of falsificatie van hypothesen als eis stelt, kan dat uiteindelijk tot geen andere conclusie leiden dan dat elke vorm van meting of toetsing in het onderwijs onmogelijk is! Vanuit wetenschap- pelijk perspectief voor deze of gene mogelijk een bevredigende oplossing, maar wij vragen ons af of de praktijk van het onderwijs daarmee gediend is. De sociale wetenschap onder- scheidt zich in dit verband overigens niet van andere, zogenaamde harde wetenschappen, waarin ook veel wordt gewerkt met empirisch geconfirmeerde modellen van de werkelijk- heid, die wel degelijk een hoge praktische bruikbaarheid bezitten. |
In de praktijk betekent het voorbeeld van de dyslectische kinderen overigens dat zij op de spellingschaal erg laag zullen scoren en door de leerkracht als 'zwakke spellers' worden gesig- naleerd. Daarmee geeft de unidimensionele spellingschaal, ondanks de vermeende multidi- mensionaliteit toch die informatie die de leer- kracht van een signaleringsinstrument mag verwachten. Het gaat naar onze mening dan ook te ver te veronderstellen dat dimensionali- teitsproblemen veranderingsmetingen in de praktijk onmogelijk maken. De combinatie van item-response-modellen en een longitudinale onderzoeksopzet maakt een wetenschappelijk verantwoorde vorm van veranderingsmetingen mogelijk, waarbij het grootste probleem veel- eer de mate van precisie is, waarmee vorderin- gen kunnen worden vastgesteld. (Kamphuis & Moelands, 1990, p. 6).
5 Met het oog op de praktijk
Onderwijs geven is een doelgerichte activiteit. In dit licht is het noodzakelijk vast te stellen of doelen zijn bereikt. De druk op scholen en leer- krachten om dat steeds explicieter te doen en te verantwoorden neemt de laatste tijd toe (zie bij- voorbeeld W.R.R., 1991). Om tot zinnige uit- spraken over vaardigheidsontwikkeling en over de voortgang van het onderwijs te kunnen komen is een verkaveling van het onderwijs- en leerproces noodzakelijk. Het onderwijs- of leerproces zelf is niet direct meetbaar, hooguit aspecten ervan. Door afzonderlijke, unidimen- sionele metingen, gebaseerd op een expliciet getoetst meetmodel en een combinatie van ver- schillende metingen in een eveneens getoetst groeimodel kuiuien leerkrachten grip krijgen op multidimensionele constructen en de infor- matie verzamelen met behulp waarvan ze door- dachte beslissingen over hun onderwijs kunnen nemen. Alleen metingen op specifiek vaardig- hei^- of onderdeelsniveau leveren informatie op waarmee de leerkracht koppeling naar ade- quaat didactisch handelen kan leggen. Op de noodzaak van een dergelijke aanpak werd al in de jaren tachtig door de ARBO aangedrongen in notities als "Voorrang aan achterstand" (ARBO, 1988). De .praktische waarde ervan wordt ondersteund door onderzoeksresultaten die een positieve correlatie laten zien tussen het systematisch volgen en vastleggen van de vor- deringen van leerlingen en de leervorderingen (zie bijvoorbeeld Brandsma & Knüver, 1990 en Scheerens, 1990). Bovendien is het alterna- tief weinig aanlokkelijk. "Zonder een systema- |
294
PEDAGOGtSCHe
STUDliM
-ocr page 302-
tische controle van de leerresultaten kan ge- makkelijk didactische verwaarlozing optre- den" (Aamoutse &. Mommers, 1987, p. 331).
Het is de taak van de onderwijskunde om leerkrachten van hulpmiddelen te voorzien, waarmee ze de vorderingen in de basisvaardig- heden taal, lezen, schrijven, rekenen, wereld- oriëntatie en informatieverwerking zo goed mogelijk kunnen vaststellen. Het ontwikkelen van dergelijke hulpmiddelen veronderstelt echter wel dat oogkleppen die het vizier van de onderzoeker uitsluitend op het spel der theorie gericht houden, worden afgezet en dat gefun- deerde beslissingen worden genomen ten be- hoeve van de onderwijspraktijk. Vanuit dit perspectief menen wij dat de aanpak van een leerlingvolgsysteem met meetinstrumenten die zijn ontwikkeld op basis van longitudinaal on- derzoek aan de hand van empirisch getoetste modellen als een veelbelovende aanpak kan worden gezien.
Literatuur
Aamoutse, C.A.J., & Mommers, M.J.C. (1987). Een vragenlijst als hulpmiddel bijeen leerlingvolgsys- teem. Pedagogisch Tijdschrift, 12,330-340.
Adviesraad voor het Basisonderwijs, Speciaal onder- wijs en Voortgezet Speciaal Onderwijs (1988). Voorrang aan achterstand: advies over een inte- graal beleid ter voorkoming en bestrijding van onderwijsachterstanden. Zeist: ARBO.
Bokhove,)., Brink H., & Janssen, J. (1988a). Periodiek peilingsonderzoek in het basisonderwijs (2). Tijd- schrift voor nascholing en onderzoek van het reken-wiskundeonderwijs, 6, 3-22.
Bokhove. J., Brink H., & Janssen, J. (1988b). Periodiek peilingsonderzoek in het basisonderwijs (3). Tijd- schrift voor nascholing en onderzoek van het re- kenwiskundeonderwijs, 6,47-57.
Bosch, L. van den, Gillijns, P., Krom, R., & Moelands, F. (1991). De schaal Vorderingen in Spellingvaar- digheid (SVS-1). Arnhem: Cito.
Bosch, L. van den, Guchte, C. van de, & Knaapen, M. (1988a). Bronnenboek diagnostiek mondelinge taalvaardigheid. Den Bosch: K.P.C., Invoerings- programma speciaal onderwijs.
Bosch, L. van den, Guchte, C. van de, & Knaapen, M. (1988b). Handreiking allochtone leerlingen. Den Bosch: K.P.C., Invoeringsprogramma speciaal on- derwijs. |
Brandsma, H., & Knüver, A. (1990). Effectieve basis- scholen moeten het van sfeer en toetsen hebben. D/dafct/ef, 20 (april), 22-26.
Gappers, R. T. J. (1991 a). Domeinbeschrijving wereld- oriëntatie, deel 1, natuurkunde. Arnhem: Cito, PPON-werkdocument 20.
Cappers, R. T. J. (1991 b). Domeinbeschrijving wereld- oriëntatie, deel 2, biologie. Arnhem: Cito, PPON- werkdocument 21.
Cappers, R.T. J. (1991c). Domeinbeschrijving wereld- oriëntatie, deel 3, Natuurkundige aardrijks- kunde. Arnhem: Cito, PPON-werkdocument 22.
Cappers, R.T.J., Notté H.W., & Wagenaar, H.B. (1991). Domeinbeschrijving wereldoriëntatie, deel O, algemeen. Arnhem: Cito, PPON- werkdocument 19.
Cito (1979). Leerdoelgerichte toetsen voor het basis- onderwijs: meten. Arnhem: Cito.
Cito (1980). Leerdoelgerichte toetsen voor het basis- onderwijs: kommagetallen. Arnhem: Cito.
Cito (1981). Leerdoelgerichte toetsen voor het basis- onderwijs: tijd. Arnhem: Cito.
Cito (1983). Leerdoelgerichte toetsen voor het basis- onderwijs: geld. Arnhem: Cito.
Cito (1984). Leerdoelgerichte toetsen voor het basis- onderwijs: tabellen en grafieken. Arnhem: Cito.
Engelen, R.J.H. (1989). Parameterestimation in the logistic item response model. Enschede: Univer- sity of Twente.
Gillijns, P., & Verhoeven, L. (1991). Naar een leerling- volgsysteem voor het basisonderwijs. Pedagogi- sche Studiën, 68,2\6-230.
Glas, C. A. W. (1989). Contributions to estimating and testing Rasch models. Arnhem: Cito, 1989.
Goodwin, G. C., & Sin K. S. (1984). Adaptive filtering, prediction and control. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall.
Groot, A.D. de (1961). Methodologie. Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragsweten- schappen. Den Haag: Mouton.
Jöreskog, K.G., & Sörbom D. (1981). LISREL V: Ana- lysis of linear structural relationships by maxi- mum likelihood and least square methods. Chi- cago.
Kamphuis, F.H., & Moelands A. H.J. (1990). Longitu- dinaal meten van individuele leervorderingen met het Cito-Leerlingvolgsysteem. In P. R.L. Si- mons & J. G. L. C. Lodewijks (red.), Onderwijs Re- search Dagen 1990: Technologie/Methodologie, Nijmegen: I.T.S. |
-ocr page 303-
Meulenbroek, R.G.J. (1992). Onderwijs in schrijfmo- toriek. In L. Verhoeven (red.), Handboek lees- en schrijfdidaktiek. LIsse: Swets & Zeitlinger.
Notté, H.W. & Wagenaar, H.B. (1991a). Domeinbe- schrijving wereldoriëntatie, deel 4, Maatschap- pelijke verhoudingen en geestelijke stromingen. Arnhem: Cito, PPON-werkdocument 23.
Notté, H. W., & Wagenaar, H. B. (1991b). Domeinbe- schrijving wereldoriëntatie, deel 5, Geschiedenis /nper/oden. Arnhem: Cito, PPON-werkdocument 24.
Notté, H.W., & Wagenaar, H.B. (1991c). Domeinbe- schrijving wereldoriëntatie, deel 6, Aardrijks- kunde in gebieden. Arnhem: Cito, PPON- werkdocument 25.
Perfetti, C. A. (1985). Reading ability. New York: Ox- ford University Press.
Scheerens, J. (1990). School effectiveness research and the deveiopment of process indicators of school functioning. School effectiveness and school improvement, 1, 61-80.
Sijtstra, J. (1991). Doel en inhoud van taalonderwijs; de ontwikkeling van een model voor domeinbe- schrijving van taalonderwijs. Arnhem: Cito.
Sijtstra, J., & Bosch, L. van den (1991). De tweede taai- peiling: domeinbeschrijving en toetsplan. Arn- hem: Cito, PPON-werkdocument 30.
Stanovich, K. E. (1985), Matthew effects in reading: some consequences of individual differences in the acquisition of literacy Reading Research Quarterly, 21,360-407.
Verhelst, N.D. & Eggen, T. (1989). Psychometrische en statistische aspecten van peilingsonderzoek. Arnhem: Cito, PPON-rapport, 4.
Verhelst, N.'d., & Kamphuis, F.H. (1990). Statistiek met 0. Arnhem: Cito.
Verhoeven, L. (1983). Diagnostische toetsen voor aanvankelijk lezen en spellen. Pedagogische Stu- diën, 60, 71-83.
Verhoeven, L. (1992a). Drie Minuten Toets. Arnhem: Cito.
Verhoeven, L. (1992b). Lezen met Begrip 7. Arnhem: Cito.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (1991). De onderwijsverzorging in de toekomst. Den Haag: SDU.
Wijnstra, J. M. (red.) (1988). Balans van het rekenon- derwijs in de basisschool; uitkomsten van de eer- ste rekenpeiling medio en einde basisonderwijs. Arnhem: Cito, PPON-reeks, nr. 1. |
Zwarts, M. (1990). Balans van het taalonderwijs aan het einde van de basisschool; uitkomsten van de eerste taaipeiling einde basisonderwijs. Arnhem: Cito, PPON-reeks nr. 2.
Manuscript aanvaard 17-9-1992
Auteurs
P. Glllijns is als onderwijskundige werkzaam op de afdeling Basis- en Speciaal Onderwijs van het Cito.
Adres: Cito, Instituut voor Toetsontwikkeling, Postbus 1034,6801 MG Arnhem
L Verhoeven is werkzaam als universitair hoofddo- cent aan de Katholieke Universiteit Brabant.
Adres: Letterenfaculteit Katholieke Universiteit Bra- bant, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg
Abstract
The Student monitoring system: with a view to the educational profession
P. Gillijns & L. Verhoeven. Pedagogische Studiën, 1992, 69, 291-296.
The student monitoring system, developed by the In- stitute for Educational Measurement (Cito) in the Netherlands, offers Information and directions from which teachers can make well thought out decisions concerning education. From the point of view of the content there is a cycle deveiopment course basic to the system that guarantees the content-validity of themeasurement Instruments. In view of the psycho- metry a seperate unidimensional measure has been chosen, based on a longitudinal research design and explicitely tested measure and growth-models through which teachers can come to grips of multi- dimensional constructs. The empirical testing of these models never has the character of verification or falsification of hypothesis. Such a demand even- tually leads to the conclusion that every type of mea- surement or testing in education is impossible and leaves the educational profession empty handed. |
296
PEOACOCI5CHE
STUDIËN
-ocr page 304-
Kroniek
De AREA Annual Meeting: San Francisco 1992
Introductie (F. P. C M. de Jong, Katholieke Universiteit Nijmegen)
Op het punt van vertrek naar San Francisco om het jaarlijkse congres van de American Educa- tional Research Association (AREA) bij te wo- nen werd mij gevraagd de eveneens jaarlijkse AERA-kroniek in Pedagogische Studiën te verzorgen. Het mooiste leek mij hierin een stand van zaken van alle elf divisies weer te ge- ven. Om dat te realiseren ben je uiteraard af- hankelijk van collega-congresgangers. Zo'n verzoek te elfder ure bleek een struikelblok voor de realisatie van zo'n totaal overzicht. Ge- lukkig vonden verschillende Nederlandse col- lega's, die zich onder de 9.000 geregistreerde deelnemers begaven, mijn verzoeken tot mede- werking tussen de wirwar van briefjes op de in het Hilton hotel geplaatste mededelingborden. Een aantal van hen heeft daarna ook daadwer- kelijk de pen gehanteerd. Mijn dank hiervoor.
Het thema van het AERA-congres '92 luidde: 'Expanding our Community: Learning from and contributing to practice'. Een dergelijk thema vormt bepaald niet een beperking voor de enorme variatie aan onderwerpen in de pre- sentaties van uitgenodigde sprekers, papers, symposia, posters, 'round table' discussies en interactieve sessies. Het is, zoals Gary Griffin (progamma voorzitter) het uitdrukte, een er- kenning dat "... researchers andpractitioners learn from one another, contribute to their own ond ethers' understandings and sensitivities, and are ofien dependent upon interactions be- tween their communities for intellectual and practical sustenance". Deze erkenning kwam tijdens het congres o.a. naar voren in de' Award for Distinguished Contributions to Educational Research-1991' aan Ann Brown (AERA's Pre- sident Elect) en een van de ' 1991 Raymond B. Cattell Eariy Career Award' aan Annemarie Palincsar. Het werk van beide onderzoeksters IS geworteld in ecologisch valide onderwijssi- tuaties. Hun interacties met het veld hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan zowel de onderwijswetenschappen als de onderwijs- praktijk. Verder reflecteerde het programma de veranderingen van de laatste decennia zoals meer presentaties door vrouwen, leden van minderheidsgroeperingen en buitenlandse we- tenschappers (internationalisering van de AERA). |
Degenen die aan deze kroniek een bijdrage leverden, is verzocht een beeld te geven van naar hun mening de meest besproken, opval- lendste zaken en trends op dit congres. De in- drukken in de acht verschillende bijdragen pre- tenderen derhalve niet een volledig overzicht te zijn en vormen ook niet één hecht systematisch betoog met betrekking tot het thema.
Ondanks het enorme aantal presentaties en variaties van onderwerpen blijkt uit deze in- drukken dat er meer dan men zou verwachten een rode draad loopt door de verschillende di- visies heen. Zo komt 'Authentic assessment' ofwel 'performance-based assessment' met al de bijbehorende problemen als gestandaardi- seerde scoring, intercase-betrouwbaarheid, cri- teria etc vaak naar voren. Ondanks deze proble- men is het volgens Bogels met name de consequentie van het performance-based tes- ten voor het doceergedrag en studiegedrag waarom deze trend zo in de belangstelling staat.
Berger rapporteert vanuit divisie D (Measu- rement and research) over een invloed die de aandacht voor 'authentic measurement' heeft op de ontwikkeling van o.a. itemresponsmo- dellen. De sterke aandacht voor 'computerized adaptive testing' als toepassingsgebied voor deze modellen zal volgens hem zeker de ont- wikkeling van deze modellen stimuleren. Ber- ger geeft verder 'multilevel modelling' en 'structural modelling' aan als in het oog sprin- gende onderwerpen op deze AERA- conferentie.
De 'multilevel' problematiek sluit aan bij wat Reezigt verslaat over divisie H (School evaluation and program development). Met name het veel omvattende schoolverbeterings- "oABoeiscHc project "Success for AH" dat zich richt op pre- studun ventie van leerproblemen met als middelpunt het leesonderwijs staat centraal in haar bij- drage. Hier sluit de bijdrage van Hofman op aan, waarin de problematiek van de schoolcar- |
-ocr page 305-
rière van minderheden centraal staat.
Transfer, flexibiliteit, situationele bepaald- heid van kennis (situated Cognition), aanbieden van verschillende cases, studenten zo flexibel mogelijk laten redeneren blijken niet alleen to- pics m divisie I (Education in the professions) (Custers) te zijn. Deze aspecten vormen ele- menten van een trend waarin zowel de struc- tuur van kennis van belang is als ook de wijze waarop de situatie het gebruik van kennis sti- muleert dan wel inperkt (situated perspective paradigm; constructivisme). Een trend die ook te beluisteren viel in de divisie K (Teaching en Teacher Education) en divisie C (Leaming and Instruction) zoals uit de bijdragen van respec- tievelijk Korevaar, De Jong en Ippel blijkt.
Deze en andere bevindingen komen uitge- breider aan bod in de hierna volgende bijdra- gen.
Performance Assessment (S. Bogels, Rijksuniversiteit Limburg)
Performance assessment (of nog mooier: 'authentic assessment') is een nieuw woord voor een oud verschijnsel; het praktische exa- men. Bijna iedereen heeft zelf een of meer van dergelijke praktijktoetsen ondergaan, denk aan het zwemexamen en het rijexamen. Uit het grote aantal bijdragen op het congres over aut- hentic assessment en de publieke belangstel- ling voor deze bijdragen kan geconcludeerd worden dat authentic assessment 'in' is.
Bij de meeste beroepsopleidingen is be- hoefte aan performance-based assessment. Voor het succesvol uitoefenen van een beroep is het beheersen van de cognitieve aspecten van een beroep alléén, immers onvoldoende. Tradi- tionele evaluatiemethoden, zoals multiple choice examens, zijn minder geschikt voor de evaluatie van bijvoorbeeld artistieke, motori- sche, of interpersoonlijke vaardigheden. Er wordt daarom hard gewerkt aan de introductie en verbetering van examenvormen met een grote mate van 'authenticiteit', zoals monde- linge examens, laboratoriumexamens, compu- tersimulaties, praktische examens met behulp van simulatiepatiënten, portfolio's.
Presentaties over authentic assessment von- den plaats in diverse divisies. Ze waren onder meer gericht op de volgende problemen: |
1) De storing van performance-based tests Een belangrijk kenmerk van performance- based tests is dat niet de taak zelf, maar de sco- ring ervan gestandaardiseerd is. Er is dus be- hoefte aan mhoudsvalide scoringslijsten, die door beoordelaars op dezelfde wijze gehan- teerd worden. En hier doet zich, volgens S wan- son, een belangrijk dilemma voor: Betrouw- bare scores in termen van interbeoordelaarsbe- trouwbaarheid zijn minder valide indicatoren van de kwaliteit van het gemeten gedrag. Nor- man wijst in dit kader op diverse onderzoeken waarin met behulp van performance-based tests geen effect van onderwijs kon worden aangetoond, en onderzoek waarin met behulp van dezelfde tests geen verschil tussen experts en novieten werd gevonden.
2) De inter-case betrouwbaarheid
De prestatie van een examinandus in één situa- tie blijkt een slechte voorspeller voor prestaties in andere situaties. Met behulp van generali- seerbaarheidsanalyse wordt daarom steeds na- gegaan hoeveel 'cases' verzameld moeten worden om een betrouwbare schatting van de vaardigheden van een examinandus te krijgen. De resultaten bleken vaak ontmoedigend; exa- mentijden van een dag of meer (10-40 cases) werden gerapporteerd. Regelmatig werd daarom door 'discussants' en publiek de vraag gesteld of de hoge kosten van performance- based tests de moeite wel waard zijn. Zelfs Swanson, die heilig gelooft in het belang van authentic assessment voor het evalueren van klinische vaardigheden, hield een pleidooi voor het verder ontwikkelen van goede multi- ple choice tests, dat wil zeggen multiple choice tests waarbij niet simpel het herkennen van fei- ten, maar het toepassen van kennis wordt ge- meten. Onderzoek van Wardrop naar het ver- korten van de examentijd per 'case' gaf verder enige hoop.
3) Bepaling van de zak/slaag-grens
Bij traditionele tests.wordt veel gewerkt met re- latieve standaarden (bijv. twee standaarddevia- ties beneden het gemiddelde). Bij perfor- mance-based assessment is er veel te zeggen voor het definiëren van absolute standaarden (van bijv. acceptabele/onacceptabele zorg). Deze zijn voor één 'case' vaak nog wel te bepa- len, maar problematischer is het bepalen van |
298
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 306-
een absolute standaard voor de test als geheel. Recentelijk werden methoden ontwikkeld waarin relatieve en absolute zak/slaag- procedures gecombineerd worden. Er zal op dit gebied nog veel onderzoek gedaan moeten worden.
Waarom wordt er, ondanks de vele psycho- metrische bezwaren die kleven aan authentic assessment, toch zoveel inspanning geleverd om dergelijke tests te ontwikkelen? Laat ik be- sluiten met een uitspraak van Madaus: "The only thing that really counts about measure- ment, is what it does to teaching". Authentic as- sessment heeft zonder enige twijfel een hoge zogenaamde 'consequente validiteit'. Authen- tic assessment leidt immers bij leraren tot gewenst docentgedrag en bij leerlingen tot ge- wenst studiegedrag (het oefenen van beroeps- vaardigheden). Vanuit dit perspectief is aut- hentic assessment een belangrijke ontwik- keling in de evaluatie van studieresultaten, die de inspanning zeker waard is.
Itemresponsmodellen (M. P. F. Berger, Universiteit Twente)
Al vele jaren wordt in de voordrachten die on- der divisie D van de AERA vallen ruime aan- dacht besteed aan itemresponstheoriemodellen (IRT). De discussie getiteld 'IRT in the 1990s: Which models work best', welke mede onder auspiciën van de NCME (National council on measurement in education) en de SIG (special interest group) Rasch Measurement werd ge- houden beloofde niet alleen de argumenten van voor- en tegenstanders van het gebruik van het 1-, 2-, of 3-parameter IRT model voor het voet- licht te brengen, maar zou ook toekomstige ont- wikkelingen op het gebied van de IRT model- len nader aangeven.
Wright (University of Chicago) voerde als voorstander van het gebruik van het 1-parame- ter logistische model (Rasch model) niet alleen statistische argumenten aan, maar ook meer meettheoretische argumenten. Termen als 'fundamental measurement' en 'objective measurement' worden door Wright direct ge- koppeld aan het gebruik van het Rasch model. Hoewel vooral de meer meettheoretische argu- menten door Wright als belangrijk voordeel Van het Rasch model opgevoerd werden, zijn het toch vooral de elegante statistische eigen- schappen van de schattingsprocedures bij het Rasch model die dit model zo belangrijk ma- ken. |
Als opponent van Wright trad Hambleton (University of Massachusetts) op. Hoewel hij zich uitdrukkelijk niet distantieerde van de sta- tistische voordelen van het gebruik van het Rasch model gaf Hambleton een groot aantal argumenten voor het hanteren van het 2- en 3-parameter IRT model. In plaats van het vast- houden aan een bepaald model (Rasch model) pleitte Hambleton voor het zoeken naar model- len die het beste bij de data passen. Men zou meer naar de overeenstemming tussen de ver- schillende IRT modellen moeten zoeken en als zodanig is het formuleren van taxonomieën voor IRT modellen een belangrijke ontwikke- ling. Hambleton gaf aan dat toekomstige ont- wikkelingen vooral op het terrein van polytome en multidimensionele IRT modellen gevonden zullen gaan worden. Omdat in de Verenigde Staten de laatste jaren een beweging genaamd 'authentic measurement' is ontstaan die het meten van vaardigheden ruimer opvat dan tot nu toe het geval was, zal volgens Hambleton de ontwikkeling van IRT modellen hierin mee moeten gaan.
Het was jammer dat de persoonlijke tegen- stellingen tussen beide opponenten uiteindelijk de boventoon voerden. Zelfs de inzet van de drie discussianten. Crocker (University of Flo- rida), Masters (ACER) en Van der Linden (Universiteit Twente) kon hier weinig aan ver- anderen. Ook vond ik dat het accent leggen op de tegenstellingen tussen het 1-parameter mo- del en het 2- of 3-parameter model weinig vruchtbaar was. Een vergelijkbare discussie over de voor- en nadelen van het gebruik van het enkelvoudige regressie model en het multi- pele regressie model zou ook weinig opleve- ren. Bij het ontwikkelen van een meetinstru- ment is het erg zinvol om uit te gaan van een beperkt aantal parameters, m.a.w. om te kiezen voor het Rasch model. Vanuit het principe hoe minder parameters hoe beter, zal het Rasch mo- del ook voor het analyseren van data vaak te prefereren zijn. Aan de andere kant zal een be- ^^i^^^ocschc tere fit doorgaans bereikt worden bij IRT mo- studun dellen met meer dan een itemparameter.
Het belang van multidimensionaliteit in IRT modellen werd onderstreept door twee ses- sies over multidimensionaliteit. Aan de orde |
-ocr page 307-
kwamen problemen bij het vaststellen van de dimensionaliteit van vaardigheden (Gressaroli en De Champlam, University of Ottawa), ro- buustheid van polytome IRT modellen tegen schending va;i de unidimensionaliteitsassump- tie (Luecht en Miller, ACT), vergelijking tus- sen unidimensionele en multidimensionele modelbenaderingen (Davidson en Chang, Uni- versity of Minnesota) en 'essential dimensio- nality' (Stout, Junker en Nandakumar). Het hanteren van meer dan een dimensie bij het be- schrijven van bepaalde vaardigheden zal steeds belangrijker worden. Net zoals destijds factor- analyse een belangrijke rol speelde bij de ont- wikkeling van de theorie rond intelligentie, zo zal ook de relatie tussen IRT-modellen en (niet- lineaire) factoranalyse vermoedelijk een steeds belangrijker plaats innemen bij theorievorming rond specifieke vaardigheden.
Een belangrijke toepassing van IRT model- len is 'computerized adaptive testing' (CAT). Ook dit jaar werd een aanzienlijk deel van de voordrachten op de AERA en op de NCME an- nual meeting besteed aan adaptieve toetsing. Twee problemen kunnen onderscheiden wor- den. Het eerste probleem is: hoe kan men door items met bepaalde kenmerken te selecteren zo efficiënt mogelijk de vaardigheden van perso- nen schatten. Men noemt dit het 'test design' probleem. Het tweede probleem is gerelateerd aan het samenstellen van de itembank. Om items te kunnen selecteren moet men de be- schikking hebben over een bepaalde itembank, waarin een groot aantal items met geschatte kenmerken (gecalibreerde items) zitten. Om deze itemkenmerken zo efficiënt mogelijk te schatten heeft men een optimale steekproef no- dig. Dit is het 'sampling design' probleem. Beide problemen kwamen aan de orde in een symposium getiteld 'Optimal Designs for Item Calibration and Testing in Item Response Theory Models'. Aan de orde kwamen precisie en schattingsfouten voor optimale test designs (Hambleton en Van der Linden), Itemcalibratie in onvolledige test designs (Eggen en Verhelst, Cito), efficiëntie van parameters in een multile- vel IRT model (Tobi, Universiteit Twente) en
PSDAGOGISCHC ^ '
sTuaiiN sequentiële steekproeftrekprocedures voor IRT modellen (Berger, Universiteit Twente). Het gebruik van lineaire programmeringstech- nieken voor het samenstellen van een optimaal test design werd nog eens in een papersessie |
over adaptieve toetsing benadrukt door Lam, Swaminathan en Hambleton (University of Massachusetts). Dat deze procedures zich mo- gen verheugen in een toenemende belangstel- ling moge blijken uit de minicursus over lineaire programmeringsmodellen welke voor- afgaande aan de AERA gegeven werd door Boekkooi en Van der Linden. De volgende fa- cetten met betrekking tot adaptieve toetsing kwamen ook aan de orde: Vergelijking tussen verschillende itemselectiemethoden (Jeng en Hsu, University of Pittsburgh; Fennessy en McKinley, ETS), afwijkende response patro- nen m CAT (Wang en Wingersky, ETS), Clas- sroom settings (Welch en Frick, Indiana Uni- versity) en het gebruik van het nominale responsmodel in CAT (De Ayala, University of Maryland).
Een ander onderwerp dat de aandacht ver- dient is 'multilevel modelling'. Hoewel het aantal papers over dit onderwerp op de AERA bescheiden genoemd mag worden, zullen mul- tilevel procedures in de komende jaren behalve in z.g. 'school effectiveness studies' ook in an- dere aandachtsgebieden van de onderwijs- kunde, zoals internationale assessment studies (lEA), toegepast gaan worden. Het formuleren van hiërarchische modellen voor het tegelijker- tijd analyseren van verschillende niveaus (pro- vincies, scholen, klassen, leeriingen) kent een groot aantal (statistische) problemen. Enkele van deze problemen kwamen in papers aan de orde. Vooral de relatie tussen het design, de specificatie van het model en schattingsfouten werd benadrukt door Donoghue en Jenkins (ETS) en Kang (Michigan State University). Een veel belovend verhaal van Aitkin en Zu- zovsky (Tel Aviv University) over een nieuw paradigma kwam helaas niet goed uit de verf.
Een vergelijkbaar onderwerp is 'structural modelling'. De (pas opgerichte) special in- terest group 'structural equating modelling' heeft op de AERA een viertal sessies georgani- seerd, waarvan natuurlijk een bijdrage van Bengt Muthén (UCLA) over analyse van bi- naire items niet vergeten mag worden. In het algemeen worden de accenten op nieuwe ont- wikkelingen gelegd door de special interest groups (SIG's). Op het gebied 'measurement and research methodology' van divisie D wa- ren er ruim 70 sessies al of niet mede georgani- seerd met een zevental SIG's, waaronder naast |
-ocr page 308-
quantitatief georiënteerde groepen ook de SIG 'Qualitative research' valt.
School-evaluatie en programma-ontwikkeling
(G. Reezigt, RION Groningen)
Van de 61 sessies gesponsored door divisie H (school evaluation and program development) waren er vijf gewijd aan presentaties over Chapter I en daarnaast een groot aantal aan ver- schillende schoolverbeteringsprojecten in de Verenigde Staten.
Chapter I scholen zijn enigszins vergelijk- baar met onderwijsvoorrangsscholen in Neder- land. Chapter I valt onder de federale regering en stelt geld beschikbaar aan scholen waar veel leerlingen uit achterstandsgroepen op zitten. De laatste jaren is het bedrag dat met Chapter I gemoeid is enorm gegroeid, tot circa 6.7 bil- joen dollar in het komende schooljaar. Scholen hebben, evenals de onderwijsvoorrangsscho- len in Nederland, een zekere vrijheid om het geld naar eigen goeddunken te besteden. Er zijn geen speciale onderwijskundige eisen gesteld aan de wijze waarop het geld besteed moet worden.
Deze situatie leidt tot grote verschillen tus- sen scholen, met als gevolg problemen bij het evalueren van Chapter I-activiteiten. Dit kwam ook tot uiting in de presentaties, die voor een deel betrekking hadden op dergelijke proble- men. Erg veel aandacht ging uit naar details van de evaluatie (zoals de vraag welke tests ge- bruikt kunnen worden) en veel presentaties wa- ren beschrijvend van aard. Implementatie van Chapter I kreeg eigenlijk meer aandacht dan de evaluatie ervan. Wat nu precies de effectiviteit is van een programma als Chapter I voor de prestaties van leerlingen uit achterstandsgroe- pen is vooralsnog niet duidelijk.
Een van de meest in het oog springende schoolverbeteringsprojecten in de Verenigde Staten is het programma 'Succes for AU', ge- leid door Slavin van de Johns Hopkins Univer- sity in Baltimore. Het project richt zich nadruk- kelijk op preventie van leerproblemen (in tegenstelling tot veel andere projecten die meer op remediëring betrekking hebben). Het lees- onderwijs staat centraal, vanuit de gedachte dat leesvaardigheid de basis vormt voor school- succes in alle vakken.
Het project is bestemd voor leerlingen uit |
achterstandsgroepen, in dit geval vooral de zwarte leerlingen uit de binnensteden. Bij de onderwijskundige vormgeving van het project is een eclectische benadering gehanteerd, waarbij uitgaande van het model van Bloom voor het besclirijven van het onderwijsleer- proces strategieën zijn geselecteerd; alle strate- gieën hadden in experimenteel onderzoek be- wezen effectief te kunnen zijn. In de klassen wordt gewerkt met flexibele groeperingsvor- men, een-op-een-onderwijs door speciale 'reading tutors' (oruniddellijk ingezet als leer- lingen ergens problemen mee hebben), lezen in niveauklassen (niet in niveaugroepen per klas, omdat dat ten koste gaat van de effectieve leer- tijd van leeriingen), en frequent vaststellen van vorderingen. Daarnaast zijn er gezinsactivitei- ten, maatschappelijk werk en 'program facili- tators' (functionarissen die in de school werken om schoolleider en leerkrachten te assisteren bij de implementatie van Succes for AU).
Het project loopt inmiddels vier jaar en jaar- lijks worden de meest recente onderzoeksre- sultaten op de AERA gepresenteerd. Ieder jaar worden de leerlingen getest met behulp van standaardtoetsen en vergeleken met gematchte leerlingen binnen gematchte scholen. Ook wordt bijgehouden of scholen er in slagen het zittenblijven terug te dringen en spijbelen van leerlingen tegen te gaan. Het project is in de laatste jaren uitgebreid en betreft nu 31 scholen in 12 verschillende staten. Onderzoeksmatig zijn de vijf scholen waar het project nu al vier jaar loopt het meest interessant, omdat daar ook cumulatieve effecten kunnen blijken.
Vergelijking met de controlescholen laat zien dat de projectscholen betere leesprestaties boeken en dat de voorsprong per jaar groter wordt (drie maanden in de eerste klas, zes maanden in de tweede klas en acht maanden in de derde klas). De effecten zijn het sterkst voor de zwakke leerlingen. De projectscholen sla- gen er in het zittenblijven verregaand terug te dringen. Waar op de controlescholen na drie jaar ongeveer 30 procent van de leerlingen is blijven zitten is dat percentate op de project- scholen 4. Het spijbelen is eveneens afgeno- ,„,oogischc men, waarschijnlijk vooral omdat contacten sruo//« met ouders door de gezinsactiviteiten van het project zijn toegenomen.
Hoewel Succes for AU bepaald geen goed- kope investering is (vooral door het aanstellen |
-ocr page 309-
van reading tutors en program facilitators) wordt benadrukt dat scholen met het inzetten van hun reguliere Chapter I-gelden al een heel eind kunnen komen en dat in de meeste geval- len nauwelijks additionele financiering nodig is.
Onderzoeksmatig valt er op de evaluatie van Success for All wel het een en ander af te dingen. Zo wordt bijvoorbeeld niet expliciet door onderzoekers nagegaan of de scholen het project wel implementeren zoals bedoeld. Evenmin wordt vastgesteld welke elementen van het project nu vooral verantwoordelijk zijn voor de effecten op leerlingen, en tot nu toe is niet nagegaan of er mogelijk positieve effecten optreden op prestaties in andere vakken. Des- ondanks verdient het project de aandacht van iedereen die betrokken is bij het verbeteren van onderwijs aan achterstandsleerlingen. Verge- leken bij de wirwar aan activiteiten die in Ne- derland onder de vlag van het onderwijsvoor- rangsbeleid worden uitgevoerd steekt het project in ieder geval gunstig af door de duide- lijke keuze voor preventie van leermoeilijkhe- den en het gericht inzetten van effectief geble- ken onderwijsstrategieën op basis van een onderwijskundig model.
Onderwijs en minderheden (W. H.A. Hofman, Erasmus Universiteit Rotterdam)
Een groot aantal sessies is gewijd aan kwesties gerelateerd aan de schoolloopbanen van 'mi- norities':'het relatieve gewicht van sociaal- economische herkomst en culturele variabelen, het succes van bepaalde minderheidsgroepen in het onderwijs, de rol en vormgeving van multicultureel onderwijs, binnenschoolse fac- toren en prestaties. Het grote belang dat aan dergelijke onderwerpen wordt gewijd hoeft niet te verbazen gezien het 'melting pot' (som- migen prefereren 'saladbowl') karakter van de Amerikaanse samenleving. Het uitbreken van onlusten in onder meer Los Angeles en San Francisco onder met name jeugdige leden van minderheidsgroepen slechts enkele dagen na de AERA illustreert, naast hoffelijkheid ten aanzien van de congresgangers, de grote pro- blemen die heersen onder de Amerikaanse minderheidsjongeren. Terwijl zwarte studen- ten hun onderwijspositie, veelal uitgedrukt in het aantal jaren dat onderwijs is gevolgd, in de jaren '60 en '70 sterk hebben verbeterd heeft zich in het daaropvolgende decermium een ge- stage afname van deze winst voltrokken. Zo is bijvoorbeeld de doorstroom van zwarte leerlin- gen naar het college vanaf 1975 tot 1982 met 15% afgenomen (Cargile & Woods, 1988). Daarnaast kan het feit dat in het universitaire onderwijs in Los Angeles de Anglo-Saxon Amerikanen qua instroom geen meerderheid meer vormen wellicht ook de grote aandacht voor de problematiek van minderheden in het onderwijs verklaren. |
Voor mij liggen tweeëntwintig papers die in uiteenlopende sessies zijn gepresenteerd, vier afkomstig uit Europa, achttien uit de U.S. Maar liefst tien van de achttien U.S.-papers behande- len aspecten van het succes van diverse soorten Asian-Americans (Hmong, Isseis, Niseis, San- seis, Vietnamese) of het falen van de African- Americans of Hispanics binnen het Ameri- kaanse onderwijssysteem. In deze papers wordt het grote belang van culturele aspecten benadrukt en zij vormen zo een uitdaging voor de (in Europa overwegend aangehangen) theo- rie dat het academisch succes van minderheids- leerlingen voornamelijk door hun sociaal- economische achtergrond wordt gedetermi- neerd. Aandacht wordt bijvoorbeeld geschon- ken aan de overlevingsstrategie als primaire culturele prioriteit van sommige minderheids- groepen. Onderwijs is in deze strategie essen- tieel onder meer omdat kennis iets is dat zelfs van vluchtelingen niet meer kan worden afge- nomen. Culturele aspecten zijn daarnaast vaak sekse-specifiek in hun uitwerking. Walker- Moffat (ARC Ass.) stelt dat sociaal- economische achtergronden en motivatie irre- levant zijn op het moment dat culturele priori- teiten, zoals bijvoorbeeld het op vroege leeftijd moeten baren van een kind om het overleven (van in dit geval de Hmong) te verzekeren, het overnemen van academische aspiraties. Zij stelt bovendien dat culturele invloeden op leer- gedrag, zoals: niqt gewend zijn aan 'test- situaties', opgegegroeid zijn in een omgeving die wordt gedomineerd door een groepsge- wijze leerstijl in plaats van individuele compe- titie en dergelijke, meer dan sociaal- economische en onderwijsachtergronden het presteren van bepaalde minderheidsgroepen kan verklaren.
De vraag op welke wijze verschillende cul- |
302
PEDAGOaiSCHe
STUDliN
-ocr page 310-
turen in het onderwijs gerepresenteerd moeten worden is reeds lang een onderwijskundig to- pic (Banks, 1981; Lynch, 1986).
In zes papers wordt nader ingegaan op de vorm en inhouden van multicultureel onder- wijs. Singer (Hofstra University) onderscheidt drie benaderingen. De eerste benadering die voorstelt 'to inform the curriculum' tracht een grotere gevoeligheid voor diverse culturen aan te brengen door met name bij- en nascholing van leerkrachten. De tweede benadering, die voorstelt het curriculum te verrijken, erkent dat er lacunes schuilen in het Amerikaanse leer- stofaanbod. Zij trachten leerkrachten te voor- zien van nieuwe onderwijsmaterialen die be- paalde gaten in het (culturele) aanbod dichten. Singer benoemt deze benadering als de 'menu approach'. Een groep gaat naar een multi- etnisch restaurant waar iedereen kan vinden wat hij zoekt voor verschillende prijsniveaus. Het probleem met deze aanpak is dat het nie- mand aanspoort om de horizon te verbreden, om eens iets nieuws te proberen of een kritische houding aan te nemen. Ten slotte wordt de be- nadering onderscheiden die voorstelt om het curriculum te reconceptualiseren. Dit impli- ceert een investering in het opnieuw overden- ken en reorganiseren van wat wordt onderwe- zen. Hoe zou effectief multicultureel onderwijs er uit moeten zien? Singer geeft als antwoord: zoals effectief onderwijs er uitziet, aangevuld met stimulansen voor leerkrachten en leerlin- gen om steeds weer hun houding ten opzichte van dat wat anders is te evalueren. Door enkele auteurs worden historische beschouwingen ge- wijd aan het verschijnsel multicultureel onder- wijs. Seiler (State University New York) be- schrijft de ontwikkelingen vanaf de negentiende eeuw en Noffke analyseert multi- culturele projecten uit de jaren '30 en '40 om ze vervolgens te vergelijken met meer recente voorbeelden. Zij constateren enkele weerke- rende trends zoals de nadruk op taalstudies in de negentiende eeuw en in de jaren zestig en het belang van het bestrijden van vooroordelen in het curriculum in de jaren tussen de twee we- reldoorlogen en opnieuw in de jaren tachtig. |
Een derde trend die uit de papers (vier in ge- tal) valt af te lezen is de nadruk op een inten- sieve relatie tussen de school en de lokale ge- meenschap, met name de minderheidsouders ^n -instellingen van die gemeenschap. Strate- gieën ter beïnvloeding van het 'curriculum of the home' worden geacht in positieve effecten op het presteren van minderheidsleerlingen te resulteren (Redding, Kickapoo; Thompson, Albany). Het thuiscurriculum dat wordt aange- raden is onder meer opgebouwd uit: informa- tieve ouder/kind-gesprekken over alledaagse gebeurtenissen, een check en gezamenlijke analyse van het televisiekijkgedrag van het kind, het afzien van korte termijn beloningen om het stellen van lange termijn doelen te be- vorderen, uitingen van affectie en interesse in de persoonlijke en academische groei van het kind. Speciale aandacht wordt geschonken aan het huiswerkgedrag binnen het gezin. Thomp- son (Temple University, Albany) legt een rela- tie tussen Bourdieu's cultureel kapitaal en huis- werkmodellen: een gezin kan al dan niet beschikken over de bronnen die waardevol zijn voor academisch succes van het kind (op een bepaald inhoudelijk terrein) én kan al dan niet actief gebruik maken van de aan een gezin be- schikbare bronnen (Lareau, 1990). Ook wordt het belang van de 'peer-group' buiten de school onderkend.
De relatie tussen binnenschoolse factoren en de schoolprestaties van minderheidsleerlin- gen is slechts in een enkele papersessie, en dan nog door buitenlanders, onder de aandacht ge- bracht. Hopf en Hatzichristou (Max Planck In- stitut Berlijn) constateren dat de arbeidsmigra- tie naar Duitsland in de jaren zestig en zeventig een selectief migratieproces is geweest. Deson- danks hadden en hebben migrantenleerlingen grote problemen in het onderwijs. Bovendien zijn deze leeriingen zeer in het nadeel als zij te- rugkeren naar hun land van herkomst. Tenzij zij terugkeren voor hun negende jaar hebben zij weinig kans om te slagen in het onderwijs zo blijkt uit de analyses. Hofman (RISBO, Rotter- dam) onderzocht in hoeverre er sprake is van differentiële instructie in effectieve en niet- effectieve scholen (voor de allochtone leerlin- ggroep) in het voortgezet onderwijs. Hij con- stateert dat de 'overall' effectieve leertijd niet sterk verschilt tussen effectieve en niet- effectieve scholen. Veel variatie doet zich
PEDAGOGISCHE
evenwel voor in de specifieke componenten studiin van de effectieve leertijd: binnen effectieve scholen wordt relatief veel tijd besteed aan klasgewijs lesgeven gecombineerd met een ge- matigde aandacht voor individuele instructie. |
-ocr page 311-
Tevens wordt geconstateerd dat leerkrachten binnen effectieve scholen significant meer complex vraaggedrag vertonen ten aanzien van allochtone leerlingen, alsmede dat zij een nauwe relatie leggen tussen de aangeboden leerstof en de examenvereisten. Een positieve samenhang wordt geconstateerd tussen de ef- fectiviteit van de school en de mate waarin ouders worden betrokken bij het schoolbeleid.
Slavenburg constateert in de AERA- kroniek van het vorig jaar (Pedagogische Stu- diën, 1991,68,462-478) een sterke trend: weg van het empirisch onderzoek, op naar meer ge- valstudies. De tweeëntwintig papers op het ge- bied van onderwijs en minderheden in kwestie betreffen twaalf gevalstudies, drie als litera- tuuronderzoek verpakte stellingnames in het minderhedendebat en vijf maal uitingen van empirisch-kwantitatief onderzoek. Tot de laat- ste categorie behoren ook de twee Europese bijdragen waarmee de Amerikaanse onder- zoeksbijdragen voor 15% van kwantitatieve aard blijken. Negen van de vijftien kwalitatieve bijdragen vermelden geen expliciete onder- zoeksvragen, in tien gevallen ontbreekt een on- derscheidt tussen predictoren en criteriumva- riabelen en generalisaties van de case naar de situatie van minderheden of bepaalde school- soorten in de U.S. als geheel worden nauwe- lijks geproblematiseerd.
Hetgeen me mischien het meest is opgeval- len is het nagenoeg ontbreken van dwarsver- banden tussen veel onderwijs- en minderhe- den-onderzoek én het effectieve scholen- onderzoek. In studies zoals 'Unusually effec- tive schools' van Levine en Lezotte (1990) en 'Effective programs for students at risk' van Slavin, Karweit en Madden (1989) en anderen zijn voldoende aanknopingspunten te vinden voor een zoektocht naar de etnisch-specifieke differentiële effectiviteit van scholen. Met ge- bruikmaking van een adequaat arsenaal aan on- derzoekstechnische hulpmiddelen moet het toch mogelijk zijn om verder te komen dan veelal politiek getinte voordrachten. Alhoewel, ze oogstten veel respons en applaus.
9
Medische Cognitie en Medisch Onderwijs (E.
Custers, Rijksuniversiteit Limburg) |
Het streven van de laatste jaren om onderzoek op het gebied van 'medical Cognition and edu- cation' zoveel mogelijk te bundelen heeft op het AERA-Congres van 1992 gestalte gekre- gen in een Division I Symposium 'Models of Cognition for Medical Training and Practice'. Daarnaast kon men birmen een aantal sessies die op zichzelf een ander onderwerp hadden, paperpresentaties aantreffen die meer of min- der rechtstreeks betrekking hadden op medisch onderwijs en medische cognitie. Aangezien de medische opleiding een van de duiu^te en lang- durigste opleidingen binnen het onderwijsbe- stel is, mag het geen verbazing wekken dat er relatief veel aandacht wordt besteed aan de inrichting en kwaliteit van het medisch onder- wijs. Opvallend hierbij is, en dat bleek eens te- meer op de AERA Meeting, het grote gebrek aan samenhang binnen het onderzoek. Er gaapt met name een grote kloof tussen op de praktijk georiënteerde onderzoekers enerzijds, die hun data vaak rechtstreeks ontlenen aan concrete onderwijssituaties, hun bevindingen netjes in grafieken vermelden met als hoesje een pas- sende onderwijskundige theorie en wat prakti- sche aanbevelingen (of soms zelfs dit niet eens), en anderzijds meer theoretisch gerichte onderzoekers, die eigenlijk voornamelijk geïn- teresseerd zijn in ontwikkelen van theorieën in de cognitieve psychologie, min of meer toeval- lig de geneeskunde als werkterrein hebben uit- gekozen, en aan het einde van iedere bijdrage twee obligate regeltjes wijden aan de toepas- singsmogelijkheden in het onderwijs (of soms zelfs dit niet eens). Een gevolg van dit ontbre- ken van samenhang is dat de 'discussant' soms weinig anders rest dan de inhoud van de vier of vijf presentaties uit de sessie nog maar eens sa- men te vatten, vergezeld van een nietszeggend commentaar. Bovendien leidt het zelden tot in- teressante discussies.
Toch was er een aantal presentaties waarin een duidelijke synthese werd nagestreefd tus- sen medisch onderwijs en cognitieve theorie. Aangezien deze presentaties voornamelijk za- ken als 'transfer', flexibiliteit en situationele bepaaldheid van kennis tot onderwerp hadden, sloten zij goed aan bij een de laatste jaren steeds belangrijker wordende traditie in het onder- zoek van het onderwijs, te weten de 'situated Cognition'. In hoeverre is kennis contextgebon- den, en in hoeverre is overdracht mogelijk naar nieuwe situaties? Het belang van dit onderwerp blijft zeker niet beperkt tot het geneeskunde- |
304
fCDACOCtSCHe
STUDliN
-ocr page 312-
onderwijs, al speelt het hier wel een promi- nente rol. En het speelt die rol op verschillende niveaus. Bijvoorbeeld: hoe wordt theoretische, biomedische kennis overgedragen naar con- crete patiëntproblemen? Hierbij speelt het kun- nen leggen van verbanden tussen biomedische data een grote rol, en beginners hebben hier, zodra de problemen wat ingewikkelder wor- den, grote moeite mee. Experts blijken, zo be- toogde Norman, laboratoriumgegevens veel beter te kunnen groeperen rond fysiologische principes dan beginners.
Op een ander niveau staat de overdracht van kennis van de ene casus naar een andere cen- traal. Gedurende enige tijd heeft men gepro- beerd het probleem van transfer in het genees- kunde onderwijs op te lossen door toepassing van 'case based reasoning', dus het aanbieden van complete 'cases' en het Ieren leggen van verbanden tussen verschillende gevallen. Ge- neralisatie en transfer zouden vanzelf hieruit volgen, dacht men. Elstein kwam hier in zijn 'invited address' op terug; het is helemaal niet zeker dat het juist de relevante aspecten zijn van een casus die onthouden worden en voor gebruik in de toekomst beschikbaar zijn. In ieder geval moet duidelijk worden gemaakt, en dat was de strekking van het verhaal van Felto- vich, wat precies de essentiële overeenkomsten zijn tussen 'cases' en omgekeerd zullen bij het onderwijzen van geneeskundige principes al- tijd verschillende 'cases' aangeboden moeten Worden. Doel van dit alles moet zijn studenten zo flexibel mogelijk te leren redeneren, luidde de conclusie van Patel.
Transfer van kennis speelt ook een rol van de ene praktische situatie naar de andere. Deze transfer wordt vaak gefaciliteerd door het inrichten van simulatie-omgevingen, waarin studenten de mogelijkheid wordt geboden te oefenen met apparatuur of patiënten, zonder al te veel schade aan te kunnen richten. Gaba ver- toonde fraaie dia's van anesthesiologen-in- opleiding, die geconfronteerd werden met 'emergencies' van diverse aard. Tijdens dit soort situaties heb je weinig aan besliskundige analyses of de kunst om flexibel te redeneren, zo beweerde hij: je moet automatisch precies de goede handelingen kunnen verrichten. Op zichzelf is dit juist, maar, behalve wanneer het "logelijk is om alle denkbare noodsituaties van tevoren te oefenen (en daarnaast de benodigde apparatuur altijd op dezelfde wijze werkt), het transfer-probleem is hiermee niet opgelost. |
Verwacht mag worden dat 'situated Cogni- tion' (met de bijbehorende aspecten 'transfer' en flexibiliteit) nog wel enige tijd een belang- rijk onderwerp zal blijven, en ook steeds meer toegepast zal worden op het medische onder- wijs en de medische cognitie. Collins stelde zelfs dat het 'situated perspective' een derde paradigma is gaan vormen, naast het 'cogni- tieve representatie' paradigma, waar veel van het gebruikelijke onderzoek uit voortkomt, en het 'connectionistische' paradigma, dat relatief ver van de dagelijkse onderwijspraktijk af staat. Voor het onderwijs is niet alleen de struc- tuur van de kennis van belang, maar veel meer nog de wijze waarop de situatie het gebruik van kennis faciliteert dan wel inperkt.
Teaching and Teacher Education (G. Korevaar, Katholieke Universiteit Nijmegen)
Binnen het domein van divisie K werden 110 symposia, roundtables en papers gepresen- teerd. Hoewel deze divisie een van de jongste is, blijkt zij sterk in opkomst te zijn: nu al is zij na divisie C de meest omvangrijke. Er is sprake van een breed scala aan onderwerpen. Stan- daard zijn presentaties van onderzoeken die be- trekking hebben op lerarencognities en -opvat- tingen, de professionele ontwikkeling van leraren in opleiding, certificering, werving, se- lectie en evaluatie van leraren, de rol van in- structie in opleiding en onderwijs en analyse en evaluatie van onderzoeksmethoden.
Binnen dit ruime aanbod heb ik een tweetal thema's geselecteerd voor bespreking in deze kroniek. Het eerste thema betreft implicaties van onderzoek met constructivistische uit- gangspunten voor de inhoud en opbouw van het curriculum van de lerarenopleiding. Het tweede thema is nauw verwant aan het eerste en betreft onderzoek waarin het begrip cognitieve flexibiliteit een belangrijke plaats inneemt.
Constructivisme
Ook dit jaar blijkt onderzoek waarin constructi- vistische uitgangspunten beleden worden, sterk in de belangstelling te staan. Zonder in te gaan op diverse betekenissen die in verschil- lende paper-presentaties aan het begrip con- structivisme toegekend worden, blijkt de zin- |
-ocr page 313-
snede 'the voice of the teacher' (een term ont- leend aan Elbaz) karakteriserend voor deze be- nadering te zijn. Leraren (in opleiding) worden beschouwd als actieve subjecten die hun eigen werkelijkheid construeren. Radicale contructi- visten veronderstellen dat dit proces uniek en individueel van aard is, terwijl anderen het ac- cent meer leggen op de sociale context waarin leren plaatsvindt en kennis geconstrueerd wordt (zie onder meer de bijdragen van 0'Loughlin en Comeaux). Dit vooropstellen van de ideeën en opvattingen van leraren komt ook tot uitdrukking in de' vice-presedential ad- dress' van Carter. Zij hecht grote waarde aan de betekenis die verhalen van leraren kurmen in- nemen in onderzoek naar hun cognities en op- vattingen. Evenals Gudmundsdottir beschouwt zij verhalen als authentieke expressies van lera- ren over hun doelen, opvattingen en manier van onderwijzen. Deze verhalen vormen als het ware persoonlijke constructies van hun erva- ringen. Daarnaast komt het accent op de taal van de leraar naar voren in een aantal presenta- ties waarin leraren tevens de rol van onder- zoeker op zich nemen.
Het belang van deze constructivistische be- nadering is mijns inziens vooral gelegen in de consequenties die daaruit voortvloeien voor de rol van lerarenopleiders. In diverse bijdragen wordt verondersteld dat lerarenopleiders niet zoals in het verleden hun kennis over kunnen dragen op onbevangen cursisten, maar dat zij vooral gericht moeten zijn op het bij hun cursis- ten bewust maken van hun (impliciete) beelden en opvattingen, het stimuleren van evaluaties van deze beelden en opvattingen en waar nodig bevorderen van herconstructies van deze op- vattingen. In een van zijn bijdragen geeft Tobin een zeer uitgebreide gevalsbeschrijving van een dergelijk proces weer. Dat deze rol voor le- rarenopleiders niet een van de gemakkelijkste is, blijkt niet alleen uit deze maar ook uit andere presentaties (Comeaux, Stoddart en Stofflet en de onderzoeksgroep van Wubbels). Zij stellen vast dat óók lerarenopleiders die zich van con- structivistische uitgangspunten bedienen, ver- pcDAsoeiscHc worden tot overdragers van kennis waarbij sTUDiiN voorbijgegaan wordt aan de opvattingen en ideeën van leraren in opleiding. Uit het onder- zoek van Wubbels cum suis komt bijvoorbeeld naar voren dat hoewel aanstaande leraren na cursussen waarin realistische (lees: constructi- vistische) wiskunde centraal stond, te kennen geven een constructivistische visie op leren te huldigen, zij in de praktijk toch volgens de meer traditionele wijze lesgeven. Verklaringen hiervoor zoeken de onderzoekers onder meer in het feit dat preconcepties en beelden van deze cursisten vaak ongemoeid zijn gebleven. Deze zouden niet via logische analytische maar veel- eer met behulp van figuratieve taal boven tafel gehaald moeten worden. |
Deze bijdragen bieden interessante aankno- pingspunten voor discussie. Calderhead ver- woordt dit onder meer met de opmerking dat onduidelijk blijft wat nu eigenlijk verstaan moet worden onder kennis. Is er binnen het constructivisme ondanks de nadruk op subjec- tiviteit van kennis toch sprake van objectieve kennis, omdat ook hier melding gemaakt wordt van 'misconcepties' van leraren in opleiding. Of zou bijvoorbeeld veeleer pluraliteit van kennis benadrukt moeten worden. Zelf blijkt Calderhead een voorstander te zijn van dit laat- ste standpunt. In een andere presentatie laat hij namelijk zien hoe complex en divers het leren van aanstaande leraren feitelijk is. Op basis van onderzoek naar het denken en leren van leraren in opleiding blijkt hun leren zich op vier ni- veaus te voltrekken, namelijk het leren geba- seerd op socialisatie, het leren waarbij meer- dere referentiekaders gebruikt worden (onder meer via discussie met begeleiders, eigen op- vattingen) het leren gebaseerd op eigen erva- ringen als student en alternatieve manieren van leren. Ten tweede stelt Calderhead dat in ver- volgonderzoek aandacht besteed zou moeten worden aan 'assessment' van het constructi- visme. Met andere woorden op welke wijze en aan de hand van welke criteria zou het (con- structivistische) denken en handelen van lera- ren in opleiding geëvalueerd moeten worden. Gezien bovenstaande opmerkingen over om- schrijving van het begrip kennis, lijkt dit een zeer complexe aangelegenheid te zijn.
Cognitieve flexibiliteit
Bijdragen waarin het begrip cognitieve flexibi- liteit centraal staat, veronderstellen eveneens dat subjecten actief hun werkelijkheid con- strueren. Spiro is een belangrijke representant van deze benadering. Hij houdt zich bezig met de wijze waarop kennisrepresentaties tot stand komen en transfer van kennis plaatsvindt in |
-ocr page 314-
door hem aangeduide 'ill structured domains'. Het lesgeven is een voorbeeld van een dergelijk domein. Binnen deze domeinen is geen sprake van regelgeleid gedrag, maar ligt aan adequaat handelen een organisatie van kennis ten grond- slag waarin een veelvoud van onderlinge ver- bindingen van concepten en multi-dimensiona- Hteit van deze concepten centraal staan. Een dergelijke organisatie vormt waar nodig een waarborg voor een flexibele herordening van deze concepten. Op grond van deze gedachten- gang betoogt Spiro dat leraren in opleiding ge- stimuleerd zouden moeten worden steeds meer onderwijssituaties te analyseren om de multidi- mensionaliteit en onderlinge verbondenheid van diverse elementen in een situatie te door- gronden. Adequate hulpmiddelen bij dit leer- proces zijn volgens hem hypermedia. De na- druk die hij legt op het gebruik van deze media wordt weliswaar in een toenemend aantal paper-presentaties erkend, maar vaak blijven deze bijdragen beperkt tot een weergave van programma-ontwikkeling zonder dat er sprake is van een voldoende theoretische verantwoor- ding en/of evaluatie van het programma. Als il- lustratie hiervoor dienen de studies van de on- derzoeksgroep van Goldman (E.). Aansluitend op de ideeën van Spiro heeft haar onderzoeks- groep een trainingsprogramma ontwikkeld voor aanstaande basisschool leraren. Met be- hulp van hypermedia en videodisc worden ca- sussen van onderwijsleersituaties gepresen- teerd voor klassikale of individuele analyse, Worden cursisten gevraagd naar hun gedragin- gen in dergelijke situaties en worden zij in staat gesteld expert-systemen te raadplegen om hun beslissingen over hun wijze van handelen te ondersteunen. Hiermee de basis leggend voor het stimuleren van ontwikkeling van diverse representatievormen van kennis waarmee cog- nitieve flexibiliteit van aanstaande docenten gewaarborgd wordt, zou het in vervolg- onderzoek natuurlijk interessant zijn om na te gaan in hoeverre met een dergelijk programma de beoogde effecten bereikt worden. Wat eer- der werd opgemerkt ten aanzien van constructi- visme geldt overigens ook hier. De onder- zoeksgroep van Goldman (E.) maakt niet duidelijk op welke wijze cognitieve flexibili- teit geoperationaliseerd en gemeten wordt. |
De nadruk die Spiro legt op de context- gebondenheid van kennis wordt ook terugge- vonden in bijdragen waarin het aan Shulman ontleende begrip 'case-based knowledge' cen- traal staat. In zijn opvatting worden cognities van docenten gevoed door drie informatie- bronnen, namelijk leerboeken, gevalsbeschrij- vingen van ervaren leraren en eigen ervarm- gen. Aanstaande leraren zouden gestimuleerd moeten worden om te zoeken naar onderlinge verbanden tussen deze verschillende vormen van informatie. In tegenstelling tot Spiro is Shulman echter van mening dat leraren in opleiding hierbij een aantal algemene principes (syntax) aangeboden moeten krijgen om derge- lijke onderlinge verbanden te kunnen interpre- teren. In zijn betoog geeft hij echter niet weer hoe een dergelijke syntax eruit behoort te zien. Wellicht hierdoor kenmerken een aantal pre- sentaties over 'case-based leaning' zich door de bescheiden rol die aan dit interpretatie- proces toegekend wordt. Herbert bijvoorbeeld stelt tijdens haar presentatie niet zozeer de in- put (het leren analyseren van situaties vanuit diverse perspectieven en de consequenties van dergelijke situaties) alswel de output centraal (gerapporteerde handelingen). Zij legt leraren in opleiding op video opgenomen onderwijs- dilemma's voor en vraagt hun naar hun gedra- gen in dergelijke situaties.
Hoe aantrekkelijk bovenstaande ideeën van Shulman ook zijn, het effect ervan op represen- tatievormen van kennis van leraren in oplei- ding blijkt niet onomstreden te zijn. Zo toont James via een degelijk opgezette experimen- tele studie aan dat, vergeleken met leren geba- seerd op colleges en discussie, 'case-based leaming' weliswaar motivationele en affec- tieve, maar geen cognitieve leerwinst oplevert.
School van de toekomst: metacurriculum en constructivisme (F. P. C. M. de Jong, Katholieke Universiteit Nijmegen)
Voor de jaarlijkse AERA-bijeenkomst werden in totaal 638 papers en 89 symposia voor pre- sentatie voorgesteld binnen divisie C. Uitein- delijk hebben er 135 sessies plaatsgevonden. De onderwerpen waren ingedeeld in de secties: Lezen en schrijven (literacy), motivatie, tech- nologie, meta-benadering van aan onderzoek onderliggende assumpties, en sociale interac- tieprocessen in leren. In veel van deze sessies kwam metacognitie, zelfregulatie en construc- |
307
FCDAGOGtSCHC
STUOliN
-ocr page 315-
tivisme regelmatig naar voren.
De toekenning van 'Distinguished Contri- butions to Educational Research-1991' aan Ann Brown en haar verkiezing tot AERA's President Bleet evenals de toekenning van een '1991 Raymond B. Cattell Early Career Award' aan Annemarie Palincsar zijn een er- kenning van de verdiensten van hun werk voor het onderwijsonderzoek en de onderwijsprak- tijk. De onderscheidingen zijn ook een erken- ning van een werkveld dat beginjaren zeventig in divisie C als een trend werd gezien: Meta- cognitie. Onderzoeknaar 'het begrijpen en stu- ren van wat je doet' is in 1992 een erkend en gewaardeerd terrein binnen de onderwijswe- tenschappelijke wereld.
Toekomst
In diverse lezingen werd aandacht besteed aan componenten van de 'school van de toekomst' (Brown) of de 'intelligente school' (Perkins). Tevens werd daarmee de richting aangeduid van onderzoeksinspanningen in de voor ons liggende tijd.
Zo droeg Brown in haar 'Recipient's Ad- dress' een aantal 'carte blance' aspecten aan voor de school van de toekomst waar inspan- ningsvol en effectief leren centraal staat. Het zou een leeromgeving moeten zijn waar leer- Imgen de actieve en strategische aard van het leren wordt geleerd (leaming to leam) en waar zij inzicht verwerven in en sturing krijgen over wat zij doen (metacognitie). Ook een plaats die gelegenheid biedt ervaringen op te doen in ver- scheidene, realistische contexten met verschil- lende perspectieven, zodat leerlingen zich kennis eigen maken en deze ook leren te ge- bruiken (transfer gericht). Een plaats waar le- ren in de zone van nabije ontwikkeling plaats vindt, leren intentioneel is en uitgegaan wordt van een emotionele rijpheid (emotional readi- ness).
De school van de toekomst moet een emo- tionele navigatieruimte zijn waar leerlingen in en uit kunnen, waar meer aandacht zal zijn voor reflectieve praktijk en de kwalitatieve benade- ring dan voor de kwantitatieve benadering die zich alleen richt op leerprestaties. Het is een plaats van intellectuele oefening met transpa- rante verbindingen naar de toekomst en met vluchtheuvels waar het mogelijk is het tempo aan te passen en toch tot de groep te blijven be- horen. Een plaats waar gepoogd wordt de posi- tieve aspecten van leren in informele leersitua- ties in te lijven zonder de imieke functie van het onderwijs teniet te doen: 'creating flexible leamers'. Een plaats waar leerlingen elkaar helpen, weten waimeer zij iets goed doen en waar leren plezierig is. Met andere woorden haal het negatieve uit het leren c.q. onderwijs. |
Metacurriculum
De 'invited' lezing van Perkins sloot hier volle- dig bij aan. Hij sprak over de creatie van een metacurriculum (waarmee hij niet een apart curriculum bedoelde). Het betreft een curricu- lum dat geïnjecteerd is in het onderwijzen van de gewone zaken en dit verrijkt en intensiveert. De componenten die Perkins aandroeg voor een dergelijk metacurriculum komen overeen met de lijst van Brown en vormen aspecten die in vele ander papersessies steeds weer opdoken als aandachtspunten. Zo noemde Perkins de volgende componenten van het metacurricu- lum:
Levels ofunderstanding: Soorten kennis die uitgaan boven het niveau van inhoudelijke kennis, hun abstractie en generalisatie (bij- voorbeeld inhoud, probleem oplossingsstrate- gieën, epistemologie en onderzoek).
Languages of thinking: Verbale, geschre- ven en grafische talen die het denken onder- steunen in specifieke kennisdomeinen en over kennis domeinen heen (bijvoorbeeld denkter- men in de taal, denkstrategieën, grafische 'Or- ganizers' en de cultuur van de 'thoughtfull classroom').
Intellectual passion: Gevoelens en motie- ven die de geest leiden naar goed denken en le- ren (bijvoorbeeld cognitieve emoties, sterke tendens tot kritisch denken of categoriseren).
Integrative mental images: Mentale voor- stellingen die een onderwerp of grote delen er- van samen brengen in een meer coherent en be- tekenisvol geheel (bijvoorbeeld geïntegreerde, verbale categorische systemen).
Learning to learn: Werken aan concepties van leerlingen hoe zij zich het effectiefst kun- nen sturen als lerende (zoals bewaken van aan- dacht (monitoring), effectief leren van voor- beelden, strategisch lezen en andere leerstrategieën).
Teaching for transfer. Leerlingen dusdanig onderwijzen zodat zij de informatie die zij Ie- |
308
FCDAGOGISCHE
STUDltH
-ocr page 316-
ren in een specifiek kennisdomein ook gebrui- ken in andere domeinen en buiten de school (bijvoorbeeld 'bridging' en 'hugging').
Kortom het komt erop neer leerlingen ver- scheidene gelegenheden te bieden om hen een juiste manier van denken te laten herkennen, hen inzicht in het denken en de waarde ervan aan te leren, hen strategieën en vaardigheden aan te leren die noodzakelijk zijn om goed te denken en uiteindelijk hen te leren hun inspan- ning om goed te leren denken te leren bewaken (monitoring), bekritiseren en te reviseren. Bij metacurriculum gaat het om zaken die onder- wezen moeten worden en het betreft niet iets dat vanzelf ontstaat. Het betreft materie die meegenomen moet worden in het ontwerpen van een curriculum.
Wat eigenlijk naar voren komt is een toene- mende integratie van cognities, motivaties en emoties; een toenemende aandacht voor con- structivisme als een nieuwe verzameling on- derwijsrelevante concepten en prescripties; een groeiende acceptatie van team-work en 'negotiation' van betekenissen; een aandachts- verschuiving van Piaget naar Vygotsky, en de invloed van ideeën zoals 'situated' en 'distribu- ted' cognities. Deze ontwikkelingen implice- ren op hun beurt weer interdisciplinaire, authentieke en probleem-georiënteerde leerac- tiviteiten en -materialen. In verschillende pa- persessies blijkt dan ook een verschuiving van de computer als 'tutor', progammeerinstru- ment etc. naar het ontwerpen van leeromgevin- gen waarin computers worden gebruikt als 'tools for constructing' (Salomen) en waardoor het hele klasgebeuren wordt beïnvloed door het web van sociale relaties tussen technologie, mensen, bronnen en infrastructuur. Curricula worden authentiek, interdisciplinair en pro- bleem- of 'case-based' in plaats van 'text- based', de isolatie van de leerling verandert in een doelgerichte sociale samenwerking, de le- raar wordt een dirigent van activiteiten in plaats van een orakel van kennis. De computer wordt gebruikt als een uitgebreide bron aan informa- tie, een vergaarbak voor nieuw verzamelde in- formatie, een communicatiemiddel, een set ge- reedschappen voor constructie en reflectie. |
Aanzetten voor dergelijke omgevingen vor- men projecten als CSILE (Scardamalia, Berei- ter e.a.), de VanderBilts 'anchored Instruction', Linns Computer as Leaming partner, 'Commu- nity of leamers' (Campione, Brown e.a.), ISC (Salomon e.a.). Project based computer lear- ning (Lundeberg, Coballes Vega e.a.). Deze projecten zijn veel meer het werk van cogniti- vistische onderwijspsychologen dan alleen van computerwetenschappers. Dit soort projecten vormt een verschuiving van individueel naar interpersoonlijk computergebruik, van recht toe recht aan computer ondersteunde instructie naar computer ondersteunde kennisconstruc- tie.
Zeker als het gaat om het ontwerpen van nieuwe leeromgevingen die zich richten op in- zicht en gebruikmaken van (audio)visualisaties en instrumenten om samen te werken vormt metacognitie een van de minst ontwikkelde componenten in deze omgevingen. Zelfs Kozma legde door te refereren aan Brown en Palincsar de link naar een soort van metacurri- culum waaraan meer aandacht geschonken moet worden binnen 'instructional design'.
In die zin vormde de wervelende presentatie van de Vanderbilt Cognition and Technology group (Bransford, Pellegrino, Goldman e.a.) een voorbeeld van een concrete stap in deze richting. Zij gebruiken interactieve beeldplaat technologie om binnen 'authentieke' situaties problemen gecontextualiseerd aan leerlingen voor te leggen en hun probleemoplossend den- ken te stimuleren. Naast hun bekende' Jasper'- serie ('science' onderwerpen) hebben zij hun activiteiten nu ook uitgebreid naar onderwer- pen als 'voorlichting voor diabetici', macro- context voor 'science'-instructie, lees- en schrijfvaardigheden voor jonge kinderen.
Een veelbelovende concrete constructivis- tisch benadering presenteerde Jacobson die voor zijn onderzoek een 'student' beloning voor 'outstanding research paper' kreeg. Bin- nen het constructivistisch perspectief waarin leerlingen worden gezien als autonoom kennis construerende personen die daarbij actief nieuwe kermis opbouwen op basis van hun voorkennis is zijn onderzoek een uitwerking van Rand Spiro's cognitieve flexibiliteit theo- rie. In het door hem ontwikkelde Hypertext- programma vormt 'random acces instruction'
° _ PeOJICOGfSCNE
een uitgangspunt (niet-lineair leren met 'ran- sruoHN dom access' media) om te bevorderen dat leer- lingen verder gaan dan het reproduceren van instructie en kennis zelfstandig toepassen in si- tuaties die andere kenmerken hebben dan die |
-ocr page 317-
van de initiële leersituatie. Een belangrijke me- tafoor vormt 'criss-crossing conceptual land- scapes'. Hiermee wordt het aanbieden van leer- materiaal bedoeld dat acties bij leerlingen uitlokt om verschillende conceptuele perspec- tieven te exploreren. Tevens biedt het ook on- dersteuning en kritiek om de leerling te helpen het maximale uit deze exploraties te halen. Het aanbieden van deze veelvoudige keimisrepre- sentaties die de interrelaties en web-achtige structuur van abstracte en casus georiënteerde kenniscomponenten beschrijven en het kennis- opbouwen vanuit verschillende concepten en casuïstieken benadrukt, dit thematisch kriskras doorkruisen van de inhoud blijkt met name in transfer situaties tot betere leerresultaten te lei- den.
Naast toetsend onderzoek van (hy- per)mediale omgevingen, zoals bijvoorbeeld Jacobson deed, kan in de toekomst ook be- schrijvend onderzoek van leraren die technolo- gie als een 'tooi' gebruiken om geïntegreerde curricula en project/casuïstiek-gebaseerd on- derwijs te implementeren een beter zicht geven op elementen (criss-crossing, informeren, sti- muleren, coachen, dirigeren) die in dit soort van complexe instructie-omgevingen een rol spelen en op welke wijze dat gebeurt. De pre- sentaties op de AERA geven de indruk dat er een trend is ingezet naar ontwikkeling en on- derzoek van leeromgevingen waarvan de im- plementatie veranderingen voor het totale on- derwijsarrangement betekenen, computer ondersteund zijn, het gebruikte materiaal inter- disciplinair en authentiek is en waarin inten- sieve sociale interacties worden benadrukt.
Leren en Instructie (M. J. Ippel, Rijksuniversiteit Leiden)
In het kader van divisie C (Leren en Instructie) hebben, zoals al opgemerkt door De Jong, dit jaar 135 paper- en postersessies plaatsgevon- den. Een aantal daarvan werd ge'co- sponsored' door andere Special Interest Croups (SIGs), zoals bijvoorbeeld de SIG/ Research in Mathematical Education. Hier volgt een verslag van enkele sessies die mijn aandacht trokken. |
Situated Cognition en Centrale Conceptuele Structuren
Veel wetenschappelijk onderzoek is gericht op het ontwikkelen van abstracte modellen en for- malismen die als doel hebben de werkelijkheid beheersbaar te maken. Onmiskenbaar heeft dit streven het karakter van onze samenleving (in positieve zowel als in negatieve zin) diepgaand beïnvloed. Het is daarom niet verwonderlijk dat in het onderwijs de neiging bestaat veel waarde te hechten aan het doen aanleren van abstracte (lees: gedecontextualiseerde) keimis. Hierbij doet zich echter een intrigerend feno- meen voor: het toepassen van abstracte model- len en formalismen in realistische situaties stelt leerlingen voor grote problemen. Leerlingen die uitstekend wiskunde-problemen kunnen oplossen zolang deze in conventionele symbo- lische vorm geformuleerd zijn, presteren slecht als dezelfde problemen in een realistische con- text gepresenteerd worden.
Lange tijd is dit probleem louter als een di- dactisch probleem benaderd, nl. hoe kunnen we onderwijsleersituaties zo mrichten, dat leeriin- gen deze abstracte kennis zo goed en efficiënt mogelijk kunnen 'opnemen' en leren toepas- sen. De 'situated Cognition' opvatting betekent een radicale breuk met deze invalshoek door de formulering van een afwijkende epistemolo- gie, waarin minder de nadruk ligt op het repre- sentationele aspect van kermis en meer op de relatie tussen 'kennen' en 'doen'. Op basis hiervan wordt gewerkt aan een alternatieve 'culture of leaming', waarin de wijze waarop kennis verworven wordt meer overeenkomst vertoond met ambachtelijke situaties. De 'meester-gezel' verhouding in oude ambachten geldt hierbij als ideaal. Men kan echter ook denken aan de wijze waarop stagiaires op uni- versiteiten en in onderzoeklaboratoria inge- werkt worden. In de meest radicale variant van 'situated Cognition' wordt alle kennis uitslui- tend als situatie-gebonden gezien en lijkt de op- vatting onverenigbaar met dat andere kennis- ideaal, nl. dat van abstracte modellen en formalismen.
In het symposium 'Reconceptualizing Ge- nerality in Cognitive Development, Reasoning and Instruction: Central Conceptual Structures and Situated Cognition' werd een poging on- dernomen de relaties te onderzoeken tussen de ideeën over conceptueel redeneren zoals die |
310
FCDAGOGISCHE
STUDltH
-ocr page 318-
ontwikkeld worden in het kader van de 'situa- ted Cognition' benadering en recent geformu- leerde (neo-Piagetiaanse) ideeën over de ont- wikkeling van centrale conceptuele structuren. Bij het laatste kan men denken aan abstracties als bijvoorbeeld de getallenlijn. Het sympo- sium bestond uit twee theoretische papers waarin de uitgangspunten van elk van beide op- vattingen uiteengezet werden en twee daarmee corresponderende onderzoekpapers.
Case (Stanford University) presenteerde een paper getiteld: 'From Situated Activity to Generalizable Structures: Children's Con- struction of the Concept of Number'. Case zette uiteen hoe volgens zijn opvatting kinderen ge- leidelijk, via een proces van fysiologische rij- ping, automatisering van reeds verworven structuren en uiteraard door participatie in daarvoor geschikte sociale en linguïstische in- teracties komen tot een abstract getalsbegrip. Okamoto, één van Case's studenten, presen- teerde een paper waarin verslag werd gedaan van een empirisch onderzoek ter illustratie van de rol die centrale conceptuele structuren wor- den verondersteld te spelen in het zo (op het oog) in hoge mate specifieke en gesitueerde re- deneren van kinderen. Als operationalisatie voor reële situaties waarin conceptuele structu- ren konden worden toegepast werd aan kin- deren van verschillende leeftijden (leeftijd variërend van 4 tot ongeveer 10 jaar) redactie- sommen van verschillende complexiteit voor- gelegd. De prestaties van deze kinderen wer- den vervolgens vergeleken met ontwikkelings- specifieke predicties op basis van computersi- mulaties waarin de veronderstelde conceptuele structuren geïmplementeerd waren.
Case c.s. lijken hierbij de pointe te missen van de 'situated Cognition' opvatting. In hun neo-Piagetiaanse opvatting functioneren cen- trale conceptuele structuren als representaties van conceptuele structuren die gebruikt kun- nen worden om situatie-specifieke representa- ties te construeren. Het probleem dat door de 'situated Cognition' benadering aangepakt wordt, betreft het (doen) ontstaan van derge- lijke conceptuele structuren. De vaardigheid van het construeren en gebruiken van derge- lijke representaties is juist datgene wat verkla- ring vraagt. |
Overigens wordt in de neo-Piagetiaanse op- vatting de centraliteit van een conceptuele structuur bepaald door de plaats ervan in een theorie over de ontwikkeling van cognitieve structuren. Greeno (eveneens Stanford Univer- sity) wees erop dat volgens de 'situated Cogni- tion' opvatting de centraliteit van een concep- tuele structuur bepaald wordt door het aantal verschillende situatie-typen waarin het concept een rol speelt. In zijn paper 'Generality in the Specificity of Situations: Understanding of Concepts Viewed as Attunement to Families of Constraints' sprak hij dan ook over generali- seerbare structuren in plaats van centrale struc- turen. Greeno gaf een, overigens vrij techni- sche, uitwerking van de wijze waarop algemeen geldige kennis een plaats kan krijgen in een theorie over 'situated Cognition'. Cen- traal staat hierbij het opbouwen van actie- schemata, i.e. interactie-patronen waarin een persoon kan participeren. Succesvolle interac- ties veronderstellen dat de persoon rekening houdt (resp. weet te houden) met de randvoor- waarden (constraints) van de situatie. Dat kun- nen cognitieve randvoorwaarden zijn (zoals bij rekenen en wiskunde) of fysieke randvoor- waarden. Over het leren hanteren van het laat- ste type constraint werd een onderzoekspaper gepresenteerd door een studente van Greeno, Moore. In haar paper werd geanalyseerd, hoe door het opbouwen van actie-schemata in een concrete situatie een impliciet begrip van li- neaire functies opgebouwd kon worden. Op basis hiervan kan in het wiskunde onderwijs het inzicht met behulp van wiskundige forma- lismen geexpliciteerd en verdiept worden.
Constructivisme en constructionisme Over constructivisme is al eerder geschreven in AERA-kronieken. Op deze AERA conferentie waren diverse sessies aan deze denkrichting gewijd. Tijdens deze conferentie maakte ik echter ook kennis met een (voor mij) nieuw be- grip: constructionisme. Volgens Papert deelt het constructionisme met het constructivisme de connotatie, dat leren bestaat uit het opbou- wen van kennisstructuren. Het voegt er echter aan toe, dat dit opbouwen van kennisstructuren zeer bevorderd wordt door de leeriing te be- trekken in de constructie van publiek waar- neembare entiteiten.
Het is duidelijk, dat de stap van constructi- visme naar constructionisme een kleine ge- weest moet zijn voor Papert, maar er was wel |
-ocr page 319-
een grote stap van de mensheid voor nodig, nl. de uitvinding van de digitale computer. Hier- mee wil overigens niet gezegd zijn, dat uitslui- tend via het computerscherm waarneembare entiteiten bevorderlijk zijn voor kennisgroei, maar de computer heeft - in de opvatting van Papert - er wel toe bijgedragen dat veel van wat voorheen abstract was meer concreet ge- maakt kon worden. De twee papers waarop ik doel, werden gepresenteerd in een papersessie waaraan ikzelf het genoegen had een bijdrage te leveren: 'Technology for Mathematical Teaching and Leaming'. De papers waren van Kafai en Wilenski. Beiden waren wegens fami- lie omstandigheden verhinderd en hun papers werden voorgedragen door Harel. Alle ge- noemde personen zijn studenten van Papert.
Wilenski's paper, 'What is Concrete, what is Abstract?: Implications for Mathematics Education', suggereert het begrip 'concreet' niet langer op te vatten als een eigenschap van een object (of concept), maar als een eigen- schap van een relatie van een persoon tot dat object, of beter de kwaliteit van onze relatie met het object. De kwaliteit van een relatie heeft te maken met de wijze van ermee om- gaan, de variëteit in modellen van begrijpen. Als deze beperkt is, dan blijft het object ab- stract, maar wordt de relatie gekenmerkt door een rijke veelzijdigheid, dan wordt het con- creet. Op deze wijze kunnen ook veel concep- tuele (niet-tastbare) objecten, bijvoorbeeld uit de wiskunde, concreet worden.
Is dit alleen een spel met woorden? Wat be- tekent het in de klas? Wilenski verwijst naar een breukenrekenproject, waarop ook het pa- per van Kafai betrekking heeft. In de traditio- nele (Amerikaanse) aanpak wordt voor het om- gaan met breuken regels aangeleerd. Zoals bijvoorbeeld, "als je twee breuken op elkaar wilt delen, dan moetje de tweede inverteren en beide breuken vermenigvuldigen". Dit soort regels wordt vaak geïsoleerd geleerd en kan vaak slechts succesvol gebruikt worden als de probleemformulering duidelijk tot toepassing van de betreffende regels uitnodigd. Als oplos- sing voor dit probleem wordt niet gekozen, zoals bij 'situated Cognition' voor het manipu- leren in situatie-gebonden oefeningen, maar voor een grote variatie in de representatie van breuken (knikkers, blokken, pannekoeken, etc). Ook in deze benadering gaat het er dus om het abstracte concreet te maken, maar in te- genstelling tot de 'situated Cognition' benade- ring ligt de nadruk op de rol die kennisrepre- sentaties hierin speelt. |
Het Europees Perspectief Ten slotte. Op elke AERA conferentie zijn ze er wel, de panels georganiseerd door gezelschap- pen van bevriende collegae, bijvoorkeur domi- cilie houdend op tenminste twee continenten. En daarom altijd weer geïntroduceerd onder het motto, dat dit panel de (Amerikaanse) con- ferentieganger in de gelegenheid stelt kennis te nemen van, zeg, een Europees perspectief op een bepaald onderwijspsychologisch of onder- wijskundig probleem. Maar ook altijd weer die teleurstelling. Europese papers blijken (nage- noeg) uitsluitend naar Amerikaanse bronnen te verwijzen en er door geïnspireerd te worden. Als in de V.S. mental models 'in' zijn, dan wor- den deze al spoedig in Europa ook aangetrof- fen, als 'cognitive apprenticeship' in de mode komt, dan vindt men het na enige tijd ook weer terug in Europese papers. Dit keer bezocht ik de paneldiscussie: 'Instructional Theory and Mental Models: International Perspectives'. Het was een lange zit. Slechts de uitspraak van het Engels was 'fun'.
Aan deze Kroniek werkten mee: M. P. F. Ber- ger, S. Bogels, E. Custer, W.H.A. Hofinan, M.J. Ippel, F.P.C.M. de Jong, G. Korevaar, G. Reezigt
De eindredactie werd verzorgd door F. P. C. M. de Jong |
312
PZDAGOGtSCHe
studiSn
-ocr page 320-
Boekbespreking
J.W.M.G.van Gennip
Veranderingscapaciteiten van basisscholen. Onderzoek naar de functie van veranderings- capaciteiten binnen het innovatieproces ba- sisonderwijs
Academisch proefschrift Open Universiteit, Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen, Nijmegen 1991 XIII + 231 pagina's ISBN 90 6370 806 8.
In kringen van auteurs op het gebied van onder- wijsinnovatie is al vele jaren het begrip 'veran- deringscapaciteit' populair. Over dit veelbetekenende en doorgaans wat vaag om- schreven begrip gaat het proefschrift van Van Gennip. Hij hanteert de volgende werkdefinitie: "Veranderingscapaciteiten zijn de vermogens of vaardigheden van de school (dat wil zeggen de schoolleiding en het schoolteam) om het onder- wijs binnen de eigen schoolsituatie te verande- ren in de richting van gestelde doelen.' Bij deze eigenschap van de basisschool gaat het niet om één kwaliteit, maar nadrukkelijk om een aantal onderscheidbare capaciteiten. De auteur gaat voor wat het gedeelte 'de gestelde doelen' be- treft uit van het vemieuwingsconcept dat ten grondslag ligt aan de Wet op het basisonderwijs.
Er blijkt in empirisch opzicht nog relatief weinig bekend te zijn over de veranderingscapa- citeiten van scholen. Daarom heeft de auteur als vraagstellingen voor een eigen onderzoek gefor- muleerd:
1. Welke veronderstellingen maken landelijke overheid en onderwijsverzorgingsinstellin- gen omtrent de capaciteiten van scholen bij het realiseren van veranderingen volgens het vemieuwingsconcept basisonderwijs?
2. In welke mate blijken de veronderstelde ca- paciteiten ook feitelijk bij de basisscholen aanwezig te zijn en waar zijn lacunes waar- neembaar?
3. Is er een samenhang tussen de mate van aan- wezigheid van veranderingscapaciteiten op basisscholen en de mate waarin scholen erin geslaagd zijn de uitgangspunten en doelen van de Wet op het basisonderwijs te verwezenlijken? |
De studie bestaat uit drie delen. In het eerste deel 'Verkenningen en situering: beleid, onder- zoek en theorie' tracht de auteur op basis van li- teratuurstudie het begrip veranderingscapaciteit te verhelderen. In het tweede deel geeft hij de onderzoeksopzet en de instrumentontwikkeling weer. In deel III staan centraal de drie bovenge- noemde vraagstellingen en het daarop afge- stemde onderzoek naar veranderingscapaciteiten van basisscholen. In een slothoofdstuk maakt Van Getmip de balans op van de uitkomsten uit het onderzoek.
Uit de analyse van beleidsstukken blijkt dat het begrip veranderingscapaciteit een regelmatig te- rugkerende notie is. Het betreft overigens een begrip, dat nauwelijks gespecificeerd is. Men hecht veel waarde aan de aanwezigheid van ver- anderingscapaciteiten en volgens enkele beleids- notities zouden scholen in meer of mindere mate hierover beschikken. Alleszins reden om door een nader onderzoek wat meer licht te werpen op deze veronderstelling.
Voor het opstellen van een voor het onder- zoek noodzakelijk conceptueel model maakt de auteur gebruik van twee bronnen: een theoreti- sche analyse en reeds verricht onderzoek naar implementatiebevorderende factoren in het inno- vatieproces basisonderwijs.
Van Gennip geeft een theoretische analyse vanuit vier perspectieven:
- organisatie-ontwikkeling en schoolverbete- ring;
- implementatieprocessen bij vernieuwingen;
- effectieve scholen;
- praktijktheorie van onderwijsbegeleiding. Het conceptuele model gaat uit van kenmer- ken van de school, die met inschakeling van ex- terne begeleiding, veranderingsprocessen mogelijk maken. Die processen berusten op vijf veranderingscapaciteiten, te weten (1) proces- planning en evaluatie, (2) omgevingsrelatie, (3) innovatie-inhoud, (4) communicatie en besluit- vorming en (5) schoolleiding. Door interactie tussen schoolkenmerken, veranderingsprocessen en externe begeleiding ontstaat volgens de voor- stelling in het model een bepaalde vorm van im- plementatie van het vemieuwingsconcept basisonderwijs.
Het vemieuwingsconcept heeft volgens de auteur vijf dimensies:
- ononderbroken ontwikkeling;
- de (vak)inhouden van basisonderwijs;
- het functioneren van het schoolwerkplan;
- zorgverbreding; |
-ocr page 321-
- de integratie van kleuterschool en lagere
school.
Het conceptuele model vervult een functie in diverse fasen van de studie. Het vormt de basis voor het structurele model dat getoetst wordt met LISREL.
Het onderzoek omvat twee fasen: een inventarisatie-onderzoek en een survey. In de eerste fase verzamelde de auteur veronderstellin- gen over de veranderingscapaciteiten van basis- scholen bij vertegenwoordigers van de landelijke overheid en onderwijsverzorgingsinstellingen. Daarna is een schriftelijk survey opgesteld om bij de schoolleiding van basisscholen de veran- deringscapaciteiten te meten. Twee groepen ba- sisscholen zijn benaderd: scholen met een vermoedelijk doorsnee-ervaring met vernieu- wing van onderwijs èn scholen die vóór augustus 1985 aan een ontwikkelingsproject basisschool deelgenomen hebben. De verwachting is dat deze laatste groep scholen verder is met de im- plementatie dan de andere groep.
Op basis van de data uit het survey zijn scha- len geconstrueerd om het begrip veranderings- capciteit en de mate van implementatie van basisonderwijs te meten. Het structureel model wordt apart getoetst voor de gewone scholen en de ontwikkelingsprojectscholen.
De inventarisatie-fase van het onderzoek aan de hand van gesprekken met vertegenwoordigers in het onderwijsveld maakt het belang zichtbaar dat men hecht aan het begrip veranderingscapacitei- ten. Teverts laat dit deel van het onderzoek zien welke inhoudelijke invullingen men in beleids- kringen geeft aan het begrip. De onderzoeker meent op grond daarvan, dat het door hem op- gestelde model, met een indeling van verande- ringscapaciteit in vijf gebieden, een passend en werkbaar kader biedt.
Het meten van veranderingscapaciteiten ge- schiedt aan de hand van data verkregen bij 458 scholen. Dat levert van de vijf subschalen in to- taal drie schalen op die betrouwbaar en bruik- baar zijn voor een verdere analyse: procesplanning en -evaluatie; communicatie en besluitvorming; schoolleiding. Twee subscha- len, 'omgevingsrelatie' en 'innovatie-inhoud' blijken, ook bij een exploratieve factoranalyse, niet goed traceerbaar te zijn.
Na deze analyse is het mogelijk een antwoord te vinden op de vraag: In welke mate zijn nu op |
basisscholen veranderingscapaciteiten tot ont- wikkeling gekomen? Het blijkt dat niet alle ca- paciteiten op alle scholen volledig aanwezig zijn. Capaciteiten met betrekking tot communi- catie en besluitvorming zijn relatief het meest tot ontwikkeling gebracht. Het minst uit de verf ge- komen zijn de capaciteiten met betrekking tot het onderwijskundig leiden van de school.
Voorts blijkt dat er tussen de twee eerderge- noemde groepen scholen betreffende de aanwe- zigheid van deze veranderingscapaciteiten nauwelijks verschillen te constateren zijn.
Voor wat betreft de realisering van het ver- nieuwingsconcept basisschool vindt de onder- zoeker dat basisscholen aangeven het verst gevorderd te zijn met de zorgverbreding en de continue ontwikkeling. Daarna volgen de ver- breding van vakken, vorming en werkvormen, en het functioneren van het schoolwerkplan. De minste vorderingen zijn gemaakt ten aanzien van het werken met heterogene leeftijdsgroepen en het werken met niveaugroepen. Scholen die deelgenomen hebben aan een ontwikkelingspro- ject zijn over de hele linie significant meer ge- vorderd dan scholen zonder die ervaring.
Ten slotte toetst de auteur de volgende hoofd- hypothese: Veranderingscapaciteiten zijn recht- streeks van invloed op de mate van imple- mentatie van het vemieuwingsconcept basis- school. Deze hypothese kon op schoolniveau be- vestigd worden. Verder bleek dat veranderings- capaciteiten niet van invloed zijn op de imple- mentatie van differentiatie in de klas. Daar speelt de draagkracht van het schoolteam (de mate waarin de leden van het schoolteam gemeen- schappelijk de verantwoordelijkheid voor de veranderingen voelen en dragen) en de school- grootte een rol. Externe schoolspecifieke en schooloverstijgende begeleiding blijken posi- tieve effecten te hebben op de implementatie van de basisschool. Van positieve invloed op de aan- wezigheid van veranderingscapaciteiten is de draagkracht van het team. Bij beide groepen scholen blijkt dat deze draagkracht het grootste totale effect heeft op de implementatie van de vernieuwing. Dit nog tamelijk globale begrip draagkracht verdient, zoals de auteur terecht op- merkt, nadere studie en uitwerking. De verhou- ding van draagkracht tot veranderingscapaciteit van het team is nu nog allerminst duidelijk.
Van Gennip heeft naar mijn mening een belang- |
314
FCDAGOGISCHE
STUDltH
-ocr page 322-
wekkende studie verricht. Hij rapporteert op hel- dere wijze over de diverse stappen van het pro- ject. Dit onderzoek is een van de eerste in ons land waarin op systematische wijze het veel ge- hanteerde begrip 'veranderingscapaciteiten' ge- operationaliseerd wordt. Voor de verdere theorieontwikkeling op het gebied van de veran- derbaarheid van scholen levert dit proefschrift waardevolle bouwstenen. Het verdient aanbeve- ling op deze weg met vervolgonderzoek nadere en verdiepende studies uit te voeren. Zo lijken bijvoorbeeld nog niet alle variabelen van het centrale concept in kaart gebracht. Voorts loont het de moeite de doorwerking van de capacitei- ten op schoolniveau na te gaan tot op klasniveau, dus bij afzonderlijke onderwijsgevenden. Met het oog op het meten van de implementatie van een vemieuwingsconcept als de basisschool is het noodzakelijk een nadere uitwerking van de innovatie-inhoud op te stellen. Dan pas kan blij- ken of en hoe men in de onderwijspraktijk han- delt met de beoogde veranderingen. Het is een veeg teken dat in dit onderzoek blijkt dat bij- voorbeeld differentiatie in de klas niet beïnvloed wordt door de veranderingscapaciteiten op schoolniveau.
Naar mijn mening moet de schrijver in een dergelijk proefschrift aan het slot van de studie een onderwijskundig geïnspireerde nabeschou- wing leveren. Hij overstijgt dan de data en toont op creatieve wijze aan hoe wetenschapsbeoefe- ning nieuwe perspectieven kan opleveren voor bijvoorbeeld onderwijsbeleid, schoolontwikke- ling of ondersteuning. Ik vind het dan ook jam- mer dat de auteur in het slothoofstuk wat erg beknopt en zeer voorzichtig enkele implicaties aan zijn data verbindt. Uiteraard stelt hij dat ver- der onderzoek gewenst en wellicht veelbelovend is op dit gebied. Ondertussen gaat het werk in basisscholen gewoon door. Welke betekenis dit onderzoek nu voor die werkelijkheid heeft, wordt de lezer niet duidelijk gemaakt. Ook be- leidsmatig valt er nog wel het een en ander te overwegen op grond van de hier en in ander on- derzoek verkregen resultaten over bijvoorbeeld de implementatie van de basisschool. Scholen blijken in dit onderzoek niet erg tevreden over de onderwijskundige kwaliteit van de schoollei- ding. Daardoor blijft een belangrijk onderdeel Van de veranderingscapaciteit achter bij de mo- gelijkheden. Voor een onderwijsbeleid gericht op verdergaande autonomie van scholen geen gunstig voorteken. |
Van Gennip signaleert dergelijke gegevenhe- den wel, maar volstaat voornamelijk met de op- vatting dat het toedichten van 'capaciteiten' aan scholen in theoretisch opzicht een verrijking be- tekent. Dat onder de voorwaarde dat we capaci- teiten niet opvatten als onveranderlijke vermogens. Hier was met wat meer onderwijs- kundige verbeelding voor onderwijsbeleid, on- derwijsverzorging en schoolpraktijk meer te zeggen geweest. Of kunnen onderwijskundige onderzoekers niet méér opmerken dan wat hun bewerking van de data laat zien?
N. A. J. Lagerweij H. Dekkers
Seksespecifieke studiekeuzen in het weten- schappelijk onderwijs
Academisch proefschrift. Instituut voor Toegepaste So- ciale Wetenschappen, Nijmegen 1990 132 pagina's + bijl. ISBN 90 6370 711 8.
Het proefschrift van Dekkers is een mooi voor- beeld van de mogelijkheid om in beleidsgericht onderzoek gebruik te maken van theoretische in- zichten in de problematiek waarop het betref- fende beleid betrekking heeft. Hoewel het onderzoek - helaas - beschrijvend van aard is, levert het interessante resultaten op zowel voor verdere theorievorming als voor toekomstig be- leid op het betreffende probleemgebied. Al met al heb ik veel waardering voor het proefschrift als geheel en voor de grote nauwgezetheid waar- mee het onderzoek is uitgevoerd en de resultaten zijn geanalyseerd. Dat neemt niet weg dat ik ook enkele kritische kanttekeningen wil maken. Deze zullen bij de bespreking van de verschil- lende hoofdstukken aan de orde komen.
In het proefschrift gaat het om de evaluatie van beleidsmaatregelen ter bevordering van de keuze van technische studierichtingen in het we- tenschappelijk onderwijs door meisjes. Om dit te bewerkstelligen worden sedert 1982 jaarlijks door Technische Universiteiten vooriichtingsda- gen georganiseerd voor meisjes uit 4e, 5e en 6e klassen van het VWO (de zogenaamde THEA- dagen).
De specifieke onderzoeksvraag naar het ef- fect van de THEA-dagen is ingebed in een alge- mene probleemstelling die gericht is op factoren die van invloed zijn op de keuze van studierich- |
-ocr page 323-
tingen door meisjes. Na een inleidend hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving gepresen- teerd van het huidige deelnamepatroon van vrou- wen met een VWO-eindexamen aan univer- sitaire studierichtingen. Geconstateerd wordt dat sedert 1978 het aantal vrouwelijke studenten aan de universiteiten is toegenomen. Tegelijkertijd is ook het aantal vrouwelijke studenten in de tech- nische richtingen toegenomen, maar deze zijn onttrokken aan de exacte richtingen. De overige B-richtingen (geneeskunde, biologie) zijn bij vrouwen zeer populair. Van de vrouwen met na- tuurkunde in hun VWO-pakket kiest 38% deze richtingen tegen 17% van de mannen. De con- clusie die Dekkers uit deze gegevens trekt, is dat een toename van meisjes in technische richtin- gen enerzijds verder ten koste moet gaan van de overige B-richtingen, en anderzijds gezocht moet worden bij de meisjes die tot nu toe wel een VWO B-pakket hadden maar geen B-studie- richting kozen. Wat betreft deze laatste groep merkt Dekkers merkwaardig genoeg op dat deze 'manifeste reserve' aan potentiële techniekstu- dentes even groot is als die bij jongens, terwijl het om een verschil van 11 % gaat. De aanname van Dekkers dat de redenen waarom VWO leer- lingen met een B-pakket geen universitaire B-studierichting kiezen (p. 14) niet seksespeci- fiek zijn lijkt me dan ook op zijn minst voorba- rig. In ieder geval was het de moeite waard geweest om in het onderzoek na te gaan of deze aanname klopt. Ik kom daar bij de bespreking van de onderzoeksopzet op terug.
Voordat de onderzoeksopzet in het proef- schrift aan'de orde komt wordt in hoofdstuk 3 verslag gedaan van een literatuurstudie naar sek- sespecifieke socialisatie tot onderwijskeuzen en onderwijsprestaties. Allereerst worden summier enkele algemene verklaringstheorieën voor sek- severschillen besproken. Deze zijn ingedeeld in biologische, psychologische en sociologische modellen. Het is mij niet helemaal duidelijk wat het nut is van deze bespreking, te meer niet om- dat reeds eerder in het theoretisch hoofdstuk ge- kozen is voor een socio-psychologische invalshoek. Overigens zou ik het model van Ec- noAGOGiiCMc gebruikt wordt als theoretisch kader,
studhh liever een sociaal psychologisch model noemen.
Verder is de literatuur die gebruikt is voor de be- schrijving van de verklaringsmodellen nogal verouderd. Met name als het gaat om biologi- sche verklaringsmodellen wijzen meer recente |
gegevens erop dat deze verklaringen niet zo ge- makkelijk terzijde kimnen worden geschoven als Dekkers doet (cf. Benbow, 1988). Ronduit sto- rend in het gedeelte over psychologische verkla- ringsmodellen is dat de cognitieve ontwikkelingstheorie geschaard wordt onder de sociale leertheorie. Kortom, de betreffende sub- paragraaf detoneert nogal in de rest van het theo- retisch hoofdstuk, dat een behoorlijk degelijk overzicht geeft van de theorievorming over het onderwerp. De aandacht gaat hierbij overwe- gend uit naar de ontwikkeling en verklaring van sekserol verschillen ten gevolge van socialisatie. Als componenten van het socialisatieproces worden persoonlijke kenmerken (intrinsieke eigenschappen, voorafgaande leerprestaties, sociaal-psychologische eigenschappen en atti- tudes) en sociale factoren (ouders, leeftijdsgeno- ten, school) besproken. Ook hierbij valt op dat de gebruikte literatuur nogal verouderd is en niet altijd betrekking heeft op de betreffende leef- tijdsgroep waarover het proefschrift gaat. Meer recente onderzoeken (o.a. van Eccles zelf (1985)) en meta-analyses (bijv. Liim & Hyde, 1989) wijzen echter niet op andere resultaten dan zoals die in het proefschrift staan beschreven.
Uit het theoretisch hoofdstuk vloeit de keuze van variabelen die voor het onderzoek naar fac- toren die met de universitaire B-keuzen van meisjes samenhangen vrij logisch voort. Naast de variabele voorlichting, waaronder de THEA- dagen, is gekozen voor persoonlijke- en gezins- kenmerken, voorafgaande leerprestaties, attribu- ties en attitudes, toekomstplannen, kenmerken van de basisschool en school voor voortgezet on- derwijs en invloed van relevante anderen. Alleen de relevantie van de variabelen kerkgenootschap ouders, regio en signatuur van de school ontgaat me,enigszins. Het zijn typisch de variabelen die 'standaard' in sociologisch onderzoek zijn opge- nomen, maar die minder goed passen in het ge- kozen sociaal-psychologisch perspectief.
Hoofdstuk 4 van het proefschrift bevat de meer specifieke vraagstelling van het onderzoek, alsmede een beschrijving van de onderzoeksop- zet. De onderzoeksvragen luiden samengevat; 1) Welke factoren bepalen de B-richting-keuze van meisjes (al dan niet keuze van een uni- versitaire B-richting; B-effect) en binnen de B-richting de keuze van een technische, exacte of geneeskunde/biologie richting (stu- dierichting effect)? |
-ocr page 324-
2) In welke mate zijn deze factoren seksespeci- fiek van aard (sekse-effect)?
3) Welke rol speelt de THEA-voorlichting in het keuzeproces (THEA-effect)?
4) Is er een interactieve invloed van de onder- scheiden factoren op de keuze van studierich- tingen?
Om de vraagstellingen te onderzoeken zijn vier groepen samengesteld:
a) meisjes die THEA-dagen bezochten en een B-richting kozen;
b) meisjes die geen THEA-dagen bezochten en een B-richting kozen;
c) meisjes die THEA-dagen bezochten en geen B-richting kozen;
d) jongens die geen THEA-dagen bezochten en een B-richting kozen.
Door deze wijze van samenstelling van de steekproef is het helaas alleen mogelijk het sekse-effect (vraagstelling 2) te onderzoeken voor wat betreft de studenten die wel een B-rich- ting hebben gekozen. De eerder geuite veron- derstelling dat de redenen waarom VWO leerlingen met een B-pakket geen B-richting kie- zen niet seksespecifiek van aard zijn was gemak- kelijk ook te onderzoeken geweest als naast een groep B-jongens ook een groep niet-B jongens in de steekproef was opgenomen. Evenzo is het jammer dat het design niet is gecompleteerd door het opnemen van een groep meisjes die geen THEA-dagen hebben gevolgd en geen B-richting hebben gekozen. De gevonden resul- taten ten aanzien van het B-effect en het THEA- effect zouden dan sterker zijn geweest (zie ver- derop).
De hoofdstukken 5 t/m 7 bevatten de resuha- ten van de variantie-analyses en analyses op kruistabellen. Besproken worden de verschillen tussen de groepen studenten naar achtereenvol- gens achtergrondkenmerken en vooropleiding, studiekeuze en studiemotivatie, en studieresulta- ten en toekomstperspectief. In hoofdstuk 8 wor- den de belangrijkste resultaten samengevat. Wat betreft het sekse-effect is gebleken dat meisjes gemiddeld een iets lager gemiddeld eindexa- mencijfer hebben op de exacte vakken dan jon- gens. Jongens voeren minder 'maatschappelijke motieven' aan voor hun studiekeuze dan meisjes. Wat betreft het THEA-effect blijkt dat meisjes die de THEA-dagen bezocht hebben ge- middeld bijna een jaar jonger zijn dan meisjes die geen THEA-dagen bezocht hebben. Dekkers |
noemt dit een artefact van de samenstelling van de drie meisjesgroepen. Datzelfde geldt voor het effect van de THEA-dagen op het al dan niet kiezen van een B-richting (B-effect). De THEA- meisjes (en met name de niet-B meisjes) zijn ge- deeltelijk via de THEA-bestanden van na 1984 benaderd en - zegt Dekkers - zitten soms nog in het VWO (p. 62). Die laatsten moesten dus bij de analyses buiten beschouwing blijven. De groep THEA-meisjes die geen B-studierichting hebben gekozen is dus aanmerkelijk kleiner dan de groepen THEA en niet-THEA meisjes die wel een B-richting hebben gekozen. Bedenken we daarbij dat van de groep niet-THEA B-meisjes nog eens 39 naar het HBO zijn gegaan dan resteren 64 niet-B meisjes waarmee de B-meisjes reëel kimnen worden vergeleken. Uit deze vergelijking blijkt dat de meisjes die een B-studierichting kozen gemiddeld een exacter pakket en een gemiddeld hoger eindexamencij- fer voor de exacte vakken hadden. Ook bezoch- ten zij de THEA-dagen in een later leerjaar, vonden B-gerichtheid ais studiekeuze motivatie belangrijker, vonden dat de THEA-dagen min- der nieuwe informatie gaven over zwaarte en in- houd van de studie en vonden een te hoog studieniveau belangrijker als reden voor studie- stop. Omdat uit de tabellen niet blijkt of de HBO-meisjes bij de vergelijking tussen B- en niet-B-meisjes buiten beschouwing zijn geble- ven (ik vermoed dat dat niet zo is) is het niet he- lemaal duidelijk of het hier werkelijk om een B-effect gaat of dat de cijfers door de HBO- meisjes vertekend zijn.
Wat betreft het studierichting effect blijkt dat studenten geneeskunde/biologie in vergelijking met studenten techniek en exact 1) gemiddeld een lager eindexamencijfer op de exacte vakken hadden, 2) vinden dat de THEA-dagen redelijk veel nieuwe informatie gaven over de technische studie, 3) zeggen dat carrièregerichtheid minder belangrijk was voor de studiekeuze en 4) voeren informatie uit voorlichting minder als motief op voor de studiekeuze.
Ten slotte wordt via padanalyses onderzocht in hoeverre bepaalde factoren op zich of in on- deriinge samenhang van invloed zijn op 1) «msog/scke
B-keuze door meisjes, 2) studierichting van zo- sruoitN wel jongens als meisjes. Uit de analyses met B-keuze als afhankelijke variabele blijkt dat de invloed van vakkenpakket en eindexamencijfers gedeeltelijk loopt via B-gerichtheid en dat B-ge- |
-ocr page 325-
richtheid door de voorafgaande werking van die beide variabelen wordt versterkt. De factor B-gerichtheid heeft de grootste directe werking op B-keuze. De padanalyses met studierichting als afhankelijke variabele wijzen uit dat carrière- gerichtheid effect heeft op de specifieke keuze voor techniek in combinatie met eindexamencij- fers en vakkenpakket.
Hoewel deze resultaten goed passen in de theorie over keuzeprocessen heb ik hierbij toch een kanttekening. Het effect van B-gerichtheid op het al dan niet kiezen van een B-studierich- ting lijkt mij een artefact van de wijze waarop B-gerichtheid is gemeten. Er is gevraagd aan te geven hoe belangrijk bepaalde redenen waren om de uiteindelijk gekozen studierichting te vol- gen. De redenen met betrekking tot B-gericht- heid die men kon opgeven waren: 'Ik wilde iets exacts gaan doen' en 'Ik wilde iets technisch gaan doen'. De antwoordcategorieën varieerden van 'zeer belangrijk' tot 'zeer onbelangrijk'. Voor studenten die een niet B-richting hadden gekozen zijn deze redenen volstrekt niet van toe- passing. Deze antwoordcategorie was in de vra- genlijst echter niet opgenomen, reden waarom vermoedelijk de genoemde groep studenten 'zeer onbelangrijk' heeft ingevuld, hetgeen hun lage score op deze variabele verklaart.
Een laatste kanttekening die ik wil maken betreft de conclusie van Dekkers dat meisjes blijkbaar wat betreft hun leerprestaties in exacte vakken wat minder geschikt zijn dan jongens voor tech- nische -studies, hetgeen de keuzeverschillen tus- sen jongens en meisjes gedeeltelijk verklaart. Hier komt Dekkers uiteindelijk toch uit op de de- ficithypothese die zij in het begin van haar proef- schrift juist verwerpt ten gunste van het keuzeperspectief. Het zou echter vanuit het keu- zeperspectief de moeite waard zijn ook te onder- zoeken of meisjes misschien op andere dan de exacte vakken wel hoger presteren dan jongens en na te gaan in hoeverre die prestaties de keuze van andere studierichtingen voorspellen. Hoewel cijfers op andere examenvakken wel zijn opge- vraagd bij de studenten zijn alleen de cijfers op de exacte vakken geanalyseerd en dan ook nog als gemiddeld cijfer berekend over alle exacte vakken in het vakkenpakket. Het zou me echter niet verbazen als meisjes die geneeskunde of biologie zijn gaan studeren een hoger eindexa- mencijfer op biologie hebben of dat meisjes die |
helemaal geen B-richting kiezen een hoger cijfer hebben op bijv. Engels dan jongens die exact of techniek zijn gaan studeren. Dergelijke analyses zijn tamelijk eenvoudig uit te voeren met het be- schikbare databestand en kunnen de - overigens interessante - bevindingen uit dit proefschrift misschien aanvullen met de conclusie dat jon- gens vaker exact en techniek gaan studeren om- dat ze qua niveau in andere vakken minder geschikt zijn voor andere studierichtingen.
M. P.C. van der Werf
Literatuur
Benbow, CP. (1988). Sex differences in mathemati- cal reasoning ability in intellectually talented preadolescent: Their nature, effects and possible causes. Behavioral and Brain Sciences, 11 (2), 169-183.
Eccies,}., Adler, T.F., Futterman, R., Goff, S.B., Kac- zala, C. M., Meece, J. L, & Midgley, C. (1985). Self- perceptions, task perceptions, socializing in- fluences and the decision to enroll in mathema- tics. In S.F. Chipman, LR. Brush & D.IVI. Wilson (Eds.), Women and Mathematics: Balancing the Equation. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Asso- ciates, Publ.
Linn, M. C., & Hyde J. S. (1989). Gender, mathematics and science. Educational Researcher, 18 (8), 17-29. |
-ocr page 326-
Mededelingen
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrifl 17e jaargang, nr. 2,1992
Onderwijs 1995 en daarna, door J. M. M. Ritzen Stellingen bij: Onderwijs 1995 en daarna, door B. Spiecker, W. van Haaften en J.D. Imelman Taalanalytische filosofie van opvoeding en on- derwijs, door B. Spiecker Wijsgerige pedagogiek in praktijk; het prakti- sche van wijsgerige pedagogiek, door J. D. Imel- man
Pedagogiek tussen norm en grondslag, door W. van Haaften
Over zijn en behoren in de wetenschappelijke pedagogiek, door P. Smeyers
Pedagogisch Tijdschrifl 17e jaargang, nr. 3,1992
Doelmatigheidsverwachting van leerkrachten en schoolleiders in basisscholen, door J. G. M. Imants en C. J. de Brabander Jeugdhulpveriening en integratie, door Tj. Zand- berg
Integratie van visueel gehandicapte leerlingen, door C. L. M. Bodin en P.A. Versantvoort
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 3 Ie jaargang, nr. 6, 1992
Classificatie van specifieke ontwikkelingsstoor- nissen, door T. A. van Yperen, J. Rispens en I. A. van Berckelaer-Onnes
De constructie van de hulpvraag door groepslei- ding: de bruikbaarheid van een methode, door P. A. de Ruyter en J. M. C. Aalberts Zelfstandigheidsvorming. Een centraal begrip in de klasse-organisatie en de persoonlijkheidsont- wikkeling bij het begeleiden van geïndividuali- seerd onderwijs, door M. E. Visser-Meijman en H. Buskop
tijdschrift voor Orthopedagogiek 3lejaargang,nr.7/8,1992
TTiemanummer 25 Jaar Orthopedagogiek Leu- ven |
25 Jaar orthopedagogiek Leuven, door W. Hel- linckx
Het perspectief van multi-problem gezinnen op de hulpverlening, door P: Ghesquière Communicatie tussen personen met een diep mentale handicap en hun opvoed(st)ers, door S. van der Maat
Lees- en spellingsproblemen in de overgangs- fase van basisonderwijs naar secundair onder- wijs, door A. J. J. M. Ruijssenaars, E. Claes en M. De Caluwé
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 31e jaargang, nr. 9,1992
Voor galg en rad. Psychologische ideeën van ju- risten met betrekking tot de ondergrens van strafrechterlijke vervolgbaarheid, door M. W. Bol
De ontwikkeling van het vso-lom I: functies, in- stroom en uitstroom, door E. Kool, D. Rooth en C. M. van Rijswijk
Leven naar de letter. Oratie, door I. A. van Berckelaer-Onnes
Leven naar de letter: autisme en pervasie. Een commentaar bij de oratie van Van Berckelaer- Onnes, door H. van Engeland
Ontvangen boeken
Bakker, B. M. f.. Sociale afstand, soc/a/e status (disser- tatie). I.T.S., Nijmegen, 1992. Bierkens, P. B., Seksualiteit, relaties, hulpverlening.
Dekker & Van der Vegt, Assen, 1992, ƒ 37,50. Bonset, H., Boer, M. de & Ekens, T., Nederlands in de basisvorming; een praktische didactiek. Cou- tinho, Muiderberg, 1992, ƒ 39,50. Hoksbergen, R., & Walenkamp, H. (red.). Kind van andere ouders. Theorie en praktijk van adoptie. Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 1991, ƒ 47,50.
Hoeven-van Doornum, A.A. van der. Kinderen over het milieu. Instituut voor Toegepaste Sociale We- tenschappen, Nijmgen, 1992, ƒ 31,-. Janson, D. J., Observeren in de basisschool. Intro, Nlj-
kerk, 1992, ƒ 27,50. Kloen, }., Lichamelijke opvoeding kan ook anders.
Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 1992. Kok, J.F.W., Opvoeden als beroep. Een inleiding voor groepsopvoeders. Uitgeverij Nelissen, Baarn, 1992, ƒ 44,50. |
-ocr page 327-
Lucassen, L, & Kobben, A.J.F., Het partiële gelijk. Controverses over het onderwijs in de eigen taal en cultuur en de rol daarbij van beleid en weten- schap (1951-1991). Swets& Zeitlinger, Lisse, 1992, ƒ 32,50.
Maas, C. J. M., Probleemleerlingen in het basisonder- wijs (dissertatie). Thesis Publishers, Amsterdam, 1992,/ 35,-.
Meesters, M. J., Loopbanen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt {dissertatie). I.T.S., Nijmegen, 1992.
Moor, W. de. Arbeidsmotivatie als management- instrument. Bohn Stafleu Van Loghem, Houten, 1992,/ 35,-.
Muiken, F. van, Hoofdrekenen en strategisch hande- len (dissertatie). Vakgroep Onderwijsstudies, Rijksuniversiteit Leiden, 1992, ƒ 42,50.
Nijmeegse Werkgroep Taaldidactiek, Taaldidactiek aan de basis (4e herziene druk). Wolters- Noordhoff, Groningen, 1992, ƒ 78,50.
Pameijer, N. K., Het hypothesentoetsend model en de diagnostiek van leer- en opvoedingsproble- men in de praktijk. Gemeentelijk Pedologisch In- stituut, Amsterdam, 1992, ƒ 24,50.
Peer, W. van. Lees meer fruit. Kinderen en literatuur. Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 1992, ƒ 39,50.
Reijnders, M.I., Interpreterend en kwantificerend onderzoek. Vergelijking van onderzoeksbenade- ringen op het terrein van tentamenstrategie en studeergedrag (dissertatie). Rodopi Editions, Amsterdam, 1992.
Schram, E. C., Zorgverbreding in vernieuwingsscho- len. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1992, ƒ 39,50.-
Smaling, A., & Zuuren F. van (red.). De praktijk van kwalitatief onderzoek. Voorbeelden en reflec- ties. Boom, Meppel, 1992, ƒ 34,50.
Span, P., Bruin-de Boer, A. L, & Wijnekus, M. C., Het testen van hoogbegaafde kinderen. Suggesties voor diagnostiek en begeleiding. Samsom. H. D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn, 1992, ƒ 49,50.
Timmers-Huigens, D., Observeren en rapporteren in de sociaal-pedagogische hulpverlening. Van Tricht Uitgeverij, Twello, 1992, ƒ 35,-.
Tulder, M. A.T. M. van. Nascholing en onderwijsver- nieuwing (dissertatie). Katholieke Universiteit Nijmegen, 1992.
Vandenberghe, R., & Vegt, R. van der. Scholen in de vernieuwingsarena. Garant, Leuven/Apeldoorn, 1992,/31,90. |
Vedder, P. (Ed.), Measuring the quatity of education. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1992, ƒ 39,50.
Voorbach, J.T., Vonk, J.H.C., & Prick, L.M.G. (Eds.), Teacher Education 7. Research and develop- ments on teacher education in The Netherlands. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991, ƒ 45,-.
Vreeke, G. J., Zorg en rechtvaardigheid. Analyse van de Kohlberg-Gllligandiscussie (dissertatie). Dek- ker & Van der Vegt, Assen, 1992, ƒ 37,50.
Vreugdenhil, C., De Führungslehre van Petersen. I Historisch-pedagogisch tekst- en contextonder zoek van de onderwijspedagogiek van het Jena plan; II. Aantekeningen, bibliografie, register bijlagen (dissertatie). Wolters-Noordhoff, Gro ningen, 1992, ƒ 85,-.
ZORG EN RECHTVAARDIGHEID
Analyse van de Kohlberg-Gilligandiscussie
G.J. Vreeke_
1992.202 biz. ƒ37,50 ISBN 90 255 0076 5
Wat ligt aan moreel oordelen ten grondslag? Is dat tiet rectitvaardigtieidsprincipe of is het zorgperspectiet tiet uitgangspunt van moreel oordelen? Zijn rechtvaardigtieid en zorg versctiil- lende vormen van moreel denken? Verschillen mannen en vrouwen in moreel oordelen? Een boeiende reconstructie van de discussie tussen twee gezagtiebtiende auteurs.
Verkrijgbaar in de boel<handel of rechtstreel<s bij de uitgever
Uitgeverij Dekker & van de Vegt
Tel. 05920-40995 Besteladres:
Uitgeverij VAN GORCUM, Postbus 43,9400 AA Assen, Tel. 05920-46846/Fax 05920-72064 |
-ocr page 328-
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 69, nummer 5/1992
L. Verhoeven en A. van der Leij
Functionele geletterdheid. Introductie 322
L. Verhoeven
Beginnende geletterdheid: een ontwikkelingsperspectief 332
A. van der Leij
Risico op functionele ongeletterdheid in de basisschool: een taxo-
nomie van oorzaken en een beschrijving van mogelijkheden tot
aangepaste interventie 352
P. P. M. Leseman, F. F. Sijsling en E. M. de Vries
Zorgbreedte en instructieklimaat: aanknopingspunten voor de
preventie van functioneel analfabetisme in het LBO en
MAVO 371
321
fCDACOCISCHE
STUDifN
1992 (69) 321
C. Doets
Functionele ongeletterdheid onder volwassen Nederlanders 388
Kroniek
L. Verhoeven
Functionele geletterdheid in vergelijkend perspectief. Verslag van
de conferentie "Attaining functional literacy: a cross-cultural per-
spective" 400
Boekbespreking 405
-ocr page 329-
Functionele geletterdheid
Introductie
L Verhoeven en A. van der Leij
Samenvatting
Recente peilingsonderzoeken geven aan dat een aanzienlijk aantal kinderen op het eind van de basisvorming als 'functioneel ongeletterd' kan worden aangemerkt. Deze kinderen blijken grote moeite te hebben met lees- en schrijftaken die in het leven van alledag een rol van bete- kenis spelen. Men zou dus kunnen concluderen dat de basisschool er blijkbaar niet in slaagt leer- lingen naar een adequaat niveau van geletterd- heid te brengen.
In deze bijdrage worden de ontstaansgron- den van functionele ongeletterdheid nader ver- kend. Na een beknopte inleidende oriëntatie op het probleem komt allereerst het definiëren van 'functionele (on)geletterdheid' aan bod. Vervol- gens wordt ingegaan op de eindtermen die in de basisvorming ten aanzien van geletterdheid worden gesteld en de leerfasen die kinderen doorlopen om die eindtermen te halen. Daarna wordt ingegaan op de verschijningsvormen van lees- en schrijfproblemen. Ten slotte worden de artikelen in dit nummer kort ingeleid.
Inleiding
Geletterdheid kan als belangrijke voorwaarde worden gezien voor een succesvolle integratie in de samenleving. Terwijl het onderwijs lange tijd gericht is geweest op een laag niveau van geletterdheid voor velen en een hoog niveau voor een elite, wordt in de loop van deze eeuw een hoog niveau van geletterdheid bij de massa verondersteld (vgl. Levine, 1986). Daarbij wordt ervan uitgegaan dat het goed kunnen le- zen en schrijven de mobiliteit van mensen op de arbeidsmarkt vergroot en hun de mogelijk- heid biedt tot een vlotte communicatie met de overheid. |
Bij een onlangs door het Instituut voor Toetsontwikkeling gehouden taaipeiling op het eind van het basisonderwijs is geprobeerd op basis van een expliciet criterium een profiel van de (schriftelijke) taalvaardigheid van leer- lingen in kaart te brengen (Zwarts, 1990). Voor technisch lezen wordt van een voldoende mate van beheersing gesproken. Bij begrijpend en studerend lezen is dit echter niet het geval. Het niveau van begrijpend lezen bleek voldoende voor beschouwende teksten, maar onvol- doende voor zowel rapporterende als argumen- terende teksten. Verder bleken kinderen in re- delijke mate met informatiemiddelen te kunnen omgaan, maar problemen te hebben met het hanteren van naslagwerken. Er bleken geen problemen te zijn met de deelvaardighe- den stijl, spelling en grammaticaliteit, maar wel met interpunctie, woordbenoemen en zins- ontleden. Voor schrijfvaardigheid was geen expliciet criterium gevormd. De proportie leer- lingen dat op de afgenomen schrijftaken effec- tief communiceert bleek echter uitgesproken laag.
Bovenstaande uitkomsten wijzen erop dat de effectiviteit van het onderwijs in schrifte- lijke vaardigheden te wensen overlaat. De vraag dringt zich op hoe het onderwijs zodanig kan worden verbeterd dat nagenoeg alle leer- lingen tot een aanvaardbaar niveau van gelet- terdheid worden gebracht. Het formuleren van een antwoord op deze vraag begint met het de- finiëren van een minimum eindniveau van ge- letterdheid waarover leerlingen in hun verdere schoolloopbaan en in hun maatschappelijk functioneren moeten beschikken. Nog maar enkele jaren terug \yerd dit niveau primair ge- definieerd in termen van technische vaardighe- den. Zo stelde de ARBO in 1984 dat kinderen op het eind van het basisonderwijs tenminste op AVI-niveau 9 moesten kunnen lezen. In meer recente discussies wordt aangegeven dat de basisschool kinderen tot een niveau van fiinctionele geletterdheid moet brengen. |
-ocr page 330-
1 Definitie van functionele ge- letterdheid
In algemene termen valt het begrip 'geletterd- heid' (als equivalent van de Engelse term iite- racy') te definiëren als het vermogen tot lezen en schrijven. De toevoeging van de term 'func- tioneel' krijgt, onder meer dankzij sterke im- pulsen van de UNESCO, in de jaren 50 ge- stalte. Onder functionele geletterdheid worden die kennis en vaardigheden begrepen die perso- nen in staat stellen handelend op te treden in al die activiteiten waarbinnen geletterdheid als norm wordt verondersteld (Gray, 1956). Daar- mee worden lees- en schrijfvaardigheden gede- finieerd in relatie tot domeinen als informatie- overdracht in vervolgonderwijs, bedrijfscom- municatie en communicatie met de overheid. |
Met het oog op het onderwijs rijst de vraag hoe functionele taalvaardigheden zich laten vertalen in concrete taaldoden. Zijn die taai- doelen eenmaal bepaald dan kan naar didacti- sche wegen worden gezocht voor het bereiken van die doelen. Recente pogingen om taalvaar- digheid vanuit een functioneel perspectief te definiëren kunnen ons wellicht verder helpen (vergelijk Bachman, 1988; Verhoeven, 1992; Verhoeven & De Jong, 1992). Daarbij wordt (mondelinge) communicatieve competentie gedefinieerd in termen van vier typen deelcom- petenties. Ten eerste grammaticale competen- tie. Hieronder worden begrepen: fonologische vaardigheden, woordenschat en syntactische vaardigheden. Ten tweede tekstuele competen- tie waaronder kennis en vaardigheden worden begrepen die samenhangen met de opbouw van gesproken en geschreven teksten. Begrippen als cohesie (samenhang in vorm) en coherentie (samenhang in betekenis) treden daarbij op de voorgrond. Tekstcohesie wordt primair gerea- liseerd door het gebruik van voornaamwoor- den en voegwoorden. Tekstcoherentie komt vooral tot stand dankzij een logische opbouw van de tekst. Ten derde strategische competen- tie waarmee het metacognitieve vermogen wordt bedoeld om met behulp van verbale en nonverbale strategieën eenmaal gestelde com- municatieve doelen te bereiken. Ten slotte so- ciolinguïstische competentie waarbij het gaat om kennis van socio-cultureel bepaalde regels van taalgebruik in specifieke contexten.
Zoals aangegeven is dit model primair voor mondelinge taal uitgewerkt. Het model kan echter ook de leidraad vormen voor het defini- eren van de schriftelijke pendant ervan die we met functionele geletterdheid zouden kunnen aanduiden. In dat geval dient wel een extra component te worden toegevoegd: de vaardig- heid in het coderen (van spraak naar schrift) en decoderen (van schrift naar spraak) van infor- |
/Tekstuele competentie -
Schriftconvenlies
-Automatisering
l'unctioncle
gclettordhcid^
■ (IJc)co<Jecrconipetcntie-
Metalingui'stisch bewustzijn
Leos-/schrijfstrategieën
Metacognitieve compctentie-
l'unctioncle competentie-
- Schriftcultuur
lixprcssie
Figuur 1 Operationalisering van functionele geletterdheid
-ocr page 331-
matie. Leren lezen en spellen veronderstelt dat kinderen zich bewust worden van de klank- structuur van woorden en via fonologische re- presentaties van woorden geleidelijk aan vi- suele woordrepresentaties leren vormen die min of meer automatisch verwerkt kunnen worden (Perfetti, 1985).
Figuur 1 geeft een model weer waarin alle relevante deelaspecten van het construct func- tionele geletterdheid zijn verdisconteerd (ver- gelijk Verhoeven, 1992).
Dit model veronderstelt dat de basale aspecten van (mondelinge) taaicompetentie binnen de definitie van functionele geletterdheid vallen. Tekstuele competentie (het hanteren van zowel fictie als non-fictie) vormt een aparte compo- nent. De derde component, (de)codeercompe- tentie behoeft nauwelijks enige toelichting. Het inzicht in het alfabetisch principe vormt de hoeksteen van het construct functionele gelet- terdheid. Daarbij staat voorop dat kinderen le- ren dat woorden zijn opgebouwd uit fonemen en dat grafemen daar de representanten van vormen. Bij metacognitieve competentie tre- den het metalinguïstisch bewustzijn en lees- en schrijfstrategieën op de voorgrond. In feite gaat het hierbij om mentale processen van een ho- gere orde die het lees- en schrijfproces regule- ren. Een belangrijke planningsstrategie is de selectie van informatie. Voorbeeld van een uit- voeringsstrategie vormt het skimmend lezen en als voorbeeld van een evaluatiestrategie geldt revisie bij schrijven. Het eerste aspect van functionele competentie betreft schriftcultuur. Hieronder worden de sociaal-culturele conven- ties begrepen die we hanteren bij schriftelijke communicatie, zoals bij het schrijven van een brief of een rapport. Ook het omgaan met na- slagwerken kan daartoe worden gerekend. Ex- pressie vormt het tweede aspect van functio- nele competentie. Leerlingen moeten leren hoe bepaalde taalfuncties (bijvoorbeeld argumen- teren, informeren) en gevoelens in (geschre- ven) tekst kunnen worden uitgedrukt. |
De precieze inhoud van het begrip functio- nele geletterdheid kan uiteraard pas worden ingevuld, wanneer is vastgesteld welke deel- competenties vereist zijn om specifieke schrift- functies te kunnen realiseren. Het hier gegeven model geeft in ieder geval aanknopingspunten voor het uitstippelen van een didactische route in het lees- en schrijfonderwijs op de basis- school. Belangrijk is te constateren dat structu- rele aspecten (grammatica, tekst, orthografie) en functionele aspecten (sociaal-culturele re- gels, strategieën) van geschreven taal in het model samengaan. Beide soorten aspecten die- nen daarom ook in het onderwijs aandacht te krijgen.
2 Eindtermen functionele ge- letterdheid
In het kader van de basisvorming in geletterd- heid is van belang vast te stellen welke eindter- men voor het vak Nederlands zijn geformu- leerd. Daarbij valt onderscheid te maken tussen de domeinen mondeling taalgebruik, lezen en schrijven, informatievaardigheden en taalbe- schouwing. Wat het mondeling taalgebruik be- treft legt de basisvorming de nadruk op het kunnen deelnemen aan dialogen en polylogen met het doel informatie uit te wisselen, een eigen mening weer te geven, of een voor hen aanvaardbaar resultaat te bereiken. Daaraan worden nog specifieke vaardigheden toege- voegd voor luisteren (instructies, radio- televi- sieprogramma's) en spreken (publiekgerichte monoloog). Wat betreft lezen wordt als alge- meen niveau verondersteld dat leerlingen kri- tisch teksten kunnen lezen die aansluiten bij hun ervaringswereld en hun ontwikkelingsni- veau. Daarnaast worden zij verondersteld naar aanleiding van fictionele en nonfictionele tek- sten vragen te kunnen beantwoorden inzake de beschreven personages en situatie, de relatie tussen tekst en werkelijkheid en de waarde van de tekst. Ten slotte moeten zij op hen gerichte schriftelijke instructies kunnen uitvoeren. Wat betreft schrijven wordt ervan uitgegaan dat leerlingen in staat zijn door middel van aante- keningen hun kennis, gevoelens en gedachten te verkennen en te ordenen. Daarnaast zouden zij in staat moeten zijn uiteenlopende schrijfop- drachten (brief, beschrijving, verslag, formu- lier) correct uit te voeren ten behoeve van hun directe omgeving (thuis, school) of officiële in- stanties (gemeentehuis, inlichtingenbureaus). Ook zouden zij op basis van suggesties en reac- ties van anderen een (eigen) tekst moeten kun- nen herschrijven. Met betrekking tot informa- tievaardigheden wordt de nadruk gelegd op |
-ocr page 332-
adequate lees- en luisterstrategieën, op de toe- gang tot informatiebronnen (media, bibliothe- ken, gegevensbestanden) en op het gebruik van tekstverwerkingsapparatuur. Voor wat het laatste taaidomein, taalbeschouwing, betreft worden genoemd de kennis en toepassing van spellingsregels, inzicht in communicatieve si- tuaties en de rol van media daarin, kennis en inzicht inzake taalvariatie, reflectie op schrijf- processen en inzicht in de structuur van teksten (verwijswoorden, verbindingswoorden, (in)di- recte rede, alinea's), uitgaande van uiteenlo- pende tekstsoorten (strip, gedicht, reclame- tekst, enzovoort).
3 Stadia in de ontwikkeling van functionele geletterdheid
In de ontwikkeling van kinderen naar functio- nele geletterdheid is een aantal stadia te onder- kennen. Chall (1983) geeft aan dat vanuit uit- eenlopende disciplines als psychologie, taalwetenschap, neurologie en onderwijskunde aannemelijk te maken valt dat kinderen min of meer vergelijkbare ontwikkelingsstadia door- lopen. Zij wordt daarin onder meer gesteund door onderzoekers als Frith (1985) en Adams (1990) op het terrein van hel leren lezen en Kress (1982) en Bereiter en Scardamalia (1987) op het terrein van het leren schrijven. Op basis van de literatuur kunnen we de vol- gende globale ontwikkelingsstadia in de rich- ting van functionele geletterdheid onderschei- den (zie Verhoeven, 1992).
1 Oriënterend lezen en schrijven
Tijdens de kleuterperiode zien we een belang- rijke ontwikkeling van de grammaticale en tekstuele vaardigheden van kinderen optreden. Drie aspecten treden op de voorgrond: commu- nicatieve vaardigheden, de omvang van de woordenschat en het inzicht in verhaalstructu- ren. Tegelijkertijd treden in het taalverwer- vingsproces twee belangrijke verschuivingen op. Ten eerste leren kinderen niet alleen taal te gebruiken in interactieve situaties waarbij de context gegeven is, maar ook in situaties waar- bij die context ontbreekt (Karmiloff-Smith, 1985). Dit is bijvoorbeeld het geval bij het ver- tellen van een verhaal. Ten tweede leren kleu- ters spontaan stil te staan bij vormaspecten van taal. Geleidelijk ontwikkelen zij een metalin- guïstisch bewustzijn waarin impliciete kennis over zowel functies als structuur van taal expli- ciet wordt gemaakt. |
In een ondersteunende omgeving waarin kinderen op een betekenisvolle wijze met schrift in aanraking komen, kunnen zij de func- ties van geschreven taal en een aantal schrift- conventies leren kennen. Onderzoek laat zien dat het gezamenlijk met meer ervaren lezers doornemen van prentenboeken de belangstel- ling voor geschreven taal opwekt (Teale & Sulzby, 1986; Verhoeven & Mommers, 1989). Het lees- en schrijfgedrag van kinderen is ech- ter nog oriënterend te noemen. Vaak bootst het kind lees- of schrijfgedrag na. Meestal leert het de eigen naam en een aantal andere bekende woorden kennen. Ook worden vaak letters van het alfabet gekend en onderscheiden in woor- den. Een aantal kinderen komt zelfs zo ver dat het min of meer spontaan zelfstandig woorden leert synthetiseren.
2 Aanvankelijk lezen en schrijven
De ervaring leert dat veel kinderen grote moeite hebben het inzicht in de alfabetische structuur van ons schriftsysteem te leren door- zien. Voor deze kinderen wordt, meestal begin- nend in groep 3, in een gestructureerd curricu- lum stap-voor-stap het inzicht in het alfabetisch principe bijgebracht. Zo ontwikkelt het kind een foneniisch bewustzijn en leert het via de re- latie tussen letters en klanken woorden lezen en spellen. Vervolgens Ieren zij grafonologische processen efficiënter te laten verlopen, zodat geschreven woorden sneller kunnen worden herkend. Naannate woorden sneller worden herkend komt in het werkgeheugen meer capa- citeit beschikbaar voor het verwerken van zin- nen en het integreren van tekstuele infonnatie (vergelijk Perfetti, 1985).
3 Efficiënt lezen en schrijven
Nadat kinderen de schriftelijke code in zijn grondvorm hebben leren hanteren, gaan zij in sterkere mate de persoonlijke mogelijkheden van schriftelijk taalgebruik ervaren. Doordat zij de eerder geleerde (de)codeervaardigheden in een steeds hoger tempo leren toepassen, kan het kind met toenemend gemak eenvoudige teksten lezen en schrijven. Op het eind van dit stadium kunnen kinderen ongeveer 3000 woor- |
-ocr page 333-
den lezen en begrijpen (in gesproken taal heb- ben zij dan een woordenschat van zo'n 9000 woorden). Het kind leert geleidelijk aan enkele basisproblemen van schriftelijk taalgebruik te overwinnen. Dankzij een toenemend concen- tratie- en invoelingsvermogen van kinderen le- ren zij geschreven teksten te hanteren zonder de aanwezigheid van een onmiddellijk reage- rende partner. Ook leren kinderen geleidelijk de specifieke vormaspecten van geschreven taal kennen. Zo leren zij hoe de formele samen- hang van ziimen in teksten (cohesie) wordt ver- woord. Daarnaast leren zij reeksen conventies voor spellen en interpunctie begrijpen en zelf toepassen.
4 Studerend lezen en schrijven
Onder invloed van het veelvuldig deelnemen aan schriftelijke taalgebruikssituaties en een reflectie op die situaties in het onderwijs, on- dergaan het lees- en schrijfproces enkele kwali- tatieve veranderingen. Wat betreft het lees- proces geldt dat woordherkenningsprocessen steeds meer een automatisch verloop krijgen. Dit is een gevolg van het feit dat kinderen de relaties tussen grafemen, spraakklanken en woorden steeds sneller leren doorzien. Kin- deren kutmen op het eind van dit stadium onge- veer evenveel woorden lezen en begrijpen als dat ze in gesproken taal kennen. Dankzij de min of meer automatische woordherkenning kan de aandacht van kinderen bij het lezen bijna volle- dig gericht worden op het begrijpen en formu- leren van grotere eenheden, zoals woordgroe- pen, zinnen en zinsverbanden. Op basis van reeds verworven kennis van taal en van de we- reld leren zij gebruik te maken van aanwijzin- gen betreffende de woordvolgorde en de bete- keniscombinaties van woordgroepen binnen en tussen zirmen. Doordat de genoemde kennis- bronnen steeds verder ontwikkeld raken leren kinderen met een minimaal aantal tekstken- merken teksten te lezen en te schrijven.
Het oogmerk van de schriftelijke vaardighe- den worden steeds meer gericht op de verwer- ving van nieuwe kennis en het ervaren van nieuwe gevoelens. Zij gaan lezen om informa- tie te verzamelen, om een mening te peilen, om aanwijzingen te ontvangen, of voor eigen ge- noegen. Daarnaast richt het schrijven zich op het verkennen en ordenen van gevoelens en ge- dachten. Bij het schrijven wordt steeds meer uitgegaan van een planningsfase waarin een schrijfplan wordt gecreëerd. |
5 Kritisch lezen en schrijven
Geleidelijk aan leren kinderen in hun schrifte- lijk taalgebruik vanuit een kritische houding verschillende standpunten in te nemen. Wat het lezen betreft gaat het kind putten uit een breed aanbod aan lectuur en literatuur. De aandacht richt zich op zowel fictie als nonfictie, met een toenemende graad van abstractie. Ook slagen kinderen erin zelfstandig uiteenlopende lees- strategieën toe te passen. Zo worden teksten geleidelijk - al naar gelang het leesdoel - oriënterend, globaal, dan wel gedetailleerd - gelezen. Lastige teksten worden in dit stadium door kinderen zelfs beter begrepen in geschre- ven vorm dan in gesproken vorm.
Ook het schrijfproces ondergaat enkele ver- anderingen. Geleidelijk aan wordt dit proces cyclisch van aard. Dit houdt in dat er in het schrijfproces voortdurend terugkoppelingen plaatshebben die tot herordening, dan wel tot herformulering van (delen van) de tekst leiden. Daarnaast zien we bij kinderen ook een verbre- ding van het genre teksten dat zij gaan schrij- ven. Wat de opbouw van die teksten betreft le- ren zij steeds meer hiërarchisch te formuleren. Dit uit zich bijvoorbeeld in een toenemend ge- bruik van onderschikking, nevenschikking en inbedding van zinnen. Ten slotte leren kin- deren steeds beter publieksgericht te sclirijven. Met name leren zij rekening te houden met de situationele voorkennis die de toekomstige le- zer bezit.
6 Functioneel lezen en schrijven
In deze fase vormt schriftgebruik een instru- mem voor het bevredigen van zowel persoon- lijke als maatschappelijke behoeften. In persoonlijk opzicht dienen schriftelijke vaar- digheden tot verrijking en integratie van kennis en gevoelens; in maatschappelijk opzicht worden zij meestal gerelateerd aan keimisover- dracht in vervolgonderwijs en aan communica- tie binnen bedrijven of met overheidsinstan- ties. Het doelmatig kunnen hanteren van uiteenlopende tekstgenres, media en informa- tiesystemen in authentieke situaties is daarbij van groot belang. |
-ocr page 334-
Wat betreft de hier aangegeven fasen in de ont- wikkeling van functionele geletterdheid is glo- baal een indicatie te geven omtrent de tijdspe- riode waarin zij optreden. Fase 1 speelt zich af in groep 1-2, fase 2 in groep 3-4, fase 3 in groep 5-6, fase 4 in groep 7-8, fase 5 en 6 in het voort- gezet onderwijs. Genoemde on'w'kkelingssta- dia zijn universeel te noemen. Dat wil niet zeg- gen dat er niet sprake is van overlap tussen de stadia. Ook is het zeker niet zo dat individuele personen in een zelfde tempo de stadia doorlo- pen. De onderwijspraktijk laat juist zien dat de mate van individuele variatie in beginsituatie en in leertempo juist uitermate groot kan zijn.
4 De verschijningsvormen van lees- en schrijfproblemen
Lees- en schrijfproblemen die leiden tot een ge- brekkige functionele geletterdheid kunnen be- trekking hebben op alle vormen van competen- tie en fasen die eerder genoemd zijn. Gegeven het voorwaardelijke karakter van de eerste fa- sen, ligt het voor de hand om het ontstaan van lees- en schrijfproblemen juist daar te situeren. Er zijn in de loop der jaren heel wat pogingen tot beschrijving en verklaring van lees- en spel- lingsproblemen gedaan, waarbij, mede afhan- kelijk van de wetenschappelijke discipline, meer de aandacht werd gericht op het individu of op de omgeving. In het artikel van Van der Leij in dit nummer wordt daar dieper op inge- gaan. Ter introductie willen we erop wijzen dat lees- en schrijfproblemen geen eenduidige ca- tegorie zijn maar een container waarin zich ve- lerlei soorten en gradaties bevinden. Toch is er een tweetal belangrijke bronnen voor verschil- len in het cognitief functioneren van individuen aan te duiden die, eventueel in samenwerking met elkaar, kunnen resulteren in gebreken in de functionele geletterdheid. Daarbij is het zinvol om het individu te beschouwen als een informatie-verwerkend systeem en binnen de processen van infomiatieverwerking onder- scheid te maken in processen van 'hogere' en 'lagere' orde.
Onderscheid in processen van 'hogere' en 'lagere' orde
Het onderscheid in termen van 'hogere orde' versus 'lagere orde' processen is een afgeleide |
van cognitieve informatieverwerkingstheo- rieën (zie bijv. Spear & Stemberg, 1987). De eerste worden gevoed door conceptuele kennis en geleid door strategische (aandachtvragende en tijdsconsumerende) processen ('concep- tually driven'); de laatste worden gevoed door gegevens (in codes omgezette stimuli) en in hun geautomatiseerde vorm accuraat en snel uitgevoerd door nauwelijks aandachtvragende processen ('data driven'). Dit onderscheid wordt in de lees- en schrijfvaardigheid gere- flecteerd door 'top-down' strategieën die het begrip en de aanpak van de tekst bepalen en 'bottom-up' processen die zorgen voor de ac- curate en snelle verwerking van vooral de or- thografische en auditieve gegevens, en daar- mee de tekstvaardigheid en het (de)coderen bepalen. In het aanleren van de lees- en schrijf- vaardigheid op school 1 igt de nadruk in de fasen van het aanvankelijk en efficiënt lezen en schrijven vooral op de 'bottom-up' processen, om vervolgens te verschuiven naar de 'top- down' processen wanneer het om studerend en kritisch lezen en schrijven gaat. Gegeven het feit dat lezen en schrijven een afgeleide zijn van taal, zijn taalverwerving en, in ruimere zin, de verwerving van 'hogere orde' processen die verbaal worden gemedieerd echter ook een be- langrijke voorwaarde voor de aanvankelijke fase. Datzelfde geldt voor 'lagere orde' proces- sen die de automatisering van de spreektaal be- treffen zoals tot uitdrukking komt in 'verbale vlotheid' (snel en accuraat benoemen van be- grippen), het gebruik van een fonetische code voor tijdelijke opslag van auditief/verbale in- formatie in het werkgeheugen en de efficiënte analyse van de structuur van de spreektaal. 'Top-down' en 'bottom-up' processen zijn dus in elke fase van het leerproces aan de orde, zij het met een variërende mate van nadruk dat ge- refiecteerd wordt door de didactiek. Typerend is dat de invloed van 'bottom-up' processen op de lees- en schrijfvaardigheid afneemt naar- mate ze meer geautomatiseerd worden toege- past. Omgekeerd neemt de invloed van 'top- down' processen toe.
Lees- en schrijfproblemen kunnen het ge- ffoAcoGiscnc volg zijn van beperkingen in de hogere orde studhh processen, tekorten in de lagere orde processen of van de combinatie daartussen. We gaan op deze problemen nu wat dieper in. |
-ocr page 335-
Top-down' problemen
Omdat lezen een afgeleide is van de spreektaal, is het beheersen van de spreektaal een belang- rijke voorwaarde voor het leren lezen en spel- len, het (de)coderen. Een belangrijk onderdeel van de kennis van de spreektaal is de woorden- schat. Deze kennis vergemakkelijkt het aanle- ren van de associaties tussen de orthografische representatie die op papier staat en de klank- vorm die eraan gekoppeld moet worden bij le- zen en vice versa bij spellen. Dit komt waar- schijnlijk omdat de klankvorm van het gehele woord al vaak in de spreektaal is verwerkt en dus door en door geleerd is. De klankvorm speelt vooral in de beginfase van lezen en spel- len een belangrijke rol. Omgekeerd geeft een kleinere woordenschat ook minder mogelijk- heid om van dit mechanisme ('lexicale facilita- tie') gebruik te maken. Het is echter niet alleen een probleem op het niveau van woordherken- ning. Omdat lexicale facilitatie als het ware het scharnier vormt tussen 'bottom-up' decodeer- processen en 'top-down' tekstvaardigheden (begrijpend lezen) wordt ook het begrijpen van de tekst belemmerd door een gebrekkige woor- denschat. Een lezer die minder goed en snel in staat is een tekst op woordniveau te lezen en te begrijpen, is minder in staat om op hoger ni- veau vlotte associaties te leggen die de verban- den aangeven tussen de verschillende woor- den.
Kennis van de spreektaal is echter niet de enige vorm van kennis die van belang is voor de ontwikkeling van functionele geletterdheid. Binnen de hogere orde processen wordt ook meer algemene kennis verwerkt, ook wel 'kennis van de wereld' genoemd. Dit soort kennis draagt bij aan de conceptuele competen- tie en is voor het begrijpen van teksten van groot belang. Daarnaast zijn er ook strategische componenten te onderscheiden in de 'hogere' processen. Hiermee wordt gedoeld op de 'thin- king skills' of 'metacomponenten' van infor- matieverwerking die deel uitmaken van de me- tacognitieve competentie en de leerling in staat stellen tot een strategische aanpak van taken die aan de orde zijn in de onderwijscontext. Uit studkn het voorafgaande kan afgeleid worden dat er heel wat 'hogere' processen zijn die een rol spelen bij lees- en schrijfvorderingen en ook, wanneer er in mindere mate aan voldaan wordt, bij het ontstaan van lees- en schrijfproblemen. |
In termen van het eerder gepresenteerde model kan gezegd worden dat deze processen vooral betrekking hebben op de grammaticale/ conceptuele en metacognitieve competentie en, in latere instantie, op de tekstuele en func- tionele competentie. Hoewel de (de)codeer- competentie primair betrekking heeft op het aanleren van schriftconventies en automatise- ring die los gezien kuimen worden van woor- denschat en syntaxis, kan aangenomen worden dat ook dit leerproces gefaciliteerd wordt door een gedeelte van de kennis (woordenschat). De leerling die de spreektaal meer beheerst, beter weet waarvoor taal gebruikt kan worden en dat taal in schriftelijke vorm kan worden weerge- geven, heeft meestal een betere start dan de leerling die daar minder over beschikt. Laatst- genoemde loopt een grotere kans op trage lees- vorderingen. Vanwege hun fundamentele ka- rakter, beïnvloeden strategische processen elk leerproces en daarmee ook al deze vaardighe- den. Leeriingen die minder geëquipeerd zijn in dit opzicht, althans m.b.t. de taken die op school worden aangeleerd, kunnen vertraging oplopen in hun schoolse vorderingen. De risi- cokans op dit soort problemen is groter bij leer- lingen die van huis uit minder 'talig' worden opgevoed, althans minder worden gestimu- leerd in de taaiachtige activiteiten die op school van belang zijn. Men denke in dit verband bij- voorbeeld aan kinderen uit de lagere regionen van de sociaal-economische ladder en aan kin- deren uit etnische milieus waarin niet Neder- lands de moedertaal is.
Omdat de oorzaak 'hogere' orde processen betreft, spreken we in dat geval van 'top-down' problemen. Omdat de grammaticale/con- ceptuele en tekst-competentie een veel grotere rol spelen in studerend lezen en schrijven dan in het (de)coderen, is typerend voor deze leer- lingen dat ze, naast wellicht een wat trage vor- dering in technisch lezen, vooral grote proble- men hebben met het ontlenen van betekenis aan tekst. In extreme gevallen dreigt na verloop van tijd functionele ongeletterdheid. Hoewel ze le- ven in een geletterde context, voldoen functio- neel ongeletterden niet aan de minimale eisen die de maatschappij aan het geletterd zijn stelt. Dat kan betekenen dat zaken als het lezen van eenvoudige instructies, het raadplegen van de televisiegids, het volgen van de ondertiteling op de televisie, grote moeite kunnen geven. |
-ocr page 336-
Datzelfde geldt voor de pendant van lezen, het zelf produceren van de schriftelijke weergave, zoals bijvoorbeeld aan de orde is bij het invul- len van formulieren. Uit diverse bronnen blijkt dat er heel wat volwassenen zijn die juist hier- mee worstelen (zie het artikel van Doets in dit nummer).
'Bottom-up' problemen
Naast hogere orde leesproblemen kunnen la- gere orde lees- en spellingsproblemen worden onderscheiden ('bottom-up' problemen). Het verschil is dat het hier meestal gaat om leerlin- gen die initieel wel lijken te voldoen aan de al- gemene leesvoorwaarden in de hogere orde processen die eerder beschreven zijn. Zij be- schikken over een redelijk ontwikkelde woor- denschat en syntactische kennis. Ook hun meer algemene kennis kan van voldoende niveau zijn. Toch hebben zij de grootste moeite met het (de)coderen. Vanwege dit onverwachte verschil in algemene leergeschiktheid en de vorderingen met technisch lezen en spelling, wordt het begrip discrepantie gebruikt (verg. o.a. Dumont, 1990). Hoewel in hun geval het proces van lexicale facilitatie werkzaam is, hebben ze grote moeite met het 'bottom-up' ge- deelte van het scharnier, het aanleren van de schriftconventies en de automatisering van het (dc)coderen. Deze discrepantie tussen 'top- down' en 'bottom-up' vaardigheden betreft in termen van het model in eerste instantie het verschil in beheersing van de grammaticale/ conceptuele competentie en de (de)codeer- competentie.
'Bottom-up' problemen zijn nog verder te preciseren. Ten eerste is de fonologische kennis binnen de grammaticale/conceptuele competentie niet optimaal. Er zijn aanwijzin- gen dat dit soort leesproblemen gepaard gaat aan een zogenaamd 'fonologisch' tekort, dat zich behalve in geringe fonologische kennis ook uit in een zwak fonemisch bewustzijn dat onderdeel is van het metalinguïstisch bewust- zijn (Snowling, 1987). Dit fonemische bewust- zijn, i.e. het bewustzijn van de fonemische structuur van woorden, is een essentiële com- ponent van het aanleren van fonologische kennis en daarmee van het alfabetische sys- teem dat immers gebaseerd is op de losse klan- ken (fonemen) als te verwerken eenheid. Daar- naast is het duidelijk dat ook de associatie |
tussen de fonologische en de orthografische in- formatie beperkingen kent. Dat ligt ook voor de hand: om de schriftconventies (grafemen en grafeemclusters) te leren moet wat er gezien wordt gekoppeld worden aan de klank(en) die er bij past (passen). Een tekort in het een - het onderscheiden van klanken - leidt dan tot een probleem in de associatie met het ander - de orthografische vorm. Een belangrijke toevoe- ging is de bevinding dat niet alleen de kwaliteit van de geassocieerde representaties van klanken/letters en klankclusters/letterclusters in het spel is, maar ook de snelheid waarmee het verwerkingsproces verloopt. Kinderen met 'bottom-up' problemen blijken informatie langzamer te verwerken dan kinderen die zulke problemen niet hebben. Aangezien naast accu- ratesse snelheid daar het belangrijkste kenmerk van is, leidt dit tot problemen met de automati- sering.
Leeriingen die worstelen met 'bottom-up' problemen zullen grote moeite ondervinden met het aanleren van technisch lezen en spel- ling. Het is zelfs de vraag in hoeverre ze werke- lijk zo ver komen dat van automatisering ge- sproken kan worden. Afhankelijk van hun competentie in hogere orde processen, kunnen ze vorderen in tekstvaardigheid. Echter, ook al hebben ze een surplus in hogere orde processen zoals o.a. blijkt uit hun algemene intelligentie, dan nog blijft het aanleren van lezen en schrij- ven als instrumentele vaardigheden een moei- zaam proces. Wat er 'bottom-up' tekort schiet aan accurate en snelle verwerking van de gege- vens waar het om gaat, moet immers 'top- down' gecompenseerd worden door het toe- passen van bewuste en derhalve aandacht- en tijdvragende strategieën. Typerend is daarbij dat het lezen meer kan worden ontwikkeld dan het schrijven omdat geschreven tekst zich door zijn 'geduldigheid' - de tekst blijft immers staan - meer leent voor compenserende strate- gieën dan tekst die geproduceerd moet worden (spelling) en dus sterker afhankelijk is van het accuraat en snel genereren van de juiste schrijf- wijze. Sommigen van de leerlingen met 'bottom-up' problemen kunnen desondanks in
* * PCDAGOCfSCMf
het onderwijs ver komen dankzij hun hogere studun orde competentie, al kost het veel moeite. Hoe- wel hier wel een orthodidactische probleem ligt, behoren ze niet tot de (potentieel) functio- neel ongeletterden. Er zijn er echter ook - en |
-ocr page 337-
naar schatting veel meer, (zie bijv. Stanovich, 1986) - van wie de competentie in hogere orde processen niet zo groot is dat het automatise- ringsprobleem kan worden gecompenseerd. Daarbij komt nog dat zij risico lopen op een verslechterende 'top-down' competentie door de frustratie die het aanleren van de decodeer- vaardigheid met zich meebrengt. Hoewel de achtergrond van hun probleem een andere is dan die van de leerlingen met 'top-down' pro- blemen, kunnen ze, net als de laatstgenoemde, risico lopen op functionele ongeletterdheid.
Uiteraard zijn er mengvormen van de twee soorten problemen mogelijk. Zo kunnen er al- gemene beperkingen zijn in de cognitieve ca- paciteit van leerlingen, dus 'top-down' en 'bottom-up'. Beperkte intellectuele vermogens manifesteren zich doorgaans al vroeg in de ont- wikkeling en hebben een remmende werking op elk leerproces, dus ook het aanleren van de spreektaal, lezen en spelling. In het artikel van Van der Leij in dit nummer wordt op de achter- grond van de verschillende lees- en spelling- problemen ingegaan.
5 Functionele geletterdheid: in- troductie op de artikelen
Het thema van functionele geletterdheid dat in dit nummer centraal staat, kan op vele wijzen worden belicht, grofweg variërend van filoso- fische beschouwingen over de maatschap- pelijke betekenis van het begrip tot experi- menteel-psychologische beschrijving van on- derliggende mentale processen. Het thema wordt in de navolgende artikelen toegespitst op de ontwikkeling van functionele geletterdheid en de problemen die daarin kunnen optreden. Het gaat derhalve meer over bedreigingen van de functionele geletterdheid dan over normale ontwikkeling.
Duidelijk moge zijn dat problemen met de functionele geletterdheid hun basis vinden in de vroegtijdige ontwikkeling, maar tevens dat de verschijningsvormen divers kunnen zijn. Wanneer dit soort problemen niet vroegtijdig aangepakt wordt, kan het probleem zich mani- festeren in alle fasen die ons onderwijs kent. Om dat te demonstreren zijn in dit nummer arti- kelen opgenomen die vier fasen belichten, grofweg corresponderend met de kleuterfase (Verhoeven), de middenbouwfase in het Basis- onderwijs (Van der Leij), de eerste fase van het Voortgezet Onderwijs, i.e. het LBO en het MAVO (Leseman, Sijsling & De Vries) en de fase van de volwasseneneducatie (Doets). |
Verhoeven schetst de vroegkinderlijke ont- wikkeling in een overzicht van de relevante on- derzoeksliteratuur. Daarbij ligt het accent op oriënterend lezen en schrijven en de invloed die de thuis- en schoolomgeving daarop hebben. Problemen worden gesignaleerd bij groepen van leerlingen die door hun gezinsachtergrond minder voldoen aan de algemene voorwaarden voor de ontwikkeling van 'top-down' proces- sen die eerder beschreven zijn. Het artikel mondt uit in een aantal aanbevelingen waarbij een glijdende overgang tussen en de integratie van de ontwikkelingsgerichte en programma- gerichte aanpak bepleit wordt.
Van der Leij beschrijft eerst een indeling in categorieën van lees- en schrijfproblemen en geeft vervolgens een overzicht van interventies die in de basisschool kunnen worden uitge- voerd. Afhankelijk van de kenmerken en ach- tergrond van de problematiek, ligt de nadruk inhoudelijk meer op 'top-down' of 'bottom- up' processen. Daarnaast wordt aandacht be- steed aan de inbedding van dc interventies in de schoolcontext, variërend van directe program- matische aanpak tot het scheppen van voor- waarden door zorgverbreding op klas- en schoolniveau.
Leseman, Sijsling en De Vries concentreren zich op wat zij de tweede kritische periode noe- men: de eerste jaren van het Voortgezet Onder- wijs (LBO en MAVO). Zij constateren in hun onderzoeksverslag problemen met de functio- nele ongeletterdheid met de nadruk op tekorten in het studerend en het kritisch lezen en schrij- ven. De onderwijskundige en organisatorische effectiviteit van scholen blijkt te variëren, sa- menhangend met o.a. leeractiviteiten, het curri- culum, professionalisering, zorgverbredings- aanbod en schooltype.
Doets rapporteert een onderzoek naar de aard en omvang van functionele ongeletterd- heid bij volwassenen, waarmee de ultieme ma- nifestatie van lees- en schrijfproblemen wordt gedemonstreerd. Zowel de gebieden van schriftelijke communicatie als de geschatte grootte van de groep van functioneel ongelet- terden worden beschreven. Schrijven blijkt een |
-ocr page 338-
groter probleem dan lezen, en (Turkse) alloch- tonen hebben in het algemeen meer problemen dan autochtonen.
Literatuur
Adams, M.J.(1990).ßeg/nm'ngtoreac/. Thinkingand learning about print Cambridge, MA: MIT Press.
Bachman, L. (1988). Problems in examining the val- idity of the oral proficiency interview. Studies in Second Language Acquisition, 10, 149-164.
Bereiter, L., & Scardamalia, M. (1987). The psycho- logy of written composition. Hillsdale, NJ: Law- rence Erlbaum Associates.
Chall, J.S. (1983). Stages of reading development. New York: McGraw-Hlli.
Dumont, J.J. (1990). Dyslexie. Theorie, diagnostiek, behandeling. Rotterdam: Lemniscaat.
Frith, U. (1985). Beneath the surface of developmen- tal dyslexia. In K. E. Patterson, J. C. Marshall & M. Coltheart (Eds.), Surface dyslexia. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
Gray, W.S. (1956). The teaching of reading andwri- ting. Paris: Unesco.
Karmiloff-Smith, A. (1985). Language and cognitive processes from a developmental point of view. Language and Cognitive Processes, /(I), 61-85.
Kress, G. (1982). Learning to write. London: Rout- ledge and Kegan Paul.
Levine, K. (1986). The social context ofliteracy. Lon- don: Routledge and Kegan Paul.
Perfetti, CA. (1985). Reading ability. New York: Ox- ford University Press.
Snowling, M. (1987). Dyslexia: A cognitive develop- mental perspective. Oxford: Basil Blackwell Ltd.
Spear, L. C., & Sternberg, R. J. (1987). An information- processing framework for understanding read- ing disability. In S. J. Ceci (Ed.), Handbook of cog- nitive, social and neuropsychological aspects of learning disabilities. Hillsdale, NJ: Lawrence Erl- baum Associates.
Stanovich, K. E. (1986). Matthew effects in reading: Some consequences of individual differences in the acquisition of literacy. Reading Research Ouarteriy, 21(Vi, 360-407.
Teale, W.H., & Sulzby, E. (1986). Emergent literacy: Writing and reading. Norwood: Ablex.
Verhoeven, L. (1992). Handboek lees- en schrijf didac- tiek. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Verhoeven, L., & Jong, J. de (1992). The construct of language proficiency. Amsterdam: John Benja- mins. |
Verhoeven, L., & Mommers, C. (1989). De didactiek van het leren lezen: van 'reading readiness' naar 'emergent literacy'. Schooien Begeleiding, 6(21), 60-65.
Zwarts, M.R. (1990). Balans van het taalonderwijs aan het einde van de basisschool. Uitkomsten van de eerste taaipeiling einde basisonderwijs. Arn- hem: Cito, PPON-reeks nr. 2.
Manuscript aanvaard 16-9-1992
Auteurs
L. Verhoeven is universitair hoofddocent aan de Let- terenfaculteit van de Katholieke Universiteit Bra- bant.
Adres: Katholieke Universiteit Brabant, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg
A. van der Lei] is hoogleraar in de Speciale Pedago- giek aan de Vrije Universiteit.
Adres: Sectie Speciale Pedagogiek, Vrije Universiteit, Van der Boechorststraat 1, 1081 BT Amsterdam
Abstract
Functional literacy: introduction
L. Verhoeven 8i A. van der Leij. Pedagogische Stu- diën, 1992, 69,322-331.
It is a well-known fact that a considerable amount of students leave school as 'functionally illiterates'. They appear to struggle with the demands on read- ing and writing skills of every-day life. The conclusion may be drawn that the educational system fails to lead these students to an adequate level of literacy.
In this introductory article, the backgrounds of funrtional illiteracy are explored. First of all, the con- cept of functional literacy is elaborated. The nextsec- tions are on the goals which have to be attained and the phases of the preceding learning process. The characteristics of difficulties with reading and wri- ting are described, followed by a short introduction ofthearticles. |
-ocr page 339-
Samenvatting
In dit artikel wordt verslag gedaan van een lite- ratuuronderzoek met als doel de beschikbare kennis op het terrein van ontluikende geletterd- heid te inventariseren en op basis daarvan te ko- men tot empirisch gefundeerde aanbevelingen voor scholen en ouders die kunnen lelden tot compensatie van achterstanden in geletterd- heid en tot aanbevelingen voor verder onder- zoek op dit terrein. Meer specifiek geeft het on- derzoek een antwoord op de volgende vragen:
1 In hoeverre ondersteunen onderzoeksgege- vens het belang van ontluikende geletterd- heid voor de latere ontwikkeling van lees- en schrijfvaardigheid?
2 Volgens welke stadia verloopt het proces van ontluikende geletterdheid?
3 Hoe kan in het onderwijs en in gezinnen zo- danig op de ontwikkeling van kinderen wor- den ingespeeld dat achterstanden op het ter- rein van geletterdheid bij het begin van het formele lees- en schrijfonderwijs worden ge- compenseerd?
Inleiding
Ontluikende geletterdheid heeft betrekking op de vroege fase van schriftelijke taalverwer- ving, lopend vanaf de geboorte van kinderen tot het moment dat zij de elementaire lees- en spel- handeling onder de knie hebben. De term 'ont- luikende geletterdheid' accentueert het feit dat kinderen voor het moment dat zij formeel lees- en schrijfonderwijs ontvangen reeds een groot aantal inzichten omtrent de functies en struc- tuur van geschreven taal hebben verworven. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat ideeën om- trent geletterdheid in uiteenlopende verwer- vingscontexten gestalte kunnen krijgen, zoals in de thuissituatie, in de wijdere gemeenschap waarin zij wonen, in opvangcentra (crèches, pcuterzalen), in stimuleringsprogramma's (bij- voorbeeld Opstap) en op de kleuterschool. |
Als centraal uitgangspunt in onderzoek naar ontluikende geletterdheid geldt dat betekenis wordt ontleent aan iets dat zich ontwikkelt en niet aan conventioneel lees- en schrijfgedrag, zoals dat later via school wordt aangeleerd.
Belangrijkste inspiratiebron voor dit type onderzoek vormt het onderzoek naar de (mon- delinge) taalverwerving van jonge kinderen. In het taalverwervingsonderzoek van de jaren zestig trad een belangrijke kentering op. Tot die tijd domineerde de opvatting dat taalver- werving kan worden gezien als een keten van stimulus-respons-sequenties. Daarbij was de basisgedachte dat kinderen uitingen van oude- ren imiteren en er bij acceptabele imitatiepo- gingen vanuit de omgeving versterking wordt gegeven.
Vooral dankzij de inbreng van Chomsky (1957, 1965) is ruimte gegeven aan cognitief- mentale modellen voor de beschrijving van taalverwerving. Chomsky duidde op de vele zwakheden van een behavioristische oriëntatie op taalontwikkeling. Systematische afwijkin- gen van de taal die kinderen van volwassenen horen vormen de voornaamste weerlegging van de theorie die taalontwikkeling reduceert tot louter imitatie. Zo treden bij morfologische differentiatie talloze vormen van overgenerali- satie op (loopte, eieri) die in de regel nooit van- uit de omgeving zijn aangereikt. Chomsky con- cludeerde dat kinderen een aangeboren taalleervermogen bezitten dat hen in staat stelt om hypothesen te genereren over de structuur van taal in het algemeen en van de specifieke taal die het leert in het bijzonder. Deze hypo- thesen die onbewust worden opgesteld zouden voortdurend worden getoetst aan het nieuwe taalaanbod en dienovereenkomstig bijgesteld. Op deze wijze zou zich een regelsysteem ont- wikkelen dat zich geleidelijk aan beweegt in de richting van de volwassen norm.
Beginnende geletterdheid: een ontwikkelingsperspectief1
L Verhoeven |
1 Dit artikel is gebaseerd op een literatuuronder-
zoek uitgevoerd ten behoeve van SVO (1601).
-ocr page 340-
Chomsky heeft in zijn werk vooral de na- druk gelegd op het beschrijven van een formele taaltheorie die in feite een beschrijving geeft van het resultaat van het verwervingsproces.
In de jaren zeventig ontstond echter meer aandacht voor een procesbenadering van taal- ontwikkeling. Daarin stond de interactie tussen mentale vermogens van het kind en het taalaan- bod uit de omgeving centraal. Onderzoek liet zien dat ouders hun taalaanbod aanpassen aan het ontwikkelingsniveau van hun kind (vgl. Snow, 1977). Studies van onder meer Slobin (1977, 1982) maakten duidelijk hoe kinderen er met behulp van 'ontdekkingsprincipes' in slagen om uit het taalaanbod talige concepten en taalregels af te leiden. Meer en meer werd aan het kind een actieve rol toebedeeld in het ontwikkelingsproces, zoals enkele decennia eerder was aangegeven in het werk van ontwik- kelingspsychologen als Dewey (1938) en Pia- get (1959). Daarnaast werd vooral onder in- vloed van de theorievorming van Vygotzky (1934) omtrent taal en denken een steeds groter belang toegekend aan de bijdrage vanuit de omgeving van het kind en met name vanuit de sociale interactie in het gezin.
Een belangrijk aandachtspunt binnen on- derzoek naar ontluikende geletterdheid is het gezichtspunt dat leren lezen en schrijven kun- nen worden gezien tegen het licht van de totale taalontwikkeling. Onder de brede noemer van taalverwerving leren kinderen niet alleen luis- teren en spreken, maar ook tekens duiden en re- presenteren, lezen, schrijven en dramatische expressie. Onderzoek laat zien dat ontwikke- ling van één van deze domeinen ook een ont- wikkeling in de andere domeinen met zich meebrengt. Lezen en schrijven zijn immers per definitie vaardigheden die teruggaan op de- zelfde linguïstische competentie die aan mon- delinge taalvaardigheid ten grondslag ligt. Ge- sproken en geschreven taal gaan in wezen uit van hetzelfde lexicon en nagenoeg dezelfde syntactische en tekstuele regels (vgl. Chomsky, 1986; Snow, 1983; Verhoeven & De Jong, 1992). |
Geleidelijk aan ontwikkelt het denken over de vroege ontwikkeling van geletterdheid zich tot een zelfstandig domein van theorievorming. Het idee van parallellen in mondelinge en schriftelijke taalverwerving vormde de aanlei- ding tot een groot aantal studies over de voor- schoolse ontwikkeling van kinderen met be- trekking tot het gebruik of hun houding tegen- over geschreven taal. Daarbij ligt het hoofdac- cent op longitudinale descriptieve studies waarin de mondelinge en schriftelijke taalont- wikkeling van een of enkele informanten in de loop van de tijd wordt gevolgd. Jonge kinderen laten zich nu eenmaal niet zo gemakkelijk dwingen in het keurslijf van een experimentele vraagstelling. Bovendien geldt dat jonge kin- deren vaak nog niet goed in staat zijn om te re- flecteren op taalstructurele en metatalige as- pecten.
Een belangrijke aanzet voor gericht onder- zoek naar ontluikende geletterdheid is geleverd door Clay in Nieuw-Zeeland met haar disserta- tie getiteld 'Emergent reading behavior' (1966).
Geleidelijk aan worden in de loop van de ja- ren zeventig op verschillende lokaties vanuit uiteenlopende disciplines onderzoeksscholen gevormd die zich met name richten op het uit- bouwen van (deel)theorieën inzake ontlui- kende geletterdheid. Belangrijke bijdragen worden geleverd vanuit de ontwikkelings- psychologie (met name Ferreiro, Teberosky, Teale, Sulzby, Mason, Strickland), en de psycho- en sociolinguïstiek (met name Adams, Dyson, Read, Snow).
Uit het tot dusver gedane onderzoek komt een aantal belangrijke basisgedachten naar vo- ren. Allereerst werd duidelijk dat de ontwikke- ling van geletterdheid reeds geruime tijd begint voor de aanvang van het formele lees- en schrijfonderwijs. In informele situaties in en buitenshuis vertonen kinderen aanzetten tot lees- en schrijfgedrag. Uitgaande van de theo- rie van Piaget wordt aangenomen dat kinderen tot ontdekkingen omtrent geschreven taal ko- men door actief met hun wereld bezig te zijn. Een belangrijke basisgedachte daarbij is dat kinderen een aangeboren vermogen bezitten om geletterd te worden. Onder invloed van voorbeeldgedrag van en interacties met oude- ren in schrijf- en leessituaties ontdekken kin- deren de betekenis van geletterdheid voor het dagelijks leven. Vooral geïnspireerd door Vy- ff/^^oG/scHE gotzky's ideeën omtrent geletterdheid en leren studun in het algemeen ontstaat het inzicht dat bij een rijk schriftelijk taalaanbod een vroege ontwik- keling van geschreven taal kansrijk is. De aloude opvatting dat de receptieve vaardigheid |
-ocr page 341-
lezen in de ontwikkeling van kinderen vooraf- gaat aan schrijven blijkt een misvatting. Recep- tieve en produktieve vaardigheden binnen zo- wel het domein van gesproken en geschreven taal ontwikkelen zich veeleer integraal.
1 Aspecten in de vroege ont- wikkeling van geletterdheid
Uitgaande van het in het inleidende artikel be- sproken model van functionele geletterdheid kunnen we onderscheid maken tussen gram- maticale en conceptuele ontwikkeling en ont- wikkeling van tekstvaardigheid. Daarnaast komt geleidelijk aan ook een metalinguïstisch bewustzijn tot ontwikkeling en gaan kinderen zich spontaan oriënteren op de functies en structuur van geschreven taal.
1.1 Grammaticale en conceptuele ontwikkeling
Grammaticale ontwikkeling kunnen we opvat- ten als een proces waarin de deelsystemen klanken, woorden en zinnen geleidelijk wor- den uitgebouwd in de richting van de volwas- sen norm. Wat de theorievorming over gram- maticale ontwikkeling betreft bestaat er geen unanimiteit (vgl. Extra & Verhoeven, 1987). In de hedendaagse taalwetenschap wordt uitge- gaan van het gegeven dat kinderen bij hun ge- boorte beschikken over een universeel taalleer- vermogen dat hen in staat stelt om de structuur van taal in het algemeen en van de specifieke taal die hét leert af te leiden (Chomsky, 1981). Het kind vormt een aantal regels op grond van het taalaanbod in zijn omgeving. In de loop van het taalverwervingsproces worden die regels op grond van wat hij hoort in zijn omgeving steeds getoetst, bijgesteld en opnieuw ge- vormd.
Het formeel-linguïstisch paradigma van Chomsky richt zich vooral op taalontwikkeling als logisch probleem (vgl. White, 1982, pp. 2-3). Dit paradigma staat centraal binnen de ge- neratieve grammatica en heeft betrekking op de vraag hoe kinderen in staat zijn om snel en suc- cesvol de taaicompetentie van volwassenen te bereiken. Binnen recente theorievorming (vgl. Chomsky, 1980, 1981) wordt uitgegaan van een universele grammatica (UG) in de vorm van een geparametriseerd systeem, dat een ver- zameling aangeboren restricties formuleert op de mogelijke hypothesen die kinderen over de structuur van de doeltaal kiezen. Traditioneel bezien beoogde de UG-theorie geen uitspraken te doen omtrent de wijze waarop taalverwer- ving zich in de loop van de tijd voltrekt. In re- cente studies wordt geprobeerd om uitgaande van een formeel-linguïstisch kader een be- schrijving en verklaring te geven van het feite- lijk verloop van taalverwerving (vgl. White, 1982; Felix, 1987). |
Naast het formeel-linguïstisch paradigma van de generatieve grammatica is een concep- tueel paradigma uitgebouwd. Volgens dit para- digma worden kinderlijke produktie- en per- ceptiestrategieën, beperkingen op hypo- thesevorming, preferenties voor specifieke re- gelvorming, interactie tussen kind-omgeving en tempo van taalverwerving onderzocht. Een typische exponent van deze benadering is Slo- bin (1985, 1982, 1973) die kenmerken van het taalleervermogen van het kind adstrueert aan de hand van cross-linguïstische evidentie uit een groot aantal talen. Een belangrijk uitgangs- punt in de conceptuele benadering van taalont- wikkeling is de formulering van een serie un- verseie strategieën die noodzakelijke voorwaarden vormen voor de perceptie en pro- duktie van taal. Slobin spreekt hier van 'opera- tionaliseringsprincipes'. Twee hoofdtypen worden gepostuleerd (vgl. Slobin, 1985, pp. 1251-1256; Peters, 1985, pp. 1065-1067). Ten eerste perceptie- en opslagfilters die taalaan- bod omzetten in informatie en deze informatie opslaan. Ten tweede patroonmakers die de op- geslagen informatie omzetten in taalconstruc- ties. Naarmate kinderen meer informatie ver- werken over de eigenschappen van het aanbod van een specifieke taal, komt een ontwikkeling van een universele basisgrammatica naar di- vergente grammatica's tot stand. Problemen met betrekking tot Slobins benadering vormen de permissieve tolerantie voor alternatieve ver- klaringen van dezelfde data en het ontbreken van dwingende samenhang tussen de voorge- stelde principes (vgl. Bowerman, 1985).
Uit de literatuur omtrent grammaticale en conceptuele ontwikkeling kan een aantal be- langrijke onderliggende principes worden af- geleid (vgl. Wells, 1985; Hall, 1987). Aller- eerst geldt dat taalverwerving een creatief veriopend proces veronderstelt. Ouders en ver- |
334
peoagogische
STUDliN
-ocr page 342-
zorgers blijken in staat tot faciliteren van dit proces zonder feitelijk tot instructie over te gaan. Het taalaanbod aan kinderen is in hoge mate holistisch. Voor zover sprake is van ge- segmenteerde taalactiviteiten hebben deze in de regel plaats vanuit het kind zelf. Verder lij- ken de condities die nodig zijn voor grammati- cale en conceptuele ontwikkeling in hoge mate vergelijkbaar. Een belangrijke onderliggende drijfveer bij kinderen is het uitbreiden van hun kennis van de wereld.
Recente studies op het terrein van taalont- wikkeling hebben duidelijk gemaakt dat kin- deren op de leeftijd van vier jaar een groot deel van de grammaticale principes en regels tot hun beschikking hebben. Ook tijdens de schoolpe- riode blijkt het taalverwerkingssysteem van kinderen echter nog aan tal van veranderingen onderhevig, zowel wat competentieregels als wat pragmatische preferenties betreft (vgl. Bo- werman, 1979, 1982; Karmiloff-Smith, 1979, 1986). Tijdens de kleuterperiode zien we een belangrijke uitbouw van de taalvaardigheid van kinderen optreden. Tot de centrale leertaak behoren:
- de uitbreiding van linguïstische middelen ter verwijzing naar entiteiten, activiteiten en eigenschappen van beide;
- plaatsing van gekozen entiteiten en activi- teiten in ruimte en tijd.
1.2 Ontwikkeling van tekstvaardigheid
In het taalverwervingsproces van kleuters treedt naast de grammaticale en conceptuele ontwikkeling een belangrijke verschuiving op. Kinderen leren niet alleen taal te gebruiken in interactieve situaties, ofwel dialogen, waarbij de context gegeven is, maar ook in situaties waarbij die context ontbreekt (Olson, 1977, 1992). Dit is het geval bij de verwerking van monologen, zoals verhalen en informatieve teksten. Olson beschrijft hoe monologen wor- den gemarkeerd door hiërarchisch opge- bouwde representaties van ideeën en logische relaties tussen die ideeën, terwijl dialogen veel meer informele kenmerken bezitten. In een dia- loog heeft de luisteraar toegang tot een brede schakering van contextuele cues die in monolo- gen vrijwel geheel ontbreken.
Heath (1983) geeft aan hoe uiteenlopende tekststructuren voor kinderen een verschil- lende mate van complexiteit vertonen. Relatief |
eenvoudig zijn beschrijvingen van het hier-en- nu in een gegeven situationele context. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer kinderen wordt gevraagd een beschrijving te geven van een concrete situatie. Ietwat lastiger van aard zijn verhalende teksten die naar een concrete erva- ring verwijzen, waarbij die ervaring niet, of slechts ten dele, door het kind en de andere par- ticipant gedeeld worden. Rekening houdend met de voorkennis van de luisteraar moet het kind hoofd- en bijzaken van elkaar scheiden en informatie omtrent personen, tijd en ruimte, alsmede oorzaak-gevolg-relaties expliciteren. Nog complexer zijn narratieve teksten (fictie) en informatieve teksten die niet op de persoon- lijke ervaring van het kind teruggaan.
Karmiloff-Smith (1979, 1986) laat zien welke cognitieve processen ten grondslag lig- gen aan de ontwikkeling van tekstvaardigheid. Allereerst moeten kinderen leren dat pronomi- nale vormen (persoonlijke voornaamwoorden, bezittelijke voornaamwoorden, enz.) niet al- leen verwijzen naar referenten in de concrete werkelijkheid, maar ook in een systeem van re- ferentiële procedures kunnen dienen om cohe- sie aan te brengen in de tekst. Zo kunnen afwis- selend nominale en pronominale constructies worden ingezet. Dit is onder meer afliankelijk van de opbouw van een tekst (presentatie van hoofd- en bijfiguren) en van vereisten op lokaal tekstniveau die te maken hebben met afstand en interferentie. Als een figuur in het verhaal in een groot aantal achtereenvolgende zinnen niet is vernoemd, moet het kind leren nominale con- structies te gebruiken ter identificatie. Ook wanneer er bij een verwijzing verwarring kan optreden over personen, zijn nominale aandui- dingen geboden. Als gevolg van hun voort- schrijdende cognitieve ontwikkeling slagen kinderen er steeds beter in om meerdere teLst- variabelcn tegelijkertijd te overzien, waardoor de woordkeuze, zinsbouw, structurering van fragmenten en de globale samenhang van die fragmenten verbeterd worden.
Zicht op de structuur van verhalen krijgen kinderen, naannate ze meer met teksten wor- den geconfronteerd, bijvoorbeeld in voorlees- ,jd*cog/scke sessies met ouders. Onderzoek laat zien dat het studiën gezamenlijk met meer ervaren lezers doorne- men van prentenboeken de belangstelling voor geschreven taal opwekt (vgl. Teale & Sulzby, 1986; Verhoeven & Mommers 1989). Aanvan- |
-ocr page 343-
kelijk is er alleen maar sprake van een opsom- ming van losse elementen die nauwelijks of geen verband houden met elkaar. Naarmate kinderen vaker uit hetzelfde boek worden voor- gelezen, gaan zij geleidelijk aan het beeldver- haal interpreteren als een logische sequentie van gebeurtenissen. Die interpretatie wordt nog eens versterkt doordat ouder en kind ver- wikkeld raken in een dialoog waarbij de ver- schillende episoden van het verhaal als uit- gangspunt worden genomen. Peuters zijn doorgaans niet in staat om hun aandacht over langere tijd vast te houden. Het luisteren naar een monoloog wordt daardoor bemoeilijkt. Jonge kinderen hebben de behoefte om tussen- tijds te reageren, te zeggen wat ze zien, denken en voelen. Ook stellen ze voortdurend vragen en koppelen ze nieuwe informatie uit het ver- haal aan reeds bestaande achtergrondkennis.
In de dialoog bij het gezamenlijk lezen van prentenboeken hanteren ouders vaak onbewust de techniek van 'scaffolding', hetgeen inhoudt dat de verbale responsies van het kind voortdu- rend positief worden gewaardeerd en aange- vuld (vgl. Snow, 1983). Daardoor wordt het kind steeds meer autonoom in het verbaal weergeven van het verhaal. Onderstaand frag- ment geeft daarvan een voorbeeld.
Moeder: "Kijk dit is Roodkapje. En wat heeft ze in haar hand?" Kind: "Mandje."
Moeder: "Juist een mandje, en wat zit er al- lemaal in dat mandje?" Kind: "Appels."
Moeder: "Heel goed! Er zitten appels in. En wat zit er nog meer in het mandje. Kijk maar eens goed."
Kind: "Koekjes en eien en bananen." Moeder: "Ja, prima hoor. Er zitten appels, sinaasappels en bananen in het mandje, en eieren en brood en koekjes. Wat zal oma daar blij mee zijn he! Laten we eens kijken wat Roodkapje nu gaat doen. Kijk maar eens naar het volgende plaatje." |
Pas na enige tijd leren kinderen hun aandacht tijdens een monoloog vast te houden en spon- tane reacties te bewaren tot na afloop van het verhaal. Kinderen gaan uit zichzelf verbanden leggen tussen de onderdelen van het verhaal, waardoor langzaam maar zeker een tekstrepre- sentatie kan ontstaan. Dit houdt in dat het kind in staat is het verhaal in eigen bewoordingen na te vertellen. Dit is een aparte moeilijkheid, van- wege het feit dat geschreven taal in bepaalde opzichten afwijkt van gesproken taal. Aanvan- kelijk heeft het kind daarbij nog de steun van de illustraties uit het prentenboek nodig. Geleide- lijk aan weet het kind ook zonder beeldverhaal een dergelijke representatie te vormen en vast te houden.
Uit de overvloed aan studies die met betrek- king tot het omgaan met prentenboeken zijn verricht komen een aantal belangrijke trends naar voren (vgl. Sulzby & Teale, 1991). In de eerste plaats kan het lezen van prentenboeken gezien worden als een sociaal geïnspireerd in- teractief proces. Uit een groot aantal studies naar het lezen van prentenboeken in ouder-kind interacties (bijvoorbeeld DeLoache & Men- doza, 1987; Heath, 1982; Schiefelin & Gill- more, 1986; Snow, 1983; Snow & Goldfield, 1982, 1983; Teale & Sulzby, 1986) en in schoolse interacties (bijvoorbeeld Hall, 1987; Mason, Peterman, Powell & Kerr, 1989; Peter- man, 1987; Strickland & Morrow, 1989; Teale & Martinez, 1986, 1989) blijkt dat het voorie zen van prentenboeken aan kinderen geen een- richtingsverkeer van verzorger naar kind in- houdt, maar een interactief proces vormt.
Binnen de interactie tussen verzorger en kind tijdens het voorlezen blijkt sprake van een routinematig patroon waarbij in opeenvol- gende cycli een min of meer standaard hande- lingspatroon gevolgd wordt. Er is ook de no- dige evidentie dat een dergelijke sequentie van cycli uiteindelijk leidt tot een grote male van zelfstandigheid van leesgedrag door het kind, i.e. tot 'emergent reading'. Met name studies van' Sulzby (1985, 1988) en Pappas (1986, 1987) laten zien dat kinderen onder invloed van opeenvolgende interacties geleidelijk aan de uiteenlopende registers van geschreven tekst leren verkennen. Kinderen blijken te starten met het benoemen en becommentariëren van plaatjes. In een volgende fase geven zij com- mentaar op volgorden van plaatjes, waarna zij geleidelijk aan in staat zijn het verhaal voorzien van prosodische kenmerken (intonatie, melo- die) te vertellen.
Onderzoek laat ook zien dat interactiepatro- nen tijdens het voorlezen veranderen over tijd. Ouders blijken in staat hun techniek van 'scaf- |
-ocr page 344-
folding' aan te passen aan het ontwikkelingsni- veau van het kind (Heath, 1982; Snow, 1983; Sulzby & Teale, 1987). Het voorlezen aan oudere kinderen verloopt steeds minder in de vorm van een dialoog. Verder blijken de inter- actiepatronen tussen verzorger en kind gevoe- lig voor variatie in tekstgenre. Zo lokken met name boeken met plaatje-label combinaties en letterboekjes in sterke mate interactie uit. Ook de factor herhaling blijkt van grote invloed. Naarmate kinderen vaker hetzelfde verhaal doornemen, neemt het aantal en de kwaliteit van hun antwoorden toe (Bus & Van IJzen- doom, 1988b; Martinez & Roser, 1985; Snow, 1983).
1.3 Ontwikkeling van metalinguïstisch bewustzijn
Tijdens de kleuterperiode heeft niet alleen een enorme uitbreiding van de conceptuele ontwik- keling van kinderen plaats. Kleuters leren bo- vendien spontaan stilstaan bij vormaspecten van taal. Zo leren zij dat ze taal tot object van hun denken kunnen maken. Objectivatie van taal leidt ertoe dat kinderen leren omgaan met begrippen als verhaal, zin, woord en klank. Ge- leidelijk ontwikkelen zij een metalinguïstisch bewustzijn waarin impliciete kennis over zo- wel functies als structuur van taal expliciet wordt gemaakt. Onder metalinguïstisch be- wustzijn wordt impliciete kennis over taal be- grepen die expliciet wordt gemaakt. Bij dit soort kennis verschuift de aandacht van de communicatieve inhoud van taal naar de gram- matische vormgeving van taal. Volgens Clark (1978) ligt het beginpunt van de ontwikkeling van het metalinguïstisch bewustzijn zeker niet later dan twee en half jaar. Geleidelijk aan ko- men een zestal metalinguïstische aspecten tot ontwikkeling:
- zelfcontrole over eigen taaluitingen;
- controle van het resultaat van eigen taalui- tingen;
- toetsing van taaluitingen aan de werkelijk- heid;
- bewust taalleergedrag;
~ voorspellen van het resultaat van taalge- drag;
~ reflectie op het produkt van taaluitingen. |
Onder zelfcontrole vallen het vermogen ^igen taaluitingen te corrigeren en het vermo- gen om taaluitingen aan te passen aan de leef- tijd en de achtergrond van de gesprekspartner. Wat betreft de controle van het resultaat van eigen taalgebruik is vooral het nagaan of een gegeven boodschap overgekomen is van be- lang. Geleidelijk aan leren kinderen ook wan- neer aanvullende uitleg nodig is. Bij de toetsing van uitingen aan de werkelijkheid staat cen- traal of de taaluiting het beoogde effect heeft gehad. Onder bewust taalleergedrag wordt ver- staan het vermogen om het taairepertoire doel- bewust uit te breiden, bijvoorbeeld door middel van taalbeschouwing. Bij het voorspellen van het resultaat van taalgedrag gaat het om zaken als het innoveren van nieuwe taalelementen en het aanpassen van het taalgebruik aan sociolin- guïstisch bepaalde taaigebruiksregels. Ten aanzien van de reflectie op het produkt van taaluitingen treden vooral het kunnen geven van omschrijvingen, het begrijpen en produce- ren van woordspelingen en het geven van com- plexiteitsoordelen op de voorgrond. Onder- zoek laat zien dat de twee laatste aspecten (i.e. voorspellen van het resultaat en het reflecteren op het produkt van taalgedrag) veel moeizamer tot ontwikkeling komen dan de eerste vier (Le- velt, 1983; Tunmer, Pratt & Herriman, 1984).
Het meeste onderzoek heeft zich gericht op de meest enge definitie van metalinguïstisch bewustzijn: expliciete kennis over taal. Daarbij kunnen vier typen worden onderscheiden (vgl. Tunmer & Bowey, 1984): fonologisch bewust- zijn, woordbewustzijn, vormbewustzijn en pragmatisch bewustzijn. Fonologisch en woordbewustzijn verwijzen naar refiectie op respectievelijk fonemen en woorden. Fonolo- gisch bewustzijn uit zich in het kunnen uiteen- leggen van woorden in syllaben of fonemen, het herkennen van rijm (eindrijm en stafrijm), het kunnen verbinden van syllaben of fonemen tot een woord, en in een woord een foneem kunnen weglaten, toevoegen of vervangen. Fo- nologisch bewustzijn impliceert in feite woordbewustzijn (Tunmer, Herriman & Nes- dale, 1988). Bij woordbewustzijn gaat het om het inzicht dat woorden uit opeenvolgende klanken bestaan, dat woorden geen dingen zijn, maar labels die naar abstracte begrippen ver- f//^ooguchi wijzen (objectivatie) en dat woorden de bouw- stuoitN stenen van zinnen vormen. Vormbewustzijn verwijst naar inzicht in de opbouw en de expli- ciete en impliciete betekenis van zinnen en naar grammaticaliteitsoordelen omtrent de structu- |
-ocr page 345-
rele representatie van zinnen. Pragmatisch be- wustzijn, ten slotte, verwijst naar kennis van taalfuncties en taalgebruiksregels. Het kunnen onderkennen van inconsistenties in taalge- bruik, het begrijpen van communicatiestoor- nissen en het bewustzijn van macrostructuren kunnen ertoe worden gerekend.
In een groot aantal studies is de ontwikke- ling onderzocht van pragmatisch bewustzijn (Foppa, 1980; DeVilliers & DeVilliers, 1981), vormbewustzijn (Hakes, 1980), woordbewust- zijn (Templeton & Spivey, 1980) en fonolo- gisch bewustzijn (Morais, Cary, Alegria & Bertelson, 1979; Fox & Routh, 1984). Het pragmatisch bewustzijn komt relatief vroeg tot ontwikkeling. Kinderen leren al vroeg commu- nicatieve processen doorzien. Vorm- en woordbewustzijn komen wat later tot ontwik- keling, terwijl fonologische oordelen het las- tigst zijn voor kinderen. De belangrijkste ver- klaring voor de complexiteit van fonologische oordelen betreft het problematisch karakter van het schrift. De spraakklanken waarnaar onze lettertekens verwijzen blijken in hoge mate abstract en in gesproken taal nauwelijks waarneembaar (Liberman, Libcrman, Mat- tingly & Shankwei.'er, 1979; Bertelson, 1987).
1.4 Oriëntatie op geschreven taal
In 1.2 hebben we gezien dat kinderen onder in- vloed van het gezamenlijk met ouderen lezen van prentenboeken met schaarse tekst geleide- lijk aan komen tot een representatie van het verhaal. Vooral dankzij de dialoog met de vol- wassene komen zij tot een tekstrepresentatie. Een aantal kinderen krijgt tijdens het voorlezen in de gaten dat volwassenen op de een of andere manier gebruik maken van de geschreven tekst bij de illustraties. Daardoor gaan zij hun aan- dacht steeds meer richten op die tekst (vgl. Dy- son, 1983; Sulzby, 1983, 1989). Na enige tijd gaan ze soms bepaalde letters of woorden on- derscheiden, met name in prentenboeken waarin een beperkt aantal woorden zodanig in de illustratie is opgenomen dat de relatie woordsymbool en betekenis eenduidig is. Dit is bijvoorbeeld het geval in prentenboeken waarin woordlabels bij objecten staan afge- drukt. Op deze wijze zetten jonge kinderen vaak hun eerste stappen naar het ontcijferen van ons schriftsysteem. |
Wanneer we de spontane ontwikkeling van geletterdheid bij kinderen vergelijken met de historische ontwikkeling van het schrift dan zien we enkele opmerkelijke parallellen: op grond van een globale oriëntatie op symbolen wordt in beide gevallen begonnen met het af- beelden van voorwerpen of gebeurtenissen. Vervolgens ontstaan vanuit tekeningen tekens. Aanvankelijk gaat het om pictogrammen, ge- leidelijk worden ook lettertekens ingevoerd. Uiteindelijk ontstaat een veelheid van schrift- vormen elk met een eigen structuur en functie. Zo laten onderzoekers als Zecker (1991), Al- len, Clark, Cook et al. (1989), Bamhart (1986), Dyson (1984) en Sulzby (1983, 1989) zien dat kinderen uiteenlopende schrijfprodukten ma- ken, afhankelijk van hun functie. Zo maken zij afhankelijk van hun schrijfdoel gebruik van krabbels, tekeningen en (on)conventionele te- kensystemen. Daarbij blijken kinderen redelijk consistent in hun taakstelling. Longitudinale studies (Sulzby, 1989; Sulzby, Bamhart & Hieshima, 1989) laten verder zien dat kinderen geleidelijk aan overgaan in de richting van leesbare conventionele schriftvormen.
Clay (1975, 1982) stelt dat kinderen bij het ontdekken van het alfabetisch schrift dertien concepten en principes leren hanteren:
1. Teken als concept
Hierbij staat de idee centraal dat een teken (bij- voorbeeld een pictogram) naar een boodschap verwijst.
2. Boodschap als concept
Het kind leert begrijpen dat een boodschap 'op- getekend' kan worden.
3. Imitatieprincipe
Kinderen gaan letters of woorden als eerste schriftvormen kopiëren.
4.^ Herhalingsprincipe
Onder invloed van herhaling leert het kind vas- te eenduidige patronen te ontdekken, naast va- riabele regels.
5. Richtingprincipes
Hierbij gaat het om de Icesrichting binnen tekstregels, pagina-'s en boeken.
6. Omkeerprincipe
Het kind produceert geschreven taal in spiegel- beeld.
7. Flexibiliteitsprincipe
Kinderen improviseren met lettervormen (nieuwvormingen, decoraties).
8. Opslagprincipe
Kinderen blijken hun eigen kennis van ge- |
338
PCDACOGISCHe
STUOltN
-ocr page 346-
schreven taal expliciet op te slaan.
9. Genereerprincipe
Op basis van (beperkte) kennis van elementen en regels produceert het kind creatieve schrijf- produkten.
10. Contrastprincipe
Kinderen scheppen bewust contrasten tussen vormen, betekenissen, klanken en woordpatro- nen.
11. Ruimte als concept
Kinderen gaan hun tekst segmenteren met be- hulp van spaties.
12. Ordening van pagina 's en boeken Kinderen worden geleidelijk aan in staat te opereren met grotere teksteenheden.
13. AJkortingsprincipe
Kinderen gaan bewust afkortingen hanteren.
Binnen de ontwikkelingspsychologie is de aan- dacht vooral gericht op het aantonen van biolo- gisch verankerde fasen in de vroege ontwikke- ling van geletterdheid. Zo is door Ferreiro en Teberosky (1982) en Ferreiro (1986) een be- langrijke basis gelegd voor een Piagetiaanse benadering van 'emergent litcracy'. Ferreiro ging na hoe Argentijnse en Mexicaanse kin- deren concepten met betrekking tot lezen en schrijven vormen. Daarbij vroeg zij kinderen gegeven woorden of zinnen te schrijven en deze geschreven taalelementen vervolgens terug te lezen. Met behulp van interviews on- derzocht zij vervolgens de relatie tussen schrijf Produkten, leesgedragingen en de onder- liggende symbolische relaties. Haar analyse- methode is door vele onderzoekers in uiteenlo- pende culturele contexten nagevolgd. In Ferreiro en Teberosky (1982) wordt een over- zicht gegeven van de stadia die Spaanstalige kinderen uit lagere en middenklasse-milieus blijken te volgen in hun ontwikkeling naar con- ventionele geletterdheid. De volgende stadia Worden onderscheiden:
1. Het kind ervaart geschreven taal als figu- ratief, hoewel de feitelijke tekens vaak alleen door het kind zelf als zodanig worden herkend.
2. Het kind gaat ervan uit dat als uiteenlo- pende zaken geschreven moeten worden, de codes ook verschillend moeten zijn. Uitgaande ^an een serie letters of letterachtige tekens Vormt het kind 'woorden'. De basisidee daarbij 's dat een geschreven patroon een minimum aantal tekens moet bevatten en dat die tekens herschikt moeten worden om verschillende meningen te kimnen uitdrukken. |
3. Het kind probeert syllaben te koppelen aan uiteenlopende tekens, zonder dat die con- ventioneel hoeven te zijn.
4. Het kind verlaat de syllabische hypo- these ten gunste van kleinere eenheden en komt daarbij in conflict met de herinterpretatie van reeds gevormde woordbeelden, zoals die van de eigen naam.
5. Het kind ontdekt het alfabetisch prin- cipe. Het kind gaat ervan uit dat elk afzonder- lijk letterteken correspondeert met een deel van de gesproken versie van de geschreven bood- schap.
Hoewel het werk van Ferreiro en Teberosky een belangrijke impuls heeft gegeven aan het onderzoek naar ontluikende geletterdheid, zijn er beperkingen aan te geven. Allereerst richten zij hun analyse eenzijdig op woordniveau. Ver- der is hun analyse gericht op het leergedrag van Spaanstalige kinderen. Het Spaanse schriftsys- teem is in hoge mate fonetisch. Dit maakt het moeilijk de gegevens te generaliseren naar ta- len als het Engels. Ten slotte is ook de gehan- teerde elicitatietechniek bekritiseerd. Zo stel- len Harst, Woodward en Burke (1984) dat de gekozen vraagstellingen, bijvoorbeeld met be- trekking tot de leesbaarheid van geschreven pa- tronen, vaak artificieel waren.
Een meer procesmatige benadering van geschreven-taalontwikkeling biedt Cohen (1985). Volgens haar kunnen in het proces van ontsleuteling van het schriftsysteem drie fasen worden onderscheiden:
1 Globale benadering van woorden;
2 Analyse van bekende woorden naar hun sa- menstellende klanken (auditief) of letters (visueel);
3 Zelfstandige produktie van nieuwe woor- den.
In de eerste fase gaan kinderen hun aandacht richten op het schriftbeeld van een klein aantal woorden. In de regel gaat het daarbij om woor- den die voor het kind een persoonlijke bete- kenis hebben, bijvoorbeeld de eigen naam of die van een broertje, zusje of vriendje. Het kun- nen echter ook woorden zijn die kinderen vaak tegenkomen, zoals woorden die op verpakkin- gen van levensmiddelen staan. Zo kan het zijn dat een kind een woord als pindakaas al vroeg |
339
PEDAaoaiSCHC
STUDiëN
-ocr page 347-
gaat herkennen. De schriftbeelden van woor- den worden pas echt goed vastgelegd in het ge- heugen wanneer kinderen die woorden vaker gaan overschrijven en weer teruglezen. Bij het zelf schrijven van langere woorden zijn kin- deren geneigd lettergrepen weer te geven door middel van medeklinkers. Het resultaat is een soort syllabisch schrift waarbij een woord als bezemsteel wordt geschreven als BZMSTL.
In de tweede fase gaan kinderen de woord- beelden die zij in hun geheugen hebben opge- slagen met elkaar vergelijken. Zij komen er dan bijvoorbeeld achter dat een woord als poes slechts in een letterteken verschilt van loes. Op basis van dit soort vergelijkingen komt het in- zicht tot stand dat woorden bestaan uit opeen- volgingen van letters, dat elk woord zijn speci- fieke volgorde van letters kent. Eveneens komen zij erachter dat hetzelfde letterteken in verschillende woordposities kan voorkomen en dat woorden als poes en soep alleen ver- schillen in de volgorde van letters.
In de derde fase leren kinderen uit eigen be- weging nieuwe woorden lezen en schrijven. Aan de ene kant komen zij met nieuwe woor- den in aanraking in hun omgeving die zij via analyse en synthese leren ontsleutelen. Aan de andere kant gaan kinderen nieuwe woorden vormen vanuit woordbeelden die zij reeds in hun geheugen hebben. Rijm speelt daarbij een belangrijke rol. Zo kunnen kinderen vanuit het woordbeeld boek gemakkelijk komen tot va- rianten als boef (beginrijm) of doek (eindrijm). Hebben kinderen het alfabetisch principe een- maal door, dan gaan zij met een bepaald doel schrijven.
In een aantal studies zijn de spontane spel- lingen van jonge kinderen op systematische wijze onderzocht. Onderzoek van Read (1975, 1986) voor het Engels en Van Rijnsoever (1979) en Verhoeven (1987) voor het Neder- lands heeft laten zien dat op basis van de spon- tane spellingen van jonge kinderen kan worden afgeleid welke hypothesen zij maken omtrent de relatie tussen grafemen en klanken. Voor beide talen werd gevonden dat misspellingen van vocalen in de regel gerelateerd blijken aan sri/Di/K een vocaal die qua plaats van articulatie het meest vergelijkbaar is. Zo zijn voor het Engels spellingen gevonden als SEP voor SHIP en FEL voor FEEL, voor het Nederlands spellin- gen als KIL voor KEEL en LUK voor LEUK. |
Verder bleek in beide talen sprake van wegla- ten van preconsonantische nasalen (BAK voor BANK). Volgens Read kan dit verschijnsel worden verklaard door het feit dat de nasaal voorafgaande vocaal reeds nasale eigenschap- pen krijgt toebedeeld. Weglating van de nasaal wordt zo bevorderd. Van Rijnsoever vond dat de kans op weglating van de voorlaatste conso- nant afneemt, wanneer de plaats van articulatie van deze consonant en de slotconsonant ver- schillend is. Dergelijke bevindingen duiden erop dat kindren al op jonge leeftijd in hun spel- lingen spraakklanken op systematische wijze onderling aan elkaar weten te relateren.
2 stimulering van vroege gelet- terdheid
2.1 Gezinsfactoren
Een centrale vraag is hoe belangrijk de directe omgeving is voor het taalontwikkelingsproces van het kind. Het gegeven dat vierjarige kin- deren reeds de basisprincipes van taalgebruik door hebben vormde voor Chomsky aanleiding te veronderstellen dat een mimimaal taalaan- bod een voldoende voorwaarde vormt voor taalontwikkeling. Onderzoek laat echter zien dat het vermogen om taal te begrijpen wordt bevorderd wanneer er sprake is van een ruim en gevarieerd mondeling en schriftelijk taalaan- bod en van een ruime en gevarieerde belang- stelling van het kind voor zijn omgeving. Wells (1985) toont aan dat de taal- en denkontwikke- ling van kinderen nauw gerelateerd is aan spe- cifieke kenmerken van het taalgebruik van vol- wassenen in de primaire leefsituatie. Voor alle onderzochte sociaal-economische milieus stelde hij vast dat het tempo van taalverwerving van kinderen in sterke mate bepaald wordt door de aard en mate van afstemming van het taalge- bruik van volwassenen op het taal- en denkni- veau van de kinderen. In termen van functio- nele interactie bleken vier typen gedragingen van de kant van de ouders extreem relevant:
- realisering van inter-subjectiviteit van de aandacht;
- uitdrukking van begrijpelijke betekeniseen- heden;
- verzekering van succesvolle communicatie;
- stimulering van verdere interactie. |
-ocr page 348-
In het proces van natuurlijke taalverwerving treedt wat de communicatie tussen kind en ver- zorger betreft een aantal opvallende kenmer- ken op de voorgrond. Allereerst vindt commu- nicatie in de regel plaats in een ontspannen sfeer waarbij de verzorger voortdurend op sub- tiele wijze inspeelt op het taalgedrag van het kind. Vaak worden uitingen van het kind her- haald of enigszins uitgebreid. Opvallend is dat grammaticale fouten niet, inhoudelijke fouten wel regelmatig verbeterd worden. Onderzoek van Snow (1977, 1979,1983) verduidelijkt dat ouders tegen kinderen reeds in de vroege fase van taalverwerving hun taalgebruik zodanig aanpassen dat kinderen niet alleen beter besef- fen dat er iets tegen hen wordt gezegd (signaal- functie), maar ook wat er wordt gezegd.
Verder blijken de woordenschat en de tek- stuele vaardigheid van het kind vooral te wor- den uitgebreid onder invloed van voorlezen en het gezamenlijk lezen van prentenboeken. Heath (1982) laat zien dat kinderen in midden- klasse-gezinnen reeds op zeer jonge leeftijd worden blootgesteld aan geletterd gedrag van personen in de omgeving. Reeds op de leeftijd van zes maanden blijken kinderen aandacht te schenken aan boeken en aan informatie in die boeken. Vanaf zes maanden beginnen zij bo- vendien vragen omtrent boeken te onderken- nen. Zij gaan in dialogen met ouders dan reeds op primitieve wijze in op de inhoud van boeken tijdens het voorlezen. Vanaf twee jaar gaan zij eigen kennis omtrent boeken mobiliseren en gaan zij boeken zien als instrument tot ver- maak. Ook gaan zij zelf verhalen componeren. Ouders vertonen de neiging om zich bij kin- deren vanaf drie jaar minder interactief op te stellen vanuit de verwachting dat kinderen zich geleidelijk aan steeds meer als luisteraar gaan gedragen.
In een ondersteunende omgeving waarin kinderen op een betekenisvolle wijze met schrift in aanraking komen, kunnen zij de func- ties van geschreven taal en een aantal schrift- conventies leren kennen (Teale & Sulzby 1986). Met name onder invloed van voorlezen borden bij kinderen belangrijke tekstuele vaar- digheden gestimuleerd (Clay, 1972; Holda- way, 1979; Sulzby, 1985; Bus, 1991). In een re- ^'ew van correlationele studies omtrent gezinsvariabelen die de ontwikkeling van ge- letterdheid bevorderen komt Teale (1980) tot een viertal factoren: |
- de mate waarin geschreven materialen aan- wezig zijn;
- de leesfrequentie in het gezin;
- de toegankelijkheid van schrijfmaterialen;
- de mate waarin ouderen inspelen op de spontane lees- en schrijfpogingen van het kind.
Een recente longitudinale studie van Tobin en Pikulsky (1988) laat zien dat vooral de hulp van ouders een belangrijke stimulerende factor is.
Naast de instelling van ouders ten opzichte van voorlezen en vertellen blijkt ook de affec- tieve relatie die zij met het kind hebben opge- bouwd van belang voor de vroege ontwikke- ling van geletterdheid. Onderzoek van Bus en Van IJzendoom (1988a) toont aan dat de kwali- teit van de interactie tijdens het voorlezen mede wordt bepaald door het gevoel van veiligheid bij het kind. Hieruit blijkt dat bij het gezamen- lijk verkennen van prentenboeken affectieve kenmerken een rol van betekenis spelen. Voor- leessessies blijken minder goed te verlopen bij kinderen die zich relatief onveilig en angstig voelen in hun relatie met hun moeder. Deze kinderen blijken snel afgeleid tijdens het voor- lezen. In een follow-up studie (Bus & Van IJ- zendoom, 1988b) werd het verloop van een aantal voorleessessies vergeleken in twee groe- pen gezinnen uit lagere sociaal-economische milieus die verschilden wat betreft de frequen- tie waarin werd voorgelezen. In de ene groep werd wekelijks voorgelezen, in de andere groep dagelijks. Daarbij bleek dat de kinderen die minder vaak werden voorgelezen minder veilig gehecht waren en meer concentratiepro- blemen vertoonden tijdens het voorlezen. Bus (1992) geeft hiervoor als mogelijke verklaring dat moeders van onveilig gehechte kinderen minder goed aansluiten bij de behoeften van hun kinderen waardoor aan beide kanten meer strubbelingen optreden en de frequentie van voorlezen geleidelijk aan afneemt.
Ten slotte blijkt de interactie tussen ouder en kind tijdens het vooriezen onder invloed van sociale klasse. Onderzoek van Wells (1981, 1985) toont aan dat de ontwikkeling van gelet- terdheid bij kinderen in kansarme geziimen minder gestimuleerd wordt en daardoor minder vlot verloopt. Ninio (1980) vond bovendien dat ouders uit de lagere sociaal-economische |
341
FtOAGOGISCHi
STUDltN
-ocr page 349-
klasse minder goed in staat waren woorden te eliciteren, hetgeen mogelijk van invloed is op de ontwikkeling van de woordenschat. Heath (1982) vergeleek de interactie van midden- klasse ouders met die van ouders uit arbeiders- gezinnen. Hoewel in beide typen gezinnen ouders voorlezen aan hun kinderen, blijken ouders in arbeidersgezinnen minder vragen te stellen. Ook relateren zij minder vaak de con- text van het verhaal met de actuele leefwereld van het kind. Anders dan in middenklasse- gezinnen blijkt in arbeidersgezinnen geschre- ven of gedrukt materiaal slechts bij hoge uit- zondering aanleiding voor een huiselijk ge- sprek of een discussie met familieleden of andere personen. De gevonden interactiepatro- nen konden door Heath in hoge mate worden gerelateerd aan de historisch verankerde, ac- tuele leefwijze van de gemeenschap waartoe de gezinnen behoorden. Ook in andere studies werd voor deze aanname empirische evidentie gevonden (vgl. Taylor, 1983; Teale, 1986). Hieruit blijkt dat de ontwikkeling van gelet- terdheid een onderdeel vormt van de verwer- ving van cultuur in brede zin.
2.2 Onderwijsfactoren
In een aantal opzichten is de verwervingscon- text in een schoolse context vergelijkbaar met die in een gezin. In beide gevallen is noodzake- lijkerwijs sprake van een aanbod aan geschre- ven taal en van een interactie tussen een oudere en het kind. Op basis van een review van stu- dies komen Sulzby, Teale en Kamberelis (1989) echter tot de conclusie dat er naast over- eenkomsten ook belangrijke verschillen zijn in beide verwervingscontexten. In het stimule- rende gezin is sprake van interpersoonlijke in- teracties tussen ouder en kind waarbij kinderen op basis van een veilige relatie de mogelijkheid krijgen om op velerlei wijze in aanraking te ko- men met geletterdheid in functionele situaties. In een schoolcontext is doorgaans sprake van groepen van ongeveer 25-30 kinderen met uit- eenlopende persoonlijke en achtergrondken- merken. Een individuele aanpak die aansluit op de individuele kennis en beleving is in feite uit- gesloten. Ook in het onderwijs kunnen echter interactiepatronen worden geïmplementeerd die de ontwikkeling van vroege geletterdheid positief beïnvloeden. Mason, McCormick en Bhavnagri (1986) pleiten in dit opzicht voor taalspel, vooriezen en vertellen in kleine groepssessies. Leerkrachten zouden zich er in hun instructie vooral op moeten richten dat kin- deren zelfstandig vragen leren stellen naar aan- leiding van het gelezene. |
Morrow (1988) laat echter zien dat derge- lijke metacognitieve instructies vooral lastig zijn voor zwakke leerlingen. Het vergroten van het zelfvertrouwen met betrekking tot het ini- tiëren van vragen bij deze leerlingen verdient daarom extra veel aandacht. Dyson (1984, 1987, 1988) verduidelijkt hoe de oriëntatie op gesproken en geschreven taal afhankelijk is van de instelling van het kind. In feite kiezen kinderen uit een veelvoud van opties, waarin de rol van geletterdheid sterk kan verschillen, een perspectief van de wereld om hen heen. Vol- gens Dyson gaan kinderen zich bij uitstek spontaan op schrijven richten in sociale situa- ties waarin creatieve vorming centraal staat. Op basis van een groot aantal case-studies komt Dyson tot de conclusie dat kinderen schrijven zien als een van de mogelijke contex- ten waarin zij zich kunnen begeven. Zij gaat er- van uit dat kinderen voortdurend contexten vergelijken en op basis van die vergelijkingen hun voorkeuren tonen. Een probleem met de (kleuter)school is volgens Dyson dat de taken zoals gesteld door de leraar door kinderen op een geheel andere wijze worden waargenomen en ervaren. Zij stelt dat leraren door hun taak- stellingen ("maak een tekening en schrijf een verhaaltje", "schrijf een rebus") vaak initiatie- ven afbreken, waar kinderen spontaan mee ko- men. Zij bepleit een 'multiple world perspec- tive' waarin in plaats van eenzijdige taakstellingen ruimte wordt geboden voor de creativiteit van het kind.
'Uit een groot aantal (vooral kleinschalige) studies (zie bijvoorbeeld de tijdschriften Read- ing Teacher, Language Arts en Early Child- hood Research Quarterly en de jaarboeken van de National Reading Conference) blijkt dat het (kleuter)onderwijs een belangrijke bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van geletterd- heid, vooral ook voor kinderen in achterstand- situaties (enkele recente bijdragen: Mason, Stewart, Peterman & Dunning, in druk; Hie- bert, 1991; Morrow & Rand, 1991; French & Danielson, 1991; Mason, 1990; Mason, Her- man & Au, 1990; Mason, Kerr, Sinha & McCormick, 1990; Morrow, 1990; Roskos, |
342
FCDAGOGISCHE
STUDltH
-ocr page 350-
1990; Neuman & Roskos, 1990; McGee & Jones, 1990; Pontecorvo & Zucchermaglio, 1989; Allen, 1988).
Het kleuteronderwijs dat zich richt op ont- luikende geletterdheid gaat niet zozeer van een vastomlijnde doelstelling uit. Er wordt vanuit gegaan dat als kinderen samen met de leraar met voorleesverhalen, prentenboeken en an- dere tekstvormen werken, bij hen een aantal inzichten en vaardigheden tot ontwikkeling ko- men. Niet alleen leren kinderen hun grammati- cale en tekstuele vaardigheden uit te bouwen. Ook op het terrein van onze schriftcultuur doen zij een aantal ontdekkingen. Allereerst leren zij wat voor functies geschreven taal kan hebben. Verder leren ze een aantal schriftconventies kennen. Tevens leren kinderen dat je taal tot object van je denken kunt maken. Objectivatie van taal leidt ertoe dat kinderen leren omgaan met begrippen als verhaal, zin, woord en klank. In een aantal studies wordt ingegaan op de im- plicaties van een ontwikkelingsperspectief in- zake metalinguïstisch bewustzijn binnen het kleuteronderwijs (Mason & Stewart, 1988; Sulzby, 1986; Rowe & Harste, 1986). Intuïties over taal kunnen bij kinderen op directe en in- directe wijze worden geoefend. In het alge- meen verdient een indirecte aanpak de voor- keur. Via taalspel in de kring kan de leerkracht proberen op semantisch coherente wijze op kinderen te reageren zodat intuities over taal kunnen worden opgebouwd. Voorbeelden van dergelijke interactievormen geven Mason e.a. (1986).
Doordat kinderen met boeken leren om- gaan, wordt hun motivatie voor het leren lezen en schrijven sterk bevorderd. Voor kleuters die er aan toe zijn is het van belang dat materialen worden geboden waarmee zij explorerend de structuur van geschreven taal leren kennen. Het werken in een apart ingerichte taalboek is hier- voor aan te bevelen (zie Miller, 1990; Mom- mers & Verhoeven, 1990). In een lees- schrijf- boek in de kleuterklas worden kinderen in staat gesteld om op grond van ervaringen met schrift hun metalinguïstische kennis uit te breiden. Onderzoek laat zien dat in aanraking komen met schrift in interactie met oudere kinderen kan helpen vormaspecten van taal te doorzien (Sulzby, 1986; Rowe & Harste, 1986; Price, • 989; Hertz, 1991) en dat dit ook voor kinderen fiet leerproblemen het geval kan zijn (Pinnell, |
1985; Van Kleeck, 1990). Daarnaast is er de mogelijkheid tot directe training (drills). Vooral voor de ontwikkeling van het fonolo- gisch bewustzijn blijkt een dergelijke training effectief te kunnen zijn (Olofsson & Lundberg, 1985; Williams, 1986; Cunningham, 1988; Bali & Blachman, 1991).
Snow (1991) wijst erop dat de aandacht voor geschreven taal in het kleuteronderwijs niet ten koste mag gaan van noodzakelijke aan- dacht voor grammaticale/conceptuele en tekst- begripsvaardigheden. Ook Teale (1989) geeft aan dat onderwijs in structurele aspecten van geschreven taal pas zinvol is als kinderen via het lezen van prentenboeken en taalspel inzicht hebben in de functies en gebruikssituaties van geschreven taal. Zondereen dergelijk inzicht is onderwijs in decoderen naar zijn mening ge- doemd te mislukken.
Ten slotte laat onderzoek zien dat wanneer in het onderwijs op systematische wijze vol- gens functionele principes wordt gewerkt (i.e. wanneer de Language Experience Benadering wordt gevolgd) dit nog niet betekent dat alle kinderen zonder problemen leren lezen (Neu- vel. Otter & Bos, 1988; Bus & Suurd, 1989). Vooral zwakke leeriingen hebben specifieke instructie nodig die gericht is op het inzicht dat woorden bestaan uit fonemen en dat grafemen deze fonemen kunnen weergeven. Ook voor kinderen die zich reeds vroeg weten te oriënte- ren op geschreven taal is decodeeronderwijs van belang. Sulzby (1989) wijst erop dat onder- wijs in decodeervaardigheid deze kinderen de gelegenheid biedt hun spontaan verworven kennis omtrent de structuur van geschreven taal te (re)organiscren. Anderson, Hiebert, Scott & Wilkinson (1985) in hun rapport Beco- miiig a nation of readers bepleiten dat op een zeker moment (in de regel bij de aanvang van groep 3) een curriculum moet worden geboden dat sterke nadruk legt op structurele aspecten van geschreven taal en voorziet in een stimule- rende sfeer.
De stellingname dat voor veel leeriingen een directe instructie gericht op de structuur van geschreven taal noodzakelijk is impliceert pedaoooischc overigens geenszins dat voor functionele as- sjuoun pecten in het lees- en schrijfcurriculum geen plaats zou zijn. Juist een integratieve benade- ring wordt bepleit met aandacht voor zowel functionele als structurele noties. Een door |
-ocr page 351-
Stahl en Miller (1989) gevormde synthese van onderzoeken op het terrein van ontluikende ge- letterdheid en beginnend leesonderwijs onder- steunt een dergelijke benadering. Stahl en Mil- ler vergeleken met behulp van meta-analyse 46 studies waarin de resultaten van ontwikke- lingsgerichte aanpakken (Language Expe- rience Approach; Whole Language Approach) werden vergeleken met die van programmage- richte aanpakken (met name op decoderen en begrijpend lezen gerichte methodes). Zij kwa- men daarbij tot de volgende bevindingen:
1. Ontwikkelingsgerichte aanpakken blij- ken vooral effectief in het kleuteronderwijs.
2. Ontwikkelingsgerichte benaderingen hebben een sterker effect op woordherkenning dan op begrijpend lezen.
3. Recente studies laten op termijn een overwegend positiever trend zien voor de structuurgerichte methodes.
4. De ontwikkelingsgerichte aanpakken komen vooral lager uit bij kinderen uit zwak- kere sociaal-economische milieus.
Op basis van deze bevindingen komen Stahl en Miller tot de conclusie dat het voor de hand ligt in de kleuterperiode het accent te leggen op een ontwikkelingsgerichte aanpak met als belang- rijkste doel de grammaticale/conceptuele en tekstbegripsvaardigheid van kinderen uit te bouwen en hun inzicht in de functies en de ge- bruikssituaties van geschreven taal te vergro- ten. In de periode erna kan dan het accent gelegd worden op een meer directe structuur- gerichte aanpak met als belangrijkste doel kin- deren te helpen hun decodeervaardigheden te oefenen en hun begrijpend-leesvaardigheid te vergroten. De resultaten van Stahl en Millers onderzoek zijn bekritiseerd door McGee en Lo- max (1990) en vervolgens weer verdedigd door Stahl (1990). |
In het Amerikaanse onderwijs is na het door leanne Chall in 1967 aangezette debat met be- trekking tot de geschiktheid van uiteenlopende leesmethoden (met name toegespitst op de ver- gelijking tussen de globale benadering 'look- say' en de analytisch-synthetische benadering •toAoooisctf 'phonics') een nieuw debat geopend tussen sTuoiiN voorstanders van een 'whole language ap- proach' waarin het aanleren van het alfabetisch principe vanuit een ontwikkelingsgerichte aan- pak wordt verdedigd tegenover een benadering waarin eveneens plaats is ingeruimd voor di- recte instructie gericht op het aanleren van de decodeervaardigheid. De discussie daarbij liep zo hoog op dat Adams, een cognitief psycho- loge verbonden aan de Center for the Study of Reading, van het Amerikaanse congres de op- dracht kreeg tot een standpuntbepaling te ko- men ten aanzien van deze zaak. In een helder geschreven boek Beginning to Read: Learning and Thinking about Print bepleit Adams (1990) in feite een eclectische aanpak waarin de geleidelijke overgang van een ontwikke- lingsgerichte aanpak naar een meer program- matische aanpak die gericht is op het aanleren en automatiseren van de decodeervaardigheid en op directe instructie inzake begrijpend le- zen. De politieke gevoeligheden met betrek- king tot het onderwerp worden nog eens ver- duidelijkt door het feit dat Strickland en Cullinan, beiden exponenten van de 'whole language approach', de gelegenheid wordt ge- boden een nawoord in het boek te schrijven. In feite geven ook Strickland en Cullinan aan dat instructie in decoderen van belang is, mits die instructie plaatsvindt in het licht van andere (lees: functionele) aspecten van de ontwikke- ling van geletterdheid. De standpuntbepaling van Adams wordt in een review in het tijd- schrift Psychological Science (1990) van harte toegejuicht door Perfetti, Stanovich, Vellutino en Calfee, allen experts op het terrein van on- derzoek naar leren lezen in de Verenigde Sta- j ten.
3 Perspectief
Met het oog op de ontwikkeling van vroege ge- letterdheid is in de eerste plaats dringend be- hoefte aan een geleide interventie gericht op het stimuleren van ontwikkelingsprocessen ten behoeve van de voorschoolse opvang van kin- deren in kindercentra en de opvang en begelei- ding van kinderen in het (kleuter)onderwijs. Dergelijke interventies zouden uit moeten gaan van een ontwikkelingsgerichte open aanpak waarin niet gewerkt wordt aan een voorberei- ding op het onderwijs in hogere leerjaren, maar meer bewust wordt aangesloten bij de ervarin- gen die het kind met gesproken en geschreven taal heeft opgedaan. In het belang van een con- tinue ontwikkeling moet tijdens de kleuterpe- riode aansluiting worden gezocht bij het taal- |
-ocr page 352-
verwervingsproces dat binnen de context van het gezin in gang is gezet. In feite moeten leid- sters en leraren in staat worden gesteld kin- deren te begeleiden uitgaande van de zone van naaste ontwikkeling van geletterdheid. Daarbij gaat het om stimulering van communicatieve vaardigheden, woordenschat, inzicht in verhaalstructuren, inzicht in vormaspecten van taal en een oriëntatie op geschreven taal. Uit- gaande van de idee dat geletterdheid een goede beheersing van de grammaticale/conceptuele en tekstuele vaardigheid en een goed inzicht in in de bredere culturele doelen en betekenissen van geschreven communicatie voorondersteld, moeten leraren zich realiseren dat stimulering van mondelinge vaardigheden en vergroting van het inzicht in de functies van geschreven taal van het allergrootste belang is. Vooral voor kinderen die in hun thuissituatie weinig gele- genheid hebben gehad om hun mondelinge vaardigheden en functionele kennis van ge- schreven taal te ontwikkelen is onderwijs in ge- noemde componenten van geletterdheid essen- tieel te noemen. Pas wanneer kinderen over voldoende linguïstische bagage en functionele kennis beschikken is een oriëntatie op structu- rele aspecten van geschreven taal (i.e. het alfa- betisch principe) zinvol te noemen (vgl. Snow, 1991).
Wat werkvormen betreft valt te denken aan open leerstuaties waarin activiteiten zoals kringgesprekken, voorlezen en drama een sti- mulerend, maar geen voorschrijvend karakter kennen. Ontwikkelingsmaterialen, zoals voor- leesboeken, prentenboeken, woord- en letter- materialen, taalspelletjes, enzovoort, zijn daar- bij onmisbaar. Daarbij gaat het om materialen die niet in een vooraf bepaalde vaste volgorde worden gehanteerd.
Afhankelijk van het ontwikkelingsniveau van kinderen en van de thematische context waarin gewerkt wordt kan de leerkracht zelf een volgorde in de aanbieding van het mate- riaal kiezen. Van de leraar wordt verwacht dat zij gebruik weet te maken van technieken die met het oog op stimulering van vroege gelet- terdheid bijzonder belangrijk zijn, zoals het continueren van onderwerpen die door kin- deren worden aangesneden en het voorstructu- reren en begeleiden van opdrachten. Onder- wijskundig bezien zijn dergelijke open •eersituaties doelgericht, zonder dat het onmid- dellijk bereiken van die doelen wordt nage- streefd. Voorbeelden van doelen die op langere termijn worden nagestreefd zijn: |
- uitbreiding van de woordenschat van kin- deren;
- vergroting van de kennis omtrent de op- bouw van verhalen;
- aandacht voor vormaspecten van gesproken en geschreven taal;
- inzicht in de functies van geschreven taal;
- begrip van de conventies van geschreven taal.
Kinderen die deze doelen bereiken, zullen vrij spoedig ontdekken dat woorden zijn opge- bouwd uit fonemen en dat grafemen de repre- sentanten vormen van die fonemen. Kinderen in kleuterklassen die dit inzicht bereiken kun- nen in een boekenhoek of leeshoek in de gele- genheid worden gesteld hun lees- en schrijfge- drag verder uit te bouwen.
In de tweede plaats verdient de zorgverbre- ding ten aanzien van de vroege ontwikkeling van geletterdheid centrale aandacht. Eerder hebben we geconstateerd dat speciale risico- groepen, zoals kinderen uit sociaal- economisch lagere milieus en allochtone kin- deren, als gevolg van een gebrekkige aanslui- ting tussen het vormingsaanbod thuis en op school een verhoogde kans lopen in een vroeg stadium van de ontwikkeling naar functionele geletterdheid te ontsporen. Vooral ten aanzien van deze groepen dient de taalontwikkeling via gezinsinterventieprogramma's te worden ver- sterkt en dient continuïteit nagestreefd te wor- den in het taalaanbod vanaf de voorschoolse periode tot in de onderbouwperiode in het ba- sisonderwijs. Het uitbreiden van de woorden- schat, van de kennis van de wereld en het ver- groten van de tekstvaardigheid van kinderen dienen daarbij voorop te staan. Geschikte werkvormen naast het gezamenlijk lezen van prentenboeken vormen groepsdiscussies over actuele onderwerpen en het naspelen, navertel- len en zelf laten bedenken van verhalen. In het kader van een optimale afstemming van de taalstimulering in het gezin en die in het onder- wijs is het van belang dat de samenwerking tus- ftLsociscnc sen instanties werkzaam op het terrein van de studun (voor)schoolse gezinsactivering en scholen wordt geïntensiveerd. Met het oog op leesbe- vordering lijkt daarbij een belangrijke plaats weggelegd voor de openbare bibliotheek. Cun- |
-ocr page 353-
ningham (1990) beschrijft hoe samenwerking tussen scholen, ouders en bibliotheken leidde tot een betere uitgangspositie van kinderen in New York.
In de derde plaats verdient de positie van al- lochtone kinderen in het licht van zorgverbre- ding speciale aandacht. Bij de opvang van al- lochtone kleuters op de basisschool ligt ook een belangrijke taak weggelegd voor intercultureel onderwijs. Er zijn volop mogelijkheden om kleuters vanuit een meertalig perspectief te oriënteren op de functies van geschreven taal en op het arbitraire karakter van de afspraken met betrekking tot geschreven taalcodes (vgl. Van der Meulen, Verhoeven & Hesemans, 1990; Verhoeven, 1992). Verder is van belang in te zien dat allochtone kinderen niet alleen met twee talen, maar meestal ook met twee schriftsystemen, elk met hun specifieke con- venties, worden geconfronteerd. In geval de minderheidstaal in geschreven vorm belang- rijke functies vervult binnen de eigen gemeen- schap, zou voor deze kinderen kunnen worden voorzien in een tweetalig taalaanbod. Daarbij zou dan het beste vanuit de sterkste taal kunnen worden begonnen.
In de vierde en laatste plaats is van groot be- lang dat er gericht opleidingsmateriaal komt voor het stimuleren van vroege geletterdheid bij jonge kinderen. Het ultieme doel van scho- ling zou moeten zijn dat leraren leren te reflec- teren op hun eigen onderwijsgedrag, zodat zij geleidelijk in staat worden gesteld hun onder- wijsstrategieën te optimaliseren (vgl. Gaffney & Anderson, 1991; Stephens & Meyer- Reimer, 1990; Bruneau, 1988). Daarbij valt te denken aan specifieke modulen die in leer- en studieboeken kunnen worden opgenomen. In die modulen zou aandacht besteed kunnen wor- den aan ontwikkelingsprocessen inzake mon- delinge en schriftelijke taalverwerving, lees- bevordering, observatie en registratie, de aansluiting tussen het taalaanbod thuis en op school, zorgverbreding, onderwijs in tweeta- lige geletterdheid en cultuurvergelijkend on- derwijs. Dergelijke modulen zouden niet alleen inpasbaar zijn in initiële opleidingen, maar sTUDitK evenzeer in het nascholingsaanbod aan leraren en maatschappelijk werkers. |
Literatuur
Adams, M. J. (1990). Beginning to read: Learningand thinking aboutprint. Cambridge, MA: MIT Press.
Allen, J.B. (1988). Literacy development in whole language kindergartens. Technical Report, 436. Champaign: Center for the Study of Reading.
Allen, J.B., Clark, W., Cook, M., Crane, P., Fallon, I., Hoffman, L, Jennings, K. S. & Sours, M. A. (1989). Reading and writing development in whole- language kindergartens. In J. Mason (Ed.), Read- ing and writing connections. (pp. 121-146). Needham Heights, MA: Allyn & Bacon.
Anderson, R., Hiebert, E., Scott, J., & Wilkinson, I. (1985). Becoming a nation of readers: The report of the commission on reading. Champaign, IL: Center for the Study of Reading.
Ball, E.W., & Blachman, B. A. (1991). Does phonemic awareness training in Kindergarten make a dif- ference in early word recognition and develop- mental spelling? Reading Research Ouarterly, 26, 49-66.
Barnhart, J. E. (1986). Written language concepts and cognitive development in kindergarten children. Unpublished doctoral dissertation, North- western University. Evanston, IL
Bertelson, P. (1987). The onset of literacy: Cognitive processes in reading acquisition. Cambridge, MA: MIT Press.
Bowerman, M. (1979). The acquisition of complex sentences. In P. Fletscher & M. Garman (Eds), Lan- guage acquisition. Cambridge: University Press.
Bowerman, M. (1982). Reorganizatlonal processes in lexical and syntactic development. In E. Wanner & L. Gleitman (Eds), Language acquisition: The state of the art (pp. 285-307). Cambridge: Univer- sity Press.
Bowerman, M. (1985). What shapes children's gram- rpar? In D. Slobin (Ed.), The cross-linguistic study of language acquisition (pp. 319-347). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
Bruneau, B. J. (1988). A case study of the process of reflective coaching in planning and implement- ing emergent literacy concepts in kindergarten. Doctoral dissertation, University of Virginia.
Bus, A. G. (1991). Kleuters op weg naar begrijpend lezen. In P. Reitsma & M. Walraven (red.). Instruc- tie in begrijpend lezen (pp. 77-93). Dordrecht: Eburon. |
-ocr page 354-
Bus, A.G. (1992). Ontluikende geletterdheid in het gezin. In L. Verhoeven (red.), Handboek lees- en schrijfdidactiek (pp. 44-56). Amsterdam; Swets & Zeitlinger.
Bus, A. G., & Suurd, T. (1989). Leren lezen aan de hand van zelfgeschreven teksten. Nederlands Tijd- schrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, 5, 158-165.
Bus, A.G., S IJzendoorn, M.H. van (1988a). Attach- ment and early reading: A longitudinal study. Journal of Oenetic Psychology, 149, 199-210.
Bus, A. G., & IJzendoorn, M. H. van (1988b). Mother- child interactions, attachments and emergent lit- eracy: A cross-sectional study. Child Devehp- ment,S9,1262-1272.
Chomsky, N. (1957). Syntacticstructures, The Hague: Mouton.
Chomsky, N. (1965)./Aspects of the theory of syntax. Cambridge, MA: MIT Press.
Chomsky, N. (1980). Rules and representations. New York: Columbia University Press.
Chomsky, N. (1981). Some aspects andconsequences of the theory of government and binding. Cambridge, MA: MIT Press.
Chomsky, N. (1986). Knowledge of language. New York: Praeger.
Clark, E.V. (1978). Awarenesse of language: Some evidence of what children say and do. In A. S. Sin- clair, R. Jarvella & W. Levelt (Eds.), Thechild'scon- ception of language (pp. 17-45). New York: Springer Verlag.
Clay, M.M. (1966). Emergent reading behavior. Doc- toral dissertation. New Zealand.
Clay, M. M. (1972). Sand. London: Heinemann Educa- tional Books.
Clay, M.M. (1975). What did I write? London: Heinemann Educational Books.
Clay, M. M. (1979). Reading. The patterning of com- plex behavior. Auckland: Heinemann.
Clay, M.M. (1982). Observing young readers. London: Heinemann Educational Books.
Cohen, R. (1985). Early reading: The state of the Problem. Progress, /S, 41-48.
Cunningham, B. E. (1990). Books, babies and librar- ies: The librarian's role in literacy development. Language Arts, 67(7), 750-755.
Cunningham, A. E. (1988). A metacognitive ap- proach to phonemic awareness. Doctoral disser- tation, Üniversity of Michigan. |
DeLoache, J. S., & DeMendoza, O.A. (1987). Jointpic- turebook interaction of mothers and 1-year-old children. British Journal of Developmental Psy- chology, 5, 111-123.
DeVilliers, J., & DeVilliers, P. (1981). Language Ac- quisition. Harvard: University Press.
Dewey, J. (1938). Experience and education. New York: MacMillan.
Dyson, A. H. (1983). The role of oral language in early writing. Research in the teaching of English, 17, 1-30.
Dyson, A. H. (1984). Learning to write, learning to do in school: Emergent writer's interpretations of school literacy tasks. Research in the teaching in English, 18, 233-264.
Dyson, A. H. (1987). Individual differences in begin- ning composing: An orchestral vision of learning to compose. Written Communication, 4,(4), 411-442.
Dyson, A. H. (1988). Negotia^ing among multiple worlds: The space/time dimensions of young chil- dren's composing. Research in the teaching of En- glish, 22, 355-390.
Extra, G., & Verhoeven, L. (1987). Primaire taalver- werving: Schets van een onderzoeksterrein. Toe- gepaste Taalwetenschap in Artikelen, 29, (3), 7-47.
Felix, S.(1987). Cognition and language growth. Dor- drecht: Poris.
Ferreiro, E. (1986). The interplay between Informa- tion and assimilation in beginning literacy. In W. H. Teale & E. Sulzby, Emergent Literacy: Writ- ing and Reading (pp. 15-49). Norwood: Ablex.
Ferreiro, E., & Teberosky, A. (1982). Literacy before schooling. London: Heinemann.
Foppa, K. (1980). Language acquisition: A ethologi- cal problem? Social Science Information, 17, 93-105.
Fox, B., & Routh D. (1984). Phonemicanalysisand syn- thesis as word attack skills. Journal of Educational Psychology. 76, 1059-1064.
French, M.P., & Danielson, D.E. (1991). In the class- room., Reading Teacher, 44, 520-528.
Gaffney, J.S., & Anderson, R.C. (1991) Two-tiered scaffolding: Congruent processes of teaching and learning. Technical Report, 523. Champaign: Center for the Study of Reading.
Hakes, D.T. (1980). The development of metalinguis- tic abilities in children. Berlin: Springer Verlag.
Hall, N. (1987). The emergence of literacy. London: United Kingdom Reading Association. |
-ocr page 355-
Harst, J.E., Woodward, V.A., & Burke, CL (1984). Language stories and literacy lessons. Ports- mouth, NH: Heinemann.
Heath, S.B. (1982). What no bedtime story means: Narrative skills at home and at school. Language in Society. 11, 49-76.
Heath, S. B. (1983). Ways with words: Language, iife and work in communities and dassrooms. Cambridge, MA: Harvard University Press.
Hertz, M.S. (1991). A icindergarten writing work- shop: How kindergarten students grow as writers. Doctoral dissertation, Lehigh University.
Hieben, E. (1991). The development of word leve! strategies in authentic literacy tasks. Language Arts, 68(3), 234-240.
Holdaway, D. (1979). The foundations of literacy. Gosford, New South Wales: Scholastic.
Karmiloff-Smith, A. (1979). A functionalapproach to child language. Cambridge: University Press.
Karmiloff-Smith, A. (t986). From meta-processes to conscious access: Evidence from children's meta- linguistic and repair data. Cognition, 23,95-147.
Levelt, W.J.M. (1983). Monitoring and self-repair in speech. Cogn/t/on, 74,41-104.
Liberman, I., Liberman, A., Mattingly, I., & Shank- weiler, E. D. (1979). Orthography and the begin- ning reader. In J. Kavanagh & R. Venezky (Eds.), Orthography, Reading and Dyslexia. Baltimore: University Park Press.
Martinez, M., & Roser, N. (1985). Read it again: The value of repeated reading during storytime. Reading Teacher, 38, 782-786.
Mason, J.M. (1990). Reading stories to preliterate children; A proposed connection to reading. Technical Report, 510. Champaign:Centerforthe Study of Reading.
Mason, J.M., Herman, P.A., & Au, K.H. (1990). Chil- dren's developing knowledge of words. Techni- cal Report, 513. Champaign: Center for the Study of Reading.
Mason, J. M., Kerr, B.M., Sinha, S., & McCormick, C. (1990). Shared book reading in an early start pro- gram for at-risk children. Technical Report, 504. Champaign: Center for the Study of Reading.
Mason, J.M., McCormick, C., & Bhavnagri, N. (1986). How are you going to help me learn? In B. Yaden & S. Templeton (Eds.), Metalinguistic awareness and beginning literacy. New York: Heinemann. |
Mason, J. M., Peterman, C. L., Powell, B. M., & Kerr, B. M. (1989). Reading and writing attempts by kin- dergartners after book reading by teachers. In J. M. Mason (Ed.), Reading and writing connections (pp. 105-120). Needham Heights, MA: Allyn & Ba- con.
Mason, J.M., & Stewart, J. (1988). Preschool chil- dren's reading and writing awareness. Technical Report, 442. Champaign: Center for the Study of Reading.
Mason, J.M., Stewart, J.P., Peterman, CL, & Dun- ning, D. (in press). Toward an integrated model of early reading development. Technical Report, in preparation. Champaign: Center for the Study of Reading.
McGee, L M., & Jones, C. (1990). Learning to use print in the environment. Reading Teacher, 44(2), 170-172.
McGee, LM., & Lomax, R.G. (1990). On combining apples and oranges: A response to Stahl and Mil- ler. Review of Educational Research, 60(1), 133-140.
Meulen, M. van der, Verhoeven, L, & Hesemans, L. (1990). Tussen taal en teken: Lessen in func- tionele geletterdheid. Tilburg: Zwijsen.
Miller, J. (1990). Three-year-olds in their reading cor- ner. Young Children, 46(1), 51-54.
Mommers, C., & Verhoeven, L. (1990). Kinderen oriënteren op geschreven taal. School en Be- geleiding, 7, 28-33.
Morais, J., Cary, L, Alegria, J., & Bertelson, P. (1979). Does awareness of speech as a sequence of phones arise spontaneously? Cognition, 7, 323-331.
Morrow, L. M. (1990). Preparing the classroom en- vironment to promote literacy during play. Early ChildhoodResearch Quarterly, 5, 537-554.
Morrow, L. M. (1988). Young children's responses to one-to-one story readings in school settings. Reading Research Quarterly, 23, 89-107.
Mon'ow, L. M., & Rand, M, K. (1991). Promoting liter- acy during play by designing early classroom en- vironments. Reading Teacher, 44, 396-402.
Neuman, S.B., & Roskos, K. (1990). Play, print and purpose: Enriching play environments for literacy development. Reading Teacher, 44, 214-221.
Neuvel, J., Otter, M. E., & Bos, D. J. (1988). Functioneel aanvankelijk leesonderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Ninio, A. (1980). Picture-book reading in mother- infant dyads belonging to two subgroups in Is- rael. Child Development, 51, 587-590. |
-ocr page 356-
OIofsson, A., & Lundberg, I. (1985). Can phonemic awareness betrained in kindergarten?Scand/na- vian Journal of Psychology, 24, 35-44.
Olson, D. (1977). Oral and written language and the cognitive processes of children. Journal of Com- munication, 27, 10-26.
Olson, D. (1992). The Impact of literacy in the West- ern world. In L. Verhoeven (Ed.), Functional liter- acy: Theoretical issues and educational implica- tions. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins.
Pappas, C. C. (1986). Learning to read by reading: Ex- ploring text indices for understanding the pro- cess. Lexington: University of Kentucky.
Pappas, C. C. (1987). Exploring the text properties of prototreading. In R. Steele &T. Threadgold (Eds), Language topics: Essaysin honourof MichaelHal- lidayipp. 137-162). Amsterdam: John Benjamins.
Peterman, C. L. (1987). The effects of story-reading procedures collaboratively designed by teacher and researcher on kindergartners' literacy learn- ing. Unpublished doctoral dissertation, Univer- sity of Illinois, Champaign.
Peters, A. M. (1985). Language segmentation: Oper- ating princlplesfortheperceptionandanalysisof language. In D. I. Slobin (Ed.), The cross-linguistic study of language acquisition. Hillsdale, NJ: Lavi*- rence Erlbaum Associates.
Plaget, J. (1959). The language and thought of the child. London: Routledge & Kegan Paul.
Pinnell, G. (1985). Helping teachers help children at risk: Insights from the reading recovery program. Peabody Journal of Education, 62(3), 70-85.
Pontecorvo, C., & Zucchermaglio, C. (1989). From oral to written language: Preschool children dictating stories. Journal of Reading Behavior, 21(2), 109-126.
Price, R. M. (1989). Writing performance of kinder- garten children from an emergent literacy per- spective and its relationship to reading. Doctoral dissertation, University of Nebraska.
Read, C. (1975). Children's categorizations of speech sounds in English. Urbana: National Council of Teachers of English.
Read, C. (1986). Children's Creative spelling. London: Routledge & Kegan Paul.
Roskos, K. (1990). A taxonomie view of pretend play activity among 4- and 5-year-old children. Early Childhood Research Quarterly, 5(4), 495-512.
Rowe, D., & Harste, J. (1986). Metalinguistic aware- ness in writing and reading: The young child as informant. In B. Yaden & S. Templeton (Eds), Metalinguistic awareness and beginning literacy. New York: Heinemann. |
Rijnsoever, R. van (1979). Spellingen van voorschoolse kinderen en eersteklassers. Gramma,3,169-197.
Schiefelin, B.B., & Gillmore, P. (1986). The Acquisi- tion of literacy: Ethnographie Perspectives. Nor- wood, NJ: Ablex.
Slobin, D.I. (1973). Cognitive prerequisites for the development of grammar. In C. Ferguson & D. I. Slobin (Eds.), Studies of child language develop- ment. New York: Holt, Reinhart and Winston.
Slobin, D. I. (1982). Universal and particular in the ac- quisition of language. In E. Wanner & L Gleitman (Eds.), Language acquisition: The state of the art (pp. 128-173). Cambridge: University Press.
Slobin, D.I. (1985). The cross-linguistic study of lan- guage acquisition. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
Snow, C. E. (1977). Mothers' speech research: From input to interaction. In C. E. Snow S C.A. Fer- guson (Eds.), Talking to children: Language input and acquisition (pp. 31-51). Cambridge: Univer- sity Press.
Snow, C. (1979). Conversations with children. In D. Fletcher & M. Garman (Eds.), Language acquisi- tion (pp. 363-377). Cambridge; University Press.
Snow, C. E. (1983). Literacy and language: Relation- ships during the preschool years. Harvard Educa- tional Review, 53, 165-189.
Snow, C. E. (1991). Language proficiency: Towards a definition. In G. Appel & H. Dechert (Eds.), A case for psycholinguistic cases (pp. 63-91). Amster- dam: John Benjamins.
Snow, C. E., & Goldfield, B. A. (1982). Building stories: The emergence of Information structures from conversation. In D. Tannen (Ed.), Analyzing dis- course: Text and talk (pp. 127-141). Washington, DC: Georgetown University Press.
Snow, C.E., & Goldfield, B.A. (1983). Turn the page please: Situation specific language acquisition. Journal of Child Language, 10, 535-549.
Stahl, S. A. (1990). Riding the pendulum: A rejoinder to Schickedanz and McGee and Lomax. Review of Educational Research. 60(1), 141-151.
Stahl, S.A., & Miller, P.D. (1989). Whole language and language experience approaches for begin- ning reading: A quantitative research synthesis. Review of Educational Research, 59(1), 87-116.
Stephens, D., & Meyer-Reimer, K. (1990). Explora- tions in reflexive practice. Technical Report, 514. Champaign: Center for the Study of Reading. |
-ocr page 357-
Strickland, D.S., & Morrow, LM. (1989). Emergent literacy: Young children learn to read and write. Newark, DE: International Reading Association.
Sulzby, E. (1983). Beginning readers' developing knowledges about written language. Evanston, IL: Northwestern University.
Sulzby, E. (1985). Children's emerging reading of fa- vorite storybooks: A developmental study. Read- ing Research Quarterly, 20, 458-481.
Sulzby, E. (1986). Children's elicitation and use of metalinguistic awareness about words during lit- eracy acquisition. In B. Yaden & S. Templeton (Eds.), Metalinguistic awareness and beginning literacy. New York: Heinemann.
Sulzby, E. (1988). A study of children's early reading development. In A. D. Pelligrini (Ed.), Psychologi- cal bases for early reading development (pp. 39-75). Chichester: Wiley.
Sulzby, E. (1989). Assessment of writing and of chil- dren's language while writing. In I. Morrow & J. Smith (Eds.), The role of assessment and measure- mentin early literacy Instruction (pp. 83-109). En- glewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall.
Sulzby, E., Barnhart, J., & Hieshima, J. (1989). Formsof writing and rereading from writing: A prelimin- ary report. In J. Mason (Ed.), Reading and writing connections (pp. 31-63). Needham Heights, MA: Allyn & Bacon.
Sulzby, E.,&Teale,W.H.(1987). Voungc/i//dren'ssto- rybook reading: longitudinal study of parent- child interaction and children's independent functioning. Ann Arbor: University of Michigan.
Sulzby, E., Ä Teale, W. H. (1991). Emergent literacy. In R. Barr & D. Pearson (Eds.), Handbook of reading research (pp. 727-757). New York: Longman.
Sulzby, E., Teale, W. H., & Kamberelis, G. (1989). Emergent writing in the classroom: Home and school connections. In D.S. Strickland & L.M. Morrow (Eds.), Emerging literacy: Young children learn to read and write (pp. 63-79). Newark, DE: International Reading Association.
Taylor, D. (1983). Family literacy. Exeter, NH: Heinemann.
Teale, W. H. (1980). Early reading: An annotated bib- liography. Newark, DE: International Reading As- sociation. f
Teale, W. H. (1986). Homebackground and young children's literacy development. In W. H. Teale & E. Sulzby (Eds.), Emergent literacy: Writing and reading (pp. 173-206). Norwood, NJ:Ablex. |
Teale, W. H. (1989). The promise and challenge of in- formal assessment in early literacy. In L. M. Mor- row & J. K. Smith (Eds.), Assessment for Instruc- tion in early literacy (pp. 45-61). Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall.
Teale, W.H., & Martinez, M. (1986). Teachers' story- book reading styles: Evidence and implications. Reading education in Texas, 2, 7-16.
Teale, W. H., & Martinez, M. (1989). Connecting writ- ing: Fostering ermergent literacy in kindergarten children. In J. Mason (Ed.), Reading and writing connections (pp. 177-197). Needham Heights, MA: Allyn & Bacon.
Teale, W. H., & Sulzby, E. (1986). Emergent Literacy: Writing and Reading. Norwood: Ablex.
Templeton S., & Spivey, E. (1980). The concept of word in young children as a function of level of cognitive development. Research in the Teaching ofEnglish, 74(3), 265-278.
Tobin, A.W., & Pikulsky, J.J. (1988). A longitudinal study of the reading achievement of early and nonearly readers through grade six. National Reading Conference Yearbook, 37,49-58.
Tunmer, W.E., & Bowey, J.A. (1984). Metalinguistic awareness and reading acquisition. In W. E. Tunmer, C. Pratt & M.L Herriman (Eds.), Metal- inguistic awareness in children: Theory, research and implications (pp. 144-168). Berlin: Springer Verlag.
Tunmer, W.E., Herriman, M.L, & Nesdale, A.R. (1988). Metalinguistic abilities and beginning reading. Reading Research Quarterly, 23, 134-158.
Tunmer, W.E., Pratt, C, & Herriman, M.L. (1984). Metalinguistic awareness in children: Theory, re- search and implications. Berlin: Springer Verlag.
Van Kleeck, A. (1990). Emergent literacy: Learning about print before learning to read. Topics in lan- guage disorders, 10(2), 25-45.
Verhoeven, L. (1987). Ethnic minority children ac- quiring literacy. Dordrecht: Poris.
Verhoeven, l.{^9^2). Handboek lees- en schrijf didac- tiek. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Verhoeven, L., & Jong,'J. de (1992). The construct of language proficiency. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins.
Verhoeven, L, & Mommers, C. (1989). De didactiek van het leren lezen: Van 'reading readiness' naar 'emergent literacy'. School en Begeleiding, 6, 60-65
Vygotzky, L. S. (1934/1962 reprint). Thoughtandlan- guage. Cambridge: University Press. |
-ocr page 358-
Wells, G. (1981). Learning through interaction. Cambridge: Universlty Press.
Wells, G. (1985). Language development in the pre- schoolyears. Cambridge: Universlty Press.
White, L. (1982). Grammatica! theory and language acquisition. Dordrecht: Forls.
Williams, J. (1986). The role of phonemic analysis in reading. Psychoiogicai and educational perspec- tives on learning disabiiities. New York: Aca- demic Press.
Zecl<er, L. B. (1991). Young children's eariy literacy development across genres. Doctoral disserta- tion, Universlty of Michigan.
Manuscript aanvaard 16-6-1992
Auteur
(zie pagina 331) |
Abstract
Beginning literacy: a development perspective
L. Verhoeven. Pedagogische Studiën, 1992, 69, 332-351.
The article presents a survey of recent research on emergent literacy as an empirical base for improving parents-child interaction at home and early literacy Instruction at school in order to compensate for later lags in literacy development. The article is addressed to three questions: 1) To what extent do empirical data support the notion that emergent literacy is im- portant to later development of reading and writing skills? 2) Which phases can be detected in the process of emergent literacy? 3) How can the interaction at school and at home be adapted to lags in literacy de- velopment before formal Instruction of reading and writing starts? |
-ocr page 359-
Risico op functionele ongeletterdheid in de basisschool: een
taxonomie van oorzaken en een beschrijving van
mogelijkheden tot aangepaste interventie
A. van der Leij1
Samenvatting
In dit artikel wordt nagegaan in hoeverre risico's op functionele ongeletterdheid middels adap- tief onderwijs in het Basisonderwijs te verklei- nen zijn. Dit zou gebaseerd moeten zijn op in- zicht in de verschillende achtergrond van lees- en schrijfproblemen dat vertaald wordt in leer- linggerichte methodieken voor instructie en in- terventies op leerkracht- en schoolniveau. Deze drie elementen worden nader uitgewerkt. Ten slotte wordt een aantal praktische voorwaar- den voor realisering besproken in termen van een voorstel.
Inleiding
Het behoeft weinig betoog dat alfabetisering een der belangrijkste doelstellingen van het on- derwijs is. Het beheersen van de lees- en schrijfvaardigheid vergemakkelijkt niet alleen de verdere schoolcarrière, maar ook het func- tioneren in de maatschappij. Onlangs werd het belang, met betrekking tot de schoolcarrière, gedemonstreerd door Boland (1991) die in zijn proefschrift concludeerde dat vlotte lezers het verst komen op school. De problemen die func- tioneel ongeletterde volwassenen in de maat- schappij ondervinden, zijn evident (zie bijv. Hammink, 1987). In zijn artikel in dit nummer komt Doets, vooral wat het functionele schrij- ven betreft, tot verontrustende conclusies over de omvang van het probleem. Dat het met die functionele geletterdheid niet zo best gesteld is aan het eind van de basisschool, is ook aanne- melijk. Zo haalde de Voorstudie Periodieke
352
PeOAGOGISCHC STUDltN
1992(69)352-370 |
Peiling van het Onderwijsniveau (PPON) van Wesdorp en Hoeksma in 1985 de voorpagina's van de kranten: 'Zeven procent analfabeten op de basisschool'. Vanzelfsprekend is er een doorwerking naar het Voortgezet Onderwijs, vooral in de lagere regionen. Leseman, Sijsling en De Vries belichten dat probleem in het MAVO en vooral het LBO in hun bijdrage aan dit nummer.
De vraag die gesteld kan worden is in hoe- verre adaptief onderwijs te realiseren is zodat het aantal leerlingen dat kans loopt op functio- nele ongeletterdheid afneemt. In dit artikel wordt deze vraag beperkt tot het Basisonder- wijs (BaO) omdat verondersteld kan worden dat het zorgverbredingsprobleem in het Voort- gezet Onderwijs (VO) niet onafhankelijk is van hetgeen in het BaO gerealiseerd wordt. Men kan op termijn een doorwerking verwachten naar het VO wanneer het BaO op dit punt ver- beterd wordt. Ook het Speciaal Onderwijs blijft buiten beschouwing, niet omdat voor een aan- tal typen van SO-scholen geen functie zou zijn weggelegd m.b.t. het alfabetiseringsvraagstuk maar omdat aan verbetering van het BaO van beleidswege een eerste prioriteit wordt gege- ven (vgl. Wallage, 1990). Het alfabetiserings- vraagstuk in het SO is bovendien zo'n com- plexe materie dat het in een apart artikel behandeld zou moeten worden.
Eerst wordt een aantal algemene voorwaar- den voor adaptief onderwijs uitgewerkt: in- zicht in de kenmerken van leerlingen met lees- en schrijfproblemen,' leerlinggerichte metho- dieken voor instructie en interventies op leer- kracht- en schoolniveau. Daarna komt een voorstel voor een aantal praktische voorwaar- den voor realisering aan bod. De literatuur waarop dit overzicht betrekking heeft, is, gege- ven de beperkte omvang van een artikel, exem- plarisch bedoeld en heeft zoveel mogelijk betrekking op de Nederlandse situatie. Aange- |
1 De auteur is G. W. Meijnen en M. Meerum Terwogt
erkentelijk voor hun commentaar op een eerdere
versie van dit artikel.
-ocr page 360-
tekend wordt bovendien dat het gepresenteerde materiaal fragmentarisch is en veel leemtes vertoont. Er is evidentie dat problemen met functionele geletterdheid in de basisschool- leeftijd diverse verschijningsvormen en ver- schillende achtergronden kunnen hebben en dat, onder bepaalde voorwaarden, aangepast onderwijs iets kan doen aan de bestrijding daar- van. Op grond van de voorliggende gegevens is echter moeilijk met zekerheid vast te stellen hoe en in welke mate problemen onderscheiden kunnen worden, noch in hoeverre invoering van de interventieprogramma's de effectiviteit van het basisonderwijs werkelijk zullen ver- groten.
1 Een taxonomie van (poten- tiële) lees- en schrijfproble- men
1.1 Categorieën van zwak functionerende leerlingen
Het realiseren van adaptief onderwijs vergt in de eerste plaats inzicht in de kenmerken van leerlingen die zwak functioneren. Het begrip 'taxonomie' wordt hier geïntroduceerd, ont- leend aan de biologie. In dat verband betekent het de classificatie van organismen in groepen gebaseerd op overeenkomst in structuur, oor- sprong e.d. Het wordt echter in de sociale we- tenschappen ook gebruikt in de zin van classifi- catie van groepen binnen de menselijke soort op basis van onderscheidende kenmerken. De kenmerken die in dit artikel centraal staan heb- ben betrekking op de diverse verschijningsvor- men en veronderstelde oorzaken van proble- men met de functionele geletterdheid.
Een eerste indeling wordt ontleend aan de variatie in algemeen cognitief niveau die in de leerlingpopulatie voorkomt. Er zijn leerlingen die een algemeen cognitief tekort hebben dat zich wreekt in elk leerproces dat ze doormaken. Leerlingen die over te geringe intelligentie be- schikken om zelfs minimale beheersing van functionele geletterdheid mogelijk te maken, zullen niet of slechts bij uitzondering het BaO kunnen volgen (de zgn. zeer moeilijk lerende kinderen die naar het ZMLK-onderwijs ver- dwijnen) en blijven hier verder buiten beschou- wing. In de iets hogere intelligentieregionen |
(IQ mssen 60 en 80 é 90) wordt gesproken van 'moeilijk leren'. Hoewel ook voor die kinderen een apart SO-type bestaat (de MLK-school), kan aangenomen worden dat er heel wat in het BaO blijven. Zij vormen in de taxonomie de eerste categorie.
In de hogere intelligentieregionen kan men niet meer spreken van algemene cognitieve te- korten, maar zijn er min of meer specifieke fac- toren in het spel die de leervorderingen belem- meren. Deze factoren hebben te maken met het niet voldoen aan een of meer van de voorwaar- den in de leergeschiktheid die van belang zijn voor het aanleren van technisch lezen, schrij- ven en begrijpend lezen. De tweede manier van indeling is om binnen de groep van leerlingen die niet gekenmerkt worden door algemene cognitive tekorten, categorieën te onderschei- den die in hun leergeschiktheid een verschil- lend patroon hebben m.b.t. de beheersing van deze cognitieve voorwaarden.
In het inleidende artikel van dit nummer is een overzicht gegeven van de verschillende factoren in het cognitieve profiel die kunnen leiden tot problemen met de functionele gelet- terdheid (Verhoeven & Van der Leij). Grofweg worden daarin lees- en schrijfproblemen on- derscheiden die gerelateerd zijn aan tekorten in leergeschiktheid die zich meer kunnen uiten op twee niveaus van cognitief functioneren: op het niveau van kennisaspecten (vooral grammati- cale/conceptuele competentie) en metacogni- tieve compententie (metalinguïstisch bewust- zijn en bewust uitgevoerde strategieën voor probleemoplossen), dan wel op het niveau van het snel en accuraat verwerken van (verbale) informatie en relatief onbewust uitgevoerde automatiseringsprocessen (de (de)codeercom- petentie en de voorwaarden daarvan zoals het verwerken van fonemische informatie in het werkgeheugen). Problemen kunnen analoog aan deze indeling resp. betiteld worden met problemen in hogere orde processen ('top- down') en in lagere orde processen ('bottom- up'). De processen die op de twee niveaus plaatsvinden vormen de voorwaarden waar eerder over gesproken werd, waarbij hogere ^f^aoaiscHc orde processen vooral (de voorbereiding op) siuoitN het begrijpend lezen bepalen en de lagere orde processen (de voorbereiding op) het technisch lezen en de spelling. In de taxonomie wordt aangenomen dat tekorten min of meer enkel- |
-ocr page 361-
voudig of gemengd kunnen optreden en dat de achtergrond varieert van meer omgevingsaf- hankelijk of exogeen tot meer individu- afhankelijk of endogeen. De taxonomie bestaat uit twee hoofdcategorieën, waarvan er een is onderverdeeld in subcategorieën.
Categorie I. Algemene cognitieve telforten
Deze tekorten uiten zich in een beperking van de intelligentie zowel op het niveau van de 'la- gere orde' als van de 'hogere orde' processen. Dat wil zeggen dat deze leerlingen moeite heb- ben met taken die het snel en accuraat verwer- ken van informatie betreffen, en met strategi- sche en kennis-aspecten. Wat betreft de oorzaak doet zich hier veelal een mengeling van exogene en endogene factoren voor, hoe- wel er ook betrekkelijk zuivere endogene ge- vallen zijn (dat wil zeggen zonder dat er ge- sproken kan worden van een depriverende omgeving). Endogene, dat wil zeggen in het kind gesitueerde, oorzaken zorgen voor een al- gemeen laag intelligentieniveau dat zich meestal vroegtijdig manifesteert op alle cogni- tieve terreinen (bijv. taalontwikkeling, visueel- ruimtelijke ontwikkeling). De exogene invloe- den betreffen depriverende factoren in de thuis- omgeving, die in de voorschoolse periode de ontwikkeling extra kunnen belemmeren. Deze kinderen vertonen een trage ontwikkeling in de kleuterperiode en daarna problemen in tech- nisch lezen, spelling en begrijpend lezen (en overigens ook rekenen) en vormen in het regu- liere onderwijs daardoor over de gehele linie van de functionele geletterdheid een probleem. Daarbij moet worden aangetekend dat er door de werking van de eventuele ongunstige voor- bereiding op algemene leervoorwaarden thuis vroegtijdig een onderschatting van de leermo- gelijkheden kan optreden in het onderwijs, te betitelen met 'pseudo-debiliteit'. Wanneer er sprake is van dit soort situationeel bepaalde 'underachievement' en er vroegtijdig wordt geïntervenieerd, is er kans op relatief gunstige ontwikkeling (zie bijv. het effect van Feuer- steins Instrumental Enrichment Program; Sa- vell, Twohig & Rachford, 1986). In de overige gevallen kunnen algemene cognitieve tekorten echter leiden tot structurele beperkingen van de functionele ongeletterdheid. Van de catego- rieën is het risico op functionele ongeletterd- heid voor deze categorie het grootst. |
Categorie II. Specifieke cognitieve tekorten II. 1. 'Top-down' beperkingen. Aangenomen wordt dat deze problemen vooral het gevolg zijn van omgevingsfactoren die ongunstig zijn voor het scheppen van algemene voorwaarden van 'hogere orde' zoals woordenschat, syn- taxis, en conceptuele en strategische kennis en vaardigheden, terwijl er in principe geen endo- geen bepaalde belemmering van de leerge- schiktheid hoeft te zijn. Met omgevingsfacto- ren wordt vooral gedoeld op de kwaliteit en inhoud van de interacties in het gezin die be- trekking hebben op het proces van 'decontex- tualiseren', c.q. het los komen in de cognitieve en linguïstische ontwikkeling van de concrete ervaring. Dit proces draagt ook bij aan het ont- wikkelen van een 'academische attitude' (Blank, 1973) die kinderen in staat stelt om zich, door het gebruik van taal en de juiste aan- pakstrategieën in te stellen op situaties waarin nieuwe dingen geleerd worden. In sommige gezinnen wordt dit minder gestimuleerd, zodat de leeriingen de school binnenkomen met een cognitieve en linguïstische bagage die niet vol- doet aan hetgeen de school vraagt. De risico- kans op mindere geschiktheid in hogere orde processen is groter bij kinderen uit de lagere re- gionen van de sociaal-economische status en in sommige etnische groeperingen zoals kinderen van Turkse of Marokkaanse huize (zie bijv. wat de taalontwikkeling betreft Boogaard, Dam- huis, De Glopper & Van den Bergh, 1990; zie voor een recent overzicht van de invloed van sociaal-economische en etnische factoren op de schoolcarriëre: Meijnen & Riemersma, 1992). Er zijn echter ook binnen sociaal- economische en etnische groepen verschillen in Icergeschiktheid. Leseman (1989) sugge- reert in dit verband een culturele differentie- hypothese: wanneer de opvoedingscultuur bin- nen het gezin en de school verschilt in gestimu- leerde resp. gevraagde competentie, treden er achterstanden op school op. Wanneer dit ver- schil er niet of minder is - wat ook binnen ge- zinnen met een lage sociale status of van etni- sche origine het geval kan zijn - is de kans op achterstanden kleiner.
Hoewel er wat betreft de exogene oorzaken zeker parallellen kunnen zijn tussen deze cate- gorie en de eerder genoemde algemene cogni- tieve tekorten, zijn er twee verschillen: de kin- deren met 'top-down' beperkingen hebben een |
354
PCDAGOGISCMÊ
STUOtiN
-ocr page 362-
leergeschiktheid die positief afwijkt van cate- gorie I en zij hebben geen tekorten in 'lagere orde processen' die het accuraat en snel op- slaan en verwerken van informatie betreffen.
In de kleuterperiode zullen van deze subca- tegorie vooral de tekorten in woordenschat en strategische aanpak opvallen. De visueel- ruimtelijke onwikkeling hoeft echter geen ach- terstand te vertonen, noch de lagere orde pro- cessen die plaatsvinden in het zgn. werk- (of korte termijn-) geheugen voor zover dat niet gemeten wordt met verbaal materiaal (wat ove- rigens meestal wel het geval is). Wat betreft de schoolse vaardigheden zullen leerlingen met 'top-down' beperkingen grote moeite hebben met het begrijpend lezen van teksten en het ver- vaardigen van begrijpelijke teksten omdat daar deze algemene voorwaarden in het spel zijn (zoals de woordenschat, zie bijv. Aamoutse & Van Leeuwe, 1988). In principe hoeven ze geen problemen te hebben met het automatise- ren van het decoderen, ware het niet dat er een doorwerking is van grammaticale vaardighe- den op elke op school aan te leren vaardigheid, dus ook het decoderen. Zo is de woordenschat van belang voor het technisch lezen middels 'lexicale facilitatie'. Dit proces zorgt voor de relatief vlottere herkenning van woorden waar- van betekenis en klankvorm bekend zijn, het- geen ook wel bekend staat onder de term 'woord-frequentie-effect' (Van der Leij, 1983). Concreet komt het er op neer dat wie een kleinere woordenschat heeft, meer woorden moet 'ontcijferen' op basis van klank-teken koppelingen (fonologisch decoderen), hetgeen de vlotheid van het lezen negatief beïnvloedt. Ook al kost het 'ontcijferen' op zichzelf geen moeite, het leesbegrip wordt bij 'top-down' problemen belemmerd door het samenspel tus- sen gebrek aan vlotheid van decoderen en ge- brek aan woordenschat. Daardoor kan 'hyper- lexie' ontstaan die zich uit in een monotone toon bij het hardop lezen, op zichzelf accuraat hoewel niet al te vlot uitgevoerd, maar met een gering begrip voor wat het betekent.
n.2. 'Bottom-up' tekorten. Er zijn ook endo- gene tekorten die niet een algemeen maar een meer specifiek cognitief tekort in lagere orde processen veroorzaken. Leerlingen die hier- door gekenmerkt worden hebben problemen niet processen van lagere orde die zich wreken |
in een geringe ontwikkeling van het fonemi- sche bewustzijn (bewustzijn van de klankvorm van woorden), het moeizaam aanleren van de schriftconventies en het gebrekkig automatise- ren van het decoderen. Hun vaardigheid om teksten te 'ontcijferen' en de juiste spelling te produceren wordt daardoor belemmerd. In principe hoeven ze geen problemen te hebben met tekstbegrip. Sterker nog, hun technisch leesprobleem kan deels worden gecompen- seerd door de inzet van hogere orde processen waar ze relatief beter in zijn (Perfetti, 1985). Dit uk zich in een relatief hoge algemene intel- ligentie. In dit geval speelt de woordenschat daarin, middels lexicale facilitatie, een posi- tieve rol. Consequentie is wel dat lezen een moeizaam karwei blijft want de inzet van aller- lei vormen van hogere orde kennis kost per de- finitie tijd. In wezen is een tekst voor deze leer- lingen een puzzel op woordniveau omdat ontcijferen van wat er letterlijk staat, tijd en moeite kost. Daarmee is enerzijds de beperking van de compenserende werking van hogere kennis en processen aangegeven. Anderzijds, leerlingen die over mime compenserende mo- gelijkheden in de hogere orde processen be- schikken, lopen de kleinste kans om functio- neel ongeletterd te worden in de zin van tekstvaardigheid van de vier (sub)categorieën die hier besproken worden, al kost het snel en accuraat decoderen en het foutloos produceren van teksten grote moeite. Het betreft de 'dys- lectische' kinderen met een relatief hoog intel- ligentieniveau die ook in hogere vormen van het Voortgezet Onderwijs te vinden zijn. Aan- gezien er bij spelling veel minder compensatie- mogelijkheden zijn - er is immers geen (con)tekst als extra hulpmiddel voor handen - geeft deze vaardigheid op langere tennijn het grootste probleem.
Over de oorzaak van het fenomeen 'dysle- xie' is in de loop van jaren een aantal zaken dui- delijk geworden. Zo is het aannemelijk dat het endogene defect een erfelijke component heeft. Onderzoek bij een- en twee-eiigetweelingen indiceert dat tussen de 40 en 60% van het pro- bleem met technisch lezen te herleiden is tot de ff^^^ erfelijke component (Olson, Wise & Rack, sruo/f» 1989). Opvallend is dat er veel meer jongens dan meisjes last hebben van specifieke leespro- blemen. De schattingen lopen uiteen van 1 : 2 tot 1 : 8. Dat maakt de erfelijke component in |
-ocr page 363-
zekere mate seksegebonden (zie verder Du- mont, 1990).
II.3. 'Bottom-up' tekorten die leiden tot 'top- down' beperkingen. Er zijn leerlingen die worstelen met een automatiseringstekort - en dus 'dyslectisch' genoemd kunnen worden - maar minder compensatie in hogere processen tot hun beschikking hebben dan de vorige cate- gorie, hoewel ze er in beginsel wel beter in thuis zijn. Verondersteld wordt dat er bij veel van deze leerlingen allerlei bijverschijnselen optreden onder invloed van het probleem met decoderen. Zo zouden ze gedemotiveerd kun- nen raken en stagneren in de ontwikkeling van hun woordenschat en algemene kennis. Gebrek aan stimulering door de (school-)omgeving speelt hierin een rol. Normaal geproken zal die kennis immers, warmeer het decoderen op gang is gekomen, door veel te lezen en te schrijven gestimuleerd worden. Dat treedt bij deze leer- lingen minder op zodat de mogelijkheden tot compensatie steeds minder ontwikkeld wor- den. Dit kan leiden tot problemen met tekst- vaardigheid waardoor de achterstand met leer- lingen die zich normaal ontwikkelen toeneemt. Dit verschijnsel wordt opgevat als een secon- dair effect van negatieve ervaringen met deco- deren. Stanovich (1986) noemt dit het Mattheus-effect, verwijzend naar de regels van Mattheus 25:29: "Want aan een ieder, die heeft, zal gegeven worden en hij zal overvloedig heb- ben. Maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden" (Bijbel, 1988). Ofte- wel: de rijken worden steeds rijker en de armen steeds armer. De oorzaak is weliswaar primair endogeen, maar er komen secundair exogene oorzaken bij (onderstimulering door het onder- wijs).
De tekorten m.b.t. fonemisch bewustzijn, het aanleren van de schriftconventies en het automatiseren van het decoderen zijn analoog aan categorie II.2. Gegeven de geringere com- penserende mogelijkheden zullen leerlingen van categorie II. 3 echter na verloop van tijd ook met de inhoudelijke aspecten van functionele nDAGociscfc geletterdheid problemen krijgen. Hiermee zijn sTUDiiN de grootste verschillen met categorie II.2 aan- gegeven. Een en ander kan resulteren in proble- men met de tekstvaardigheid zodat uiteindelijk in dat opzicht de verschillen met categorie II. 1 vervagen. Er is echter een duidelijk verschil: |
categorie II. 1 heeft geen structurele belemme- ring van het leerproces in decoderen en catego- rie II.3 wel. Dat betekent dat een intensieve in- terventie m.b.t. technisch lezen en spelling in categorie II. 1 veel meer moet aanslaan dan in categorie II.3 (zie verder par. 2.3).
1.2 Omvang van de problematiek
De vraag hoeveel leerlingen in het basisonder- wijs tot een van de categorieën moeten worden gerekend is niet exact te beantwoorden. Dat komt omdat in onderzoek naar lees- en schrijf- problemen hetzij het functionele, hetzij het technische aspect onderzocht is, mede afhan- kelijk van het stadium van het onderwijsleer- proces waarop het onderzoek betrekking had. Daarbij is ook nog een punt van discussie hoe groot het totale percentage is dat onder de cate- gorieën valt. Zo meldt Van Dongen (1984, p. 293) dat cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek een gemiddeld percentage van 7.5% 'uitvallers' aangeven in het eerste leer- jaar (groep 3). De 'uitvallers' worden gevormd door leerlingen die blijven zitten, verwezen worden naar een vorm van Speciaal Onderwijs of terugverwezen worden naar een lagere klas (groep). Voor het overgrote deel van deze leer- lingen zijn problemen met het decoderen het grootste obstakel. In het vervolg van zijn be- toog bepleit deze auteur op rationele gronden om 10% van de leerlingen in klas 1 (groep 3) te beschouwen als de 'zwakste' die, wat het lezen en schrijven betreft, aanpassing van het onder- wijs aan hun instructiebehoeften nodig hebben. Met betrekking tot een later stadium van de schoolcarrière (klas 6 of groep 8) constateren Wesdorp en Hoeksma (1985, p. 187) dat onge- veer 10% van de leerlingen zodanig lage scores haalt met functionele leestaken, "...dat met recht kan worden getwijfeld aan hun vermogen zich in buitenschoolse situaties ... adequaat te gedragen". Voor functionele schrijftaken stel- len zij dat 8 ä 9% functioneel analfabeet ge- noemd zou kunnen worden. "Immers, ze zijn in diverse practische situaties, zoals de in onze toetsen geoperationaliseerd functionele schrijfsituaties, volstrekt hulpeloos" (Wesdorp &Hoeksma, 1985, p. 191). Wat betreft de spel- ling komen ze tot 10 ä 20% leerlingen die men slechte spellers zou kunnen noemen. Met be- trekking tot een nog later stadium, de volwas- senheid, rapporteert Doets in zijn bijdrage aan |
-ocr page 364-
dit nummer dat tussen de 0.4 en 1.2% van zijn respondenten aangeeft moeite te hebben met het lezen van korte dan wel langere teksten. Dat percentage lijkt, in vergelijking met de voor- noemde cijfers, verrassend laag. Echter, ervan uitgaande dat de eigen inschattingen van proef- personen een te positief beeld kunnen geven, is er ook een beperkte leestoets afgenomen. De vraag aan de proefpersonen was om aan te ge- ven welke essentiële informatie een tweetal korte brieven bevatte. Zes procent van de res- pondenten slaagde daar in het geheel niet in. De eigen inschattingen geven dan ook, volgens de auteur, een ondergrens in de (functionele) lees- vaardigheid aan. Voor schrijven zijn de percen- tages, gebaseerd op eigen inschattingen, tussen de drie en ruim tien procent, afhankelijk van de lengte van de te schrijven tekst. Althans, bij autochtone Nederlanders: bij Turkse respon- denten liggen de percentages aanzienlijk ho- ger.
De cijfers die deze auteurs vermelden, indi- ceren dat het moeilijk is om precies aan te ge- ven hoeveel leerlingen (of volwassenen) er zijn die gebreken vertonen in (verschillende com- ponenten van) functionele geletterdheid. Aan- genomen kan echter worden dat het er behoor- lijk veel zijn. De verdeling over de diverse probleemcategorieën is niet te schatten bij ge- brek aan onderzoek dat recht doet aan zowel hogere als lagere orde processen. Hoewel het op grond van diverse onderzoeken aannemelijk is dat er inderdaad verschillende vormen van lees- en schrijfproblemen zijn (zie bijv. Aaron, 1991; Van den Bos, 1991) en dat de indeling in hogere en lagere orde processen hout snijdt (verg. Spcar & Stemberg, 1987), vormt de be- schreven taxonomie derhalve een onderwerp voor verdere studie.
1.3 Herkenning van de categorieën |
Uit de taxonomie kan als voorlopige richtlijn afgeleid worden dat het zaak is om enerzijds de algemene intelligentie te bepalen en anderzijds de balans tussen leergeschiktheidsfactoren in 'hogere' en 'lagere' orde processen te nemen als basis voor de duiding van lees- en schrijf- problemen. Categorie I heeft een betrekkelijk harmonisch en laag profiel over de cognitieve taken heen. De overige categorieën hebben een relatief hogere intelligentie (hoewel die bene- den het gemiddelde kan zijn). Ter onderschei- ding kan als hypothese gesteld worden dat cate- gorie II. 1 telkens in de hogere orde taken (voor zover verbaal van aard) slechter zal presteren dan in de lagere orde taken. Voor categorie II.2 geldt het omgekeerde (in vrij extreme mate: ze zullen een groot surplus vertonen in hogere orde processen zoals ook dient te blijken uit al- gemene intelligentiematen). Voor categorie II.3 geldt ook dat ze slechter zijn in lagere orde dan in hogere orde taken, maar hun competen- tie in laatstgenoemde zin is (in toenemende mate) kleiner dan bij categorie II.2 het geval is.
Naast cognitieve factoren is het voor de her- kenning van de categorieën van belang om de invloed van omgevingsfactoren te analyseren. Bij categorie I en II. 1 is er meestal een discre- pantie tussen hetgeen thuis wordt gestimuleerd en hetgeen de school vereist. In beide gevallen dient de school extra inzet te plegen om de te- korten te compenseren. Lukt dat onvoldoende dan dreigt voor categorie I uitval naar een MLK-school; voor categorie II. 1 is dat wellicht ook het geval, en anders doorverwijzing naar een lage vorm van VO. Bij categorie II.2 is van gebrek aan stimulering thuis meestal geen sprake; deze leerlingen dienen op school her- kend en via remedial teaching verder geholpen te worden. Bij categorie II.3 zorgt onderstimu- lering op school voor verergering van het pro- bleem (en eventuele verwijzing naar een LOM- school). De mate van afhankelijkheid van deze categorie van adaptief onderwijs is, gegeven de grotere ernst van het probleem, nog groter dan bij categorie II.2. Overigens is de verwijzing naar LOM en MLK gebaseerd op het huidige systeem, en niet op integratie van deze school- typen tot één schooltype die m.i. de voorkeur verdient (zie voor argumentatie: Van der Leij, Kool & Wielenga, 1984; Van der Wissel, 1984.)
2 Leerlinggerichte methodie- l<en voor interventie
2.1 Algemene uitgangspunten
Uitgaande van de kenmerken van leerlingen met lees- en schrijfproblemen, is de vraag aan de orde welke methodieken effectief kunnen zijn. Zoals aangegeven staat in het inleidende artikel wordt functionele geletterdheid bepaald door een aantal competenties en deelvaardig- |
-ocr page 365-
heden. In alle competenties (grammaticale/ conceptuele, tekstuele, (de)codeer-, metacog- nitieve en functionele competentie) kunnen te- korten op jongere leeftijd optreden die de ont- wikkeling van functionele geletterdheid belemmeren. Van de vijf genoemde competen- ties is de (de)codeercompetentie vooral op het niveau van de lagere orde processen, de andere vier vooral op die van de hogere orde proces- sen. In termen van schoolse vaardigheden gaat het om technisch lezen, spelling en begrijpend lezen die het niveau van de functionele gelet- terdheid bepalen - zij het dat de onderlinge re- latie in de loop van het leerproces verandert in die zin dat het niveau van het technisch lezen steeds minder een rol speelt in het begrijpend lezen (Boland, 1991). De basis van geletterd- heid, spreektaal, is in de gehele ontwikkeling van eminent belang. In het algemeen kan aan- genomen worden dat meer kennis van de taal- vaardigheden die voor het onderwijs nodig zijn, tot betere prestaties leidt in lees- en schrijfvaardigheid. Zo is kennis van de structu- rele (fonemische) kanten van de spreektaal - de klankvorm en de uitspraak - gerelateerd aan lagere orde processen en daarmee aan tech- nisch lezen en schrijven. Hogere orde proces- sen zoals de keimis van de inhoudelijk kanten van de spreektaal - woordenschat - faciliteren het technisch lezen en vooral het begrijpend le- zen (Aamoutse & Van Leeuwe, 1988). Syntac- tische kennis is, naast meer algemene kennis en metacognitieve strategieën, belangrijk voor begrijpend lezen.
Speciale interventiemethodieken zijn ge- richt op het verbeteren van de diverse soorten kennis en vaardigheden en, uiteraard, het ge- bruik daarvan. Daarnaast zijn ze afhankelijk van het stadium in het leesproces en de proble- matiek van de leerlingen zoals in 1.1 staat om- schreven. In het navolgende wordt geconcen- treerd op methodieken m.b.t. aanvankelijk lezen en schrijven, efficiënt lezen en schrijven en begrijpend lezen (zie voor een overzicht ook Van der Leij, 1991). Voor het oriënterend lezen en schrijven wordt ook verwezen naar het arti- kei van Verhoeven in dit nummer. Tussen de
PEDAGOGISCHE
sTUDitN artikelen is overigens hier en daar enige over- lap, waar het gaat om interventie in de fase voor groep 3. |
Vooraf zij gesteld dat categorie I in het na- volgende niet meer genoemd zal worden. Ge- geven de algemene intellectuele achterstand van deze leerlingen kan aangenomen worden dat zij baat hebben bij meer instructie- en oe- fentijd m.b.t. alle relevante vaardigheden. Dat houdt tevens in dat zij profijt kunnen trekken van alle interventiemethodieken die hierna be- schreven zullen worden (al zal de progressie naar verwachting niet groot zijn).
2.2 Stimulering van het fonemisch bewustzijn en de decodeervaardigheid
2.2.1 Het fonemisch bewustzijn (t.b.v. categorie 11.2 en 11.3)
Het belang van het fonemisch bewustzijn bij het aanleren van het alfabetische systeem is evident. Kinderen moeten de klankvorm van woorden en de fonemen waaruit die bestaan kurmen onderkennen. Het fonologische tekort waarvan sprake is bij kinderen met 'bottom-up' problemen vindt zijn weerslag in een tekort in het fonemisch bewustzijn (Snowling, 1987). Dat blijkt warmeer ze klanken aan elkaar moe- ten voegen ('auditieve synthese'), de klank- vorm van hele woorden moeten uiteensplitsen in losse fonemen ('auditieve analyse') of oefe- ningen doen waarbij op een andere manier een aanslag wordt gedaan op het fonemisch be- wustzijn zoals rijmen of het aanduiden op welke plaats een bepaalde klank zich bevindt ('klankpositie bepalen') (zie bijv. Rispens, 1974). Duidelijk is dat het fonemisch bewust- zijn zich ontwikkelt onder invloed van het tech- nisch leren lezen - het gaat als het ware hand in hand (Van Leent, 1983). Interessant is nu de vraag in hoeverre in de fase waarin het lezen zelf nog niet aan de orde is, oefening van het fonemisch bewustzijn een positieve werking heeft op het latere lezen. Daar zou een zekere preventieve werking van uit kunnen gaan bij leerlingen die er blijk van geven moeite te heb- ben met de klankvorm. Er worden dan lees- voorwaarden geschapen die, in tegenstelling tot de in 2.3 te besproken 'top-down' voorwaar- den, specifiek van aard zijn in die zin dat ze di- rect betrekking hebben op het aanleren van het alfabetische principe.
Inderdaad blijkt uit onderzoek dat oefening van het fonemisch bewustzijn in de kieuterfase (vier- tot zesjarige kinderen) een betere start geeft in het leesonderwijs dat daarna begint. Zo hebben Bradley en Bryant (1985) kinderen la- |
-ocr page 366-
ten oefenen met rijmwoorden in een indivi- duele instructiesituatie. Deze 'risico' kinderen behoorden tot degenen die zwak functioneer- den wat betreft het fonemisch bewustzijn. Ver- geleken met kinderen die ook extra individuele instructie kregen maar niet gericht op het fone- misch bewustzijn, bleken ze lal met het lezen grotere vorderingen te maken. Kinderen die he- lemaal geen extra oefening kregen deden het het slechtst. Ook uit de voorlopige resultaten van een Nederlandstalige studie valt op te ma- ken dat oefening van het fonemisch bewustzijn een positief effect heeft (Ruijssenaars & Cop- pens, 1991). In het onderzoek van Bradley & Bryant werkte overigens het programma het beste waarin, naast rijmoefeningen, ook ge- werkt werd met lettervormen zodat er ook be- kendheid werd geschapen met de orthografi- sche representatie van de klanken (al werden er nog geen woorden geoefend).
Het frappante is dat dit soort oefeningen een langdurig effect heeft. Dat wil zeggen dat het verschil tussen de diverse groepen er jaren later nog was, toen het programma dat bij elkaar niet meer dan zo'n twaalf uur extra instructie om- vatte, al lang achter de rug was. Dit resultaat werd onlangs aangetoond in een onderzoek dat in Denemarken is uitgevoerd en ook blijvende effecten op de vordering in het technisch lezen liet zien (Olofsson, Lundberg, Frost & Peter- sen, 1991; zie voor het oorspronkelijke onder- zoek Lundberg, Frost & Petersen, 1988). Dit betekent enerzijds dat vroegtijdige onderken- ning en hulpverlening bij kinderen die speci- fieke tekorten vertonen in fonemisch bewust- zijn zinvol is (de eerder genoemde categorieën II.2 en 11.3). Anderzijds kan de vraag worden gesteld in hoeverre er gesproken kan worden van een structureel tekort (oftewel defect) - dan zou je immers slechts weinig invloed ver- wachten. Op dit moment is het niet mogelijk om deze vraag te beantwoorden. Wanneer een groep van leerlingen voordat ze leren lezen wordt geselecteerd als potentiële risicogroep voor decoderingstekorten, kan namelijk niet met zekerheid gezegd worden dat ze die, al- thans binnen het lezen, later ook inderdaad gaan krijgen. Er zijn echter aanwijzingen dat in de groep van leerlingen die geen training ont- vingen, later meer gevallen van 'dyslexie' blij- ken voor te komen dan in de getrainde groepen (Lundberg, persoonlijke mededeling). Dat ver- sterkt uiteraard de claim dat dit soort oefening preventief werkt en dat kermelijk voorkomen kan worden dat het tekort zulke structurele vor- men aanneemt dat er gesproken kan worden van een defect. Wellicht kan beter gedacht worden in termen van een (relatief vroeg optre- dende) achterstand in lagere orde processen die zich, wanneer er niet vroegtijdig wordt geïnter- venieerd, ontwikkelt tot een steeds structureler en daardoor minder te remediëren defect. Dit geldt vooral voor categorie II.3. |
Voor de praktijk is de boodschap duidelijk: oefen voortijdig, met alle leerlingen die er blijk van geven dat hun fonemisch bewustzijn zich onvoldoende ontwikkelt. Dit kan al vroegtij- dig, dat wil zeggen in elk geval in groep 2, toe- gepast worden ('auditieve leesvoorwaarden'), zowel individueel (Bradley & Bryant), met kleine groepjes (Ruijssenaars & Coppens) als klassikaal (Lundberg e.a.). Deze instructie dient intensiever te zijn naannate de leerlingen er meer moeite mee hebben. Dit kan gereali- seerd worden door klassikale instructie te com- pleteren met instructie op subgroepsniveau en voor sommige leerlingen individuele instruc- tie. De arbeidsintensiviteit van de instructie neemt van groeps- tot individueel niveau toe. Dat geldt ook voor de mate van vereiste des- kundigheid van degeen die de instructie uit- voert.
2.2.2 De decodeervaardigheid
In het geval van 'bottom-up' tekorten (catego- rie II.2 en II.3)
Er zijn vele mogelijkheden om 'bottom-up' problemen in de decodeervaardigheid te beïn- vloeden wanneer het leesproces eenmaal ge- start is. Het is niet mogelijk om de methodieken hier in extenso te beschrijven. Volstaan wordt met het verwijzen naar een bundel artikelen die betrekking heeft op behandeling van lees- en spellingsproblemen bij kinderen van 5 tot 12 jaar (Van der Leij & Kappers, 1991) en het noe- men van enkele belangrijke methodische prin- cipes.
Wanneer het leesproces eenmaal in gang is gezet en de vorderingen vallen tegen, zijn extra instructie, oefening en herhaling geboden. Deze kunnen zich richten op diverse deelvaar- digheden. Zo zijn er oefeningen die bedoelen om de letterkennis geautomatiseerd te krijgen. In de eerste plaats wordt geconcentreerd op de |
-ocr page 367-
accuratesse, later op de snelheid. Wat betreft de accuratesse hebben methoden die expliciet aandacht besteden aan de structurele compo- nent van de spreektaal, de voorkeur boven meer holistische methoden omdat in het eerste geval een van de zwakke componenten van het 'bottom-up' tekort intensief wordt geoefend, i.e. het fonemisch bewustzijn dat hiervoor al aan de orde kwam (Dumont, 1984, noemt dit klank-synthese methoden). Daama(ast) kun- nen de combinaties tussen letterclusters en klankclusters geoefend worden, bijvoorbeeld in de vorm van structuurrijtjes waarin woorden die dezelfde cluster bevatten onder elkaar gezet zijn (bijvoorbeeld oom-boom-toom). Het is de bedoeling dat de leerling het overeenkomstige element als eenheid leert herkennen en opslaat m zijn lange termijn geheugen. Dat zou hem kunnen helpen bij het lezen van weer andere woorden die de cluster ook bevatten, zoals 'loom'. In de praktijk wordt er heel wat afgeoe- fend met dergelijke rijtjes. Opmerkelijk is ech- ter dat het in experimenteel onderzoek tot nu toe niet gelukt is om het effect ervan aan te to- nen in vergelijking met rijtjes met verschil- lende woorden (Reitsma, 1988). Daarmee is de vraag aan de orde of het opslagproces wel zo gaat zoals in de oefeningen bedoeld wordt na- melijk via veel voorkomende combinaties tus- sen klinkers en medeklinkers ('woordkemen'). Het lijkt meer op een didactisch principe dan op een psychologisch principe.
Naast extra instructie, oefening en herhaling kunnen nog twee belangrijke methodische principes genoemd worden: spraakfeedback en activeren. Omdat leerlingen met 'bottom-up' problemen de omzetting van lettertekens in de klankvorm moeilijk vinden, zijn ze gebaat bij de mogelijkheid informatie te krijgen over de klankvorm die bij bepaalde letterclusters hoort. Ze leren dan de associatie beter dan wanneer ze zelf eerst moeten puzzelen. Computerge- stuurde instructie biedt hier uitkomst (Van Daal & Reitsma, 1990). Activeren bevordert het leerproces waarschijnlijk omdat het aan- dachtsniveau stijgt naarmate er meer activiteit rcDAQociscHE vcrclst wordt. Een voorbeeld, ook weer compu- studun tergestuurd, is het na- of overtypen van woor- den dat niet alleen het hardop lezen bevordert maar ook de spelling (Van Daal, Van der Leij & Geervliet-'t Hart, 1989).
Het snelheidselement, naast kwaliteit van |
de teken-klank omzetting de belangrijkste component van automatiseren van het decode- ren, heeft recentelijk aandacht gekregen. Ook daarbij wordt de computer gebruikt vanwege de mogelijkheid om de presentatiesnelheid van woorden te manipuleren. Van den Bosch (1991) heeft onlangs aannemelijk gemaakt dat leerlingen met ernstige automatiseringstekor- ten profiteren van oefening waarin pseudo- woorden steeds sneller worden aangeboden ('flitslezen'). Bovendien is er een effect op het lezen buiten de oefensituatie, althans wat be- treft de snelheid. Een andere mogelijkheid is om de snelheid van het herkennen van clusters van letters op te voeren. Ook deze werkwijze is effectief (Frederiksen, Warren & Rosebery, 1985). Nederlandse replicaties en uitbreidin- gen van dit onderzoek vertonen hetzelfde beeld (Klapwijk & Das-Smaal, 1990; Yap, 1992).
Spelling neemt in dit betoog een wat aparte plaats in. Enerzijds is het duidelijk dat spellingsproblemen hardnekkiger zijn dan pro- blemen met het technisch lezen - zie bijvoor- beeld de gegevens van Doets in dit nummer. Anderzijds is het aannemelijk dat dat komt om- dat lezen, althans wanneer het om teksten gaat, meer mogelijkheid biedt om een automatise- ringstekort te compenseren door gebruik te ma- ken van hogere orde processen, i.e. de inzet van woordenschat, algemene kennis en metacogni- tieve strategieën. Wanneer echter die mogelijk- heid zou worden uitgesloten, zou kunnen blij- ken dat het automatiseringstekort het technische lezen en het spellen evenzeer nega- tief beïnvloedt. Dat zou kunnen betekenen dat de voornoemde snelheidsoefeningen ook inge- zet kunnen worden om de spelling te verbete- ren. Onderzoek op dit punt ontbreekt echter tot nu toe. Dat neemt niet weg dat spelling ook op andere wijze te oefenen is, door het expliciet aanleren van regels die de leerling in staat stel- len bepaalde moeilijkheden, bijvoorbeeld met de open of de gesloten lettergreep (bomen/ bommen), op te lossen. Een voorbeeld van ef- fectieve (ook weer computergestuurde) in- structie wordt gegeven door Hamers en Caste- lijns (1991). Ook de veel simpeler methode van over- en natypen blijkt echter te werken (Van Daal e.a., 1989). |
-ocr page 368-
In het geval van 'top-down' beperkingen (cate- gorie II. 1)
Bij kinderen die geen automatiseringsproble- men hebben, maar juist beperkt zijn in het ge- bruik van hogere orde processen staat primair het tekort in woordenschat centraal en niet het decoderen - ze hebben immers geen basale problemen met het decoderen. Toch heeft het oefenen van het decoderen op woordniveau waarschijnlijk ook zin bij kinderen met 'top- down' problemen, zolang het om betekenis- volle woorden gaat. Immers, bij het vergroten van de woordenschat, kan het proces van 'lexi- cale facilitatie' veelvuldiger ingezet worden. Dit heeft, vanwege de scharnierfunctie van 'le- xicale facilitatie', een dubbel effect. Ten eerste verloopt het decodeerproces vlotter en minder mechanisch waardoor er meer aandacht be- steed kan worden aan het werkelijke probleem, het tekstbegrip. Maar er is nog een tweede ef- fect: hoe groter de woordenschat, des te groter de kans op verbetering van het tekstbegrip. Vergeleken met kinderen met 'bottom-up' pro- blemen is van decodeeroefeningen meer effect te verwachten op de decodeervaardigheid van kinderen met 'top-down' problemen omdat die geen specifiek tekort hebben m.b.t. decoderen. Daar is ook enige evidentie voor: door dit soort oefening gaan zwakke lezers zonder specifiek 'bottom-up' tekort meer vooruit in technisch lezen dan kinderen die dat wel hebben, zowel bij gebruik van het 'kijk- en luisterprincipe' (Van der Leij, 1983) als van computerge- stuurde instructie (Smeets & Van der Leij, in voorbereiding).
2.3 Stimulering van de hogere orde processen
In het geval van 'hottom-up' tekorten (catego- rie II.2 en II.3)
De 'bottom-up' tekorten in de automatiserings- processen kunnen ook op andere wijze worden behandeld dan aangegeven staat in 2.2, name- lijk door juist de hogere processen te stimule- ren. In tegenstelling tot de oefeningen die in de vorige paragraaf beschreven staan gaat het nu niet om het remediëren van het zwakke punt dat zich op lager niveau bevindt, maar om een compenserende benadering. Daarmee wordt bedoeld dat juist relatief sterkere punten in het profiel van mentale processen worden aange- grepen om de technische leesvaardigheid te verbeteren. Zoals eerder is aangegeven worden woorden die qua betekenis en klankvorm ge- kend worden omdat ze in de spreektaal veelvul- dig worden gebruikt, sneller herkend bij het le- zen omdat de associatie van de lagere en de hogere processen vergemakkelijkt wordt door deze kennis ('lexicale facilitatie'). |
Inderdaad werkt dit soort oefening positief. Dat is het geval wanneer de kennis van de woordenschat aangevuld wordt door bijvoor- beeld, nog voor de leesoefening, woorden vaak in de vorm van spreektaaloefeningen te gebrui- ken (Van der Leij & Van Daal, 1989). Het is echter een wezenlijk ander effect dan gesor- teerd wordt door de oefeningen uit de vorige paragraaf. De geoefende woorden worden wel- iswaar beter en ook accurater gelezen dan niet geoefende woorden, maar er lijkt geen sprake te zijn van enige transfer in meer algemene zin. Daaruit valt af te leiden dat de werking van de orthografische en fonologische processen die gericht zijn op eenheden op het niveau van let- ters en letterclusters, er niet door beïnvloed wordt. Het zwakke punt, het fonologisch deco- deren, wordt dus niet aangepakt. Wel wordt de leerling in staat gesteld bekende woorden beter en sneller te verwerken.
Hoewel het effect 'woordspecifiek' is, is het daarmee nog niet van belang ontbloot. Het is vaak voor leerlingen die basale automatise- ringstekorten hebben een stimulering wanneer ze in de gaten krijgen dat ze een heleboel woor- den in teksten toch wel kunnen herkennen. Om dit soort motivationele redenen wordt er voor gepleit om de leesoefeningen niet alleen te richten op het tamelijk technische decoderen, maar ook op een algemener taalaanbod. Waar het uiteindelijk om gaat, het ontlenen van bete- kenis aan tekst, wordt benadrukt. Dit kan bij- voorbeeld geschieden door de leerlingen te la- ten meelezen met teksten terwijl ze luisteren naar een cassettebandje waarop de tekst inge- sproken staat ('kijk- en luistennethode'. Van der Leij, 1983). Naast de leesbeleving wordt daardoor ook de woordenschat en de algemene kennis gestimuleerd en bovendien het begrip van de schriftelijke weergave als een vorm van spreektaal.
In het geval van, al of niet primaire, 'top-down' beperkingen (categorie II. 1 en II. 3) 'Top-down' beperkingen kunnen worden aan- gepakt door alleriei oefeninge n die leiden tot |
-ocr page 369-
vermindering van problemen met begrijpend lezen. Zo zijn er programma's waarmee het tekstbegrip direct wordt geoefend door het aan- leren van metacognitieve strategieën. Dat kan op verschillende manieren gebeuren. Bijvoor- beeld kan de leerling geleerd worden om de kernwoorden in een tekst te selecteren, of bij zichzelf na te gaan hoeveel hij al van het onder- werp weet (Bauer, 1987). Dit onderwerp geniet de laatste tijd een toenemende belangstelling van onderzoekers in ons taalgebied. Uit de inleiding op de bundel onder redactie van Reitsma en Walraven (1991) valt op te maken dat instructie waarbij de inhoudelijke kanten van de spreektaal uitgangspunt zijn op tekstni- veau effectief kunnen zijn voor begrijpend le- zen. Het gaat niet alleen om het actief gebruik van voorkennis dat in het voorafgaande in de zin van woordenschat aan de orde kwam, maar ook om controle op samenhang en consistentie, onderscheid tussen hoofd- en bijzaken, het ont- dekken van samenhang, het maken van interfe- renties en het zichzelf stellen van vragen. Jon- gere lezers doen dit alles minder dan oudere lezers en zwakkere lezers doen het minder dan goede lezers. Het is duidelijk dat, degenen die het vanzelf al doen daargelaten, instructie de belangrijkste component is die vorderingen veroorzaakt. Daarbij zijn er verschillende mo- gelijkheden die, qua doelgroep, rangeren tus- sen klassikale, subgroeps- en individuele in- structie. Zoals te verwachten is, neemt de behoefte aan individuele instructie toe naar- mate de lezer zwakker is.
Een opmerkelijke bevinding is dat er, in te- genstelling tot het technisch lezen en het spel- len, in het onderwijs nauwelijks instructie wordt gegeven in deelvaardigheden die het be- grijpend lezen vergemakkelijken (Aamoutse, 1991; zie ook Weterings & Aamoutse, 1986). Wanneer die observatie, gedaan in groep 7, ge- neraliseerbaar is naar andere groepen en andere scholen, dan is daarmee wellicht een belang- rijke bron gegeven voor het ontstaan van func- tionele ongeletterdheid voor zover die betrek- king heeft op hogere orde processen. Juist voor •scHc zwakfunctionerende leeriingen geldt immers STUDHH dat zij afhankelijk zijn van externe structure- ring van het leergedrag door instructie. Inmid- dels zijn er, o.a. door de genoemde auteur, pro- gramma's beproefd, die het aanleren van deelvaardigheden zoals het vinden van de |
hoofdgedachte beogen en effect blijken te sor- teren bij leerlingen van groep 7 en 8.
Toespitsing op juist de categorieën van leer- lingen die zwak zijn in begrijpend lezen, wordt recentelijk ook ondernomen. Daarbij pleiten sommigen, in plaats van directe instructie in deelvaardigheden, voor een meer strategische aanpak, i.e. de metacognitieve ontwikkeling van de leerlingen (Van Geenen & Gresnigt, 1991). Begrijpend lezen wordt enerzijds inge- bed in een situatie waarin de concrete ervaring centraal staat, anderzijds in een communicatief kader dat denkstimulering beoogt. Gegeven de beperkingen van de leerlingen die 'top-down' problemen hebben in de hogere processen, is dit een aantrekkelijk uitgangspunt. Echter, door zijn uitwerking in de vorm van projecton- derwijs, betekent dit een niet geringe aanslag op de kwaliteit van de differentiatiecapaciteit van de leerkracht. Over de effectiviteit is nog weinig bekend.
Ook Hacquebord (1991) beschrijft een stra- tegische aanpak, die overigens wel gekoppeld is aan het lezen van teksten (en niet ook aan er- varingen in ruimere zin zoals bij Van Geenen & Gresnigt het geval is). Hoewel haar onderzoek het Voortgezet Onderwijs betreft, is het van be- lang om het hier te noemen als voorbeeld van instructie bedoeld voor zwakkere lezers (au- tochtoon en allochtoon). De strategie betreft eerst het zgn. 'macrolezen' zoals het inschake- len van voorkennis ('wat weet ik al van dit on- derwerp') en het benutten van kennis die de 'buitenkant' van de tekst geeft (titels, tussenti- tels, alinea-indeling e.d.). Vervolgens wordt afgedaald naar het 'mesoniveau' (alinea's) waarbij het onderkennen van de betekenis van functiewoorden (voegwoorden etc.) moet lei- den tot inzicht in de verbanden in de tekst. Daarnaast is er aandacht voor het ontdekken van moeilijke woorden en kernwoorden en het recapituleren van de betekenis van alinea's. Dit programma geeft een effect te zien op tekstbe- gripscores, zowel bij anderstalige als bij Ne- derlandse leerlingen. Hacquebord concludeert voorts dat het leesgedrag van anderstalige leer- lingen bepaald lijkt te worden door hun ontoe- reikende woordkennis. Dat indiceert dat er bij deze leerlingen inderdaad sprake is van een 'top-down' probleem zoals in par. 2 werd ge- suggereerd (categorie II. 1), echter beperkt tot het lexicale niveau. Juist het 'macrobegrip' |
-ocr page 370-
blijkt door anderstalige leerlingen in het Voort- gezet Onderwijs al behoorlijk ontwikkeld te zijn als gebruikte strategie: zij profiteren nau- welijks van de oefening in dat opzicht. Daar- mee wordt m.i. enerzijds de scharnierfunctie van woordenschatkennis opnieuw benadrukt en het pleidooi versterkt om daar in de instruc- tie aandacht aan te besteden. Anderzijds be- hoeft het begrip 'top-down' beperkingen nuan- cering, althans bij allochtone, zwaklezende leerlingen van deze leeftijd, omdat er toch me- tastrategieën blijken te worden gebruikt. Op- merkelijk is dat zwakke Nederlandse leerlin- gen juist wel vooruitgaan in 'macrobegrip'. De suggestie van Hacquebord dat er naast over- eenkomsten in leesgedrag (problemen met het begrijpen van zinnen), waarschijnlijk verschil- lende oorzaken zijn voor het leesprobleem van de twee groepen, lijkt daardoor aannemelijk. In termen van de eerder beschreven categorieën zouden de anderstalige leerlingen meer onder categorie II. 1 en de Nederlandse leerlingen meer onder categorie II.3 vallen ('top-down' beperkingen resp. 'bottom-up' tekorten die lei- den tot 'top-down' beperkingen). Of, zoals deze auteur het uitdrukt, meer een taalpro- bleem versus metr een leesprobleem.
Ten slotte valt ook m.b.t. de stimulering van hogere orde processen de toepassing van com- putergestuurde instructie te vermelden o.a. middels de zgn. 'cloze-oefening' (Walraven & Reitsma, 1991). Daarbij wordt het kind gesti- muleerd om omissies in een tekst die op het scherm is geprojecteerd in te vullen door ge- bruik te maken van het toetsenbord. Een voor- beeld van zo'n 'gaten-zin' is: "Toch zijn spin- nen niet zulke enge ...". Vervolgens wordt feedback gegeven over de juistheid van het ant- woord. Zwakke en zeer zwakke (technische) lezers, m.i. vooral vallend onder de eerder ge- noemde categorie II.3, bleken er meer van te profiteren in de zin van vooruitgang in tekstbe- grip dan een controlegroep, echter niet signifi- cant verschillend. Het betreft hier een explora- tieve studie met kleine groepen die aanleiding geeft voor verdere ontwikkeling van het pro- gramma. |
Aangenomen kan worden dat de voor- noemde oefeningen een effect hebben op het tekstbegrip en daarmee op het uiteindelijke doel van lezen, maar geen effect op het automa- tiseringstekort. Ze betreffen immers alleriei hogere orde strategieën die tijd vergen om toe- gepast te worden en juist niet om verbetering van de kwaliteit en versnelling van het decode- ren. Duidelijk moge zijn dat leeriingen die pri- mair een tekort hebben in de hogere orde pro- cessen ('top-down'), bij dit soort oefeningen sterk gebaat zijn (categorie II. 1). Een probleem is dat kinderen uit de eerder genoemde catego- rie II. 3 die primair zwak zijn in technisch lezen weliswaar de mogelijkheid geboden wordt meer uit een tekst te halen, maar dat hun tech- nisch lezen zelf een obstakel blijft voor werke- lijke progressie met begrijpend lezen, tenzij dit tegelijkertijd wordt geoefend. Pogingen om dit te realiseren via interactieve computerpro- gramma's zijn in ontwikkeling.
3 Interventie op leerkracht- en schoolteamniveau
3.1 Algemene uitgangspunten
Naast het gebruik van speciale methodieken betreft adaptief onderwijs ook interventies op leerkracht- schoolteamniveau.
In algemene zin kan daarbij verwezen wor- den naar de literatuur over effectieve instructie die indiceert op welke punten de interventie zou kunnen aangrijpen (zie bijv. Fraser, 1989). Creemers (1991) heeft onlangs zijn visie op ef- fectieve instructie gegeven, gebaseerd op on- derzoeksresultaten. Naast kenmerken van het onderwijsleermateriaal (o.a. gestructureerd- heid, aanwezigheid aanvullende leerstoO, be- steedt hij aandacht aan de groeperingsvonn, het leerkrachtgedrag en instructiebenadcrin- gen. Er is volgens deze auteur geen eenduidig antwoord te geven op de vraag welke groepe- ringsvonn het meest effectief is, behalve dat in- delen volgens leergeschiktheid of niveau dat niet is. Dat zou betekenen dat niveaugroepen, zoals veelvuldig toegepast bij het leesonder- wijs, niet aan te bevelen zijn. Leerkrachtgedrag kan zich het beste concentreren op het schep- pen van voorwaarden voor het optimaliseren van de 'effectieve leertijd' van leerlingen. Dat kan geschieden door het nemen van de juiste maatregelen in groepsmanagement, het zorgen voor een ordelijk en rustig klimaat in de klas en het toepassen van een aantal instructiemaatre- gelen die het leergedrag structureren zoals het stellen van de juiste vragen, het geven van |
-ocr page 371-
'feedback' over de juistheid van het antw^oord en het versterken van juist gedrag ('reinforce- ment'). Wat betreft de instructiebenadering is het van belang om de vorderingen van leerlin- gen op de voet te volgen en vervolgens pas- sende maatregelen te treffen.
3.2 Differentiatiecapaciteit van de leerkrachten
In kleinschalige projecten zijn de kenmerken van effectieve instructie nader uitgewerkt, waarvan nu een aantal voorbeelden beschreven wordt.
Onderwijs in de groep waarbij de instructie wordt aangepast aan de behoeften van leerlin- gen, is in zekere mate effectief, in elk geval voor technisch lezen in groep 3-5 (ZWALUW- project: Clijsen, 1990; Clijsen & Van der Leij, 1991). Daarbij komt het begrip 'differentiatie- capaciteit' van de groepsleerkracht in het spel. Deze term is te definiëren als de mate waarin de leerkracht (en het schoolteam) in staat is (zijn) de instructie te richten op individuele verschil- len tussen leerlingen met het oog op het berei- ken van een zo groot mogelijke effectiviteit (verg. Van der Leij & Kappers, 1989). Dat vergt een efficiënte organisatie van de instruc- tie en de oefening in de groep. Daarnaast die- nen het gebruikte materiaal, de diagnostische en instructie-methoden en apparatuur aange- past onderwijs mogelijk te maken.
De strategie is om o.a. op basis van groeps- gewijs schoolonderzoek via zelfstandige werk- vormen eerst de betere leerlingen zelfstandig aan het werk te krijgen, vervolgens de midden- groep, om tenslotte de handen vrij te krijgen voor de zwakkere leerlingen. De groepsleer- kracht kan dat zelf, maar behoeft daarbij na- scholing, begeleiding en de mogelijkheid tot consultatie van deskundigen omdat zijn kennis- en vaardigheidsniveau meestal niet hoog genoeg is. Consultatie bevordert zowel het implementeren van nieuwe methoden als het leereffect bij leerlingen (zie bijv. ook Snippe, 1991). Een tweede conditie is dat er tijd wordt gecreëerd voor afname van individuele toetsen en voor individuele instructie (over- name van de groep). Tevens blijkt dat er door dit soort systematiek weliswaar minder zwakke lezers zijn, maar dat er toch altijd een paar overblijven die intensievere vormen van instructie nodig hebben (bijv. 'remedial teach- ing'). Dit model van zelfstandige werkvor- men is nog niet toegepast op begrijpend lezen, maar het lijkt aannemelijk dat er, warmeer er materiaal is dat adaptief onderwijs mogelijk maakt, soortgelijke resultaten bereikt kurmen worden. |
Dan zijn er interventies die zich richten op leerkracht en schoolteam. Zo verbetert het 'werken volgens plan' op basis van diagnosti- sche informatie van groepsgewijs schoolon- derzoek inderdaad de effectiviteit van het on- derwijs, zowel voor de totale groep van leeriingen als voor de kinderen die met lezen en spelling het zwakst zijn (Kool, 1990). Het mo- del van 'werken volgens plan' impliceert de handelingscyclus van problemen signaleren, problemen analyseren, oplossingen voorberei- den, oplossingen toepassen en evalueren (Kool & Van der Leij, 1985; zie ook het Themanum- mer over het Leerlingvolgsysteem van het Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1992). Daarbij speelt beschikbaarheid van en kennis over speciale diagnostische instrumenten en methodieken een belangrijke rol, naast organi- satorische maatregelen. Deze studie was echter gericht op het Speciaal Onderwijs. Inmiddels zijn er projecten gaande waarin dit model in de basisschool wordt toegepast (Osinga & Boersma, 1991), sterk toegespitst op verbete- ring van de effectiviteit van de individuele school door intensieve begeleiding door de on- derwijsbegeleidingsdienst. Uit de eerste resul- taten blijkt dat schoolteams over het algemeen positief zijn over inhoud, opzet en werkwijze van het project, maar de implementatie van be- tere werkwijzen en onderwijsleermiddelen in de groepen als een knelpunt ervaren. De eva- luatie van effectiviteit op leerlingniveau komt in een latere fase aan bod.
Ten slotte zijn er interventies die zich rich- ten op collectieven van scholen. Zo heeft het project in Opsterland volgens de uitvoerders geleid tot een sterke afname van het aantal doorverwijzingen'naar het Speciaal Onderwijs (Bergman & Bouma, 1991). Dat is echter niet het geval in Almelo waar een soortgelijk pro- ject is opgezet (Brochure Samenwerkingsver- band Regio Almelo, 1991). De verschillen in opzet laten zich op grond van de voorliggende informatie niet goed analyseren, maar twee dingen zijn duidelijk. Het Almelose model is sterk gericht op de interne begeleider terwijl |
364
PEDAGOGISCHE
sruDiiN
-ocr page 372-
het Opsterlandse model een veel bredere aan- pak heeft. Wellicht nog belangrijker: in het Opsterlandse model zijn structureel remedial teachers opgenomen, mensen die de zwakkere leerlingen individuele instructie kunnen geven. Er zijn zelfs evenveel remedial teachers als scholen in het project aanwezig. Voor het ove- rige, bijvoorbeeld groepsgewijs schoolonder- zoek (tegenwoordig betiteld met 'leerlingvolg- systeem'), gebruikte speciale methodieken en zelfstandige werkvormen, lijken de voor- noemde projecten sterk op elkaar. Overigens zou het voor de opbouw van het wetenschappe- lijke kennisbestand een goede zaak zijn wan- neer de effectiviteit van deze projecten door een externe instantie zou worden geëvalueerd.
Duidelijk moge zijn dat in de maatregelen die beschreven zijn in deze en de voorafgaande paragraaf niet de leerproblematiek in de zin van 'top-down' of 'bottom-up' als vertrekpunt heb- ben, maar de differentiatiecapaciteit van de leerkracht. Dat neemt niet weg dat de focus op technisch lezen (Clijsen, 1990; Osinga & Boersma, 1991) en het voorkomen van school- uitval (Bergman & Bouma, 1991; Almelo) in- diceert dat het leerlingen betreft die onder een der eerder genoemde categoriën vallen. Aange- nomen kan worden dat de maatregelen op klas- en schoolniveau voor al deze leerlingen in meer of mindere mate nuttig zijn, maar tevens dat daaraan differentiatie in de toegepaste metho- diek toegevoegd (zie par. 3) zou moeten wor- den om de effectiviteit nog verder op te voeren. Benadrukt zij dat de introductie van een derge- lijk pakket aan maatregelen niet lichtvaardig moet worden opgevat. Dit type interventies be- treft het gehele schoolteam dat wordt nage- schoold en begeleid en ook in zijn geheel inzet- baar moet zijn voor uitvoering van de diverse taken. Het is derhalve een arbeidsintensieve werkwijze die nogal wat inzet van leerkrach- ten, schooldirectie en interne en externe bege- leiders vergt.
5 Schoolse versus buiten- schoolse Interventie
Hoewel de beschrijving van methodieken en interventies op klas- en schoolniveau wellicht indrukwekkend lijkt, dient opgemerkt te wor- den dat er beperkingen zijn aan de invloed van |
de school op de leervorderingen van leerlingen. Zo constateert Creemers (1991) dat onderwijs- factoren niet meer dan ongeveer 20% van de variantie in leervorderingen verklaren. Lese- man e.a. komen in him bijdrage in dit nummer tot een nog veel lager percentage. Initiële facto- ren als leergeschiktheid en afkomst hebben een grote en langdurige invloed op schoolvorderin- gen van leerlingen en blijken, vanwege het ba- sale karakter ervan, niet zo gemakkelijk in schools verband te beïnvloeden. Nu zou tegen- geworpen kunnen worden dat, al bestendigt het onderwijs de (initiële) verschillen tussen leer- lingen - waarmee de verklaarde variantie tot nul zou dalen —, het aanleren van functionele geletterdheid toch vooral een zaak van de school is. Zolang alle leerlingen, al blijven ze in de loop der tijd op dezelfde wijze gerangor- dend, gebracht worden tot een meer dan mini- male beheersing, is het onderwijs effectief om- dat het de nagestreefde doelen bereikt. Om dat te realiseren, zijn differentiërende maatregelen noodzakelijk. Immers, teveel leerlingen (en volwassenen) blijken niet over een minimale beheersing te beschikken.
Omdat stimulering in het gezin is genoemd als een exogene factor die de schoolcarrière beïnvloedt, kan daarnaast gewezen worden op de mogelijkheid tot interventie buiten de schoolcontext. Externe structurering van het leergedrag hoeft immers niet uitsluitend te worden opgevat als een opdracht voor het on- derwijs. Kinderen komen bij intrede in de school niet als een blanco blad binnen, maar brengen een bagage mee die voorschools is aangeleerd. Interessant is het dat juist de ex- terne structurering van het leergedrag die voor- en buitenschools wordt gerealiseerd, sterk in de belangstelling staat. Zo worden interventiepro- gramma's uitgevoerd die gericht zijn op ouders van allochtone kinderen. Een aantal van dit soort programma's, die sterk zijn gericht op ho- gere orde zaken als algemene kennis, woorden- schat, strategische kennis e.d., is ontwikkeld en beproefd (Eldering, 1990; Eldering & Vedder, 1992). Typisch daarbij is dat de moeders wordt aangeleerd om de ontwikkeling van hun kin- oooiscHt deren meer te stimuleren door er bijvoorbeeld sruonn spelletjes mee te doen en voor te lezen. Hoewel de effectmetingen niet eenduidig zijn in de con- clusies die getrokken kunnen worden, is er toch reden genoeg om op dit spoor door te gaan. Af- |
-ocr page 373-
gezien van problemen met de uitvoerbaarheid, is het daarbij evident dat interventie dient geba- seerd te zijn op de goed beargumenteerde om- schrijving van specifieke kenmerken van kin- deren, niet alleen op het niveau van groepen (milieu, etniciteit), maar ook op meer indivi- dueel niveau (zie voor een uitvoerig betoog Leseman, 1989).
6 Voorwaarden voor imple- mentatie van adaptief onder- wijs m.b.t. functionele geletterdheid
De beschreven methodieken en interventies zijn over het algemeen beproefd in min of meer experimentele situaties. De vraag kan gesteld worden hoe ze in de 'natuurlijke' opvoedings- en onderwijssituaties kunnen worden toege- past. Inmiddels is wel duidelijk dat er heel wat gerealiseerd kan worden, maar dat succes daar- van sterk afhangt van de mate waarin de extra instructie intensief is en gebaseerd op de juiste condities. Verondersteld kan voorts worden dat, wanneer onderwijs werkelijk adaptief ge- maakt moet worden, te beginnen met het Basis- onderwijs, er een complex van maatregelen no- dig is op leerling-, leerkracht- en schoolteam- niveau. Om die te realiseren zijn er ook maatre- gelen op begeleidings-, opleidings- en beleids- niveau gewenst, directieven dus 'van buitenaf' (zie ook Van der Leij, 1985; Creemers, 1991). Zonder die directieven gaat het immers niet goed genoeg. Dat betekent dat noch de leer- kracht, noch het schoolteam beschouwd kun- nen worden als kleine zelfstandigen die zich wel redden. Net als dat van de leerling, dient ook hun gedrag in zekere mate extern te wor- den gestructureerd.
In dit licht bezien wordt een aantal voor- waarden uitgewerkt tot een aantal richtlijnen voor implementatie van adaptief onderwijs m.b.t. functionele geletterdheid, te beginnen met een stelling. Teneinde effectief te zijn zou zorgverbreding adaptief, preventief, continu ondersteund en consequent moeten zijn en op alle niveaus tegelijkertijd gerealiseerd moeten worden. |
Adaptief betekent dat de behoeften aan ex- terne structurering van leerlinggedrag groter zijn naarmate dat gedrag zich minder in de ge- wenste richting ontwikkelt door tekorten in de leergeschiktheid (zie ook Como & Snow, 1986). Maatregelen dienen navenant in propor- tie te zijn. Die behoeften moeten gepeild wor- den. Groepsgewijs schoolonderzoek of leer- lingvolgsystemen zijn daarin een eerste voorwaarde (zie bijv. Gillijns, 1992), aan te vullen met diagnostisch onderzoek en ingebed in een systeem van 'werken volgens plan' (zie bijv. Osinga & Boersma, 1991). In het diagnos- tisch onderzoek kunnen de kwalitatieve com- ponenten van de behoeften, die bepaald wor- den door het ontwikkelingsprofiel van de leergeschiktheid van de leerlingen, aan bod ko- men. In par. 1.1 is gesuggereerd dat de verhou- ding tussen de beheersing van de 'top-down' en 'bottom-up' processen daarbij een leidraad kan zijn. Dit idee is op dit moment in ontwikkeling (zie bijv. Van den Bos, 1992).
Teneinde adaptief onderwijs te realiseren, moet de leerkracht in staat gesteld worden de zwakkere leerlingen meer instructie en oefe- ning te geven. Organisatorisch is het model van zelfstandige werkvormen, gecombineerd met regelmatige diagnose, aangepaste methodie ken en 'teacher-free' materialen, een goede mogelijkheid (verg. Clijsen, 1990). Daarnaast zijn er andere mogelijkheden die als kern heb- ben dat er extra tijd voor instructie en oefening gecreëerd wordt voor zwakkere leerlingen (zie bijv. Reezigt, 1992; Veenman & Roelofs, 1992). Voorts zijn er oplossingen buiten de re- guliere klas. Voorbeelden zijn: remedial teach- ing en instructie in een 'speciale klas'. Wat be- treft 'teacher-free' materialen kan, naast ander media-gebruik, computergestuurde instructie in toenemende mate de helpende hand bieden.
Preventief betekent zo vroegtijdig mogelijk beginnen omdat de kans op effect dan het grootst is. Dat is al duidelijk geworden in het geval van 5-jarige leeriingen die blijk geven van een gering fonemisch bewustzijn en daar- mee risico's lopen op ('bottom-up') automati- seringsproblemen. Hoewel daar minder over bekend is, is het aannemelijk dat hetzelfde geldt voor programma's die bedoeld zijn om ('top-down') problemen met hogere orde pro- cessen te remediëren. Woordenschat en syn- taxis zijn, naast metacognitieve strategieën en 'academisch attitude', de belangrijkste domei- nen. Vanwege de scharnierfunctie in het lees- |
366
PeOAGOGISCHE
STUDliM
-ocr page 374-
proces (lexicale facilitatie bij het decoderen en facilitatie van het tekstbegrip), zouden taalge- bruik en de ontwikkeling van de Nederlandse woordenschat, actief moeten worden gestimu- leerd in de onderbouw van het BaO. De ver- schillen tussen bijvoorbeeld sociaal- economische en ethnische groeperingen zijn aan het begin van de schoolcarrière immers groot en dreigen te bestendigen dan wel groter te worden warmeer niet vroegtijdig ingegrepen wordt (Verhoeven & Vermeer, 1992; zie ook Meijnen & Riemersma, 1992).
De veronderstelling dat preventief ingrijpen meer rendement oplevert dan later ingrijpen, pleit ervoor om dit soort remediale pro- gramma's die niet alleen individueel of in een speciale klas, maar ook in de reguliere klas kurmen worden uitgevoerd (met extra instruc- tie voor de zwakkere in de groep), systematisch in groep 1 en 2 in te voeren en hoge prioriteit te geven. Voor- en buitenschoolse interventie zou in deze opzet een plaats moeten krijgen (zie voor voorbeelden van een vroegtijdige aanpak ook het artikel van Verhoeven in dit nummer).
Continu ondersteund betekent dat het geen kwestie is van een inspanning van een of enkele jaren, maar van een voortdurende voorziening: er komen immers steeds nieuwe generaties van leerlingen. Bovendien is het aannemelijk dat juist de zwakste leerlingen niet voldoende heb- ben aan een kortdurende interventie, maar langdurige begeleiding behoeven. Maar con- tinu ondersteund is ook gerelateerd aan de leer- kracht. De behoefte aan nascholing van de leer- kracht zal wellicht door diens stijgende kennis- en vaardigheidsniveau enigszins afnemen. Echter, ook leerkrachten kunnen wisselen: de meeste nieuwkomers beginnen onderaan de ladder van deskundigheid en behoeven der- halve begeleiding. Daarnaast is reflectie in de zin van consultatie van experts een belangrijke conditie voor onderwijs op maat. Dat impli- ceert een pleidooi voor het halen van expertise binnen de muren van de school, bijvoorbeeld in de vorm van een interne begeleider.
Consequent betekent dat, hoewel preventie van groot belang is, niet alleen geconcentreerd wordt op bepaalde leerjaren, maar op alle leer- jaren, van groep 1-8. In later jaren, te beginnen met groep drie van de basisschool, neemt de noodzaak tot intensieve en individuele instruc- tie nog meer toe omdat de verschillen tussen |
leerlingen dan zo groot worden dat instructie binnen groepsverband bemoeilijkt wordt. In par. 3.2 staat een aantal interventiemogelijkhe- den aangegeven om dit te realiseren. Het is m.i. echter aannemelijk dat een schoolteam zonder extra faciliteiten heel moeilijk in staat is om adaptief onderwijs consequent in te voeren.
Op alle niveaus betekent dat externe struc- turering de leerlingen (individueel, in sub- groepjes en groepsgewijs) betreft, maar ook de leerkracht (nascholing, begeleiding, consulta- tie, de inzet van remedial teachers), het school- team en samenwerkingsverbanden tussen schoolteams (nascholing, begeleiding, colle- giale consultatie). Schoolbesturen kunnen dit soort zaken faciliteren, niet alleen financieel maar ook beleidsmatig. Dit vergt het ontwikke- len van samenwerkingsverbanden waarvan er overigens al diverse voorbeelden zijn. Het is daarbij noodzakelijk dat de energie in eerste instantie gericht is op het verbeteren van de dif- ferentiatiecapaciteit van de leerkrachten en, daarmee, van de effectiviteit van scholen.
Zoals hier en daar al is aangegeven, is het bepaald geen sinecure om deze richtlijnen te realiseren. Afgezien van de inhoud, methodiek en organisatie van adaptief onderwijs, draait het vooral om het realiseren van extra instruc- tie- en oefentijd en het geven van de juiste in- structie. In dit verband kan verwezen worden naar Stokking (1991) die concludeert dat juist de instructievaardigheid van leerkrachten de zwakste schakel vonnt in het realiseren van zorgverbreding op de basisschool. De vraag is in hoeverre die door de inzet van begeleiding/ consultatie, (na) scholing e.d. werkelijk te ver- beteren valt, al lijkt er, gegeven de resultaten van bepaalde projecten dankzij extra inzet van faciliteiten wel iets aan te verbeteren. Concen- tratie op een gedeelte van de problemen kan enig soelaas bieden, maar bevredigt op den duur niet omdat andere problemen dan buiten schot blijven. Een alternatief dat onlangs werd voorgesteld door Blok (in de Volkskrant, 11-9-1992) is wellicht het organiseren van een extra jaar basisonderwijs (een negende groep) voor leerlingen die een achterstand hebben ^^^
® PCDAGOCtSCHe
zoals bijvoorbeeld bij de Turkse en Marok- sruoi«« kaanse leerlingen het geval is. Welke oplossing er ook gekozen wordt, er is een gerichte inzet van faciliteiten voor nodig, wil het succes van de onderneming niet (te) erg afhankelijk wor- den van de motivatie van betrokkenen. |
-ocr page 375-
Literatuur
Aaron, P.J. (1991). Can reading disabilities be diag- nosed without using intelligence tests? Journal of Learning Disabilities, 24,178-191.
Aarnoutse, C. A. J. (1991). Begrijpend lezen in het ba- sisonderwijs. In Reitsma, P. & M. Walraven (Red.), Instructie in begrijpend lezen (pp. 19-40). Delft: Eburon.
Aarnoutse, C.A.J., & Leeuwe, J.F.J. van (1988). Het belang van technisch lezen, woordenschat en ruimtelijke intelligentie voor begrijpend lezen. Pedagogische Studiën. 65,40-59.
Bauer, R.H. (1987). Control processes as a way of un- derstanding, diagnosing, and remediating learn- ing disabilities. In L. Swanson (Ed.), Advances in learning and behavioral disabilities (pp. 41-81). Supplement 2. Memory and learning disabilities. Greenwich, Connecticut: JAI Press.
Bergman, J.W., & Bouma, R. (1991). Samen naar school in Opsterland. In K. Doornbos, e.a. (Red.), Samen naar school {pp. 163-173). Aangepast on- derwijs in gewone scholen. Nijkerk: INTRO.
Bijbel (1988). Vertaling in opdracht van het Neder- lands Bijbelgenootschap bewerkt door de daar- toe benoemde commissies. Haarlem: Nederlands Bijbelgenootschap.
Blank, M. (1973). Teaching learning in the preschool: a dialogue approach. Columbus (O): Ch. Merrill Publishing Company.
Beland, Th. (1991). tezen op term/yn (dissertatie). Nij- megen: Katholieke Universiteit.
Boogaard, M., Damhuis, R., Glopper, K. de, Bergh, H. van den (1990). De Nederlandse taalvaardigheid van Surinaamse, Antilliaanse, Marokkaanse, Turkse en Nederlandse leerlingen aan het einde van de kleuterperiode. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Bos, K. P. van den (1991). De definiëring van dyslexie volgens een eenvoudig leesmodel. In K.P. van den Bos & H. Nakken (Red.), Dyslexie 91. Verslag van een studiedag gehouden aan de Rijksuniver- siteit Groningen (pp. 23-41). Lisse: Swets & Zeit- linger.
Bos, K. P. van den (1992). Didactische ondersteuning van kinderen met leesproblemen. In L. Verhoe- ven (Red.), Handboek lees- en schrijf didactiek. Functionele geletterdheid in Basis- en Voortge- zet Onderwijs (pp. 347-364). Lisse: Swets & Zeit- linger.
Bosch, K. van den (1991). Poor reader's decoding skills (dissertatie). Nijmegen: Katholieke Univer- siteit. |
Bradley, L., & Bryant, P. (1985). Rhyme and reason in reading and spelling. Ann Arbor: The University of Michigan Press.
Clijsen, A. (1990). Eindrapportage ZWALUW-project. Amsterdam: VU.
Clijsen, A., & Leij, A. van der (1991). Het effectief ver- breden van de zorg aan zwakke lezers: het ZWALUW-project. In I. B. H. Abram, B. P. M. Cree- mers & A. van der Leij (Red.), Curriculum. Onder- wijsresearchdagen '91 (pp. 187-196). Amster- dam: Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek.
Corno, L, & Snow, R. E. (1986). Adapting teaching to individual differences among learners. In M.C. Wittrock (Ed.), Handbook of research on teach- ing (pp. 605-629). New York: Macmillan Publish- ing Company.
Creemers, B. (1991). Effectieve instructie. Een empiri- sche bijdrage aan de verbetering van het onder- wijs in de klas. 's-Gravenhage: SVO.
Daal, V. H. P van, Leij, A. van der, & Geervliet-'t Hart, J. A. (1989). Het effect van type-oefeningen op het leren lezen en spellen van kinderen met ernstige leerproblemen. Pedagogische Studiën, 66, 158-192.
Daal, V. H. P van, S Reitsma, P. (1990). Efferts of inde pendent word prartice with segmented and whole-word sound feedback in disabled readers. Journal of Research in Reading, 13,133-148.
Dongen, D. van (1984). Leesmoeilijkheden (disserta- tie). Naar diagnostiserend onderwijzen bij het le- ren lezen. Tilburg: Zwijsen.
Dumont, J. (1984). Lees- en spellingsproblemen. Rot- terdam: Lemniscaat.
Dumont, J.J. (1990). Dyslexie. Theorie, diagnostiek, behandeling. Rotterdam: Lemniscaat.
Eldering, L. (1990). Interventieprogramma's voor jonge kinderen uit etnische minderheids-
- groepen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 29, 500-523.
Eldering, L., & Vedder, P. (1992). Opstap. Een opstap naar schoolsucces? Lisse: Swets & Zeitlinger.
Fraser, B.J. (1989). Instrurtional effectiveness: pro- cesses on the micro level. In B. Creemers, T. Peters & D. Reynolds'(Eds.), School effectiveness and school improvement (pp. 23-37). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Frederiksen, J.R., Warren, B.M., & Rosebery, A.S. (1985). A componential approach to training reading skills: part 1. Perceptual units training. Cognition and Instruction, 2, 91-130. |
368
PeOAGOGISCHE
STUDliM
-ocr page 376-
Geenen, J. van, & Gresnigt, G. (1991). Onderwijs in begrijpend lezen. In P. Reitsma & M. Walraven (Red.), Instructie in begrijpend lezen (pp. 41-60). Delft: Eburon.
Gillijns, P. (1992). Leerlingevaluatie functionele ge- letterdheid. In L. Verhoeven (Red.), Handboek lees- en schrijfdidactiek. Functionele geletterd- heid in Basis- en Voortgezet Onderwijs (pp. 279-294). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Hacquebord, H. (1991). Begrijpend lezen in het voortgezet onderwijs: strategische aanpak van authentieke teksten. In P. Reitsma & M. Walraven (red.), Instructie in begrijpend lezen (pp. 93-112). Delft: Eburon.
Hamers, J., & Castelijns, J.H.M. (1991). Effectiviteit van twee computerprogramma's voor het leren van regels van open en gesloten lettergrepen. In A. van der Leij & J. Kappers (Red.), Dyslexie '90. Behandeling van lees- en spellingsproblemen (pp. 157-169). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Hammink, K. (1987). A/fafaet/seren.Tienjaarvechten tegen ongelijkheid. Amersfoort: Anthos/SVE.
Klapwijk, M. J. G., & Das-Smaal, E. A. (1990). Leesvaar- digheidstraining volgens een componentenbe- nadering. Amsterdam: VU.
Kool, E. (1990). Werken volgens plan in het Speciaal Onderwijs. Evaluatie- en planningsprocedures in de schoolpractijk beproefd (dissertatie). Amster- dam: VU.
Kool, E., & Leij. A. van der (1985). Planmatig han- delen. In A. van der Leij (Red.), Zorgverbreding. Bijdragen van Speciaal Onderwijs aan het Basis- onderwijs (pp. 69-98). Nijkerk: INTRO.
Leent, H. van (1983). Auditieve analyse en lezen. Pe- dagogische Studiën, 60, 13-27.
Leij, A. van der (1983). Ernstige leesproblemen. Een onderzoek naar mogelijkheden tot differentiatie en behandeling (dissertatie). Lisse: Swets & Zeit- linger.
Leij, A. van der (Red.) (1985). Zorgverbreding. Bijdra- gen van Speciaal Onderwijs aan het Basisonder- wijs. Nijkerk: INTRO.
Leij, A. van der (1991). Behandeling van lees- en spel- lingsproblemen: een overzicht. In A. van der Leij & J. Kappers (Red.), Dyslexie '90. Behandeling van lees- en spellingsproblemen (pp. 9-36). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Leij, A. van der, & Daal, V. H. P. van (1989). Attacking dyslexia: the effect of preceding and simulta- neous verbal practice. In J. J. Dumont en H. Nak- ken (Eds.), Learning disabilities. Vol. 2: cognitive. social and remedial aspects (pp. 179-191). Lisse: Swets & Zeitlinger. |
Leij, A. van der & Kappers, J. (1989). Instructie van leerlingen met ernstige leesproblemen. Intro- ductie op de themaserie. Pedagogische Studiën, 66,3-11.
Leij, A. van der & Kappers, J. (1991). Dyslexie '90. Be- handeling van lees- en spellingsproblemen. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Leij, A. van der. Kool, E., & Wielenga, A.A. (1984). Vernieuwing van speciaal onderwijs. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Leseman, P.M. (1989). Structurele en pedagogische determinanten van schoolloopbanen (disserta- tie). Rotterdam: Rotterdamse Schooladvies- dienst. Project Onderwijs en Sociaal Milieu.
Lundberg, I., Frost, J., S Petersen, P.P. (1988). Effects of an extensive program for stimulating phono- logical awareness in preschool children. Reading Research Ouaterly, 23. 263-284.
Meijnen, G.W., S Riemersma, F.S.J. (1992). School- carrières: een klassenkwestie? De schoolloop- baan van leerlingen, bezien in relatie tot de in- vloeden die maatschappelijke en binnenschoolse determinanten hierop hebben. Een literatuur- studie. Lisse: Swets & Zeitlinger.
OIofsson, A., Lundberg, I., Frost, J., & Petersen, P. P. {}S9}). Longterm effectsof apre-schoolprogram for stimulating phonological awareness: the ef- fect on iow-achieving children. Paper presented at the Fourth European Conference for Research on Learning and Instruction. Finland: Turku.
Olson, R. K., Wise, B. W., & Rack, J. P. (1989). Dyslexia: deficits, genetic aetiology and computer-based remediation. In J. Whyte (Ed.), Dyslexia: current research issues. Special issue of The Irish Journal of Psychology, 10,494-508.
Osinga, N., & Boersma, R.S. (1991). Schoolverbete- ring in Friesland. In Handboek onderwijsbegelei- ding, 09098-09112,
Perfetti, C. A. (1985). Reading ability. New York: Ox- ford University Press.
Reezigt, G. (1992). Differentiatiemodellen in het leesonderwijs. In L. Verhoeven (Red.), Handboek lees- en schrijfdidactiek. Functionele geletterd- heid in Basis- en Voortgezet Onderwijs (pp. 295-311). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Reitsma, P. (1988). Tussen letter en woord: het effect van oefening. Pedagogische Studiën, 65, 344-357.
Reitsma, P., & Walraven, M. (Red.) (1991). Instructie in begrijpend lezen. Delft: Eburon. |
369
PÊDACOCISCHE
STUDltN
-ocr page 377-
Reitsma, P., & Walraven, M. (1991). Inleiding. In P. Reitsma & M. Walraven (Red.), Instructie in be- grijpend lezen (pp. 1-17). Delft: Eburon.
Rispens, J. (1974). Auditieve aspecten van leesmoei- lijkheden (dissertatie). Vaassen: Van Walraven.
Ruijssenaars, W., & Coppens, V. (1991). Vroegtijdige interventie bij potentieel leeszwakke kinderen. In A. van der Leij & J. Kappers (Red.), Dyslexie '90. Behandeling van lees- en spellingsproblemen (pp. 39-52). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Samenvi(erkingsverband Regio Almelo (1991). Gren- zen vervagen door samenwerking. Brochure t.b.v. de Nationale Onderwijs Tentoonstelling. Almelo.
Savell, J.M., Twohig, P.T., & Rachford, D.I. (1986). Empirical status of Feuerstein's 'Instrumental Enrichment' (FIE) technique as a method of think- ing skills. Review of Educational Research, 56, 381-409.
Smeets, H., & Leij, A. van der (in voorbereiding). Het effect van computergestuurde instructie op het lezen van dyslectische leerlingen.
Snippe, J. (1991). Klasseconsultatie is effectief. Di- daktief,21,{6), 16-17.
Snowling, M. (1987). Dyslexia: a cognitive develop- mental perspective. Oxford: Basil Blackwell Ltd.
Spear, L. C., & Sternberg, R. J. (1987). An information- processing framework for understanding rea- ding disability. In S. J. Ceci (Ed.), Handbook of cognitive,, social, and neuropsychological as- pects oflearning disabilities (pp. 3-31). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
Stanovich, K.E. (1986). Matthew effects in reading: some consequences of individual differences in the acquisition of literacy. Reading Research Quarterly, 21 (4), 360-407.
Stokking, K.M. (1991). Wijkende condities. Differen- tiatie en zorgverbreding in het basisonderwijs: onderzoek en beleid 1984-1990. Utrecht: ISOR/ RUU.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek (1992). Thema- nummer Leerlingvolgsysteem. 31, 153-195.
Veenman, S., & Roelofs, E. (1992). Leesonderwijs in klassen met heterogene groepen. In L. Verhoe- ven (Red.), Handboek lees- en schrijfdidactiek. Functionele geletterdheid in Basis- en Voortge- zet Onderwijs (pp. 312-327). Lisse: Swets & Zeit- linger.
Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1992). Woordenschat van leerlingen in het Basis- en MLK-onderwijs. Pe- dagogische Studiën, 69, 218-234. |
Wallage, J. (1990). Weer samen naar school. Perspec- tief om leerlingen ook in reguliere scholen on- derwijs op maat te bieden. Hoofdlijnennotitie.'s- Gravenhage: Ministerie van Onderwijs en We- tenschappen.
Walraven, M., & Reitsma, P. (1991). Computerge- stuurde cloze-oefening en begrijpend lezen. In P. Reitsma & M. Walraven (Red.), Instructie in be- grijpend lezen (pp. 61-75). Delft: Eburon.
Wesdorp, H., & Hoeksma, J. B. (1985). Voorstudie Pe- riodieke Peiling van het Onderwijsniveau. Deel I: Lees- en schrijfprestaties van zesde klassers. Am- sterdam: SCO.
Weterings, A. C. E. M., & Aarnoutse, C. A. J. (1986). De practijk van het onderwijs in begrijpend lezen. Pedagogische Studiën, 63, 387-400.
Wissel, A. van der (1984). Schooluitval (dissertatie). Groningen: Rijksuniversiteit.
Yap, R. (1992). Computergestuurde remediering van dyslexie door het opvoeren van de herkennings- snelheid van subwoordeenheden in woorden. Paper gepresenteerd op de International Dysle- xia Conference, Amsterdam (wordt gepubliceerd in het congresboek door Swets & Zeitlinger).
Manuscript aanvaard 16-9-1992
Auteur
(zie pagina 331)
Abstract
Functional illiteracy at risk in elementary schools: a taxonomy of causes and a ,description of ways to intervene
A. van der Lei], Pedagogische Studiën, 1992, 69, 352-370.
This article is addressed to the question whether the incidence of functional illiteracy may be improved by adaptive Instruction at the level of the elementary school. Adaptive Instruction should be based on knowledge of different chararteristics and causes of difficulties with reading and writing, adaptive methods of Instruction, and Interventions at the level of teachers and schoolteams. The three ele- ments are described, followed by a proposai for con- ditions of Implementation in school practice. |
370
PeOAGOGISCHE
STUDliM
-ocr page 378-
Samenvatting
In opdracht van de Stuurgroep Internationaal Jaar van de Alfabetisering is in 1990 op 30 scho- len voor LBO en MAVO onderzoek gedaan naar de functionele lees- en schrijfvaardigheid van leerlingen In het eerste en derde leerjaar. Vol- gens de gehanteerde criteria is 29% van de leer- lingen niet in staat een voldoende begrijpelijke en doeleff ectleve brief te schrijven en heeft 24% onvoldoende tekstbegrip. Met behulp van mul- tilevelanalyses is nagegaan of er verschillen zijn tussen docenten en scholen in effectiviteit op het gebied van het geletterdheidsonderwijs die samenhangen met instructiekenmerken en schoolbeleid. Hoewel geen sterke effecten zijn gevonden, kan geconcludeerd worden dat on- der andere het zorgbeleid van de scholen (de aanwezigheid van professionele en semi- Professionele hulp voor leerlingen met leer- nioeilijkheden), de accenten in het curriculum Nederlands en de mate van verbale interactie tussen leerlingen en docenten aanknopings- punten bieden voor preventie of vroegtijdige femediëring van functioneel analfabetisme.
Inleiding
Voor de verwerving van geletterdheid zijn in de levensloop van een individu ruwweg twee kritische perioden aan te wijzen. In de eerste plaats is dat de voorschoolse periode. Al vroeg bestaan er tussen kinderen verschillen op een breed spectrum van denk- en taalvaardigheden die van grote invloed zijn op het leren lezen en
De auteurs danken J. de Vries, K. Sietaram en C. F. Van Biessen die als leden van de Stuurgroep het on- derzoek hebben begeleid. Voor een uitgebreider verslag van het onderzoek, zie Leseman et al. (1992). |
schrijven. Het basisonderwijs blijkt niet goed in staat te zijn deze verschillen gelijk te trekken (zie bijvoorbeeld Leseman, 1989). De tweede kritische periode wordt gevormd door de eerste jaren in het voortgezet onderwijs. Een directe aanwijzing voor de sleutelrol die met name de lagere vormen van voortgezet onderwijs spelen in het ontstaan van functioneel analfabetisme, biedt het onderzoek van Hacquebord (1989). Hacquebord vond dat in het lager beroepson- derwijs de leesvaardigheid van leerlingen met name uit kansarme groepen (Turkse en Neder- landse arbeiderskinderen) met de tijd zelfs ach- teruitging vergeleken met hun toch al lage ni- veau aan het einde van het basisonderwijs.
De verontrusting in Nederland over de kwa- liteit van het onderwijs op het gebied van lezen en schrijven dateert van enkele jaren her. Hel zelfgenoegzame beeld dat functioneel analfa- betisme in ons land, met zijn van hoge kwaliteit geachte onderwijs nog slechts een marginaal verschijnsel zou zijn, werd door onderzoeksbe- vindingen wreed verstoord (Wesdorp & Hoeksma, 1985; zie voor het voortgezet onder- wijs ook De Glopper, 1985; Blok, 1987). Hoe- wel de auteurs zelf hun bevindingen relative- ren, is het schokeffect wel begrijpelijk. Als het inderdaad zo is, zoals is gesuggereerd, dat ze- ker zo'n 7% tot 9% van de leerlingen aan het einde van het basisonderwijs als functioneel analfabeet en een nog groter percentage als risi- cogroep beschouwd moet worden, dan is het onderwijs op de keper beschouwd tamelijk ineffectief.
De pessimistische conclusies over de kwali- teit van het onderwijs roepen vragen op over de onderwijskundige en organisatorische effecti- viteit van scholen. Zijn alle scholen even inef- fectief in het voorkomen of vroegtijdig reme- diëren van functionele ongeletterdheid? Zijn er verschillen tussen docenten in lesinhoud op het gebied van de Nederlandse taal en op het ge-
371
f£DAGOGISCHE STUDtÉN
1992(69)371-387
Zorgbreedte en instructieklïmaat: aanknopingspunten voor de preventie van functioneel analfabetisme in het LBO en
MAVO
P. P. M. Leseman, F. F. Sijsling en E. M. de Vries* |
-ocr page 379-
bied van het lezen en schrijven in het bijzonder, en zijn er verschillen in instructiestijl die tot meer of minder functionele ongeletterdheid leiden bij vergelijkbare groepen leerlingen? Wat is de stand van zaken in de lagere trappen van het voortgezet onderwijs dat in dit verband kennelijk een sleutelpositie inneemt?
De onderhavige studie werd in 1990 uitge- voerd in opdracht van de Stuurgroep Interna- tionaal Jaar van de Alfabetisering'. Het doel was meer duidelijkheid te verkrijgen over de functionele geletterdheid van leerlingen in het LBO en MAVO en informatie over kenmerken van effectief onderwijs op het gebied van lezen en schrijven aan te dragen voor onderwijsbe- leid gericht op de preventie van functioneel analfabetisme in deze vormen van voortgezet onderwijs. Alvorens in te gaan op de onder- zoeksopzet, de variabelenconstructie en de re- sultaten, zal eerst beknopt het theoretisch kader geschetst worden.
1 Kenmerken van effectief on- derwijs
Sommige scholen doen het beter, afgemeten aan de gemiddelde leerprestaties, dan andere met ruwweg dezelfde middelen en bij een in- stroom van leerlingen die vergelijkbaar is op onder andere taalvaardigheid, intelligentie en sociaal milieu. Dit is de conclusie van een in- middels respectabele traditie van onderzoek naar effectieve scholen. De factoren of effecti- viteitskenmerken die hiervoor verantwoorde- lijk worden geacht, betreffen onder meer het schoolmanagement, het schoolklimaat, de pro- cessen in de klas, de instructie en de relatie met de ouders van de leerlingen (cf. Purkey & Smith, 1983; Edmonds, 1986; Mortimore, Sammons, Stoll et al., 1988; Scheerens, 1989).
In recent onderzoek zijn verschillende as- pecten van de klas- en instructieprocessen na- gegaan die de onderwijskundige effectiviteit van scholen, onder andere op het gebied van le- zen en schrijven, kunnen bevorderen. In Neder- land heeft Meijnen (1984) bijvoorbeeld gewe- zen op het belang van nadruk op prestaties en van orde en structuur in de klas voor leerlingen uit kansarme milieus. Van der Hoeven-Van Doomum (1990) onderstreept het belang van hoge streefniveaus. Creemers (e.g. Creemers, 1991; Scheerens & Creemers, 1989; Creemers & Schaveling, 1985) heeft bij herhaling bena- drukt dat de effectiviteit van de school uitein- delijk door de kwaliteit van de instructie in de klas wordt bepaald, met name door de effec- tieve leertijd die afhangt van de toegemeten tijd, de resterende tijd als de verloren tijd door bijvoorbeeld ordeproblemen wordt afgetrok- ken, de motivatie van de leerlingen en de ge- schiktheid van de lesstof voor de individuele leerling. |
Ook worden daarnaast het stellen van vra- gen door de leerkracht en de mate van verbale interactie tussen leerkracht en leerlingen als centrale kenmerken van de instructiekwaliteit genoemd, met name het stellen van zoge- naamde high order questions - vragen die uit- nodigen tot denken en tot diepere verwerking van de leerstof (Scheerens & Creemers, 1989; Westerhof, 1989). Door Mortimore et al. (1988) wordt in dit verband gesproken van de intellectueel stimulerende werking van verbale interactie in de klas. Daarnaast heeft vragen stellen meer disciplinerende functies zoals het controleren van het begripsproces en reguleren van de aandacht en betrokkenheid van de leer- lingen.
Behalve de aangeduide proces- en struc- tuurkenmerken van het onderwijs, is met name op het gebied van het onderwijs in de Neder- landse taal ook de vakinhoud van belang. De afgelopen jaren zijn er vraagtekens geplaatst bij de relevantie van het traditionele taalbe- schouwingsonderwijs (zinsontleding, woord- soorten benoemen, spelling/dictee) en is er ge- pleit voor een nauwere afstemming van de vakinhoud op recente inzichten in communica- tietheorie en linguïstiek. Met de groeiende ver- ontrusting over de functionele geletterdheid van schoolverlaters is ook gepleit voor een nau- were aansluiting van het onderwijs op direct voor de sociale zelfredzaamheid nuttig geachte lees- en schrijfvaardigheden.
Het vertrekpunt van deze pleidooien voor vernieuwing van de vakinhoud van het Neder- landse taalonderwijs is helder: als functionele geletterdheid een van de centrale doelen is van basisvorming in het onderwijs, dan moet de vakinhoud daar zo direct mogelijk op toegesne- den worden. Toch is er ook twijfel mogelijk. Bij een al te directe afstemming van de onder- wijsinhoud op de beoogde concrete doelen be- |
372
PeOAGOGISCHE
STUDliM
-ocr page 380-
staat het gevaar dat het onderwijs te smal wordt en dat voornamelijk trucjes en te weinig alge- mene vaardigheden worden aangeleerd (Van den Bergh, 1989).
2 Opzet van het onderzoek
Ten behoeve van het onderzoek is een gestrati- ficeerde steekproef getrokken van scholen voor LTO, LHNO, LAO, LEAO en MAVO. Uit de steekproef van ruim 100 scholen bleek een groep van 30 scholen bereid aan het onder- zoek mee te werken. Het lage responspercen- tage van circa 30%, en het feit dat scholen be- wust geselecteerd zijn om voldoende spreiding op een aantal potentieel relevante criteria te verkrijgen, maakt dat de onderzoeksgroep geen getrouwe afspiegeling is van alle scholen voor lbo en MAVO en hun leerlingen in Neder- land.
De uiteindelijke onderzoeksgroep van 30 scholen bestond uit acht LTO, vijf LHNO, vier LAO, zeven LEAO en zes MAVO scholen. Op vrijwel alle scholen zijn twee klassen in het eer- ste en twee in het derde leerjaar bij het onder- zoek betrokken; in een enkel geval was er maar één derde klas. Daarnaast zijn van enkele LBO- scholen ook een of meer eerste en derde klassen van de afdeling voor individueel onderwijs in het onderzoek betrokken. In totaal zijn gege- vens verzameld over 30 scholen, 135 lesgroe- Pen en 2605 leerlingen, van wie 307 in het indi- vidueel onderwijs.
De gegevens zijn verzameld door middel van schriftelijke enquêtes onder leden van de directies en onder docenten Nederlands, de al- gemeen vonnende vakken en praktijk of wis- kunde - het laatste was het geval op de MAVO-scholen, waar geen praktijkvakken Worden gegeven. Aan de directieleden (A/=30) Z'jn vragen gesteld over de schoolorganisatie cn het schoolbeleid inzake lees- en schrijfmoei- 1'jkheden. Aan de docenten (iV=245) zijn vra- gen gesteld over de instructieprocessen in de •^'as. Aan de docenten Nederlands (N=90) zijn 'bovendien vragen gesteld over het curriculum 'Nederlandse taal dat zij verzorgen. De derde gi'oep in dit onderzoek, de leerlingen ^^=2605), heeft klassikaal onder andere twee '^unctionele schrijfopdrachten en twee leestoet- ^^n gemaakt. |
3 Functionele lees- en schrijfta- ken
In onderzoek naar functionele geletterdheid is het gebruikelijk om een breed spectrum van op- drachten voor te leggen, omdat het niet erg zin- vol is van de functionele geletterdheid van een persoon te spreken, noch in taalpsychologische zin, noch in sociologische zin (cf. Leseman, 1992). In het onderzoek konden, vanwege de beperkte tijd die op de scholen ter beschikking stond, slechts twee schrijf- en twee leestaken aan de leerlingen voorgelegd worden. Na raad- pleging van de literatuur zijn de volgende keu- zen gemaakt (Wesdorp & Hoeksma, 1985; De Glopper, 1985; Blok, 1987;Hacquebord, 1989; Wijnstra, 1990). De leerlingen moesten ten eer- ste een formele brief schrijven, waarin aan een hoger geplaatste persoon - de directeur van de school - een met redelijke argumenten om- kleed verzoek gedaan moest worden. De aan- leiding voor de brief was fictief, maar goed voorstelbaar: een klein groepje leerlingen uit een andere klas had zich op de laatste disco- avond van de school wanordelijk gedragen en de directie had daarom besloten disco-avonden voortaan te verbieden - een maatregel die alle leerlingen trof.
De tweede schrijftaak was een beschrij- vende taak. De bedoeling was dat een soort ooggetuigeverslag, gemaakt zou worden waar- bij de ordening van de beschreven inhouden door de ordening van de gebeurtenissen in de werkelijklieid wordt bepaald. Om het oogge- tuigekarakter van de taak zo goed mogelijk te operationaliseren waren vier plaatjes geselec- teerd waarmee in vier opeenvolgende scènes een dagje uit van een gezin - een picknick in een park - wordt weergegeven. De opdracht luidde: schrijf een verhaaltje over de vier plaatjes; beschrijf wat er allemaal gebeurde tij- dens het dagje uit, zodat een klasgenoot van jou die deze plaatjes niet kan zien, zich het dagje uit goed kan voorstellen.
Uit recent peilingsonderzoek is gebleken dat het tekstbegrip voor leerlingen het grootste probleem vormt (Wijnstra, 1990), iets wat ove- rigens door de meeste docenten in dit onder- studhh zoek desgevraagd werd beaamd (zie Leseman et al., 1992). Gekozen is voor twee teksten die qua genre representatief zijn voor informatieve artikelen in een dagblad en voor teksten in boe- |
-ocr page 381-
ken die in het onderwijs voor vakken als aard- rijkskunde en geschiedenis worden gebruikt. Eén van de teksten was afkomstig uit een boek voor de basisschool, de andere uit een boek voor de onderbouw van het voortgezet onder- wijs. Dezelfde teksten zijn gebruikt door Hac- quebord (1989) in haar onderzoek onder Ne- derlandse en Turkse leerlingen in het LBO en MAVO.
4 Beoordeling schrijfprestaties en tekstbegrip
De teksten die de leerlingen hebben gemaakt, een brief en een verhaaltje, zijn elk apart door een jury van twee studenten onafhankelijk van elkaar beoordeeld. De studenten ontvingen een korte instructie en verrichtten de beoordelin- gen aan de hand van een sterk gestructureerd beoordelingsschema, onder andere bestaande uit een drietal globale vragen over de tekst met betrekking tot de begrijpelijkheid van de tekst als geheel en de te verwachten effecten ervan op de beoogde lezer. De globale vragen waren bedoeld om een samenvattend oordeel te ver- krijgen over de schrijfprodukten en zouden aldus indicaties kunnen geven over functioneel analfabetisme (zie hierna).
Behalve de globale vragen, waren voorts specifieke vragen in het schema opgenomen over de logische samenhang, de argumenta- tieve en verhalende opbouw van de tekst, de duidelijkheid van de referenties en co- referenties en de pragmatische inhoud. Ook zijn oordelen gevraagd over de meer formele aspecten van het taalgebruik. Geteld zijn de taalfouten wat betreft spelling, werkwoords- vervoeging, interpunctie, lidwoordgebruik en de conventies van zakelijk briefverkeer.
De vragen en de antwoordschalen waren zo concreet mogelijk geformuleerd en ondanks het feit dat de beoordelaars geen uitgebreide training hadden gehad, bleek bij alle vragen een redelijke tot goede interbeoordelaarsover- eenstemmmg te bestaan. Indien een afwijking van één schaalpunt (op een vijfpuntsschaal) werd toegestaan, varieerden de percentages overeenstemming van 73 % tot 99 %. Om te cor- rigeren voor toevallige overeenstemming is een overeenstemmingsmaat berekend waarin rekening gehouden wordt met de a priori kans dat oordelen overeenstemmen. Deze coëffi- ciënt varieert van .50 tot .90 en is gemiddeld .72. |
Behalve de itemsgewijze overeenstemming is ook de overeenstemming van de totaaloorde- len bepaald. De totaal-oordelen per beoorde- laar bleken sterk homogeen te zijn met Cron- bachs alpha's van .85 tot .89. De split-half betrouwbaarheid, waarbij de oordelen van de eerste beoordelaar als de scores op de eerste helft van de test en die van de tweede beoorde- laar als de scores op de tweede helft zijn opge- vat, is voor de brief en het verhaaltje respectie- velijk .78 en .74. De alpha van de over de eerste en tweede beoordelaar gesommeerde totaal- score is voor de brief .93 en het verhaaltje .92. Ten slotte blijken de specifieke oordelen sterk samen te hangen met de meer globale, zodat de laatste goed als samenvattende oordelen be- schouwd kunnen worden.
Met het oog op de te schatten percentages functioneel ongeletterde leerlingen zijn aparte schaalanalyses uitgevoerd op de globale oorde- len over de begrijpelijkheid en doeleffectiviteit van de schrijfprodukten. Het antwoord op de vraag of iemand onvoldoende functioneel ge- letterd is, is afhankelijk van wat in de huidige tijd door anderen gemiddeld genomen geëist wordt ten aanzien van normaal-functionele lees- en schrijftaken. Aan de beoordelaars is daarom gevraagd te beoordelen of naar hun mening de teksten voor een gemiddelde lezer die niet onwelwillend is, maar tevens geen spe- ciaal eigen belang heefl bij het lezen van de brief {of het verhaaltje) voldoende begrijpelijk is en of naar hun mening het doel van de teksten redelijkerwijs bereikt zou worden.
Om een duidelijk demarcatiecriterium te verkrijgen tussen voldoende en onvoldoende zijn de oorspronkelijke schalen gedichotomi- seerd. Per type tekst blijken de dichotome ant- woorden redelijk consistente globale oordelen te vormen. De betrouwbaarheidscoëfficiënten zijn bij de briefvoor de eerste en tweede beoor- delaar respectievelijk .67 en .75, en bij het ver- haaltje respectievelijk .63 en .72. De split-half betrouwbaarheden zijn voor de brief .65 en voor het verhaaltje .60. De schaalbetrouwbaar- heden van de samengevoegde oordelen van beide beoordelaars zijn .70 en .68.
Aan de hand van het gesommeerde globale oordeel over de functionele kwaliteit van de |
374
PEDAGOGISCHE
STUOliN
-ocr page 382-
teksten zijn de percentages bepaald van leerlin- gen met onvoldoende begrijpelijke en doelef- fectieve schrijfprodukten. Leerlingen die vol- gens het onafhankelijke oordeel van twee 'gemiddelde' lezers op alle globale dimensies van functionaliteit gemiddeld onvoldoende scoren, zijn bestempeld tot functioneel analfa- beet.
De scores van de afzonderlijke leestaken bleken niet tot voldoende betrouwbare schalen te leiden. Na samenvoeging en eliminatie van enkele slecht schaalbare items, werd de alpha van de gecombineerde leestoets .70. De moei- lijkheidsgraad van de leesteksten en de bijbe- horende begripsvragen was voor het merendeel van de leerlingen niet te hoog. Een flink aantal haalde het hoogste cijfer (plafondeffect) en de scoreverdeling is scheef naar de hoge scores.
Voor het trekken van een grens tussen vol- doende en onvoldoende functionele leesvaar- digheid was helaas geen intersubjectief crite- rium beschikbaar zoals bij de schrijftaken het geval was. Daarom is gekozen vooreen norma- tief criterium en besloten om de grens te trek- ken bij een percentage foute antwoorden van 50% of meer (na correctie voor het per ongeluk raden van het goede antwoord). Dit criterium correspondeert met de betekenis van een on- voldoende - een 5.5 of minder - bij een proef- werk zoals dat nonnaal op school wordt ge- maakt.
5 Verklarende factoren op leer- ling-, klas- en schoolniveau
Alvorens resultaten te presenteren zal een be- knopte schets gegeven worden van de overige variabelen in het onderzoek, te weten de cogni- tieve en sociaal-culturele leerlingkenmerken die de verschillen in prestaties op het niveau van de indivduele leerlingen kunnen verklaren, de kenmerken van het instructieproces en curri- culum die verschillen tussen groepen leerlin- gen op het niveau van de lesgroepen kunnen verklaren, en de schoolbeleid- en schoolorga- nisatiefactoren die een verklaring kunnen ge- ven van verschillen tussen groepen leerlingen op het niveau van de school.
5.1 Leerlingniveau |
Tabel 1 geeft een overzicht van de overige va- riabelen in het onderzoek met, voor zover van toepassing, de schaalbetrouwbaarheidscoëffi- ciënten. Wat de individuele leerlingkerunerken betreft zijn de subtests verbale analogieën van de IBO-differentiatietest gebruikt (Koomstra, Zeuwahl & Van Hoorn, 1982) om een indicatie te krijgen van het verbaal redeneervermogen van leerlingen. De woordenschat-subtest is uit de Nederiandse GATBY, een intelligentie- en kennistest die veel gebruikt wordt voor be- roepskeuzeadvisering van schoolverlaters voor beroepen op LBO/MBO-niveau. Uit informa- tie van de distributeur was duidelijk geworden dat de test geschikt is gebleken voor allochtone schoolverlaters. Vanwege de beperkte testtijd zijn niet alle items van de subtest gebruikt.
Tabel 1
Overzicht van verklarende variabelen op leerling-, klas en schoolniveau met, indien van toepassing, schaalbetrouwbaarheidscoëfficiënten (Cronbachs a) |
Variabelen |
a |
Verbaal redeneneren |
.80 |
Woordenschat |
.58 |
SES |
.62 |
Etnische factoren (index) |
.82 |
Geletterdheid beroep vader |
.78 |
Geletterdheid thuismilieu |
,57 |
Geletterdheid vrije tijdsbesteding |
.67 |
Leesattitude |
.69 |
Orde, rust en taakgerichtheid in de les |
.77-.91 |
Motivatie en werkhouding leerlingen |
.70-.88 |
Meningsvragen stellen |
.65-.82 |
Controlevragen stellen |
.78-.89 |
Denkvragen stellen |
.63-.85 |
Boekbehandeling |
.77-.81 |
Schrijfinstructie/opdrachten |
.80-.91 |
Taaloefeningen/taalbeschouwing |
.59-.90 |
Huiswerk voor Nederlands |
.82 - .89 |
Onderkenning functioneel analfabetisme |
|
Taakleerkrachten of professionals |
- |
Proportie leerlingen in begeleiding |
- |
Typologie zorgbeleid |
- |
Contact met ouders |
.55 |
Beleid inzake ouders |
.49 |
Religiegebonden activiteiten |
.73 |
Extra curriculaire culturele activiteiten |
.70 |
Schoolgrootte |
|
Onderwijstype |
- |
|
In het testboekje van de leerlingen waren een groot aantal vragen opgenomen over het oplei- dings- en beroepsniveau van de ouders. Het be- roep van vader is nominaal gevraagd en nader- hand met behulp van de beroepenlijst van Van Westerlaak, Kropman en Collaris (1975) geco- |
-ocr page 383-
deerd naar vereiste vooropleiding. Onderzoek van Oevermann, Kieper, Rothe-Bosse et al. (1976), heeft laten zien dat de 'geletterdheid' van het beroep van de vader van invloed is op de prestaties van kinderen in de literaire schoolvakken. Daarom is een aantal vragen ge- steld over het soort werk dat de vader in zijn beroep doet. Ook zijn vragen gesteld over etni- sche factoren. Om het aantal variabelen dat hiernaar verwijst te reduceren is van een zestal gedichotomiseerde kenmerken een index 'etnisch-culturele factoren' geconstrueerd die onder andere representeert of het taalgebruik van een leerling thuis en met vriend(innet)jes meestal in het Nederlands plaatsvindt en hoe- veel jaar de leerling, gecorrigeerd voor zijn leeftijd, in Nederland woont. Ten slotte zijn vragen gesteld over geletterde activiteiten in het gezin en de aard van de vrijetijdsbesteding.
5.2 Klasniveau
Voor elke klas zijn vragen gesteld aan de do- cent Nederlands, aan een of meer van de docen- ten voor de algemeen vormende vakken en aan een of meer van de docenten voor de praktijk- vakken (in het LBO) of wiskunde (in het MAVO). Om een beeld te krijgen van het curri- culum Nederlandse taal zijn aan de docent Ne- derlands voorts vragen gesteld over de leerstof- onderwerpen die hij of zij behandelt in de klas.
Bij de schaalconstructie is er naar gestreefd de variabelen die naar de klas- en instructiepro- cessen verwijzen voor leerjaar een en leerjaar drie, voor de reguliere en individuele vormen van onderwijs en voor de verschillende groe- pen docenten zoveel mogelijk op dezelfde ma- nier te construeren zodat vergelijkbaarheid ge- waarborgd zou zijn. Over het geheel genomen is dit naar tevredenheid gelukt. In Tabel 1 zijn bij elke variabele de laagste en hoogste schaal- betrouwbaarheden weergegeven.
De meeste vragen in de vragenlijsten voor de docenten hadden voorgestructureerde ant- woordschalen met extreme antwoordmogelijk- heden aan beide uiteinden. Omdat niet op voor- hand vaststond dat een hoge kwaliteit van het klas- en instructieklimaat altijd zou samengaan met antwoorden in de extreme antwoordcate- gorieën, is bij de schaalconstructie gebruikt ge- maakt van HOMALS (Gifi, 1981). Deze tech- niek beschouwt de antwoordschalen als nominaal en berekent optimale kwantificaties voor de onderscheiden categorieën zodanig dat de verzameling items in een schaal na kwantifi- catie van de categorieën een lineaire schaal vormen. |
Het concept effectieve leertijd is door twee variabelen vertegenwoordigd. Eén verwijst naar de orde en rust in de klas tijdens de lessen en naar de tijd die rest voor instructie en oefe- ning. De tweede staat voor de aandacht en mo- tivatie van de leerlingen voor de les. De toege- wezen leertijd (Creemers, 1991) voor instructie in lezen en schrijven is bepaald aan de hand van de lesurentabellen van de scholen en bleek te verschillen tussen LBO en MAVO, maar niet tussen scholen binnen hetzelfde onderwijsni- veau. Vanwege deze contaminatie is de varia- bele buiten de analyses gehouden. De geschikt- heid van de taken qua moeilijkheidsgraad en relevantie voor individuele leerlingen, door Creemers (1991, p.85) eveneens tot het concept effectieve leertijd gerekend, kon door de me- thode van onderzoek die globale oordelen van docenten over het instructieklimaat opleverde, niet vastgesteld worden.
Over de aard en functie van vragenstellen tijdens de les en over de mate waarin dat ge- beurt was eveneens een aantal items opgeno- men in de vragenlijsten. Hieruit zijn in over- eenstemming met theoretische noties die in de inleiding aan de orde kwamen drie subschalen geconstrueerd die drie onderscheiden functies van vragenstellen en de mate waarin dit soort vragen worden gesteld representeren.
Aan de docenten Nederlands zijn, behalve de hierboven besproken vragen, specifieke vra- gen gesteld over de lesinhoud. Omdat het aan- tal docenten Nederiands in het individueel on- derwijs te klein was om er aparte schaal- analyses voor uit te voeren, is aangenomen dat de curriculuminhoud van de lessen Nederlands in het individuele onderwijs op dezelfde onder- liggende dimensies is af te beelden als in het reguliere.
Bij de schaalanalyse bleek zoals verwacht mocht worden dat de inhoud van de lessen Ne- deriands over het algemeen naar leerjaar ver- schilt. Om de leerjaren te kunnen vergelijken zijn schalen geconstrueerd die de gangbare subdisciplines van het vak Nederlands repre- senteren, te weten lezen of boekbehandeling, waaronder literatuuronderwijs, schrijven of stellen, waaronder functioneel of gericht |
376
pcdacogische
studUh
-ocr page 384-
schrijven, en taal(beschouwings)oefeningen, waaronder grammatica-onderwijs en dictee. Daarnaast is gevraagd naar de hoeveelheid en inhoud van het opgegeven huiswerk.
5.3 Schoolniveau
De belangrijkste thema's in de vragenlijst voor de directie betroffen de voorzieningen die op schoolniveau bestaan voor onderkenning en re- mediering van leerproblemen in het bijzonder met betrekking tot lezen en schrijven, de relatie met de ouders en de beleidsintenties in dezen, de schoolgrootte, het percentage allochtone leerlingen op school, het schoolbeleid ten aan- zien van culturele activiteiten buiten de regu- liere lesuren en het onderwijstype waaruit de leerlingen ten behoeve van het onderzoek wer- den geselecteerd. Bij het merendeel van de schoolkenmerken gaat het om variabelen die niet naar een latent construct verwijzen, zodat geen schaalconstructie is toegepast.
Om de complexe samenhangen tussen zorg- beleid en schoolorganisatievariabelen als schoolgrootte beter recht te kunnen doen, is op een aantal schoolkenmerken een clusterana- lyse uitgevoerd. Dit resulteerde in drie typen scholen.
Het eerste type betreft over het algemeen kleine, categorale scholen waar zelden een af- deling voor individueel onderwijs aanwezig is, waar het beleid inzake opvang en begeleiding meestal niet is gefonnaliseerd en de uitvoering van het beleid minder vaak berust bij specialis- ten of vrijgestelde taakleerkrachten en waar de aard van het zorgbeleid meestal niet een vorm van remedial teaching is. Het zorgbeleid dat door dit type scholen gerepresenteerd wordt zou betiteld kunnen worden als 'smal en onpro- fessioneel'.
Het tweede type scholen betreft de grote scholen met in alle gevallen afdelingen voor in- dividueel onderwijs, met relatief vaak gefor- maliseerde procedures van opvang en begelei- ding, waar relatief vaak ook professionals beschikbaar zijn voor de uitvoering van het zorgbeleid, maar waar vergeleken met het derde type scholen relatief weinig leedingen daadwerkelijk opgevangen en begeleid wor- den. Het zorgbeleid van het tweede type scho- len zou gekarakteriseerd kunnen worden als 'breed en formeel'. |
Het derde type scholen ten slotte onder- scheidt zich op verschillende manieren van de andere typen. Het gaat om zowel grote als kleine scholen, de opvangprocedures zijn in alle gevallen vastgelegd en wordt meer dan op scholen van het eerste door professionals of semi-professionals uitgevoerd, de onderken- ning van het probleem van functioneel analfa- betisme is meestal realistisch en het percentage daadwerkelijk begeleide leeriingen is op deze scholen het grootst. Vandaar dat het derde type zich het best laat karakteriseren als 'breed en zorgzaam'.
6 Resultaten
6.1 Proporties functioneel analfabeten
Volgens het gehanteerde intersubjectieve crite- rium van communicatief geslaagde (functio- neel adequate) schrijfprodukten schrijft 29% van de leerlingen in dit onderzoek een brief die onvoldoende is en zijn doel hoogstwaarschijn- lijk niet zal bereiken. Bijna een derde van de leerlingen moet dus wat het schrijven van een formele, argumenterende brief betreft als func- tioneel analfabeet beschouwd worden. Het schrijven van een ooggetuige-achtig verhaaltje aan de hand van plaatjes gaat beter: hier moet slechts 14% van de leeriingen volgens de jury als functioneel analfabeet worden beschouwd.
Aan de hand van het nonnatieve criterium dat tenminste een score van 5.5 of hoger be- haald moet worden op de leestaak om van vol- doende geletterdheid wat betreft lezen te spre- ken, kan bepaald worden dat ruim 24% van de leerlingen niet boven deze grens scoort.
In Tabel 2 zijn de correlaties weergegeven tussen de scores op de lees- en schrijftaken, de woordenschat en het analogisch redeneerver- mogen. De correlatie tussen de beide schrijfta- ken is .48 en dat wijst erop dat zij een beroep doen op ten dele gemeenschappelijke en ten dele uiteenlopende kennis en vaardigheden. De correlatie tussen de brieftaak en de leestaak van .36 is duidelijk hoger dan die tussen de leestaak en de beschrijvende schrijftaak en dat wijst erop dat tekstbegrip en formeel, argumente- rend schrijven vermoedelijk een groter beroep doen op hogere cognitieve processen en taal- kennis dan de beschrijvende schrijftaak. De correlaties met de woordenschat en het verbaal redeneervermogen ondersteunen deze ge- |
-ocr page 385-
Tabel 2
dachte. Ten slotte kan afgeleid worden dat leer- lingen die wat schrijven betreft functioneel analfabeet genoemd moeten worden, soms wel voldoende kunnen lezen, en omgekeerd.
Tabel 3
Overzicht percentages leerlingen met onvoldoende lees- en schrijfprestaties, naar etnische herkomst, onderwijsvorm, onderwijstype en leerjaar |
|
Brief |
Verhaal |
Lezen |
Nederlanders |
26% |
12% |
21% |
Surinamers |
32 |
20 |
42 |
Turken |
62 |
35 |
46 |
Marokkanen |
47 |
30 |
44 |
Regulier |
25% |
12% |
21% |
Individueel |
56 |
28 |
46 |
LTO |
34%» |
18%» |
23%» |
LHNO |
32« |
15» |
26» |
LAO |
2T |
13» |
19» |
LEAO |
20» |
11» |
25» |
MAVO |
15» |
6» |
12' |
Eerste leerjaar |
29%» |
15%» |
25%» |
Derde leerjaar |
20» |
10» |
16» |
Totaal |
29% |
14% |
24% |
(inclusief IVO-leerlingen) |
|
|
|
|
' Exclusief leerlingen in het individueel onderwijs |
In Tabel 3 zijn de percentages leerlingen weer- gegeven die volgens de gehanteerde criteria onvoldoende functionele lees- en schrijfvaar- digheid hebben, naar etnische herkomst, vorm van het onderwijs (regulier of individueel), on- derwijstype en leerjaar. Enkele opmerkingen over de cijfers moeten hier volstaan. Onder de autochtone Nederlandse leerlingen komt het probleem van functioneel analfabetisme het minst voor, onder de leerlingen van Turkse her- komst het meest. Ook is duidelijk uit de tabel dat de problemen zich in de afdelingen voor in- dividueel onderwijs versterkt voordoen. |
Voorts valt op, zoals verwacht mocht wor- den, dat de lees- en schrijfmoeilijkheden niet gelijkelijk over de onderwijstypen zijn ver- deeld (de cijfers hebben, om vertekening te ver- mijden, alleen betrekking op de leerlingen in de reguliere afdelingen). In het MAVO zijn de percentages leerlingen die volgens de drie de- finities functioneel analfabeet genoemd moe- ten worden, het kleinst. In het LTO zijn ze het grootst. De andere onderwijstypen binnen het LBO, met name het LEAO, onderscheiden zich gunstig van het LTO, maar niet van het MAVO.
Ten slotte laat Tabel 3 zien dat de percen- tages functioneel analfabeten in het derde leer- jaar van de onderzochte LBO en MAVO scho- len aanzienlijk kleiner zijn dan in het eerste leerjaar. De vergelijking tussen de leerjaren gaat helaas enigszins mank, omdat er geen con- trole is op selectieve uitval door doorverwij- zing en drop outs. Elders is door ons nagegaan of de leerjaargroepen significant van elkaar verschillen naar sociaal-economische en etnisch-culturele samenstelling, proportie tweetalige leerlingen en geslachtsratio (Lese- man et al., 1992). Er bleken geen significante verschillen te bestaan, maar dit is uiteraard geen waterdichte garantie dat de groepen equi- valent zijn. Desalniettemin lijkt Tabel 3 uit te wijzen dat er aanzienlijke vooruitgang is tussen het eerste en derde leerjaar. Uitgaande van de totaalscores (en niet van het gedichotomi- seerde globale oordeel waar de percentages in Tabel 2 op gebaseerd zijn) blijken de gestan- daardiseerde leerjaareffecten (de vooruitgang van het gemiddelde niveau gedeeld door de ge- middelde standaardafwijking) voor de brief .46, voor het verhaaltje .20 en voor de leestaak .36 te zijn.
6.2 Kenmerken v^n effectieve scholen
Bestaan er verschillen tussen de scholen in dit onderzoek in effectiviteit op het gebied van functioneel lezen en schrijven en welke ken- merken op het niveau van de klasprocessen en docentkenmerken en het schoolbeleid kunnen deze verschillen verklaren, zo luidden de on- derzoeksvragen.
Correlaties tussen lees- en schrijfprestaties, woordenschat en verbaal redeneren |
Brief |
Verhaal |
Lezen |
Woordenschat |
Redeneren |
1.00 |
.48 |
.36 |
.36 |
.33 |
|
1.00 |
.31 |
.25 |
.26 |
|
|
1.00 |
.41 |
.31 |
|
|
|
1.00 |
.37 |
|
|
|
|
1.00 |
|
|
378
PEDAGOGISCHE
STUDllN
-ocr page 386-
Om deze vragen te kunnen beantwoorden zijn zogenaamde multilevelanalyses uitge- voerd. Allereerst is bepaald welk deel van de totale variantie in de lees- en schrijfprestaties (uitgaande van de totaalscores, niet van de dichotome oordelen) samenhangt met verschil- len tussen individuele leerlingen, welk met ver- schillen tussen lesgroepen c.q. docenten en welk met verschillen tussen scholen. Als tweede stap zijn de verklarende leerlingken- merken in de analyses opgenomen en is be- paald hoeveel van de totale variantie door deze kenmerken wordt verklaard. Bij alle volgende analysestappen zijn deze kenmerken steeds als covariabelen in de analyse betrokken om de in- vloed ervan statistisch uit te schakelen. Vervol- gens is van verschillende groepen instructie- en schoolkenmerken nagegaan wat de toege- voegde verklarende waarde is in percentages extra verklaarde variantie als zij in de analyse worden opgenomen.
De multileveltechniek maakt het mogelijk om te onderzoeken of een verklarende varia- bele op sommige scholen (of in sommige klas- sen) meer effect heeft op de afhankelijke varia- belen dan op andere. In dit verband wordt gesproken van de zogenaamde heliingshoek- variantie (verwijzend naar de hoek van de re- gressielijn) oftewel het differentiële effect van een verklarende variabele.
Vanwege het beperkte aantal onderzoeks- eenheden op schoolniveau is van slechts twee variabelen het differentiële effect onderzocht. Het zijn de variabelen die gelet op de onderha- vige problematiek het meest relevant zijn, te weten het leerjaar en de etnische factoren. Het differentiële effect van de variabele leerjaar geeft een inzicht in de vraag of op sommige scholen de functionele geletterdheid van het eerste tot het derde leerjaar sterker vooruitgaat dan op andere (cf. Hacquebord, 1989). Hel dif- ferentiële effect van de variabele etnische fac- toren geeft inzicht in de vraag of sommige scholen de relatief grote problemen van alloch- tone leeriingen op het gebied van lezen en schrijven beter weten aan te pakken en in dit opzicht dus een groter compenserend vermo- gen hebben dan andere (cf. Bosker, 1990). |
De analyses zijn uitgevoerd op de hele on- derzoeksgroep inclusief de IVO-leerlingen. Om de verstorende invloed van verschillen in klasgrootte uit te schakelen, is uit elke klas een aselecte steekproef van 15 leerlingen getrok- ken. In de uitgevoerde analyses bestonden de meeste klassen dus uit 15 leerlingen, in een paar gevallen echter minder omdat de oor- spronkelijke klas minder dan 15 leerlingen be- vatte.
Voor de analyses is gebruik gemaakt van het programma ML3 van Goldstein en Rasbash (1990). ML3 is een geavanceerd programma voor het uitvoeren van multilevelanalyses op drie niveaus, maar vergt wel dat de data op alle drie de niveaus bij een voldoende groot aantal onderzoekseenheden zijn verzameld. Het feit dat op het derde niveau - het schoolniveau - in dit onderzoek gegevens bij slechts 30 eenheden zijn verzameld, heeft beperkingen opgelegd aan het totaal aantal verklarende factoren dat gelijktijdig geanalyseerd kon worden.
6.2.1 Variantiecomponenten In Tabel 4 zijn de resultaten van de multilevela- nalyses weergegeven uitgaande van het basis- model, model O, zonder covariabelen en ver- klarende variabelen. Zoals is te zien is de hoeveelheid verklaarde variantie 0% en de hoe- veelheid onverklaarde variantie op leerling-, klas- en schoolniveau te zamen 100%. Uit de uitsplitsing van de totale hoeveelheid variantie naar het school-, klas- en leerlingniveau is af te leiden welk aandeel verschillen tussen scholen, klassen en individuele leerlingen hebben in het totaal van de prestatieverschillen.
De betekenis van de verschillen tussen scholen op klas- en schoolniveau varieert van 22% tot 33% van de totale hoeveelheid varian- tie. In vergelijking met andere onderzoeken is de hoeveelheid variantie op klas- en schoolni- veau tamelijk groot (Scheerens, 1989; Bosker, 1990; Bosker & Hofman, 1987; Hiipscher- Post, 1990), maar dat is uiteraard ten dele het gevolg van het feit dat prestaties van leeriingen uit verschillende leerjaren en uit zowel de regu- liere afdelingen als die voor individueel onder- wijs in de analyse zijn betrokken.
In model 1 is met de invloed van het leerjaar en van het al of niet volgen van individueel on- derwijs rekening gehouden door deze kenmer- ken als covariabelen op te nemen. Tevens is in dit model de invloed van het differentiële effect van het leerjaar op de gemiddelden op school- niveau geschat. De resultaten laten zien dat de variantie op school en klasniveau hierdoor aan- |
-ocr page 387-
Tabel 4
zienlijk daalt, maar nog altijd 11 % tot 21 % be- draagt. In vergelijking met model O is het per- centage verklaarde variantie zo'n 12% ä 13%.
De invloed op de schoolgemiddelden van het differentiële effect van de variabele leerjaar is bij de verhaaltaak en de leestaak verwaar- loosbaar (statistisch niet significant), maar be- draagt bij de briefiaak zo'n 2% van de variantie op schoolniveau. Op sommige scholen is de vooruitgang van de leerlingen van leerjaar één naar drie groter dan op andere.
Uitkomsten multilevelanalyses met leerlingkenmerken: percentages van de totale hoeveelheid variantie (100%, na standaardisering van de variabelen), naar school-, klas- en leerlingniveau, veranderingen in de hoeveelheid verklaarde variantie en gestandaardiseerde regressiegewichten (ßj; met 'ns' is aangegeven wanneer de betreffende parameter gedeeld door zijn standaardfout kleiner is dan +/-1.96. |
Model 0 |
Niveau |
Brief |
Verhaal |
Leestaak |
Variantiecomponenten (random effecten) |
|
|
|
Intercept |
School |
10% |
6% |
8% |
|
Klas |
16% |
16% |
25% |
|
Leerling |
74% |
78% |
67% |
Verklaarde variantie |
|
0% |
0% |
0% |
Model 1 |
Niveau |
Brief |
Verhaal |
Leestaak |
Variantiecomponenten (random effecten) |
|
|
|
Intercept |
School |
9% |
3% |
8% |
|
Klas |
2% |
9% |
13% |
|
Leerling |
74% |
77% |
67% |
Hellingshoek |
|
|
|
|
Leerjaar |
School |
2% |
1 % ns |
0% ns |
Verklaarde variantie to.v. model 0 |
13% |
12% |
12% |
Covariabelen |
|
|
|
|
Individueel Onderwijs |
|
-.26 |
-.26 |
-.26 |
Leerjaar |
|
.24 |
.13 |
.15 |
Model 2 |
Niveau |
Brief |
Verhaal |
Leestaak |
Variantiecomponenten (random effecten) |
|
|
|
Intercept |
School |
3% |
1 % ns |
5% |
|
Klas |
0% ns |
5% |
13% |
|
Leerling |
64% |
68% |
56% |
Hellingshoek |
|
|
|
|
Leerjaar |
School |
2% |
1 % ns |
0% ns |
Autochtoon |
Klas |
0% ns |
1 % ns |
2% |
Verklaarde variantie to.v. model 0 |
31% |
24% |
24% |
Verklaarde variantie to.v. model 1 |
18% |
12% |
12% |
Covariabelen |
|
|
|
|
Individueel onderwijs |
-.19 |
-.19 |
-.19 |
|
Leerjaar' |
.17 |
.07 |
.07 |
|
Sekse |
.20 |
.19 |
.02 ns |
|
Autochtoon |
.15 |
.11 |
.15 |
|
S.E.S. |
-.05 |
-.04 ns |
.02 ns |
|
Woordenschat |
.20 |
.16 |
.23 |
|
Analogisch redeneren |
.10 |
.11 |
• 12 |
|
Geletterdheid beroep vader |
.07 |
.04'ns |
.01 ns |
|
Geletterdheid thuis |
.01 ns |
.03 ns |
.04 |
|
Geletterdheid vrije tijd |
-.01 ns |
-.01 ns |
-.04 ns |
|
Leesattitude |
.11 |
.05 |
.04 ns |
|
|
|
6.2.2 Invloed van individuele leerlingkenmerken
Tabel 4 geeft ook de resultaten van de analyse van model 2 waarin de leerlingkenmerken als verklarende variabelen aan de de multilevelre- gressievergelijking zijn toegevoegd. Tevens is nagegaan of er een differentieel effect is van de |
[, 380
'EDACOCISCHt
STUDIÉN
-ocr page 388-
variabele etnisch-culturele kenmerken. De ver- klaarde variantie ten opzichte van het O-model bedraagt nu 24% tot 31%. Ten opzichte van model 1, waarin de structurele effecten van het leerjaar en het individueel onderwijs zijn ver- disconteerd, stijgt de verklaarde variantie met 12% tot 18%.
Ten dele komt deze toename van de ver- klaarde variantie voor rekening van het diffe- rentiële effect van de leerlingvariabele etnisch- culturele kenmerken. De leesprestaties van al- lochtone, voor het merendeel tweetalige leer- lingen worden in sommige lesgroepen meer be- vorderd dan in andere, zo valt af te leiden uit de proportie variantie van de hellingshoek die sa- menhangt met dit leerlingkenmerk. |
Zoals verwacht mocht worden, blijkt de ver- klaringskracht voor het grootste deel betrek- king te hebben op de verschillen die op leer- lingniveau bestaan. Maar ook een deel van de variantie op klas- en schoolniveau wordt door de individuele leerlingkenmerken verklaard. De resterende variantie op klas- en schoolni- veau bedraagt na invoering van de individuele leeriingkenmerken 3% (brieftaak) tot 18% (leestaak). Dit gegeven is bekend uit ander on- derzoek (cf. Brandsma & Knüver, 1989) en een aannemelijke verklaring is dat individuele ken- merken als de intelligentie en woordenschat zelf voor een deel het resultaat zijn van de in- structie en vorming die de school biedt. Als de invloed van deze leerlingkenmerken volledig wordt gecontroleerd, leidt dat tot onderschat- ting van de invloed van de school.
Tabel 5
Uitkomsten multilevelanalyses met klas- en instructiekenmerken: veranderingen in de hoeveelheid ver- klaarde variantie en gestandaardiseerde regressiegevi/ichten (p); met 'ns' is aangegeven wanneer de betref- fende parameter gedeeld door zijn standaardfout kleiner is dan +/-1.96. |
Model 3 Niveau |
Brief |
Verhaal |
Leestaak |
Verklaarde variantie t.o.v. model2 |
0% |
2% |
0% |
Instructiekenmerken 1 |
|
|
|
Taakgerichth. vak Nederlands |
.01 ns |
-.06 ns |
.06 ns |
Motivatie vak Nederlands |
.06 |
.09 |
-.03 |
Taakgerichtheid AVO-vakken |
.04 ns |
.09 |
-.03 |
Motivatie AVO-vakken |
-.03 ns |
-.04 ns |
.07 ns |
Model 4 Niveau |
Brief |
Verhaal |
Leestaak |
Verklaarde variantie t.o.v. model2 |
2% |
1% |
0% |
Instructiekenmerken II |
|
|
|
Meningsvragen Nederlands |
.07 |
.04 ns |
-.01 ns |
Controlevragen Nederlands |
-.07 |
-.06 |
.04 ns |
Denkvragen Nederlands |
-.01 ns |
-.00 ns |
-.03 ns |
Meningsvragen AVO-vakken |
.02 ns |
.01 ns |
.01 ns |
Controlevragen AVO-vakken |
-.07 |
-.02 ns |
.00 ns |
Denkvragen AVO-vakken |
.03 ns |
.04 ns |
.03 ns |
Meningsvragen PA/V |
.06 |
.0. ns |
-.02 ns |
Controlevragen PA/V |
-.07 |
-.09 |
-.02 ns |
Denkvragen P/W |
.06 |
.00 ns |
.03 ns |
|
Niveau
Brief
Verhaal
Leestaal^ |
Models |
Verklaarde variantie t.o.v. model2 |
1% |
1% |
1% |
381 |
Instructiekenmerken III |
|
|
|
^eOAGOGISCHl |
Boekgebruik, lezen |
.08 |
.14 |
.02 ns |
STUOIÊN |
Functionele schrijfopdrachten |
-.04 ns |
-.06 |
-.01 |
|
Traditionele taaloefeningen |
-.02 ns |
-.00 ns |
-.09 ns |
|
Huiswerk vak Nederlands |
-.03 ns |
-.03 ns |
.14 |
|
Perc. twee-/andertaligen (klas) |
-.05 ns |
.02 ns |
.00 ns |
|
|
De belangrijkste afzonderlijke leerlingken- merken zijn de woordenschat, sekse, etnische factoren, het analogisch redeneervermogen en de leesattitude. Een grotere woordenschat beïnvloedt de lees- en schrijfprestaties positief. Een positieve houding ten opzichte van het le- zen heeft een soortgelijk effect, zij het kleiner. Verrassend is het sekse-effect: meisjes schrij- |
-ocr page 389-
ven significant beter dan jongens. Bij tekstbe- grip is er echter geen verschil. Ook de invloed van etnische factoren is betrekkelijk groot. De sociaal-economische status van het gezin heeft daarentegen geen verklarende waarde, wat waarschijnlijk het gevolg is van het feit dat de onderzoeksgroep sociaal-economisch vrij ho- mogeen is.
6.2.3 De betekenis van klas- en instructiekenmerken
In Tabel 5 zijn de resultaten weergegeven van de multilevel-analyses die zijn uitgevoerd om de toegevoegde effecten op de lees- en schrijf- prestaties van verschillende groepen klas- en instructiekerunerken te kunnen schatten nadat de invloed van individuele leerlingkenmerken is gecontroleerd (gemakshalve zijn de leerling- kenmerken niet meer gespecificeerd in deze Tabellen). Vanwege het beperkte aantal onder- zoekseenheden op klas- en schoolniveau, is de verklarende waarde van de school- en instruc- tiekenmerken voor elke categorie kenmerken afzonderlijk onderzocht. Dit houdt in dat geen schatting kan worden gegeven van de gecombi- neerde verklaringskracht van de onderzochte factoren.
In model 3 is op klasniveau de betekenis van verschillen tussen docenten onderzocht wat be- treft de effectieve leertijd die door twee varia- belen is geoperationaliseerd. De door de do- centen Nederlands gesignaleerde motivatie voor hun vak heeft blijkbaar een positief effect op de schrijfprestaties, maar het beeld dat de re- gressiecoëfficiënten tonen is overigens tame- lijk inconsistent. Uit de toegevoegde proportie verklaarde variantie kan opgemaakt worden dat deze variabelen niet veel gewicht in de schaal leggen, wat mede het gevolg is van het feit dat door docenten weinig verschillen wor- den gerapporteerd ten aanzien van deze in- structiekenmerken.
In model 4 is de invloed onderzocht van de verbale interactie, in het bijzonder van de aard en functie van vragen stellen. De invloed daar- van manifesteert zich met name bij functioneel schrijven, maar niet bij functioneel lezen. Uit de regressiegewichten kan afgeleid worden dat het stellen van vragen, als deze hoofdzakelijk controle- en disciplinedoeleinden dienen, een negatieve invloed heeft op de prestaties. Het stellen van vragen om meningen en discussie uit te lokken over leerstofonderwerpen en - in mindere mate-het stellen van denkvragen hebben (overigens wisselende) positieve effec- ten op de prestaties. |
In model 5 zijn de effecten van het curricu- lum Nederlands nagegaan. De toegevoegde verklaarde variantie is weliswaar niet al te groot, maar niettemin van belang. Uit de afzon- derlijke regressiecoëfficiënten is af te leiden dat er (wisselende) positieve effecten zijn van het regelmatig gezamenlijk lezen en bespreken van boeken op de schrijfprestaties, maar vreemd genoeg niet op de leesprestaties. Het benadrukken in het curriculum van gericht - functioneel - schrijven heeft eerder negatieve dan positieve gevolgen voor de prestaties van de leerlingen en hetzelfde geldt als de leerlin- gen regelmatig traditionele taalbeschouwings- oefeningen moeten maken tijdens de les. De hoeveelheid huiswerk voor het vak Nederlands is niet van invloed op de schrijfprestaties maar heeft klaarblijkelijk wel een positief effect op de leesvaardigheid.
In alle modellen met klas- en instructieken- merken is het aandeel variantie in de lees- en schrijfprestaties dat samenhangt met de diffe- rentiële effecten van het leerjaar en de etnisch- culturele factoren onveranderd gebleven. Dit houdt in dat geen van de geoperationaliseerde instructiekenmerken een verklaring biedt van het feit dat scholen en docenten verschillen in de vooruitgang die hun leerlingen in de loop der tijd boeken en in de mate waarin allochtone leerlingen extra profiteren van het aangeboden onderwijs.
6.2.4 Effecten van beleid en organisatie op schoolniveau
In Tabel 6 zijn ten slotte de uitkomsten vermeld van de analyses die zijn gemaakt van de poten- tiële invloed van verschillen in beleid en orga- nisatie op schoolniveau. In model 6 is onder- zocht wat het beleid inzake de ouderbetrok- kenheid, het culturele schoolklimaat en de be- geleiding van zwakke leerlingen bijdraagt aan de prestaties. De toegevoegde hoeveelheid ver- klaarde variantie varieert van 0% tot 2% (lees- prestaties). De afzonderlijke predictorcn heb- ben sterk wisselende regressiecoëfficiënten, zodat het moeilijk is eenduidige conclusies af te leiden. De aanwezigheid van professionals of semi-professionals voor begeleiding van |
-ocr page 390-
Tabel 6
leerlingen heeft een positief effect op de ge- middelde prestaties met name wat lezen be- treft. Een goed contact met de ouders van de leerlingen en een realistisch besef van het be- staan functioneel analfabetisme dragen bij aan de schrijfvaardigheid (brieftaak). Extracurri- culaire activiteiten zijn voor de prestaties ken- nelijk niet relevant, met uitzondering van reli- giegebonden activiteiten. Het laatste zou de leesvaardigheid positief kunnen beïnvloeden.
Apart is gekeken naar de effecten van de ty- pologie van scholen naar zorgbeleid en organi- satiekenmerken. Aan de hand van model 7 zijn de effecten geschat. Behalve twee dummyva- riabelen die respectievelijk het smalle en on- professionele en het brede en zorgzame zorg- type representeren (het tweede type is daarmee automatisch de standaard waarmee de andere Worden vergeleken), is ook de schoolgrootte als een apart kenmerk in beschouwing geno- men. De regressiecoëfficiënten geven een wis- selend beeld te zien. Scholen die tot het smalle en niet-professionele zorgtype gerekend moe- ten worden zijn minder effectief dan scholen met een breder en professioneler aanbod van voorzieningen voor onderkenning, remedi- ering en begeleiding van (taal)zwakke leerlin- gen. Dit effect staat los van het veel besproken schoolorganisatiekenmerk schoolgrootte: hoe groter de school hoe beter het functionele schrijven. |
Ten slotte is nagegaan wat de effecten van het onderwijstype zijn. De resultaten van mo- del 8 laten zien dat het LBO zich als geheel in ongunstige zin onderscheidt van het MAVO (de impliciete standaard in dit model) ook als de invloed van de individuele leerlingkenmer- ken, in het bijzonder het analogisch redeneer- vemiogen, de woordenschat en de etnische her- komst, statistisch is gecontroleerd. Wat de functionele schrijftaken betreft valt op dat het LEAO zich binnen het LBO gunstig en het LTO zich ongunstig onderscheidt, maar dat er wat de leesvaardigheid betreft nauwelijks ver- schillen bestaan tussen de LBO-ondenvijs- typen.
Uitkomsten multilevelanalyses met schoolbeleid en schoolorganisatiekenmerken: veranderingen in de hoe- veelheid verklaarde variantie en gestandaardiseerde regressiegewichten (p); met 'ns'is aangegeven wan- neer de betreffende parameter gedeeld doorzijn standaardfout kleiner is dan +/-1.63. |
Model 6 Niveau |
Brief |
Verhaal |
Leestaak |
Verklaarde variantie t.o.v. model2 |
1% |
0% |
2% |
School (beleids)kenmerken 1 |
|
|
|
Religieuze vieringen |
-.01 ns |
-.01 ns |
.07 |
Contact met ouders |
.06 |
.01 ns |
.01 ns |
Beleid naar ouders toe |
.02 ns |
.04 |
-.06 |
Extracurriculaire activiteiten |
.00 ns |
.00 ns |
-.01 ns |
Onderk. funct. analfabetisme |
.05 |
.00 ns |
-.05 ns |
Taakleerkrachten taal |
.01 ns |
.05 |
.07 |
Perc. twee/anderstaligen (school) |
-.00 ns |
-.02 ns |
-.01 ns |
Model 7 Niveau |
Brief |
Verhaal |
Leestaak |
Verklaarde variantie t.o.v. model2 |
1% |
1% |
0% |
Schoolkenmerken II |
|
|
|
Zorgtype 1 |
-.12 |
-.08 |
-.02 ns |
Zorgtype 3 |
.03 ns |
.02 ns |
.03 ns |
Schoolgrootte |
.13 |
.08 |
-.01 ns |
Models Niveau |
Brief |
Verhaal |
Leestaak |
Verklaarde variantie t.o.v. model2 |
2% |
2% |
1% |
Schoolkenmerken III |
|
|
|
Onderwijstype L.T.0. |
-.16 |
-.13 |
-.08 ns |
(idem) L.H.N.O. |
-.14 |
-.11 |
-.10 |
(idem) L.A.0. |
-.10 |
-.14 |
-.07 ns |
(idem) LE.A.O. |
-.08 |
-.09 |
-.09 ns |
|
|
-ocr page 391-
7 Resumerend
In dit onderzoek is de functionele geletterdheid van leerlingen in LBO en MAVO-scholen on- derzocht. Volgens het intersubjectieve crite- rium dat gehanteerd werd om te bepalen of de schrijfprodukten communicatief voldoende waren, kan 29% van de onderzochte leerlingen geen adequate zakelijke argumenterende brief schrijven en kan 14% geen begrijpelijk en hel- der verslagje schrijven ondanks het feit dat structuur en inhoud van de tekst zijn gegeven. Volgens het normatieve criterium dat bij de beoordeling van de leesprestaties werd gehan- teerd, heeft 24 % van de onderzochte leerlingen niet voldoende leesvaardigheid om voor hen al- ledaags functionele informatieve teksten te be- grijpen.
Deze cijfers verhullen een enkel lichtpuntje. Van leerjaar één tot drie blijkt er vooruitgang te zijn in de gemiddelde prestaties, vooral wat be- treft formeel schrijven wat de moeilijkste taak bleek te zijn. Het percentage leerlingen dat als functioneel analfabeet beschouwd moet wor- den daalt navenant.
De verwachting dat er tussen scholen ver- schillen zouden bestaan in onderwijskundige effectiviteit met betrekking tot lezen en schrij- ven, bleek bevestigd te worden. Hoewel de werkelijke betekenis van effectiviteitsverschil- len tussen scholen en docenten met de hier ge- kozen onderzoeksopzet wellicht is onderschat, kunnen toch enkele aangrijpingspunten voor beleid gericht op preventie of vroege remedi- ering van functioneel analfabetisme genoemd worden.
Uit een beschouwing van de resultaten van de multilevelanalyses kan afgeleid worden dat de invloed van de instructie- en schoolkenmer- ken wisselend is en per taak verschillen toont. Hierdoor kunnen geen stellige conclusies ge- trokken worden. In het algemeen lijken op het niveau van de klas de effectiviteitskenmerken die verwijzen naar de effectieve leertijd - op tijd in de les komen, aandacht, motivatie, orde - minder gewicht in de schaal te leggen dan de andere aspecten van de klas- en instruc- sruDiiM tieprocessen. De motivatie van de leerlingen voor het vak Nederlands vormt hierop echter een uitzondering. Men kan hieruit echter niet concluderen dat effectieve leertijd onbelang- rijk is, wel dat de wijze waarop het begrip in dit |
onderzoek is geoperationaliseerd en gemeten (via een vragenlijst, wat overigens in schoolef- fectiviteitsonderzoek eerder regel dan uitzon- dering is), geen grote verschillen tussen scho- len aan de dag brengt. Vrijwel alle docenten stellen desgevraagd dat het klimaat in hun klassen overwegend rustig en ordelijk is en dat hun leerlingen meestal redelijk gemotiveerd zijn en hard werken (zie Leseman et al., 1992).
De mate waarin van een intellectueel stimu- lerend klimaat en van een hoge mate van ver- bale uitwisseling tussen leerlingen en docenten sprake is tijdens de lessen Nederlands, alge- meen vormende vakken en praktijk of wis- kunde, heeft vermoedelijk positieve invloed op de schrijfprestaties, minder echter blijkens de resultaten op de leesvaardigheid. Het laatste zou overigens het gevolg kunnen zijn van het feit dat bij de leestoetsen een plafondeffect be- stond. Vragen stellen is een methode om een intellectueel en verbaal stimulerende interactie uitte lokken, maar niet als vragen stellen vooral controle en disciplinering tot doel heeft. Uit de vragenlijstgegevens kan afgeleid worden dat het stellen van vragen voor de meeste docenten hoofdzakelijk de functie heeft van controle en aandachtsregulatie. Vrij zelden worden vragen gesteld met het doel de leerstof dieper te laten verwerken (in het derde leerjaar overigens meer dan in het eerste en op MAVO-scholen meer dan op LBO-scholen; zie Leseman et al., 1992). Dit zou kunnen betekenen dat hier nog veel ruimte bestaat voor verbetering van het in- structieklimaat.
De inhoud van het curriculum Nederlands bleek voor zowel schrijven als lezen van bete- kenis te zijn, hoewel het beeld niet geheel con- sistent was. Voor het schrijven is vooral de ^plaats van het gezamenlijk lezen en bespreken van boeken belangrijk, voor het lezen daarente- gen de hoeveelheid huiswerk voor het vak Ne- derlands. Docenten die verhoudingsgewijs veel aandacht besteden aan traditionele taal- oefeningen en leerlingen vaak functionele schrijftaken laten uit voeren, zijn minder effec- tief dan andere docenten. Voor preventie van functioneel analfabetisme is het van belang de accenten in het curriculum Nederlandse taal te heroverwegen. Uit de vragenlijstgegevens kan afgeleid worden dat ook wat het curriculum be- treft nog de nodige ruimte bestaat voor verbete- ring van de instructie. Er wordt door de meeste |
-ocr page 392-
docenten naar eigen zeggen verhoudingsge- wijs heel weinig aandacht besteed aan litera- tuuronderwijs en het lezen en bespreken van boeken (zie Leseman et al, 1992).
Ook op het schoolniveau tekende zich een patroon af dat mogelijk aanknopingspunten biedt voor op preventie en vroegtijdige reme- diëring gerichte interventies. De aanwezigheid op de school van professionals voor remedi- ering van lees- en schrijfproblemen en de be- leidsmatige onderkenning op schoolniveau van het bestaan van functioneel analfabetisme, blij- ken (overigens wisselende) positieve effecten te hebben op de lees- en schrijfprestaties. Scho- len met een breder en professioneler zorgaan- bod zijn wat preventie en remediering van fynctioneel analfabetisme betrefi vermoedelijk effectiever dan andere scholen.
Het onderwijstype ten slotte oefent tamelijk sterke invloed uit op de lees- en schrijfpresta- ties. Het LTO onderscheidt zich hierbij in on- gunstige zin van de andere onderwijstypen in het LBO; het MAVO onderscheidt zich op zijn beurt in gunstige zin van alle onderwijstypen in het LBO. Neemt men aan dat voldoende is ge- controleerd voor de individuele verschillen in intelligentie en (aalvaardigheid die al bestaan als de leerlingen de verschillende onderwijsty- pen instromen, dan pleit dit voor een verdere veralgemenisering ('theoretisering') van het curriculum in het LBO. Het gevaar is uiteraard dat het beroepsgerichte karakter van het LBO verder naar de achtergrond verdwijnt, waarte- gen niet in de laatste plaats in het bedrijfsleven bezwaren zullen bestaan.
De school-, klas- en instructiekenmerken verklaren in dit onderzoek tot 2% van de totale hoeveelheid variantie in lees- en schrijfpresta- ties. Deze betrekkelijk geringe bijdrage is mede het gevolg van het feit dat door de hier gekozen onderzoeksopzet de resterende va- riantie op school- en klasniveau indien de leer- 'ingkenmerken als covariabclen in de multile- velvergelijking zijn opgenomen, beperkt is. In een longitudinale onderzoeksopzet worden Wellicht sterkere effecten gevonden, omdat dan ook de indirecte invloed die gemedieerd wordt door leerlingkenmerken als woordenschat, ver- t^aal redeneervermogen en leesattitude, ge- schat kan worden. Ook het feit dat door het kleine aantal analyse-eenheden op schoolni- veau afzonderiijke analyses uitgevoerd moes- ten worden met de verschillende clusters klas- en schoolkeimierken, kan tot een onderschat- ting van de totale invloed van de school hebben geleid. Ten slotte heeft het onderzoek zich ge- richt op de lagere trappen van het voortgezet onderwijs, waardoor de variatie zowel in de prestaties van de leerlingen als in de schoolken- merken beperkt was, wat eveneens tot onder- schatting van de effecten van de school kan hebben geleid. |
Afgezien hiervan kan op grond van het per- centage van 2% uiteraard niet geconcludeerd worden dat onderwijs er weinig toe doet. Een van de bevindingen in het hier gerapporteerde onderzoek is dat de functionele geletterdheid van LBO- en MA VO-leerlingen er met de jaren op vooruitgaat, althans zolang ze nog onder- wijs volgen, of dit nu beroepsgericht of alge- meen is. Dit zou erop kunnen wijzen dat onder- wijs een vrij grote globale invloed heeft op de ontwikkeling van de functionele geletterdheid, waarbij de gevonden kwaliteitsverschillen tus- sen onderwijstypen en scholen in het niet val- len. Dit komt overeen met de stelling die recen- telijk door Ceci (1991) op basis van een review van onderzoek is verdedigd. Volgens Ceci heeft onderwijs, vooral het aantal jaren dat men onderwijs volgt, een aanzienlijk globaal effect op het IQ, ongeacht de individuele ver- schillen. Kwaliteitsverschillen tussen scholen en onderwijsstelsels verklaren echter vrijwel geen variantie in IQ-scores (op.cit., p. 717). De gedachtengang van Ceci volgend, zou de con- clusie kunnen zijn dat het minder zinvol is energie te steken in het verder verbeteren van de kwaliteit van scholen en dit alleen te doen als met weinig kosten een groot effect bereikt kan worden - streven naar verandering in het curri- culum Nederlands, waar volgens de gegevens van dit onderzoek de nodige ruimte voor veran- dering bestaat, zou in dit verband genoemd kunnen worden. Maar wellicht is het een effec- tievere strategie om kinderen die risiso lopen als volwassene functioneel analfabeet te zijn, langer in het onderwijs te houden. |
-ocr page 393-
Literatuur
Bergh, H. van den (1989). Functionele schrijfopdrach- ten en stelopdrachten: een onderzoek naar de construct-validiteit van schrijfvaardigheidsme- tingen. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 14, 3, 151-171.
Blolc, H. (1987). Taal voor alledag. Feiten en menin- gen over het taalgebruik van LBO- en MAVO- leerlingen in alledaagse situaties. Den Haag: Stichting voor Onderzoel< van het Onderwijs.
Bosker, R. J. (1990). Extra kansen dankzij de school? Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale We- tenschappen.
Bosker, R.J., & Hofnrian, A. (1987). Dimensies van schoolkwaliteit. De algemene en milieu- specifieke Invloed van scholen op de prestaties en het keuzegedrag van leerlingen. In J. Scheerens & W.G.R. Stoel (Red.), Effectiviteit van onden/vijsor- ganisaties. LIsse: Swets & Zeitlinger.
Brandsma, H.P., & Knüver, J.W.M. (1989). Effects of school and classroom characteristics on pupil pro- gress in language and arithmetics. International Journal of Educational Research, 13, 777-788.
Ceel, S. J. (1991). How much does schooling influence general intelllgence and lts cognitive compo- nents? A reassessment of the evidence. Develop- mental Psychology, 27, 703-722.
Creemers, H.P.M. (1991). Effectieve instructie. Een empirische bijdrage aan de verbetering van het onderwijs in de klas. Den Haag: Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs.
Creemers, H. P. M., & Schaveling, J. (1985). Verhoging van, onderwijseffectiviteit. Den Haag: Weten- schappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
Edmonds, R. (1986). Characteristics of effective schools. In U. Neisser (Ed.), The school achieve- ment of minority children. New perspectives. Hlllsdale, NJ: Erlbaum.
Gifi, A. (1981). Nonlinear multivariate analysis. Lei- den: Vakgroep Datatheorie.
Glopper, K. de (1985). Schrijfprestaties in het voort- gezet onderwijs. Een onderzoek naardestelvaar- digheid van leerlingen in het derde leerjaar LTO, LHNO, MAVO, HAVO en VWO. Den Haag: Stich- ting voor Onderzoek van het Onderwijs.
Goldstein, H., & Rasbash, J. (1990). ML3. London: Uni- verslty of London.
Hacquebord, H. (1989). Tekstbegrip van Turkse en Nederlandse leerlingen in het voortgezet onder- wijs. Dordrecht: Poris Publlcations. |
Hoeven-Van Doornum, A. A. van der (1990). Effecten van leerlingbeelden en streefniveaus op school- loopbanen. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen.
Hüpscher-Post, A. (1990). De ene school is de andere niet. De Lier: Academisch Boekencentrum.
Koornstra, M.J., Neuwahl, N.M., & Hoorn, W. van (1982). IBO Differentiatietest. Lisse: Swets & Zeit- linger.
Leseman, P. P. M. (1989). Structurele en pedagogi- sche determinanten van schoolloopbanen. Rot- terdam: Rotterdamse Schooladvlesdienst/Projert Onderwijs en Sociaal Milieu.
Leseman, P.P.M. (1992). Psycholinguistic and socio- logical dimensions of llteracy. In W. Fase, W. Kreft, P. Leseman & J. Slavenburg (Eds.), Functio- nal illiteracy in the European Community: Re- search Problems and research findings (pp. 101-122). De Lier: Academisch Boekencentrum.
Leseman, P.P.M., Sijsling, F.F., & Vries, E.M. de (1992). Functionele geletterdheid in het LBO en MA VO: de effecten van verschillen tussen scholen en docenten. Rotterdam: RISBO Erasmus Univer- siteit.
Meijnen, G.W. (1984). Van zes tot twaalf Den Haag: Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs.
Mortimore, P., Sammons, P., Stoll, L, et al. (1988). School matters. Sommerset, England: Open Books.
Oevermann, U., Kieper, M., Rothe-Bosse, S., et al. (1976). Ergebnisse zur Ausdifferenzierung des globalen Zusammenhangs von Schichtzugehö- rigkeit und gemessener Intelligenz sowie Schu- lerfolg. Ze/tschrift für Soz/o/ogie, 5, 167-199.
Purkey, S., & Smith, M. (1983). Effective schools: a re- view. The Elementary School Journal, 83, 427-452.
Scheerens, J. (1989). Wat maakt scholen effectief? Den Haag: Stichting voor Onderzoek van het On- derwijs.
Scheerens, J., & Creemers, H. P. M. (1989). Conceptua- lizing school effectlveness. International journal of Educational Research, 13, 707-719.
Wesdorp, H., & Hoeksma, J. B. (1985). Voorstudie Pe- riodieke Peiling van het Onderwijsniveau. Deel I: Lees- en schrijfprestaties van zesdeklassers. Am- sterdam: Stichting Centrum voor Onderwijson- derzoek.
Westerhof, K.J. (1989). Effectiviteit van leerkracht- gedrag. Groningen: Academisch Proefschrift. |
386
PeOAGOGISCHE
STUDliM
-ocr page 394-
Westerlaak, J. M. van, Kropman, J. A., & Collaris, J. W.
M. (1975). Beroepenklapper. Nijmegen: Instituut
voor Toegepaste Sociologie.
Wijnstra, J. (1990). Balans van het taalonderwijs aan
het eind van de basisschool. PPON-brochure nr. 2.
Arnhem: Centraal Instituut voor Toetsontwikke-
ling.
Manuscript aanvaard 16-9-1992
Auteurs
P. P. M. Leseman Is in het kader van het Programma
Akademie-onderzoekers werkzaam als senior-
wetenschappelijk onderzoeker aan de Erasmus Uni-
versiteit.
F.F. SIjsling is als wetenschappelijk onderzoekster
verbonden aan de Erasmus Universiteit.
E. M. de Vries is als wetenschappelijk onderzoeker
verbonden aan de Erasmus Universiteit.
Correspondentie-adres: RISBO/Erasmus Universiteit,
Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam.
Abstract
Special care and Instruction climate: on
the prevention of functlonal llliteracy in
Dutch lower secondary education.
P. P. M. Leseman, F. F. Sijsling, & E. M. de Vries. Peda-
gogische Studiën, 1992, 69, 371-387.
This article reports the main results of a study con-
ducted to assess the levels of functlonal reading and
writing skills of 12 to 14 year old students In schools
for lower secondary education. Adopting the frame-
Work of the theory of school effectiveness the role of
classroom practices and school policy is investigated.
From the results of the multilevel analyses it is con-
cluded that certain curricular choices, high levels of
Verbal interaction and special arrangements on
school leve! for remediation and guidance of stu-
dents with reading and writing difficulties may sruoitN
provide starting points for the prevention or re-
niediation of functlonal llliteracy.
-ocr page 395-
Functionele ongeletterdheid onder volwassen Nederlanders
C. Doets
Samenvatting
In 1991 is een onderzoek uitgevoerd naar func- tioneel analfabetisme onder een representa- tieve groep van volwassen Nederlanders. In het onderzoek werden tweeëntwintig 'alledaagse taaltaken' onderscheiden, waarbij de respon- denten een inschatting moesten maken in hoe- verre ze deze taken beheersten.
Op basis van de resultaten is een schaal voor functionele ongeletterdheid geconstrueerd, be- staande uit 6 niveaus, waarmee een schatting kon worden gemaakt van de omvang van de functionele ongeletterdheid onder de Neder- landse bevolking.
Inleiding
Op initiatief van de UNESCO werd het jaar 1990 uitgeroepen tot het 'International Lite- racy Year'. In dat kader besloot de minister van Onderwijs en Wetenschappen in Nederland een 'Stuurgroep voor het Internationaal Jaar van de Alfabetisering' te installeren. Eén van de voornaamste taken van de Stuurgroep was het adviseren van de minister over de wijze waarop het analfabetisme in Nederland kan worden teruggedrongen. Ter onderbouwing van haar advies 'Lezen en schrijven, praktisch onmisbaar' (1991) wilde de Stuurgroep de be- schikking hebben over gegevens betreffende de aard en omvang van het functionele analfa- betisme in Nederland. Begin 1990 kreeg het SVE, het Studie- en Ontwikkelingscentrum voor de Volwasseneneducatie, de opdracht hiernaar onderzoek te doen. Begin 1991 ver- scheen het eindrapport van dit onderzoek onder de titel: Functionele ongeletterdheid in Neder- land (Doets e.a., 1991). In dit artikel zal vooral worden ingegaan op de wijze waarop het be- grip functioneel analfabetisme is gemeten, als- mede op de resultaten van deze meting. Alvo- rens hiertoe over te gaan wordt eerst in het kort de vraagstelling en de opzet van het onderzoek beschreven. |
1 De vraagstelling van het on- derzoek
In het onderzoek is het begrip functionele (on)geletterdheid gebruikt. (Gezien de nega- tieve klank van het begrip analfabetisme is door de onderzoekers voor dit meer neutrale begrip gekozen. In dit artikel zullen beide be- grippen, alsmede het Engelse 'literacy' als sy- noniemen worden beschouwd). De laatste ja- ren zijn de nodige publikaties verschenen waarin het begrip functionele ongeletterdheid wordt gedefinieerd. (Zie onder andere: Barton & Hamilton, 1990; Giere, 1987;Leseman&De Vries 1990.) Vrij algemeen wordt functionele ongeletterdheid omschreven in termen van het niet adequaat kunnen gebruiken van (eenvou- dige) vormen van schriftelijke communicatie. Levine (1986) omschrijft 'literacy' als: "the exercised capacity to acquire and exchange in- formation via the written word" en 'functional literacy' als: "the possession of, or access to, the competences and information required to accomplish transactions entailing reading and writing which an individual wishes - or is com- pelled - to engage". Uitgaande van deze om- schrijving is in het onderhavige onderzoek functionele ongeletterdheid omschreven als: het niet beschikken over voldoende vaardighe- den om, in de Nederlandse taal gestelde uiteen- lopende vormen van schriftelijke informatie, adequaat in alledaagse situaties te kunnen ge- bruiken.
Op basis van deze omschrijving zijn vervol- gens de belangrijkste vraagstellingen van het onderzoek als volgt geformuleerd:
1 Op welke gebieden van de schriftelijke communicatiê beschikken inwoners van Nederland niet over voldoende vaardighe- den om zich in het dagelijks leven te red- den?
2 Hoe groot is de groep die in meer of mindere mate niet over voldoende vaardigheden be- schikt? |
-ocr page 396-
2 Steekproef en dataverzame- ling
Het onderzoek richtte zich op een beschrijving van de mate van ongeletterdheid bij personen van achttien jaar en ouder, die in 1990 in Ne- derland woonachtig waren.
De gekozen populatie kent verschillende deelpopulaties, waarin de mate van ongelet- terdheid afwijkt van die in de totale populatie. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan verschillen tussen mannen en vrouwen en tus- sen autochtone en allochtone inwoners van Ne- derland. Met name het verschil tussen autoch- tonen en allochtonen is zeer groot. Dirks (1990) schat dat ongeveer acht procent van de autoch- tone bevolking meer of minder analfabeet is. Voor de allochtone bevolking (dat wil zeggen, individuen woonachtig in Nederland maar van een niet-Nederlandse afkomst, alsmede Neder- landers geboren in Suriname of de Nederlandse Antillen) komt hij tot een schatting van onge- veer 500.000 personen. Dat is ruim de helft van de genoemde populatie van allochtone Neder- landers. Uiteraard gaat het daarbij om ongelet- terdheid ten aanzien van de Nederlandse taal.
De middelen voor het onderzoek waren niet toereikend voor steekproefonderzoek onder alle allochtone groepen in Nederland. Daarom is er voor gekozen het onderzoek alleen uit te voeren onder de drie grootste groepen alloch- tone inwoners van Nederland: die van Turkse, Marokkaanse en Surinaamse herkomst.
In de tweede plaats zouden mannen en vrou- wen in mate van ongeletterdheid van elkaar kunnen verschillen. Niet alleen binnen alloch- tone groepen, waar vrouwen naar sociale posi- tie en opleiding duidelijk verschillen van man- nen, maar ook in de autochtone populatie. Met name onder ouderen is er een belangrijk ver- schil in opleiding en sociale positie. Vrouwen nemen ook relatief vaker deel aan basiseduca- tie (Doets & Huisman, 1988). Bij de steekproefopzet is met beide onderscheidingen (naar geslacht en naar land van herkomst) reke- ning gehouden.
De steekproef voor autochtonen is vervol- gens getrokken uit het bevolkingsregister van vier gemeenten en wel uit alle inwoners van achttien jaar en ouder, van wie de geboorte- plaats van één of van beide ouders in Nederland •igt. Hierbij is er voor gezorgd dat er evenveel |
mannen als vrouwen in de steekproef werden opgenomen. Omdat de kans op uitval in bevol- kingsonderzoek vrij groot is (20 tot 40 procent) zijn gelijktijdig reserve-steekproeven getrok- ken. Uit logistieke overwegingen is er voor ge- kozen het onderzoek onder de allochtone popu- latie van achttien jaar en ouder te laten plaatsvinden in een grote gemeente waar de drie bovengenoemde allochtone groepen vol- doende groot zijn om de beoogde steekproeven te vullen. Uit het bevolkingsregister van de be- treffende gemeente zijn, op dezelfde wijze als voor de autochtonen, drie aselecte steekproe- ven getrokken uit de deelpopulaties van indivi- duen, van wie beide ouders respectievelijk Tur- kije, Marokko of Suriname als geboorteland hebben. Wanneer dit laatste gedeeltelijk onbe- kend was, werd gekeken naar de geboorte- plaats van de moeder. De autochtone steek- proef bestond uit 1250 personen, de allochtone steekproef uit 750 personen, gelijk verdeeld over de drie onderscheiden groepen.
Alle personen uit de steekproef werden zo- wel schriftelijk benaderd als mondeling (aan de deur of per telefoon) met de vraag aan het on- derzoek mee te werken. Degenen die aan het onderzoek wilden meedoen werd vervolgens mondeling een vragenlijst (gemiddelde duur ongeveer een uur) afgenomen. De interviewers kenden de taal en de gespreksmoeilijkhcden van min of meer (allochtone) ongeletterden goed.
De dataverzameling vond in de laatste helft van 1990 plaats. Uiteindelijk deden, na gebruik van de reserve-adressen, 972 autochtonen aan het onderzoek mee. Na analyse kon worden ge- concludeerd dat deze een redelijke doorsnee vomiden van de Nederlandse bevolking, niet dien verstande dat ouderen, laagopgeleiden en mannen licht ondervertegenwoordigd waren in de steekproef.
Van de allochtonen van Marokkaanse en Surinaamse herkomst deden, door verschil- lende oorzaken, te weinig personen aan het on- derzoek mee. De gegevens van deze groepen worden hier verder buiten beschouwing gela- ten. De respons van de Turkse groep was hoog. fff^oooiscHE Bij deze groep konden 231 interviews worden studun afgenomen. De gegevens van deze groep zijn echter om twee redenen niet representatief: gegevens van personen boven de veertig ont- breken nagenoeg en het onderzoek is (om hier- |
-ocr page 397-
boven genoemde redenen) slechts in één Ne- derlandse gemeente uitgevoerd.
3 Het onderzoeksinstrument
Analoog aan Levine's omschrijving van 'func- tional literacy' kan alledaags schriftelijk taal- verkeer worden omschreven in termen van soorten van schriftelijke communicatie waar- mee volwassenen te maken krijgen in de Ne- derlandse samenleving. Blok (1987) geeft richtlijnen voor de keuze van taaltaken die als alledaagse taken zijn op te vatten. Het moet gaan om taken die "...zeer frequent zijn en elke dag kunnen voorkomen" of om taken die "...zeer gewoon zijn en iedereen kunnen over- komen". De meeste beroepsgebonden taalge- bruikssituaties, zoals het schrijven van een handleiding of het corrigeren van drukproeven, zijn derhalve niet tot het alledaagse taalverkeer te rekenen.
Het domein van alledaagse schriftelijke taaltaken is daarmee beperkt tot die taken die belangrijk zijn voor het functioneren van vol- wassenen als burger of als privèpersoon in de Nederlandse samenleving. In eerste instantie is ervan uitgegaan dat het domein van die taken min of meer hetzelfde zal zijn voor elke vol- wassene binnen de Nederlandse samenleving. Op basis van eigen ervaring, gesprekken met deskundigen en literatuurstudie (Calamai, 1987; Hayes & Valentine, 1989) is een selectie van concrete, alledaagse taken gemaakt. De ge- selecteerde taken zijn vervolgens aan de hand van een classificatiesysteem ingedeeld.
Het classificatiesysteem bestond uit twee hoofddimensies: |
a de aard van de taken, onderverdeeld in drie hoofdcategorieën: lezen, schrijven en tabellen/formulieren. Binnen de catego- rieën lezen en schrijven is een verdere on- derverdeling gemaakt in genres: fictie, be- schrijvend en beïnvloedend. Binnen de beschrijvende en beïnvloedende genres zijn subgenres onderscheiden; b de complexiteit van de taken, onderverdeeld in drie niveaus: elementair, eenvoudig en complex. Elementaire taken zijn taken waarin het hoofdzakelijk aankomt op het kunnen herkennen of schrijven van Neder- landse woorden (en getallen). Bij eenvou- dige en complexe taken is het herkennen of schrijven van woorden op zich niet vol- doende, maar gaat het om schrijf- en lees- vaardigheden die boven het niveau van het woord uitstijgen. Het gehanteerde onder- scheid in eenvoudige en complexe taken be- rust in het algemeen op een onderscheid naar lengte eti/of ingewikkeldheid binnen eenzelfde categorie. Uiteindelijk zijn met behulp van het classifica- tieschema eenentwintig soorten alledaagse schriftelijke taaltaken ingedeeld (zie Tabel 1). Alleen het lezen van ondertitels kon niet binnen de classificatie worden ondergebracht. Dit is als een aparte categorie opgenomen.
Tabel 1
Overzicht van soorten alledaagse schriftelijke taal- taken
Lezen
losse woorden elementair
getallen elementair
ondertitels ?
fictie complex
beschrijvend: kort verslag eenvoudig
beschrijvend: lang verslag complex
beschrijvend: korte instructies eenvoudig
beschrijvend: lange instructies complex
beïnvloedend: korte reclames eenvoudig
beïnvloedend: lange reclames complex beïnvloedend: korte argumentatie eenvoudig beïnvloedend: lange argumentatie complex
Schrijven
losse woorden elementair
getallen elementair
beschrijvend: kort verslag eenvoudig
beschrijvend: lang verslag complex
beïnvloedend: korte argumentatie eenvoudig
beïnvloedend: lange argumentatie complex
- Tabellen en formulieren
eenvoudige tabellen eenvoudig
ingewikkelde tabellen complex
eenvoudige formulieren eenvoudig
ingewikkelde formulieren complex
Uitgaande van de in Tabel 1 vermelde tweeën- twintig soorten taaltaken is een vragenlijst ge- construeerd ter bepaling van functionele onge- letterdheid. Bij elke soort taak zijn steeds drie hoofdvragen gesteld: één vraag naar de beheer- sing, één naar het persoonlijk belang van een goede beheersing en één naar het belang van een goede beheersing door elke volwassene in Nederland. |
390
PtDACOaiSCHC
STUDIÉM
-ocr page 398-
Tabel 2
Een voorbeeld van een taaltaak
LEZEN VAN LOSSE WOORDEN
- Hoe vaak komt het voor dat u:
- een naam of een adres van iemand of van een bedrijf leest?
- een straatnaam of een plaatsnaam op een ANWB-bord leest?
- een stationsnaam of haltenaam als bestemming van de bus of trein leest?
- Hoe goed kunt u (gekozen voorbeeld) lezen?
heel goed gaat wel niet goed
1 2 3 4 5
- Is het belangrijk voor u dat u dit soort namen zelf kunt lezen?
heel belangrijk gaat wel niet belangrijk
1 2 3 4 5
- Vind u het belangrijk dat elke volwassene in Nederland dit soort namen en woorden kan lezen?
heel belangrijk gaat wel niet belangrijk
1 2 3 4 5
De eerste vraag stond centraal bij de bepa- ling van functionele ongeletterdheid, waarbij essentieel was dat de respondent steeds een in- schatting maakte van de eigen mogelijkheden. De eerste vraag in combinatie met de tweede vraag stond centraal bij de bepaling van de be- hoefte aan basiseducatie waarop in het kader van dit artikel niet nader zal worden ingegaan. De derde vraag is gebruikt om een representa- tief oordeel van de bevolking over het alle- daagse karakter van de geselecteerde taken te verkrijgen.
Uit een vooronderzoek was gebleken dat met name lager opgeleiden moeite hebben met globale of abstracte omschrijvingen van taken. Ook bleken zij niet in staat om een generaal oordeel te geven over verschillende voorbeel- den van eenzelfde taaksoort. Om validiteits- problemen zoveel mogelijk te voorkomen zijn drie maatregelen getroffen. Ten eerste zijn voor elk van de soorten taaltaken drie speci- fieke taken geformuleerd. Ten tweede is bij het merendeel van die specifieke taken een con- creet voorbeeld (een kopie van bijvoorbeeld een advertentie, een tabel of een brief) opgeno- nien. Ten derde is naar de gebruiksfrequentie gevraagd. Over de specifieke taak waar de res- pondent de meeste ervaring mee heeft zijn steeds de drie hoofdvragen gesteld, die op een vijfpuntsschaal konden worden beantwoord (zie als voorbeeld Tabel 2). |
De vraag naar het belang van een goede beheer- sing door elke volwassen inwoner van Neder- land is met name in Tabel 2 opgenomen ter con- trole van het alledaagse karakter van de taken. Op grond van de gemiddelde scores van res- pondenten kan per soort taaltaak worden nage- gaan of een doorsnee van de bevolking beheer- sing van die taken belangrijk vindt voor het alledaagse functioneren.
In de autochtone steekproef liggen voor de meeste taken de gemiddelde schaalwaardcn tussen 1.2 en 1.6. Voor enkele taken liggen die waarden weliswaar iets hoger (lezen van lange advertenties, invullen van moeilijke formulie- ren en het schrijven van lange verslagen), maar stijgen nergens boven de 2.0 uit. Gegeven de omschrijving van de schaalwaardcn betekent het dat beheersing van alle soorten schriftelijke taaltaken als belangrijk wordt beschouwd voor een goed functioneren in onze samenleving. De spreidingsmaten bij elke taak geven wel aan dat die oordelen niet unaniem zijn. Een uitsplitsing van de resultaten per opleidingsniveau laat ech- ter voor geen van de taken significante ver- schillen zien.
Op grond van deze resultaten is besloten alle tweeëntwintig soorten schriftelijke taaltaken als alledaagse taken voor de autochtone groep te beschouwen.
Wat betreft de allochtone groep blijkt dat de Turkse respondenten nauwelijks anders oorde- |
391
PCOACOGfSCNC
STUDlfN
-ocr page 399-
len over het belang van een goede beheersing van de voorgelegde taken als autochtone Ne- derlanders. Op basis van dit oordeel is besloten voor de bepaling van functionele ongeletterd- heid onder de allochtone Turkse volwassenen geen ander criterium te hanteren als voor de autochtone volwassenen.
Door middel van een factoranalyse is ver- volgens nagegaan of de taken konden worden teruggebracht tot een beperkter aantal clusters. Na een principale componentenanalysc is een varimax-rotatie met vier opgegeven factoren uitgevoerd. Die vier factoren verklaren zesen- zestig procent van de variantie in de matrix (zie Tabel 3). De hoofdlading van elke soort taai- laak is cursief aangegeven, de hoogste bijla- ding is steeds onderstreept.
Tabel 3
De varimax-structuur voor de 22 schrijf- en leestaken |
Taak |
Elementair |
Lezen |
Schrijven |
Complex |
Lezen |
|
|
|
|
Getallen(E) |
0.77 |
0.20 |
0.08 |
0.16 |
Woorden(E) |
0.74 |
0.36 |
0.05 |
0.16 |
Verslag(K) |
0.55 |
0.48 |
0.27 |
0.11 |
Instructie(K) |
0.33 |
0.63 |
0.15 |
0.24 |
Reclanne(K) |
0.48 |
0.62 |
0.16 |
0.13 |
Argumentatie(K) |
0.43 |
0.67 |
0.25 |
0.15 |
Ondertitels(K) |
0.40 |
0.60 |
0.10 |
0.24 |
Verslag(L) |
0.20 |
0.67 |
0.36 |
0.20 |
Instructie(L) |
0.12 |
0.40 |
0.08 |
0.72 |
Reclame(L) |
0.12 |
0.71 |
0.29 |
0.18 |
Argumentatie(L) |
0.24 |
0.68 |
0.25 |
0.27 |
Fictie(L) |
0.25 |
0.70 |
0.29 |
0.17 |
Schrijven |
|
|
|
|
Getallen(E) |
0.69 |
0.29 |
0.22 |
0.16 |
Woorden(E) |
0.62 |
0.18 |
0.48 |
0.05 |
Verslag(K) |
0.31 |
0.35 |
0.71 |
0.12 |
Argumentatie(K) |
0.20 |
0.52 |
0.62 |
0.08 |
Verslag(L) |
0.13 |
0.09 |
0.76 |
0.33 |
Argumentatie(L) |
0.30 |
0.08 |
0.73 |
0.34 |
Tabellen/Formulieren |
|
|
|
|
Tabel(S) |
0.50 |
0.47 |
0.13 |
0.21 |
Tabel(l) |
0.23 |
0.29 |
0.28 |
0.65 |
Formulier(S) |
0.28 |
0.35 |
0.48 |
0.46 |
Formulier(l) |
0.15 |
0.05 |
0.38 |
0.71 |
|
E = elementaire taken K = korte schrijf- of leestaken L = lange'schrijf- of leestaken S = eenvoudige tabellen of formulieren I = ingewikkelde tabellen of formulieren |
|
In de factorstructuur zijn de twee hoofddi- mensies, de aard van de taken en de complexi- teit van de taken, te herkennen. Wat betreft de eerste hoofddimensie worden twee hoofdcate- gorieën (de lees-'en schrijftaken) elk door een eigen factor vertegenwoordigd en laat de derde hoofdcategorie (tabellen en formulieren) zich goeddeels ook door een eigen factor (factor 4) onderscheiden. Wat betreft de tweede hoofddi- mensie, de complexiteit van taken, laden de elementaire taken het hoogst op de eerste fac- tor. De eenvoudige (korte) leestaken hebben naast hun hoofdlading op de tweede factor, hun |
392
PeOAGOGISCHE
STUDliM
-ocr page 400-
hoogste bijlading op de eerste factor, terwijl de complexe (lange) leestaken hun hoogste bijla- ding op de derde of vierde factor hebben. Ge- zien deze resultaten kan het lezen van onderti- tels tot de eenvoudige leestaken worden gerekend. Een enigszins afwijkend patroon vertoont het lezen van lange instructies. In plaats van de hoofdlading komt hier de hoogste bijlading in de tweede kolom, terwijl de hoofd- lading in de vierde kolom wordt gevonden. Hoewel dit erop wijst dat deze taak toch iets an- ders, namelijk als een moeilijkere taak is beoordeeld dan de overige lange leestaken, is het lezen van lange instructies toch bij het clus- ter van lezen van lange teksten geplaatst. De eenvoudige (korte) schrijftaken hebben naast hun hoofdlading op derde factor hun hoogste bijlading op de tweede factor, terwijl dat voor de complexe (lange) schrijftaken respectieve- lijk de derde en vierde factor zijn. Voor een classificatie van schrijf- en leestaken in be- paalde genres en subgenres bleek de factorana- lyse geen aanwijzingen op te leveren. Voor de genres en subgenres zijn dan ook geen aparte scores berekend.
Op grond van deze resultaten, die groten- deels in overeenstemming zijn met de gehan- teerde hoofddimensies, is besloten het aantal tc analyseren soorten taaltaken te reduceren tot tien. Zes clusters (lezen en schrijven respectie- velijk: elementair, kort en lang) en vier oor- spronkelijke soorten taken (tabellen en fomiu- lieren respectievelijk: eenvoudig en moeilijk).
4 Het berekenen van de scores
Voor de vier soorten taken, die niet in een clus- ter zijn opgenomen (tabellen en formulieren) zijn de oorspronkelijke schaalwaarden gehand- haafd in de analyses. Voor de zes clusters (le- zen en schrijven) zijn per respondent nieuwe waarden berekend en wel de gemiddelde schaalwaarden gebaseerd op de tot een cluster behorende taken. De schaalwaarden en de ge- middelde schaalwaarden zijn als volgt geïnter- preteerd: schaalwaarden lager dan 2.5 verwij- zen naar een goede beheersing, schaalwaarden van 2.5 tot 3.5 verwijzen naar een matige be- heersing en schaalwaarden gelijk aan of hoger dan 3.5 verwijzen naar een slechte beheersing. |
Ter bepaling van de aard van de functionele ongeletterdheid, waarbij het gaat om het in- zicht in welke soorten schriftelijke taaltaken de grootste problemen opleveren, is in de analyse uitgegaan van schaalwaarden die een matige of een slechte beheersing doen vermoeden.
Ter bepaling van de mate van de functionele ongeletterdheid, waarbij het gaat om het in- zicht in de ernst van de problemen per individu, is uitgegaan van schaalwaarden die een slechte beheersing doen vermoeden. Gezien het speci- fieke karakter van de twee elementaire taken zijn deze ten behoeve van de schaalconstructie teruggebracht tot één cluster. Uitgaande van deze waarden is een schaal van zes niveaus ont- wikkeld (zie Tabel 4).
Tabel 4
Mate van functionele ongeletterdheid Aantal taken meteen slechte beheersing
Functio- Elementair Eenvoudig Complex nele onge- letterdheid |
1 beperkt |
0 |
0 |
1-2 |
2 |
0 |
0 |
3-4 |
3 |
0 |
1-2 |
1-2 |
4 |
0 |
1-2 |
3-4 |
5 |
0 |
3-4 |
3-4 |
6 sterk |
1 |
4 |
4 |
|
In de cellen staat het aantal taken dat een res- pondent slecht beheerst. Dit aantal kan variëren van negen (niveau zes) tot één a twee (niveau 1).
Een respondent die zich op het hoogste ni- veau van functionele ongeletterdheid (niveau zes) bevindt, beheerst niet of nauwelijks de ele- mentaire lees- en schrijftaken en kan derhalve ook de overige taken niet uitvoeren. Een res- pondent die zich op het laagste niveau van on- geletterdheid (niveau één) bevindt, dus 'nage- noeg geletterd' is, beheerst slechts één of twee complexe taaltaken slecht.
5 De resultaten: de aard van de functionele ongeletterdheid
In Tabel 5 zijn de tien onderscheiden typen schriftelijke taaltaken gerangschikt naar het percentage autochtonen dat aangeeft een be- paalde taak slecht te beheersen. Tevens zijn de absolute schattingen voor de populatie ver- |
-ocr page 401-
meld, waarbij is uitgegaan van een populatie van 11 miljoen volwassen Nederlanders. Dit geeft een overzicht van de lees- en schrijftaken waar de moeilijkheden het grootst zijn.
Tabel 5
Percentages steekproef en schattingen populatie slechte beheersing taaltaken: autochtone Neder- landers |
|
Slecht % |
Geschatte N |
Lezen van woorden |
0.4 |
50.000 |
Lezen korte teksten |
0.4 |
50,000 |
Schrijven woorden |
0.9 |
100.000 |
Lezen lange teksten |
1.1 |
120.000 |
Eenvoudige tabellen |
1.2 |
130.000 |
Schrijven korte teksten |
2.9 |
320.000 |
Eenvoudige formulieren |
4.6 |
500.000 |
Moeilijke tabellen |
8.0 |
880.000 |
Schrijven lange teksten |
11.2 |
1230.000 |
Moeilijke formulieren |
17.2 |
2000.000 |
|
De minste problemen worden ervaren bij de leestaken. Van teimiinste 50.000 tot ongeveer 120.000 volwassenen moet worden aangeno- men dat zij niet in staat zijn korte dan wel wat langere teksten te begrijpen.
Deze cijfers geven waarschijnlijk de mini- mumaantallen aan van volwassenen die pro- blemen hebben met de verschillende soorten taken. Dit niet alleen omdat laaggeschoolden en ouderen enigszins ondervertegenwoordigd waren in de steekproef, maar ook omdat de per- centages gebaseerd zijn op eigen inschattingen van de respondenten. Hoewel ook uit ander on- derzoek blijkt dat dergelijke inschattingen in doorsnee een goede indicatie opleveren, dient er rekening mee te worden gehouden dat som- migen geneigd zijn de eigen bekwaamheden te overschatten (zie onder meer Neice & Adsett, 1990). Ter controle hierop is tijdens het vraag- gesprek ook een (zeer beperkte) leestoets afge- nomen. De respondenten werd een tweetal korte brieven voorgelegd met de vraag aan te geven welke essentiële informatie deze brieven bevatte. Een dergelijke opdracht kan worden gezien als een korte leestaak. De resultaten hiervan waren dat bijna zes procent van de res- pondenten er niet in slaagde de essentiële infor- matie uit de twee brieven te halen. Waarschijn- lijk hebben bij leestaken waar het aankomt op nauwkeurig en kritisch lezen aanzienlijk meer volwassenen problemen dan de ongeveer 120.000 die op basis van de zelfbeoordeling kuimen worden geschat. |
Schrijven blijkt voor meer volwassenen problemen op te leveren dan lezen. Het schrij- ven van korte teksten (en dan moet worden ge- dacht aan eenvoudige brieven) wordt door bijna drie procent van de respondenten slecht beheerst. Daarnaast leveren langere teksten voor ruim elf procent van de respondenten ern- stige problemen op. Geschat voor de populatie gaat het daarbij om meer dan een miljoen vol- wassenen. Het lezen van eenvoudige tabellen levert voor relatief weinig respondenten pro- blemen op. Eenvoudige formulieren invullen is al problematischer, ruim vier procent heeft hier moeite mee. Moeilijke tabellen lezen en begrij- pen blijkt voor acht procent te moeilijk, terwijl de meeste problemen voorkomen bij het invul- len van moeilijker formulieren: niim zeventien procent van de respondenten beheerst deze taak niet of nauwelijks.
In de analyse is ook gekeken in hoeverre verschillen bestaan tussen verschillende sub- groepen. Hierbij is een uitsplitsing gemaakt met behulp van vier achtergrondkenmerken, te weten: geslacht, leeftijd, vooropleiding en maatschappelijke positie. Als uitgangspunt voor de maatschappelijke positie is het hebben van een betaalde baan genomen. Van deze vier kenmerken blijkt geslacht de minste verschil- len op te leveren. Hooguit zijn er geringe ver- schillen naar beheersing van deeltaken: er zijn wat meer mannen die slecht kunnen lezen en wat meer vrouwen die problemen hebben met het schrijven van een langere tekst en met het omgaan met tabellen en formulieren.
Bij leeftijd en opleiding worden grotere ver- "schillen tussen de onderscheiden categorieën geconstateerd. In het algemeen geldt dat rela- tief meer volwassenen boven de vijftig jaar de taken niet goed kunnen uitvoeren. Hetzelfde verschil geldt voor de laagst opgeleiden (basis- onderwijs en lbo). De verschillen zijn daarbij het grootst bij de complexere taaltaken. Het on- derscheid naar de maatschappelijke positie Iaat zien dat bij gepensioneerden, WAO-ers, huis- vrouwen en mensen werkzaam in de dienstver- lening en ambacht/industrie relatief meer men- sen met een slechte beheersing van de diverse taaltaken te vinden zijn dan in de andere cate- gorieën. De resultaten voor de allochtone res- pondenten staan vermeld in Tabel 6. |
394
PeOAGOGISCHE
STUDliM
-ocr page 402-
Tabel 6
Percentages steekproef slechte beheersing taalta- ken: allochtonen (Turken)
Slecht % |
Eenvoudige tabellen |
21.9 |
Lezen van woorden |
23.5 |
Schrijven woorden |
23.5 |
Lezen korte teksten |
23.5 |
Eenvoudige formulieren |
30.3 |
Lezen lange teksten |
33.0 |
Moeilijke tabellen |
33.0 |
Schrijven korte teksten |
36.9 |
Schrijven lange teksten |
44.2 |
Moeilijke formulieren |
44.4 |
|
De rangorde van (slecht beheerste) taken wijkt enigszins af van die van autochtonen. Daar- naast liggen de percentages (uiteraard) veel ho- ger. Een kwart van de Turkse respondenten kan niet schrijven en lezen in het Nederlands. Eveneens een kwart kan geen korte teksten le- zen of eenvoudige tabellen raadplegen.
Taken die door ongeveer een derde van de Turkse respondenten niet goed kunnen worden uitgevoerd zijn: het lezen van lange teksten en moeilijke tabellen, het schrijven van een briefje en het invullen van een eenvoudig formulier.
De moeilijkste schriftelijke taaltaken kun- nen door ongeveer vierenveertig procent van de Turkse respondenten niet worden uitge- voerd.
Geslacht blijkt in tegenstelling tot in de autochtone steekproef in de Turkse steekproef wel van grote invloed te zijn. Meer vrouwen dan mannen beheersen de taken niet. Leeftijd blijkt eveneens van invloed te zijn: in de leef- tijdsgroep tussen de vijfentwintig en veertig jaar komen op alle taken meer respondenten met een slechte beheersing voor dan in de jon- gere leeftijdsgroep.
Van de respondenten zonder opleiding in Nederland kan de helft niet lezen en schrijven in het Nederiands en kan driekwart de meer complexe taaltaken niet uitvoeren. Vanaf het mavo-niveau zijn er nauwelijks meer proble- men met de beheersing van de taken. |
6 De resultaten: de mate van functionele ongeletterdheid
Met behulp van de eerder beschreven schaal voor functionele ongeletterdheid is nagegaan hoeveel volwassenen met de uitvoering van meer taken problemen hebben. Uitgangspunt van de schaal is dat naarmate men met meer erV of eenvoudiger taken problemen heeft er sprake is van een grotere mate van functionele ongeletterdheid.
Tabel 7
Mate van functionele ongeletterdheid |
Functionele |
autochtone |
Turkse |
ongeletterd- |
|
allochtonen |
heid |
|
|
|
% |
% |
1 beperkt |
18.2 |
10.8 |
2 |
0.9 |
- |
3 |
2.9 |
7.4 |
4 |
1.4 |
6.9 |
5 |
0.5 |
4.3 |
6 sterk |
0.5 |
24.3 |
|
Uit Tabel 7 komt wat betreft de autochtone Ne- derlanders het volgende beeld naar voren. Op het hoogste niveau van ongeletterdheid (niveau zes) bevindt zich een half procent van de res- pondenten. Bij deze respondenten is sprake van een slechte beheersing van de elementaire schriftelijke taaltaken. Met andere woorden: zij kennen het alfabet niet of onvoldoende en ze zijn derhalve ook niet in staat eenvoudige en complexe schriftelijke taaltaken uit te voeren. Omgerekend naar de populatie zijn er (mini- maal) zo'n 60.000 autochtone volwassenen in ons land die geen of hooguit enkele woorden kunnen schrijven en lezen.
Op het één-na-hoogste niveau (niveau vijO van functionele ongeletterdheid scoort even- eens een half procent. Deze respondenten kun- nen de elementaire taken wel uitvoeren, zij het dat de meesten deze slechts matig beheersen. De overige taken beheersen zij slecht. In feite kennen zij wel het alfabet, maar zij kunnen die kennis niet goed benutten in het alledaagse schriftelijke taalverkeer. Hooguit is er een ma- tige beheersing van het lezen van korte teksten of het raadplegen van eenvoudige tabellen. Het houdt in dat nog eens zo'n 60.000 autochtone volwassenen nauwelijks kunnen deelnemen aan het alledaagse schriftelijke taalverkeer.
Niveau vier van functionele ongeletterdheid |
-ocr page 403-
komt voor bij 1.4% van de steekproef. Deze respondenten hebben aangegeven één of twee eenvoudige èn drie of vier complexe taken slecht te beheersen. Wat betreft de eenvoudige taken gaat het voornamelijk om het schrijven van korte teksten en/of het invullen van een- voudige formulieren. Voor de overige eenvou- dige taken heeft een deel van deze groep ook niet meer dan een matige beheersing. Gegeven het steekproefpercentage gaat het hier om zo'n 150.000 autochtone Nederlanders. Zolang de schriftelijke communicatie beperkt blijft tot het lezen van korte teksten of tot het raadplegen van eenvoudige tabellen kunnen de meesten zich nog wel redden, maar alle andere taken le- veren problemen op.
Vanaf niveau drie van functionele ongelet- terdheid kunnen respondenten meer dan de helft van de onderscheiden taken uitvoeren, al is de beheersing soms matig. Op niveau drie scoort 2.9 procent van de respondenten. Deze respondenten kunnen één of twee eenvoudige taken en eveneens één of twee complexe taken niet goed uitvoeren. Het blijkt zowel bij de een- voudige als de complexe taken voornamelijk te gaan om het invullen van formulieren en het schrijven van brieven en teksten. De resultaten van deze groep op de objectieve toets 'lezen van brieven' doen vermoeden dat een derde van deze groep ook grote problemen heeft om langere teksten goed te begrijpen, met name teksten die om nauwkeurig lezen vragen (bij- voorbeeld instructieve teksten). Generalise- rend naar de populatie betekent dit dat ruim 300.000 autochtone volwassenen niet goed in staat zijn formulieren in te vullen of brieven te schrijven. Aangenomen mag worden dat een derde van deze groep tevens grote moeite heeft om wat langere teksten nauwkeurig te lezen.
De problematiek op niveau twee van func- tionele ongeletterdheid betreft alleen nog de complexe taken. Op dit niveau bevindt zich bijna één procent van de respondenten. Overi- gens is het niet zo dat deze respondenten alle eenvoudige taken goed kunnen uitvoeren; de helft geeft aan het schrijven van een korte tekst en het invullen van een eenvoudig formulier
PEDAGOGISCHS ®
sruoiiN maar matig te beheersen. Zo'n 100.000 autoch- tone Nederlanders redden zich dus goed of re- delijk als het gaat om eenvoudige schriftelijke taaltaken, maar ze komen in de problemen als de alledaagse schriftelijke communicatie het |
lezen van tabellen, het invullen van formulie- ren of het schrijven betreft.
Door 18.2 procent van de steekproef blijken één of twee van de complexe taken slecht te worden beheerst. Voor de meesten in deze groep gaat het om het invullen van een inge- wikkeld formulier en voor een deel ook om het schrijven van een wat langere tekst. Voor een klein deel is alleen het schrijven van langere teksten een probleem. Omgerekend naar de po- pulatie gaat het om ongeveer 2,5 miljoen au- tochtone Nederlanders.
Rekening houdend met de achtergrondva- riabelen blijken hier dezelfde verschillen op te treden die in de vorige paragraaf zijn geconsta- teerd. Het blijkt dat volledige ongeletterdheid (niveau zes) alleen nog onder volwassenen van boven de vijftig jaar voorkomt. De vooroplei- ding van deze groep is hooguit lbo, maar in de meeste gevallen alleen basisonderwijs. Grada- ties van functionele ongeletterdheid die prak- tisch gezien dicht tegen volledige ongeletterd- heid aan liggen (niveaus vier en vijO komen in alle leeftijdsgroepen voor. Het gaat hier om volwassenen die alleen basisonderwijs of hooguit lbo gehad hebben. Naar sociale positie onderscheiden gaat het voornamelijk om ge- pensioneerden, WAO-ers en huisvrouwen zon- der betaald werk. Er zijn geen aanwijzingen dat er sterke verschillen zijn tussen mannen en vrouwen in het algemeen.
Wat betreft de Turkse groep is het beeld aanmerkelijk somberder. Van volledige onge- letterdheid, dat wil zeggen helemaal niet kun- nen lezen en schrijven in het Nederlands, is sprake bij een kleine vijfentwintig procent van de Turkse respondenten. Ongeveer vier pro- cent heeft aangegeven wel de elementaire ta- ken matig tot goed te kunnen uitvoeren, maar niet de taken waarin die elementaire vaardighe- den moeten worden toegepast. Op niveau vier bevindt zich ongeveer zeven procent van de Turkse respondenten. Deze groep kan wel en- kele van de eenvoudige taken (in het algemeen het lezen van korte teksten en eenvoudige ta- bellen) uitvoeren, maar niet de overige taken.
Ten slotte bevindt ongeveer zeven procent van de Turkse respondenten zich op niveau drie en ruim tien procent op niveau één. Een uit- splitsing van de gegevens naar geslacht en leef- tijd laat zien dat op bijna alle niveaus relatief meer vrouwen en ouderen (in dit geval dus de |
-ocr page 404-
groep van zesentwintig tot en met veertig jaar) problemen ervaren. Ongeveer veertig procent van de Turkse vrouwen kan helemaal niet of slechts zeer ten dele aan het schriftelijke taal- verkeer deelnemen, tegenover ongeveer vijf- entwintig procent van de Turkse mannen. On- geveer dezelfde verhouding is te zien bij de jongeren ten opzichte van de ouderen.
7 Conclusies
Op basis van de resultaten van dit onderzoek kan worden geconcludeerd dat functionele on- geletterdheid, in de zin van het onvoldoende kunnen deelnemen aan het schriftelijk taalver- keer, nog steeds voorkomt bij een niet onaan- zienlijk deel van de inwoners van Nederland. Dat de problemen onder de allochtonen vele malen groter zijn dan onder de autochtonen was uiteraard te verwachten. Functionele onge- letterdheid is een meerdimensionaal begrip, dat betrekking heeft op een aantal vaardigheden, die zowel naar aard als complexiteit kunnen worden onderscheiden. Afhankelijk van de aard van de vaardigheden en de grenzen die men wenst te hanteren kunnen uitspraken wor- den gedaan omtrent de omvang van dit pro- bleem.
Lezen levert de minste problemen op. Af- hankelijk van de complexiteh van de leestaak heeft een half tot ruim één procent van de au- tochtone Nederlanders hier veel moeite mee. Deze percentages geven, zoals eerder beargu- menteerd, een ondergrens aan. Voor de alloch- tonen liggen de percentages aanzienlijk hoger. Van de Turkse respondenten blijkt rond de twintig procent ernstige problemen te hebben om teksten in het Nederlands (van losse woor- den tot iets langere brieven) te lezen.
Schrijven levert voor meer volwassenen problemen op. Bijna één procent van de au- tochtone volwassenen heeft al veel moeite met het schrijven van losse woorden. Het schrijven van korte teksten lukt bijna drie procent niet, terwijl het schrijven van langere teksten (bij- voorbeeld een officiële brief naar de gemeente) meer dan tien procent van de volwassenen ern- stige problemen oplevert. Voor de allochtonen zijn de percentages weer aanzienlijk hoger. Bijna een kwart van de Turkse respondenten kan geen losse woorden schrijven, ruim een |
derde geen korte teksten en ruim veertig pro- cent geen langere teksten.
Het lezen van tabellen blijkt minder proble- men op te leveren dan het invullen van formu- lieren. Waarschijnlijk speelt hierbij mee dat de eerste taak vooral een leestaak is, terwijl de tweede taak zowel lees- als schrijfvaardighe- den vereist. Voor de Turkse volwassenen leve- ren tabellen en formulieren voor ongeveer evenveel personen problemen op als de schrijf- taken.
In dit artikel is steeds uitgegaan van respon- denten die zeggen een slechte beheersing van de diverse taken te hebben. Uit het onderzoek blijkt dat er daarnaast een ongeveer even grote groep volwassenen is die de onderscheiden ta- ken matig beheerst. Deze groep zal waarschijn- lijk niet permanent maar wel van tijd tot tijd problemen hebben met het omgaan met schrif- telijke informatie.
Als we het perspectief omdraaien en kijken naar het percentage autochtone volwassenen dat geen ernstige problemen ervaart dan krij- gen we globaal het volgende beeld: ruim 98 procent heeft geen problemen met lezen in het algemeen; 92 procent heeft geen problemen met het lezen van tabellen; 89 procent heeft geen moeite met schrijven in het algemeen; en 83 procent heeft geen moeite met het invullen van formulieren. Voor de Turkse respondenten zijn de percentages achtereenvolgens: 67 pro- cent voor lezen in het algemeen of het lezen van tabellen en 56 procent voor het schrijven in het algemeen of het invullen van fonnuiieren.
De mate van functionele ongeletterdheid blijkt te kunnen worden uitgedrukt in een schaal, bestaande uit zes niveaus. Hierbij is er van uitgegaan dat individuen ernstiger proble- men ervaren, dat wil zeggen 'in ernstiger mate functioneel ongeletterd' zijn, naarmate ze meer en eenvoudiger taken niet kunnen uitvoeren. Afhankelijk van het niveau dat men wenst te hanteren kan men met behulp van de ontwik- kelde schaal een schatting maken van de mate van functionele ongeletterdheid in Nederland. Uit het onderzoek blijkt dat de meest ernstige vormen van ongeletterdheid (niveau vijf en „oagogischi zes) bij ongeveer één procent van de respon- stuoiih denten voorkomt. Daarnaast komen iets min- der ernstige vormen van functionele ongelet- terdheid (niveaus vier, drie en twee) voor bij ruim vijf procent van de respondenten. Overi- |
-ocr page 405-
gens moet er rekening mee worden gehouden dat het met name wat betreft de meer ernstige vormen van ongeletterdheid (i.e. de hogere schaalwaarden) waarschijnlijk om lage schat- tingen gaat. Enerzijds komt dit door het feit dat laag-opgeleiden enigszins ondervertegen- woordigd waren in de responsgroep. Ander- zijds heeft dit te maken met de 'subjectieve' wijze van meten. Zoals in paragraaf vijf reeds is opgemerkt wijzen vergelijkingen met meer 'objectieve' metingen erop dat wat betreft het kunnen omgaan met 'korte informatieve tek- sten' zes procent van de respondenten volstrekt onvoldoende 'scoort'.
Op het 'lichtste' onderscheiden niveau van ongeletterdheid bevindt zich ruim achttien pro- cent van de respondenten. De problemen zijn hier echter beperkt en hebben met name betrek- king op specifieke, relatief complexe taken als het niet goed kunnen invullen van ingewik- kelde formulieren en het schrijven van langere brieven. Het betreft hier een grensgebied tus- sen geletterdheid en ongeletterdheid. Het gaat om taken waar niet iedereen frequent mee te maken heeft. Bovendien worden deze taken in verhouding tot andere taken door relatief veel respondenten als niet alledaags aangeduid.
Ten slotte dient te worden opgemerkt dat de mate van functionele ongeletterdheid niet ge- lijk verdeeld is onder de bevolking. Onder ouderen en laagopgeleiden (basisonderwijs en lbo) en WAO'ers komen relatief veel (in ern- stige mate) functioneel ongeletterden voor. De mate van functionele ongeletterdheid is hoog onder allochtonen. Bijna vijfentwintig procent van de respondenten bevindt zich op het hoog- ste niveau van ongeletterdheid.
8 Tenslotte
Het onderzoek is in eerste instantie opgezet als een ondersteuning voor het advieswerk van de Stuurgroep Internationaal Jaar van de Alfabeti- sering. In het eindadvies (Doets e.a., 1991) zijn de resultaten van het onderzoek duidelijk terug te vinden. Daarnaast heeft het onderzoek ook een bredere betekenis. Voor de eerste maal is er nu enig feitelijk inzicht in de omvang van de functionele ongeletterdheid in Nederland. |
Het beleid van de overheid dat de afgelopen jaren gericht is geweest op een sterke stimule- ring van de basiseducatie voor volwassenen vindt naar onze mening ondersteuning in de nu gepresenteerde cijfers. Bovendien blijkt duide- lijk dat er de komende jaren behoefte zal blij- ven bestaan aan basisvoorzieningen voor vol- wassenen op het terrein van het onderwijs. Overigens wijst de onstuimige groei van de ba- siseducatie ook al in die richting.
Door de gehanteerde methode van onder- zoek en de gebruikte instrumenten is het nodige inzicht ontstaan in de wijze waarop ongelet- terdheid kan worden geoperationaliseerd en vervolgens gemeten. Het principe van het nu gehanteerde onderzoeksinstrument kan ook voor andere basisvaardigheden (bijvoorbeeld rekenen en sociale vaardigheden) worden ge- bruikt. Het SVE is hier in 1992 mee gestart, waarbij blijkt dat het ontwikkelde instrumenta- rium ook als basis kan dienen voor de ontwik- keling van plaatsingsinstrumenten en voort- gangstoetsen in de basiseducatie.
Literatuur
Barton, D., & Hamilton, M. E. (1990). Researching lite- racy in industrialised countries: trends and pros- pects. Hamburg: UNESCO Institute for Education.
Blok, H. (1987). Taal voor alledag. Feiten en menin- gen over het taalgebruik van LBO- en MAVO- leerlingen in alledaagse situaties. (Academisch Proefschrift). Den Haag: Instituut voor Onder- zoek van het Onderwijs S.V.0.
Calamai, P. (1987). Bröken words. Why five million Canadians are illiterate. Toronto: Literacy, Sout- ham Newspaper Group.
Dirks, N. (1990). Het internationaal jaar van de alfa- betisering 1990. Volwasseneneducatie, 1990, nummer 3.
Doets, C., e.a. (1991). Functionele ongeletterdheid in Nederland. Amersfoort: SVE.
Doets, C., & Huisman, T. (1988). De basiseducatie in cijfers. Amersfoort: SVE.
Giere, U. (1987). Fuhctional illiteracyin industrialized countries: an analytical bibliography. Hamburg: UNESCO Institute for Education.
Hayes, E.R., & Valentine, Th. (1989). The functional literacy needs of low-literate adult basic educa- tion students. Adult Education Quarterly, 40 (1), 1-14. |
398
PeOAGOGISCHE
STUDliM
-ocr page 406-
Leseman, P., & Vries E. M. de (1990). Lezen en schrij-
ven in Rotterdam. Rotterdam: Rotterdams Insti-
tuut voor Sociologisch en Bestuurskundig Onder-
zoek (RISBO)/Erasmus Universiteit.
Levine, K. (1986). The social context of literacy. Lon-
don: Routledge Kegan Paul.
Neice, D., & Adsett, M. (1990). Direct versus proxy
measures of functional literacy: a preliminary re-
exam/nat/on. Working Paper #2, preparedforthe
Joint OECD/UNESCO Seminar, Hamburg Novem-
ber 19-22. Department of the Secretary of State
of Canada.
Studie- en Ontwikkelingscentrum voor de Volwasse-
neneducatie (1991). Lezen en schrijven, praktisch
onmisbaar. Amersfoort: SVE.
Manuscript aanvaard 16-9-1992
Auteur
C. Doets (1943) is als plaatsvervangend directeur
werkzaam bij de Stichting Studie- en Ontwikkelings-
centrum voor de Volwasseneneducatie.
Adres: SVE, Nieuweweg 4, 3811 EW Amersfoort
Abstract
Functional illiteracy of adult Dutchmen
C. Doets. Pedagogische Studiën, 1992, 69, 388-399.
In 1991 SVE carried out a research project to assess
the amount of functional illiteracy among adults in
The Netherlands. In the project respondents were
asked to estimate how far they really master a num-
ber of 'daily life language tasks'. After analysis a
functional illiteracy scale was constructed. The scale
distinghuises 6 levels of functional illiteracy, ranging
from completely illiterate tili slightly illiterate. With
the use of the scale the amount of functional il-
literacy among adults in The Netherlands could be
estimated.
-ocr page 407-
Kroniek
Functionele geletterdheid in vergelijkend perspectief
Verslag van de conferentie "Attaining functional literacy: a cross-cultural perspective"
400
PÄDAGOGISCHE STUDIËN
(69)400-404
Mede ten gevolge van het feit dat 1990 door de Unesco is uitgeroepen als jaar van de alfabeti- sering heeft de internationale strijd tegen het analfabetisme een nieuwe impuls gekregen. In dat jaar vond in Jomtien (Thailand) de wereld- conferentie "Education for all" plaats onder auspiciën van UNDP, UNESCO, UNICEF en de Wereldbank. De conferentie was bedoeld om een breed commitment ten aanzien van het bestrijden van ongeletterdheid tot stand te brengen. In totaal namen afgevaardigden uit 155 landen aan de conferentie deel. Tijdens de conferentie is een World Declaration inzake basisvorming en volwasseneneducatie op pa- pier gezet, waarbij drie globale uitgangspunten centraal stonden:
1. Basisvorming zou in het jaar 2000 voor alle kinderen en volwassenen toegankelijk moe- ten zijn.
2. De mate van ongeletterdheid zou in dat jaar tot de helft van het percentage van 1990 moeten worden gereduceerd.
3. In alle landen zou het rendement van het ba- sisonderwijs en de volwasseneneducatie verbeterd moeten worden.
Sinds Jomtien zijn in meer dan 50 landen ver- spreid over de wereld initiatieven op nationaal niveau ondernomen om genoemde uitgangs- punten te kunnen realiseren. Daarnaast zijn vanuit internationale organisaties additionele fondsen toegewezen om een en ander te kunnen financieren. De UNESCO en de UNDP hebben basisonderwijs en geletterdheid binnen hun eigen organisaties de absolute prioriteit gege- ven. Verder heeft de Wereldbank haar leningen voor onderwijsuitgaven verdubbeld tot 1,5 mil- jard dollar op jaarbasis. Unicef verviervoudigt haar toelage in de komende jaren tot 200 mil- joen dollar per jaar. |
Als een follow-up op de conferentie in Jom- tien is van 10-12 oktober 1991 in Tilburg een internationale conferentie gehouden onder de titel "Attaining functional literacy: a cross- cultural perspective". Deze conferentie is geor- ganiseerd door L. Verhoeven en C. van der Laan van de Letterenfaculteit van de Katho- lieke Universiteit Brabant in samenwerking met de Nationale UNESCO Commissie. Aan de conferentie namen ongeveer 250 personen deel, afkomstig uit 28 verschillende landen. De conferentie kende twee doelstellingen:
1. Een wetenschappelijke inventarisatie van de stand van zaken van functionele gelet- terdheid in geïndustrialiseerde samenlevin- gen en in ontwikkelingslanden.
2. Het uitwerken en verdiepen van bestaande beleidsplannen op basis van bevindingen uit wetenschappelijk onderzoek.
Tijdens de conferentie stond de vraag centraal hoe functionele standaards van geletterdheid in uiteenlopende culturen kunnen worden be- reikt. Geletterdheid werd daarbij gedefinieerd in ruimere zin dan de vaardigheid in lezen e» schrijven. Uitgegaan werd van een functioneel kader waarbinnen persoonlijke en maatschap- pelijke behoeften een belangrijk uitgangspunt vormden.
Gedurende de eerste twee dagen van de con- ferentie is door een breed internationaal forum van wetenschappers een stand-van-zaken over- zicht gegeven van recente inzichten omtrent onderwijs in functionele geletterdheid.
Op de eerste dag stond een uitwerking van het construct functionele geletterdheid cen- traal. Levinc (University of Nottingham) ging in een plenaire lezing in op de dynamische as- pecten van het begrip. Wijzigingen op de ar- beidsmarkt, veranderingen inzake educatieve voorzieningen en toenemende technocratise- ring van de communicatieve infrastructuur leiden in de nabije toekomst tot een sterke ver- andering in de definitie van functionele gelet- terdheid. Verder kritiseerde hij de stellingname dat het bereiken van een functioneel niveau van geletterdheid automatisch leidt tot positieve gevolgen voor samenleving en individu. Aan de hand van onderzoeksresultaten op het ter- rein van economische ontwikkeling, politieke participatie en persoonlijke ontwikkeling liet |
-ocr page 408-
hij zien dat deze stellingname vaak wordt gelo- genstraft.
Street (University of Sussex) besprak in een tweede plenaire lezing cross-culturele aspecten van functionele geletterdheid. Hij wees erop dat in wat heet 'the new literacy studies' de aan- dacht geleidelijk verschuift van cognitieve as- pecten naar meer sociale aspecten. Daarbij staat niet zozeer de vraag centraal hoe univer- sele standaarden voor geletterdheid kunnen worden bereikt, maar veeleer de vraag hoe ge- schreven communicatie kan worden beschre- ven in termen van specifieke culturele proces- sen en kennissystemen.
Vervolgens werd in drie aparte sessies het construct functionele geletterdheid verder uit- gewerkt. Sessie 1 was gewijd aan het definië- ren van functionele geletterdheid. Blanche- Benveniste (Université de Provence) vergeleek de taalkundige kenmerken van gesproken en geschreven taal. Op basis van vergelijking van produkties van gesproken en geschreven taal- corpora van proefpersonen komt zij tot een classificatie van overeenkomsten en verschil- len. Hammond (University of Sydney) besprak in haar lezing de toepassing van Halliday's taalkundige systeemtheorie met het oog op de ontwikkeling van geletterdheid. Zij liet zien hoe ideeën met betrekking tot de relatie tussen tekst en context en de aandacht voor genre en register in Australië heeft geleid tot specifieke onderwijsprogramma's met name voor wat be- treft het schrijfonderwijs aan kinderen en vol- wassenen. Noordman (KUB, Tilburg) gaf een overzicht van de stand-van-zaken wat betreft onderzoek naar het leesproces en de begrijpe- lijkheid van teksten. In plaats van (traditioneel) leesbaarheidsonderzoek bepleitte hij onder- zoek dat uitgaat van de (re)constructie van teksten door schrijver en lezer die met elkaar in interactie zijn. Ten slotte liet Doets (SVE, Amersfoort) zien hoe men, uitgaande van een operationele definitie, functionele geletterd- heid in het Nederlands als eerste en tweede taal kan meten. |
De tweede sessie ging in op functionele ge- letterdheid in ontwikkelingslanden. Dubbel- dam (CESO, Den Haag) besprak de complexe relatie tussen cultuur, communicatie en gelet- terdheid. Aan de hand van voorbeelden uit eigen onderzoek in Afrika maakte hij duidelijk hoezeer cultuur wordt weerspiegeld in (schrif- telijke) communicatiepatronen. Daswani (NCER, New Delhi) daagde de stelling uit dat geletterdheid tot ontwikkeling van samenle- vingen leidt. Op basis van onderzoek in Zuid- Oost Azië kwam hij tot de conclusie dat gelet- terdheid veeleer volgt op economische ontwik- keling. Verder zou in landen in Zuid-Oost Azië geletterdheid groepsgedrag bevorderen, terwijl het in Westerse landen veeleer leidt tot verder- gaande individualisering. Hij bepleitte verder ■de koppeling van geletterdheid aan 'life-long education' van individuen. Yambi (University of Dar es Salaam) besprak de problemen die gepaard gaan met geletterdheidscampagnes in ontwikkelingslanden. Zij liet zien dat koppe- ling van geletterdheidsprogramma's in Tanza- nia aan functionele motieven, zoals voeding, gezondheidszorg en welvaart essentieel bleek voor het slagen ervan. Birzea (Institute of Edu- cational Sciences, Romania) ging in op de rela- tie tussen geletterdheid en ontwikkeling in Oost-Europese landen. Aan de hand van de si- tuatie in Roemenië illustreerde hij hoe geschre- ven taal, dankzij censuur en controle, binnen het communisme tot repressie heeft kunnen lei- den. Met het oog op de toekomst bepleitte hij gerichte alfabetiseringscampagnes met speci- fieke aandacht voor democratiseringsmotie- ven.
In de derde sessie ging de aandacht uit naar de relatie tussen functionele geletterdheid en individuele ontwikkeling. Olson (Ontario In- stitute for Studies in Education) benaderde de psychologische kant van geletterdheid. Olson liet zien hoe de zienswijze van een persoon de perceptie van schrift bepaalt. Hij definieerde geschreven tekst als een (beperkt) model van spraak. Verder verduidelijkte hij hoe ideeën door middel van geschreven taal tot object kun- nen worden van reflectie, analyse en design. Ten gevolge van de abstractheid van geschre- ven taal gaat echter veel van de oorspronkelijk bedoelde boodschap verioren en ontstaat het probleem van meerduidigheid. De Gelder (KUB, Tilburg) en Bertelson (Université de Bruxelles) bespraken het problematisch karak- ter van het alfabetisch schrift voor beginnende
PEDAGOGISCHS
lezers. Aan de hand van eigen onderzoek onder studun geletterden en ongeletterden concludeerden zij dat fonemisch bewustzijn niet spontaan wordt verworven en dus onder invloed van (on)ge- stuurde ervaring met geschreven taal moet |
-ocr page 409-
worden aangeleerd. Fonemisch bewustzijn blijkt vooral van belang voor de (grafonologi- sche) capaciteit om nog niet eerder geziene woorden te kunnen decoderen. Leseman (EUR, Rotterdam) liet op basis van eigen on- derzoek zien dat functionele ongeletterdheid niet alleen een kwestie is van gebrekkige lees- en schrijfvaardigheid, maar ook van onvol- doende motivatie en vertrouwdheid met speci- fieke gebruikssituaties van geschreven taal. Leseman pleitte ervoor onderwijs inzake gelet- terdheid toe te spitsen op de kennis die in de desbetreffende sociaal-culturele context func- tioneel wordt geacht en interventies niet alleen te richten op de school, maar even zeer op het gezin en de groep leeftijdsgenoten. Goedge- buure en Van Rees (KUB, Tilburg) gingen ten slotte in op culturele aspecten van geletterd- heid. Zij relativeerden met name de teruggang in leesgedrag zoals die in Westerse landen al- gemeen wordt gerapporteerd.
Op de tweede dag stond het thema 'onder- wijs in geletterdheid' centraal. In de eerste ple- naire lezing besprak Graff (University of Texas) het lees- en schrijfonderwijs vanuit een historisch perspectief. Hij concludeerde dat ge- letterdheid en onderwijs geenszins neutrale be- grippen vormen. Beide begrippen blijken uiter- mate wisselend bij wisseling van tijd en plaats. Motivatie blijkt volgens Graff een (constant) sleutelbegrip voor leersucces. Onderwijs kan niet volstaan met het geven van een minimum basisniveau, maar moet tevens aandacht beste- den aan het functioneel maken van kennis en vaardigheden. In een tweede plenaire lezing besprak Extra (KUB, Tilburg) de ontwikkeling van geletterdheid onder etnische minderheden in Europa. Als noodzakelijke randvoorwaar- den voor de ontwikkeling van geletterdheid on- der minderheidsgroepen noemde hij een inter- nationaal engagement van leden van deze groepen en een gewilligheid onder leden van meerderheidsgroepen de onderwijsbehoeften van minderheden te onderkennen.
Vervolgens werd ook dit onderwerp in drie sessies uitgewerkt. In sessie 1 kwam het lees- nBAcoBifffi schrijfonderwijs in ontwikkelingslanden sruoitH aan bod. Ooijens (RUU, Utrecht) ging in op het belang van incorporatie van de eigen cultuur in geletterdheidsprogramma's in ontwikkelings- landen. Op basis van eigen onderzoek in Hon- duras komt hij tot de aanbeveling programma's |
te richten op de kennis van de eigen werkelijk- heid, de overgang van maatschappelijke druk naar emancipatie en een positieve werkatti- tude. Op deze wijze kan onderwijs leiden tot een grotere mate van onafhankelijkheid onder de deelnemers. Ferreiro (Instituto Politecnico, Mexico) besprak problemen met betrekking tot ongeletterdheid in Zuid Amerika. Zij ging in op het belang van alfabetisering in de eigen taal en het eigen dialect van de leerder. Bovendien zou het onderwijs volgens haar in plaats van mechanische aspecten veel meer betekenis- aspecten moeten benadrukken. Ten slotte wees zij op het belang van een aansluiting tussen voorschoolse en schoolse verwervingsproces- sen. Van de Westen (Rijksuniversiteit Leiden) besprak de specifieke problemen van vrouwen ten aanzien van (onderwijs in) geletterdheid. Op basis van literatuuronderzoek laat zij zien dat het vergroten van zelfvertrouwen, het voor- uithelpen van kinderen en het opheffen van on- gelijkheid de belangrijkste beweegredenen vormen voor vrouwen die aan alfabetiserings- programma's deelnemen. Uit eigen onderzoek in Honduras bleek dat veel vrouwen echter uit- vallen als gevolg van tijdgebrek en gebrek aan motivatie. Bovendien is de retentie van een- maal geleerde vaardigheden vaak problema- tisch als gevolg van een beperkte toegang tot geschreven documenten. Met het oog op de ef- fectiviteit van programma's pleit zij voor een empowerment benadering die zich richt op ont- wikkeling van alledaagse vaardigheden. Hom- berger (University of Pennsylvania) deed ver- slag van een onderzoek naar de ontwikkeling van geletterdheid onder Quechua indianen in Peru. In een aantal case-studies vond zij evi- ,dentie voor het belang van lees- en schrijfon- derwijs in de eigen taal (Quechua). Geletterd- heid in Quechua werd door alle betrokkenen als belangrijk ervaren voor de eigen identiteit en ontwikkeling. Bovendien werd gewezen op het voordeel van transfer naar vaardigheden in het Spaans binnen de context van tweetalig onder- wijs.
De tweede sessie was gericht op lees- en schrijfonderwijs in geïndustrialiseerde landen. Pontecorvo (University of Roma) accen- tueerde het belang van vroege geletterdheid en een goede aansluiting tussen voorschoolse en schoolse ervaringen. Op basis van een groot aantal studies komt zij tot een verwervings- |
-ocr page 410-
volgorde van geschreven taal waarbij kinderen van globaalrepresentaties van woorden gelei- delijk inzicht krijgen in de fonografische struc- tuur van geschreven taal, waarbij eerst syllaben en vervolgens fonemen als eenheden worden herkend. Zij bepleitte in het onderwijs aan kleuters ruime aandacht te geven aan de func- ties en structuur van geschreven taal door mid- del van taalspel. Van der Leij (VU, Amster- dam) introduceerde een inventarisatie van leesproblemen, waarbij onderscheid werd ge- maakt tussen een algemene deficiet in leerver- mogen, hogere-orde begripsproblemen, lagere-orde decodeerproblemen en gemengde problemen. Met het oog op remediering wees hij op het belang van transactionele processen om zodoende zelfregulerende leemeigingen tot stand te brengen. Activering, voordoen, dia- loog, terugkoppeling en het gebruik van zelfre- gulerende instrumenten, zoals computers en vi- deo's noemde hij daarbij als relevante instrumenten. Verhoeven (KUB, Tilburg) be- sprak de specifieke context van geletterdheid van etnische minderheden die vaak naast elkaar uiteenlopende schriftsystemen hanteren. Daar- naast beschreef hij een aantal uiteenlopende modellen voor het lees- en schrijfonderwijs aan allochtone leerlingen. Op basis van eigen on- derzoek kwam hij tot de conclusie dat alloch- tone kinderen een minimum beheersing van de tweede taal nodig hebben om met succes in die taal te kunnen leren lezen en schrijven. Barton (University of Lancaster) ging ten slotte in op het functioneren en bevorderen van geletterd- heid onder volwassenen. Barton gaf aan dat functionele geletterdheid veronderstelt dat per- sonen zich in situaties waarin geschreven com- municatie vereist is effectief weten te functio- neren. Op basis van eigen etnografisch onderzoek kwam hij tot de conclusie dat lees- en schrijfsituaties voortdurend ingebed zijn in een bredere sociale context. Met het oog op on- derwijs bepleitte hij daarom uit te gaan van de scoiale situatie van personen en hun motivaties en behoeften. |
De derde sessie ging in op methodologische aspecten inzake de promotie van functionele geletterdheid. Corver en Thiersch (KUB, Til- burg) wezen met betrekking tot de codificatie van talen op het belang van bevindingen uit re- cent linguïstisch onderzoek. Een belangrijke aanzet voor het toegankelijk maken van derge- lijk onderzoek biedt het Eurogrammar pro- gramma dat bedoeld is voor cross-linguïstische vergelijking van talen en het classificeren van vergelijkbare taalstructuren. Coulmas (Univer- sity of Tokyo) wijdde zijn betoog aan de rol van schrijfsystemen bij het verwerven van geschre- ven taal. Op basis van bevindingen ten aanzien van het Japans (complex orthografisch systeem en hoge mate van geletterdheid onder de bevol- king) laat hij zien dat de gedachte dat het alfa- betisch schrift per definitie tot een hoger niveau van geletterdheid leidt een mythe is. Volgens Coulmas spelen veeleer sociaal-economische en culturele factoren een rol als determinant van geletterdheid dan orthografische factoren. Bunt (KUB, Tilburg) en Bouwhuis (IPO, Eind- hoven) wezen in hun bijdrage op het belang van taaitechnologie voor het onderwijs in gelet- terdheid. Door gebruik te maken van mens- machine dialogen kan de controle en terugkop- peling in het onderwijs worden geoptimali- seerd. Spraakmodulen kunnen daarbij dienst doen tijdens de instructie en de presentatie van visuele representaties en bij de terugkoppeling. Begeleiding van mens-machine dialogen door leraren zien Bunt en Bouwhuis als onontbeer- lijk. Loxley (lAEEA, Den Haag) ging als laat- ste spreker in op het meten en evalueren binnen survey-onderzoeken op macro-niveau. Het evalueren van universeel primair onderwijs op wereldschaal zag hij daarbij als belangrijk doel.
Op de derde dag kwamen representanten van een aantal belangrijke beleidsinstituten aan bod. Allereerst gaven zij een overzicht van toe- komstige plannen op het terrein van de promo- tie van functionele geletterdheid. Wagner (Center for Adult Literacy, USA) presenteerde een globaal overzicht inzake onderzoek en be- leid ten aanzien van functionele geletterdheid wereldwijd bezien. Met het oog op toekomstig handelen bepleitte hij fundamenteel evaluatie- onderzoek inzake geletterdheid en onderzoek naar de positie van etnische minderheden. Ver- der zou onderwijs uit moeten gaan van de leer- behoeften van uiteenlopende groepen, zoveel mogelijk moeten voortbouwen op lokale en ^f/<<;oc;sc«f culturele verworvenheden en zijn ingebed in studiim een bredere sociaal-culturele en economische infrastructuur van de samenleving. Van Oosterom (Ministerie van O en W) bracht de noodzaak van intensivering van programma's |
-ocr page 411-
voor volwasseneneducatie naar voren. Voor immigranten zou basiseducatie min of meer verplicht gesteld moeten worden. Niet alleen centrale overheden zouden zich hiervoor ver- antwoordelijk moeten voelen, maar ook lokale overheden, maatschappelijke organisaties en bedrijven. Jacoby (EEG) gaf aan dat functio- nele geletterdheid binnen de lidstaten van de Europese Gemeenschap steeds nadrukkelijker als probleem wordt gezien. Meer dan tien pro- cent van de Europese bevolking worden pro- blemen, veelal leidend tot marginalisering, toegedicht. Als nieuwe instrumenten om mar- ginalisering binnen Europa in te dammen noemde hij de instelling van nieuwe aangele- genheden, zoals het Poverty Programme, het European Social Funds en een programma ten behoeve van de trekkende bevolking. Daar- naast wordt geprobeerd om lokale initiatieven ter bestrijding van functionele ongeletterdheid in de lidstaten te bundelen. Hirsch (OECD) wees op een aantal dieptestudies die vanuit de OECD de afgelopen tien jaar zijn gedaan om de gevolgen van verdergaande technologisering na te gaan in het licht van minimum eisen ten aanzien van geletterdheid. Het idee dat deze eisen ten gevolge van toenemende automatise- ring geringer worden blijkt niet houdbaar. Inte- gendeel, routinematige jobs blijken plaats te maken voor banen die een hoog probleemop- lossend vermogen vereisen. De snelle verande- ringen in de moderne samenleving stellen volgens Hirsch hoge eisen aan volwassenene- ducatie, en niet alleen ten behoeve van gemar- ginaliseerde groepen. Basisvorming zou in de toekomst moeten worden gezien als startpunt voor permanente educatie voor allen. Qua in- houd zou volwasseneneducatie steeds zoveel mogelijk aan de directe werksituatie gekoppeld moeten worden. Power (UNESCO) gaf aan dat UNESCO in de komende tien jaar een zwaar accent legt op het belang van een goede basis- vorming voor allen. Aansluiting voorschoolse en schoolse interventies, meertalige geletterd- heid bij etnische minderheden, de positie van vrouwen en ^de relatie tussen geletterdheid en verder beroepsperspectief vormen daarbij be- langrijke aandachtspunten. Verder legde Po- wer grote nadruk op de samenwerking met an- dere internationale organisaties, die sinds Jomtien sterk is verbeterd. Om acute proble- men in de wereld te kunnen opvangen wees hij op de noodzaak om te komen tot een samen- smelting van nationale mobilisatie van hulp- bronnen, regionale samenwerking en onder- steuning door landen van buiten de regio. Verspoor (Worid Bank) noemde universele ba- sisvorming en additionele volwasseneneduca- tie als de belangrijkste aandachtspunten voor wat betreft het toekomstig beleid van de We- reldbank. Wat betreft investeringen zullen nieuwe accenten worden geplaatst. In plaats van in specifieke projecten zal veeleer geïnves- teerd worden in ontwikkelings- en hervor- mingsprogramma's. Daarbij zullen zoveel mo- gelijk bestaande institutionele kaders worden versterkt. Ten slotte zal worden geïnvesteerd in onderzoek en evaluatiemethoden, zodat de ef- ficiëntie van uitgaven zo goed mogelijk kan worden bewaakt. |
Ten slotte vond een paneldiscussie plaats waarin genoemde beleidsmensen zitting had- den. Belangrijke kwesties die daarbij werden aangesneden betroffen de financiering van on- derwijsbeleidsplannen, de positie van vrouwen en etnische minderheden en de samenwerking tussen wetenschappers en beleidsmakers.
Naar aanleiding van de conferentie zullen nog dit jaar een tweetal publikaties worden uit- gebracht. Allereerst zal onder redactie van L. Verhoeven een wetenschappelijke uitgave met de titel Functional literacy: theoretical issues and educational implications uitkomen bij John Benjamins Publishing Company. Daar- naast zal onder redactie van L. Verhoeven, R. van 't Rood en C. van der Laan een praktijkge- richte uitgave getiteld From literacy research to action plans uitkomen met daarin een sa- menvatting van alle lezingen, alsmede de vol- ledige teksten van de eerder genoemde beleid- makers.
L. Verhoeven, Katholieke Universiteit Brabant |
404
PeOAGOGISCHE
STUDliM
-ocr page 412-
Boekbespreking
F. van Mulken
Hoofdrekenen en strategisch handelen. Het gevarieerd gebruik van twee grondvormen van optellen en aftrekken tot honderd
Rijksuniversiteit Leiden Vakgroep Onderwijsstudies, Lei- den 1992 349 pagina's ƒ 42,50 ISBN 90 900506S 5
Lange tijd was in het (vroegere) lager onderwijs het cijferen het belangrijkste onderdeel van het rekenonderwijs. Aan het zogenoemde hoofdre- kenen werd nauwelijks aandacht besteed en als het al gebeurde, stond het volledig in dienst van het cijferen. De auteur van het hier besproken proefschrift pleit voor een ingrijpende herwaar- dering van het hoofdrekenen, niet langer slechts in dienst van het cijferen, maar als zelfstandige leerlijn door de hele basisschool heen. Hij sluit hiermee (expliciet) aan bij nieuwe ontwikkelin- gen in het vakdidactische denken. In de vaktijd- schriften voor wiskundeonderwijs wordt op dit moment veel aandacht besteed aan de vraag wat de betekenis is van het hoofdrekenen in het reken/wiskundeonderwijs. In het bijzonder is de discussie gericht op de relatie tussen hoofdreke- nen en cijferen. Tegelijkertijd wordt er van ver- schillende zijden (inspectie, onderzoek) op gewezen dat niet alle kinderen in voldoende mate lijken te profiteren van de vernieuwingen die in het reken/wiskundeonderwijs de laatste ja- ren gerealiseerd werden. Met name op het ge- bied van de basisvaardiglieden worden er bij kinderen leerproblemen en achterstanden ge- constateerd. Er wordt daarom bepleit meer aan- dacht te besteden aan het hoofdrekenen en aan de ontwikkeling van de 'getalgevoeligheid' van kinderen door ze bijvoorbeeld beter te leren schatten.
Het dissertatieonderzoek van Van Muiken is gericht op de denk- of oplossingsstrategieën die kinderen hanteren bij het optellen en aftrekken onder de 100. Hiermee sluit hij niet alleen aan bij een actuele discussie in de wiskundige vakdi- dactiek, maar kan hij tevens een bijdrage leveren aan de oplossing van knellende problemen in de praktijk van het reken/wiskundeonderwijs.
De auteur onderscheidt een drietal vormen van hoofdrekenen te weten: gestileerd hoofdre- kenen, gevarieerd hoofdrekenen en schattend re- kenen. In alle gevallen gaat het om rekenen |
waarbij handig gebruikt wordt gemaakt van ons getalsysteem en strategisch wordt gehandeld, bijvoorbeeld door een opgave om te structureren (38 - 9 39 - 10 ^ 28 + 1). Het is de onder- zoeker vooral te doen om de twee vormen van gestileerd hoofdrekenen die in Leiden worden onderscheiden, namelijk de zogenoemde 10-10 splitsmethode en de G-10 sprongmethode. Een kind dat de eerste methode hanteert zal bij een opgave als 47 + 18 de getallen eerst splitsen (40 7 en 10 8) en vervolgens de tientallen en eenhe- den bij elkaar optellen. Volgens de tweede me- thode neemt een kind 47 als geheel en telt daar achtereenvolgens 10 en 8 bij op. De eerste me- thode wordt volgens de auteur gekenmerkt door kardinaliteit en de tweede door ordinaliteit. Dit onderscheid loopt als een rode draad door het hele proefschrift en de belangrijkste onderzoeks- vraag is erop gebaseerd. Die luidt of een kind met een (vooraf vastgestelde) voorkeur voor de 10-10 methode aan die methode vasthoudt wan- neer het geconfronteerd wordt met een opgave met een probleemkarakter, of dat het overgaat op de (meer geavanceerde en lastiger) G-10 me- thode. Indien de 10-10 methode, met name door kinderen met een hoge rekenvaardigheid, wordt gehandhaafd dan is er sprake van een sterke voorkeur voor een bepaalde methode. Wanneer dat niet zo is, moet de keuze van een methode door andere factoren bepaald worden. Een over- gang van G-10 naar de minder geavanceerde 10-10 wordt (terecht) niet verwacht.
De theoretische context waar de onderzoeks- vraagstelling uit voorkomt, wordt door de auteur helder beschreven en verantwoord. De lezer maakt kennis met een overzichtelijke analyse van de belangrijkste Nederlandse, Belgische en Angelsaksische onderzoeken op het gebied van het oplossen van reken- en vooral redactie- vraagstukjes. Hij maakt daarbij telkens duidelijk wat zowel de didactische als de psychologische exploratie voor consequenties heeft voor het on- derzoek dat hij wil verrichten.
Het doel van het onderzoek is, nu in psycho- logische termen, de analyse van het strategisch handelen van de kinderen, een begrip dat Van Muiken ontleend aan het werk van Van Parreren. f."/. Strategisch handelen moet bij het probleem- oplossen tot uiting komen in verschillende wij- zen van (her)structureren van een probleemopgave. Hierbij maakt een kind ge- bruik van kennis van eigenschappen en relaties |
-ocr page 413-
(zoals a + b = c->c-b = a). De verwachting is dat competente probleemoplossers meer én se- lectiever gebruik maken van zulke structure- ringsaspecten. Zowel vakdidactisch als leertheo- retisch is deze onderzoeksvraag relevant en ver- dient de promovendus voor deze keuze alle on- dersteuning.
De opzet van het onderzoek wordt op dege- lijke wijze verantwoord en de wijze waarop de data zijn verzameld, is - voor zover ik dat kon nagaan - met zorg uitgevoerd. De keuze voor een protocolmethode is in het geval van onder- zoek naar denk- en probleemoplosprocessen ze- ker geëigend. De kinderen schreven zélf de oplossingsstappen op en zo kon de procedure die ze volgden, worden achterhaald. Alle bij het on- derzoek betrokken kinderen leerden rekenen met een mechanistische methode (Naar Zelfstandig Rekenen). Dit wordt weliswaar verantwoord, maar het betekent - hoe dan ook - dat we te ma- ken hebben met kinderen die op weinig flexibele manier leerden rekenen. Het betekent bovendien dat in het rekenonderwijs dat ze kregen weinig aandacht werd geschonken aan herstructureren. Daar staat overigens tegenover dat hun aanpak - zo bleek ook weer uit de resultaten van het on- derzoek van Van Muiken - weliswaar duidelijk maar erg eenzijdig is. De exploratie van de ver- kregen gegevens wordt uitvoerig weergegeven. De scoring van de zelfrapportages geschiedt op basis van een vijftal structureringsaspecten, zoals de mathematische en de getalsmatige structurering.
Wat heeft het onderzoek opgeleverd? Om te beginnen bleek dat het grootste deel van de rekenvaardige kinderen (17 van de 24) die oorspronkelijk een splitsmethode volgden, overgingen op de sprongmethode toen ze met een opgave met een probleemkarakter werden geconfronteerd. Niet één van de rekenvaardige kinderen, die oorspronkelijk de sprongmethode volgden (45 kinderen), ging over op de splits- methode. En van de kinderen met een zwakkere rekenvaardigheid die oorspronkelijk de splits- methode volgden, ging slechts een klein deel (8 van de 22) over op de sprongmethode. Uit deze resultaten mag dus geconcludeerd worden dat er sjuoiiN geen sprake is van een sterke voorkeur voor de 10-10 methode. De verwachting dat de kin- deren niet zouden overgaan van de geavanceerde G -10 naar de minder geavanceerde 10 -10 me- thode blijkt, gezien de resultaten, uit te komen. |
Ik kom straks terug op de vraag hoe deze uit- komsten geïnterpreteerd kunnen worden.
Een volgende interessante bevinding is dat de groepen (zwakke en goede rekenaars) significant verschillen in het herstructureren van de opgave, namelijk door het veranderen van tientallen. Om een voorbeeld te geven: x+17 = 64->17 + x = 57 (40) - 57 + x = 64 (7) (40 + 7 = 47). De zwakke rekenaars daarentegen zijn niet in staat de 'directe gegevens' van de opgave te over- schrijden. Zij zijn in hun probleemoplossend handelen meer 'veldafhankelijk'.
Een - ook door Van Muiken besproken - steeds weer terugkerende strijdvraag m de litera- tuur luidt of het bij (een overgang naar een hoger niveau van) probleemoplossen gaat om concep- tuele kennis dan wel om kennis van procedures. Uit de wijze waarop de kinderen, die overgingen op de meer geavanceerde G - 10 methode, deze methode hanteerden, kan afgeleid worden dat conceptuele kennis en kennis van procedures hand in hand gaan. Mechanische geheugen- kennis is, in tegenstelling tot wat bijvoorbeeld Baroody veronderstelt, voor het inzichtelijk han- teren van een methode niet voldoende.
Zoals al aangekondigd, wordt nu stilgestaan bij de belangrijkste onderzoeksbevinding, name- lijk de overgang van de als kardinaal aangeduide splitsmethode naar de ordinale sprongmethode, een overgang die werd geconstateerd bij goede rekenaars die voorheen de 10 -10 methode han- teerden.
Bij de betekenis van dit onderzoeksresultaat worden een drietal kanttekeningen geplaatst, die vooral als discussiepunten zijn bedoeld.
Ten eerste kan men zich afvragen of de ge- constateerde overgang wel gekarakteriseerd kan worden als een overgang van kardinaal naar or- dinaal. Waarom is splitsen eigenlijk kardinaal? Als een getal als bijvoorbeeld 53 gesplitst wordt in 50 en 3 is er dan sprake van een voorkeur voor kardinaliteit? Misschien, maar het is evengoed te verdedigen dat zulk een splitsing gebaseerd is op kennis van een belangrijk kenmerk van ons ge- talstelsel, namelijk dat het tientallig is. Volgens de ordinale G -10 methode wordt niet gesplitst maar wordt telkens van het gehele getal uitge- gaan. Van het gehele getal uitgaan kan echter eerder als kardinaal dan als ordinaal worden ge- typeerd. In andere gevallen lijken kardinaliteit en ordinal iteit weer nauw samen te hangen bij- voorbeeld wanneer oplossingen gebaseerd zijn |
-ocr page 414-
op kennis van getallen. Dat wil bijvoorbeeld
zeggen dat een kind weet dat 17,27 en 37 'bij el-
kaar horen' (ordinaal), maar ook 17 en 40 (via
kardinaal splitsen in 37 en 3).
Aan de hand van dit laatste voorbeeld kan
ook de tweede kanttekening worden toegelicht.
Het is namelijk de vraag in hoeverre een kind
zich op enigerlei wijze bewust is van het ge-
maakte onderscheid. Speelt besef of kennis van
die onderscheiding de facto een doorslagge-
vende rol bij het hanteren van een aanpak? Of is
het zo dat zwakke rekenaars zich gewoon 'veili-
ger' voelen als ze met tientallen werken en be-
tere rekenaars de snellere sprongmethode
aandurven?
De laatste kanttekening betreft de veronder-
stelling - waar de Leidse onderzoekers en ook
Van Muiken van uitgaan - dat er zoiets bestaat
als een voorkeur voor één oplossingsmethode.
Uit de resultaten van het onderzoek van deze
Leidse onderzoeker kan geleerd worden dat de
kenmerken van de opgave, zoals de context, in
wellicht belangrijker mate het probleemoplos-
proces bepalen dan de veronderstelde voorkeur
voor een aanpak.
"Hoofdrekenen en Strategisch handelen" is
vanuit vakdidactisch en leerpsychologisch op-
zicht een interessante studie. De lezer vindt er
een informatieve samenvattende bespreking in
van de onderzoeksliteratuur die handelt over
probleemoplossend handelen in het aanvankelijk
reken/wiskundeonderwijs. Het boek eindigt met
een aantal nuttige aanbevelingen (zoals het uit-
lokken van anticiperend strategisch handelen).
De interpretatie van de onderzoeksbevindingen
roept echter wel discussie op. Maar is dat niet de
bedoeling van wetenschappelijk onderzoek?
J-M.C. Nelissen
-ocr page 415-
SWETS
I Het Partiële Gelijk Controverses over het onderwijs In de eigen taal en cultuur In beleid en wetenschap (19S1-1991) Leo Lucassen en André J.F. Kobben ISBN 90 265 1292 9 200 biz. ƒ 32,50
I Chlld Rearing Influence on prosocial and moral development
J.M.A.M. Janssens & J.R.M. Gerris (redactie) ISBN 90 265 1181 7 196 bIz. (geb.) ƒ69,50 |
ZEITLINGER
Het OETC staat voor Onderwijs in de Eigen Taal en Cultuur, een maatschappelijk actueel onderwerp en voor velen een heet hangijzer. Hoe is het tot stand gekomen en wat komt ervan terecht? Wat zijn de uitgangspunten? Wat zijn de uitkomsten van onderzoek en welk beleid komt eruit voort? De auteurs belichten de controverses over het OETC en analyseren de wijze waarop politici met wetenschap- pelijke inzichten omgaan. Voor- en tegenstanders zijn in een patstelling geraakt. Aan de hand van onderzoek tonen de auteurs aan welke factoren het succes of falen van het OETC beïnvloeden.
Een kritische analyse van de resultaten van onderzoek van de (pro)sociale en morele ontwikkeling. Waarop is onze kennis van deze ontwikkeling gebaseerd? Welke invloed hebben opvoedingsvariabe- len zoals het geven van steun en affectie, of het aanmoedigen van onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid? Hoe moet men deze variabelen operationaliseren? Welke mediërende processen spelen een rol? De gevonden correlaties zijn tamelijk laag, wat echter ook zou kunnen wijzen op verschillen In onderzoeksmethoden. De auteurs geven aan op welke wijze de kennis van opvoeding en van de sociale/morele ontwikkeling met behulp van degelijk onderzoek, gebaseerd op goede begripsomschrijvingen, kan worden uitgebreid. |
VERKRIJGBAAR IN DE BOEKHANDEL OF BEL: 02521 - 35111
-ocr page 416-
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 69, nummer 6/1992
N. Verloop
Praktijkkennis van docenten:
een blinde vlek van de onderwijskunde 410
I. Janssen Reinen en Tj. Plomp
De meisjes(on)vriendelijkheid van computergebruik in
scholen 424
J. B. Kuhiemeier en H. van den Bergh
Milieukennis, -attituden en -gedrag en hun onderlinge
samenhang in het voortgezet onderwijs 438
E. van Eek, G. ten Dam en M. Volman
Reconstructie van researchprogramma's als kwalitatieve meta-
analyse; het onderzoeksdomein onderwijs en sekse-
ongelijkheid 453
Discussie
W. K.B. Hofstee
Onderwijsbeleid voor allochtone leerlingen;
een aanzet tot evaluatie vooraf 466
C. Bolle
De dadels van Willem 470
409
PEDAGOGISCHE
STUDliN
1992 (69)'lOS
Boekbesprekingen 472
Mededelingen 486
-ocr page 417-
Praktijkkennis van docenten: een blinde vlek van de
onderwijskunde
N. Verloop
Samenvatting
In dit artikel^ wordt betoogd dat de huidige on- derwijskundige kennisbasis van het leraarschap een belangrijke lacune vertoont, in die zin dat zowel in de onderwijskundige theorievorming als in het onderwijskunde-programma van de lerarenopleidingen nauwelijks aandacht wordt geschonken aan datgene wat in de Angelsaksi- sche literatuur wordt aangeduid als 'craft knowledge' of 'wisdom of practice', en dat in dit artikel wordt omschreven als 'praktijkkennis van docenten'.
De vraag wordt gesteld of het mogelijk zou zijn deze veelal intuïtieve en ongereflecteerde kennis tot voorwerp van wetenschappelijke aandacht te maken en vervolgens een plaats te geven in de onderwijskundige kennisbasis van het leraarschap. Een aantal in dit opzicht veelbe- lovende ontwikkelingen op het terrein van on- derzoek en theorievorming wordt besproken.
Het artikel wordt afgesloten met een be- schouwing over de functie van een dergelijke onderwijskundige kennisbasis voor de leraar. Gepleit wordt voor een bescheiden opstelling van de onderwijskunde.
Inleiding. De onderwijskundige kennisbasis van het leraarschap
Eén van de pretenties van de onderwijskunde is dat zij van enig nut is voor de leraar, met andere woorden dat zij deel uitmaakt van de kennis- basis die ten grondslag ligt aan het functioneren van de leraar als professional. Over de profes- sionele status van het leraarsberoep is de laatste jaren, mede in verband met de discussies over de status van het leraarsberoep in het algemeen, enorm veel geschreven (Firestone & Bader, 1991). Zonder nu verzeild te raken in allerlei sociologische discussies over de criteria voor professionaliteit, kan gesteld worden dat als één van de algemeen aanvaarde cruciale ken- merken voor professionaliteit in elk geval geldt: het werken vanuit een bepaalde kennis- basis, een kennisbasis die door wetenschappe- lijk onderzoek is onderbouwd (Cruickshank, 1985; Kennedy 1987; Tamir, 1991).
410
peoAGoaiscHe STUDIËN
J 992 (69)410-423 |
De achterliggende vraag van dit artikel is die naar de aard en de volledigheid van de on- derwijskundige kennisbasis. Het eigenlijke on- derwerp van dit artikel betreft de bespreking van een essentieel tekort in deze kennisbasis en de beschrijving van een aantal ontwikkelingen die mogelijkerwijs een rol zouden kunnen ver- vullen bij de opheffing van dat tekort. Aan het slot van deze bijrage wordt ingegaan op de vraag wat nu de functie is van deze kennisbasis ten behoeve van het functioneren van de leraar en met name op de vraag in welke mate hieraan rechtstreeks voorschriften voor het handelen ontleend zouden kunnen worden.
Beantwoording van de zojuist genoemde vra- gen is niet alleen van belang voor de onderwijs- kunde zelf, maar uiteraard tevens voor de lera- renopleiding. Het belang van en de functie van de onderwijskunde op de lerarenopleiding han- gen rechtstreeks af van de mate waarin zij daadwerkelijk een onderdeel kan vormen van de professionele kennisbasis van de docent. En .wanneer er in dit opzicht tekorten bestaan zul- len deze ook onvermijdelijk doorwerken in de bruikbaarheid van de onderwijskunde op de le- rarenopleiding.
Het eerste wat de onderwijskundig onder- zoeker in gedachten komt als gesproken wordt over de onderwijskundige kennisbasis van het leraarschap is het onderzoek naar effectieve in- structievariabelen. Onderzoek dat beschouwd kan worden als een hedendaagse voortzetting van het klassieke proces-produkt-onderzoek. Dit type onderzoek (ook wel leerkrachteffecti- viteitsonderzoek genoemd) is al vele malen be- sproken en regelmatig, ook vaak op onnodig |
-ocr page 418-
polariserende wijze, afgezet tegen het recente, meer op leerkrachtcognities gerichte onder- zoek. De benadering komt erop neer dat ge- zocht wordt naar variabelen (oorspronkelijk in de persoonlijkheid van de leraar, vervolgens in geïsoleerde gedragingen en momenteel meer in samenhangende groepen van variabelen) die correleren met wenselijk geachte leeriingen- prestaties, zoals leerwinstscores.
Na enkele decennia van tegenvallende re- sultaten is er momenteel weer een enorme op- bloei van dit type onderzoek te constateren, met name geïnspireerd door onderzoek naar de effecten van actieve leertijd (Creemers, 1991; zie verder Brophy & Good, 1986; Westerhof, 1989; Glaser, 1991; Creemers & Scheerens, 1991).
Ook voor de lerarenopleiding heeft deze on- derzoekslijn een aansprekende logica: wat ligt immers meer voor de hand dan achtereenvol- gens vast te stellen welke gedragingen van de leraar leiden tot leerwinst en vervolgens de aanstaande leraren te trainen in die effectieve gedragingen.
Hoewel het hier zeker gaat om een veelbelo- vende (zij het op een beperkt deel van de ken- nisbasis betrekking hebbende) ontwikkeling, moet geconstateerd worden dat op dit moment zeker nog geen sprake is van een grootschalige toepassing van inzichten uit het onderzoek naar effectieve instructievariabelen, noch in het on- derwijs, noch in de opleiding van docenten.
Uit het programma zoals dat op de leraren- opleidingen wordt aangeboden kan min of meer worden afgeleid wat, afgezien van de di- recte vaardigheidstrainingen, momenteel be- schouwd wordt als de kennisbasis die noodza- kelijk is om als leraar te kunnen functioneren (vgl. Shulman, 1987; Pearson, 1989). Deze be- staat momenteel uit de onderdelen vakinhoud, vakdidactische kennis en onderwijskunde. Voor het doel van dit artikel is binnen de laatste categorie, de onderwijskundige kennis, een grove indeling in de volgende componenten te maken: |
Ten eerste wat men zou kunnen noemen 'kennis van theorieën'. Bedoeld worden hier Zowel onderwijskundige/didactische theorieën als theorieën van meer onderwijspsychologi- sche, ontwikkelingspsychologische of onder- wjjssociologische aard. Voor zover deze theo- rieën informatie over causale verbanden te bie- den hebben (bijvoorbeeld vanuit het onderzoek naar effectieve instructievariabelen) kan voor de leerkracht sprake zijn van prescripties. Voor het overgrote deel zijn deze theorieën echter van meer beschrijvende aard.
Ten tweede bestaat onderwijskundige keimis uit 'territoriumkennis' of 'kennis van het werkterrein'. Men moet als aanstaande le- raar nu eenmaal weten hoe de meso-structuur van een school in elkaar zit, op welke wijze vakgenoten zich georganiseerd hebben, en zo nog tientallen zaken die te maken hebben met de context van het functioneren van de docent. Over het algemeen is dit soort informatie uiter- aard van een simpel, beschrijvend karakter, al laat het zich momenteel aanzien dat in de niet al te verre toekomst het onderzoek naar effectieve scholen bruikbare informatie omtrent causale verbanden op schoolniveau zal kunnen opleve- ren.
Ten derde zou men aan de onderwijskun- dige kennis een normatief aspect kunnen on- derscheiden. Het gaat dan om zaken als discus- sies over de wenselijk geachte leerdoelen of over de rol van de school in de maatschappij, gerelateerd aan bepaalde levensbeschouwe- lijke of politieke keuzen. Ook hier is uiteraard geen sprake van prescriptie, eerder van het sti- muleren van een bewustwordingsproces en het uitlokken van een eigen standpuntbepaling.
1 Praktijkkennis
De vraag is nu of met datgene wat in de vorige paragraaf is opgesomd de kennisbasis voor het functioneren van de leraar, respectievelijk voor de opleiding van toekomstige leraren, uitput- tend is beschreven. Met andere woorden, als le- raren zowel vakinhoudelijk als vakdidactisch geschoold zijn en zich bovendien de drie ge- noemde componenten van onderwijskundige kennis eigen hebben gemaakt, zijn zij dan in staat om als professionele leraar te fungeren? En wanneer gesteld wordt dat daarvoor toch ook een bepaalde hoeveelheid praktijkervaring vereist is, wat is dan precies datgene wat in de praktijk verworven wordt meer dan al die za- ken die zo even onder vakdidactische en onder- wijskundige kennis werden gerangschikt? Er zou een manier gevonden moeten worden om |
411
PeOAGOGISCHE
STUDliM
-ocr page 419-
datgene wat specifiek is voor dat professionele gedrag van de leraar in praktijksituaties (en niet gedekt wordt door de reeds besproken catego- rieën) op een enigszins gedetailleerde wijze te kunnen beschrijven. Er zou een 'taal' beschik- baar moeten zijn om die 'praktijkkeimis' te be- schrijven, een wijze van representeren die recht doet aan het specifieke karakter ervan. En dit zou vervolgens betekenen dat dergelijke kennis enerzijds tot voorwerp van wetenschap- pelijk onderzoek gemaakt zou kunnen worden, zodat in wetenschappelijke zin cumulatie van kennis kan plaatsvinden, en anderzijds expli- ciet zou kunnen worden ingebracht in de oplei- ding van leraren, als onderdeel van een kennis- basis die de aanstaande leraar wordt aangeboden.
Er is nog geen sprake van zelfs maar een blauwdruk van dit onderzoeksprogramma en dit kan ook moeilijk omdat de wetenschappe- lijke belangstelling voor dit type kennis van zeer recente datum is (Buchmarm, 1990; Doyle, 1990a). Wel zijn op een aantal, op zich zeer uiteenlopende, terreinen veelbelovende ontwikkelingen te signaleren, waaraan bruik- bare elementen voor een dergelijk onderzoeks- programma ontleend zouden kunnen worden. In dit artikel zal een aantal van deze uiteenlo- pende ontwikkelingen de revue passeren en daarbij zal worden aangegeven hoe deze moge- lijkerwijs een bijdrage zouden kunnen leveren. Voorafgaande daaraan wordt echter eerst nog wat dieper ingegaan op de aard van die prak- tijkkennis waarop zo'n onderzoeksprogramma zich zou moeten richten.
Datgene wat hier tot nu toe 'praktijkkennis' is genoemd, wordt in de Angelsaksische litera- tuur veelal aangeduid met 'craft knowledge' of ook wel 'wisdom of practice'. Een zeer verhel- derende bespreking van dit type kennis is te vinden in het werk van Schön (1983; zie ook Schön, 1987). Hij spreekt daarin overigens in het geheel niet over het leraarschap, maar over professies in het algemeen. Hij maakt aanne- melijk (en dat is ook voor het begrip praktijk- kennis in de nu gehanteerde betekenis relevant) dat bij het handelen van professionals, zoals ju- risten, medici en architecten, weliswaar sprake is van een bepaalde hoeveelheid 'toepasbare kennis', maar dat dit allerminst resulteert in re- gelgeleid gedrag waarbij de professional, gege- ven het complex van omstandigheden en varia- belen, min of meer eenduidig zou kunnen bepa- len wat in die situatie juist of onjuist is. Tegen- over dit principe van 'technische rationaliteit' stelt Schön het principe van de 'reflection-in- action', het denken van de professional tijdens het professioneel handelen, waarbij als het ware een voortdurende dialoog met de, steeds mee-veranderende, situatie wordt gevoerd. Een situatie die zich allerminst als een duidelijk vooraf definieerbare probleemsituatie voor- doet. Integendeel, vaak is juist het definiëren van de aard van het probleem één van de meest lastige taken waarvoor de professional zich ge- steld ziet. |
Van belang lijkt het nu om vast te stellen dat in het onderwijs juist deze activiteit van de pro- fessional zoals die zo even geschetst is, nauwe- lijks als een professionele activiteit wordt ge- zien. Dit geldt voor de wetenschappers die zich met leraarsgedrag bezighouden, maar ook (en dat is misschien nog wel ingrijpender) voor de leraar zelf. Eén van de gevolgen hiervan is wat men zou kunnen noemen een 'collectieve am- nesie', een merkwaardig soort voortdurend herhaald geheugenverlies. Er is misschien wel geen andere beroepsgroep waarin zo vaak naast elkaar en na elkaar weer opnieuw dezelfde wie- len worden uitgevonden, door afzonderlijke docenten die elk in hun eigen klaslokaal bezig zijn (Shulman, 1987). In dit opzicht zorgt het feit dat in een klaslokaal zoveel personen aan- wezig zijn voor een ongelukkige maskering van de eenzaamheid, in professionele zin, waarin docenten zich manoeuvreren.
Op dit moment worden binnen verschillende wetenschapsgebieden pogingen gedaan de praktijkkennis van de professionals uit dat ge- bied op een eenduidige wijze in kaart te bren- gen en in die zin zou toenemende belangstel- ling voor de praktijkkennis van docenten als een erkenning ^van ook hun professionaliteit kunnen gelden^.
In dit verband is ook de opvatting relevant dat, (in elk geval zover het gaat om het repre- senteren van praktijkkennis ten behoeve van het inbrengen daarvan in het curriculum van de lerarenopleiding), met name praktijkkennis van experf-leraren relevant is. Als nu voor het moment even de precieze definitie van 'expert- leraar' buiten beschouwing wordt gelaten en |
412
PeOAGOGISCHE
STUDliM
-ocr page 420-
uitgegaan wordt van de niet al te gewaagde ver- onderstelling dat er betere en minder goede le- raren bestaan, dan is kennisname van de prak- tijkkennis van eerstgenoemde groep voor aanstaande docenten uiteraard vele malen interessanter.
En dit brengt ons dan op de eerste van de 'veelbelovende ontwikkelingen' die de revue zullen passeren en onderzocht zullen worden op hun belang voor het onderzoek naar prak- tijkkennis van leraren.
2 Relevante ontwikkelingen in verband met het onderzoek naar praktijkkennis
2.1 De leraar als expert
Algemene expert-kenmerken
Alvorens in te gaan op het onderzoek naar expert-leraren wordt hier eerst kort het onder- zoek naar expertgedrag in het algemeen geme- moreerd. Dit om aan te geven dat in dit opzicht het onderzoek van het onderwijzen niet op zichzelf staat.
Waardoor onderscheidt de expert zich van de beginner? De onderzoeksbevindingen wor- den hier slechts schetsmatig aangeduid (vgl. Glaser, 1986; Yinger, 1987; Carter, 1990). Straks zal, bij toespitsing op het leraarsgedrag, meer gedetailleerd op sommige daarvan inge- gaan worden. De bevindingen die hier opge- somd worden hebben betrekking op een zeer uiteenlopend scala van activiteiten, zoals die van schakers, natuurkundigen, psychothera- peuten en radiologen.
** Experts maken bij problemen waarvoor zij zich gesteld zien gebruik van meer omvat- tende representaties dan beginners (vanuit de cognitief psychologische theorieën aan- geduid als 'scripts' of 'schemata'), en, wat minstens even belangrijk is, deze represen- taties hebben, meer dan bij beginners, be- trekking op de essentiële componenten van het probleem. ** Deze interpretatieve eenheden zijn in sterke mate een weerspiegeling van de taakomge- ving waarin de experts moeten opereren, met andere woorden zij zijn in sterke mate domeinspecifiek. |
** Veel van de kennis van experts is wat in de Angelsaksische literatuur wordt aangeduid met 'tacit' en wat inderdaad enigszins cryp- tisch met 'stilzwijgend' vertaald zou kun- nen worden, waarmee bedoeld wordt dat deze kennis veelal niet of nauwelijks door de betrokkenen zelf is geëxpliciteerd en bij- gevolg ook in onderzoek slechts via be- paalde technieken beschikbaar gemaakt kan worden.
** Een volgend kenmerk van experts is dat zij, met name bij de evaluaties en bij de keuze tussen alternatieven, meer dan beginners gebruik maken van als-dan-redeneringen (gerelateerd aan hetgeen in de cognitieve psychologie als 'produkties' wordt aange- duid).
** En, ten slotte, experts hebben meer dan be- ginners de neiging, ook meer in detail, een soort gedachtenexperimenten uit te voeren, voorafgaande aan de werkelijke uitvoering van een activiteit. Bij de weergave van deze kenmerken is hier geen onderscheid gemaakt tussen de verschil- lende theoretische oriëntaties van waaruit der- gelijk onderzoek is uitgevoerd. Sommige ken- merken zijn geworteld in onderzoek naar het semantisch geheugen, andere in probleem- oplossingsonderzoek of nog andere tradities. Het gaat hier alleen om de vraag of aan deze onderzoekingen inzichten of werkwijzen ont- leend kunnen worden voor een meer adequate beschrijving van datgene wat in het begin als 'praktijkkennis van leraren' is aangeduid.
De taakomgeving van de leraar
Voordat we ons richten op het onderzoek naar het expertgedrag van leraren is het wellicht dienstig even aandacht te schenken aan de taak- omgeving waarin de leraar moet functioneren. Een karakterisering daarvan in termen van eisen die aan de betreffende expert gesteld wor- den kan misschien enig licht werpen op de vraag waarom bij de expert-leraar bepaalde kermerken wel en andere niet worden aange- troffen. De vraag is hoe men de lessituatie zou kunnen karakteriseren, en dan niet aan de hand van de bekende prescriptieve modellen, maar aan de hand van eisen die typisch déze taakom- geving aan de leraar stelt.
Voor een deel is er uiteraard overlap met de situaties waarin professionals opereren in het |
-ocr page 421-
algemeen en die door de al eerder genoemde Schön worden gekarakteriseerd als complex, instabiel, uniek en veelal geladen met poten- tiële waarde-conflicten, en waarvoor in elk ge- val geldt dat de professional ze niet door mid- del van het simpelweg toepassen van een aantal regels te lijf kan gaan. Voor de lessituatie kan daar nog een aantal karakteriseringen aan toe- gevoegd worden (Doyle, 1986). Bijvoorbeeld het feit dat vaak een onmiddellijke reactie ver- eist is, zonder de mogelijkheid zich als docent eens rustig op een optimale keuze te bezinnen. Door veel onderzoekers is daarnaast gewezen op het simultane karakter van veel gebeurtenis- sen (Sabers, Cushing & Berliner, 1991).
Als laatste aanvullend kenmerk van les- situaties kan genoemd worden de daaraan inhe- rente onzekerheid omtrent een aantal essentiële zaken: men weet als docent nooit precies wat de leerlingen op een bepaald moment weten (tenzij men het onderwijsleerproces volledig laat domineren door diagnostische evaluaties), men weet niet welke aanpak voor déze leerlin- gen in déze situatie het best zal werken, men moet allerlei tamelijk willekeurige keuzen ma- ken wat details van de lesinhouden betreft en men weet evenmin hoe het gesteld zal zijn met de orde in deze specifieke lessituatie. Deze on- zekerheidsfactor kan met name voor aan- staande leraren zeer belastend zijn. Overigens is uit onderzoek bekend dat dit ook voor andere beroepsgroepen, bijvoorbeeld assistent-artsen, opgaat (vgl. Floden & Clark, 1988).
Expert-leraren
Een complicatie bij het spreken over ex- pen-leraren is dat er uit de literatuur niet een eenduidige definitie van 'expert-leraar' naar voren komt. Het is duidelijk dat ervaring op zich een niet-voldoende voorwaarde is voor deze kwalificatie, maar de onderzoekslitera- tuur is niet consistent met betrekking tot de vraag welke aanvullende criteria dan vervol- gens essentieel zijn. Men kan daarbij denken aan bijvoorbeeld leerwinstscores van de leer- lingen van deze leraar, het oordeel van school- leiding of collega's over diens kwaliteiten en dergelijke. Als gevolg van deze inconsistenties zijn de beschikbare onderzoeksgegevens op een aantal punten niet vergelijkbaar (Boei & Kieviet, 1989). In dit artikel wordt op deze in- consistentie niet verder ingegaan en wordt zij vooralsnog beschouwd als een methodologi- sche onvolkomenheid die binnen dit type on- derzoek principieel oplosbaar is. |
De belangrijkste gevonden kenmerken bij expert-leraren hebben betrekking op de volle- digheid en de diepte van hun kennisstructuren (Peterson & Comeaux, 1987; Needels, 1991). Deze gegevens zijn vrij eenduidig, onafhanke- lijk van de vraag of men nu bij het onderzoek van de schematheoretische benadering gebruik maakte (zoals in het bekende werk van Lein- hardt & Greeno, 1986) of een andere theoreti- sche invalshoek koos (vgl. ook Morine- Dershimer, 1991).
Er zijn nogal wat experimenten gedaan waarbij beginnende en expert leraren dezelfde videobeelden van lessituaties te zien kregen. Een interessante variant daarvan werd beschre- ven door de onderzoeksgroep van Berliner (Sabers, Cushing & Beriiner, 1991): men liet zowel beginners als experts kijken naar drie te- levisiemonitoren simultaan, waarbij dezelfde klas vanuit verschillende hoeken was opgeno- men, en registreerde daarbij het commentaar van deze docenten. Daarbij bleek dat er niet al- leen een verschil was tussen beginners en ex- perts in die zin dat experts heel goed in staat bleken een drietal situaties tegelijk in de gaten te houden en beginners al snel in opperste ver- warring raakten en zich in arren moede dan maar op één monitor concentreerden, maar, het bleek eveneens dat beginners systematisch va- ker aandacht schonken aan allerlei materiële en op zich niet-essentiële aspecten van de lessitua- tie, terwijl experts veel vaker opmerkingen maakten die betrekking hadden op de kern van het leerproces. Een bevinding die overigens ook gevonden is in het onderzoek naar experts in het algemeen, zoals dat in de vorige para- graaf is aangegeven.
Dit geldt ook voor een andere opvallende be- vinding uit het onderzoek naar expert-leraren, namelijk dat de kennisstructuren van expert- leraren niet alleen rijker aan inhoud zijn, maar ook dat daarin relatief meer omvattende ken- nisgehelen voorkomen in de vorm van illustra- ties, metaforen en beelden (Yinger, 1987). Zo noemt Carter (1990) een verhelderend voor- beeld van het 'orde houden', dat door een expert-leraar werd gezien als het 'manoeuvre- |
414
PeOAGOGISCHE
STUDliM
-ocr page 422-
ren van de stroom van activiteiten' langs be- paalde obstakels, die potentiële veroorzakers van wanorde zijn en die men als docent al lang van te voren kan zien aankomen. Die als het ware vanzelf een ordeprobleem oproepen dat men eigenlijk al lang van tevoren moet zien te neutraliseren. Dit type noties is bij beginners veel minder aanwezig. In dit specifieke geval ziet men dan ook dat voor beginners ordever- storingen veelal, soms ook letterlijk, 'uit de lucht komen vallen'. In plaats van het handig 'manoeuvreren van de stroom van activiteiten' escaleert de ordeverstoring dan vaak zodanig dat de activiteitenstroom juist geheel stil moet komen te liggen en vervolgens weer met veel moeite op gang gebracht moet worden, et ce- tera.
Niet verbazingwekkend is het dat expert- leraren lesfragmenten veel eerder herkennen als 'typisch voor' een bepaalde lessituaties. Dit geeft hun vervolgens ook de mogelijkheid te anticiperen op de karakteristieke moeilijkhe- den die in dat type lessituatie (bijvoorbeeld het klassikaal uitleggen) plegen voor te komen, respectievelijk keuzen te maken die in die spe- cifieke conditie zinvol zijn (Doyle, 1990b). En hier ligt dan weer een relatie met de zoge- naamde 'produkties' die bij de bespreking van expertgedrag in het algemeen genoemd wer- den. Voor zover hier sprake is van min of meer geautomatiseerde reacties op een bepaalde conditie, waardoor de cognitieve belasting van de docent wordt verminderd en energie vrij- komt die besteed kan worden aan andere zaken, met name onverwachte gebeurtenissen, spre- ken we hier van routines. Op het onderzoek daarnaar wordt hier niet verder ingegaan (vgl. Leinhardt, Weidman & Hammond, 1984). |
Hopelijk is uit deze enigszins gedetailleerde Verhandeling over expert-leraren duidelijk ge- Worden dat dit type onderzoek van enig nut kan zijn wanneer men wil proberen de 'praktijk- kennis' van de leraar, zoals die in het begin van dit artikel is omschreven, in wetenschappelijke zin tot voorwerp van systematische aandacht te maken en vervolgens te bezien of deze kennis ingebracht zou kunnen worden in de onder- wijskundige kennisbasis voor de lerarenoplei- ding. Weliswaar wordt bij de bestudering van expertgedrag, terecht, gebruik gemaakt van de cognitief psychologische terminologie (dus in die zin levert deze benadering niet een direct voor bijvoorbeeld de opleiding van leraren bruikbare 'taal'), maar de verschijnselen waar dit onderzoek zich op richt raken wel degelijk het hart van datgene waar het bij 'praktijk- keimis' om gaat. Het gedrag en de cognities van de professional worden in werkelijke of ge- simuleerde praktijksituaties bestudeerd en ver- volgens wordt nagegaan in welke opzichten goede professionals zich onderscheiden van minder goede. En met name voor deze vergelij- king geldt: als ergens het karakteristieke van het werkelijk beroepsmatig handelen naar vo- ren zou moeten komen, zou het toch hier moe- ten zijn.
2.2 Meester-gezel-leren
De volgende ontwikkeling die hier gememo- reerd wordt betreft de sterk toenemende aan- dacht die de laatste tijd te constateren is voor hetgeen in de internationale literatuur met 'ap- prenticeship leaming' of ook wel 'cognitive apprenticeship' wordt aangeduid (Brown, Col- lins & Duguid, 1989) en dat men zou kunnen vertalen als 'meester-gezel-leren': de leersitua- tie waarbij de beginner het vak afkijkt van de meester, traditioneel uiteraard hèt prototype van de opleiding voor een beroep, zowel bij ambachtslieden als bij degenen die we momen- teel als professionals zouden aanduiden (Healy & Welchert, 1990).
Met betrekking tot de lerarenopleiding is het meester-gezel leren, zoals dat met name tij- dens de stage plaatsvindt, lange tijd onderhevig geweest aan veel kritiek. Daarbij werd vooral gewezen op het gevaar van ongereflecteerde imitatie en op het feit dat een dergelijke wijze van leren per definitie een continuering van de status quo inhield en belemmerend zou zijn voor de doorwerking van nieuwe inzichten (Applegate, 1987; Calderhead, 1987). Endaar- bij werd dan vervolgens enigszins mismoedig geconstateerd dat in de praktijk op de stage- school de druk om zich aan de bestaande rol- modellen aan te passen voortdurend zodanig sterk bleek te zijn dat de innoverende werking van de opleiding op den duur niet bestand was tegen de effecten van deze socialisatie. Zeich- ner en Gore (1990) zetten dit traditionele model af tegen andere benaderingen waarin bijvoor- beeld meer wordt uitgegaan van de persoon- |
-ocr page 423-
lijke ontplooiing van de aanstaande leraar of van vooraf vastgelegde gedragstrainingen.
Met deze kritiek wordt stellig een belangrijk probleem in de lerarenopleiding aangeduid. Men kan zich echter wel afvragen of bijvoor- beeld de nogal schokkende onderzoeksgege- vens met betrekking tot het gebrek aan consis- tente effecten van de stageduur (bijv. Watts, 1987) ook niet zouden kunnen samenhangen met de keuze van de afhankelijke variabelen die in deze onderzoeken werd gedaan, in casu de mate waarin deze nu juist wel of juist niet principieel door de stage te beïnvloeden zijn. Dit nog afgezien van de motivationele en affec- tieve voordelen van deze vorm van leren, waarop Boekaerts heeft gewezen (Boekaerts, 1991).
In elk geval is het evident dat bij een derge- lijke wijze van leren er voor de aanstaande en beginnende docent een unieke kans kan zijn om in aanraking te komen met de 'praktijkkennis' van de ervaren leraar (Little, 1990). De essentie van meester-gezel-leren is dat men als beginner in een beroepsomgeving onder leiding van een ervaren professional werkt. Ofe,r daarbij daad- werkelijk sprake is van een meerwaarde in ter- men van het kennismaken met de praktijk- kennis van de ervaren leraar hangt van een aantal zaken af, waarvan (naast de kwaliteit van de betreffende ervaren leerkracht, waar- over al eerder is gesproken) de belangrijkste is of er voorzieningen zijn getroffen voor het ex- pliciteren van deze praktijkkennis (vgl. Schön, 1983): Met andere woorden, de beginner moet de schoolpracticumdocent niet alleen aan het werk zien, hij moet ook begrijpen waarom deze zo te werk gaat en niet anders of, op z'n minst, welke overwegingen een rol spelen (vgl. Dunn & Taylor, 1991). Juist aan dit aspect wordt tij- dens de stage momenteel nog weinig aandacht geschonken, terwijl dat met betrekkelijk een- voudige middelen gedaan zou kunnen worden. Men zou zich bijvoorbeeld kunnen voorstellen dat de student regelmatig een les van de schoolpracticumdocent met een simpele hand- camera opneemt op video, waarna tijdens een fEBAooctlnc nabespreking de schoolpracticumdocent de studun hele les als het ware doorloopt en zoveel moge- lijk zijn overwegingen tijdens het lesgeven ex- pliciteert; kortom, een soort 'stimulatedrecall', maar dan louter in functie van het opleidings- proces. |
De erkenning dat er tijdens de stage sprake is van een uniek type leerervaring wil niet zeg- gen dat de belans nu geheel naar de andere kant zou moeten doorslaan, in die zin dat de rest van de opleiding een soort 'aanhangsel' van de stage zou moeten zijn. Het is juist dat de aan- staande leraren zelf tijdens hun opleiding de stage als extreem belangrijk ervaren (Lasley, 1980; Amarel & Feiman-Nemser, 1988). Dat is begrijpelijk en toe te juichen voor mensen die voor dit beroep hebben gekozen. Zij onder- scheiden zich overigens in dit opzicht niet van andere studenten die zich door middel van een wetenschappelijke studie voorbereiden op het functioneren als professional. Het is bekend dat ook bijvoorbeeld studenten medicijnen of rechten systematisch hun co-schappen of stages als het meest zinvolle deel van hun opleiding kwalificeren (Yinger, 1987). De con- clusie moet allerminst zijn dat het eigenlijk al- leen om de stage gaat. Een conlusie zou wel moeten zijn dat men zich ernstig zou moeten bezinnen op de manier waarop de kennis die tij - dens de stage wordt opgedaan en de overige kennis die tijdens de opleiding wordt overge- dragen zich tot elkaar verhouden. Of, anders gezegd, gegeven het feit dat tijdens de oplei- ding een hoeveelheid, met name ook declara- tieve, kennis wordt 'meegegeven', zou onder- zocht moeten worden wat dan vervolgens de rol is van de praktijkkennis van de schoolprac- ticumdocent in dat geheel en wat de diffentiële effecten zijn van die twee op de aanstaande le- raar.
2.3 Het werk van Doyle
Het lijkt wellicht wat merkwaardig om bij het aangeven van veelbelovende ontwikkelingen ook het werk van één auteur te bespreken (te- meer daar het werk van Doyle al geruime tijd algemeen bekend is), maar bij nadere beschou- wing blijkt het werk van Doyle zodanige impli- caties voor het denken over 'praktijkkennis' te bevatten, dat hij hier afzonderlijke aandacht verdient (vgl. Doyle, 1986, 1990a, 1990b). Daarbij gaat het dan vooral om zijn analyse van het lesgedrag, die, zoals hij zelf zegt, oorspron- kelijk is voortgekomen uit een interesse voor de ordeproblematiek. Aanvankelijk was de aandacht voor de ordeproblematiek vooral ge- richt op de vraag wat nu wel en wat niet ade- quate reacties op ordeverstorend gedrag waren. |
-ocr page 424-
terwijl de aandacht gaandeweg verschoven is naar de totale organisatie van de les.
Als kernbegrip hanteert Doyle het begrip 'activiteit'. Het gaat daarbij om een afgeba- kende lesperiode van 10 ä 20 minuten waarin een bepaalde werkvorm dominant is, bijvoor- beeld groepsdiscussie of klassikaal uitleggen. Essentieel is nu om te onderkennen dat daar- achter, voor het grootste deel impliciet, een scala van afspraken en gedragsregels schuil- gaat, dat er voor zorgt dat alle participanten als het ware een bepaalde weg aflopen, een be- paald programma volgen, waarbij het bijvoor- beeld voor iedereen duidelijk is wat wel of niet 'gewoon is' in zo'n lessituatie, wie met wie praat of vragen stelt, et cetera. En, om op een eerder voorbeeld terug te komen, men zou 'orde' in deze zin kunnen definiëren als het in- stellen en bewaken van dit soort 'pro- gramma's'. Men ziet dan ook dat ervaren lera- ren vooral bij nieuwe klassen een aanzienlijke hoeveelheid tijd investeren in dit type activitei- ten. Het is ook precies datgene wat ontbreekt bij beginners. Zij verliezen zich in eindeloze 'onderhandelingen' met de klas over wat nu juist wel of juist niet onder een bepaalde activi- teit verstaan moet worden, en brengen vervol- gens daarin nog weer vrij lichtvaardig verande- ringen aan. De disciplinaire maatregelen die dan vervolgens genomen worden om 'de chaos te temmen' werken niet: de oorzaak ligt in het gebrek aan structuur op zich.
Duidelijk is hoe dicht dit werk staat bij de notie van 'praktijkkennis'. Men zou hier 'prak- tijkkennis' kunnen definiëren als, ten eerste, in- zicht hebben in de structuur en de taakcompo- nenten van de verschillende 'activiteiten' (in de betekenis van Doyle), en, ten tweede, weten hoe men als docent dergelijke activiteiten in een klas kan oproepen cn bewaken. Onderwijs- kundig onderzoek zou zich behalve met het on- derzoeken van de aard van deze 'activiteiten' bovendien bezig moeten houden met de vraag hoe dergelijke praktijkkenis aangeleerd zou kunnen worden. Wat hier opvalt is dat in het Werk van Doyle gebruik gemaakt wordt van een terminologie die ook betrekkelijk gemak- kelijk naar de praktijk van de opleiding te ver- talen zou zijn.
2-4 SItuated Cognition |
Bij 'situated Cognition' (Brown, Collins & Du- guid, 1989) gaat het, kort gezegd, om de notie dat alle keimis ingebed is in een bepaalde con- text (de context waarin deze kennis wordt ver- worven en toegepast) en dat het bijgevolg on- juist is om deze kennis te beschouwen als een isoleerbare entiteit. Kennis ontstaat in bepaalde situaties, in een wisselwerking tussen persoon en situatie. Concepten zijn derhalve geen eind- produkten, maar eerder een soort gereedschap- pen waarmee men de werkelijkheid te lijf gaat. Kennisverwerving is, ook op het niveau van de individuele cognities, een constructieproces (Glaser, 1991). Het zal duidelijk zijn dat hier ook allerlei epistemologische vragen in het ge- ding zijn, waarop in het kader van dit artikel niet ingegaan kan worden. Dat geldt eveneens voor de enculturatie-aspecten van situated Cog- nition: toegepast op de aanstaande leraar bete- kent dit immers dat men als beginnend be- roepsbeoefenaar de 'gereedschappen' van de beroepsgroep overneemt. Over dat laatste is zojuist bij het meester-gezel-leren het een en ander gezegd (vgl. ook Resnick, 1987).
Wel kan nog gewezen worden op het feit dat er een zekere spanningsverhouding kan zijn tussen deze benadering en de eerder besproken schematheoretische opvattingen over de cogni- ties van experts. In de discussie die hierover door onder andere Lampert en Clark is gevoerd (Floden & Klinzing, 1990; Lampert & Clark, 1990), werden deze opvattingen ook min of min tegen elkaar uitgespeeld: enerzijds het uit- gaan van kennisstructuren van experts met een behoorlijke mate van invariantie van deze structuur ten opzichte van de context (waar- door dergelijke structuren zich dan zouden le- nen voor 'overdracht' naar beginners) en an- derzijds de opvatting dat expertkennis telkens in een bepaalde context opnieuw het resultaat is van een constructieproces. In extreme vorm leiden deze opvattingen uiteraard tot sterk uit- eenlopende keuzen voor de inrichting van de lerarenopleiding.
Het feit dat de notie van 'situated Cognition' zo snel gemeengoed is geworden zegt veel over de manier waarop momenteel over met name ook beroepsmatige kennis wordt gedacht. De notie 'situated Cognition' zelf is, zeker vanuit ken- nistheoretische optiek, niet bijster origineel. Deze ontwikkeling is hier slechts gememo- reerd als evidentie voor de stelling dat er mo- |
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 425-
menteel een vruchtbare bodem is voor onder- zoek naar praktijkkennis zoals die aan het be- gin van dit artikel is gedefinieerd.
2.5 Praktijkkennis in andere beroepen
Een volgende belangrijke ontwikkeling die hier gesignaleerd wordt heeft betrekking op theorievorming over het professioneel hande- len op andere gebieden dan het onderwijzen. Aan het begin is gesteld dat er behoefte is aan een 'taal' om praktijkkennis in te beschrijven. Wellicht kan er in dit opzicht elders inspiratie opgedaan worden.
Het verbindende element is daarbij de notie van het 'ontwerpen', het trachten te bereiken van een gewenste toestand vanuit een be- staande toestand. Opvallend is overigens dat degenen die over het ontwerpproces van de professional schrijven, zich daarbij steeds ver- der verwijderen van de oorspronkelijke, sterk op beheersing gerichte systeembenadering van Simon (Simon, 1976), maar veel meer neigen naar systeembenaderingen met organische of zelfs biologische connotaties (Yinger, 1987).
De vraag is dus: welke 'taal' gebruikt de professional in andere beroepen tijdens het ont- werpproces, in welke categorieën wordt ge- dacht. Als bijvoorbeeld een advocaat een ver- dediging voorbereidt en in feite een betoog 'ontwerpt' dan zou men misschien zijn argu- mentaties als 'elementen' kunnen opvatten, maar, zo kan men zich afvragen, welke diffe- rentiaties bestaan daarbinnen, hoe verhouden zij zich tot elkaar, et cetera.
Een mooi voorbeeld van beschrijving van professioneel handelen geeft Yinger (1987), die uitgebreid ingaat op het ontwerpen in de architectuur. Hij illustreert dat met de 'pattem language' -theorie van Alexander. Architecten maken volgens deze theorie bij hun ontwerpen gebruik van patronen (van zeer omvattende, betrekking hebbende op bijvoorbeeld de orde- ning van een wijk, tot zeer specifieke, zoals 'lichtval van 2 zijden'). Hij onderscheidt een 250-tal van dergelijke patronen. Ze staan onder meer in een hiërarchische verhouding tot elkaar en worden ten behoeve van elk afzonderlijk
PEDAaoGiscHe
STUDIËN ontwerp op een specifieke wijze geordend. Hoe rijker deze afzonderlijke patronen en hoe flexi- beler men die kan hanteren hoe beter het ont- werpproces verloopt.
Men zou zich kunnen voorstellen dat dit |
soort theorieën inspirerend zou kunnen werken bij het zoeken naar een 'taal' om praktijkkennis van de docent in te beschrijven. Ook het onder- wijzen, zowel in de pre-actieve als in de inter- actieve fase, is op te vatten als een ontwerp- proces, in dit geval niet van een materiële omgeving maar van een leeromgeving, waarbij de basiselementen niet fysieke patronen zijn (zoals bij architecten), of argumentaties (zoals bij advocaten), maar activiteiten en pro- gramma's van activiteiten (vgl. paragraaf 2.3; zie ook Brophy & Alleman, 1991), waarvan aangenomen wordt dat zij een leereffect te- weegbrengen. En net zoals het denken van de architect niet adequaat beschreven kan worden in begrippen uit de statica of uit de materiaal- kennis, kan het denken van de docent niet ade- quaat beschreven worden in termen van doelen of leerinhouden. Een aantal aanzetten voor meer adequate beschrijvingen van die activitei- ten in procestermen is reeds de revue gepas- seerd.
2.6 Ontwikkelingen op het terrein van evaluatie
De laatste ontwikkeling betreft de toenemende aandacht die internationaal te signaleren is voor de evaluatie van het lesgedrag van onder- wijsgevenden (Millman & Darling-Hammond, 1990). Zo is er, met name onder invloed van de commissies die zich met de kritiek op en de status van het leraarschap hebben beziggehou- den in de Verenigde Staten de "National Board for Professional Teaching Standards" opge- richt, die de verantwoordelijkheid heeft ge- kregen voor het ontwikkelen van standaarden en procedures voor certificering (Baratz- Snowden, 1990). Er is veel te zeggen voor de stelling dat, voor zover het hier om beoordeling van docenten in functie gaat, een dergelijke kwaliteitsbewaking in de eerste plaats onder auspiciën van de beroepsverenigingen van de docenten zelf zou moeten gebeuren, analoog aan de wijze waarop in Nederland andere be- roepsgroepen de kwaliteit van het functioneren van hun leden bewaken.
Het is duidelijk dat voor een dergelijke kwaliteitsbewaking een bepaald evaluatie- instrumentarium nodig is. En voor het onder- werp van dit artikel is het nu van belang te con- stateren dat in toenemende mate geprobeerd wordt de traditionele evaluatie-instrumenten |
-ocr page 426-
voor het meten van vakinhoudelijke en onder- wijskundige kennis te vervangen door instru- menten waarmee men tracht de praktijkkennis van de docent te meten (Haertel, 1991). Zo is aan de Stanford University een aantal instru- menten ontwikkeld dat qua opzet geïnspireerd is door de zogenaamde assessment-centers zoals die wel bij selectie voor andere beroepen gebruikt worden en die erop gericht zijn het functioneren in de beroepssituatie zo goed mo- gelijk te simuleren (Shulman, Haertel & Bird, 1988; Collins, 1990). Met andere woorden, alle vragen die tot nu toe gesteld zijn met betrek- king tot de aard van de praktijkkennis van de leraar en de wijze waarop dergelijke kennis zou kunnen worden omschreven, doemen ook hier weer levensgroot op. Het ontwikkelen van dit soort instrumenten is dus tevens een uitste- kende gelegenheid om onderzoeksmatig tot de kern van het probleem door te dringen.
3 De functie van de onderwijs- kundige kennisbasis
De kern van het voorgaande is geweest dat de onderwijskundige kennisbasis zou moeten worden uitgebreid met wat hier aangeduid is als 'praktijkkennis'. Het eerste 'belang' dat daarmee is gediend is van wetenschappelijke aard, om de simpele reden dat het bij weten- schappelijke bestudering van het fenomeen 'onderwijzen' niet aangaat een cruciaal aspect van dit fenomeen systematisch buiten beschou- wing te laten. Uit hetgeen tot nu toe over prak- tijkkennis is gezegd moge duidelijk zijn dat het Wetenschappelijk onderzoek op dit terrein nog aan het allereerste begin staat.
Het tweede belang betreft de praktische re- levantie van het systematiseren van dergelijke kennis. Wanneer eenmaal deze component van de onderwijskundige kennisbasis meer syste- matisch in kaart gebracht is en wanneer er een min of meer eenduidige 'taal' beschikbaar is om deze component in te beschrijven, levert dit informatie op ten behoeve van het functioneren van de leraar en ten behoeve van de opleiding en nascholing van leraren. |
In dit artikel wordt de opvatting verdedigd dat de functie van gesystematiseerde praktijk- kennis niet verschilt van de functie van onder- wijskundige kennis in het algemeen. Met be- trekking tot het potentieel prescriptieve ge- bruik van veel gegevens uit onderwijskundig onderzoek kunnen kanttekeningen geplaatst worden bij het optimisme dat momenteel in on- derwijskundige kringen in ruime mate aanwe- zig is. Zoals al in de inleiding naar voren is ge- bracht zal het hier in elk geval onvermijdelijk gaan om een betrekkelijk klein deel van de to- tale kennisbasis van het onderwijzen (Buch- mann, 1984; Fenstermacher, 1986; zie in dit verband ook Welker, 1991). In meer algemene zin wordt in dit artikel de functie van onder- wijskundig onderzoek niet in de eerste plaats gezien als het produceren van voorschriften en regels voor effectief leerkrachtgedrag, maar als het verschaffen van inzichten, het aanreiken van coherente begrippenkaders die vervolgens, mits op de juiste wijze aangeboden, kuimen fungeren als een cognitief instrumentarium voor de docent (vgl. Tom & Valli, 1990; Zeich- ner, 1990). Een leraar die over een dergelijk in- strumentarium beschikt 'ziet meer' in dezelfde lessituatie omdat hij in staat is pm gediffe- rentieerder waar te nemen en te interpreteren. Dit gaat niet alleen op voor de klassieke onder- wijskundige en onderwijspsychologische theo- rieën, maar eveneens voor theorieën over leer- krachtcognities en over de 'praktijkkennis' die in dit artikel centraal heeft gestaan, kortom, voor de totale onderwijskundige kennisbasis. Als er al leerkrachtcognities geïdentificeerd zouden kunnen worden die enigszins systema- tisch samen zouden hangen met effectief leer- krachtgedrag (Floden & Klinzing, 1990; Ka- gan, 1990), dan nog geldt dat hier zo enorm veel mediërende variabelen in het spel zijn dat gerichte training in dit opzicht uiterst dubieus is. Van veel meer belang lijkt het dat in een der- gelijk geval de betreffende informatie (a) tij- dens de opleiding aan de orde zou worden ge- steld (en dat kan dan ook omdat het immers in wetenschappelijk onderzoek beschreven is en er een 'taal' voor ontwikkeld is) en vervolgens (b) tijdens de stage expliciet voorwerp van be- spreking zou zijn tussen aanstaande leraar en schoolpracticumdocent, die daarvoor zeer nauw met de opleider zou moeten samenwer- ""
1 J fCOA.^.
ken. Over de wijze waarop dat zou kunnen is bij STUDliN de bespreking van het meester-gezel-leren het een en ander gezegd.
Het is waarschijnlijk dat de belangrijkste oor- |
-ocr page 427-
zaak van de scepsis die veel leraren ten toon spreiden over de rol van de onderwijskunde be- paald niet gelegen is in het feit dat de onder- wijskunde te weinig te bieden heeft, maar in het feit dat er te kritiekloos pretenties geformu- leerd zijn, voortkomend uit de opstelling van de onderwijskunde als verschaffer van richdijnen aan uitvoerders van onderwijs, in plaats van als verschaffer van inzichten aan professionals. De onbekommerdheid waarmee 'richtlijnen' wor- den geformuleerd is vaak onthutsend. Dat leidt er bijvoorbeeld toe dat men in onderzoeksver- slagen (zelfs van onderzoekjes van zeer be- perkte reikwijdte) series aanbevelingen voor veranderingen in het onderwijs kan aantreffen, die als zij werkelijk zouden worden uitgevoerd, per aanbeveling een complete grootschalige in- novatie zouden vereisen. Warmeer een derge- lijke attitude ten toon wordt gespreid diskwali- ficeert de onderwijskunde zich in de ogen van de betrokkenen als een serieus te nemen empi- rische wetenschap.
Verwant hieraan is de kermelijk ook bijna onbedwingbare neiging elk produkt van weten- schappelijke activiteit op voorhand te beschou- wen als geschikt voor toepassing in praktijk- situaties, met als gevolg dat practici geconfronteerd worden met allerlei instrumen- ten en Produkten die nog volstrekt niet op hun consequenties zijn doordacht en beproefd.
Hier lijkt een pleidooi op zijn plaats voor een bescheidener opstelling van de onderwijs- kunde. Het zou aanbeveling verdienen dat een groot deel van de energie die thans wordt gesto- ken in goedbedoelde maar premature receptuur te steken in wetenschappelijke kennisontwik- keling.
Tot deze bescheidenheid kan ook het besef bijdragen dat veel problemen en dilemma's in de onderwijspraktijk nauwelijks iets van doen hebben met tekorten in de kennisbasis, maar te maken hebben met bijvoorbeeld waardecon- flicten of prioriteiten, waarover de onderwijs- kunde in wetenschappelijke zin nauwelijks iets te melden heeft. Voor zover het wèl om de ken- nisbasis van de professie gaat, geldt dat de on- j>ed/ioog;sch£ derwijskunde over sommige componenten sruDiiN daarvan een zeer aanzienlijke hoeveelheid kennis beschikbaar heeft. Daarbij kan gedacht worden aan curriculumaspecten, aan leerpro- cessen, aan didaxologie, aan bepaalde meso- problemen, zoals de schoolloopbanen van leer- lingen, aan evaluatieproblemen, met name de analyse-aspecten daarvan. Veel minder valt er op dit moment nog te zeggen over bijvoorbeeld het complex van variabelen dat hier als 'prak- tijkkennis' is aangeduid. In dit artikel is een po- ging gedaan enkele perspectieven te openen voor zinvol onderzoek op dit terrein. |
Noten
1 Dit artikel is gebaseerd op de tekst van de oratie waarmee de auteur op 6 december 1991 zijn hoogleraarschap in de Onderwijskunde ten be- hoeve van de Universitaire Lerarenopleiding aan de Rijksuniversiteit Leiden aanvaardde.
2 De toenemende belangstelling voor praktijk- kennis van de leraar leidt overigens hier en daar ook tot ontsporingen. Zo verwarren sommige on- derzoekers het zoeken naar een wetenschappe- lijk verantwoorde en valide representatie van dit soort kennis met het kritiekloos en ongelimiteerd verzamelen van louter beschrijvende informatie. In veel gevallen lijkt de implicatie te zijn dat het bestaan van een idiosyncratische opvatting van een individuele docent een voldoende reden is voor gedetailleerde case study en lijkt het ideaal van kenniscumulatie achter de horizon verdwe- nen, in enkele gevallen zelfs expliciet.
Literatuur
Amarel, M., & Feiman-Nemser, S. (1988). Prospective teachers' views on teaching and learning to teach. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Association, New Orleans.
Applegate, J. H. (1987). Early field experiences: three viewpoints. In M. Huberman & J. M. Backus (Eds.), Advancesin teacher education (Vol. 3). Norwood: Ablex Publishing Company.
Baratz-Snowden, J. (1990). The NBPTS begins lts re- search and de'velopment program. Educational Researcher, 19{S), 19-24.
Boei, F., & Kieviet, F. K. (1989). Beginners en experts in het onderwijs: onderzoeksresultaten en hun bruikbaarheid voor de opleiding van onderwijs- gevenden. Pedagogische Studiën, 66, 354-367.
Boekaerts, M. (1991). Gedragsverandering en onder- wijs. Inaugurele rede. Rijksuniversiteit te Leiden. |
-ocr page 428-
Brophy, J.E., & Good, T.C. (1986). Teacher behavior and student achievement.ln M. C. Wittrock (Ed.), Handbook of research on teaching (3rd ed.) (pp. 328-375). New York: Macmillan.
Brophy, J.E., & Alleman, J. (1991). Activlties as in- structional tools: a framework for analysis and evaluatlon. Educational Researcher, 20(4), 9-23.
Brown, J. S., Collins, A., & Duguld, P. (1989). Situated Cognition and the culture of learning. Educatio- nal Researcher, 7S(1), 32-42.
Buchmann, M. (1984). The use of research know- ledge in teacher education and teaching. Ameri- can Journal of Education, 92, 421-439.
Buchmann, M. (1990). Beyond the lonely, choosing will: professional development in teacher think- ing. Teachers College Record, 91, 481-508.
Calderhead, J. (1987). Cognition and metacognition in teachers' professional development. Paper presented atthe annual meeting of the American Educational Research Association, Washington.
Carter, K. (1990). Teachers' knowledge and learning to teach. in W.R. Houston (Ed.), Handbook of re- search on teacher education (pp. 291-310). New York: Macmillan.
Collins, A. (1990). A teacher's portfolio. What is ne- cessary and sufficiënt. Teacher Assessment Pro- ject. Stanford: School of Education, Stanford Uni- versity.
Creemers, B.P.M., (1991). Effectieve instructie. Een empirische bijdrage aan de verbetering van het onderwijs in de klas. Den Haag: SVO.
Creemers, B. P. M., & Scheerens, J. (1991). Onderwijs- effectiviteit: overwegingen voor een programma voor onderzoek. Tijdschrift voor Onderwijsre- search, 16, 193-205.
Cruickshank, D. R. (1985). Models for the preparation of American teachers. Bloomington: Phi Delta Kappa.
Doyle, W. (1986). Classroom Organization and man- agement. In M. C. Wittrock (Ed.), Handbook of re- search on teaching (3rd ed.) (pp. 392-431). New York: Macmillan.
Doyle, W. (1990a). Classroom knowledge as a foun- dation forteaching. Teachers College Record, 91, 347-360.
Doyle, W. (1990b). Themes in teacher education re- search. In W.R. Houston (Ed.), Handbook of re- search on teacher education (pp. 3-24). New York: Macmillan. |
Dunn, T.G., & Taylor, C.A. (1991). Cooperating teacher advice and recommendations: two stu- dies. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Association, Chicago.
Fenstermacher, G.D. (1986). Philosophy of research on teaching: Three aspects. In M.C. Wittrock (Ed.), Handbook of Research on Teaching (3rd ed.) (pp. 37-49). New York: Macmillan.
Firestone, W.A., & Bader, B.D. (1991). Professiona- lism or bureaucracy? Redesigning teaching. Edu- cational Evaluation and Policy Analysis, 13,67-86.
Floden, R. E., & Clark, C. M. (1988). Preparing teachers for uncertainty. Teachers College Record, 89, 505-524.
Floden, R.E., & Klinzing, H.G. (1990). What can re- search on teacher thinking contribute to teacher preparation? A second opinion. Educational Re- searcher, 79(5), 15-20.
Glaser, R. (1986). On the nature of expertise. In F. Klix & H. Hagendorf (Eds.), Human memory and cog- nitive capabilities: mechanisms and perfor- mances. Amsterdam: Elsevier.
Glaser, R. (1991). The maturing of the relationship between the science of learning and Cognition and educational practice. Learning and Instruc- tion, 1, 129-144.
Haertel, E.H. (1991). New forms of teacher assess- ment. In G. Grant (Ed.), Review of research in edu- cation (Vol. 17) (pp. 3-30). Washington: AERA.
Healy, C. C., & Welchert, A. J. (1990). Mentoring rela- tions: a definition to advance research and prac- tice. fducaüona/Researcher, 79(9), 17-21.
Kagan, D. M. (1990). Ways of evaluating teacher Cog- nition: inferences concerning the Goldilocks prin- ciple. Review of Educational Research, 60, 419-469.
Kennedy, M. M. (1987). Inexact sciences: Professional education and the development of expertise. In E.Z. Rothkopf (Ed.), Review of research in educa- tion (Vol. 14) (pp. 133-168). Washington: AERA.
Lampert, M., & Clark, C. M. (1990). Expert knowledge and expert thinking in teaching: a response to Floden and Klinzing. Educational Researcher, 79(5), 21-23.
Lasley, T.J. (1980). Preservice teacher beliefs about teaching. Journal of Teacher Education, 31,
PEDAGOGISCHE
38-41. STUDIÈN
Leinhardt, G., & Greeno, G. (1986). The cognitive skill of teaching. Journal of Educational Psychology, 78. 75-95. |
-ocr page 429-
Leinhardt, G., Weidman, C, & Hammond, K.M. (1984). Introduction and Integration of class- room routines by expert teachers. Paper presen- ted at the annual meeting of the American Edu- cational Research Association, New Orleans.
Little, J. W. (1990). The mentor phenomenon and the social Organization of teaching. In C.B. Cazden (Ed.), Review of research in education (Vol. 16) (pp. 297-351). Washington: American Educatio- nal Research Association.
Millman, J., & Darling-Hammond, L (1990). The new handbook of teacher evaluation. London: Sage.
Morine-Dershimer, G. (1991). Tracing conceptual change in preservice teachers. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Association, Chicago.
Needels, M.C. (1991). Comparison of student, first- year, and experienced teachers' interpretations of a first-grade lesson. Teaching and Teacher Education, 7, 269-278.
Pearson, A.T. (1989). The teacher. Theory and prac- tice in teacher education. New York: Routledge.
Peterson, P. L, & Comeaux, M.A. (1987). Teachers' schemata for classroom events: The mental scaf- folding of teachers' thinking during classroom In- struction. Teaching and Teacher Education, 3, 319-331.
Resnick, L. B. (1987). Learning in school and out. Edu- cational Researcher, 76(9), 13-20.
Sabers, D.S., Cushing, K.S., & Berliner, D.C (1991). Differences among teachers in a task character- izedbysimultaneity,multidimensionalityandim- mediacy. American Educational Research Jour- nal, 28, 63-88.
Schön, D. A. (1983). The reflective practitioner. How professionals think in action. New York: Basic Books.
Schön, D.A. (1987). Educating the reflective practi- tioner. San Francisco: Jossey-Bass.
Shulman, L.S. (1987). Knowledge and teaching: foundations for the new reform. Harvard Educa- tional Review, 57, 1 -22.
Shulman, L. S., Haertel, E. H., & Bird, T. (1988). Toward alternative assessments of teaching. Stanford: School of Education, Stanford University.
Simon, H.A" (1976). The sciences of the artificial. Cambridge, MA: M.I.T. Press.
Tamir, P. (1991). Professional and personal know- ledge of teachers and teacher educators. Teach- ing and Teacher Education, 7,263-268. |
Tom, A. R., & Valli, L. (1990). Professional knowledge for teachers. In W. R. Houston (Ed.), Handbook of research on teacher education (pp. 373-392). New York: Macmillan.
Watts, D. (1987). Student teaching. In M. Haberman & J.M. Backus (Eds.), Advances in teacher educa- tion (Vol.3). Norwood: Ablex Publishing Com- pany.
Welker, R. (1991). Expertise and the teacher as ex- pert: rethinking the questionable metaphor. American Educational Research Journal, 28, 19-35.
Westerhof, K.J. (1989). Effectiviteit van leerkracht- gedrag: een empirische studie naar leerkrachtge- drag en de samenhang met leerwinst. Proef- schrift Rijksuniversiteit Groningen.
Yinger, R.J. (1987). Learning the language of prac- tice. Curriculum Inquiry, 17, 295-318.
Zeichner, K.M. (1990). Changing directions in the practicum: looking aheadto the 1990s,Jouma/of Education for Teaching, 16, 105-132.
Zeichner, K.M., & Gore, J.M. (1990). Teachersociali- sation. In W.R. Houston (Ed.), Handbook of re- search on teacher education (pp. 329-348). New York: Macmillan.
Auteur
N. Verloop is hoogleraar onderwijskunde ten be- hoeve van de universitaire lerarenopleiding aan de Rijksuniversiteit Leiden en tevens hoogleraar- directeur van het Bureau Onderzoek van Onderwijs aan deze universiteit.
Adres: Interfacultaire Vakgroep Lerarenopleiding (IVLO), Rijksuniversiteit Leiden, Postbus 9555, 2300 RB Leiden.
Manuscript aanvaard 16-10-1992 |
422
PeOAGOGISCHE
STUDliM
-ocr page 430-
Abstract
Craft Knowledge of teachers
N. Verloop. Pedagogische Studiën, 1992, 69,
410-423.
In this article it is asserted that the value of the tea-
cher's craft knowledge or 'wisdom of practice' has
systematically been underestimated in educational
theory. As a result of this underestimation no syste-
rnatic attention has been paidto this vaiuable type of
Information in teacher education. The question is
posed whether and how it would be possible to in-
corporate this craft knowledge into the knowledge
base for teaching and teacher education. A number
of recent developments which are promising in this
respect are discussed. Finally, the function of the
educational knowledge base for teaching is exami-
ned. It is suggested that the role of educational
theory should be a modest one.
423
P£DAGOGtSCHe
STUDIËN
-ocr page 431-
De ineisjes(on)vriendelijkheid van computergebruik in
scholen
I. Janssen Reinen en Tj. Plomp
Samenvatting
In het kader van de Internationaal vergelijkende studie 'Computers in Education' (Comped) van de International Association for the Evaluation of Educational Achievement (lEA) zijn gegevens verzameld over het gebruik van computers in scholen in 21 landen. In dit artikel worden voor een aantal landen voor het basisonderwijs en de eerste fase van het voortgezet onderwijs enkele resultaten over de betrokkenheid van vrouwen bij de invoering en het gebruik van deze nieuwe technologie in het onderwijs besproken. De re- sultaten laten zien dat in veel landen (inclusief Nederland) het computergebruik in de scholen door mannen wordt gedomineerd. Vrouwelijke leerkrachten schatten hun kennis en vaardighe- den wat lager in dan hun mannelijke collega's. In alle landen (behalve de Franstalige) heeft minder dan de helft van de scholen een speciaal beleid gericht op het bevorderen van gelijke mogelijkheden voor jongens en meisjes als het gaat om computergebruik. Meestal bestaat dit schoolbeleid eruit dat vrouwelijke leerkrachten worden nageschoold tot leerkracht informatie- kunde of worden geselecteerd als computer- coördinator. Wat betreft curriculumontwikke- ling is een voorzichtige eerste conclusie dat een meer meisjesvriendelijke omgeving gecreëerd zou moeten worden.
424
PEDAGOGISCHE STUDliK
1992(69)424-437
Inleiding |
Gelijke ontplooiingsmogelijkheden voor meis- jes en jongens is in de meeste landen een van- zelfsprekend onderdeel van het onderwijsbe- leid. Toen^'computers hun intrede deden in de samenleving en vervolgens het onderwijs op deze ontwikkeling begon in te spelen, was het dan ook niet verwonderlijk dat beleidmakers ook op dit terrein aandacht vroegen voor de ge- lijkheidsproblematiek. In Nederland bleek dit onder andere uit de eis dat aan de nascholing in het kader van het NI VO-project (Nieuwe Infor- matietechnologie in het Voortgezet Onderwijs) tenminste één vrouwelijke leerkracht per school moest deelnemen, en uit het subsidiëren door de overheid van het landelijk Centrum voor Vrouwen en Informatica, waaraan het Mi- nisterie van Onderwijs en Wetenschappen in toenemende mate opdrachten verstrekt om les- materiaal te ontwikkelen. Algemeen is dan ook de opvatting dat meisjes en jongens op school gelijke kansen moeten hebben om met compu- ters te werken en dat een situatie moet worden vermeden waarin door meisjes het gebruik van computers wordt gepercipieerd als typisch iets voor jongens, of voor leerlingen die goed zijn in wiskunde en natuurwetenschappelijke vak- ken, vakken waarin zoals uit onderzoek blijkt jongens in het algemeen betere resultaten halen dan meisjes (Pelgrum & Plomp, 1986; Van Oost, 1986; Postlethwaite & Wiley, 1992).
Over het algemeen worden meisjes en jon- gens verschillend gesocialiseerd, wat inhoudt dat meisjes andere rollen en houdingen Ieren aan te nemen dan jongens ('seksespecifieke so- cialisatie', Klopper & Schleyper, 1990). Deze socialisatie kan onder andere plaatsvinden door gedragsstimulatie van ouders of door imi- tatie. Een van de 'significante anderen' die een belangrijke rol kan spelen in dit proces van imi- tatie is de leerkracht. Het belang van vrouwe- lijke rolmodellen voor het carrièreperspectief en de belangstelling van vrouwelijke leerlin- gen is in verscheidene studies aangetoond (Klopper & Schleyper, 1990), alhoewel Voogt (1987) meldt dat het belang van vrouwelijke leerkrachten als rolmodel voor meisjes nog on- voldoende duidelijk is. Toch wordt veronder- steld dat het in contact brengen van meisjes met vrouwen die in hun beroep op het gebied van exacte vakken of informatiekunde werkzaam zijn (met name vrouwelijke leerkrachten) een belangrijk middel is om de keuze en prestaties |
-ocr page 432-
van meisjes positief te beïnvloeden. Daarom zal in dit artikel de vrouwelijke leerkracht als potentieel rolmodel aan de orde komen.
In dit artikel wordt op basis van gegevens uit survey-onderzoek op een aantal aspecten de si- tuatie in scholen anno 1989 beschreven en ge- relateerd aan claims die uit eerdere onder- zoeks- en ontwikkelingsprojecten naar voren zijn gekomen. In concreto komen de volgende vragen aan de orde: (i) in welke mate zijn er vrouwelijke rolmodellen in scholen, (ii) op welke wijze houden scholen in hun beleid reke- ning met de problematiek van gelijke mogelijk- heden voor meisjes en jongens, en (iii) in hoe- verre komt deze problematiek in de curricula van de scholen aan de orde.
Van belang is op te merken dat bij 'computer- gebruik' aan twee dingen gedacht kan worden. Enerzijds kan het gaan om het 'leren' over de computer (bijvoorbeeld bij informatiekunde) en anderzijds kan er sprake zijn van 'leren met' de computer (tutorieel computer ondersteu- nend onderwijs, simulaties enz.). In het kader van dit artikel wordt onder 'computergebruik' beide typen computergebruik begrepen, omdat bij beide typen gebruik nadrukkelijk sprake kan zijn van sekseverschillen.
Nadat eerst in de volgende paragraaf een sa- menvatting wordt gegeven van relevante litera- tuur, worden in paragraaf 2 de onderzoeksvra- gen verder uitgewerkt. Vervolgens wordt kort de opzet van het Comped-onderzoek beschre- ven. In de daarop volgende paragrafen wordt ingegaan op de onderscheiden onderzoeksvra- gen, gevolgd door een discussie van de resulta- ten.
1 Verschillen tussen jongens en meisjes en suggesties voor verandering
In de literatuur wordt ruwweg een vierdeling gemaakt als het gaat om de oorzaken voor ver- schillen tussen jongens en meisjes (respectie- velijk mannen en vrouwen) bij computerge- bruik (Siann, Macload, Glissov & Dumdell, 1990):
~ Motivaüonele factoren zoals interesse en |
het belang dat aan computergebruik gehecht wordt: in het algemeen zijn vrouwen minder positief dan mannen (Martin, 1991; Siann et al., 1990; Temple & Lips, 1989). Dam, Ur- lings en Volman (1990) waarschuwen tegen een al te simpele verklaring van deze ver- schillen, omdat mannen/jongens vaak meer ervaring met computers hebben; Klopper en Schleyper (1990) melden drie belangrijke factoren die bijdragen aan de motivatie van meisjes: 'computerpraxis' (hoe vaak ze er mee spelen), 'computer thuis' en 'beste vriendin' (als die computers leuk vindt dan is de motivatie hoger).
- Kennis en vaardigheden: vrouwen zijn meer onzeker over hun eigen kunnen (Tem- ple & Lips, 1989) en weten minder over computers (Dumdell, Macload & Siann, 1987); beide zouden overigens een gevolg kunnen zijn van de mindere ervaring van vrouwen met het werken met computers.
- Socialisatie ervaringen: verschillende so- cialisatie van mannen en vrouwen kan re- sulteren in stereotypische sekse-specifieke rollen (Martin, 1991). Mannen worden ge- zien als technisch georiënteerd en geïnteres- seerd in 'hoe dingen werken', terwijl vrou- wen meer gezien worden als artistiek en minder betrokken bij praktische zaken: dit zou kunnen leiden tot verschillende rolmo- dellen door mannelijke en vrouwelijke leer- krachten in school als het gaat om het wer- ken met computers, welke weer zouden kunnen bijdragen tot het instandhouden van het gesignaleerde stereotype. Vrouwen rea- geren positiever dan mannen als gevraagd wordt naar de mogelijkheden van 'vrouwen in het algemeen' als computergebruiker en wetenschapper, maar vrouwen zien zichzelf minder vertrouwd en kundig als het gaat om computers dan mannen (Temple & Lips, 1989). Collis (1985) noemt dit verschijnsel de 'wij kunnen het, maar ik kan het niet' pa- radox.
- Verschillen in toegang: meisjes werken zo- wel binnen als buiten de school minder met computers dan jongens (Siann et al., 1990; ^^^
■I ^ > ' CCDA--.
Sutton, 1991) en tevens blijkt dat vrouwen studiè« thuis significant minder vaak over een com- puter beschikken (Dumdell et al., 1987). Bekijken we de toegang tot computers op school dan blijkt (Dam et al., 1990) dat voor |
-ocr page 433-
het gebruiken van computers in vrije uren en na schooltijd meestal het principe 'wie het eerste komt, het eerst maalt' gehanteerd wordt. Dit gegeven is vaak voor meisjes een 'indirecte barrière'.
Sutton (1991) constateert uit een analyse van onderzoeken in de jaren '80 op het gebied van sekse-verschillen bij computergebruik dat er grote verschillen bestaan in tussen-school gegevens over de deelname van vrouwen aan computergebruik. Zij concludeert hieruit dat scholen en leerkrachten, ongeacht de rol van de samenleving en de ouderlijke invloed, een be- langrijke rol kunnen spelen in de sekse- ongelijkheid, met name als het gaat om toegang tot computergebruik, motivatie en kennisver- werving bij meisjes.
Onze beschrijving van een aantal aspecten van de meisjes(on)vriendelijkheid van het gebruik van computers in scholen gebaseerd op gege- vens uit survey-onderzoek wordt ook gerela- teerd aan claims die uit eerdere onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten naar voren zijn geko- men. Voogt (1987) analyseerde een aantal pro- jecten die erop waren gericht verschillen tussen jongens en meisjes in het gebruik van compu- ters en in participatie in computeronderwijs ('computer literacy', informatiekunde) te ver- kleinen. Uit deze projecten en het beperkte on- derzoek dat op dat moment beschikbaar was, leidde zij een aantal suggesties af over hoe scholen actief zouden kunnen inspelen op het verminderen van dergelijke verschillen. Hier- bij gaat het om verschillen in beide typen toe- passingen van de computer (leren 'met' de computeren leren 'over' de computer). De sug- gesties die worden gedaan hebben betrekking op leerkrachten, de bruikbaarheid van informa- tica voor een toekomstig beroep, curriculum- ontwikkeling, groeperingsvormen en werkwij- zen en logistiek (Voogt, 1987, pp. 32-33). Leerkrachten:
- meer vrouwelijke leerkrachten betrekken bij het informatica-onderwijs die als rolmo- del kunnen fungeren (hetzij als docente in- formatiekunde, hetzij als computergebrui- kende docente binnen bestaande vakken);
- het probleembewustzijn van leerkrachten ten aanzien van de verschillen tussen jon- gens en meisjes vergroten. |
Beroepsperspectief:
- expliciet aandacht schenken aan beroeps- mogelijkheden in de informatica (o.a. via schooldecanen);
Curriculumontwikkeling:
- veel verschillende toepassingen van de computer laten zien, met name in introduc- tiecursussen;
- informatica geen bèta-vak laten worden (dus ook niet aanbieden als keuzevak bij wiskunde);
- het curriculummateriaal (inclusief de pro- grammatuur) vrij laten zijn van stereotypen;
- de keuze van de programmeertaal: LOGO spreekt meisjes meer aan dan BASIC.
Groeperingsvormen en werkwijzen:
- het creëren van 'peer role models', leeftijds- genoten van beide seksen, die in de klas als 'experts' gelden, en zo voor jongens en meisjes als rolmodel kunnen fungeren;
- meisjes evenveel tijd achter de computer la- ten doorbrengen als jongens;
- programmeeronderwijs niet alleen richten op kenmerken van de programmeertaal, maar ook op het ontwikkelen van ontwerp- vaardigheden in probleemoplossen;
- het onderwijs over computers zo aanbieden dat de nadruk ligt op de controle die leerlin- gen hebben over het systeem.
Schoolorganisatie:
- regels voor de toegang tot computers zo op- stellen, dat gegarandeerd wordt dat meisjes voldoende toegang krijgen tot computers (volgens Dam et al., 1990 met name ook in de vrije uren en na schooltijd);
- de verroostering van het informatica- onderwijs (indien het als keuzevak wordt aangeboden) voor meisjes geen belemme- ring laten zijn om het vak te volgen.
2 Onderzoeksvragen
In het Comped-onderzoek zijn gegevens verza- meld over scholen (via schoolleider en compu- tercoördinator, d.w.z. de persoon die verant- woordelijk is voor de coördinatie van het computergebruik in de school; in het basison- derwijs ook wel activiteitencoördinator ge- noemd) en leerkrachten; zij hebben vooral be- trekking op de context waarin meisjes en jongens in school computers gebruiken en stel- |
426
PÊDAGOCISCHE
studién
-ocr page 434-
len ons in staat een aantal vragen op schoolni- veau te beantwoorden over het bevorderen van gelijke kansen voor jongens en meisjes. De ge- gevens van dit survey-onderzoek kunnen vooral een bijdrage leveren over het beeld van de huidige stand van zaken op het niveau van de leerkracht, curriculumontwikkeling en school- organisatie. In concreto komen de volgende vragen aan de orde:
1 In welke mate worden in het onderwijs aan meisjes vrouwelijke rolmodellen geboden in de zin van vrouwelijke leerkrachten die de computer gebruiken (hetzij binnen infor- matiekunde, hetzij binnen andere vakken in de school) of vrouwelijke computercoör- dinatoren, en in welke mate vormen vrou- welijke leerkrachten eenzelfde rolmodel als mannelijke leerkrachten in de zin van de houding ten opzichte van computers, kennis en vaardigheden op computergebied en pro- blemen die ervaren worden?
2 Waaruit bestaat het beleid van scholen als het gaat om de gelijkheidsproblematiek bij computergebruik en in hoeverre is dit beleid erop gericht gelijke mogelijkheden voor het gebruiken van computers te realiseren?
3 In navolging van Voogts suggesties ten aan- zien van curricula in de school:
(i) wordt er een variatie aan computer toe- passingen aangeboden binnen het vak informatiekunde en/of binnen be- staande vakken?
(ii) in geval er programmeeronderwijs wordt gegeven: wordt een 'meisjes- vriendelijke' programmeertaal ge- bruikt?
(iii) in hoeverre is het gebruik van de com- puter in bestaande schoolvakken gere- lateerd aan wiskunde of natuurweten- schappelijke vakken?
Aangezien het Comped-project een internatio- naal vergelijkend onderzoek is, worden deze vragen in een internationale context bezien; de situatie in Nederiand wordt vergeleken met die 'n een aantal andere landen. |
3 Opzet van het Comped- onderzoek
Het 'Computers in Education' (Comped) on- derzoek is een grootschalig internationaal ver- gelijkend onderzoek naar het gebruik van com- puters in het onderwijs, dat wordt uitgevoerd onder auspiciën van lEA (the International As- sociation for the Evaluation of Educational Achievement). Naast Nederland nemen nog twintig andere landen deel aan dit onderzoek. De Nederlandse bijdrage werd mogelijk ge- maakt door subsidie van SVO en is uitgevoerd door het Onderzoek Centrum Toegepaste On- derwijskunde (OCTO) van de Universiteit Twente.
De populaties in het onderzoek betroffen scholen uit het basisonderwijs, de eerste fase van het voortgezet onderwijs en de tweede fase van het voortgezet onderwijs; in 1989 zijn ge- gevens verzameld van scholen en leerkrachten die computers wel, respectievelijk niet, gebrui- ken voor instructiedoeleinden. Op school- niveau hebben schoolleiders en computercoör- dinatoren (de laatsten alleen in computerge- bruikende scholen) vragenlijsten ingevuld. Bij de selectie van leerkrachten zijn in het voortge- zet onderwijs zowel leerkrachten betrokken die het vak informatiekunde geven als leerkrach- ten van de vakken wiskunde, moedertaal en de natuurwetenschappelijke vakken. De steek- proeftrekking is gericht op het realiseren van een representatieve steekproef voor het onder- wijssysteem in de verschillende landen (zie Pelgrum & Plomp, 1991). Als eerste stap is een (waar relevant gestratificeerde) steekproef van scholen getrokken met een trekkingskans evenredig met het aantal leeriingen per school. De geselecteerde scholen is gevraagd een lijst met namen te verschaffen van de leerkrachten uit bovengenoemde vakken waarna uit deze lijst aselect leerkrachten (zowel computerge- bruikers als niet-computergebruikers) zijn ge- kozen. Voor meer gedetailleerde informatie over de studie en internationale resultaten wordt verwezen naar Pelgrum en Plomp (1991) en voor een uitvoerige bespreking van alle Ne- derlandse resultaten naar Ten Brummelhuis, sruoif«' Pelgrum en Plomp (1990) en Ten Brummelhuis (1992). In de tweede fase van dit onderzoek (dataverzameling in 1992) zullen ook gege- vens op leerlingniveau verzameld worden. |
-ocr page 435-
Tabel 5
Aantallen respondenten per onderwijssysteem en per categorie respondenten
Land / Onderwijssysteem* |
|
BVL |
CBC |
FRA |
JPN |
NED |
NWZ |
POR |
USA |
Basisonderwijs |
|
|
|
|
|
|
|
|
Schoolleiders |
|
|
|
|
|
|
|
|
geen-comp.gebruiker |
- |
1 |
33 |
157 |
102 |
101 |
152 |
0 |
comp, gebruiker |
- |
152 |
340 |
206 |
113 |
379 |
100 |
425 |
Computercoördinatoren |
|
|
|
|
|
|
|
|
connp. gebruiker |
- |
136 |
315 |
186 |
125 |
361 |
90 |
307 |
Leerkrachten |
|
|
|
|
|
|
|
|
geen-comp.gebruiker |
- |
40 |
21 |
664 |
26 |
61 |
0 |
163 |
comp, gebruiker |
- |
337 |
188 |
370 |
193 |
329 |
0 |
271 |
vo-1
Schoolleiders |
|
|
|
|
|
|
|
|
geen-comp.gebruiker |
61 |
0 |
7 |
99 |
19 |
1 |
114 |
0 |
comp, gebruiker |
221 |
138 |
393 |
264 |
237 |
122 |
150 |
415 |
Computercoördinatoren |
|
|
|
|
|
|
|
|
comp, gebruiker |
131 |
120 |
413 |
216 |
236 |
127 |
146 |
303 |
Leerkrachten informatiekunde |
|
|
|
|
|
|
|
|
comp, gebruiker |
144 |
30 |
0 |
136 |
192 |
103 |
75 |
230 |
Leerkrachten bestaande vakken |
|
|
|
|
|
|
|
|
geen-comp.gebruiker |
226 |
327 |
401 |
811 |
404 |
248 |
116 |
356 |
comp, gebruiker |
24 |
100 |
258 |
178 |
48 |
146 |
38 |
235 |
|
De internationale landen codes van lEA zijn;
BVL CBC FRA JPN
België-Vlaams
Canada (British Columbia)
Frankrijk
Japan
NED: Nederland
NWZ: Nieuw Zeeland
POR: Portugal
USA: Verenigde Staten van Amerika |
Tabel 1 geeft de aantallen respondenten van die groepen en die landen die in dit artikel aan de orde komen. Gezien de kleine aantallen com- putergebruikende vrouwen in de tweede fase Voortgezet Onderwijs in Nederland, wordt deze populatie hier verder buiten beschouwing gelaten. Omdat in het kader van dit artikel de uitsplitsing naar vrouwelijke en mannelijke leerkrachten interessant is, zijn alleen die lan- den opgenomen in de resultaten waar tenminste 30 vrouwelijke en 30 mannelijke respondenten zijn. Gegeven de kleine aantallen computerge- ^ bruikende leerkrachten (van wie bovendien een relatief klein deel vrouw is), zijn de leer- krachten voor informatiekunde, wiskunde, na- tuurwetenschappelijke vakken en moedertaal in VO-1 samengevoegd. Indien opvallende verschillen voorkomen, wordt onderscheid ge- maakt tussen enerzijds de leerkrachten infor- matiekunde en anderzijds de leerkrachten van 'bestaande vakken'. Het percentage meisjes en jongens in de school is in alle landen die hier worden beschouwd, zowel bij computerge- bruikende scholen als niet-computergebrui- kers, ongeveer 50%. |
4 Leerkrachten: rolmodellen voor meisjes
In deze paragraaf worden twee punten belicht: ten eerste komt het aantal vrouwelijke betrok- kenen bij computergebruik in de school aan de orde en ten tweede wordt bekeken welk type rolmodel de vrouwelijke leerkrachten vormen. Het is namelijk niet alleen belangrijk dat er vrouwelijke leerkrachten bij deze nieuwe tech- nologie betrokken zijn (zoals aangeduid in de inleiding), maar ook dat zij een niet-sekse- stereotypische rol vervullen bij het gebruiken van de computer om bij te kunnen dragen aan verkleining van de ongelijkheid.
4.1 Aantallen potentiële rolmodellen
Tabel 2 geeft de percentages vrouwelijke schoolleiders, computercoördinatoren en leer- krachten in die scholen waar computers ge- bruikt worden.
In de meeste landen hebben de basisscholen in meerderheid vrouwelijke leerkrachten, ter- wijl (met uitzondering van de US A) een betrek- |
428
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 436-
Tabel 2
kelijk klein percentage scholen een vrouwe- lijke computercoördinator heeft. Vanuit een gelijkheidsperspectief zou men kunnen ver- Wachten dat het percentage vrouwelijke leer- krachten weerspiegeld wordt in het percentage vrouwelijke computercoördinatoren. Verge- lijkt men het percentage vrouwelijke leer- krachten met het percentage vrouwelijke coör- dinatoren dan valt deze vergelijking in veel landen niet positief uit. De conclusie is dat de ongelijkheid op het gebied van rolmodellen in het gebruik van computers ten nadele van vrou- wen uitvalt. Uit de vergelijking van het percen- tage vrouwelijke computercoördinatoren met dat voor vrouwelijke schoolleiders (Tabel 2), kan worden geconcludeerd dat dit niet alleen Voor het gebied van computergebruik het geval is. Met name uit het percentage vrouwelijke schoolleiders kan geconcludeerd worden dat slechts in weinig gevallen een managementpo- sitie binnen de scholen ingenomen wordt door een vrouw. |
Inzicht in de vraag in welke mate vrouwe- lijke leerkrachten met de computer werken kan Worden verkregen door te kijken naar het per- centage vrouwen in de steekproef van compu- tergebruikende leerkrachten (zie Tabel 3; hier- bij dient te worden opgemerkt dat percentages Vrouwelijke leerkrachten zoals aangegeven door de hoofden van scholen (Tabel 2) niet ver- geleken kunnen worden met de gegevens uit Tabel 3 omdat de verhouding van vrouwelijke en mannelijke leerkrachten in de steekproef van leerkrachten niet vergelijkbaar is met de verhouding tussen de seksen als aangegeven door de hoofden van scholen). Uit Tabel 3 blijkt dat de aantallen vrouwelijke leerkrachten die met de computer werken in vergelijking met de mannen over het algemeen negatief uit- vallen, met uitzondering van Canada-BC, Nieuw Zeeland en USA in het basisonderwijs en Portugal en USA in VO-1.
Ten opzichte van 1985 laten de percentages vrouwelijke leerkrachten informatiekunde voor Nederland weinig vooruitgang zien. Dam et al. (1990) rapporteren over een onderzoek uit 1985 waaruit blijkt dat 12% van de leerkrach- ten informatiekunde vrouwelijk is, terwijl Ta- bel 3 (gegevens bevattend uit 1989) een per- centage voor Nederland aangeeft van 16% vrouwelijke leerkrachten informatiekunde. Het gebrek aan vrouwelijke rolmodellen in de vorm van vrouwelijke computergebruikende leerkrachten en coördinatoren suggereert op zijn minst dat in 1989 in Nederland het gebruik van computers in het onderwijs typisch een ac- tiviteit van mannen is.
Samenvattend kan worden geconcludeerd dat ook over alle landen heen het computergebruik
Percentage vrouwelijke schoolleiders, computercoördinatoren en leerkrachten in computergebruikende scholen
Land / Onderwijssysteem |
|
basisonderwijs |
|
|
VO-1 |
|
|
|
CBC FRA JPN NED NWZ USA |
BVL |
CBC |
FRA NED NWZ |
POR |
USA |
% vr. schoolleiders |
17 44 5 6 17 m |
16 |
8 |
21 3 20 |
52 |
m |
% vr. coördinatoren |
28 m 17 5 21 75 |
15 |
14 |
m 2 22 |
23 |
m |
% vr. Ieerl<rachten |
71 59 50 63 68 m |
50 |
37 |
60 28 48 |
65 |
m |
gegevens ontbrel<en (n<50 of ontbrekende data>20%). |
|
|
|
|
|
Tabel 3 |
|
|
|
|
|
|
Percentage vrouwen in steekproef van leerkrachten die computers gebruiken |
|
|
|
|
Land / Onderwijssysteem |
|
|
|
|
|
|
basisonderwijs |
|
|
VO-1 |
|
|
|
CBC FRA JPN NED NWZ USA |
BVL |
CBC |
FRA NED NWZ |
POR |
USA |
% vr. leerkrachten |
53 36 22 21 50 80 |
32 |
33 |
35 15 41 |
61 |
55 |
% vr. Ik. inform. |
...... |
31 |
18 |
- 16 32 |
57 |
50 |
% vr. Ik. bestaand |
...... |
33 |
37 |
35 9 48 |
69 |
59 |
|
■■ Qegevens niet verzameld. |
|
429
PEDAGOGISCHE
STUDltN
-ocr page 437-
in scholen door mannen wordt gedomineerd. De getallen bevestigen de zorg van veel beleid- makers, onderwijsmensen en diegenen betrok- ken bij de emancipatie van meisjes op dit terrein, dat de dagelijkse praktijk van compu- tergebruik in de scholen leerlingen al te zeer suggereert dat werken met computers vooral een zaak van mannen zou zijn en niet van vrou- wen. Internationaal gezien zijn er maar weinig uitzonderingen (zoals Israël en Portugal in het basisonderwijs) op deze trend.
4.2 Type rolmodel
Naast inzicht in de aantallen vrouwelijke leer- krachten en computercoördinatoren is het van belang te bekijken in hoeverre vrouwelijke leerkrachten (hetzij als leerkracht informatie- kunde, hetzij als computergebruiker in het on- derwijs in een bestaand vakgebied) in de klas een positief rolmodel bieden voor meisjes. Drie aspecten komen in dit verband aan de orde: kennis en vaardigheden met betrekking tot de computer, problemen die worden ervaren in computergebruik en houding ten opzichte van de computer.
Kennis en vaardigheden |
Leerkrachten die de computer gebruiken (het- zij binnen informatiekunde, hetzij binnen een bestaand vakgebied) dienen zowel kennis te hebben over computers, als vaardigheid in het werken ermee. Hier kan het type rolmodel dat een vrouwelijke leerkracht vormt voor meisjes van belang zijn: een vrouwelijke leerkracht die een brede kennis over en vaardigheid met com- puters bezit zal een andere uitstraling hebben voor meisjes dan een vrouwelijke leerkracht met een beperkte kermis en vaardigheid. Ver- schillen tussen vrouwen en mannen kunnen bestudeerd worden door het bekijken van drie 'zelf-inschattings'-schaaltjes over computer- kermis en -vaardigheden, die een onderdeel vormden van de leerkrachtvragenlijst. De drie schalen zijn als volgt te karakteriseren: (i) ken- nisschaal: 9 vragen over kennis van apparatuur en programmatuur; (ii) programmeerschaal: 5 vragen over programmeervaardigheden en (iii) vaardigheidschaal: 8 vragen over de deskun- digheid de computer als een instrument te ge- bruiken voor, bijvoorbeeld, tekstverwerking en/of computer-ondersteund onderwijs. Alle vragen zijn ja/nee vragen; een volledig instru- ment is opgenomen in Pelgrum en Plomp (1991).
Tabel 4
Per land en per geslacht de mediaan van de leerkrachtscores op kennis en vaardigheden schaaltjes (aantal aangekruiste items als percentage van totaal aantal items op een schaal)
Land / Onderwijssysteem
basisonderwijs
VO-1 |
CBC |
FRA |
JPN |
NED NWZ |
USA |
BVL |
CBC |
FRA |
NED NWZ |
POR |
USA |
|
Kennisschaal |
|
|
|
|
|
|
' |
|
|
|
|
|
|
mannen |
56 |
44 |
44 |
33 |
44 |
44 |
78 |
78 |
78 |
89 |
89 |
89 |
78 |
vrouwen ^ |
33 |
33 |
22 |
22 |
33 |
33 |
67 |
56 |
44 |
73 |
56 |
44 |
67 |
Programmeerschaal |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
mannen |
0 |
40 |
20 |
0 |
0 |
0 |
80 |
40 |
80 |
100 |
80 |
80 |
60 |
vrouwen |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
60 |
0 |
20 |
50 |
20 |
40 |
40 |
Vaardigheidsschaal |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
mannen |
63 |
50 |
50 |
50 |
63 |
50 |
75 |
88 |
75 |
75 |
88 |
88 |
88 |
vrouwen |
50 |
25 |
38 |
25 |
38 |
50 |
63 |
75 |
38 |
63 |
63 |
63 |
75 |
|
De resultaten op deze schalen zijn in Tabel 4 gepresenteerd, waarbij per land een mediaan percentage is genomen over de scores op de verschillende schaaltjes.
Het blijkt dat op beide onderwijsniveaus en voor alle schalen de mannelijke leerkrachten een hogere inschatting hebben van hun kennis en vaardigheden dan vrouwelijke leerkrachten. De gegevens tonen ook dat leerkrachten in VO-1 hun kennis en vaardigheden hoger inschatten dan hun collega's in het basis- onderwijs. Vrouwelijke leerkrachten schatten zichzelf het minst hoog in op de programmeer- schaal, waarbij opgemerkt moet worden dat de mediaan op de programmeerschaal in het basis- onderwijs bijna overal nul is. Het is opvallend dat de Nederlandse vrouwen in VO-1 zichzelf hoger inschatten wat betreft kennis over de |
430
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 438-
computer dan hun collega's in andere landen. Leerkrachten informatiekunde schatten hun kennis en vaardigheden gelijk of hoger in dan hun collega's van bestaande vakken (zie Pel- grum& Plomp, 1991).
Uit het feit dat vrouwen op een aantal gebieden hun kennis en vaardigheden anders inschatten dan mannen, kan geconcludeerd worden dat vrouwen wellicht een ander type rolmodel zou- den kunnen vormen voor leerlingen dan man- nelijke leerkrachten. Mannen schatten zichzelf in het algemeen hoger in dan vrouwen op zowel de kennis-, de programmeer-, als de vaardig- heidsschaal. Hierbij moet echter de kantteke- ning gemaakt worden dat bovenstaande gege- vens zelf-inschattingen zijn, waarbij het zeer goed mogelijk is dat vrouwen hun eigen kennis en vaardigheden te laag inschatten (volgens de 'wij kunnen het, maar ik kan het niet' paradox van Collis, 1985). Wat betreft de bevraagde programmeeronderdelen zouden vrouwelijke leerkrachten een minder positief beeld voor nieisjes kunnen vormen, omdat ze hun eigen kennis en vaardigheden op dit gebied relatief 'aag inschatten. In paragraaf 7 komt het pro- grammeren meer in detail aan de orde.
Problemen met computergebruik
De vragenlijst voor leerkrachten bevatte een lijst van 28 onderwerpen waarvan elk onder- werp kon worden ervaren als een probleem bij het gebruik van computers in de school (zie Pelgrum & Plomp (1991) voor een volledig overzicht). Met behulp van een multivariate test op significantie van verschillen (MA- NOVA, a<.05) is gevonden dat er een signifi- cant verschil bestaat tussen mannen en vrou- wen op het totaal aan ervaren problemen, zowel in het basisonderwijs, F (28,1573) = 7.88,p<.000, als in VO-1, F(28,1512) = 4.17, P<.000. Voor het toetsen van verschillen tussen niannen en vrouwen op elk probleem item af- zonderlijk hanteren we een a<.0018 (om een «<.05 voor de samengestelde problemenlijst niet te overschrijden; gebaseerd op Bonferroni ongelijkheden, Bernstein, Garbin & Teng, 1988, p. 135). Uitgaande van dit criterium blijkt dat van de 28 mogelijke problemen (als nien de gegevens van alle landen samenneemt) de gemiddelde percentages van vrouwelijke en mannelijke leerkrachten in 12 (basisonderwijs) respectievelijk 3 (VO-1) gevallen significant verschillen. Opvallend hierbij is dat slechts in drie gevallen in het basisonderwijs de vrouwe- lijke leerkrachten het geschetste probleem als ernstiger ervaren dan hun mannelijke col- lega's; in VO-1 is dit slechts met 1 probleem het geval. De problemen die vrouwelijke leer- krachten in het basisonderwijs als ernstiger er- varen zijn (naast de categorie overige proble- men): 'onvoldoende hulp voor begeleiding van leerlingen', en 'problemen bij het toekennen van voldoende computertijd'; in VO-1 is dit 'gebrek aan kennis/vaardigheden bij leerkrach- ten'. De problemen die significant vaker door vrouwen worden genoemd kunnen derhalve worden gekarakteriseerd als het onvoldoende beschikbaar zijn van faciliteiten. |
Problemen die significant vaker genoemd worden door mannen hebben enerzijds te ma- ken met beperkt beschikbare faciliteiten, zoals 'gebrek aan software', en 'gebrek aan informa- tie over software' en anderzijds met beperkin- gen van beschikbare faciliteiten, zoals 'beper- kingen van computers', 'software die niet bruikbaar is voor de les' of 'software te moei- lijk', 'slechte kwaliteit van handleidingen' en 'onvoldoende financiële ondersteuning' en 'onvoldoende ondersteuning van het bevoegd gezag'. In de conclusie paragraaf wordt nader ingegaan op mogelijke verklaringen van deze verschillen tussen mannen en vrouwen.
Houding ten opzichte van computers
Naast problemen die ervaren kunnen worden met computergebruik, is het van belang te kij- ken of vrouwelijke leerkrachten verschillen van hun mannelijke collega's als het gaat om hun houding ten opzichte van het gebruik van de computer in de klas. In de vragenlijsten is een aantal uitspraken opgenomen die de me- ning van de respondent vraagt over computers, waarbij conceptueel vier schalen zijn onder- scheiden. Principale componenten analyse op basis van de gegevens heeft de onderstaande indeling bevestigd (zie Pelgrum & Plomp, 1991) en tussen haakjes is achter elk van de schalen de internationaal gerapporteerde be- trouwbaarheid van de schaal opgenomen. De onderscheiden schalen zijn: (1) onderwijskun- dige implicaties van computergebruik (9 items, betrouwbaarheid rond .90); (2) sociale implica- ties van computergebruik (6 items, betrouw- |
431
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 439-
Tabel 5
baarheid tussen .80-.90); (3) behoefte aan trai- ning (5 items, betrouwbaarheid tussen .65-.80) en (4) zelfvertrouwen (4 items, betrouwbaar- heid rond .90); zie Pelgrum en Plomp (1991) voor de afzonderlijke items. De resultaten van deze vraag zijn opgenomen in Tabel 5.
Uit de gegevens blijkt dat er geen grote ver- schillen bestaan tussen vrouwelijke en manne- lijke leerkrachten op de verschillende hou- dingsschalen. De hoge percentages op de schaal 'training' laten zien dat de meeste com- putergebruikende leerkrachten zich realiseren nog niet voldoende getraind te zijn en dat men geïnteresseerd is in verdere nascholing. Met behulp van een multivariate test op significan- tie van verschillen (MANOVA, a<.05) is be- keken of er op het totaal van de houdingsscha- len significante verschillen bestaan tussen mannen en vrouwen. Voor het basisonderwijs blijkt dit niet het geval, terwijl er in VO-1 wel sprake is van een significant verschil, F (4,793) = 10.12,/7<.000. Om de significantie van ver- schillen op de afzonderlijke houdings- schaaltjes voor VO-1 te bestuderen hanteren we een a<.013 (gebruik makend van de Bon- ferroni ongelijkheden formule, Bernstein et al., 1988). Gebaseerd op dit criterium blijkt dat slechts op de schaal van 'zelfvertrouwen' een significant verschil gerapporteerd kan worden tussen mannen en vrouwen waarbij de mannen een groter zelfvertrouwen aangeven.
Per land gemiddelde van leerkracht scores op houdingsschalen (aantal aangekruiste items als percentage van totaal aantal items op schaal)
basisonderwijs
VO-1
Land / Onderwijssysteem |
|
CBC |
FRA |
JPN |
NED NWZ |
USA |
BVL |
CBC |
FRA |
NED NWZ |
POR |
USA |
Onderwijsk. Implicaties |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
mannen |
72 |
48 |
66 |
47 |
72 |
72 |
61 |
83 |
67 |
43 |
72 |
90 |
81 |
vrouwen |
66 |
40 |
56 |
51 |
66 |
74 |
60 |
75 |
61 |
43 |
68 |
86 |
83 |
Sociale Implicaties |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
mannen |
70 |
62 |
60 |
72 |
74 |
66 |
m |
77 |
75 |
m |
70 |
m |
76 |
vrouwen |
72 |
50 |
51 |
74 |
73 |
71 |
m |
71 |
64 |
m |
73 |
m |
69 |
Behoefte aan Training |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
mannen |
80 |
79 |
71 |
71 |
80 |
77 |
85 |
78 |
81 |
78 |
76 |
92 |
85 |
vrouwen |
80 |
73 |
60 |
63 |
83 |
79 |
80 |
86 |
80 |
73 |
78 |
85 |
81 |
Zelfvertrouwen |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
mannen |
77 |
53 |
37 |
64 |
73 |
74 |
m |
80 |
77 |
m |
78 |
m |
82 |
vrouwen |
68 |
46 |
26 |
53 |
68 |
72 |
m |
76 |
52 |
m |
68 |
m |
76 |
|
m: gegevens ontbreken (n<30 of ontbrekende data>20%). |
|
5 Schoolorganisatie: beleid ge- richt op gelijke kansen
Het feit dat onderwijskundig computergebruik in veel landen door mannen wordt gedomi- neerd, maakt de vraag van belang in hoeverre scholen een beleid voor computergebruik heb- ben gericht op gelijke kansen voor meisjes en jongens. Een dergelijk beleid op schoolniveau kan in principe zeer gevarieerd zijn: van het or- ganiseren van speciale activiteiten voor meisjes, tot het creëren van een klimaat op schoolniveau waarin een gelijke betrokkenheid van vrouwen/meisjes en mannen/jongens van- zelfsprekend is, dan wel wordt gestimuleerd (bijvoorbeeld door het verschaffen van vol- doende vrouwelijke rolmodellen op schoolni- veau). Gegeven het beperkte bestek van deze paragraaf worden uitsluitend enkele conclusies uit eerder gepubliceerde Comped-rapportages (zie Pelgrum & Plomp, 1991, hfst. 6) samenge- vat.
Met uitzondering van een aantal Franstalige landen (waaronder Frankrijk), is het aantal schoolleiders dat aangeeft dat hun school een speciaal emancipatiebeleid voert laag; voor Nederland bijv. 18% in het basisonderwijs en 16% in VO-1. Vanuit een emancipatorisch perspectief is dit een zorgelijke situatie.
In die gevallen dat scholen een emancipatie- beleid voeren, komt uit de gegevens naar voren dat de meest toegepaste beleidsmaatregel in |
432
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 440-
beide populaties is 'opleiding van vrouwelijke leerkrachten in het gebruik van computers', en 'vrouwelijke begeleiding bij computeractivi- teiten van leerlingen'. Twee van de mogelijke beleidsmaatregelen blijken in beide populaties globaal gesproken het minst toegepast: 'meisjes hebben op speciale tijden alleen toe- gang tot computers' en 'lessen over computers worden georganiseerd waarbij er klassen zijn met alleen meisjes'.
Samengevat kan worden gesteld dat scholen eerder geneigd zijn maatregelen te nemen die gericht zijn op het stimuleren van vrouwelijke rolmodellen (vrouwelijke leerkrachten en be- geleiders), dan voor meisjes speciale mogelijk- heden voor het gebruiken van computers te creëren. Scholen lijken dus belang te hechten aan vrouwelijke rolmodellen en gegeven het te- kort aan vrouwelijke rolmodellen zoals ge- constateerd in paragraaf 4 is dit een belangrijk gegeven.
6 Curricula in de school: een meisjesvriendelijke leeromge- ving?
Als het gaat om het curriculum in de school dan wordt een drietal punten aan de orde gesteld. Ten eerste wordt bekeken in hoeverre verschil- lende toepassingen van computers aangeboden worden, vervolgens komt het type program- meeronderwijs aan de orde, en ten slotte wordt de relatie van computergebruik met wiskunde en natuurwetenschappelijke vakken bestu- deerd.
6.1 Type toepassingen
Een variatie aan toepassingen van de computer aanbieden binnen het vak informatiekunde lijkt, zo blijkt uit de suggestie van Voogt (1987), in het voordeel van meisjes. Om een beeld te krijgen van de variatie aan toepassin- gen is aan de leerkracht informatiekunde ge- vraagd aan te geven welk type software hij of zij gebruikt binnen de lessen. Dit konden oe- fen- of tutoriële programma's zijn, maar ook programma's voor het leren van tekstverwer- tóng, spreadsheets, programmeren, tekenen, si- mulatie of spelletjes. Aangezien in het basison- derwijs in het algemeen geen informatiekunde wordt gegeven als apart vak, is deze vraag in het basisonderwijs aan alle leerkrachten voor- gelegd. Het gemiddeld aantal toepassingen is per land samengevat in Figuur 1. Om een idee te krijgen van verschillen tussen vrouwelijke en mannelijke leerkrachten is tevens het ge- middeld aantal toepassingen weergegeven dat vrouwelijke leerkrachten, respectievelijk man- nelijke leerkrachten gebruiken. |
basisonderwijs
t-waarde vrijheids- over-
graden schrijdings- kans
UImI
NCD'
I marvMn ^^ totaal OHQ vrouwan |
|
t-waarde |
vrijheids- |
over- |
|
|
graden |
schrijdings- |
|
|
|
kans |
Frankrijk |
2.45 |
138.55 |
.016 |
Nederland |
2.09 |
66.27 |
.040 |
Nieuw Zeeland |
3.36 |
305.81 |
.001 |
|
voortgezet onderwijs1 |
|
|
|
l il |
433
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
1 Alleen die landen zijn opgenomen die minimaal 30
vrouwelijke en 30 mannelijke leerkrachten informatie-
kunde hebben; het betreft hier een subset van de in
dit artikel opgenomen landen.
Figuur 1. Gemiddeld aantal toepassingen van compu-
ter (voor VO-1 binnen informatiekunde) en per figuur
voor de landen met significante verschillen de testge-
gevens
-ocr page 441-
Over het algemeen lijkt de variatie aan toe- passingen in elk land nogal laag, met uitzonde- ring van Nieuw Zeeland en de USA (in beide populaties) en Nederland in VO-1. Wat betreft de verschillen tussen mannen en vrouwen lij- ken mannen gemiddeld iets meer toepassingen te gebruiken dan hun vrouwelijke collega's. De verschillen in Nederland in VO-1 tussen vrou- welijke en marmelijke leerkrachten informatie- kunde behoren tot de grootste. Voor elk land is getoetst (met behulp van een f-test) of de ver- schillen tussen vrouwen en mannen significant zijn. Daar waar de verschillen significant zijn, is dit in de figuur aangegeven met een asterisk en zijn de testgegevens opgenomen in de fi- guur. Zoals uit Figuur 1 valt af te lezen wijzen de significante verschillen allemaal op het feit dat mannen meer toepassingen gebruiken bin- nen informatiekunde dan hun vrouwelijke col- lega's.
6.2 Programmeren
Een van de type toepassingen waarbij de com- puter gebruikt wordt is programmeren. Over alle landen heen blijkt in het basisonderwijs 35 % van de vrouwelijke leerkrachten program- meren als toepassing van de computer te ge- bruiken en 34% van de mannen. In VO-1 zijn deze percentages respectievelijk 64% en 67% voor de leerkrachten informatiekunde. Gege- ven de lage zelf-inschatting met betrekking tot programmeervaardigheden zoals aangegeven in Tabel 3, lijkt een mogelijke conclusie dat er veel leerkrachten zijn die hun eigen kennis en vaardigheden op het gebied van programmeren niet hoog inschatten maar toch programmeer- onderwijs aan hun leerlingen geven. Voogt (1987) suggereert dat het type programmeer- taal dat gebruikt wordt van belang kan zijn voor meisjes, waarbij LOGO een meer geschikte programmeertaal is voor meisjes dan BASIC.
Tabel 6
Type programmeertaal dat gebruikt wordt (voor VO-1 binnen informatiekunde)
a
Land / Onderwijssysteem |
f |
|
basisonderwijs |
|
|
|
VO-1 |
|
|
|
CBC |
FRA |
JPN |
NED NWZ |
USA |
BVL |
NED |
NWZ |
POR |
USA |
BASIC |
25 |
57 |
59 |
56 |
46 |
73 |
52 |
79 |
65 |
53 |
89 |
LOGO |
84 |
83 |
54 |
44 |
75 |
59 |
11 |
27 |
76 |
62 |
29 |
andere taal |
9 |
1 |
2 |
5 |
11 |
9 |
48 |
11 |
6 |
6 |
4 |
|
|
In Tabel 6 is een uitsplitsing gemaakt naar een aantal programmeertalen voor die leerkrachten die aangeven programmeren als toepassing binnen de lessen te gebruiken.
In het basisonderwijs wordt in drie van de zes landen (Canada-BC, Frankrijk en Nieuw Zee- land) beduidend meer met LOGO gewerkt dan met een andere taal. Binnen VO-1 is BASIC de meest gebruikte programmeertaal binnen in- formatiekunde (uitgezonderd Nieuw Zeeland en Portugal). Een voorzichtige conclusie die uit deze gegevens getrokken kan worden is dat het type programmeertaal dat gekozen wordt voor het programmeeronderwijs niet bepaald lijkt te worden door de vraag welke taal geschikter zou zijn voor meisjes maar dat andere motieven een rol spelen bij de keuze voor een programmeer- taal.
6.3 Relatie met wiskunde en natuurwetenschappelijke vakken
Uit de suggestie van Voogt (1987) valt af te lei- den dat een voor meisjes gunstige randvoor- waarde geschapen wordt als het gebruik van de computer zo min mogelijk gerelateerd zou zijn aan wiskunde en natuurwetenschappelijke vakken. Argument hiervoor is dat de ongelijk- heid tussen jongens en meisjes in die vakken gemakkelijk zou worden gereproduceerd in in- formatiekunde en het werken met computers. Ondersteuning voor dit argument wordt in de literatuur gevonden: jongens hebben hogere prestaties binnen wiskunde en natuurweten- schappelijke vakken (Munger & Loyd, 1989; Postlethwaite & Wiley, 1992), terwijl tegelij- kertijd gemeld wordt dat meisjes hun angst en houding ten opzichte van wiskunde vrijwel di- rect vertalen naar de computer (Damarin, 1989). Deze transfer wordt onder andere be- vorderd door het feit dat in veel situaties de |
434
pedagogische
studi£n
-ocr page 442-
leerkrachten die wiskunde of natuurweten- schappelijke vakken geven, ook de informatie- kunde lessen voor hun rekening nemen. Voor informatiekunde (VO-1) kan dit aspect in het kader van de internationale Comped-gegevens slechts beperkt bekeken worden. Voor Neder- land zijn er echter meer gedetailleerde gege- vens verzameld. Uit de Comped-gegevens blijkt dat (over de beschouwde landen heen) 92% van de leerkrachten informatiekunde ook lesgeven in een ander schoolvak; er zijn inter- nationaal geen gegevens over welke vakken dit zijn. In Nederland geeft 99% van de responden- ten naast informatiekunde ook les in een ander vakgebied: 42% geeft ook wiskunde, 14% geeft les in de natuurwetenschappelijke vak- ken, 14% in Nederlands, 9% in beroepsvoorbe- reidende vakken, 6% in moderne vreemde ta- len en 14% in een van de overige vakken (Ten Brummelhuis, Pelgrum & Plomp, 1992).
Elders concluderen we uit de Comped- gegevens (Janssen Reinen & Plomp, in druk) dat wanneer de computer wordt gebruikt bin- nen bestaande vakgebieden, dit meestal ge- beurt binnen wiskunde en gedeeltelijk binnen de natuurwetenschappelijke vakken.
Ten aanzien van de relatie tussen computerge- bruik en bèta-vakken lijkt dus een voorzichtige conclusie te zijn dat de voor meisjes gunstige randvoorwaarde niet aanwezig is, namelijk dat het gebruik van de computer zo min mogelijk gerelateerd zou moeten zijn aan wiskunde en natuurwetenschappelijke vakken.
7 Conclusies
Verwijzend naar de bedoeling met dit artikel, namelijk een bijdrage leveren aan de empiri- sche onderbouwing van claims uit onderzoek en ontwikkelingsprojecten, is het volgende te concluderen. |
Uit onderzoek komt naar voren dat het bie- den van een vrouwelijk rolmodel aan meisjes belangrijk is. Uit de Comped-gegevens blijkt cchter dat in de meeste landen, waaronder Ne- derland, het computergebruik op scholen een zaak is van vooral mannen; er worden dus over bet algemeen niet voldoende vrouwelijke rol- "lodellen geboden. Wanneer we kijken naar bet type rolmodel dat vrouwen bieden indien ze betrokken zijn bij computergebruik, dan blijkt dat vrouwelijke leerkrachten hun kennis en vaardigheden op het gebied van computers la- ger inschatten dan hun marmelijke collega's. De grootste verschillen zijn te zien als het gaat om een zelfbeoordeling over programmeren. Opvallend is dat significante verschillen in er- varen problemen tussen de verschillende sek- sen in het merendeel van de gevallen neerkomt op het feit dat maimen meer problemen ervaren dan vrouwen. Vrouwen hebben meer proble- men met organisatorische aspecten van com- putergebruik en zij zien het gebrek aan kennis en vaardigheden als probleem (geheel in lijn met de gevonden verschillen in zelfmschatting van kennis en vaardigheden). Het gegeven dat mannen meer problemen ervaren kan te maken hebben met het feit dat zij over het algemeen meer doen met de computer en dus ook de be- perkingen meer ervaren. Een andere verklaring voor de gevonden verschillen zou echter kun- nen zijn dat de drempel voor vrouwen om met computers te gaan werken hoog is maar dat ze, indien ze besluiten deze technologie te gaan ge- bruiken, zoveel kermis en vaardigheden op- doen dat ze in de praktijk ook minder proble- men ervaren. In tegenspraak met deze verklaring is het feit dat vrouwen hun kennis en vaardigheden lager inschatten dan de manne- lijke collega's; echter ten aanzien van deze ge- gevens is al eerder opgemerkt dat een vraag om zelfinschatting niet geheel betrouwbaar hoeft te zijn omdat vrouwen hun eigen kennis en vaardigheden vaak onderschatten.
Bekijken we de houding van leerkrachten ten opzichte van computers dan blijkt dat bin- nen VO-1 mannen een significant groter zelf- vertrouwen hebben ten aanzien van computers.
Bij het bekijken van het beleid ten aanzien van gelijkheid tussen jongens en meisjes blijkt dat alleen in een aantal Franstalige landen een meerderheid van de scholen een speciaal beleid heeft, gericht op gelijke kansen voor meisjes en jongens. In scholen die aangeven zo'n beleid te hebben bestaat dit vooral uit een nascholing in informatiekunde voor vrouwelijke leerkrach- ten en het aanwijzen van vrouwelijke supervi- soren bij het computergebruik. Deze accenten kunnen worden getypeerd als het stimuleren van vrouwelijke rolmodellen, hetgeen in het kader van het geconstateerde gebrek aan vrou- |
PEDAGOGISCHE
STUDliN
-ocr page 443-
welijke rolmodellen een goede zaak lijkt.
Op een aantal punten is onderzocht in hoeverre curricula van scholen 'meisjesvriendelijk' ge- noemd kunnen worden. Daar waar de literatuur het belang van een variatie aan toepassingen van de computer benadrukt, wijzen de Comped-gegevens uit dat er gemiddeld niet veel verschillende toepassingen gebruikt wor- den en dat vrouwelijke leerkrachten over het al- gemeen minder toepassingen gebruiken binnen informatiekunde en Nederland is één van de landen waar dit verschil significant is. Niet dui- delijk is in dit verband wat in de literatuur con- creet bedoeld wordt met 'variatie aan toepas- singen' (hoe dit te meten is en waar de grens ligt van een acceptabel aantal variaties). Bekijken we het type programmeertaal dat binnen infor- matiekunde aan de orde komt (als programme- ren tot het curriculum behoort) dan lijkt de si- tuatie in VO-1 minder gunstig voor meisjes omdat daar BASIC de programmeertaal is die overwegend wordt gebruikt. Nederland valt op omdat zelfs binnen het basisonderwijs LOGO niet de meest gebruikte taal is voor het pro- grammeren. Over de relatie van computerge- bruik met wiskunde en natuurweten- schappelijke vakken is een voorzichtige eerste conclusie dat er voor meisjes een minder gun- stige randvoorwaarde bestaat in het onderwijs omdat computergebruik wel degelijk gerela- teerd lijkt te zijn aan wiskunde en natuurweten- schappelijke vakken. Met deze gegevens wordt bevestigd dat informatiekunde het stereotype heeft van een 'exact' vak.
Op het gebied van de gelijkheidsproblematiek blijkt Nederland een ongunstig beeld te verto- nen als dat vergeleken wordt met andere lan- den. Er is een tekort aan vrouwelijke rolmodel- len en scholen hebben slechts in zeer beperkte mate een beleid gericht op gelijke kansen voor meisjes en jongens. Zet men deze conclusies naast het feit dat slechts rond de 10% van stu- denten binnen informatica-richtingen in zowel HBO en WO vrouwen blijkt te zijn (Vlas & Fe- teris, 1991), terwijl wel meer meisjes gaan stu- deren, dan betekent dit dat de komende jaren een belangrijk aandachtspunt voor het beleid van scholen (en overheid) zou moeten worden het bevorderen van gelijke kansen voor jon- gens en meisjes. |
De tweede fase van Comped kan meer infor- matie opleveren over de daadwerkelijke ver- schillen tussen jongens en meisjes in kennis, er- varing en houding ten opzichte van computers.
Literatuur
Bernstein, I. H., Garbin, C. P., & Teng, G. K. 0988). Ap- plied multivariate analysis. New York: Springer- Verlag.
Brummelhuis, A. C. A. ten (1992) Computergebruik in het Nederlandse onderwijs: beschrijving van de stand van zaken in het basisonderwijs, voortge- zet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs. Enschede: OCTO
Brummelhuis, A.C.A. ten, Pelgrum, W.J., & Plomp, Tj. (1990). Evaluatierapport computers in het on- derwijs, OPSTAP-reeks 9. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
Brummelhuis, A.C.A. ten, Pelgrum, W.J., & Plomp, Tj. (1992). Informatiekunde in het voortgezet on- derwijs: resultaten van een survey. In F. Mulder & C. Crutzen (Eds.), Congresbundel NlOC '90 (pp. 193-205). Deventer: Kluwer Bedrijfswetenschap- pen.
Collis, B. (1985). Sex differences in secondary school students'attitudes towards computers. The Com- puting Teacher, 12 (7), 33-36.
Dam, G., Uriings, M., & Volman, M. (1990). Sefcsever- schillen in het onderwijs: curriculum, didaktiek en organisatie. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Damarin, S. K. (1989). Rethinking equity: an impera- tive for educational Computing. The Computing Teacher, 76(7), 16-18.
Durndell, A., Macload, H. & Siann, G. (1987). Asurvey of attitudes, knowledge about and experience of computers. Computers in Education, 11 (3), 167-175.
Janssen Reinen, I.A.M., & Plomp, Tj. (in druk). Gen- der differences In computer use with emphasison mathematics education. International journal of Educational Research (accepted for publication).
Klopper, D. L., & Schleyper, Y. G. M. (1990). Zij wel, ik ook: een empirisch onderzoek naar de computer- attitude van meisjes van 10-12 jaar. Utrecht: Technika 10.
Martin, R. (1991). School children's attitudes towards computers as a function of gender, course sub- jects and availability of home computers. Journal of Computer Assisted Learning, 7,187-194. |
436
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 444-
Munger, G.F., & Loyd, B.H. (1989). Genderand atti- tudes towards computers and calculators: their relatlonship to math performance. Journal for Educational Computing Research, 5(2), 167-177.
Oost, E. van (1986). Etude in B-mineur: een litera- tuurstudie naar verschillen tussen meisjes en jon- gens bij de keuze van exacte vakken in het voort- gezet onderwijs. Enschede: Technische Hogeschool Twente.
Pelgrum, W. J., & Plomp, Tj. (1986). Second Interna- tional Science study: beschrijving van uitkomsten en analyse. Enschede: Technische Hogeschool Twente.
Pelgrum, W.J., & Plomp, Tj. (1991). The use of compu- ters in education worldwide. Oxford: Pergamon Press.
Postlethwaite, T.N„ & Wiley, D.E. (1992). The lEA study of Science II: Science Achievement in Twentythree countries. Oxford: Pergamon Press.
Siann, G., Macload, H., Glissov, P., & Durndell, A. (1990). The effect of computer use on gender dif- ferences in attitudes to computers. Computers in Education, 74(2), 183-191.
Sutton, R.S. (1991). Equity and Computers in the Schools: A decade of Research. Review of Educa- tional Research, 61 (4), 475-503.
Temple, L, & Lips, H.M. (1989). Gender differences and similarities in attitudes towards computers. Computers in Human Behavior, 5, 215-226.
Vlas, W. D. J., & Feteris, A. (1991). Meisjes en Informa- tica: de laatste barrières. Enschede: Onderzoek Centrum Toegepaste Onderwijskunde.
Voogt, J. (1987). Vrouwen en informatica: meisjes in het ISl-project 's-Hertogenbosch: PCBB.
Manuscript aanvaard 21-10-1992 |
Auteurs
I. Janssen Reinen is medewerker onderzoek bij het Onderzoek Centrum Toegepaste Onderwijskunde (OCTO) van de Universiteit Twente te Enschede. Zij is medewerker van het Internationale Coördinatie Centrum van de lEA-studie 'Computers in het Onder- wijs'.
Tj. Plomp is hoogleraar binnen de vakgroep Curricu- lumtechnologie van de Faculteit der Toegepaste On- derwijskunde van de Universiteit Twente te En- schede. Hij is voorzitter van lEA, de 'International Association for the Evaluation of Educational Achie- vement' en tevens voorzitter van de lEA-studie 'Com- puters in het Onderwijs'.
Adres: OCTO, Universiteit Twente, Postbus217, 7500 AE Enschede
Abstract
Girl (un)friendlmess of computer use in schools
I. Janssen Reinen & Tj. Plomp. Pedagogische Studiën, 1992, 69, 424-437.
Based on the data of the International Association for the Evaluation of Educational Achievement (lEA)- study 'Computers in Education', this article presents someresults regardingthe involvementof women in the Implementation and use of computers in the educational practice of both elementary and lower secondary education. The results show that in many countries (The Netherlands included) computer use is male dominated. Female teachers who work with computers tend to have lower self-ratings of their knowledge and skills. In most countries, less than half of the schools do have a policy towards equal op- portunities for boys and girls in computer use and when they have such a policy, it is mainly directed to- wards promoting female rolemodels. When looking at curricula of schools, a first conclusion is that the learning environment is not too girl friendly. |
-ocr page 445-
Samenvatting
In het natuur- en milieu-educatiebeleid worden zowel kennis- en vaardigheidsdoelen als doelen op het terrein van attituden en gedragingen ge- propageerd. De achterliggende gedachte is dat leerlingen die meer van het milieu afweten en er positiever tegenover staan zich op een milieu- vriendelijker wijze zullen gedragen. Het veron- derstelde verband tussen enerzijds milieu- kennis en anderzijds milieu-attituden en -gedrag blijkt evenwel nauwelijks aantoonbaar. Wel bestaat er een substantieel verband tussen milieuhouding, offerbereidheid en milieuge- drag. Overeenkomstig theorievorming over at- tituden houdt offerbereidheid sterker verband met milieugedrag dan met milieuhouding. Van de onderzochte derdeklassers uit het voortge- zet onderwijs staat 57 procent positief tot zeer positief tegenover het milieu, terwijl 35 procent van hen naar eigen zeggen bereid is om voor het milieu extra moeite te doen of zich (financiële) offers te getroosten. Dit neemt echter niet weg dat men over de milieukennis en het milieuge- drag van derdeklassers geen al te hoge ver- wachtingen mag hebben. Tot slot blijken er ver- schillen te bestaan tussen leerlingen uit het havo/vwo, mavo en lbo en tussen meisjes en jongens.
Inleiding
Natuur- en milieu-educatie (NME) vormt een nieuw en nog relatief ongemarkeerd leer- en vormingsgebied. Bij gebrek aan geschikt les- materiaal besteden docenten nog vrijwel geen systematische aandacht aan de wisselwerking tussen mens en milieu, oorzaken van milieu- problemen, mogelijke oplossingen e.d. Voor zover leerlingen al over milieukennis be- schikken, zal deze sterk door de actualiteit be- paald, fragmentarisch en/of onjuist zijn (Eberg,
438
PEDAGOGISCHE STUDIÉN
IS92f69;«S-452 |
Bij keihof. Kortland & Stokking, 1991; Hen- driks & Van der Zande, 1991). Naar de feite- lijke milieukennis van leerlingen is voor zover ons bekend nog weinig onderzoek gedaan. Evenmin is veel bekend over hoe leerlingen te- genover het milieu staan en hoe het met hun mi- lieugedrag gesteld is.
De overheid beschouwt natuur- en milieu- educatie (NME) als één van de instrumenten om te komen tot een duurzamer relatie tussen mens en milieu. In het Nationaal Milieu- beleidsplan (1989) worden niet alleen doelen op het terrein van kennis, inzicht en vaardighe- den gepropageerd. Ook beoogt de overheid met het NME-beleid leerlingen te brengen tot een meer positieve houding ten opzichte van het milieu en uiteindelijk tot milieuvriendelijker gedrag. Aan dit streven ligt de gedachte ten grondslag dat leerlingen die veel van het milieu weten en er positief tegenover staan zich op een milieuvriendelijke wijze zullen gedragen. In hoeverre heeft deze veronderstelling een empi- risch fundament? Gaat meer milieukennis - zoals velen veronderstellen - inderdaad samen met een positieve milieu-attitude? En gaat een positieve houding ten opzichte van het milieu gepaard met milieuvriendelijk gedrag, of staan beide geheel los van elkaar?
Een theoretisch raamwerk waarbinnen dit soort vragen onderzocht kan worden is dat van Fishbein en Ajzen. In hun 'theory of reasoned action' onderscheiden zij vier basisbegrippen, namelijk 'beliefs', 'attitudes', 'intentions' en 'behavior' (Fishbein & Ajzen, 1975; Ajzen & Fishbein, 1980). Bij de beliefs gaat het om de kennis of opvattingen omtrent het attitude- object, bij de attituden om de gevoelens en eva- luaties dienaangaande, bij de intentions om de gedragsintenties en bij behavior om het daad- werkelijke gedrag zelf. Tussen de vier compo- nenten postuleren Fishbein en Ajzen een speci- fiek patroon van beïnvloedingsrelaties. Zo is het daadwerkelijke gedrag volgens hen in eer-
Milieukennis, -attituden en -gedrag en hun onderlinge samenhang in het voortgezet onderwijs
J. B. Kuhiemeier en H. van den Bergh |
-ocr page 446-
ste instantie een functie van gedragsintenties, en pas in tweede instantie van attituden, die op hun beurt weer door kennis beïnvloed worden. Een kritische veronderstelling in het model is dat kennis en attituden het uiteindelijke gedrag alleen via de gedragsintenties beïnvloeden (o.a. Ajzen & Fishbein, 1980, p. 81; Cooper & Croyle, 1984). De gedragsintenties vormen volgens hen dan ook de beste voorspeller van het uiteindelijke gedrag, beter dan de attitude- en kenniscomponenten.
In navolging van Fishbein en Ajzen kan men ten aanzien van het onderwerp milieu ten- minste vier aspecten onderscheiden (vgl. Van der Meer, 1980, 1981): de kennis en opvattin- gen omtrent het milieu (milieukennis), de hou- ding ten opzichte van het milieu (milieuhou- ding), de bereidheid om voor het milieu offers te brengen (de gedragsintentie: offerbereid- heid) en het daadwerkelijke milieugedrag zelf (milieugedrag). Met betrekking tot de relaties tussen kennis, houding, offerbereidheid en ge- drag formuleren we op grond van de theorie van Fishbein en Ajzen drie, qua pretenties toe- nemende hypothesen. Ten eerste zou er een po- sitief verband moeten zijn tussen de kennis van milieuproblemen, de houding ten opzichte van het milieu, de bereidheid om voor het milieu of- fers te brengen en het milieugedrag in het dage- lijks leven. Omdat er geen eisen aan de aard van de samenhang worden gesteld, kunnen we deze eerste hypothese nog weinig pretentieus noe- men. In de tweede hypothese verdisconteren we de door Fishbein en Ajzen gepostuleerde beïnvloedingsrelaties, waarbij direct gerela- teerde aspecten niet lager met elkaar mogen sa- menhangen dan met andere, slechts indirect, via andere aspecten verbonden aspecten. Voor de tweede hypothese formuleren we tenminste drie criteria. Ten eerste zou de milieukennis niet lager met de milieuhouding mogen samen- hangen dan met de offerbereidheid of het mi- lieugedrag. Kennis beïnvloedt het uiteindelijke gedrag volgens Fishbein en Ajzen immers al- leen via de houding en de gedragsintenties. Ten tweede zou de offerbereidheid, om analoge re- denen, niet lager mogen samenhangen met de tnilieuhouding dan met de milieukennis. Ten derde zou milieugedrag niet lager mogen corre- leren met de offerbereidheid dan met de milieu- houding of de milieukennis. Immers, kennis en attituden zouden het gedrag alleen via de ge- dragsintenties beïnvloeden. Ook de tweede hy- pothese vormt een nog tamelijk zwak 'bewijs' voor de theorie van Ajzen en Fishbein. We zou- den namelijk ook kunnen 'eisen' dat direct ge- relateerde aspecten hoger met elkaar moeten samenhangen dan met alle andere, slechts indi- rect gerelateerde aspecten. In de derde, veel ge- makkelijker te verwerpen hypothese veron- derstellen we dat de directe verbanden het sterkst zijn. |
In dit artikel geven we een beschrijving van de feitelijke situatie op het terrein van milieu- kennis, -attituden en -gedragingen van derde- klassers uit het voortgezet onderwijs. Daarbij gaan we ook in op verschillen tussen meisjes en jongens en tussen leerlingen van een verschil- lend opleidingstype (havo/vwo, mavo en lbo). Daarnaast exploreren we de relatie tussen mi- lieukennis, milieuhouding, offerbereidheid en milieugedrag, waarbij de hierboven besproken hypothesen getoetst worden. Het artikel besluit met enkele conclusies, een discussie en enkele aanbevelingen.
1 Methode van onderzoek
1.1 Proefpersonen en dataverzameling
Het 'milieu-onderzoek' vormt een onderdeel van de Peiling Aardrijkskunde. Deze peiling heeft onder meer tot doel een landelijk repre- sentatieve beschrijving te geven van de inhoud en het niveau van het vak aardrijkskunde in het derde leerjaar van het voortgezet onderwijs (Kuhiemeier, Van den Bergh & Smeets, 1989). De dataverzameling vond plaats aan het einde van het schooljaar 1991-1992.
In het kader van het milieu-onderzoek is een naar opleidingstype gestratificeerde cluster- steekproef van 206 scholen voor voortgezet on- derwijs getrokken. In de eerste trap zijn de scholen getrokken met een trekkingskans evenredig aan het aantal derdeklassers van het desbetreffende opleidingstype. In de tweede trap zijn leerlingen a-select aan de vier milieu- instrumenten toegewezen. Van de in totaal bijna tienduizend derdeklassers volgde 39 pro- cent een havo/vwo-opleiding, 40 procent een mavo-opleiding en 21 procent een Ibo- opleiding; de responsgroep bevat iets meer meisjes (52 %) dan jongens (48 %). Niet iedere leerling kreeg ieder instrument voorgelegd. |
-ocr page 447-
Daardoor zijn voor het berekenen van de sa- menhang tussen instrumenten aanzienhjk min- der leerlingen beschikbaar dan voor het schat- ten van de gemiddelden en de varianties per instrument afzonderlijk. Het aantal leerlingen per combinatie van twee varieert van ongeveer 2000 voor de samenhang tussen milieukennis en de overige instrumenten tot circa 5500 voor de relatie tussen milieuhouding en offerbereid- heid; het aantal scholen bedraagt evenwel altijd tenminste 205.
1.2 Instrumenten
Wil men de milieukennis van leerlingen in kaart brengen, dan zijn er verschillende moge- lijkheden. Wij hebben niet getracht milieu- kennis in zijn volle omvang en diepte te meten. Inzicht in de wisselwerking tussen mens en mi- lieu en in de mechanismen die aan milieupro- blemen ten grondslag liggen, is een uiterst complexe materie die vanuit verschillende invalshoeken c.q. vakgebieden belicht kan worden. In deze studie is het begrip milieu- kennis ingeperkt tot kennis van mWieuproble- men, zoals deze bijvoorbeeld gethematiseerd worden in de media en het NME-voorlichtings- materiaal van de overheid. Bovendien is de mi- lieuproblematiek bezien vanuit een aardrijks- kundige optiek.
De milieukennistoets bestaat uit dertig items. De verdeling van items over de verschil- lende thema's en regio's is als volgt'. Van de dertig items gaan er elf over het onderwerp bo- dem-; water- en luchtvervuiling, zes over afval- verwerking en recycling, vier over land- en tuinbouw, vier over vervoer, toerisme en re- creatie, drie over energiegebruik en één over regelgeving van de overheid; de verdeling over de drie regio's Nederland, Europa en de wereld is respectievelijk twaalf, drie en veertien.
Elk item bestaat uit een uitspraak over een milieuprobleem. De leerling heeft tot taak aan te geven of de uitspraak al dan niet waar is. Uit een vooronderzoek, uitgevoerd bij 88 scholen (550 leerlingen), kwam naar voren dat milieu- kennis bij veel derdeklassers zwak ontwikkeld is. Dit rechtvaardigt de toevoeging van een derde antwoordcategorie: 'ik weet het echt niet'. Mocht een leerling echt geen enkel idee hebben over de juistheid van een uitspraak, dan kan voor de derde antwoordmogelijkheid ge- kozen worden. Drie karakteristieke items lui- den: 'Veel verkochte aardappelsoorten, zoals bintje en eigenheimer, worden meestal zonder chemische bestrijdingsmiddelen verbouwd', 'Het Rijnwater in Nederland is de laatste jaren enigszins schoner geworden' en 'De meeste auto's gebruiken bij een snelheid van 90 kilo- meter per uur ongeveer even veel benzine als bij een snelheid van 120 kilometer per uur'. |
De houding ten opzichte van het milieu en de gedragsintentie offerbereidheid zijn gemeten met een aangepaste versie van de vragenlijst van Nelissen, Perenboom, Peters & Peters (1987). Aan de gedragsintentie onderscheiden zij twee componenten: de bereidheid om voor het milieu offers te brengen (offerbereidheid) en de bereidheid om voor het milieu actie te voeren (actiebereidheid). In een onderzoek bij 14/15-jarigen bleken deze twee componenten niet van elkaar te onderscheiden (Van der Kroft, 1990). Vandaar dat wij naast de milieu- houding alleen offerbereidheid gemeten heb- ben. In de subschaal 'milieuhouding' zijn uit- spraken opgenomen die betrekking hebben op de mate van milieugezindheid, milieubezorgd- heid, milieu-onverschilligheid en ontkenning van milieuproblemen. Twee karakteristieke uitspraken luiden: 'Met de milieuvervuiling zal het echt zo'n vaart niet lopen' en 'Door de mi- lieuvervuiling dreigt de wereld voor toekom- stige generaties onleefbaar te worden'.
De subschaal 'offerbereidheid' betreft de bereidheid om zich voor het milieu extra in te spannen, extra moeite te doen of zich extra 'of- fers' te getroosten. Twee karakteristieke uit- spraken zijn: 'Voor het milieu wil ik best wat vrije tijd opofferen' en 'Voor een milieuvrien- delijk produkt ben ik best bereid wat meer te betalen'.
De vragenlijst als geheel bestaat uit twintig uitspraken van het Likert-type. Bij elke uit- spraak geven de leerlingen op een vier- puntsschaal aan in hoeverre zij het eens zijn met hetgeen in de uitspraak gesteld wordt. Elk van de schalen milieuhouding en offerbereid- heid is met tien uitspraken in de vragenlijst ver- tegenwoordigd.
De mate waarin leeriingen zich in het dagelijks leven milieu(on)vriendelijk5Cf/rage/i, is even- eens met een vragenlijst gemeten. Deze bestaat uit twintig vragen, waarvan acht van het Likert- |
440
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 448-
type en twaalf waarbij de leerling meer alterna- tieven tegelijkertijd kan kiezen. De gedrags- items hebben betrekking op voor derdeklassers relevante gedragingen. Deze hebben wij ont- leend aan diverse, soms specifiek op middel- bare scholieren gerichte milieugidsjes (o.a. Reijnders, 1991; Silver & Vallely, 1991; Van Lingen & Huijsing, 1991). Ookhebben wij ons laten inspireren door informatiemateriaal uit de NME-voorlichtingscampagne van de overheid (o.a. VROM, 1991). Centraal staan milieu- (on)vriendelijke gedragingen die voor leerlin- gen een zekere realiteitswaarde hebben, die door hen in het dagelijks leven daadwerkelijk in praktijk gebracht kunnen worden en waarbij milieu-overwegingen een rol kunnen spelen. Zo is bijvoorbeeld niet gevraagd naar de aan- schaf of het gebruik van fosfaatvrije wasmid- delen, vaatwasmachines, wasdrogers, auto's en andere consumptiegoederen die indicatief zijn voor het milieugedrag van volwassenen. Het gaat om milieugedragingen die de rol van de leerling betreffen, als energiegebruiker, consu- ment of afvalproducent. Bijvoorbeeld: 'Hoe zuinig gaan leerlingen om met leidingwater, verlichting en verwarming?', 'Hoe zit het met de aanschaf van (wegwerp)batterijen, fris- drank of vruchtesap (in blik, plastic, glas of kar- ton)?', 'In hoeverre nemen derdeklassers deel aan de gescheiden inzameling van glaswerk, papier, batterijen, medicijnen of fruit- en groente-afval?' of 'In welke mate laten derde- klassers rommel of afval achter als zij buiten zijn?'. Er zijn uitsluitend observeerbare, con- crete gedragingen gekozen. De onderliggende beweegredenen zijn buiten beschouwing ge- bleven. Zo is bij bepaalde produkten als (weg- werp)balterijen of (kringloop)papier niet ge- vraagd naar de milieu-overwegingen die aan de aanschaf of het gebruik ervan ten grondslag lig- gen. Dit is tevens gedaan om contaminatie met sociale wenselijkheid zoveel mogelijk te ver- mijden. |
1.3 Meettechnische aspecten
Alvorens in te gaan op de inhoudelijke bevin- dingen, laten we eerst enkele meettechnische aspecten de revue passeren (zie Tabel 1).
De betrouwbaarheid^ van de milieukennis- toets bedraagt .73, hetgeen voor een toets van dertig opgaven redelijk is.
De interne consistentie van de milieu- attitudeschaal als geheel bedraagt .85. Dit is overeenkomstig hetgeen op grond van het on- derzoek van Nelissen e.a. (1987) verwacht mag worden. De schattingen voor de afzonderlijke subschalen milieuhouding en offerbereidheid zijn vanwege het kleinere aantal uitspraken uiteraard iets lager: respectievelijk .75 en .79.
De interne consistentie van de milieuge- dragschaal bedraagt .71. Voor een schaal met twintig zeer uiteenlopende gedragsitems is dit niet onbevredigend te noemen. De twintig ge- dragingen die te zamen milieugedrag indice- ren, hangen in ieder geval niet als los zand aan elkaar (vgl. Van der Meer, 1980, 1981). De mate waarin leerlingen in hun dagelijks leven milieuvriendelijk gedrag vertonen, lijkt met deze korte vragenlijst redelijk betrouwbaar te meten. De vraag naar de validiteit - in hoeverre meten we met deze paper-and-pencil-test echt milieugedrag - is natuuriijk van een geheel an- dere orde en kan op basis van ons onderzoek slechts ten dele beantwoord worden.
1.4 Analyse
De relaties tussen kennis, houding, offerbe- reidheid en gedrag zijn geanalyseerd met be- hulp van multivariate multiniveau-analyse (Goldstein, 1987). Immers, ten gevolge van se- lectie- en onderwijseffecten zijn de waarne- mingen van leerlingen binnen eenzelfde school niet onafliankelijk van elkaar. In de analyse wordt met dit 'clusteretfect' rekening gehou- den. In een zogeheten 'fixed occasion model' (Prosser, Rasbash & Goldstein, 1991) met drie niveaus zijn de geobserveerde (co)varianties
Tabel 1
énkele psychometrische gegevens voor l<ennis, houding, offerbereidheid en gedrag |
Schaal |
Gemiddelde |
Standaard- |
Mogelijke |
Werkelijke |
Aantal |
Aantal |
Betrouwbaarheid |
|
|
afwijking |
range |
range |
leer!. |
items |
(standaardfout) |
Kennis |
17.91 |
4.53 |
0-30 |
0-30 |
5803 |
30 |
.73 (.03) |
Houding |
31.15 |
4.35 |
10-40 |
10-40 |
5778 |
10 |
.75 (.03) |
Offer |
28.89 |
4.64 |
10-40 |
10-40 |
5739 |
10 |
.79 (.02) |
Gedrag |
6.82 |
5.47 |
-20 - 20 |
-18-20 |
5173 |
20 |
.71 (.02) |
|
|
-ocr page 449-
opgesplitst in een tussen-scholencomponent en een binnen-scholencomponent. Op het eerste niveau worden uitsluitend de gemiddelde scores op de vier instrumenten geschat. Op het tweede niveau wordt de tussen-leerlingen- covariantiematrix geschat. Omdat er vier in- strumenten afgenomen zijn, worden er vier va- rianties en zes covarianties geschat. De cova- rianties op leerlingniveau representeren de samenhang tussen de scores bij leerlingen binnen scholen. Op het derde niveau wordt de tussen-scholen-covariantiematrix geschat. Ook deze matrix bevat tien elementen. De co- varianties op schoolniveau geven inzicht in de samenhang tussen de schoolgemiddelden voor de vier instrumenten.
Door de schatting van de tussen-scholen- variantie te delen door die van de totale varian- tie verkrijgen we de intraklassecorrelatie Rho (Kish, 1965) die aangeeft hoe groot of klein de verschillen tussen scholen verhoudingsgewijs zijn.
Uitgaande van dit eerste model (model 1) zijn nog twee modellen geanalyseerd die hier- van alleen verschillen in de structuur op het eerste niveau (de structuur op leerling- en schoolniveau blijft met andere woorden onge- wijzigd). Eerst is nagegaan in hoeverre leerlin- gen uit het havo/vwo, mavo en lbo verschillen in hun gemiddelde score voor milieukennis, milieuhouding, offerbereidheid en milieuge- drag (model 2). Daartoe zijn op het eerste ni- veau voor elk van de vier instrumenten de ge- middelden voor havo/vwo, mavo en lbo geschat. Vervolgens is nagegaan in hoeverre er binnen de drie opleidingstypen verschillen tus- sen jongens en meisjes bestaan (model 3). Dit effect van sekse binnen opleidingstype is op analoge wijze geanalyseerd door de gemiddel- den voor meisjes en jongens binnen het oplei- dingstype te schatten. Omwille van de verge-
Tabel 2
Scoreverdeling voor milieukennis
0-10 11-13 14-16 17-19 20-22 23-30 |
lijkbaarheid van de effectschattingen zijn de scores in model 2 en 3 per instrument gestan- daardiseerd, met een gemiddelde van nul en een variantie van één.
2 Bevindingen
In deze paragraaf verstrekken we eerst infor- ' matie over de milieukermis, -attituden en -ge- dragingen van de derdeklassers. Daarna gaan we in op het verband tussen kennis, attituden en gedrag en de verschillen tussen leerlingen uit het havo/vwo, mavo en lbo en tussén meisjes en jongens.
Milieukennis
Hoe is het gesteld met de milieukennis van de derdeklassers? Uit Tabel 1 blijkt dat de gemid- delde leerling bij achttien van de dertig items het goede antwoord kiest. Wanneer we de derde antwoordcategorie als fout rekenen, va- rieert de moeilijkheidsgraad van de items van . 17 tot .92, met een gemiddelde van .60.
Informatie over de verdeling van de toets- scores is weergegeven in Tabel 2. Zo behaalt de 15 procent hoogst scorende leerlingen een score van 23 of hoger. De 17 procent laagst sco- rende leerlingen maakt hooguit 13 van de 30 opgaven goed; scores die op kansniveau te ver- wachten vallen. Hieruit kunnen we voorzichtig concluderen dat de milieukennis van nogal wat leerlingen te wensen overlaat.
Deze conclusie wordt dwingender wanneer de attractiegraad van de derde antwoordcate- gorie 'ik weet het echt niet' onder de loep geno- men wordt. Die bedraagt gemiddeld over alle dertig items .18. Slechts 13 procent van de leer- lingen kiest de categorie 'ik weet het echt niet' geen enkele keer, 76 procent één tot tien keer en het restant (11 procent) tenminste elf keer. |
442
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 450-
Kennelijk bestaat er bij nogal wat derdeklas- sers onzekerheid omtrent het al dan niet juist zijn van de hun voorgelegde uitspraken over milieu-onderwerpen.
De kennis van de leerlingen varieert nogal van item tot item. Om daarvan een indruk te geven bespreken we enkele items die relatief goed en enkele items die relatief slecht beheerst wor- den.
Vrijwel alle leerlingen (her)kennen de be- grippen recycling (91%), chemocar (86%) en KCA (Klein Chemisch Afval) (86%). Ook weet tenminste zo'n driekwart van hen dat de meeste auto's bij een snelheid van 90 kilometer per uur minder benzine verbruiken dan bij 120 kilometer (77%), dat de uitlaatgassen van auto's met een geregelde driewegkatalysator niet volledig schoon worden (74%), dat chloor minder milieuvriendelijk is dan azijn (77%), dat het broeikaseffect tot gevolg heeft dat de ijskappen smelten (82%), dat in Nederiand wel eens vuilverbrandingsinstallaties gesloten zijn omdat er te veel giftige gassen vrijkwamen (72%) en datje frisdrank, melk of yoghurt om- wille van het milieu beter in een grote fles of verpakking kunt kopen dan in een kleine (78%).
Nemen we vervolgens enkele items in ogen- schouw die relatief moeilijk zijn, die door min- der dan de helft van de derdeklassers beheerst worden. Bijna de helft weet dat aardappelsoor- ten als bintje en eigenheimer meestal niet zon- der chemische bestrijdingsmiddelen verbouwd worden (44%), dat snijbloemen van de bloe- mist meestal niet zonder gif gekweekt worden (39%), dat zware metalen geen radio-actieve stoffen zijn die in kerncentrales gebruikt wor- den (41%), dat in de gewone landbouw meer
Tabel 3 |
Scoreverdeling voor milieuhouding en offerbereidheid chemische bestrijdingsmiddelen en kimstmest gebruikt worden dan in de alternatieve land- bouw (47%) en dat met een E-nummer (b.v. E-330) niet wordt aangegeven hoeveel voe- dingswaarde (energie) een bepaald produkt be- zit (49%). Ongeveer éénderde van hen is ervan op de hoogte dat het toerisme aan de Italiaanse kust door algengroei in de Adriatische Zee plaatselijk sterk verminderd is (36%), dat het Rijnwater de laatste jaren schoner geworden is (34%), dat de vervuiling door lood (34%) of dat de uitstoot van zwaveldioxyde (35 %) in Neder- land verminderd is. Hooguit een kwart van de leerlingen weet dat fotochemische luchtvervui- ling vooral dan optreedt als er zich een warme luchtlaag boven een koude luchtlaag bevindt (25%) of is bekend met het begrip Milieu- Effect-Rapportage (17%).
Milieuhouding en offerbereidheid
Op de schalen milieuhouding en offerbereid- heid' kan een leerling minimaal 10 en maxi- maal 40 scorepunten behalen. Ervan uitgaande dat een gemiddelde score van 25, die overeen- komt met het midden van de schaal, een neu- trale attitude representeert, mogen we zeker niet concluderen dat de gemiddelde leerling in ons onderzoek er een negatieve attitude ten op- zichte van het milieu op nahoudt. Integendeel, wanneer we de gemiddelden in Tabel 1 in ogenschouw nemen, zien we dat deze duidelijk hoger zijn dan de middelste scorecategorie (31 respectievelijk 29).
Welk deel van onze Iceriingen houdt er een ne- gatieve, neutrale dan wel positieve milieu- attitude op na? Om hierover een uitspraak te kunnen doen, is de scoreverdeling in drie cate- gorieën opgedeeld: de groep leerlingen die 20 |
Score- Aantal Percentage
bereik leerl. leerl.
Milieuhouding
11 -20 75 ra
21 - 30 2408
31 -40 3295
Offerbereidheid
10-20 241
21 -30 3464
31 -40 2034
443
pcdacacische
STUDtiN
-ocr page 451-
of lager scoort, die tussen 21 en 30 scoort en die hoger dan 30 scoort (zie Tabel 3).
Tabel 3 laat zien dat 57 procent van de der- deklassers positief tot zeer positief tegenover het milieu staat, terwijl de milieuhouding van 42 procent als neutraal te typeren is. Volgens onze definitie is er bij slechts 1 procent van hen sprake van een zwak tot zeer zwak ontwikkelde milieuhouding. Zij zijn het bijvoorbeeld (hele- maal) niet eens met de uitspraak 'Vervuilende industrie moet harder aangepakt worden', ter- wijl zij het wel (helemaal) eens zijn met 'Zure regen krijgt overdreven veel aandacht' en 'Dat er plantensoorten uitsterven, kan mij niet sche- len'.
Kijken we naar de verdeling van de scores voor offerbereidheid, de tweede schaal, dan zien we dat 60 procent van de derdeklassers rond het midden van de schaal scoort. Deze groep lijkt weinig bereid om zich voor het mi- lieu extra in te spannen. Dit geldt in nog ster- kere mate voor de 4 procent die in de onderste regionen van de schaal scoort: bij hen mag waarschijnlijk geen enkele bereidheid om aan het milieu bij te dragen worden verondersteld. Bij 35 procent van de derdeklassers is de offer- bereidheid daai entegen sterk tot zeer sterk ont- wikkeld. Zij zijn het (helemaal) eens met uit- spraken als 'Voor het milieu wil ik best wat vrije tijd offeren','Ik wil elektriciteit alleen ge- bruiken als het echt nodig is' of 'Voor een mi- lieuvriendelijk produkt ben ik best bereid wat meer te betalen'.
Milieugedrag |
De gegevens over het milieugedrag van de der- deklassers zijn weergegeven in Tabel 1. Daar- uit blijkt dat het gemiddelde op de milieuge-, dragschaal bijna 7 bedraagt. Aangetekend moet worden dat dit gemiddelde verkregen is na hercodering van de scores op de twintig vra- gen. Daarbij representeert de score 1 milieu- vriendelijk gedrag, de score O neutraal gedrag en de score -1 milieu-onvriendelijk gedrag. Het in theorie mogelijke scorebereik ligt derhalve tussen -20 en 20, waarbij de scores -20 en 20 extreem milieu-onvriendelijk respectievelijk extreem milieuvriendelijk gedrag indiceren. Het geconstateerde gemiddelde van bijna 7 ligt ruimschoots boven het als neutraal te beschou- wen midden van de schaal (de score 0). We zouden derhalve kurmen concluderen dat het met het milieugedrag van de derdeklassers alle- maal nogal meevalt. Bedenk echter dat wij bij onze definitie van milieuvriendelijkheid voor- zichtig te werk zijn gegaan. Zelfs relatief ver- vuilende gedragingen hebben wij nog als een indicatie voor milieuvriendelijkheid be- schouwd. Zo zijn bij de vragen naar het zuinig omgaan met energie alleen die leerlingen tot de milieu-onvriendelijken gerekend die naar eigen zeggen (bijna) nooit zuinig met leiding- water, verlichting of verwarming omgaan. Bij de vraag naar de verpakking van melk, fris- drank en dergelijke is niet alleen het gebruik van glazen flessen als milieuvriendelijk be- schouwd, maar ook dat van karton (dit in te- genstelling tot plastic flessen en blikjes). Som- mige vragen bleken voor een substantieel deel van de leerlingen niet van toepassing. Wanneer een leerling bijvoorbeeld nooit boodschappen doet, dan kan hij of zij zich op dit terrein natuur- lijk niet milieuvriendelijk gedragen. In derge- lijke gevallen zijn de desbetreffende leerlingen dan ook niet tot de milieuonvriendelijken gere- kend, maar aan de categorie neutraal toegewe- zen.
De verdeling van de scores is weergegeven in Tabel 4. Daaruit valt af te leiden dat 4 pro- cent van de derdeklassers zich in de onderste regionen van de schaal bevindt (score -4 of la- ger). Zij zullen zich weinig aan het milieu gele- gen laten liggen. Ruim éénvijfde van de derde- klassers bevindt zich rond het midden van de schaal (scorebereik -3 t/m 3). Hun milieuge- drag is als neutraal te karakteriseren in de zin dat milieuvriendelijke en milieu-onvriende- lijke gedragingen redelijk met elkaar in even- wicht zijn. Bijna de helft van de derdeklassers valt in de categorie 4 t/m 10. Volgens onze defi- nitie gedragen zij zich op een min of meer mi- lieuvriendelijke manier in de zin dat de milieu- vriendelijke gedragingen het winnen van de milieu-onvriendelijke. Volgens onze norm kan het gedrag van ongeveer een kwart van de leer- lingen als (uiterst) milieuvriendelijk geken- merkt worden. Bij tenminste 11 van de 20 mi- lieugedragingen kiezen zij, al dan niet bewust, voor een gedragswijze die het milieu relatief minder belast. Dit neemt echter niet weg dat er aan het milieugedrag van grote groepen leerlin- gen nog wel het een en ander te verbeteren valt. Slechts 4 procent behaalt de maximaal moge- lijke score of zit daar vlak onder. |
444
PÊDAGOCISCHE
studién
-ocr page 452-
Tabel 4
Scoreverdeling voor milieugedrag
Scorebereik Aantal Percentage
leerl. leerl.
-18- -4
-3- 3
4- 10
11- 15
16- 20
In het bestek van dit artikel is het niet zinvol om de antwoorden op alle vragen van de mi- lieugedragsschaal uitgebreid te bespreken. We volstaan met een beschrijving van de bevindin- gen die het meest in het oog springen.
Leerling als consument
Op de vraag "Hoe vaak gebruik je meer lei- dingwater dan echt nodig is (b.v. lang onder de douche staan, onder het tanden poetsen of af- wassen voortdurend de kraan laten lopen)?" zegt 10 procent van de leerlingen (bijna) nooit meer leidingwater te gebruiken dan echt nodig is; eveneens 10 procent van hen zegt dit echter (bijna) altijd te doen. Op een soortgelijke vraag naar het onnodig laten branden van de verlich- ting antwoordt één op de drie leerlingen met '(bijna) nooit'; een kwart geeft evenwel 'vaak' of '(bijna) altijd' als antwoord. Ruim veertig procent zegt thuis als het koud is vaak tot (bijna) altijd een trui aan te trekken, in plaats van de verwarming hoger te draaien.
Wanneer we vragen naar de aanschaf van frisdrank of vruchtesap zegt ruim éénderde van de leerlingen deze produkten meestal in glazen flessen (21%) of in een kartonnen verpakking (14%) te kopen; de overigen kopen meestal blikjes (14%), plastic flessen (43%) of kopen nooit frisdrank of vruchtesap (8%). Gevraagd naar de grootte van de verpakking van fris- drank, melk of yoghurt zeggen vrijwel alle leeriingen (88%) deze artikelen meestal in grote verpakkingen van één liter of meer te ko- pen.
Voedsel dat niet bespoten is en waarvoor geen kunstmest gebruikt is, wordt door één- derde van de leerlingen (bijna) nooit gekocht. Maar liefst 59 procent van de leeriingen kijkt naar eigen zeggen (bijna) nooit op de verpak- king van een produkt om te zien welke schade- lijke stoffen erin zitten. |
Voor het vervoer van boodschappen maakt tweederde deel van de leerlingen naar eigen zeggen gebruik van een boodschappentas, plastic zak of draagtas. Zeven procent neemt evenwel meestal niets mee om de boodschap- pen in te doen. Die leerlingen kopen bijvoor- beeld telkens weer een nieuwe plastic zak. Bijna een kwart geeft overigens te kennen nooit boodschappen te doen.
Recycling
Bijna zestig procent van de leerlingen zegt glaswerk waar geen statiegeld op zit meestal naar de glasbak of -container te brengen, ter- wijl zes procent het meestal in de vuilnisbak of -zak deponeert. Drie procent laat het meestal daar waar het hem of haar het beste uitkomt. Voor 32 procent heeft deze vraag (nog) weinig realiteitswaarde: iemand anders, zoals vader of moeder, zorgt voor alle lege flessen zonder sta- tiegeld. Voor de analoge vraag naar het om- gaan met lege flessen met statiegeld zijn de per- centages respectievelijk 68,2,2 en 28 procent.
Driekwart van de leerlingen zegt lege of ka- potte (wegwerp)batterijen meestal terug te brengen naar de winkel of ze in het batterijen- vak van een glasbak of -container te deponeren. Bij 9 procent komen ze meestal bij de vuilnis- man terecht: zij deponeren hun batterijen in de vuilnisbak of -zak.
Aan de leerlingen is de vraag gesteld waar ze hun gebruikte notitieblaadjes, tijdschriften, kranten en dergelijke laten als ze die niet meer nodig hebben. Bij meer dan de helft (55%) van de leeriingen komt het meeste papier in de vuil- nisbak of -zak terecht. Bij minder dan de helft (45%) wordt het gescheiden ingezameld om opnieuw gebruikt te kunnen worden.
Van de leerlingen die naar eigen zeggen wel eens met oude medicijnen in aanraking komen, brengt 77 procent ze meestal terug naar de apotheek, 18 procent doet ze meestal in de vuil- nisbak of -zak en vijf procent spoelt ze meestal door het toilet. |
445
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 453-
Tabel 2
De samenhang tussen milieukennis, -houding, -offerbereidheid en -gedrag op school- en leerlingniveau (op
de diagonaal: geobserveerde varianties; eronder: correlaties; tussen haakjes: standaardfout)
Houding
Tussen-scholen (W = 206):
Kennis 4.46
Houding .88 (.12) 1.65
Offerbereidheid .84(.12) .91 (.14) 1.55
Gedrag .78(.11) .81 (.12) .91 (.13) 2.83
Tussen-leerlingen (W = 9422):
Kennis 16.52
Houding .26 (.02) 17.54
Offerbereidheid .21 (.02) .54 (.02) 20.05
Gedrag .20 (.02) .36 (.02) .56 (.02) 27.30
Intralclassecorrelatie Rho .21 .09 .07 .09
Afval van fruit of groente, bijvoorbeeld schillen van appels, sinaasappels en bananen, doet meer dan de helft van de leerlingen bij het andere huisvuil (vuilnisbak of -zak); de ande- ren doen dat niet (b.v. composthoop, compost- bak, schillenboer, op straat).
Etenswaar en afval
Hoe nemen leerlingen etenswaar mee naar school? Ruim de helft van de leerlingen ge- bruikt meestal een broodtrommel of een papie- ren boterhamzakje. Éénderde neemt het in een plastic zakje of in (aluminium)folie mee naar school. Zo'n 15 procent zegt nooit etenswaar mee naar school te nemen. Geconfronteerd met de vraag 'Hoe vaak laat je afval achter als je buiten bent (b.v. snoeppapiertjes, frietbakjes, blikjes of kauwgom op straat gooien)?' zegt 17 procent van de leerlingen (bijna) nooit afval achter te laten; 61 procent zegt dit soms te doen. Eén vijfde moet op grond van deze vraag tot de notoire vervuilers gerekend worden. Zij zeg- gen vaak tot bijna altijd afval achter te laten als ze buiten zijn.
Samenhang tussen kennis, houding, offerbereidheiden gedrag
De samenhang tussen milieukennis, milieu- houding, offerbereidheid en milieugedrag op school- en leerlingniveau, zoals geschat in mo- del 1, is weergegeven in Tabel 5. |
Allereerst nemen we de tussen-scholen- varianties in ogenschouw. Zowel voor milieu- kennis, milieuhouding, offerbereidheid en mi- lieugedrag blijken deze significant van nul af te wijken. Scholen verschillen vrij sterk in hun gemiddelde kennis van milieuproblemen (Rho = .21). De verschillen op het gebied van milieu- houding, offerbereidheid en milieugedrag zijn weliswaar significant, maar praktisch gezien van minder groot belang {Rho is respectievelijk .09, .07 cn .09).
Voor deze verschillen tussen scholen kun- nen diverse verklaringen gegeven worden. Ge- noemd worden verschillen in de samenstelling van de leerlingbevolking (instroom), de erva- ring en bevoegdheid van het docentenkorps, het leer- en vormingsaanbod, de effectiviteit van de instructie, het schoolklimaat, het schoolbeleid ten aanzien van instroom, double- ren et cetera (vgl. Kish, 1965;Kreft, 1987; Blok & Eiting, 1988; Scheerens, 1989). Aangeno- men mag worden dat dit soort verschillen tus- sen scholen ten dele samenvallen met het oplei- dingstype - havo/vwo, mavo of lbo - dat de leerling bezoekt. Na correctie voor opleidings- type (model 2) blijkt de tussen-scholcn- variantie op de kennistoets flink gedaald te zijn: van 4.46 naar 1.78. Zo'n 60 procent van de verschillen tussen scholen op de kennistoets is toe te schrijven aan variabelen die samenhan- gen met het opleidingstype.
Opmerkelijk is dat de tussen-scholen- verschillen voor milieuhouding, offerbereid- heid en gedrag na correctie eveneens aanzien- lijk kleiner worden. Voor milieuhouding daalt de variantie van 1.65 naar .61, voor offerbe- reidheid van 1.55 naar .57 en voor milieuge- drag van 2.83 naar 1.41. Maar deze gegevens zijn wellicht minder interessant als we beden- ken dat de verschillen tussen scholen ook vóór correctie al vrij klein waren. |
446
PEDAGOGISCHE
STUDltN
-ocr page 454-
De samenhang tussen milieukennis, -houding, -offerbereidheid en -gedrag op leerlingniveau is weergegeven in Tabel 5. We zien dat alle cor- relaties tussen de leerlingscores significant en in de verwachte richting zijn. Evalueren we de hoogte van de correlaties in het licht van onze eerste hypothese, dan moeten we constateren dat niet alle verbanden substantieel zijn. De door velen veronderstelde relaties tussen ener- zijds de kennis van milieuproblemen en ander- zijds milieuhouding (r = .26), offerbereidheid (.21) en milieugedrag (.20) zijn zo laag dat men er geen grote praktische betekenis aan mag hechten". Leerlingen die over veel milieu- kennis beschikken, lijken zich qua attituden en gedrag nauwelijks van andere leerlingen te on- derscheiden. Conform de tweede en derde hy- pothese zouden aspecten waartussen een di- recte relatie gepostuleerd wordt tenminste even hoog c.q. hoger met elkaar moeten correleren dan met andere, slechts indirect verbonden as- pecten. De correlaties in Tabel 5 zouden een zogeheten simplexstructuur (Guttman, 1954) moeten vertonen. Dit wil zeggen: ze moeten bij voorkeur lager worden naarmate we ons verder van de diagonaal verwijderen. Met behulp van een multiple vergelijkingsprocedure (vgl. Prosser, Rasbash & Goldstein, 1991, p. 77) is nagegaan of de correlatiematrix als geheel zo'n patroon vertoont. Dit blijkt inderdaad het geval (p = < .001). Maar niet elke paarsgewijze ver- gelijking is significant. Overeenkomstig de tweede hypothese blijkt de milieukennis welis- waar niet lager samen te hangen met de milieu- houding (.26) dan met de offerbereidheid (.21) of met het milieugedrag (.20). Maar de derde hypothese, volgens welke directe relaties ster- ker moeten zijn dan indirecte, wordt hier niet bevestigd. De milieukennis correleert niet ho- ger met de milieuhouding dan met de offerbe- reidheid of het milieugedrag. Overeenkomstig de derde hypothese hangt de offerbereidheid wel sterker samen met de milieuhouding (.54) dan met de milieukennis (.21). Tot slot blijkt milieugedrag significant sterker samen te han- gen met offerbereidheid (.56) dan met de mi- lieuhouding (.36) of met de milieukennis (.20). Gemiddeld genomen is de correlatie tussen di- rect verbonden aspecten .19 hoger dan die tus- sen de indirect gerelateerde aspecten. Kortom: afgezien van de vrij zwakke relaties met de kennistoets lijkt het correlatiepatroon in grote lijnen in overeenstemming met theorievorming over de beïnvloedingsrelaties tussen kennis, houding, gedragsintentie en gedrag (Fishbein & Ajzen, 1975; Ajzen & Fishbein, 1980). Hier- mee is ondersteuning gevonden voor de (discri- minante) validiteit van de vier instrumenten waar het de meting bij leerlingen betreft. |
De samenhang tussen de schoolgemiddelden is weergegeven in Tabel 5. Alle correlaties ver- schillen significant van nul. De samenhang kan zonder uitzondering als hoog tot zeer hoog worden aangemerkt, waarmee onze eerste hy- pothese bevestigd wordt. Scholen waar leerlin- gen relatief veel over milieuproblemen weten, kenmerken zich door een meer positieve mi- lieuhouding (r = .88), meer offerbereidheid (.84) en milieuvriendelijker gedrag (.78). Op scholen waar leerlingen meer met het milieu re- kening houden, is gemiddeld genomen tevens sprake van een grotere offerbereidheid (.91), een positievere milieuhouding (.81) en meer kennis van milieuproblemen (.78). Merk op dat dit correlatieprofiel niet in strijd lijkt met de door Fishbein en Ajzen gepostuleerde beïn- vloedingsrelaties tussen kennis, houding, ge- dragsintenties en gedrag. Gemiddeld genomen is de correlatie tussen direct verbonden aspec- ten .09 hoger dan die tussen de indirect gerela- teerde aspecten. Zo op het oog lijkt er sprake van de verwachte simplexstructuur: hoe verder van de diagonaal, hoe lager de correlaties. Via significantietoctsing is nagegaan of de correla- tiematrix op schoolniveau inderdaad zo'n structuur vertoont. Dit keer blijkt het echter niet het geval {p = .986): de verschillen tussen de correlaties zijn niet significant. Kortom: di- rect verbonden aspecten correleren even hoog met elkaar als met alle andere, slechts indirect gerelateerde aspecten. Hiermee is partiële on- dersteuning gevonden voor de validiteit van de vier milieu-instrumenten waar het de meting bij scholen betreft.
Verschillen qua opleidingstype en sekse
In hoeverre bestaan er verschillen tussen leer- lingen van een verschillend opleidingstype (zie Tabel 6)1 Omwille van de interpretatie zijn de scores per instrument gestandaardiseerd. Uit Tabel 6 blijkt dat de groep havo/vwo- leerlingen over meer milieukennis beschikt dan de groep mavo-leerlingen, die weer meer |
-ocr page 455-
van het milieu afweet dan de lbo-groep. Het verschil tussen havo/vwo en lbo bedraagt bijna één standaarddeviatie van de geobserveerde scores, hetgeen als een groot effect te beschou- wen is (Cohen, 1988). Ook wordt de groep havo/vwo-leerlingen gekenmerkt door een po- sitievere milieuhouding, een grotere mate van offerbereidheid en meer milieuvriendelijk ge- drag dan de mavo-leerlingen, die op hun beurt weer hoger scoren dan de groep lbo-leerlingen. Vergeleken met milieukennis zijn deze ver- schillen tussen opleidingstypen minder preg- nant.
Tabel 6
Gemiddelden per opleidingstype |
|
havo/vwo |
nnavo |
lbo |
Kennis |
.32' |
-.01 |
-.59' |
Houding |
.19' |
.01 |
-.42' |
Offerbereidheid |
.21' |
-.06 |
-.34' |
Gedrag |
.21' |
-.07 |
-.35' |
|
' verschil met mavo significant op p < .001 niveau |
In hoeverre zijn er binnen de opleidingstypen verschillen tussen meisjes en jongens? De ge- middelden zijn weergegeven in Tabel 7. Te zien is dat de richting van het sekseverschil af- hankelijk is van het type instrument. Zowel in het havo/vwo, het mavo en het lbo bezitten jon- gens meer milieukennis dan meisjes. Daar staat echter tegenover dat meisjes zich in alle oplei- dingstypen onderscheiden door een positievere milieuhouding, een grotere offerbereidheid en milieuvriendelijker gedrag.
Alhoewel significant en soms beduidend, zijn de groepsverschillen tussen opleidingsty- pen en tussen meisjes en jongens in verhouding tot de verschillen tussen individuele leerlingen binnen de groepen vrij klein. De scoreverdelin- gen van de drie opleidingstypen en die van de beide seksen overlappen elkaar goeddeels. Zo behaalt ongeveer éénderde van de mavo- leerlingen en bijna éénvijfde van de Ibo- leerlingen een hogere score voor milieukennis dan de gemiddelde havo/vwo-leerling.
Tabel 7
Gemiddelden van meisjes en jongens |
|
havo/vwo |
|
nnavo |
lbo |
|
H |
jongens |
meisjes |
jongens |
meisjes |
jongens |
meisjes |
Kennis |
.51 |
.16' |
.20 |
-.18' |
-.32 |
-.92' |
Houding |
.05 |
.31' |
-.13 |
.13' |
-.50 |
-.33^ |
Offerbereidheid |
.10 |
.30' |
-.26 |
.10' |
-.43 |
-.23' |
Gedrag |
.04 |
.35' |
-.31 |
.12' |
-.43 |
-.25^ |
|
' verschil binnen opleidingstype significant op p<.001 niveau ' verschil binnen opleidingstype significant op p< .01 niveau |
|
3 Conclusie, discussie en aanbe- velingen
De milieukennis, -attituden en -gedragingen van derdeklassers in het voortgezet onderwijs lijken op relatief betrouwbare wijze gemeten te kunnen worden. Daarnaast geeft het patroon van correlaties geen aanleiding de validiteit van de instrumenten ernstig in twijfel te trek- ken. Afgezien van het nagenoeg ontbreken van een relatie tussen milieukennis en de overige instrumenten, zijn alle verbanden substantieel en zeker niet in strijd met hetgeen op grond van theoretische noties verwacht mag worden.
Feitelijke milieulcennis, -attituden en -gedrag Kennis van milieuproblemen lijkt bij nogal wat leerlingen zwak ontwikkeld. Grote groepen leerlingen ontbreekt het aan aardrijkskundige kennis over milieu-onderwerpen als energiege- bruik, bodem-, lucht- en watervervuiling, re- cycling, agrarische activiteiten en toerisme, vervoer en recreatie. Ook over de 'kleine suc- cesjes' van de milieubeweging lijken velen slecht geïnformeerd. Zo zijn maar weinig leer- lingen ervan op de hoogte dat het Rijnwater de laatste jaren iets schoner geworden is, dat de uitstoot van zwaveldioxide in Nederland is af- genomen en dat het gebruik van loodvrije ben- zine zijn vruchten begint af te werpen. Dit valt te betreuren, omdat dergelijke informatie kan bijdragen aan het bestrijden van 'milieumach- teloosheid" en 'milieudefaitisme'.
Het gebrek aan milieukennis lijkt veel leerlin- gen er niet van te weerhouden het milieu een warm hart toe te dragen. Gezien hun scores op de milieuhoudingsschaal is er - volgens onze |
448
PBDACOCtSCHE
STUDliN
-ocr page 456-
definitie - bij 57 procent van de leerlingen sprake van een positieve tot zeer positieve mi- lieuhouding. Zij onderschrijven de ernst van de milieuproblematiek, zijn begaan met het lot van uitstervende planten en dieren, staan posi- tief tegenover het beschermen van natuurge- bieden et cetera. De conclusies aangaande de offerbereidheid zijn iets minder gunstig. Vol- gens onze definitie is er bij 35 procent van de derdeklassers sprake van een redelijke tot zeer hoge bereidheid om voor het milieu extra moeite te doen, zich extra in te spannen en zich financiële offers te getroosten. Zij hebben de intentie om (vaker) zuinig met energie om te gaan, om papier gescheiden in te zamelen, om wat meer te betalen voor milieuvriendelijke Produkten, meer moeite te doen voor een scho- nere omgeving en dergelijke.
Wanneer we het geconstateerde milieugedrag naast de NME-aanbevelingen van de overheid (o.a. VROM, 1991) leggen, dan valt er op het milieugedrag van veel leeriingen nog wel het een en ander aan te merken. Op de milieuge- dragsschaal met een scorebereik van -20 tot 20 behaalt de gemiddelde derdeklasser een score van 7. Volgens onze norm kan het gedrag van ongeveer een kwart van de leerlingen als (uiterst) milieuvriendelijk gekenmerkt wor- den. Bij tenminste 11 van de 20 milieugedra- gingen kiezen zij al dan niet bewust voor een gedragswijze die het milieu relatief minder be- last. Daarbij zij aangetekend dat wij bij onze definitie van milieuvriendelijkheid voorzichtig te werk zijn gegaan. Ook relatief milieu- onvriendelijke gedragswijzen zijn nog als een indicatie voor milieuvriendelijkheid be- schouwd.
Relaties
Een substantieel verband tussen enerzijds kennis van milieuproblemen en anderzijds atti- tuden en gedrag kan in ons onderzoek niet wor- den aangetoond. Dit wekt enige verbazing. Wat is er immers aannemelijker dan de veronder- stelling dat leeriingen met meer kennis van mi- lieuproblemen het milieu een warmer hart toe- dragen, meer bereid zijn zich offers te getroosten en in het dagelijks leven meer met het milieu rekening houden? Hieraan kunnen verschillende oorzaken ten grondslag liggen. Wellicht is er in ons geval inderdaad geen dui- delijk verband tussen enerzijds kennis en an- derzijds attitude en gedrag, of laat het milieu- gedrag zich slecht met een vragenlijst meten? Een eenduidig antwoord op deze vragen is op grond van onze exploratie moeilijk te geven. Daarvoor is nader onderzoek noodzakelijk, hoewel Vroon (1991) niet al te optimistisch is over de correspondentie tussen hetgeen men- sen zeggen en wat zij daadwerkelijk doen. |
Voor een andere 'common sense opinion' - dat milieuhouding, offerbereidheid en milieuge- drag met elkaar samenhangen - is in ons onder- zoek wel evidentie gevonden. Maar ook hier roept het gevonden correlatiepatroon een aan- tal vragen op. Men kan zich bijvoorbeeld afvra- gen waarom de gevonden correlatie tussen of- ferbereidheid en milieugedrag zo laag is, niet hoger dan .56. Waarom brengen leerlingen met een positieve milieuhouding en een hoge offer- bereidheid hun gedragsintenties niet vaker in praktijk? Een van de vele mogelijke verklarin- gen is wellicht dat zij gewoonweg onvoldoende kennis hebben omtrent de consequenties van hun handelen voor het milieu (een aspect van de 'beliefs' dat in het onderhavige onderzoek overigens buiten beschouwing is gebleven). Men wil wel, maar weet niet hoe? NME-ondcr- wijs zou de leerlingen hierbij kunnen helpen. Met name daar waar het erom gaat hen te infor- meren en bewust te maken van de milieukeu- zen waarvoor zij als bewoner, consument, af- valproducent en verkeersdeelnemer komen te staan.
Een tweede partiële verklaring voor het ont- breken van een 'perfecte' correlatie tussen of- ferbereidheid en milieugedrag is wellicht te vinden in de afhankelijkheidsrelatie die tussen leerplichtige leeriingen en hun ouders veelal bestaat. Zo staat het leerlingen die voor hun ouders boodschappen doen natuuriijk niet ge- heel vrij om die produkten te kopen die de min- ste milieuschade met zich meebrengen. Men wil wel, maar mag niet?
Een derde mogelijke verklaring valt af te leiden uit het patroon van correlaties tussen houding, offerbereidheid en gedrag. Milieu- houding blijkt namelijk hoger te correleren met offerbereidheid (.54) dan met het daadwerke- lijke milieugedrag in het leven van alle dag (.36). Het vertalen van een hoge milieuhouding in milieuvriendelijke gedragsintenties gaat |
-ocr page 457-
veel leerlingen kennelijk nog redelijk goed af. Komt het er echter op aan de gedragsintenties zelf in praktijk te brengen, dan legt een deel van de edele maar vrijblijvende milieumotieven al vrij snel het loodje. Wellicht wil men in begin- sel wel rekening houden met het milieu, maar liever niet als een van de eersten, en zeker niet als de anderen het ook niet doen, men er zelf veel moeite voor moet doen en het extra kosten met zich meebrengt? Kortom: naast milieu- overwegingen lijken ook sociale, financiële en efficiëntie-overwegingen een rol te spelen bij het totstandkomen van milieugedrag.
Verschillen tussen scholen
Scholen verschillen in hun gemiddelde kennis van milieuproblemen, maar veel mmder qua milieuhouding, offerbereidheid en milieuge- drag. Dat de verschillen tussen scholen voor milieukennis groter zijn dan voor milieuhou- ding, offerbereidheid en milieugedrag vraagt om een verklaring. Niveauverschillen tussen scholen hoeven niet noodzakelijkerwijs toege- schreven te worden aan verschillen in instruc- tie- of onderwijskwaliteit, maar kunnen ook een gevolg zijn van een verschil in in- stroom(selectie) (vgl. Kish, 1965; Kreft, 1987; Blok & Eiting, 1988; Scheerens, 1989). Im- mers, de toewijzing van leerlingen aan oplei- dingstypen bij en na de overgang van basis- naar voortgezet onderwijs vindt grotendeels plaats op basis van de kennis en vaardigheden van de leerlingen (die naar we mogen aanne- men sterker met milieukennis dan met milieu- attituden en -gedrag correleren). Het oplei- dingstype is dan ook deels een surrogaat ('proxy') voor verschillen tussen scholen in het instroomniveau van hun leerlingen. De rela- tieve grootte van de tussen-scholenverschillen op de kennistoets zou dan ook heel wel geïnter- preteerd kunnen worden als een effect van ver- schillen tussen opleidingstypen in het 'cogni- tieve niveau' van de leerlingpopulatie, mede ten gevolge van differentiële instroom- (selectie). |
Gezien de stand-van-zaken in het natuur- en milieu-onderwijs op dit moment is het onwaar- schijnlijk dat de tussen-scholenverschillen in milieukennis, -attituden en -gedrag een gevolg zijn van verschillen in instructie of onderwijs- kwaliteit. Immers, dit soort zaken wordt voor zover ons bekend (nog) niet of nauwelijks on- derwezen. De relatieve grootte van de tussen- scholenverschillen voor milieukennis lijkt daarmee eerder te interpreteren als een effect van differentiële selectie dan als een onderwijs- effect. Bij milieu-attituden en milieugedrag lijkt deze verklaring minder plausibel omdat deze noch worden onderwezen, noch een selec- tiecriterium vormen. Dat de verschillen op niet-cognitief gebied na correctie voor oplei- dingstype eveneens aanzienlijk kleiner wor- den, lijkt met deze interpretatie in tegenspraak. Eerder zou men hier een relatief geringere da- ling hebben verwacht.
Relativering
Bij deze bevindingen moet een relativerende kanttekening worden geplaatst. In het onderha- vige onderzoek zijn milieuhouding, offerbe- reidheid en milieugedrag met vragenlijsten ge- meten. Het is bekend dat met vragenlijsten verkregen bevindingen gekleurd kunnen zijn door de wijze waarop ze verzameld zijn. Niet alleen de schatting van het gemiddelde, maar vooral ook de variantie van de meting lijkt af- hankelijk van de gehanteerde meettechniek (Otter, Mellenbergh, Blok & Van den Bergh, 1992; Heydelberg, in druk). En deze variantie is essentieel als het erom gaat relaties tussen variabelen te bestuderen. Het verdient aanbe- veling na te gaan in hoeverre bevindingen als de onze afhankelijk zijn van de gehanteerde meettechniek. In hoeverre resulteren andere technieken, zoals observatie, logboek of inter- view, in andere uitkomsten? Kortom, de bevin- dingen van onze exploratie dienen met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden.
Noten
1 Eén item betreft een evident n i et-aard rij l<s- kundig onderwerp en is derhalve buiten indeling gebleven.
2 De betrouwbaarheid (interne consistentie) is be- paald met befiulp van een bootstrap-procedure. Gerapporteerd is de voor testlengte gecorri- geerde gemiddelde correlatie tussen random sa- mengestelde, maar parallelle testhelften.
3 Teneinde de onderscheidbaarheid van de scha- len milieuhouding en offerbereidheid te onder- zoeken is een exploratieve factoranalyse uitge- voerd. Wanneer we in een principale compo- |
450
pêdaaogische
stuoi£n
-ocr page 458-
nentenanalyse met varimaxrotatie een twee- fartorstructuuraan de data opleggen, blijken 18 van de 20 uitspraken op hun 'eigen' subschaal ho- ger te laden dan op de andere. Daarnaast is een toetsende factoranalyse met behulp van het pro- gramma LISREL uitgevoerd. Daarbij bleek een model met aparte factoren voor milieuhouding en offerbereidheid zeer goed bij de data te pas- sen (GFI = .993); bovendien bleek dit model signi- ficant beter te passen dan een model met slechts één ondeelbare mllieu-attitudefartor. Hiermee is empirische ondersteuning gevonden voor de a priori indeling van de uitspraken en de onder- scheidbaarheid van milieuhouding en offerbe- reidheid.
De in Tabel 5 gerapporteerde correlaties zijn niet gecorrigeerd voor onbetrouwbaarheid. Het is in dit verband niet ondenkbaar dat de samenhang in «merkelijkheid hoger is. Na correctie voor on- betrouwbaarheid, uitgevoerd met behulp van LISREL op de totale variantie, zijn de correlaties als volgt (standaardfouten zijn tussen haakjes weergegeven):
Kennis Houding Offer Gedrag
Kennis 1.00
Houding .44 (.02) 1.00
Offer .32 (.02) .69 (.01) 1.00
Gedrag .36 (.02) .53 (.02) .76 (.01) 1.00
Gecorrigeerd voor onbetrouwbaarheid is de sa- menhang inderdaad hoger, maar het patroon van correlaties blijft in grote lijnen gelijk.
Literatuur
Ajzen, I., & Fishbein, M. (1980). Understanding atti- tudes andpredicting social behavior. Englewood Cliffs, NJ: PrenticeHall Inc.
Blok, H., & Eiting, M. H. (1988). De grootte van schooleffecten: hoe verschillend presteren leer- lingen van verschillende scholen? Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 13, 16-30.
Cohen, J. (1988). Statistical power analysis forthebe- havioralsciences. Englewood Clifss, NJ; Lawrence Erlbaum.
Cooper, J., & Croyle, R.T. (1984). Attitudes and atti- tude change. Annual Review of Psychology, 35, 395-426. |
Eberg, J.W., Eijkelhof, H.M.C., Kortland, J., & Stok- king, K.M. (1991). Naar een didactiek voor na- tuur- en milieu-educatie in het onderwijs. Utrecht: Rijksuniversiteit, ISOR/Centrum voor Di- dactiek van Wiskunde en Natuurwetenschappen.
Fishbein, M., & Ajzen, I. (1975). Belief, attitude, Inten- tion and behavior. An introduction to theoryand research. New York: Addison Wesley.
Goldstein, H. (1987). Multilevel models in educatio- nal and social research. London: Griffin.
Guttman, L. A. (1954). A new approach to factor ana- lysis: the radex. In P. F. Lazersfeld (Ed.), Mathema- tical thinking in the social sciences. New York: Co- lumbia University Press.
Hendriks, H., & Zande, P. van der (1991). Vakdeelleer- plan natuur- en milieu-educatie in de basisvor- ming biologie. Enschede: SLO.
Heydelberg, J. (in druk). Tijdbesteding van docenten in het voortgezet onderwijs. Een validatiestudie. Arnhem: Cito.
Kish, L. (1965). Survey sampling. New York: Wiley.
Kreft, G.G. (1987). Models and methods for the measurement of school effects. Amsterdam: Uni- versiteit van Amsterdam.
Kroft, G, van der (1990). Normeringsonderzoek van de Milieubesefschaalin het kadervan het project Natuuronderwijs 12-16jr. Arnhem: Cito.
Kuhlemeier, J.B., Bergh, H.H. van den, & Smeets, L. (1989). Projectopzet Proefpeiling Aardrijks- kunde. Arnhem: Cito.
Lingen, C. van, & Huijsing, J. (1990). Milieutips vroege vogels. Weert: M. & P.
Meer, F. van der (1980). Achtergronden van milieu- gedrag. Leiden.
Meer, F. van der (1981). Attitude en milieugedrag. Leiden.
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Orde- ning en Milieubeheer (1991). Zestig dingen die u voor het milieu kunt doen. 's-Gravenhage: Ministerie van VROM.
Nationaal Milieubeleidsplan (1989)./C/ezenof ver//e- zen. Den Haag: SDU.
Nelissen, N., Perenboom, R., Peters, P., & Peters, V. (1987). De Nederlanders en hun milieu. Een on- derzoek naar het milieubesef en het milieuge- drag van vroeger en nu. Zeist: Kerckebosch. |
-ocr page 459-
Summary
otter, M., Mellenbergh, G.J., Blok, H., & Bergh, H. van den (1992). Measuring time spenton teach- ing native language. Journal of Experimental Education, 60, 1992, 281-287.
Prosser, R., Rasbash, J., & Goldstein, H. (1991). ML3: Software for three-level analysis. User's guide. London: Institute of Education.
Reijnders, L. (1991). Help het milieu: wat elke Neder- landerkan doen. Amsterdam: Van Gennep.
Scheerens, J. (1989). Wat maakt scholen effectief? Samenvatting en analyse van onderzoeksresulta- ten. 's-Gravenhage: SVO.
Silver, D., & Vallely, B. (1991). Het milieu Jóuw zaak! 101 tips voor Jongeren om zelf iets aan het milieu te doen. Amsterdam: Veen.
Vroon, P. (1991). De tranen van een krokodil. Baarn: Ambo.
Manuscript aanvaard 16-10-1992
Auteurs
J. B. Kuhlemeler (1952) is als onderwijskundig onder- zoeker w/erkzaam bij het Instituut voor Toetsontwik- keling te Arnhem.
Adres: CITO, bedrijfsgroep Peilingsonderzoek, Postbus 1034, 6801 MG Arnhem.
H. van den Bergh (1957) is als docent en onderzoeker verbonden aan de afdeling Taalbeheersing van de Rijksuniversiteit Utrecht.
Adres: Rijksuniversiteit Utrecht, Afdeling Taalbe- heersing, Trans 10,3512 JK Utrecht. |
Ecological knowlegde, attitudes and ecologically responsable behavior: findings and interrelations
J. B. Kuhlemeler 8i H. van den Bergh. Pedagogische Studiën, 1992, 69,438-452.
This article presents some findings about environ- mentally related knowlegde, attitudes and be- haviour of pupils in the third year of secondary edu- cation. Pupils' knowledge of environmental Problems is only weakly developed. On the other hand, almost sixty percent of the pupils have a posi- tive attitude towards the environment. Knowledge of environmental Problems is not substantiallycorre- lated with attitude towards the environment, the In- tention to behave in an environmentally responsible manner and 'green' behaviour in daily life. The ge- neral attitude towards the environment correlates higher with behavioral intentions than with actual environmental behaviour in every day life. |
452
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 460-
Samenvatting
Dit artikel heeft betrekking op een analyse van het onderzoeksdomein 'Onderwijs en sekse- ongelijkheid' met behulp van de methode van 'reconstructie van researchprogramma's', een meta-analytische methode ten behoeve van wetenschapsonderzoek. We werken de analyse van één van de deelterreinen, onderwijskeuzen en schoolloopbanen, nader uit. Binnen dat onderzoeksthema identificeren we enkele re- searchprogramma's of aanzetten daartoe. De aanzet tot een researchprogamma in het vroege emancipatie-onderzoek blijkt zich niet verder ontwikkeld te hebben. Binnen de recentere on- derzoekslijn die betrekking heeft op keuzen en prestaties in relatie tot exacte vakken, is sprake van een aanzet tot een researchprogamma die wel verdere ontwikkelingsmogelijkheden lijkt te bieden. Daarnaast zien we een programma dat is ingebed binnen het schoolioopbaanon- derzoek en dat profiteert van de kracht van dit programma. Op basis van onze analyse geven we ten slotte aan waar mogelijkheden liggen voor verdere ontwikkeling van het onderzoeks- deelterrein 'seksespecifieke onderwijskeuzen en schoolloopbanen'.
Aanleiding en probleemstelling
In Nederland wordt vanaf het midden van de jaren zestig op structurele basis onderwijson- derzoek naar maatschappelijke ongelijkheid verricht. Aan het einde van de jaren zeventig verschenen de eerste publikaties over onder- zoek naar sekse-ongelijkheid in het onderwijs. In de trendstudie 'onderwijs en sekse' (Ten Dam, Van Eek & Volman, 1992) waarop dit ar- tikel is gebaseerd, is onderzocht welke ontwik- kelingen zich vanaf 1979 op dit terrein hebben voorgedaan en hoe deze te plaatsen zijn in de wetenschapsinteme en -externe context. |
Na een korte introductie over de achtergron- den van de gehanteerde onderzoeksmethode laten we in dit artikel aan de hand van één van de door ons onderscheiden deelterreinen (sek- sespecifieke onderwijskeuzen en schoolloop- banen) zien hoe we concreet te werk zijn gegaan bij de analyse van het verrichte onder- zoek.
1 Methode en werkwijze
1.1 De reconstruaie van researchprogramma's
Voor het beschrijven en analyseren van de on- derzoeksliteratuur in het domein 'onderwijs en sekse' is in de trendstudie gebruik gemaakt van de drie-lagen-methodologie en de daarop ge- baseerde methode van reconstructie van researchprogramma's, een meta-analytische methode ten behoeve van wetenschapsonder- zoek (Hetebrij, 1983; Hetebrij & Nijssen, 1986). Hetebrij ontleende het idee van re- searchprogramma's aan Lakatos (1970) en ver- werkte er de ideeën van De Groot (1961) en Laudan(1977) in.
De drie-lagen-methodologie onderscheidt aan wetenschapsbeoefening drie niveaus (lagen): empirisch onderzoek, researchprogramma 's en wetenschapstradities. Onder empirisch on- derzoek wordt het projectgewijs verzamelen en ordenen van gegevens, en het toetsen van theo- rieën verstaan. Op het niveau van wetenschaps- tradities gaat het om theoretisch en wijsgerig onderzoek, dat zich richt op conccptualise- ringskwesties. De laag van de researchpro- gramma's verbindt de lagen van het empirisch en het theoretisch/wijsgerig onderzoek.
Voorwaarde voor een optimale ontwikke- ling van een wetenschapsgebied is dat de drie lagen aanwezig zijn. Binnen de sociale weten- schappen worden theoretische en empirische
Reconstructie van researchprogramma's als kwalitatieve meta-analyse; het onderzoeksdomein onderwijs en sekse- ongelijkheid
E. van Eek, G. ten Dam, M. Volman |
-ocr page 461-
|
oriënterende noties |
wetenschaps- |
1
methodische |
1
theoretische |
traditie |
aspecten |
aspecten |
|
1 |
conceptuele ' |
|
|
problemen |
|
als mogelijke oplossing: |
rescarch- programma |
|
theoretische oricntalie |
interpretatief deel |
|
kerndeel |
|
1 1 |
1 |
|
J |
ondenoeks* |
|
kennis- |
methoden |
|
ideaal |
|
vorml kader voor: |
ondeaoeks-
opzetten en
-uitvoeringen
kennisdoelen
en -Produkten
Bron: Hetebrij, 1983, p. 147.
Figuur 1. Schematisch overzicht van de drie-lagen-methodologie
onderzoeksactiviteiten echter vaak onafhanke- lijk van elkaar uitgevoerd. Er komen geen re- searchprogramma's tot ontwikkeling. Ener- zijds blijft kennisgroei beperkt doordat op basis van uitsluitend empirisch onderzoek slechts een min of meer losse verzameling van gege- vens en theoretische noties ontstaat, die niet goed samengevoegd of vergeleken kunnen worden. Anderzijds blijft men, door uitsluitend door middel van theoretisch/wijsgerig onder- zoek naar kennisgroei te streven, gemakkelijk op begripsmatig niveau steken. Binnen re- searchprogramma's daarentegen, kunnen theo- rieën elkaar opvolgen die een toenemende spe- cificiteit bezitten. Er wordt een steeds breder terrein bestreken en de onderbouwing van de gehanteerde theorieën met empirisch materiaal neemt toe. |
Een researchprogramma bestaat uit ver- schillende elementen. De kern wordt gevormd door de zogenaamde theoretische oriëntatie. Dit zijn bepaalde vooronderstellingen die in het programma niet ter discussie staan en die die- nen als heuristiek bij het ontwikkelen van theo- rieën. Een theoretische oriëntatie bevat een kerndeel (vermoedens over fimdamentele eigenschappen van het onderzoeksdomein) en een interpretatief deel, ofwel uitspraken over de empirische basis (vermoedens over het proces van wisselwerking tussen onderzoeker en onderzoeksdomein, ofwel over de onder- zoekbaarheid van het domein). Binnen een researchprogramma worden de gehanteerde veronderstellingen uitgewerkt tot een kennis- ideaal en onderzoeksmethoden. Het kennis- ideaal betreft de voorwaarden waaraan theo- rieën moeten voldoen, willen ze waar kunnen zijn gegeven de visie op het onderzoeksdo- mein, zoals die is vastgelegd in de theoretische oriëntatie. Een voorbeeld: in het behaviour- isme schrijft het kennisideaal voor dat theo- rieën over gedrag moeten worden ontwikkeld en getoetst die zijn geformuleerd in termen van stimulus-responsrelaties.
De drie-lagen-methodologie is intemalis- tisch van karakter. Dat wil zeggen dat deze zich beperkt tot een beeld van wetenschap waarin de maatschappelijke context van onderzoek bui- ten beschouwing blijft. Om ook de maatschap- pelijke context in de analyse van een onder- zoeksdomein te kunnen betrekken, hebben Hetebrij en Van Amersfoort (1988) aansluiting |
454
peoACOGtscHe
STUDltN
-ocr page 462-
gezocht bij het Fleck-Elias model van Harbers (1986). In dit wetenschapssociologische model worden wetenschapsi/?te/-«e en wetenschaps- externe factoren onderscheiden: zowel ontwik- kelingen op theoretisch of methodologisch vlak als de verhouding tussen wetenschap, be- leid en politiek, zijn bepalend voor de wijze waarop een wetenschapsgebied zich ontwik- kelt. In het Fleck-Elias model wordt kennisont- wikkeling gekoppeld aan het bestaan van denk- collectieven. Hierin functioneren enerzijds 'denkstijl-experts' (de esoterische kring): de wetenschappers binnen een bepaald denkcol- lectief. Anderzijds behoren daartoe 'leken' (de exoterische kring): bijvoorbeeld beleidmakers, mensen in het onderwijsveld en subsidiege- vers. Met behulp van een combinatie van het Fleck-Elias model en de drie-lagen-methodo- logie kan een aantal wetenschapstoestanden worden onderscheiden. In de ideale situatie be- staan er op een bepaald onderzoeksterrein meerdere researchprogramma's met een leven- dige discussie tussen de onderscheiden esoteri- sche kringen (onderzoeksgroepen). Maar veel vaker is er in de sociale wetenschappen sprake van een situatie waarin tussen de verschillende onderzoeksgroepen bindingen ontbreken die het mogelijk maken eikaars wetenschappelijke kwaliteit te erkennen. Vaak functioneert op een bepaald onderzoeksdomein ook slechts één (potentieel) researchprogramma, zonder alter- natieve programma's. In dit artikel zal de situa- tie op het onderzoeksterrein 'onderwijs en sekse' nader worden gekarakteriseerd in ter- men van de drie-lagen-methodologie.
1.2 Werkwijze
De methode van reconstructie van researchpro- gramma's is ontwikkeld met het oog op een ge- detailleerde analyse van één onderzoek of een beperkt aantal onderzoeken (Hetebrij & Van Eerden, 1988; Monsma, 1987). Voor het be- schrijven en analyseren van twaalf jaar onder- zoek naar sekse-ongelijkheid in het onderwijs hebben we de methode van reconstructie van researchprogramma's op een globaler niveau gehanteerd. Nagegaan is in hoeverre er op de diverse onderzoeksthema's sprake is van een vruchtbare wisselwerking tussen empirisch on- derzoek en theorievorming en in hoeverre er kennisgroei plaatsvindt. Daarbij hebben we in eerste instantie gezocht naar geëxpliciteerde |
theoretische oriëntaties ten aanzien van onder- wijs, sekse en de onderzoekbaarheid van het domein en naar expliciete en impliciete kennis- idealen. Ook zijn we nagegaan in hoeverre in de onderzoeken op dit terrein de keuze van onderzoeksmethoden vanuit de theoretische oriëntatie wordt gestuurd.
In de trendstudie hebben we ons gericht op Produkten van onderzoek. Onderzoeksinten- ties zoals programmadocumenten, onder- zoeksvoorstellen enzovoorts zijn niet behan- deld. Een uitzondering vormen de probleem- verkenningen van het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO). Deze bevatten vaak een analyse van het gebied en vormen de basis voor de onderzoeken die in de periode daarop- volgend door SVO zijn aanbesteed. Verslagen en evaluaties van emancipatieprojecten in het onderwijs zijn, voor zover het geen weten- schappelijk onderzoek betreft, slechts globaal op trends besproken. We hebben ons voorts be- perkt tot bibliografisch opvraagbare literatuur. Scripties en werkstukken die vallen onder de noemer 'grijze' literatuur, zijn alleen dan opge- nomen wanneer ze een belangrijke rol in de dis- cussie over sekse en onderwijs hebben ge- speeld, bijvoorbeeld doordat ze als eerste een bepaald onderwerp of een bepaalde benadering onder de aandacht hebben gebracht. Naar arti- kelen hebben we alleen gezocht in (semi)we- tenschappelijke tijdschriften op het gebied van vrouwenstudies en onderwijs'.
De verzamelde literatuur is geordend onder een aantal thema's:
- onderwijskeuzen en schoolloopbanen,
- effecten van het onderwijsemancipatiebe- leid,
- allochtone meisjes in het onderwijs,
- meisjesopleidingen,
- hoger onderwijs,
- volwassenenonderwijs,
- carrières van vrouwelijke onderwijsgeven- den,
- exacte vakken en technische richtingen, en
- leren, lesgeven en interactie in de klas, en groeperings vormen.
Uit de drie-lagen-methodologie zijn in de eer- teLsoaiscHE ste plaats vragen afgeleid voor het beschrijven sruoif« van de literatuur. Deze vragen corresponde- ren met de elementen van de drie-lagen- methodologie. Een drietal vragen heeft betrek- king op de elementen wetenschapstraditie. |
-ocr page 463-
theoretische oriëntatie en onderzoeksmetho- den. Het zoeken naar een eventueel expliciet geformuleerd kermisideaal gebeurt door na te gaan wat de vraagstelling van het onderzoek is en hoe deze wordt verantwoord. Omdat de voorwaarden waaronder onderzoek plaatsvindt (geldstromen, opdrachtgevers enzovoorts) voor een belangrijk deel bepalen of er ontwik- keling van researchprogramma's kan plaats- vinden, is een vraag naar deze voorwaarden toegevoegd. Op het niveau van empirisch on- derzoek wordt ingegaan op de gehanteerde on- derzoeksmethode en de verantwoording daar- van. Omdat het er in deze trendstudie om gaat een overzicht te geven van verricht onderzoek wordt ook afzonderlijk ingegaan op de onder- zoeksresultaten. Ten slotte is een vraag toege- voegd over eventuele expliciete discussiepun- ten die in publikaties worden aangesneden, omdat juist discussies kurmen leiden tot expli- citering van elementen van researchpro- gramma's.
Na een beschrijving en thematische orde- ning van de literatuur is per thema een analyse gemaakt van mogelijke aanzetten tot research- programma's. Daarbij hebben we de volgende criteria gehanteerd. In de eerste plaats moet er sprake zijn van een aantal opeenvolgende on- derzoeken waarin kennisgroei geconstateerd kan worden. Deze onderzoeken moeten expli- ciet op elkaar voortbouwen. Er dient een wis- selwerking te zijn tussen theorievorming en empirisch onderzoek, dat wil zeggen dat het empirische onderzoek theoriegestuurd is en mede gericht op de ontwikkeling van betere en meer omvattende theorieën.
2 Resultaten en conclusies
Bij wijze van voorbeeld wordt in deze para- graaf één van de onderzoeksthema's binnen het onderzoek naar onderwijs en sekse, namelijk het onderzoek naar onderwijskeuzen en schoolloopbanen, nader geanalyseerd. We gaan eerst kort in op de ontwikkelingen in het onderzoek naar seksespecifieke onderwijskeu- zen en schoolloopbanen. Vervolgens komen de resultaten van onze reconstructie van het on- derzoek op dit terrein in termen van research- programma's aan de orde. |
Het vroege onderwijsemancipatie-onderzoek
De start van het onderzoek naar onderwijs en sekse-ongelijkheid kan worden gelokaliseerd in enerzijds het specifiek op sekse-ongelijk- heid gerichte onderwijsemancipatie-onder- zoek en anderzijds het schoolloopbaanonder- zoek.
In de eerste literatuuronderzoeken op het gebied van onderwijs en sekse-ongelijkheid (Jungbluth, 1978; Jaarsma, 1979; Dekkers & Smeets, 1982; Veeken, Van Eek, Spetter & De Visch Eybergen, 1982; Jungbluth & Schotel- Kraetzer, 1982) zoeken de auteurs naar een de- finitie van de relatie tussen deze twee groothe- den. Hoe draagt het onderwijs bij aan het voort- bestaan van sekse-ongelijkheid? Op een aantal punten was men het eens. Alle auteurs wijzen in de eerste plaats op het belang van schoolex- teme factoren zoals de maatschappelijke onge- lijkheidsverhoudingen tussen de seksen, met name de seksespecifieke arbeidsdeling. Hier- door worden meisjes geconfronteerd met een dubbel toekomstperspectief. Ook wijst men eenstemmig op de seksespecifieke socialisatie in de voorschoolse periode; leeriingen komen al gesocialiseerd op school. Men is het er over eens dat niet zozeer de capaciteiten van meisjes als wel hun interessen en toekomstverwachtin- gen het probleem vormen. Alle auteurs schrij- ven aan de school ook een eigen rol toe ten aan- zien van sekse-ongelijkheid. Het onderwijs verdeelt de leerlingen op een seksespecifieke manier over vakken en richtingen. Bovendien geeft het onderwijs maatschappelijke waarden met betrekking tot het verschil tussen de seksen door.
Behalve deze overeenkomsten kwam in de eerste literatuurstudies een aantal discussie- punten over de conceptualisering van de pro- blematiek van onderwijs en sekse aan het licht. Terwijl Jungbluth (1978) vooral de vrouwenrol binnen de traditionele arbeidsverdeling proble- matiseert, levert Jaarsma (1979) kritiek op de ongelijke sociale waardering die aan beide rol- len is verbonden. Volgens de eerste auteur be- stendigt het onderwijs de buiten de school be- staande sekse-ongelijkheid door teveel aan te sluiten bij de (onwenselijke) meisjesrol. Jaarsma stelt daarnaast dat het onderwijs een- zijdig is en dat vrouwelijke waarden er juist te weinig tot uitdrukking komen. Deze verschil- lende visies zijn exemplarisch voor een contro- |
456
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 464-
verse die parallellen heeft in zowel vrouwen- studies (het gelijkheid/verschil-dilemma (Aerts, 1986; Ten Dam & Volman, 1991)) als de onderwijssociologie (de deficit- versus de differentiehypothese (Van Calcar, 1986)). Jungbluth gaat uit van het bestaande onderwijs en ziet als probleem dat het onderwijs niet vol- gens het meritocratische ideaal functioneert. Volgens dit ideaal zouden verschillen in schoolloopbanen uitsluitend bepaald moeten worden door capaciteiten en individuele be- langstelling en niet door kenmerken als sekse of etnische of sociaal-economische herkomst. Jaarsma pleit niet voor een beter functioneren van het bestaande onderwijs, maar voor een verbreding van onderwijsdoelen en -inhouden. Het onderwijs zou moeten bijdragen aan een brede ontplooiing van de persoonlijkheid. Dit zou met name ook meisjes ten goede komen, omdat het een integratie van meer vrouwelijke waarden in het onderwijs betreft.
Dekkers en Smeets (1982) en Veeken e.a. (1982) proberen een evenwicht tussen beide posities te vinden. In beide publikaties wordt gepleit voor onderwijs dat zowel meisjes in hogere onderwijsvormen terecht doet komen als sekserollen - ook die van jongens - ter dis- cussie stelt. Gewezen wordt op de rol van schoolinterne factoren bij het ontstaan van on- wenselijke verschillen in de loopbanen van meisjes en jongens. Daarnaast wordt het maat- schappelijke verschil in waardering van activi- teiten van vrouwen en mannen als probleem naar voren gebracht. Veeken e.a. leveren bo- vendien net als Jaarsma kritiek op de eenzijdige gerichtheid van het onderwijs op cognitieve vaardigheden.
Na het verschijnen van de eerste literatuur- studies spitst de aandacht in het onderzoek naar sekse en onderwijs in Nederland zich verder toe op de 'keuzeproblematiek'. Meer en meer wordt het probleem van onderwijs en sekse- ongelijkheid gedefinieerd als het probleem van de traditionele of rolbevestigende keuzen van meisjes. In de tweede helft van de jaren tachtig komt de keuze voor exacte vakken in het onder- zoek centraal te staan (zie bijvoorbeeld de S VO-probleemverkenningen: Van Eek & Vee- ken, 1984; Clason & Van der Werf, 1986; Van der Werf & Clason, 1987; Meulenbeld & Van der Werf, 1988; Kuyper, 1990). |
Schoolloopbaanonderzoek
Het onderzoek naar de school- en beroepsloop- banen van verschillende categorieën leerlingen nam in de jaren zeventig een vlucht. Had in het loopbaanonderzoek aanvankelijk de nadruk gelegen op de invloed van sociaal-economi- sche achtergrond op (school)loopbanen (Bij- voorbeeld Van Heek, 1968; zie ook Dronkers, 1990), aan het eind van de jaren zeventig richtte de aandacht zich ook op sekseverschillen in de loopbanen. Verschillen in schoolloopbanen, bijvoorbeeld die van meisjes en jongens, wor- den als probleem gezien omdat ze een uitings- vorm zijn van de falende meritocratie, één van de invalshoeken die we ook in het vroege emancipatie-onderzoek zagen.
In het schoolloopbaanonderzoek naar sekse-ongelijkheid zijn verschillende vraag- stellingen te onderscheiden. Aanvankelijk richtte de aandacht zich vooral op de vraag waar, waarom en in welke mate meisjes gedu- rende hun schoolloopbaan een (verticale) ach- terstand oplopen. Dronkers en Jungbluth (1979) onderzochten op basis van een secun- daire analyse van de gegevens van het 'Van jaar tot jaar'-onderzoek in hoeverre sprake was van sekseverschillen in schoolloopbanen in het primair en secundair onderwijs en met welke factoren eventuele verschillen samenhangen. Zij constateren dat sprake is van een onder- wijsachterstand van meisjes in het secundair onderwijs. Deze hangt echter niet samen met individuele kenmerken als prestaties, beroeps- interessen of aspiraties, maar met het rolcon- flict dat bij meisjes in deze leeftijdsfase meer acuut wordt. Snoek (1981) stelt in dit verband dat dit rolconflict ertoe leidt dat de loopbanen van meisjes minder planmatig verlopen dan die van jongens; bij jongens zou de hoofdorientatie op het beroep gericht zijn terwijl bij meisjes an- dere motieven een belangrijker rol spelen. Aan het eind van de jaren zeventig werd nog ge- constateerd dat meisjes een lager onderwijsni- veau bereikten dan jongens. Deze achterstand is inmiddels verdwenen.
In het onderzoek wordt steeds meer ook de beroepsloopbaan betrokken. Verschillen in be- ^^^
^ PEDAGOGISCHE
roepsloopbaan blijken duidelijk seksespecifiek STUDIÉN te zijn (Diederen, 1983). Diederen constateert voorts dat de grootte van het sekseverschil in bereikt beroepsniveau samenhangt met sociaal milieu. In hogere sociale milieus is minder |
-ocr page 465-
sprake van sekseverschillen in beroepsniveau dan in lagere milieus. In hogere milieus zou ge- motiveerd afwijken van traditioneel vrouwe- lijk gedrag eerder getolereerd worden, aldus Diederen (1989).
Een derde type onderzoek richt zich op ver- anderingen in de verticale onderwijsachter- stand van vrouwen (De Jong, Dronkers & Saris, 1982; Dronkers, 1991). Daartoe worden cohorten die op verschillende momenten in het onderwijs zijn ingestroomd met elkaar verge- leken. Men zoekt de verklaring van de gecon- stateerde veranderingen, namelijk het steeds verder afnemen van de verticale ongelijkheid, in allerlei onderwijs-exteme factoren (de ver- anderende positie van vrouwen op de arbeids- markt, de tweede feministische golf enzo- voorts). Deze verklaringen blijken echter niet afdoende (Bakker, Dronkers & Schijf, 1982; Dronkers, 1987, 1989).
In de loop van de jaren tachtig hebben meisjes niet langer een achterstand in de zin dat zij in het onderwijs een minder hoog eindni- veau bereiken, maar zij verlaten het onderwijs wel met minder doorstroommogelijklieden en slechtere arbeidsmarktperspectieven (Bosker & Van der Velden, 1989). Het loopbaanonder- zoek richt zich dan ook steeds meer op deze voortdurende horizontale ongelijkheid. De af- gelopen jaren wordt daarbij vooral gezocht naar school- en gezinskenmerken die samen- hangen met een meer of minder succesvolle schoolloopbaan van meisjes. Klink (1985) en Oosting (1986) onderzochten bijvoorbeeld welke school- en gezinsfactoren bepalend zijn voor de keuzen van meisjes binnen het mbo. Gezinsfactoren blijken in dit verband een be- langrijker rol te spelen dan schoolfactoren.- Bosker (1990) en Van der Velden (1991) on- derzochten de invloed van schoolkenmerken respectievelijk sociale herkomst op de school- loopbanen van leerlingen in het voortgezet on- derwijs. Bosker spitst zijn onderzoek naar de- terminanten van de schoolloopbanen van leerlingen in het voortgezet onderwijs toe op de vraag waardoor onderwijsorganisaties zich pro/iGOG/stHE kenmerken die meisjes (en leerlingen uit lagere $TuoieH milieus) met meer succes door het onderwijs loodsen. Schoolkenmerken die speciaal voor meisjes gunstig zijn, werden niet gevonden. Opvallend is vooral, dat een schoolbeleid ge- richt op roldoorbreking niet lijkt samen te han- gen met meer succesvolle loopbanen van meisjes (Bosker, 1990). Van der Velden vindt dat selectieprocessen in het onderwijs bij jon- gens meer gebaseerd zijn op schoolprestaties, terwijl bij meisjes achtergrondkenmerken als sociale herkomst een belangrijker rol spelen. Verschillen in geslachtsrolsocialisatie in het gezin bleken hier niet samen te hangen met sek- sespecifieke verschillen in schoolloopbanen (Van der Velden, 1991). |
Researchprogramma's betreffende keuzen en schoolloopbanen
De opdracht van het Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen aan het eind van de jaren ze- ventig tot het verrichten van de drie literatuur- studies naar factoren die een rol spelen ten aan- zien van de positie van meisjes in het onderwijs (Dekkers & Smeets, 1982; Jungbluth & Schotel-Kraetzer, 1982; Veeken, e.a. 1982) lijkt op de aanzet voor een researchprogramma dat zich richt op het verklaren van verschillen in schoolkeuzen. Het ministerie wilde onder- zocht hebben welke factoren samenhangen met het seksespecifiek verlopen van de schoolloop- banen in en na het voortgezet onderwijs. Ver- klaringen daarvoor zouden gezocht moeten worden in zowel het basisonderwijs als het voortgezet onderwijs en wel in verschillen tus- sen jongens en meisjes in ontwikkelingen en leerprestaties, in groepsprocessen tussen leer- lingen onderling, in interactie tussen leerkracht en leerling en in de wijze van aanbieding van de leerstof. Het ministerie definieerde dus de te bestuderen problematiek als 'de achterstand van meisjes' en als 'verschillen in loopbaan' en in 'vakkenkeuze' en zocht verklaringen in ken- merken van meisjes zelf en van het onderwijs op het niveau van de klassesituatie. De op- dracht was echter inhoudelijk niet zodanig uit- gewerkt dat deze aanzet uitgroeide tot een researchprogramma. Ook blijken de onder- zoekers kritiek te hebben op de manier waarop het probleem door het ministerie geformuleerd was. Er is geen overeenstemming over de theo- retische oriëntatie. De pleidooien van de kant van de onderzoekers voor aandacht voor schoolinterne mechanismen die sekse- ongelijkheid reproduceren, kunnen worden op- gevat als een poging het programma bij te stu- ren.
Het kennisideaal binnen het onderwijs- |
-ocr page 466-
emancipatie-onderzoek richt zich in eerste in- stantie op het ontwikkelen van een theorie over de vraag hoe het onderwijs bijdraagt aan het voortbestaan van sekse-ongelijkheid. Men wilde dit proces verklaren. Dit ideaal spitste zich toe op het ontwikkelen van theorieën over de 'mechanismen' in het onderwijs die ertoe leiden dat jongens en meisjes verschillende keuzen maken. Voor zover leeriingfactoren in het onderzoek worden betrokken, betreft dit motivationele factoren (bijvoorbeeld toe- komstoriëntatie), die verklaard kunnen worden uit de seksespecifieke socialisatie.
In het vroege emancipatie-onderzoek is geen sprake van een principiële keuze voor een bepaalde empirische basis of onderzoeks- methode. Er worden voornamelijk literatuur- studies verricht, als gevolg van de oriënterende fase waarin het onderzoek zich bevindt. In het empirisch onderzoek, dat zich in de tweede helft van de jaren tachtig steeds meer toespitst op de problematiek van de exacte vakkenkeuze (zie bijvoorbeeld Kuyper & Meulenbeld, 1989; Van der Werf, 1988), is het gehanteerde kader een ander dan de oorspronkelijk geformuleerde theoretische oriëntatie. We komen daar later in deze paragraaf op terug.
Binnen de andere thema's vonden we overi- gens wel onderzoek waarin gewerkt wordt met vergelijkbare theoretische noties. In het onder- zoek naar emancipatie in meisjesopleidingen werd het idee van reproduktie van sekse- ongelijkheid via de school bijvoorbeeld ver- bonden met ideologietheorie en cultuuronder- zoek (Bontius & De Korte, 1981; Bontius, 1984; Bontius, 1986). In sommige onder- zoeken naar de volwasseneneducatie (bijvoor- beeld (Hoksbergen, Kleve & Van der Klooster, 1981) werd schooluitval van vrouwen bena- derd als een uitingsvorm van maatschappelijke ongelijkheid, door het onderwijs gereprodu- ceerd. Seksestereotypen in leermiddelen, leer- krachtverwachtingen en interactie in de klas zijn voorbeelden van ongelijkheidsreproduce- rende mechanismen die in onderzoek werden uitgewerkt (bijvoorbeeld Jungbluth, 1982; Veeken, 1983; Mottier, 1988; Van der Kley, 1983; Sterringa & Petit, 1989). Ook voor veel onderzoeken in de technische richtingen (bij- voorbeeld Laeven, 1984; Gunnink & Dekkers, 1987; Alting & Udo, 1990; Turkenburg & Maenhout, 1990) was de gedachte dat school- interne mechanismen deze onderwijstypen voor meisjes ontoegankelijk en onaantrekke- lijk maken, richtinggevend. Theoretische no- ties uit het researchprogramma dat gericht was op de reproduktie van maatschappelijke onge- lijkheid via schoolinterne mechanismen heb- ben zich dus binnen diverse onderzoeks- thema's gemanifesteerd. De resultaten van de - m uitwerking onderling sterk verschillende - onderzoeken werden echter niet meer samen- gebracht en teruggekoppeld naar het theore- tisch kader en er was geen sprake van elkaar op- volgende theorieën. |
Zoals we hiervoor aangaven heeft het on- derzoek naar schoolkeuzen zich in de tweede helft van de jaren tachtig toegespitst op de exacte-vakkenkeuze van meisjes. Dit onder- zoek blijkt gebaseerd te zijn op een gemeen- schappelijke theoretische oriëntatie. De positie van meisjes wordt gedefinieerd in termen van achterstand. Deze achterstand heeft betrekking op de mate waarin zij in verschillende fasen van hun schoolloopbaan exacte vakken en rich- tingen kiezen en de prestaties die zij leveren op die terreinen. Keuzen en prestaties worden daarbij in het algemeen opgevat als het produkt van opvattingen van leerlingen over vakken en de kansen die zij zichzelf geven om het vak met succes te kunnen volgen. Daarbij wordt ge- bruik gemaakt van de modellen van Parsons/ Eccles (Eccles, 1987) en Fishbein en Ajzen (1975). Men veronderstelt dat het afwegings- proces van de leerling onder meer wordt beïn- vloed door verschillende clusters van schoolin- terne factoren. Zo wordt aandacht besteed aan opvattingen van de docenten (Van der Werf, Korf & Clason, 1984), de waarneming van de leerling van de opvattingen van docenten en het gedrag van docenten (Kuyper & van der Werf, 1987), de invloed van de inhoud van het onder- wijs op interesse en het waargenomen nut van de exacte vakken (Jörg, Man in 't Veld, Wub- bels & Verwey, 1990; Van der Weri", 1988; Al- ting & Pelgrum, 1990) en aan de invloed van schoolkenmerken in dit verband (Kristensen & Jenneskens, 1990). Binnen dit onderzoeks- thema wordt met name gebruik gemaakt van teLcoaiscnc grootschalige surveys en kwantitatieve onder- studun zoeksmethoden. Het accent ligt op het zoeken naar samenhangen. Omdat de mechanismen waarlangs de schoolinterne factoren van in- vloed zijn op de elementen die in het |
-ocr page 467-
afwegingsproces een rol spelen, niet zelf on- derwerp van onderzoek vormen, levert het on- derzoek geen verklaringen voor de gevonden samenhangen. De drie lijnen (onderzoek naar de rol van de docent, de inhoud van het onder- wijs en schoolkenmerken) hebben zich tot voor kort betrekkelijk los van elkaar ontwikkeld, ook al vertrekken ze vanuit vergelijkbare theo- retische oriëntaties. Recent is echter een onder- zoek gestart waarin de drie onderscheiden on- derzoekslijnen geïntegreerd lijken te worden (Dekkers, 1991).
Binnen het schoolloopbaanonderzoek lij- ken de onderzoeken naar sekseverschillen on- derdeel uit te maken van een omvattender re- searchprogramma. De theoretische oriëntatie problematiseert het niet-meritocratisch func- tioneren van het onderwijs en het programma richt zich op het ontwikkelen en toetsen van theorieën daaromtrent. Ten aanzien van sekse- ongelijkheid wordt achtereenvolgens een aan- tal theorieën getoetst die de afnemende onder- wijsachterstand van vrouwen en vervolgens ook de blijvende horizontale ongelijkheid zou- den kunnen verklaren.
Het kennisideaal in het schoolloopbaanon- derzoek betreft theorieën die de samenhang tussen bepaalde condities en de mate waarin sekseverschillen optreden, beschrijven. Daar- bij kan het gaan om condities die niet intrinsiek met sekse samenhangen, zoals milieu (de vraag luidt dan: in welk milieu treden meer of minder sekseverschillen op?). In andere onderzoeken gaat Jiet om factoren die wél inhoudelijk ver- antwoordelijk worden geacht voor het ontstaan van sekseverschillen, bijvoorbeeld bepaalde schoolkenmerken. Deze theorieën betreffen niet, zoals in het emancipatie-onderzoek, de processen of mechanismen via welke deze fac- - toren sekseverschillen tot stand brengen. Wel geeft de ideale theorie aan welke condities ma- nipuleerbaar zijn, dat wil zeggen dat de verkre- gen inzichten ingezet moeten kunnen worden met het oog op verbetering van de schoolloop- banen van meisjes en leerlingen uit lagere mi- lieus.
De keuze van de empirische basis of onder-
PSDAGOCtSCHE |
STUDIËN zoeksmethoden wordt in het schoolloopbaan- onderzoek expliciet verantwoord. Om vragen met betrekking tot (veranderingen in) school- loopbanen te beantwoorden, dient men bij een groep die varieert op een groot aantal variabe- len, kwantitatieve gegevens te verzamelen. Deze groep moet groot genoeg zijn om over de diverse subgroepen betrouwbare uitspraken te kunnen doen. De voorkeur gaat hier uit naar (grootschalig) longitudinaal cohortonderzoek. Voor het onderzoek naar schoolkermierken, dienen variabelen op het niveau van enerzijds de klas of de school en anderzijds de indivi- duele leerling met elkaar in verband te worden gebracht. Hun onderlinge verhouding kan met behulp van multi-level analysetechnieken wor- den vastgesteld.
Het onderzoek naar de relatie tussen school- kermierken en schoolloopbanen, ofwel het effectieve-scholenonderzoek, vormt een re- searchprogramma dat zich sterk ontwikkelt. Er is sprake van specificering van theorieën en een toenemende onderbouwing daarvan met empi- risch materiaal. Het betreft een aanzet tot een researchprogramma waarop men bij verschil- lende onderzoeksthema's voortbouwt. Dit 'al- gemene' onderwijskundige programma blijkt voor het onderzoek naar sekse-ongelijkheid veel aanknopingspunten te bieden. Zo is ge- zocht naar kenmerken van scholen die voor al- lochtone meisjes effectief zijn (Hüpscher-Post, 1990). Binnen het onderzoek naar exacte vak- ken zijn de kenmerken van scholen waar rela- i tief veel en relatief weinig meisjes b-vakken in hun pakket kiezen in kaart gebracht (Dekkers, 1989; Kristensen & Jenneskens, 1990). Ook zagen we onderzoek waarin de kenmerken van vrouwelijke leidinggevenden werden bekeken tegen de achtergrond van effectief schoollei- derschap (Krüger, 1989). Er is binnen dit pro- gramma duidelijk sprake van kennisgroei en van elkaar opvolgende theorieën. Recentelijk breiden de theorieën zich ook uit naar de inter- actie van school- en gezinskenmerken als ver- klaring van (onder andere) sekseverschillen in schoolloopbanen (Van der Velden, 1991).
3 Discussie
Zoals we in paragraaf 1 hebben aangegeven, is de methode voor het reconstrueren van re- searchprogramma's tot nu toe vooral gebruikt voor het gedetailleerd analyseren van een be- perkt aantal samenhangende onderzoeken (Zie bijv. Monsma, 1987). Daarbij baseert men zich op zowel analyse van onderzoeksprodukten als |
-ocr page 468-
op bevraging van de onderzoekers. In de trendstudie 'Onderwijs en Sekse' is de me- thode gehanteerd in het kader van een (kwalita- tieve) meta-analyse. Bij de reconstructie van het verrichte onderzoek hebben we ons voorna- melijk gebaseerd op een analyse van schrifte- lijk materiaal; een probleem daarbij is dat is gebleken dat de onderzoekers in de verslaglegging van hun onderzoek in het alge- meen weinig aandacht besteden aan het expli- citeren van hun theoretische oriëntatie en het kennisideaal dat hun voor ogen staat. Ook wordt de keuze van de onderzoeksmethoden vaak niet vanuit de theoretische oriëntatie ver- antwoord. Bij de analyse moesten we ons dus baseren op meer of minder impliciete indicaties ten aanzien van de gehanteerde theoretische oriëntatie. Omdat het voorleggen van de resul- taten van onze analyse van elk van de onder- zoeken aan de betreffende onderzoekers gezien de omvang van het onderzoeksterrein ondoen- lijk was, hebben we de resultaten van de ana- lyses per onderzoeksthema voorgelegd aan één of enkele deskundigen op het betreffende ter- rein. Op basis van hun commentaar zijn de be- schrijvingen en analyses bijgesteld. We con- cluderen dat de methode van reconstructie van researchprogramma's een bruikbaar instru- ment voor een meta-analyse is gebleken; zowel de onderzoeksresultaten als de ontwikkelingen in de in het onderzoek gehanteerde uitgangs- punten, onderzoeksmethoden en vraagstellin- gen zijn in beeld gebracht. Met behulp van de gebruikte methode kon de structuur van het verrichte onderzoek zichtbaar worden ge- maakt. |
Bij wijze van afsluiting zetten we de stap van reconstructie naar 'constructie': welke ont- wikkelingsmogelijkheden zijn er in het onder- zoek naar onderwijs en sekse volgens de drie- lagen-methodologie? Op basis van onze ana- lyse komen we tot de volgende voorstellen voor uitwerking en explicitering van elemen- ten van de besproken (potentiële) researchpro- gramma's. We constateerden dat er sprake is geweest van een aanzet tot een research- programma naar de rol van schoolinterne mechanismen bij de reproduktie van sekse- ongelijkheid. Inmiddels is er nog steeds weinig bekend over de werking van dergelijke mecha- nismen. De aandacht is verschoven in de rich- ting van de kenmerken van scholen die samen- hangen met keimierken van de schoolloopba- nen van meisjes en jongens. De mechanismen die achter deze samenhangen schuilgaan zou- den opnieuw object van onderzoek kunnen worden, bijvoorbeeld: welke processen op leerling-, klas- en schoolniveau kunnen begrij- pelijk maken dat een prestatiegericht klimaat gunstig is voor de schoolloopbanen van meisjes? De controverse over de vraag of der- gelijke mechanismen gezocht moeten worden in de richting van teveel bij de meisjesrol aan- sluiten of juist in de richting van het ontbreken van herkenningsmogelijkheden voor meisjes in de op school aangeboden kennis en aange- boorde kwaliteiten, is noch op theoretisch ni- veau, noch op basis van empirisch onderzoek uitgevochten.
Het onderzoek naar de relatie tussen school- kenmerken en het verloop van schoolloopba- nen bevat mogelijkheden voor het specificeren van theorieën over kenmerken op schoolniveau naar theorieën over de klassesituatie; dat is im- mers de plaats waar de leerlingen het meest di- rect beïnvloed worden. Ook kunnen op dit ni- veau wellicht verklaringen worden gezocht voor de gevonden samenhangen of voor het niet vinden van samenhangen tussen school- kenmerken en het verloop van de schoolloop- banen van leerlingen. Theoretisch onderzoek zou kunnen bijdragen aan het ontwikkelen van dat deel van de theoretische oriëntatie dat be- trekking heeft op sekseverschillen.
Het dubbele toekomstperspectief van meisjes, dat gezien wordt als een produkt van de seksespecifieke socialisatie, functioneert in veel onderzoeken als verklarend begrip. Er is echter geen systematische theorievorming rond de ontwikkeling van seksespecifieke toe- komstperspectieven. Hiertoe zouden alge- meen-psychologische theorieën over toe- komstperspectieven gespecificeerd kunnen worden met het oog op sekseverschillen.
Het onderzoek naar meisjes en wiskunde en exacte vakken kan worden opgevat als aanzet tot een researchprogramma. Er is een onder- scheid aangebracht tussen drie onderzoekslij- nen: onderzoek naar de rol van respectievelijk
r J ^EDAGOGISCHe
de docent, de inhoud van het onderwijs en studh« schoolkenmerken. Deze lijnen hebben verge- lijkbare theoretische oriëntaties en gebruiken soms dezelfde theorieën, maar hebben zich be- trekkelijk los van elkaar ontwikkeld. Door |
-ocr page 469-
middel van een gedetailleerder reconstructie zou kunnen worden nagegaan of inderdaad sprake is van één programma. We zien in het onderzoek op dit terrein een sterk accent op het zoeken naar samenhangen; er wordt weinig verklaard. Zo wordt bijvoorbeeld de hypothese dat de sekse van docenten exacte vakken van invloed is op de keuzen en prestaties van meisjes op basis van empirisch onderzoek ver- worpen zonder dat dit vanuit de theorie wordt verklaard. Toch hebben de onderzoekers zelf aanzetten vanuit de leerpsychologie naar voren gebracht die zouden kunnen verklaren, in welke gevallen de sekse van de docent wel van invloed zou kunnen zijn op keuzen en presta- ties en welke intermediërende variabelen daar- bij een rol zouden kunnen spelen. Deze theo- rieën zijn echter niet ingebracht in de theoretische oriëntatie en zijn niet verder empi- risch onderzocht. Ook de onderzoekslijn die zich richt op de inhoud van exacte vakken kan verder worden uitgebouwd door te zoeken naar processen die zich afspelen bij leerlingen onder invloed van de inhoud van het onderwijs: wat is bijvoorbeeld het effect van de didactiek en de methode op de beeldvorming rond het vak en het zelfvertrouwen van de leerling? De onder- zoekslijn die de relatie tussen schoolkenmer- ken en de keuzen en prestaties van leerlingen met betrekking tot wiskunde en exacte vakken onderzoekt, zou zich verder kunnen ontwikke- len door nader onderzoek te wijden aan mecha- nismen die de gevonden samenhangen kunnen verklaren. Een manier om het onderzoek op dit terrein verder te ontwikkelen is aan de hand van het model van Parsons/Eccles na te gaan welke elementen in het onderzoek weinig of geen aandacht hebben gekregen. Vanuit een theore- tische oriëntatie kunnen zo systematisch - nieuwe theorieën worden ontwikkeld en inge- past die leiden tot kennisgroei.
Noot
1 Voor een gedetailleerde verantwoording van de selectie van relevante literatuur verwijzen we
PEDAGOGISCHE '
sTUDiÈN naarbiz. 19 t/m 22 van de trendstudie (Ten Dam, Van Eek & Volman, 1992). |
Literatuur
Aerts, M. (1986). Gewoon hetzelfde of nu eenmaal anders? Een feministisch dilemma. Te Elfder Ure, 29(39),4-13.
Alting, A., & Udo, S. (1990). De houding van MTS- docenten tegenover vrouwelijke leerlingen. Tijd- schrift voor Onderwijswetenschappen, 20, 185-196.
Alting, A., & Pelgrum, H. (1990). SISS-ters in science. In E. van Eek & M. Volman (red.), Determinanten van sel(sespecifiel<e keuzen en prestaties. Am- sterdam: SPCP.
Bakker, B., Dronkers, J., & Schijf, H. (1982). Verande- ringen in individuele schoolloopbanen tussen 1959 en 1977 in de stad Groningen. Mens en Maatschappij, 57,253-266.
Bontius, I., & Korte, S. de (1981). Meisjesin opleiding voor een verzorgend beroep; een verkennend onderzoek naar de achterstelling van meisjes in het onderwijs in relatie tot de mogelijkheden voor vrouwenemancipatie. Nijmegen: ITS.
Bontius, I. (1984). Opleiden tot verzorgen. Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 5(1), 56-71.
Bontius, I. (1986). Naar een theorie over beroepsso- cialisatie van vrouwen. Pedagogische Studiën, 65,315-326.
Bosker, R. J., & Velden, R. K. W. van der (1989). Studie- perspectieven in het onderwijs: differentiële schooleffecten op milieu- en seksespecifieke vak- kenpakketkeuzes. In P. Vogel (red.). De school: keuzen en kansen. Onderwijssociologische stu- dies (pp. 119-139). Muiderberg: Coutinho.
Bosker, R. (1990). Extra kansen dankzij de school? Het differentieel effect van schoolkenmerken op schoolloopbanen in het voortgezet onderwijs voor lager versus hoger milieu en jongens versus meisjes. Nijmegen: ITS.
Calcar, C. van (1986) Een ambigue verwijzing (Inau- gurele rede). Amsterdam: SCO.
Clason, C. E., Werf, M. P. C. van der, m.m.v. Jongsma, D.M. (1986). Onderwijs, emancipatie en onder- zoek: tweede probleemverkenning ten behoeve van de programmering van onderzoek. Gronin- gen / Den Haag: Rijksuniversiteit Groningen / RION/SVO.
Dam, G. ten, & Volman, M. (1991). Conceptualizing gender differences in educational research: The case of the Netherlands. British Journal ofSocio- logyofEducation, 12{3), 309-321. |
-ocr page 470-
Dam, G.ten, Eck, E. van, & Volman, M. (1992). Onder- wijs en sekse. Een verkenning van researchpro- gramma's. 's-Gravenhage: DCE/STEO.
Dekkers, H., & Smeets, M. (1982). Sekse-ongelijkheid op school 1; eigenschappen en leerprestaties van meisjes. Nijmegen: ITS.
Dekkers, H. (1989). Emancipatiebeleid op schoolni- veau, verslag van fase 1. Interne notitie. Nijme- gen: ITS.
Dekkers, H. (1991). Toekomstperspectief, prestaties en voorgenomen vakkenkeuze van brugklasleer- lingen. In J. Dronkers, G. W. Meijnen & H. Dekkers (red.). Onderwijs en samenleving, Onderwijsre- searchdagen '91. (pp. 257-268). Amsterdam: SCO.
Diederen, J. (1983). Van jaar tot jaar, derde fase; de keuze van een beroep, onderzoek naar de school- en beroepsloopbaan en naar betekenis van beroepsarbeid van jongens en meisjes die in 1965 het lager onderwijs verlieten. Nijmegen: ITS.
Diederen, J. (1989). Meer of minder gelijk. Oversexe- verschillen in loopbaan en beroepskeuze en over de gedeeltelijke conditionering van die sexe- verschillen door sociaal mileu en schoolprestatie. Nijmegen: ITS.
Dronkers, J., & Jungbluth, M. (1979). Schoolloopba- nen en geslacht; de invloed van geslacht op de schoolloopbaan van het Nederlands primair en secundair onderwijs. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 6(1), 6-50.
Dronkers, J. (1987). Een empirisch onderzoek naar de effecten van betaalde beroepsarbeid door vrou- wen op de schoolloopbaan van hun kinderen. Pe- dagogische Studiën, 64, 277-284.
Dronkers, J. (1989). Schoolkenmerken en individuele prestaties. In P. Vogel, G. Bergenhenegouwen, H. Kleijer, G.W. Meijnen & A.A. W/esselingh (red.). De school: keuzen en kansen. Onderwijssociolo- gischestudiesipp. 60-77). Muiderberg: Coutinho.
Dronkers, J. (1990). De opbrengst van schoolloop- baanonderzoek; een terugblik op een decen- nium en een voorschouw op het volgende, wor- king papers 42. Tilburg; Vakgroep Sociologie, Katholieke Universiteit Brabant.
Dronkers, J. (1991). Verbeterden de loopbanen in het voortgezet onderwijs van meisjes door de mam- moetwet of door veranderingen in het gezin? Pe-
dagogische Studiën, 68, 125-138.
Eccles, J.S. (1987). Gender roles and women's achievementrelated decisions. Psychology of Women Quarterly, 2,135-172. |
Eek, E. van, & Veeken, L. (1984). Soms denk je, ik stop ermee. Verkennnende studie op het terrein van emancipatie t.b.v. de programmering van onder- wijsonderzoek. Amsterdam: SVO/SCO.
Fishbein, M., & Ajzen, I. (1975). Belief, attitude, Inten- tion and behavior; an introduction to theoryand research. Reading MA: Addison Wesley.
Groot, A. D. de (1961). Methodologie, 's Gravenhage: Mouton & Co.
Gunnink, J.W., & Dekkers, H. (1987). Emancipatie- doelen in hetKMBO. Nijmegen: ITS.
Harbers, H. (1986). Sociale wetenschappen en hun speelruimte. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Heek, F. van (1968). Het verborgen talent; mileu, schoolkeuze en schoolgeschiktheid. Meppel: Boom.
Hetebrij, M. (1983). De ontwikkeling van research- programma's als methodisch probleem. Amster- dam: VU Boekhandel/Uitgeverij.
Hetebrij, M., & Amersfoort, J. P. M. van (1988). Kwan- tiwijzer. Een researchprogramma in haar con- text. Utrecht: ISOR.
Hetebrij, M., & Eerden, H.A.A. van (1988). Kwanti- wijzer. De geschiedenis van een researchpro- gramma. Verslag van een reconstructie. Utrecht: ISOR.
Hetebrij, M., & Nijssen, A.J. (1986). De reconstructie van onderzoeksprogramma's: een instrument voor inhoudelijke programmering. In M. Hetebrij & A.J. Nijssen (red.), Researchprogramma's en beleidsonderzoek, een primair inhoudelijk pro- bleem (pp. 15-38). Amsterdam: SISWO.
Hoksbergen, R., Kleve, H., & Klooster, M. van der (1981). Studiestaken in het dag- en avondonder- wijs voor volwassenen. Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht PAW.
Hüpscher-Post, A. D. (1990). De éne school is de an- dere niet' Allochtone meisjes in het voortgezet onderwijs. De Lier: Academisch Boeken Centrum.
Jaarsma, R. (1979). Gelijke kansen? Over onderwijs voor meisjes en vrouwen. Amsterdam: UvA, Kohnstamm InstituutA/an Gennep.
Jong, U. de, Dronkers, J., & Saris, W. (1982). Verande- ringen in schoolloopbanen tussen 1965 en 1977. Mens en maatschappij, 57, 26-54.
Jörg,T., Man in 't Veld, M., Wubbels,Th., & Verwey, P. (1990). Oorzaken van de geringe populariteit van natuurkunde als examenvak bij meisjes in het AVO. Eindverslag SVO-project 6596. (2e verbe- terde versie). Utrecht: Vakgroep Natuurkunde Didactiek van de Rijksuniversiteit Utrecht. |
-ocr page 471-
Jungbluth, P. (1978). Van traditionele meisjespeda- gogieic. totroldoorbrekendonderwijs. Nijmegen: ITS.
Jungbluth, P. (1982). Docenten over onderwijs aan meisjes; positieve discriminatie met een dubbele bodem. Nijmegen: ITS.
Jungbluth, P., & Schotel-Kraetzer, S. (1982). Sekse- ongelijkheid op school: II. Onderwijsinrichting en onderwijsbeleid. Nijmegen: ITS.
Kley, P. van der (1983). Zeg na, jij! Over regels, patro- nen, beurten, selektie en reproductie in het lager onderwijs. Purmerend: Muusses.
Klink, A. (1985). Schoolkeuzes van meisjesin het mid- delbaar beroepsonderwijs. Een schoolloopbaan- vergelijking. Groningen: Wetenschapswinkel/ Sociologisch Instituut/Rijksuniversiteit Gronin- gen.
Kristensen, D., & Jenneskens, A. (1990). Emancipatie- beleid op scholen: meisjes en exacte vakken. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Krüger, M. L (1989). Female and male school leader- ship and school effectiveness in secondary educa- tion. In J.T. Voorbach & L.G.M. Prick (Eds.), Teacher Education 5; Research and develop- ments on teacher education in the Netherlands (pp. 125-141). Den Haag:SVO.
Kuyper, H., & Werf, M. P. C. van der, m.m.v. Clason, C. E., Hoenderdal, A. van 't, Jongsma, D. M., Kamp- horst, J., Korf, J., & Otten, W. (1987). De invloed van het gedrag van docenten op de prestaties in, keuze van en attituden ten opzichte van wis- kunde door meisjes in het AVO/VWO. Verslag van fase 1. Groningen: RION.
Kuypér, H., & Meulenbeld, J. (1989). De invloed van het gedrag van docenten op de prestaties in, keuze van en attituden ten opzichte van wis- kunde door meisjes in het AVO/VWO. Verslag van fase 1 en 2. Deelrapport I: Jaar voor de keuze jaar van de keuze. Groningen: RION.
Kuyper, H., m.m.v. Snippe, J., & Werf, M. P. C. van der (1990). Probleemverkenning Emancipatie 1990. 's-Gravenhage: SVO.
Laeven, L. (1984). Meisjes in jongens-?-opleidingen. 's-Hertogenbosch: PCBB.
Lakatos, I. (1970). Falsification and the methodology of scientific research programmes. In I. Lakatos & A. Musgrave (Eds.), Criticism and the growth of knowledge. London: Cambridge University Press.
Laudan, L. (1977). Progress and lts problems. Berke- ley: University of California Press.
Meulenbeld, J., & Werf, M.P.C. van der (1988). Vierde probleemverkenning ten behoeve van de |
SVO-programmalijn 'emancipatie'. 's-Graven- hage: SVO.
Monsma, G. (1987). Een researchprogramma in de praktijk. Een reconstructie-onderzoek naar re- searchprogramma's in het minderhedenonder- zoek in Nederland. Amsterdam: SCO.
Mottier, I. (1988). Emancipatie aspecten in school- boeken. Het ontwerpen van richtlijnen voor na- tuurkunde, techniek, geschiedenis en taal. (dis- sertatie. Technische Universiteit Eindhoven), z.p.:z.u.
Oosting, D. (1986). Schoolkeuzes van meisjes in het middelbaar beroepsonderwijs. De invloed van strukturele en kulturele gezinskenmerken. Gro- ningen: Wetenschapswinkel / Sociologisch Insti- tuut/Rijksuniversiteit Groningen.
Snoek, K. (1981). De schoolloopbaan van meisjes in het sekundair onderwijs. In R. Jaarsma (red.). Vrouwen en Onderwijs; bijdrage tot de Onder- wijsresearchdagen 1980 {pp. 172-186). Den Haag: SVO-reeks 43, SVO/Staatsultgeverij.
Sterringa, 8., & Petit, C. A. M. (1989). Seksespecifieke interactie in de ondenvijsleersituatie. Eindver- slag. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijme- gen, IMV.
Turkenburg, M., & Maenhout, J. (1990). De positie van meisjes en jonge vrouwen in hetinformatica- onderwijs. 's-Gravenhage: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Veeken, L., m.m.v. Eek, E. van. Spetter, J., Visch Eyber- gen, A. de (1982). Kiezen en delen, factoren in het onderwijs die van invloed zijn op de onderwijs- keuzen van meisjes. Amsterdam: SCO.
Veeken, L. (1983). Naar een analysemethode van het kwantificeren van waarde-oordelen in leerboe- ken: een voorstudie. Amsterdam: SCO.
Velden, R. van der (1991). Sociale herkomst en schoolsucces. Groningen: RION.
Werf, M. P. C. van der. Korf,)., & Clason, C. (1984). De invloed van docenten op de keuze van wis- en na- tuurkunde door meisjes in het AVO/VWO. Gro- ningen: RION.
Werf, M. P. C. van der, & Clason, C. (1987). Onderwijs, emancipatie en evaluatie, derde probleemver- kenning ten behoeve van de SVO-programmalijn emancipatie. 's-Gravenhage: SVO.
Werf, M.P.C. van der (1988). Meisjes en wiskunde; het HEWET-project. Eindrapport. Groningen: RION. |
Manuscript aanvaard 23-11 -1992
464
PEDAGOGISCHE
5TUDIÈN
-ocr page 472-
Auteurs
E. van Eek is programmaleider van de programma- groep Onderwijs, Cultuur en Ongelijkheid van het SCO-Kohnstamm Instituut voor Onderzoek van Op- voeding en Onderwijs van de Faculteit der Pedagogi- sche en Onderwijskundige Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. |
bedded in the research programme on educational careers which profits from the strength of that pro- gramme. Lastly, on the basis of our analysis we point out possibilities for the further development of the research subfield 'Gender specific educational choices and educational careers'. |
G. ten Dam is universitair hoofddocent aan het ILO
(Instituut voor de Lerarenopleiding) van de Universi-
teit van Amsterdam.
M. Volman is onderwijsonderzoeker bij de program-
magroep Onderwijs, Cultuur en Ongelijkheid van
het SCO-Kohnstamm Instituut voor Onderzoek van
Opvoeding en Onderwijs van de Faculteit der Peda-
gogische en Onderwijskundige Wetenschappen van
de Universiteit van Amsterdam.
Adressen: SCO-Kohnstamm Instituut, Grote Bickers-
straat 72,1013 KS Amsterdam
Instituut voor de Lerarenopleiding, Herengracht
256,1016 BV Amsterdam
Abstract
Reconstruction of research programmes
as qualitative meta analysis; the research
field education and gender inequality
E. van Eek, G. ten Dam, M. Volman. Pedagogische
Studiën, 1992, 69, 453-465.
This article is about an analysis of the research field
'Education and gender inequality' which was carried
out with the help of the meta analytical research
method, the 'reconstruction of research pro-
grammes'. One of the research subfields, educa-
tional choices and educational careers, is dealt with
in more detail. Afew research programmes orthebe-
ginnings thereof can be identified within this re-
search theme. The beginnings of a research pro-
gramme evident in early emancipation research does
not appear to have developed further. In the more
recent line of research on choices and achievements
in relation to science and mathematics, however, the
beginnings of a research programme are apparent
with Potential for further development. In addition,
We have also identified a research programme em-
-ocr page 473-
Discussie
Onderwijsbeleid voor allochtone leerlingen: een aanzet tot evaluatie vooraf
166
P£DACOCtSCH£ STUOIÈN
1992(69)466-469
W. K. B. Hofstee, Vakgroep Psychologie, Rijks- universiteit Groningen
Onlangs verscheen het rapport 'Ceders in de tuin: naar een nieuwe opzet van het onderwijs- beleid voor allochtone leerlingen' (uitsluitend schriftelijk te bestellen bij het Distributie- centrum DOP, Postbus 11594, 2502 AN Den Haag, onder vermelding van ISBN 90 346 2951 1, en overmaking van ƒ 30.-) van een Commissie-Van Kemenade (het onbepaald lid- woord signaleert de verwarring die, vooral on- der sociaaldemocraten, zou kunnen optreden met een andere Commissie-Van Kemenade). Kort samengevat stelt de Commissie een her- ziening voor van het beleid, en wel volgens drie sporen:
1. Achterstandsbeleid, zonder aanzien van het onderscheid autochtoon-allochtoon, geba- seerd op de opleiding van de ouders van de leer- ling en gericht op concentratiegebieden; in plaats van zoals nu op ongeveer de helft van de leerlingen, zou dit beleid op maximaal een kwart gericht moeten zijn
2. Tweede-taalonderwijs (NT2), gericht op verwerving van de Nederlandse taal door leer- lingen en ouders
3. Onderwijs in allochtone levende talen, op basis van de vraag daarnaar. Bij dit derde spoor gaat het uitdrukkelijk niet om achter- standsbeleid, maar om beleid met een auto- nome culturele doelstelling.
Bij de inrichting van het beleid, waarvoor een groot aantal voorstellen wordt gedaan die hier niet zullen worden besproken, valt op dat gekozen wordt voor outputcontrole: de ver- strekte middelen moeten worden verantwoord in termen van gestegen onderwijs-leerpres- taties en geslaagde doorstroming.
Aan het verzoek van de Redactie van Peda- gogische Studiën om het rapport te bespreken voldoe ik in de vorm van een eerste aanzet tot een ex ante-evaluatie van de voorstellen van de |
Commissie. Die invalshoek behelst een poging de coherentie van de voorstellen te analyseren, te taxeren of de voorstellen realiseerbaar zullen blijken, en te voorspellen wat het feitelijk ef- fect ervan zal zijn, inclusief onbedoelde (met name in de zin van onwenselijke) neveneffec- ten. Aangezien de voorstellen zich zowel op onderwijskundig als op politiek-maatschappe- lijk niveau bewegen, zijn beide niveaus ook in zo'n evaluatie vooraf aan de orde. Duidelijk zal zijn dat de pretentie van een enigszins uitput- tende ex ante-evaluatie niet door één persoon kan worden gevoerd. Het woord 'aanzet' moet dan ook tevens in de zin van oproep worden ge- lezen. Eigenlijk ben ik van mening dat het eva- luatiegezichtspunt in rapporten als dit geïnte- greerd zou moeten zijn: het zou bij wet verboden moeten worden dat nog enige com- missie of beleidsambtenaar voorstellen doet zonder ze te hebben doorgerekend, in de ruime zin van het woord, en zich daarbij aantoonbaar heeft geplaatst op het standpunt van de advo- caat van de duivel. Dat is in dit rapport niet ge- beurd; wat volgt is dus een begin van opvullen van een lacune.
Realiseerbaarheid
Niet dat de Commissie zich niet op het prakti- sche vlak begeeft: ze spreekt aan het slot van het Rapport over een invoeringstermijn van drie jaar, een centraal projectmanagement, benodigde wetswijzigingen, constructie van een leerlingvolgsysteem, nascholingsprogram- ma's, enzovoort. Hier is echter de empirische vraag naar de realiseerbaarheid aan de orde. Globaal gesproken hebben we te maken met ra- dicale wijzigingen die op het concrete vlak veel teweeg brengen: leerkrachten moeten zich in- spannen, verhuizen of zelfs afvloeien, en der- gelijke. In het verleden is gebleken dat het on- derwijsveld gespecialiseerd is in het 'creëren' van non-events. Daar zijn ook goede redenen voor aan te geven. Van de leerkracht mag wor- den verwacht dat die een afweging maakt tus- sen publiek en persoonlijk belang. In het alge- meen is het feitelijk onderwijskundig effect van beleidsmaatregelen gering: leerlingfacto- ren en leerkrachtfactoren in het persoonlijke vlak bepalen de bulk van de variantie in onder- wijsleerprestaties en laten geen ruimte voor spectaculaire beleidssuccessen. Het feitelijk |
-ocr page 474-
publiek belang dat gemoeid is met innovaties is dus aanzienlijk geringer dan de beleidsmaker pleegt voor te stellen, en de leerkracht weet dat. Daar tegenover staat dat de persoonlijke kosten voor de leerkracht hoger zijn dan de beleidsma- ker, op enige afstand, geneigd is te denken. Voor een goed begrip van de positie van de be- leidsmaker dient daaraan te worden toege- voegd dat diens persoonlijk belang eerder is ge- legen in een geslaagde operatie ongeacht het onderwijskundig rendement.
Aan de positieve kant staat in de eerste plaats dat de voorstellen een geest van redelijk- heid ademen, hetgeen de onderhandelingsposi- tie van het veld tegenover de beleidsmaker ver- zwakt, en dat de maatregelen in hoofdzaak over het hoofd van de leerkrachten kunnen worden bewerkstelligd. De situatie is dus zodanig dat niet zozeer met massaal en publiek verzet maar met lokale weerstanden moet worden gere- kend. Het zou de moeite waard zijn zich in de aard daarvan verder te verdiepen.
Coherentie
Wat zijn de doelstellingen van het onderwijs- beleid voor allochtone leerlingen? Die liggen zoals gezegd op twee niveaus. Onderwijskun- dig gesproken is het de bedoeling dat bij iedere leerling, waaronder de allochtone, het onderste uit de kan wordt gehaald, in het belang van in- dividu zowel als samenleving. Maatschappe- lijk gesproken is het de bedoeling dat allochto- nen en autochtonen worden geïntegreerd in één samenleving; praktischer uitgedrukt, dat een bijdrage wordt geleverd aan het voorkomen van geweld tussen autochtonen en allochtonen. Uiteraard zijn de twee niveaus niet strikt te scheiden.
Aan de maatschappelijke doelstelling wordt met name in hoofdstuk twee van het rapport aandacht geschonken. Als uitgangspunt fun- geert het cultuurrelativisme van Lévi-Strauss, inhoudende dat "...geen enkele cultuur criteria bezit om een andere cultuur als minderwaardig of laagstaand te beoordelen" (p. 10 van het Rapport). Er wordt aandacht gevraagd voor wetsartikelen die het opgroeien in een multi- culturele samenleving als een van de uitgangs- punten van onderwijs poneren. Enigszins ver- rassend tegen die achtergrond is de conclusie |
dat het essentieel is om "...plaats in het ver- plichte curriculum voor alle leerlingen in te rui- men voor de grondwaarden van onze samen- leving en voor de meest elementaire beginselen waarop ons parlementair-democratische staatsbestel is gestoeld" (ibid.). Het geheel klinkt als een 'alles-goed-en-wel-maar-' rede- nering.
Op een bedekte manier gaan hier relati- visme en indoctrinatie, een paradoxaal maar onafscheidelijk paar, hand in hand. Een cohe- rentere opvatting zou beginnen met de afwij- zing van beide. Weliswaar spreekt het vanzelf dat geen enkele cultuur als zodanig de waar- heid in pacht heeft. Als men echter over be- schaving wil praten, zal men wel moeten ver- onderstellen dat er universele principes bestaan. Iedere operationalisatie daarvan, zelfs bijvoorbeeld de Verklaring van de Rechten van de Mens, is feilbaar. Maar daarom kan men nog wel proberen zo dicht mogelijk bij de waarheid te komen. Vreedzame confrontaties tussen cul- turen zijn daarvoor een krachtig instrument. Pogingen bijvoorbeeld van polygame alloch- tone mannen om meer dan een vrouw te laten overkomen kunnen grensverleggend werken op de discussie: hoe monogaam is eigenlijk een autochtone cultuur waarin de onderhoudsplicht kortgeleden nieuw leven is ingeblazen en iemand dus for practical purposes aan twee of meer partners getrouwd kan zijn? Is monoga- mie een aspect van beschaving? Anderzijds: is bijvoorbeeld fysiek geweld van ouders jegens kinderen, in welke *cultuur* dan ook, ooit prin- cipieel te rechtvaardigen? Pas wanneer het re- lativistisch standpunt wordt veriaten, opent zich de mogelijkheid van een leereffect en van een tolerantie die uitstijgt boven platte onder- handeling of opportunistisch laissez-faire.
Intussen verbeid ik de dag waarop in onder- wijskringen, en met name bij mijn sociaalde- mocratische geestverwanten zoals in deze Commissie prominent vertegenwoordigd, het besef zal zijn doorgedrongen dat indoctrinatie (of 'vorming') niet te pas komt. Onderwijs heeft betrekking op wat het geval is. Voor zo- ver waarden niet universeel zijn is het opdrin- ^^^
rCOACOCISCHC
gen ervan onverdedigbaar; voor zover ze wel in studkn universele termen zouden kunnen worden gearticuleerd - een nauwelijks te vervullen voorwaarde - is het opleggen ervan para- doxaal. Over waarden vallen slechts discussies |
-ocr page 475-
aan te gaan; opname in het verplichte curricu- lum is misplaatst.
Een ander punt waarop de coherentie van de argumenten te wensen overlaat betreft het on- derwijs in levende allochtone talen. Vooraf valt op te merken dat de Commissie een creatieve wending geeft aan het Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur, door in zekere zin Turks en Ara- bisch op één lijn te stellen met Duits en Frans (p. 68 van het Rapport). Ook de constatering dat de bijdrage van OETC aan het bestrijden van achterstanden twijfelachtig is, draagt bij aan de bestrijding van achterstanden in de argu- mentatie zoals voorkomend in de Nota Eigen Taal van 1991. Echter: er blijft nog iets hangen van de aparte status van de thuistalen.
De reden waarom we in Nederland onder- wijs in Frans en Duits aanbieden is niet dat er bij veel mensen thuis Frans of Duits wordt ge- sproken, maar omdat het aanbod onderdeel is van de toerusting tot het (internationaal) maat- schappelijk verkeer. Met andere woorden de grondslag voor het aanbod is primair gelegen in publiek-onderwijskundige, niet in individueel- culturele overwegingen. Het zou voldoende zijn het aanbod van onder andere Turks en Ara- bisch, evenals van bijvoorbeeld Spaans en Ita- liaans, te beargumenteren op basis van de on- derwijskundige toerustings-doelstelling. Als men het WVC-sausje achterwege laat, vervalt ook een andere asymmetrie. Die bestaat hieruit dat weliswaar autochtone leerlingen welkom zijn bij het onderwijs in allochtone levende ta- len, maar dat het aanbod tot stand komt op basis van de vraag van allochtonen.
Een probleem dat vervolgens blijft bestaan is dat de Commissie nogal wat ophef maakt van het verschil in vereiste didactiek tussen onder- wijs in Nederlands als eigen taal en als tweede , taal. Die problematisering blijft geheel achter- wege als het gaat om autochtone en allochtone leerlingen die samen onderwijs in bijvoorbeeld het Arabisch zouden volgen. Dat is deels bij voorbaat terecht aangezien de officiële taal van het land van herkomst ook voor allochtonen niet de thuistaal hoeft te zijn. Maar men krijgt PEDAaoaiscHi gevoel dat de Commissie zich wat in de nes- siuaitN ten werkt door het didactisch verschil zo zwaar aan te zetten. Hoe staat het bijvoorbeeld met kinderen uit Tietjeksteradeel en Sexbierum? Hebben we echt een aparte didactiek nodig, of kunnen we in hoofdzaak volstaan met een indi- vidueel gedoseerde hoeveelheid meer van het- zelfde? Didactische scholen verschillen. |
Effecten
De vraag naar de empirische maatschappelijke effecten van de voorgestelde maatregelen heeft symbolische en financiële kanten. In het ach- terstandsbeleid zou het onderscheid alloch- toon-autochtoon wegvallen. Symbolisch is dat wellicht winst. Wat betreft de allocatie van het nationaal inkomen echter betekent het dat het verschil in leerlinggewichten ten gunste van al- lochtone leerlingen vervalt. Voor zover ik kan overzien leiden de voorstellen ook niet tot meer banen voor allochtonen in de onderwijssector, hoewel de Commissie de wenselijkheid van die ontwikkeling uitdrukkelijk aangeeft. De ver- schuiving van middelen in de richting van NT2 zal waarschijnlijk vooral werkgelegenheid voor gespecialiseerde witte leerkrachten bete- kenen. Anderzijds zal geïntensiveerd NT2- onderwijs naar redelijke verwachting enig po- sitief effect hebben op de emancipatie en maat- schappelijke participatie van allochtonen.
De hamvraag is of als gevolg van invoering van de voorstellen de onderwijsleerprestaties van allochtone leerlingen zullen stijgen. Tus- sen de regels door baseert de Commissie, die een sterk sociologische signatuur heeft, zich op de sociale-reproduktiethese: sociaal-econo- mische status veroorzaakt leerprestaties die op hun beurt sociaal-economische status veroor- zaken; door aan te grijpen op een punt in die vicieuze generatiecirkel kan men hem doorbre- ken. Het zou mooi zijn als dat zo was, maar het paradigma heeft zijn beste tijd gehad.
Er bestaat enige consensus over de stelling dat, na controle voor verschillen in SES en eventueel in beheersing van het Nederlands, de variabele autochtoon-allochtoon geen zelfstan- dige bijdrage levert in de verklaring van ver- schillen in onderwijsleerprestaties. In de woor- den van de Commissie: "De achterstand van allochtone leerlingen in het onderwijs is bijna volledig toe te schrijven aan hun sociaal- economische status (...) en hun beheersing van het Nederlands" (p. 26). De uitdrukking 'toe te schrijven' zegt strikt genomen nog niets over oorzaken; voor de duidelijkheid echter stelt de Commissie op p. 35 dat de achterstanden van |
-ocr page 476-
allochtone leerlingen 'een gevolg zijn' van SES. De causale uitspraak gaat voorbij aan de rol die aanleg speelt. Daarmee maakt men het zich te gemakkelijk.
Het punt is hier niet dat aanleg gedrag deter- mineert; door goed gebruik van middelen kan variatie in aanleg soms volledig worden over- ruled. Men kan zelfs de mens definiëren als het dier dat zijn gedrag niet door aanleg laat bepa- len. Door achter het stuur van mijn auto te krui- pen kan ik met gemak iedere panter althans op de wat langere afstand verslaan. Alleen: die verworvenheid deelt zich niet rechtstreeks mee aan een volgende generatie. Voor zover ver- schillen in leerprestaties zijn toe te schrijven aan aanleg, gaat de sociale-reproduktiethese niet op.
De onderwijssociologie baseert zich nog steeds op de methode van de gezinsstudie, die door gedragsgenetici allang als inadequaat is afgedaan. Als Jan en zijn vader allebei zonder doubleren het gymnasium halen, kan dat aan twee dingen liggen: aan Jans klassieke opvoe- ding thuis en aan gemeenschappelijke aanleg. Schijnbaar heeft men de interpretatie hier voor het kiezen. Zo schrijft de Commissie op p. 36 dat er geen reden is om aan te nemen dat onder- wijsachterstanden worden beïnvloed door in- telligentie (na controle voor milieu). Ze had voor precies hetzelfde geld kunnen zeggen dat er geen reden was om aan te nemen dat SES een rol speelt (na controle voor intelligentie).
De willekeur van interpretatie is echter om twee redenen schijnbaar. In de eerste plaats zijn ei onderzoeksopzetten waannee de twee facto- ren wel kunnen worden ontrafeld, namelijk tweeling- en adoptiestudies, en met name de combinatie daarvan: als de intelligentie over eeneiige tweelingen waarvan de leden in af- zonderlijke gezinnen zijn opgegroeid, niette- min hoog correleert, dan blijft alleen de aanleg- interpretatie over. In de tweede plaats wijzen de gegevens uit dergelijk onderzoek inderdaad in de richting van aanleg. Met name is de meest consistente bevinding dat de zogenoemde tussen-gezinnencomponent van de variantie van allerlei eigenschappen vrijwel nihil is, met andere woorden, binnen de grenzen van het normale heeft de opvoeding er geen invloed op. In tegenstelling tot hardnekkige misverstanden is dus SES weliswaar een goede indicator maar waarschijnlijk geen oorzaak van onderwijsach- terstand. |
Wat maakt dit voor verschil? Dat men zou moeten ophouden de samenleving knollen voor citroenen te verkopen, in casu de ver- wachting te wekken dat ongelijkheid tussen in- dividuen met behulp van onderwijsmaatrege- len binnen enkele generaties de wereld uit te helpen zou zijn. Men kan weliswaar dingen zeggen als "Het onderwijs blijkt nog in grote mate te disfunctioneren ten aanzien van alloch- tone leerlingen" (p. 35), maar niet met de on- dertoon dat men over een theorie beschikt waarmee dat manco te verhelpen zou zijn. De onderwijskundige turbomotor is nog geenszins uitgevonden, maar het zoeken ernaar is in elk geval niet gebaat bij wishful thinking.
Tegen de voorgaande achtergrond valt nog op te merken dat het onlogisch is het veld te on- derwerpen aan voorwaardelijke financiering, dat wil zeggen continuering van middelen af- hankelijk te stellen van bereikte resultaten. Dergelijke outputfmanciering zou eventueel in aanmerking komen als de scholen over gega- randeerd effectieve maatregelen beschikten om achterstanden op te heffen: in dat geval kan gelden dat wie niet horen wil, moet voelen. Bij de huidige stand van kennis echter betekent outputfinanciering nauwelijks meer dan een lo- terij. Het instrument dient dus louter een sym- bolische rol te spelen, geen beheerlijke: slechts een klein gedeelte van het budget zou, bijvoor- beeld in de vorm van prijzen, voor outputfinan- ciering moeten worden gebruikt.
Slot
Beleid heeft zijn beperkingen. Die beperkingen gelden ook voor het evaluatieperspecticf dat beleid beoordeelt vanuit een effectiviteits- gezichtspunt. Gezien de geringe maakbaarheid van onderwijs en samenleving is het al heel wat als maatregelen van een zekere wijsheid, rede- lijkheid, of zelfs maar fatsoen getuigen. De voorstellen tot integratie van het achter- standenbeleid, tot meer accent op beheersing van het Nederlands, en tot emancipatie van het OET(C) voldoen mijns inziens in grote lijnen aan die eis. Het openen van de mogelijkheid tot majeure bezuinigingen en de gelegde nadruk op outputfinanciering staan ermee op gespan- nen voet. Het wekken van verwachtingen om- trent spectaculaire effecten zou ronduit onfat- soenlijk zijn. |
-ocr page 477-
Discussie
De dadels van Willem''
C Bolle, Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuni- versiteit Groningen
Willem K.B. Hofstee moet een gelukkig mens zijn: in 1987 heeft hij samen met J. Schaveling en K. B. Koster een adviesnota geschreven: Be- leidsanalytische Verkenningen, Onderwijs- voorrangsbeleid op schoolniveau. In die nota wordt een heldere analyse gegeven van de mo- gelijkheden en de politieke haalbaarheid om het instrument outputbeoordeling in het onderwijsbeleid te gebruiken. Helaas ver- dween de nota bij zovele andere in een grote opberglade. Nu echter is door de Commissie Allochtone Leerlingen in het Onderwijs dat werkstuk weer opgediept. Er is een aanvul- lende voorstudie bij geschreven door R. J. Bos- ker en ziedaar, het gedachtengoed van Willem K.B. Hofstee c.s. wordt onttrokken aan de papierversnipperaar en meegenomen in het ad- viespakket van de Commissie. Toch waarlijk een moment om blijmoedig gestemd te raken. Zeker wanneer in de nota Ceders in de tuin, ge- heel in de geest van de zorgvuldigheid die Hofstee steeds bepleit, staat: "Daarbij (nl. bij resultaatbeoordeling) is het dan wel nood- zakelijk, dat de doelstellingen van het beleid, en dus de concreet gewenste resultaten daar- van, beschreven worden in realistische en voor de schoolpraktijk realiseerbare formule- ringen", en ook "Daarbij wordt er vanuit ge- gaan, dat ervaringsgevens van elders en kennis uit onderwijsonderzoek aangewend kunnen worden ter verbetering van de onderwijsresul- taten". (Ceders, blz. 53)
En als Hofstee dan toch anno 1992, anders dan in 1987, de staf breekt over outputfi- nanciering, zou hij minstens moeten hebben opgemerkt, dat in de nota Ceders de term outputfmanciering niet eens voorkomt: er wordt alleen gesproken van resultaatbe- oordeling en outputcontrole met een ultieme mogelijkheid van positieve en negatieve sanc- |
* Vergelijk de dadels van Hassan uit de parabel in MinnebrievenvanMultatuli "Hassan van Damaskus" ties. En dat beleidsinstrument heeft dan vol- gens de Ceders primair een stimulerende en corrigerende waarde.
470
PEDAGOGISCHE STUOltN
1992(69)170^71
Er is trouwens meer in het rapport Ceders dat Hofstee glimmend van genoegen in zijn leunstoel had kunnen doen verzinken. Bijvoor- beeld al, dat zijn sociaaldemocratische geest- verwanten reeds zeer lang indoctrinatie ver- werpelijk vinden. En ook in de Ceders (overigens zeker geen sociaaldemocratisch rapport!) wordt niet gekozen voor de 'alies- goed-en-wel-maar'-redenering. De definitie die op blz. 8 van Ceders wordt gegeven van de multiculturele samenleving geeft heel nadruk- kelijk het respect en de tolerantie van culturen voor eikaars verschijningsvormen als wezens- noodzakelijk aan. Er is in hoofdstuk 2 van Ce- ders niet geprobeerd aan de hand van voor- beelden (monogamie, kindermishandeling e.d.) een nodeloze waardendiscussie aan te zwengelen. Er is in Nederland een rechtsstelsel en dat geldt zonder onderscheid voor iedere in- gezetene binnen onze landsgrenzen. Boven- dien hebben we een procedure met elkaar afge- sproken om indien nodig elementen uit dat rechtsstelsel aan te kunnen passen aan verande- rende maatschappelijke omstandigheden of veranderde inzichten. De vraag zou kunnen zijn of het aan kinderen leren dat we art. 1 van de Grondwet niet alleen bezitten, maar mis- schien ook wel moeten koesteren, indoctrinatie genoemd mag worden. Mogelijkerwijs spreekt Ceders in dit opzicht toch precies in lijn met wat Hofstee bedoelt als hij praat over de uiterst lastige opcrationalisatie van universele prin- cipes. "Over waarden vallen slechts discussies aan te gaan; opname in het verplichte curricu- lum is misplaatst" zegt Hofstee. Er moet echter m.i. wel (verplicht) ruimte in het curriculum zijn om überhaupt waarden en waardenstelsels aan de orde te stellen, anders wordt zelfs de discussie niet meer gevoerd.
De onappetijtelijke bijsmaak die WVC- sausjes kennelijk voor Hofstee bezitten, drijft hem naar een opmerkelijke vergissing. Hij brengt een onderscheid aan tussen 'publiek- onderwijskundige' en 'individueel-culturele' overwegingen bij het maken van keuzes voor vakken in een leerplan. Het is echter onjuist te veronderstellen, dat bij het aanbieden van keuzevakken, zelfs als dat talen zijn, alleen de toerustingsdoelstelling gold en geldt in het on- |
-ocr page 478-
derwijs. Hij weet vast beter en zal dus ook be- grip kunnen opbrengen voor het feit, dat als on- derdeel van de culturele doelstelling van ons schoolsysteem best vraagafhankelijk onder- wijs kan worden geboden in talen die voor leerlingen in de thuissituatie nog in levend ge- bruik zijn. Overigens kan in dat geval zeker mede van een toerustingsdoelstelling ge- sproken worden.
Een belangrijk aspect snijdt Hofstee aan bij het thema van de (re)allocatie van middelen die het gevolg is van Ceders. Mogelijk heeft hij daar wat snel en onzorgvuldig gerekend. Zijn conclusie lijkt te zijn, dat het huidige verschil in leerlinggewichten ten gunste van allochtone leerlingen vervalt, derhalve gaat er dus minder geld naar de allochtone doelgroep. Afgezien van het feit, dat verdeling van de middelen over de drie beleidssporen natuurlijk een kwestie van beleid is (daarbij is trouwens geen enkele bezuiniging aan de orde), valt gemakkelijk na te gaan, dat de halvering van de doelgroep 'ach- terstandsleerlingen' het percentage allochto- nen onder de overblijvenden aanzienlijk doet toenemen. De maatregelen voor NT2 en voor allochtone levende talen zullen ook meer middelen naar allochtone doelgroepen doen vloeien. Het netto-resultaat van de herverde- ling van middelen zal zeker zijn, dat er meer middelen terecht komen bij de zwakste leer- linggroep, namelijk de allochtone leeriingen.
De "sterk sociologische signatuur" van de commissie heeft volgens Hofstee geleid tot de verkeerde conclusie, "dat er geen reden is om aan te nemen dat onderwijsachterstanden wor- den beïnvloed door intelligentie". Nou valt in de samenstelling van de commissie het sociologengehalte nauwkeurig vast te stellen: dat was 25%. Maar misschien is dat naast slechts 12'/2% psychologen een in de ogen van |
Hofstee onaanvaardbaar hoog percentage. In elk geval heeft het niet geleid tot de uitspraak die Hofstee de commissie toedicht. Op blz. 36 van Ceders staat namelijk letterlijk: "Uit het beschikbare materiaal tot nu toe blijkt dat er geen reden is om aan te nemen dat de onder- wijsachterstanden van allochtone leerlingen worden beïnvloed door een gemiddeld lager intelligentieniveau dan bij autochtone leerlin- gen die in dezelfde omstandigheden verkeren". En dat is natuuriijk wel heel wat anders dan de onjuiste uitspraak die Hofstee de commissie aanwrijft.
Slot
Ik ben er erg verheugd over, dat Hofstee oor- deelt, dat het merendeel van de commissie- voorstellen voldoet aan de eisen van wijsheid, redelijkheid en fatsoen. Drie elementen ont- trokken zich naar zijn mening daaraan: de mo- gelijkheden tot bezuinigingen, de outputfinan- ciering en het wekken van onterechte verwachtingen. Welnu:
- er zijn binnen de commissie-voorstellen geen bezuinigingen aan de orde (er is zelfs een uitbreiding met 40 miljoen);
- er wordt in Ceders met geen woord gerept over outputfinanciering, alleen over output- controle, over resultaatbeoordeling;
- in het Woord vooraf bij Ceders heeft de commissie een sterke relativering van de in- vloed van de maatregelen al aan alle lezers voorgelegd (Zie Ceders, blz. 2 en 3).
De commissie heeft 'de samenleving geen knollen voor citroenen verkocht'. En er is wat dit betreft geen aanleiding voor Willem Hof- stee om te zeggen dat zijn dadels twee keer gro- ter zijn dan ze zijn. |
-ocr page 479-
Boekbespreking
R. Vandenberghe & R. van der Vegt Scholen in de vernieuwingsarena
Garant, Apeldoorn 1992 126 pagina's ƒ 31,90 ISBN 90 535 0091 X
De gedachte om dit boek te schrijven is ontstaan omdat beide auteurs overeenstemming zagen in hun onderzoek op het gebied van onderwijsver- nieuwing en schoolverbetering. Zij zijn geboeid door de vraag hoe landelijk beleid de school bin- nenkomt en hoe de school daarop reageert. De bevindingen zijn gebaseerd op onderzoek en er- varing naar vernieuwingen in Nederlandse en Vlaamse scholen voor primair onderwijs. Vanuit een door hen opgesteld conceptueel onderdak hopen de auteurs bij te dragen aan verspreiding van kennis "over de gang van omvattend ver- nieuwingswerk door mensen in hun school." (p. 7)
De realisatie van de Basisschool in Neder- land en het Vernieuwd Lager Onderwijs (VLO) in Vlaanderen worden in dit boek bestudeerd vanuit de opvatting dat er een confrontatie plaats heeft tussen de beleidsintenties van de overheid enerzijds en de dynamiek van de lokale school anderzijds. De auteurs staan op het standpunt ('een gematigd optimisme') dat scholen in staat zijn binnen een nationale context een lokaal ver- nieuwingsbeleid te ontwikkelen. De centrale vraag in deze publikatie is hoe scholen zich or- ganiseren om het extern beleid op een aange- paster en succesvolle wijze te implementeren.
In hoofdstuk 1 komt naar voren aan welke vernieuwingen de scholen momenteel in beide landen werken moeten. De auteurs spreken hier van de 'vemieuwingsagenda'. Tussen beide lan- den blijken naast enkele verschillen ook aan- zienlijke overeenkomsten te bestaan betreffende de vernieuwingsvoorstellen vanuit de centrale overheid. Dat maakt het mogelijk te streven naar een theoretisch relevante vergelijking van de er- varingen met onderwijsvernieuwing in beide landen. Daarvoor wordt in hoofdstuk twee een conceptueel kader gepresenteerd. Dat wordt on- derbouwd met onderzoeksresultaten in de hoofd- stukken drie en vier. Hoofdstuk vijf is bedoeld als synthese, omdat daarin aandacht besteed wordt aan mogelijke consequenties voor het on- derwijsinnovatiebeleid. Dit mede ingegeven door de gedachte dat men bij de beleidsontwik- keling en bij de begeleidingsstrategieën onvol- doende rekening houdt met wat scholen als im- plementerende organisaties zijn en kunnen.
472
PÄDAGOGISCHE STUDIÉN
1992(69)^72-485 |
Vergelijking leert dat de vernieuwingen in Nederland en Vlaanderen in de loop der jaren steeds ingrijpender en omvattender zijn gewor- den. De wettelijke eisen (Nederland) of de ver- nieuwingsideeën (Vlaanderen) hebben directe gevolgen voor het handelen van individuele leer- krachten en voor het team als geheel. Scholen krijgen te maken met vernieuwingen die het ge- hele systeem raken: het curriculum, de schoolor- ganisatie en institutie (integratie van kleuterschool en lagere school). Landelijk on- derwijsbeleid en veranderend kennisbestand vin- den hun neerslag in de vemieuwingsconcepten 'Basisschool' (de wet van 1985) en 'Vernieuwd Lager Onderwijs' (nog niet wettelijk geregeld). Inhoudelijk stemmen deze concepten sterk over- een. Het onderwijsbeleid in beide landen ken- merkt zich bovendien door een nadruk op implementatie.
De vemieuwingsconcepten blijken in de praktijk op zeer uiteenlopende wijze vorm te krijgen. Scholen gaan dus zeer verschillend om met de aangereikte vernieuwingen. Er is ook duidelijk enige speelruimte mogelijk bij de vormgeving. Bovendien verschillen de scholen in veranderingscapaciteit, zoals uit diverse on- derzoeken (zie hierna) inmiddels ook gebleken is.
Voor een landelijk vernieuwingsbeleid geldt als opgave mensen in de school aan te zetten tot een daadwerkelijke innovatie-inspanning. De es- sentie van de bijdrage van de auteurs is dat 'de structuur en de inhoud van beleidsmaatregelen, willen ze effectief zijn, geënt moeten zijn op de concrete dynamiek van de werkvloer van de school'. De auteurs zijn van mening, dat een lan- delijk vernieuwingsbeleid niet alleen de ideëel- politieke legitimering vereist vanuit onderwijs- doelstellingen, maar evenzeer de praktisch- professionele legitimering vanuit de werkdyna- miek van scholen-in-vemieuwing.
In hoofdstuk 2 volgt een beschrijving van mogelijkheden voor scholen om aan externe be- leidsontwikkelingen te beantwoorden. Scholen staan voor de soms uitdagende, maar soms ook voor de onaantrekkelijke opgave hun organisatie af te stemmen op de impulsen tot verandering. Twee centrale opgaven, te weten de inrichting en de sturing van de vernieuwing, moeten leiden |
-ocr page 480-
tot effectieve coördinatie van het te verrichten vemieuwingswerk. De aard van deze voorzie- ningen binnen een school zullen, zo veronder- stellen de auteurs, voor een belangrijk deel de uitkomsten van de vemieuwingsinspanningen bepalen.
De analyse in dit boek blijkt steeds betrek- king te hebben op ervaringen met scholen die op vrijwillige wijze deel konden nemen aan ver- nieuwingsbeleid van de landelijke overheid. Dat kan dan in de vorm van 'contractstatus' of als 'projectwerk'. Keimierken van de schoolorgani- saties hebben invloed op het verloop van het werken aan vernieuwingen. Achtereenvolgens wijzen de schrijvers op kenmerken als de over- wegend informele verhoudingen in scholen met veel respect voor de autonome leerkracht. Voorts is het beleid van veel scholen weinig geëxpliciteerd. Het ontbreekt ook veelal aan hel- dere regelingen van de besluitvorming en er is sprake van een geringe wederzijdse afhankelijk- heid van leerkrachten. Ook de relatie tussen de doelstellingen van de school en de dagelijkse praktijk in de klassen is doorgaans weinig expli- ciet. Als gevolg van dergelijke kenmerken valt het voor scholen niet mee een goed patroon (structuren en procedures) te ontwerpen voor een succesvolle implementatie van veranderingen.
In het boek komen in verschillende hoofd- stukken dezelfde vier functies voor het sturen van vernieuwingen aan de orde, te weten
- richting geven,
- gericht stuwen of druk uitoefenen,
- het bepalen van speelruimte,
- het voorzien in ondersteuning.
Deze mogelijkheden om te sturen kunnen zowel door schoolleiding als door het schoolbestuur en in bepaalde opzichten door de nationale overheid in de vorm van interventies invulling krijgen. Het betreft kernactiviteiten die te zamen elke school in de gelegenheid stellen op eigen wijze de ontwikkeling van de vemieuwingsopdracht te organiseren. In het conceptuele jargon van de schrijvers heet het dat de sturingsfuncties en de vemieuwingsstructuur het dynamische aspect vormen van het structurele en procedurele ver- nieuwingsarrangement (zie p. 53).
In de hoofdstukken drie (over het organiseren van het vemieuwingswerk in de school) en vier (over ondersteunende functies) komen praktijk- voorbeelden aan bod die illustratief zijn voor de wijze waarop het inrichten en het sturen vorm |
krijgen in complexe vernieuwingen in Neder- landse en Vlaamse basisscholen. Hierbij maken de auteurs voornamelijk gebruik van reeds eer- der gepubliceerde resultaten van onderzoek bin- nen het VLO-project. Scholen die wensten deel te nemen aan dat project waren verplicht een Schoolbetrokken Analyse (SBA-procedure) te ondergaan, die in het schooljaar 1983-84 als voorbereidingsstrategie werd gebruikt. Over het onderzoek naar de implementatie daarvan is in de periode 1985 tot 1987 in een aantal publika- ties verslag gedaan (Van den Berg & Vanden- berghe, 1988; Centrum voor Onderwijsbeleid en -vernieuwing, 1985 en 1987 a,b). Daarbij is naar voren gekomen dat in grote lijnen er vier groe- pen scholen te onderscheiden zijn. Deze groepen verschillen in de mate waarin de vernieuwing op gang gekomen is. In alle gevallen leidde de be- trokkenheid bij het project ertoe dat schoollei- ding en leerkrachten aangezet zijn tot het ontwikkelen van een tijdelijke projectstructuur binnen de schoolorganisatie ten behoeve van het vemieuwingswerk. Het is gebleken dat wanneer deze nieuwe stmcturen en procedures geen of onvoldoende ondersteuning bieden aan indivi- duele leerkrachten of aan het gehele team, ze vrij spoedig als onnuttig terzijde geschoven worden.
In hoofdstuk vier krijgen de eerder genoemde functies vanuit het perspectief van de schoollei- der aandacht. Scholen blijken onderiing wat be- treft de aanwezigheid en het belang van elk van die functies te verschillen. Er zijn, aldus de schrijvers, "aanwijzingen dat de aanwezigheid, en ook de kwaliteit, van die functies bepalend zijn voor de mate van implementatie van een vernieuwing" (p. 107). Deze functies zijn op een of andere wijze wel in alle scholen aanwezig.
In hoofdstuk vijf komen enkele thema's aan bod die betrekking hebben op de vraag naar de verhouding tussen het landelijke (vemieu- wings-)beleid en de vemieuwende school. Hoe nu een extem beleid kan bijdragen aan het prak- tische vemieuwingswerk in de scholen beschrij- ven en beoordelen de schrijvers aan de hand van de bovengenoemde vier sturingsfuncties. De veronderstelling luidt, dat de realisering van deze functies goed kan dienen om een bepaald
PfOAGOG/SCHt
mnovatiebeleid op zijn mogelijke werking te sruDien beoordelen. De bijdrage van het beleid wordt ge- koppeld aan de profilering en versteviging van de lokale sturingsfuncties. Het blijkt dat de auteurs zich met enige voorzichtigheid optimis- |
-ocr page 481-
tisch tonen over de mogelijkheden van scholen om zich als 'de zich legitimerende school' te manifesteren. "Door op een bepaalde wijze te reageren en een lokaal beleid uit te werken, ver- antwoordt de school daardoor ook, meer of min- der expliciet, haar beleidsopties" (p. 116).
Ten slotte wagen de auteurs een beschouwing aan de vraag in welke mate de school ruimte heeft om aan kwaliteitsverbetering te werken. Zij nemen daar een wellicht enigszins controver- sieel standpunt in inzake het landelijk beleid. Het landelijk beleid moet in de eerste plaats een vernieuwing politiek legitimeren. Daarbij stellen de auteurs een tweede legitimeringseis: het be- leid moet tevens "aantonen dat het vernieu- wingsvoorstel niet alleen zal leiden tot het realiseren van maatschappelijk belangrijk ge- achte doelen, maar ook dat scholen en leerkrach- ten als gevolg van de vernieuwing beter zullen functioneren" (p. 120). Een kwalitatief goed functionerende school is zichtbaar aan de vol- gende indicatoren:
- leerlingresultaten,
- optimale werkcondities voor leerkrachten (de eerder genoemde structuren en vemieuwings- functies),
- beleid voor verdere professionalisering van leerkrachten (ook met rechtspositionele mid- delen).
Dit boek betekent een belangwekkende bijdrage aan kennis en inzicht omtrent mogelijkheden en grenzen van het in beleidskringen zo populaire concept van de 'autonome school'. Het is terecht dat de auteurs aandacht vestigen op het belang van de organisatorische aspecten rondom ver- nieuwingswerk in scholen. Niet alleen de man of vrouw voor de klas bepalen het succes van der- gelijke activiteiten. Ook organisatorische struc- turen en werkwijzen hebben invloed op het verloop van de vernieuwing in scholen. De auteurs doen vanuit hun ruime ervaring met ver- nieuwingsprojecten op heldere wijze verslag van hun inzichten ter zake. Zij leggen het accent voornamelijk op het belang van een conceptueel kader waarmee ervaringen in scholen in kaart kunnen worden gebracht. Dat heeft vooral een heuristische waarde (p. 107). Voor de lezer is het woordgebruik wat eigenzinnig, vooral omdat veel van de gehanteerde begrippen blijken te val- len onder hetgeen door Mintzberg is aangeduid als coördinatie-mechanismen. Hofman en Lugt- hart (1991) hebben op basis daarvan schoolorga- nisaties in kaart gebracht. Het gepresenteerde conceptuele kader verdient dan ook nog een ver- dere uitwerking in relatie tot het werk van Mintzberg en met het irmiiddels nader geopera- tionaliseerde begrip 'veranderingscapaciteiten' (Van Gennip, 1991). |
De auteurs lanceren de gedachte, dat de over- heid zich ook moet legitimeren over de vraag of het beleid wel bijdraagt aan het functioneren van scholen. Naar mijn mening is dit standpunt nog wat vaag uitgewerkt in het boek. Scholen blijken allerminst erg bereid mee te werken aan vernieu- wingen die van buitenaf gewenst en gepropa- geerd worden. Deze weerbarstigheid blijft in de analyse wat onderbelicht. Het is een reëel feit dat veel scholen niet of in onvoldoende mate beant- woorden aan bestaande wettelijke eisen. De auteurs lijken te vertrouwen op een aanpak die uitgaat van een ruime mate van autonomie voor scholen. Het onderzoek waarop zij zich beroe- pen heeft betrekking op scholen die niet op vrij- willige basis besloten mee te doen aan projecten, waarvoor de overheid faciliteiten beschikbaar stelde. Daarbij bleek dat dat in veel gevallen ook niet leidt tot succesvol veranderen. Van belang is tevens te kijken naar ervaringen met grootscha- lige projecten, die op vrijwilligheid berusten (zoals bijvoorbeeld de wettelijk verplichte basis- school in Nederland). Recent Nederiands onder- zoek van Van Gennip (1991) en Polder e.a. (1992) laat zien hoe weinig voortgang er sinds 1985 geboekt is met invoering van de basis- school. Het is in veel scholen nog droevig gesteld met de benodigde veranderingscapacitei- ten. In dat kader past naar mijn mening zeker een pleidooi voor gerichte stimulering vanuit de lan- delijke overheid en onderwijsverzorging om de schoolorganisatie te verbeteren. Als de auteurs hun tweede legitimeringseis zo bedoeld hebben, dan wil ik ze daarin graag bijvallen. Het belang van schoolontwikkeling gebaseerd op een goede diagnose wordt ook door de onderzoeken van de auteurs onderstreept. De ervaringen die in dat kader in Nederland met het SAS-instrumen- tarium (Voogt & Jacobs, 1991) zijn opgedaan, laten zien dat dit een begaanbare en vruchtbare benadering kan zijn.
Vemieuwingswerk vraagt om een goed func- tionerende schoolorganisatie. Het gaat in dit boek vooral om het doorzichtig maken van het |
474
PEDACOGISCHe
STUDIÉN
-ocr page 482-
belang daarvan. Daarin zijn de auteurs geslaagd.
N. A.J. Lagerweij
Literatuur
Berg, R. M. van den, & Vandenberghe, R. (1988). On- derwijsvernieuwing op een keerpunt. Tilburg: Zw/ijsen.
Centrum voor Onderwijsbeleid en -vernieuwing (1985). De schoolhetrokken zelfanalyse als voor- bereiding op het V.L.O.-project Het configura- tie-interview. Leuven: K.U.Leuven.
Centrum voor Onderwijsbeleid en -vernieuwing (1987a). De schoolhetrokken zelfanalyse als voorbereiding op het V.L.O.-project Beschrijving van activiteiten in twaalf SBA-scholen vóór en na hun toetreding tot het V.L.O.-project Leuven: K.U. Leuven
Centrum voor onderwijsbeleid en -vernieuwing (1987b). De schoolhetrokken zelfanalyse als voorbereiding op het V.L.O.-project. Een follow- up onderzoek in twaalf scholen. Leuven: K.U. Leuven.
Gennip, J. van (1991). Veranderingscapaciteiten van basisscholen. Nijmegen: ITS
Polder, K.J., Venne, L.H.J. v.d., Eiting, M.H., e.a. (1992) Beleidsimplementatie van de onderwijs- kundige bepalingen uit de wet op het basison- derwijs. Deel A: Eindrapport. Amsterdam: SCO.
Hofman, R. H., & Lugthart, E. (1991). Interne capaci- teiten in het voortgezet onderwijs. (Eindrapport SVO-project 8060). Groningen: RION.
Voogt, J.C, & C. Jacobs, C.F.T.M. (1991). De basis- school in kaart. 's-Gravenhage: SDU.
R. Dekker
Wiskunde leren in kleine heterogene groepen
Academisch Boeken Centrum, De Lier 1991 277 pa- gina's ISBN 90 72015 88 6
Dekkers proefschrift handelt over coöperatief le- ren in het (wiskunde-)onderwijs, een thema waarvoor op internationaal vlak een sterk toene- mende belangstelling waar te nemen is. Het proefschrift is het vervolg op een onderzoeks- project dat tot doel had lesmateriaal te evalueren dat door de SLO speciaal was ontwikkeld voor (reken)onderwijs in kleine heterogene groepen. De voornaamste uitkomst van dat project was dat het benutten van de heterogeniteit bij samen- werkend leren, zoals de ontwikkelaars van de leergang voor ogen hadden, in de praktijk niet gerealiseerd was. Dit teleurstellend resultaat vormde het vertrekpunt voor onderhavig proef- schrift. |
In het begin van het proefschrift geeft de auteur een summier overzicht van de internatio- nale literatuur inzake wiskunde-leren in hetero- gene groepen en bespreekt zij Freudenthals vooruitstrevende ideeën over de gevolgen van het werken in kleine heterogene groepen voor het tot stand komen van reflectie en - langs deze weg - van verhogingen in het niveau van wis- kundige handelingen bij leerlingen. Vervolgens gaat Dekker op zoek naar de oorzaken voor het wegblijven van de beoogde reflectie-momenten en niveauverhogingen in het voorgaande onder- zoek. Daarbij onderscheidt ze factoren gelegen in de leerkracht, in het lesmateriaal, en in de sa- menstelling van de groepen.
Daarop beschrijft Dekker hoe ze één onder- deel van de SLO-leergang grondig heeft her- werkt, m.n. het onderdeel dat gericht is op het leren construeren en interpreteren van diagram- men rond de relatie tijd/afstand/snelheid. Het herwerkte pakket heeft de vorm van een brief van een Surinaams meisje waarin zij vertelt over een aantal stadswandelingen doorheen Parama- ribo, die verschillende grafieken opleveren over de temperatuur, de snelheid, de afgelegde weg... Bij de brief hoort een stadsplan en een reeks op- drachten die reflectie bij de leerlingen moeten uitlokken. Het pakket wordt afgesloten met een individuele opdracht waarbij de leeriing ge- vraagd wordt zélf een wandeling doorheen de stad te verzinnen en de bijhorende afstand- tijdgrafiek te maken.
De herwerkte deelleergang is uitgevoerd in vijf brugklassen op een school waar docenten en Iceriingen gewend waren aan coöperatief leren. In het onderzoek participeerden vijf heterogene groepjes (één per klas) en twee wiskundedocen- ten. Naast groepswerk hadden er ook klassikale besprekingen plaats. Via verschillende technie- ken (toetsen, observaties, individuele gesprek- ken...) werden gegevens verzameld over de voorkennis van de leerlingen, de interactie tij- dens het projectwerk, de klassikale besprekin- gen, de individuele leerresultaten op het einde van het project en een maand later.
Bij de analyse van de interactie in de groepen werd er een schema gebruikt bestaande uit de |
-ocr page 483-
volgende vier categorieën: tonen of vertellen van oplossingen, uitleggen van oplossingen, verbete- ren van oplossingen en bekritiseren van oplos- singen. Om het niveau van de verschillende oplossingen en de niveauverhogingen tijdens deze interacties vast te stellen, werd de wiskun- dige inhoud van de interactie geanalyseerd met behulp van een speciaal schema.
De kern van de studie wordt gevormd door de beschrijving en analyse van de voorkennis, de interactie, de niveauverhogingen en de uiteinde- lijke leerresultaten in de vijf groepen. Uit deze analyse blijkt vooreerst dat er in alle groepjes oplossingen naar voren kwamen die in niveau van elkaar verschillen. Ten tweede werd in alle groepen het tonen, vertellen, uitleggen en bekri- tiseren van oplossingen die in niveau van elkaar verschillen, geconstateerd. Op grond daarvan be- sluit de auteur dat er binnen de groepjes reflectie op de verbanden tussen snelheid, afstand en tijd plaatsgevonden heeft. Wel bleken niet alle leden daar in gelijke mate aan mee te doen. Een derde onderzoeksresultaat is dat bij vrijwel alle leerlin- gen er duidelijk niveauverhoging optrad: uitein- delijk legden alle leerlingen de verbanden tussen snelheid, afstand en tijd goed. Toch mag daaruit volgens de auteur niet geconcludeerd worden dat de interactie binnen de groepen tot deze niveau- verhoging heeft geleid. Ten eerste werd de groepsinteractie in een aantal gevallen door de docent of de observator op een directe en beslis- sende wijze beïnvloed. Bovendien waren er de klassikale besprekingen door de docent, die bij verscheidene leerlingen eveneens tot niveauver- hoging hebben geleid.
In het slothoofdstuk formuleert de auteur en- kele praktische adviezen omtrent de optimale groepssamenstelling, de rol van de leerkracht, en de aard van het lesmateriaal bij wiskundeleren in kleine heterogene groepen.
Dekkers proefschrift heeft belangrijke ver- diensten: het thema is zowel vanuit theoretisch als praktisch oogpunt uitermate relevant; de ge- hanteerde onderzoeksstrategie - nl. fijnkorrelig, procesgeoriënteerd onderzoek naar de waarde van zorgvuldig geconstrueerde, vakdidactisch verantwoorde experimentele leergangen - studkn verdient navolging; en het boek is geschreven in een erg directe, vlot leesbare taal. Anderzijds kleeft aan deze studie een aantal belangrijke te- korten die maken dat de bijdrage van dit proef- schrift tot de theorievorming over coöperatief |
(wiskunde)leren eerder gering is.
Een eerste belangrijk tekort is het (te) sum- mier, oppervlakkig en verouderd overzicht van de internationale onderzoeksliteratuur op dit ge- bied. Bij nader toezien blijkt dit overzicht vrij- wel helemaal gebaseerd te zijn op één recente praktijkbundel over coöperatief wiskundeleren. Diverse relevante recente theoretische, methodo- logische en empirische bijdragen rond coöpera- tief (wiskunde)leren (o.a. van Webb, Bennett...) worden dan ook niet vermeld, laat staan effectief gebruikt bij de opbouw van het theoretisch kader en de onderzoeksvraagstelling.
Een volgende reeks problemen heeft te ma- ken met het gehanteerde schema voor interactie- analyse. Terwijl het toch algemeen bekend is dat aan dergelijke schema's heel wat lastige proble- men kleven, wordt daar in het proefschrift met geen woord over gerept. Zoals gezegd, scoorde Dekker alle inhoudelijk relevante interacties aan de hand van vier centrale categorieën: tonen, uit- leggen, bekritiseren, verbeteren. Maar wat gold precies als eenheid van analyse? Hoe werd on- derscheid gemaakt tussen relevante en irrele- vante interacties? Konden alle interacties eenduidig ondergebracht worden in één van deze vier categorieën? In welke categorie hoorde het stellen van een vraag thuis? Wat gebeurde er bij- voorbeeld wanneer een leerling instemmend knikte bij een kritische opmerking van een an- dere? Hoe werd er gescoord wanneer er door el- kaar gepraat werd of wanneer er in één groepje gelijktijdig twee gesprekken werden gevoerd? Op al deze vragen geeft het proefschrift geen (duidelijk) antwoord.
Ook de manier waarop de individuele leer- vorderingen en leerresultaten zijn vastgesteld, roept vraagtekens op. Een eerste probleem in dit verband, dat door de auteur overigens zelf er- kend wordt, is dat zij voor het vaststellen van de niveauverhogingen gedurende het projectwerk helemaal aangewezen was op de zichtbare, spon- tane leerlinguitingen. Het lijkt echter aanneme- lijk dat niet alle-niveauverhogingen 'zo maar' aan de oppervlakte komen. Ten tweede, als eind- toets fungeerde een taak die de leerlingen thuis of tijdens de studie-uren konden maken; dit kan bezwaarlijk als een rijk en betrouwbaar evaluatie-instrument gelden. Ten derde valt te betreuren dat noch in de eindtoets, noch in de na- meting nagegaan is of de leeriingen de verwor- ven inzichten en vaardigheden konden toepassen |
-ocr page 484-
in een context die min of meer afwijkt van die waarrond het hele project is opgebouwd.
Tot slot leiden de afwezigheid van een con- trolegroep, het ontbreken van enige experimen- tele manipulatie van één of meerdere aspecten van de ge(re)construeerde leeromgeving, en de 'storende' invloed van de ongecontroleerde en onvoorziene interventies van leerkracht en ob- servator ertoe dat uit deze studie alles bij elkaar niet zoveel geconcludeerd kan worden. Duide- lijk is dat er bij de onderzochte leerlingen in de loop van hun leerproces niveauverhogingen heb- ben plaatsgevonden en dat daarvan een maand na het beëindigen van de interventie nog duide- lijke sporen terug te vinden waren. De omvang van de leervorderingen en het aandeel van de verschillende aspecten van de leeromgeving daarin (het werken in groepen, de heterogene groepssamenstelling, de ervaring met groeps- werk bij de leerlingen, het soort van leerinhoud, de kwaliteit van het leermateriaal, de interven- ties van de leerkracht en/of observator, de klassi- kale besprekingen...) blijven echter onduidelijk.
L. Verschaff el
M.l. Reijnders
Interpreterend en kwantificerend onderzoek. Vergelijking van onderzoeksbenaderingen op het terrein van tentamenstrategie en studeer- gedrag
Rodopi Editions, Amsterdam 1992 VII + 220 pagina's ISBN 90 900 3742 X
Het proefschrift van Reijnders heeft, zoals uit de titel blijkt, een methodologische invalshoek. De gefundeerde-theorie benadering (grounded theory) wordt vergeleken met de empirisch- analytische onderzoekstraditie: wat zijn ver- schillen en overeenkomsten? De tweede pro- bleemstelling is: in hoeverre kunnen beide benaderingen gecombineerd worden (p. 4)? Het onderzoek van Reijnders heeft daarnaast een in- houdelijk onderwerp: het terrein van tentamen- strategie en studeergedrag.
De wordingsgeschiedenis van het proef- schrift blijkt van groot belang te zijn. De auteur startte een onderzoek naar tentamenstrategieën vanuit de interpreterende traditie, maar werd gaandeweg steeds sceptischer (p. 42). Het empirisch-analytisch onderzoek kreeg via een li- teratuurstudie pas aandacht na het interpreterend |
onderzoek. Van een vergelijking vanuit een ge- meenschappelijk uitgangspunt kon dus geen sprake zijn.
Na een bespreking van interpreterend onderzoek naar studeergedrag volgt een hoofdstuk over de gefundeerde-theorie benadering die onder an- dere uit het symbolisch interactionisme voort- komt. De benadering werd door Glaser en Strauss ontwikkeld in reactie op het theorie- arme sociologische onderzoek in de Verenigde Staten van de jaren zestig. In hun benadering is sprake van onvolledige probleemstellingen, data-verzameling en interpretatie lopen door el- kaar, en er worden nauwelijks theorieën gegene- reerd die leiden tot toetsbare hypothesen.
Na zijn kritische bespreking lijkt de metho- dologische conclusie voor de hand te liggen dat de gefundeerde-theorie benadering geen zelf- standige plaats als manier van wetenschap be- drijven verdient. De benadering zou wel in verschillende fases van het onderzoek een be- langrijke rol kunnen vervullen, zoals in het voor- onderzoek. Dit is de pragmatische visie die Reijnders uiteindelijk kiest (p. 140). De vraag is dan wel wat de meerwaarde van de inbreng van de gefundeerde-theorie benadering precies is. Ook vóór de ontwikkeling van de gefundeerde- theorie benadering werd in onderzoek wel ge- bruik gemaakt van een interpreterende fase. Reijnders is hierin helaas niet specifiek genoeg.
Het onderzoek naar tentamenstrategieën is op zich van belang. Het eigen empirisch onderzoek werd verricht vanuit de interpreterende benade- ring. Wegens praktische beperkingen was parti- ciperende observatie niet mogelijk. Bij één onderzoeksgroep werd geïnterviewd aan de hand van een serie vragen die voor een deel aan eerder interpreterend onderzoek ontleend waren. Bij twee andere groepen werden de gesprekken ge- voerd aan de hand van een aantal onderwerpen. De mate van structuur die daardoor in de ge- sprekken wordt aangebracht, zou mijns inziens wel eens minder goed kunnen passen in de gefundeerde-theorie benadering. Het verzamelen van gegevens door middel van gestructureerde interviews behoeft een analyse met behulp van
, . , . , ... , . fCDAaOBISCHC
technieken uit de empinsch-analytische traditie studkh voor kwantitatieve en kwalitatieve data niet uit te sluiten.
Het eigen onderzoek leverde twee produkten op: een veldspecifieke 'theorie', met name een |
-ocr page 485-
lijst van begrippen die in een tentamencontext als relevant beschouwd kunnen worden, en één typologie. Het wordt duidelijk dat veel begrip- pen aanscherping behoeven voordat er aan het formuleren en toetsen van specifieke hypothesen gedacht kan worden. De typologie betreft een in- deling in vier tentamenstrategieën: reageren, aanpassen, anticiperen en manipuleren. Eigen- lijk gaat het om één kenmerk dat studenten in verschillende mate kunnen vertonen, mede af- hankelijk van de studie-omgeving. Men kan zich afvragen of hier sprake zou kunnen zijn van een nieuw construct. In dat geval zou een schaal ont- worpen kunnen worden om het kenmerk te me- ten en verschillende vormen van validiteit, zoals de discriminante validiteit, zouden onderzocht moeten worden. Men kan zich anderzijds afvra- gen in hoeverre het tentamenresultaat te verbete- ren is door het gebruik van bepaalde tentamenstrategieën. Onderzoek daarnaar zou verwant zijn aan onderzoek naar effecten van 'coaching'.
Voor het doel van de studie - een vergelij- king tussen twee onderzoekstradities - achtte Reijnders een kritisch review met betrekking tot het empirisch-analytisch onderzoek op basis van een uitputtende literatuurstudie niet nodig. Bij de omvangrijke literatuurstudie werd gebruik ge- maakt van zoektermen als studiemethoden (p. 68). Een aantal studies, zoals de (litera- tuur)studie van Wesdorp e.a. naar studeergedrag en houdingen van leerlingen tegenover toetsen, werd gemist.
De-produkten zijn vooral lijsten met rele- vante variabelen. Dit geeft de lezer weinig idee van de ontwikkelingen op het onderzoeksterrein. De opmerking dat al het relevante psychome- trisch onderzoek zou veronderstellen dat er één weg naar succes is (p. 83), is onjuist. Wij kunnen wel constateren dat de conceptueel heel aantrek- kelijke ATI-benadering (aptitude-treatment interaction) waarin de experimentele onder- zoeksbenadering gecombineerd wordt met de traditie van onderzoek naar individuele verschil- len tegenvallende resultaten heeft opgeleverd. In veel onderzoek naar individuele verschillen is getracht studentkenmerken te relateren aan stu- diesucces. Reijnders constateert dat de resultaten van deze pogingen tegenvallen. Recent onder- zoek van Meerum Terwogt-Kouwenhoven be- vestigt dit nog eens. Volgens haar lijkt van het studeergedrag vooral de mate van inzet van be- lang te zijn. |
Na de presentatie van de resultaten uit de lite- ratuurstudie volgt een vergelijking tussen de on- derzoeksbenaderingen. Reijnders constateert dat theorieën op het terrein van studeergedrag bij beide benaderingen een beperkte rol gespeeld hebben. Kwantificerende onderzoekers hebben wel meer oog gekregen voor de complexiteit van het onderzoeksgebied. Zij maken soms in een bepaalde fase van het onderzoek gebruik van de interpreterende benadering en doen dat veelal vanuit een pragmatische houding.
Reijnders poogt een brug te slaan tussen de resultaten van de twee onderzoeksbenaderingen door gebruik te maken van metaforen en alge- mene theorieën (het begrip 'model' wordt niet expliciet aan de orde gesteld). Metaforen kunnen ons denken leiden, maar ook misleiden, zoals bij de metafoor van de gereedschapskist blijkt.
Interpreterend onderzoek is vooral van nut op een onontgonnen terrein en dat is het terrein van tentamenstrategie en studeergedrag niet. Het eigen interpreterend onderzoek ging van start voordat kennis was genomen van de omvang- rijke relevante literatuur uit de empirisch- analytische benadering. Dat hoorde zo, indertijd, in de visie van de gefundeerde-theorie benade- ring. Achteraf betwijfelt Reijnders de wijsheid van die beslissing (p. 178). Door de gemaakte keuzen kan het inhoudelijk onderzoek van Reijn- ders beschouwd worden als een terreinverken- ning. Meer concrete vraagstellingen voor vervolgonderzoek moeten nog worden uitge- werkt.
D.N.M.deGruijter
Literatuur
Meerum Terwogt-Kouwenhoven, K. (1990). Niet ge- wogen, toch te licht bevonden. Analyse van de rendementsproblematiek aan de universiteit Academisch proefschrift Amsterdam.
Wesdorp, H. (Red.) (1979). Studietoetsen en hun ef- fecten op het onderwijs. Den Haag: Staatsuitge- verij, (SVO-reel(s). |
-ocr page 486-
R. Overtoom-Corsmit
Informatieverwerking door hoogbegaafde leerlingen bij het oplossen van wiskundepro- blemen
Academisch Boeken Centrum, De Lier 1991 XV + 260 pagina's ISBN 90 72015 82 7
De relatie tussen intelligentie en probleemaan- pak
Het schrijven van deze bespreking heeft mij meer moeite gekost dan gebruikelijk. De oor- zaak is deze. Enerzijds vind ik de onderwerpen die in de empirische studie van Overtoom aan de orde komen en de resultaten die zij heeft geboekt in hoge mate belangwekkend. De verkregen in- formatie over het aanpakgedrag en de ontwikke- ling daarvan bij jonge leerlingen verdient een grote mate van (ook internationale) verspreiding; de gebruikte instrumenten (toetsen, wiskimde- opgaven, gestandaardiseerde hulp- en navraag- schema's, scoringsvoorschriften voor hardop- denkprotocollen) verdienen ook door anderen gebruikt te worden. Tot zover gaat alles prima: "Wat is het probleem, boekbespreker?", zal de lezer denken. Er is echter een Anderzijds. Mijn probleem ontstaat doordat de manier waarop Overtoom haar werk theoretisch presenteert, mij bij voortduring protesterend doet sputteren. Om- dat ik van mening ben dat het niet in het alge- meen belang is dat mijn gesputter de lezer die van het werk van Overtoom kan profiteren de lust ontneemt er kennis van te nemen, zit ik met een probleem dat ik meen als volgt te kunnen oplossen.
Ik begin deze bespreking met het behandelen van een voorbeeld van die dingen die mij in Overtooms theoretische presentatie doen sputte- ren. Met dat ene voorbeeld is dan wat mij betreft de kwestie van mijn theoretische bezwaren afge- daan. In het dan volgende deel van de bespre- king komt het empirische werk aan de orde en daarbij zal ik mij consequent bedienen van mijn eigen terminologie - waar overigens niets idio- syncratisch aan is. Het is Overtoom die idiosyn- cratisch bezig is, zoals ik nu met een (het enige) voorbeeld zal aantonen. |
Zoals Overtoom in haar inleidende hoofdstuk laat zien analyseren de meeste auteurs begaafd- heid als het gelijktijdig vervuld zijn van instru- mentele en motivationele noodzakelijke voorwaarden. De lezer zal het model voor be- gaafdheid van Renzulli kermen: drie overlap- pende cirkels, die staan voor hoge intellectuele capaciteiten, creativiteit en taakgerichtheid/ doorzettingsvermogen. Het model is multiplica- tief: ergens een onvoldoende, alles onvoldoende. Afwijkend van deze traditie is het model waar Overtoom zich op baseert, dat van Span c.s. Daarin ontbreekt in de eerste plaats de motiva- tionele component. Overtoom besteedt geen woord aan de plausabiliteit van dat ontbreken. Wat het model van Span wel biedt en wat bij de traditie ontbreekt is kennis als een noodzakelijke voorwaarde. Wat voor soort kennis wordt be- doeld maakt Overtoom in de inleiding niet dui- delijk. Naast de factor kennis achten Span c.s. en dus ook Overtoom divergente en convergente produktie van belang. We kunnen die termen waarschijnlijk als vervangend zien voor de ter- men creativiteit en intellectuele capaciteit in het model van Renzulli. Hoewel Guilford dit ge- bruik van door hem geïntroduceerde begrippen divergente en convergente produktie nooit be- doeld heeft, is de gang van zaken tot dusver nog wel te volgen, op het totaal ontbreken van een verklaring voor de eclips van motivationele fac- toren na. De klomp breekt bij hoofdstuk 2 waarin onderzoek wordt gedaan naar aanpak- gedrag van leerlingen in 2 VWO bij het oplossen van wiskunde-opgaven. De bedoeling is hoogbe- gaafde met gemiddeld begaafde leerlingen te contrasteren. Daartoe moet geselecteerd worden en uit de keus van de instrumenten zal dan al- thans op operationeel niveau duidelijk worden wat Overtoom precies met haar termen bedoeld. Welnu de kenniscomponent uit het model wordt geoperationaliseerd met de zgn. Algemene Ken- nistoets van Boonman en Kok. Die bestaat uit opgaven voor de factoren CMU, CMC, CMR, CMS en CMI uit het structure of intellect model van Guilford. CMU kan men hier lezen als woordenkennis, CMR wordt geoperationaliseerd met verbale analogie-opgaven, CMS met redeneer-opgaven, enzovoort. We hebben hier kortom te maken met een klassieke verbale intel- ligentietest. Daar komt zeker kennis aan te pas, maar natuurlijk niet het soort vakkennis dat vol- gens velen een noodzakelijke voorwaarde is
PEDAGOGISCHE
voor presteren op niveau in een gegeven domein. studun De vlag dekt de lading van deze variabele dus niet. Overtoom kiest verder de Raven SPM om de convergente produktie te operationaliseren. Guilford zou hier het produktie-element missen |
-ocr page 487-
en er een test voor CSS, CSR, CFR, CFC in zien, een soort algemene inductie-test met niet- betekenisvol materiaal. De gekozen test voor di- vergente produktie bestaat uit tests voor semanti- sche, figurale en symbolische divergenteproduktie. Ze bestrijken niet alle di- vergente produktie, maar de richting is goed. Sa- men moeten deze clusters van tests het begaafdheidsbegrip van Span c.s. dekken en dat doen zij dus niet: een goede naam voor wat wel wordt gedekt is Algemene Intelligentie, óók een eerbiedwaardig begrip. In het tweede beschreven onderzoek, met leerlingen uit groep 7, wordt be- gaafdheid geoperationaliseerd als de score op de RAKIT (een algemene intelligentietest), zij het dat er eerst een schriftelijke screening op schoolprestaties is uitgevoerd. Samenvattend: de centrale onafhankelijke variabele in de onder- zoeken van Overtoom is algemene intelligentie en niet begaafdheid in enige in de literatuur be- kende zin.
Tot zover het toegezegde voorbeeld over de verwarringen die Overtooms presentatie wekt.
En nu het goede nieuws, zoals toegezegd, in mijn eigen woorden naverteld.
De centrale vraagstellingen van de studie lui- den als volgt:
1. Hoe onderscheiden zich zeer intelligente kin- deren van gemiddeld intelligente kinderen in hun aanpak van wiskunde-probiemen?
2. Hoe ontwikkelt zich deze aanpak op de on- derscheiden intelligentieniveaus van groep 7 naar 2 VWO?
3. Heeft het diagnostisch zin kinderen van deze leeftijd hardop te laten denken bij hun pogin- gen de problemen op te lossen?
4. Heeft het diagnostisch zin na de (al dan niet succesvolle) oplospoging een gestructureerd gesprek met, wanneer toepasselijk, gefa- seerde hulpmomenten te voeren?
De structuur van de twee onderzoeken is iden- tiek. In elk worden zeer intelligente met gemid- deld intelligente leerlingen vergeleken. Vooraf aan de probleemoplossingssessies wordt in beide onderzoeken een wiskunde voortoets afgeno- men. Daar wordt echter niets mee gedaan, ter- wijl dit toch een ideale gelegenheid biedt om na
PeOAGOGISCHE fe Ö |
sTuaitN te gaan hoe algemene intelligentie en specifieke vakkennis samen van invloed zijn op het aanpak- gedrag en, eventueel, het profiteren van hulp. Deze gemiste kans behoort nog bij het slechte nieuws. Voor beide leeftijdsgroepen zijn bijzon- der aardige series wiskunde-probiemen samen- gesteld. Voor iedere opgave is een daarop toege- sneden schema, met bijbehorende scoringsvoorschriften, voor het voeren van het nagesprek en het bieden van hulp opgesteld. De afname van deze instrumenten levert protocollen op die zich lenen voor gedetailleerde scoring, gericht op zowel de kwaliteit als het voorkomen van bepaalde oplos-activiteiten in de opeenvol- gende fase van het oplosproces. Overtoom on- derscheidt drie fases: oriëntatie, uitvoering en controle achteraf. Overtoom presenteert de re- sultaten m.b.t. de verschillen tussen de hoog in- telligenten en de gemiddeld intelligenten vooral in de vorm van tellingen en percentages, chi- kwadraten en t-toetsen. Voor meer integrerende statistische bewerkingen lijkt zij huiver te heb- ben. Nochtans zijn de resultaten duidelijk. Voor het gemak van de presentatie in deze bespreking heb ik ze tot schattingen van correlaties omgere- kend (phi-coëfficiënten). In 2 VWO bedraagt de correlatie tussen intellectuele begaafdheid en kwaliteit van de aanpak in de oriëntatie .67 (p < .01), tussen intelligentie en uitvoeringssystema- tiek .43 (p < .01) en tussen intelligentie en eva- luatie .44 (p < .01). Bij de jongere kinderen in de 7e groep is de voorsprong van de hoog- intelligenten in oriëntatie reeds duidelijk aanwe- zig: geschatte phi .40 (p < .01). Intelligentie cor- releert daar echter nog niet met uitvoeringssystematiek (r = .01) en evenmin (.14 a .30) met evaluatie-activiteiten. De oorzaak dat bij deze jongere kinderen intelligentieverschillen zich niet zo duidelijk in het aanpakgedrag in de laatste twee fases manifesteren is duidelijk: op die leeftijd is systematiek en precisie überhaupt nog nauwelijks aan de orde als het om zulke niet-routine opgaven gaat. Het verschil in oriëntatie-activiteit (e.g. opgave goed lezen) laat zich echter reeds duidelijk zien. Opvallend is overigens dat ook de hogere correlaties in de oudste groep niet uitzonderlijk hoog zijn, terwijl de twee groepen flink uiteen liggen op de intelli- gentieschaal. Hier doet zich duidelijk het gemis voelen (daar komt het slechte nieuws weer) aan informatie over vakkennis en wiskundemotivatie en hoe deze twee, al of niet, de invloed van intel- ligentie aanvullen. Tot zover de eerste twee vraagstellingen: intelligentie staat niet zomaar voor een nogal abstract 'niveau van functione- ren'; de invloed van verschillen in intelligentie zijn tot op het concrete niveau van probleemop- |
-ocr page 488-
lossend handelen aanwijsbaar. De vragen naar de bruikbaarheid van de hardopdenkmethode en het gestructureerde nagesprek met hulpmomen- ten zijn daarmee impliciet ook al positief beant- woord, althans voor de onderzoekspraktijk. Over de bruikbaarheid (tijdsbelasting, overdraagbaar- heid van proefleider- en scoringsexpertise) voor de onderwijspraktijk lijkt Overtoom optimis- tisch, maar gegevens terzake draagt zij niet aan.
In de dissertatie van Overtoom staan naar mijn oordeel dingen teveel en dingen te weinig, zoveel zal duidelijk zijn. Als u als onderzoeker of praktijkmens geïnteresseerd bent in de proble- matiek van individuele verschillen binnen het wiskunde-onderwijs moet u toch maar een le- zing wagen.
J.J. Elshout
K. Staessens
De professionele cultuur van basisscholen. Elke school heeft haar verhaal
Universitaire Pers, Leuven 1991 334 pagina's Bfrs. 795 ISBN 90 6186 4321
In de samenvatting van dit zeer gedegen proef- schrift vermeldt de onderzoekster een veronder- stelling, die aan de basis ligt van haar werkstuk: "dat er een verband bestaat tussen de professio- nele cultuur van een school en de wijze waarop het werken aan een vernieuwing verloopt".
Met haar onderzoek naar de cultuur van ba- sisscholen, die participeren aan het Vlaamse pro- ject voor Vernieuwd Lager Onderwijs (V.L.O.- project) beoogt zij een bijdrage te leveren aan de conceptuele verheldering en empirische onder- bouwing van het concept 'professionele cultuur' en aan de theorievorming betreffende organisa- torische kenmerken, die implementatie bevorde- rend of remmend werken.
In het eerste hoofdstuk wordt - aanknopend bij recente literatuur en in navolging van Schein - cultuur omschreven als een sociaal gecon- strueerde realiteit. Ten aanzien van cultuur onderscheidt zij drie niveaus: zichtbare verschij- ningsvormen, bewuste organisatorische basis- waarden en meer of minder onbewuste basis- assumpties. Onderzoekster onderscheidt voorts drie bevoorrechte terreinen, waar de cultuur in scholen geconstrueerd wordt; hierbij sluiten aan drie (complexe samengestelde) cultuurindicato- ren met behulp waarvan de professionele cultuur beschreven (gemeten) kan worden: |
- het schoolhoofd als cultuurbouwer en -drager (a),
- overeenkomst in doelgerichtheid tussen de leerkrachten (b),
- professionele relaties tussen de leerkrachten (c).
De betekenis van het begrip professioneel moet de lezer afleiden uit de verdere specificering van de zojuist genoemde variabelen. Het concept professioneel wordt verder weinig omschreven. Daardoor wordt ook niet expliciet gemaakt wat het verschil is tussen de cultuur van scholen en de professionele cultuur van scholen. Ook bij concepten als professionele relaties en professio- nele instelling is niet helemaal duidelijk of de term professioneel altijd in dezelfde betekenis wordt gebruikt.
De probleemstelling van het onderzoek be- treft de boven aangeduide veronderstelling; kort gezegd: van welke aard is de samenhang tussen professionele cultuur en vernieuwing in V.L.O.- scholen?
Het onderzoek omvat twee fases: een basis- onderzoek en een vervolgonderzoek. Op hun beurt vallen beide fases in tweeën uiteen:
- een kwantitatief deel: 'het breedte perspec- tief', en
- een kwalitatief deel: 'het diepte perspectief'. Ik vermeld kort eerst de aard van het kwantita- tieve onderzoek en sta daarna iets uitgebreider stil bij het kwalitatieve onderzoek in de beide fases.
Het kwantitatieve onderzoek Basisonderzoek: omvat 26 V.L.O.-schoIen, waar met behulp van twee vragenlijsten gegevens worden vergaard omtrent respectievelijk de schoolcultuur en de vernieuwingsactiviteiten (incl. resultaten) vanaf 1980 cn/of 1985. Vervolgonderzoek: omvat 43 V.L.O.-scholen en 47 niet-V.L.O.-scholen. Het onderzoek naar on- derwijsvernieuwing vindt alleen plaats in de 43 V.L.O.-scholen.
Inhoudelijk en ook in de presentatie zijn de beide kwantitatieve onderzoekingen nauw met elkaar verbonden. Op grond van de bevindingen van het eerste onderzoek kan het aantal items in de cultuur-vragenlijst worden terug gebracht; te- vens blijkt een wenselijkheid om gebruik te gaan maken van een vierde cultuurindicator: |
-ocr page 489-
- gebrek aan een intern netwerk van professio- nele steun (d). Statistisch zal deze aanvulling voordelen heb- ben. Ik moet echter bekennen, dat conceptueel mij niet duidelijk is geworden, waarom deze grootheid niet is aan te merken als een element van een of meer der drie eerder genoemde indi- catoren.
De vragenlijst betreffende de implementatie van onderwijsvernieuwingen is ten dienste van het vervolgonderzoek nogal ingrijpend gewij- zigd. De analyse der enquête-resultaten onder de 43 V.L.0.-scholen levert vier schalen op voor de beschrijving der vernieuwingsactiviteiten in deze scholen:
* professionele ontwikkeling van de leerkrach- ten,
* institutionalisering van de vernieuwing,
* klasdoorbrekende activiteiten,
* individualisering en differentiatie in klasver-
band.
Voor de kleuterafdelingen bleken alleen de beide eerst genoemde schalen bruikbaar.
Een belangrijke opbrengst van het kwantita- tieve onderzoek is een onderzoeksinstrument met behulp waarvan op relatief snelle manier de aard (het profiel) der professionele cultuur van scholen in kaart kan worden gebracht. Boven- dien is op basis van de tweede (herziene) versie van de vragenlijst een verkorte vragenlijst sa- mengesteld, die in totaal niet meer dan 28 items omvat.
Door de globaliteit der V.L.O.-doelstellingen bleek het slechts in beperkte mate mogelijk om via de vragenlijsten de implementaties daarvan in het onderwijs vast te stellen. De verkregen ge- gevens bevestigen wel de in de aanhef van deze bespreking omschreven veronderstelling van de onderzoekster. Meer specifiek blijkt, dat statis- tisch de cultuurindicator betreffende het gedrag van de leiding grote invloed heeft.
Tot slot zij vermeld, dat de onderzoekster zelf in dit blad (juni 1991) een artikel heeft gepubli- ceerd, waarin zij de verdere ontwikkeling en va- lidering van de cultuur-vragenlijst beschrijft. |
Het kwalitatieve onderzoek De charme van het verrichte onderzoek ligt in hoge mate bij de combinatie van kwantitatieve en kwalitatieve benaderingen. Bij beide benade- ringen wordt vergaand gebruik gemaakt van een- zelfde begrippen-apparaat. De veelheid van verbanden die daardoor ontstaan tussen diverse onderdelen van het boek maken de bestudering ervan overigens niet eenvoudig; er ontstaat bij de lezer een sterke neiging voortdurend op en neer te bladeren. In het verlengde hiervan en gelet ook op de doelstellingen van het proefschrift (conceptuele verheldering) ervoer ik het ontbre- ken van een zakenregister als een tekort.
In 9 van de 26 scholen, waar het kwantita- tieve basisonderzoek heeft plaats gevonden zijn ook interviews afgenomen, telkens met het schoolhoofd en ca. 7 leerkrachten. Op grond hiervan is van elke interviewschool een beeld gevormd. De bedoeling is om door middel van een 'within site analysis' (Miles en Huberman) het eigene van elke school zo goed mogelijk te begrijpen en te beschrijven. Drie van deze - zeer zorgvuldig ontwikkelde - schoolbeelden zijn in het proefschrift opgenomen. Elke casus omvat enerzijds een beschrijving van de cultuur in ter- men van de drie cultuurindicatoren (a, b en c); de vierde indicator (d) is hier nog niet aan de orde. Anderzijds is er een beschrijving van de V.L.O.- activiteiten. De beelden laten zien, dat er in scholen inderdaad zeer uiteenlopende culturen zijn aan te treffen, en dat in samenhang daarmee de V.L.O.-activiteiten ook zeer uiteenlopen.
Na deze verticale analyse volgt een horizon- tale of comparatieve analyse van 8 van deze schoolbeelden (het beeld van één school bleek door technische oorzaken te onvolledig). Bij de vergelijking van scholen wordt gebruik gemaakt van metaforen, zoals bepleit door Morgan.
Met behulp van metaforen kunnen binnen elke cultuurindicator drie differentiaties worden onderscheiden, aangevend drie specifieke kwali- teiten, die elk der drie cultuurindicatoren (a, b en c) kunnen aannemen.
De aldus gekenschetste 8 scholen zijn vervol- gens in drie groepen ingedeeld. Ik gebruik voor de groepen toch maar de termen cultuurtypen en cultuurtypologie, al worden deze termen in de tekst van het boek niet of nauwelijks gebruikt, vermoedelijk omdat het gaat om een eerste aan- zet tot een typologie. Elk van deze cultuurtypen is eveneens met een metafoor te karakteriseren:
- de familieschool: 2 scholen:
• grootvader-schoolhoofd
• overleven als doelgerichtheid
• team als dorpsfanfare
- de school als professionele instelling: 2 scho- len: |
-ocr page 490-
• architect-schoolhoofd
• mission als doelgerichtheid
• team als prof-voetbalploeg
- de 'living-apart-together'-school: 4 scholen:
• figurant-schoolhoofd
• doelgerichtheid als schip zonder kompas
• los-zandteam
Onderzoekster concludeert uit haar beschrijvin- gen, dat de cultuur-elementen, besloten liggend in het V.L.O.project, het meest overeenkomen met de cultuur van de scholen als professionele instelling. Dat maakt begrijpelijk, dat in deze scholen het meest systematisch aan het V.L.O.- project wordt gewerkt. De cultuur van de 'living-apart-together'-scholen verschilt sterk van de V.L.O.-cultuur-elementen. In deze scho- len - 50% van de 8 scholen! - komt er dan ook niet veel van het V.L.O. terecht. De familie- school ligt daar tussen in.
Organisatiekundige visie bij de onderscheiden cultuurtypen
De cultuurtypen zijn iets uitgebreider geschetst, omdat zij heel boeiend zijn en ik er vanuit orga- nisatiekundig oogpunt enig commentaar op wil geven. Kenmerkend voor de typologie is dat de onderscheiden typen gebaseerd zijn op empiri- sche bevindingen. Dat is een sterk punt.
Belangrijk in dit verband is ook, dat in de pa- ragraaf over 'Vernieuwen als ontmoeting van culturen' plausibel wordt gemaakt, dat de ken- merken van eenzelfde cultuurtype te zamen en in hun wisselwerkingen bepalend zijn voor de om- vang en aard der V.L.O. vernieuwingsactivitei- ten. Dat gegeven wijst op enige consistentie der kenmerken per cultuurtype.
Ter stimulering van een verdere uitbouw der gepresenteerde typen volgt hier een korte organi- satiekundige analyse met behulp van typologi- sche concepten. Meer in het bijzonder maak ik gebruik van de bekende modellen (typen) van Mintzberg. Deze typologie is weliswaar in hoofdzaak organisatorisch-structureel van aard, maar dat vormt geen overwegend bezwaar; cul- tuur en structuur zijn nauw met elkaar verweven, zoals ook blijkt uit het hier aan de orde zijnde onderzoek. Voordeel van de Mintzberg- modellen is dat één model uitdrukkelijk betrek- king heeft op kleine organisaties: de 'simple structure'. |
In termen der Mintzberg-modellen dragen de familieschool en de school als professionele in- stelling kenmerken van de 'simple structure' en van de 'professional bureaucracy'. Kenmerkend voor de simple structure zijn: kleine omvang, in- formele relaties en dominante betekenis van de (beleidvoerende) leider. Zijn beleid is integraal, omvattend de voorzieningen (beheersgericht) en het onderwijs (inhoudelijk gericht), en is ter zake van vernieuwingen dynamisch/flexibel. Ken- merkend voor de professionele bureaucracy is de individualistische autonomie van professionals (leerkrachten) en een overwegend beheersge- richte beleidsvoering van de leiding, die mede daardoor weinig flexibel is ter zake van vernieu- wingen. Tegen deze achtergrond zijn de drie schoolcultuurtypen als volgt te kenschetsen:
- de familieschool
De informele en perscoonlijk gekleurde relaties verwijzen sterk naar de 'simple structure', even- als de grootvaderrol van het schoolhoofd. Hier- mee niet overeenstemmend is de aard van de beleidsvoering; deze is overwegend gericht op voorzieningen en heeft ook beperkte vemieu- wingscapaciteit. Beheersgericht beleid is ken- merk der professionele bureaucratie.
- de school als professionele instelling
De meer formeel gereguleerde relaties en de pro- fessionaliteit der doccntcn-instelling, verwijzen in tennen van Mintzberg naar het type van de professionele bureaucratie.
Verdere kenmerken van dit Mintzberg model zijn: twee min of meer gescheiden domeinen: een beheersgericht domein, waar de schoollei- ding dominant is, en een onderwijs-inhoudelijk domein, waar autonoom functionerende docen- ten ieder op eigen terrein het voor het zeggen hebben. Bij het cultuurtype school als professio- nele instelling zien wij in tegenstelling hiennee een leiding die geïntegreerd beleid voert met sterke participatie van docenten in diverse vor- men van gereguleerd overleg. Kortom: het cul- tuurtype school als professionele instelling draagt wat betreft de aard van het schoolbeleid en de onderlinge samenwerking duidelijk ook kenmerken, die Mintzberg situeert bij de simple structure.
In termen van simple structure en professionele bureaucratie zijn de familieschool en de profes- sionele instelling mengvormen; in hun mengsel zijn zij echter tegengesteld. |
PEDAGOGISCHE
STUDliN
-ocr page 491-
- de living-apart-together school
Dit cultuurtype is moeilijker te karakteriseren met behulp van de Mintzberg typologie. Met name de minimale leiding is moeilijker binnen een bepaald model te plaatsen.
In zekere zin danken deze scholen hun (in- terne) coördinatie aan de (externe) regelingen, die van overheidswege (of door een hoger be- voegd gezag) worden vastgesteld en aan de scholen worden opgelegd. Dat dit voldoende is om (voorlopig?) te blijven voortbestaan, is dan vermoedelijk toch een gevolg van de geringe omvang van de school en de daaruit voort- vloeiende simpele organisatorische verhou- dingen, in combinatie met het autonome functioneren van docenten conform de profes- sionele bureaucratie.
Mijn (voorzichtige) conclusie is dat de uit het onderzoek naar voren komende schoolcultuurty- pologie is aan te merken als een subtypologie van de simple structure, toegespitst op professio- nele en door de overheid gereguleerde organisa- ties. De cultuurtypologie laat zien dat de simple structure met name wat betreft de aard van de leiding veelvormiger is dan uit de presentaties van Mintzberg naar voren komt.
De gepresenteerde aanzet tot een cultuurty- pologie beschouw ik als waardevol resultaat van het verrichte onderzoek, met name omdat de ty- pologie licht werpt op de school als simple struc- ture. Vele organisatie typologieën - waaronder ook de door mij ontworpen modellen - gaan min of meer voorbij aan de bijzonderheden van de simple structure.
De gevalstudie van "De Korenbloem " Deze afsluitende gevalstudie is een diepgaande beschrijving en analyse van een school, gekozen omdat zij een voorbeeld is van een goed functio- nerende professionele instelling. Bij de metho- dologische verantwoording valt op de genuan- ceerdheid waarmee onderzoekster zichzelf als onderzoekinstrument hanteert.
De gevalstudie Iaat zien hoe een professio- nele cultuur tot stand komt. Onder de vele boeiende details vielen mij twee dingen bijzon- der op;
- de ruimte voor cultuurverschillen tussen de kleuterklassen en de lagere school, ook al gaat dat gepaard met enige spanningen. Ook binnen een simpele structuur zijn subculturen |
mogelijk.
- de positieve werking, die uitgaat van het ge- geven, dat de school lange tijd moest strijden en nog (zij het minder) moet strijden om te kunnen voortbestaan. Wat zijn de condities, waardoor concurrentiestrijd constructief is? De casus verduidelijkt opnieuw de stelling, dat de implementatie van vernieuwingen in sterke mate ervan afhangt, of de normen/waarden die in de vernieuwingen besloten liggen voldoende overeenstemmen met de normen/waarden, die in de cultuur van de school besloten liggen.
Slotbeschouwing
In haar afsluitend hoofdstuk beklemtoont onder- zoekster, dat de onderscheiden culturen verschil- len in hun capaciteit om vernieuwingen aan te brengen: de capaciteit van de living-apart- together-school is minimaal, die van de school als professionele instelling het grootst en die van de familieschool neemt een tussenpositie in. Zij concludeert: "de slaagkansen van een vernieu- wing vergroten, betekent mede de veranderings- capaciteit van de aanwezige cultuur vergroten. De eventuele discrepantie tussen de schoolcul- tuur en de cultuur, die door een vernieuwing geïntroduceerd wordt, dient met andere woorden het vertrekpunt te vormen van analyse en inter- ventie".
In hoeverre vormen de resultaten van het on- derzoek een bijdrage tot cultuur interventies? In de slotbeschouwing bevestigt onderzoekster deze vraag, maar is in de uitwerking daarvan bij- zonder summier. Ik kan niet nalaten een drietal punten te noemen; in hoofdlijnen komen deze waarschijnlijk wel overeen met hetgeen onder- zoekster stelt.
1. Op zich is een cultuurdiagnostisch onder- zoek, waardoor de cultuur in een school voor betrokkenen bespreekbaar wordt een krach- tige interventie. Het ontwikkelen van een vol- doende valide en niet te gecompliceerd onderzoeksinstrumcntarium is dus zonder meer een bijdrage in het arsenaal van mid- delen tot curtuur-beïnvloeding.
2. Een verdere interventie, die door het onder- zoek wordt onderbouwd is: het invoeren van bepaalde vernieuwingen. Immers er zijn wis- selwerkingen tussen de normen/waarden, die in een vernieuwing besloten liggen en de normen/waarden der schoolcultuur. Der- halve: indien het lukt, bepaalde vemieuwin- |
484
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 492-
gen in een school te implementeren, zullen de betreffende normen/waarden op de duur ook de schoolcultuur kleuren. Het zal duidelijk zijn, dat deze vorm van cultuurinterventie ri- sico's meebrengt; een vernieuwing, die te zeer vooruit grijpt op een cultuur die zich nog moet ontwikkelen, mislukt en de effecten zijn dan dikwijls averechts. Inzicht in de aan de orde zijnde wisselwerkingen kan voorkomen, dat te grote risico's worden genomen. 3. De in het onderzoek onderscheiden cultuurin- dicatoren (a, b en c) zijn niet alleen bruikbaar om een schoolcultuur in kaart te brengen en de sterkten en zwakten ervan te analyseren. Zij bevatten ook rechtstreekse aanhaakpunten voor het doen van cultuurinterventies. Moge- lijkheden daartoe worden in ruime mate aan- gereikt in de gevalstudie van de Korenbloem, met name in het rolgedrag van de beschreven schoolleider.
Dat brengt mij tot de volgende kanttekening: bestudering van het proefschrift laat als totaalin- druk achter, dat de betekenis van het schoollei- derschap voor de cultuur en het functioneren van een school enorm groot is, in positieve en in ne- gatieve zin. Zo wordt bijvoorbeeld in de geval- studie genuanceerd beschreven hoe de komst |
van de huidige schoolleider maakt, dat de ver- nieuwingspogingen in de school, die voordien een individueel karakter hadden, sindsdien ook een taak zijn van het team als geheel.
Grote invloed van de stijl van leidinggeven op de cultuur is als tendentie te verwachten in alle mogelijke organisaties; bij simple structures is deze tendentie nog versterkt aanwezig. Toch gaat ook door mij heen, dat dit accent op leider- schap ook wordt bewerkstelligd door de gekozen theoretische concepten en de gehanteerde proce- dures van onderzoek.
Ten slotte: bestudering van het proefschrift is een hele opgave niet alleen door de omvang van het werk maar ook door de complexiteit van het materiaal. Dat neemt niet weg, dat de bestude- ring ervan stellig lonend is. Naast wetenschap- pers, onderzoekers en begeleiders denk ik als lezersgroep ook aan docenten die betrokken zijn/ worden bij (initiële) opleidingen voor schoollei- ders in het basisonderwijs. De helder en boeiend geschreven schoolbeelden en de uitvoerige ge- valstudie zijn zeker ook waardevol als studiema- teriaal voor basisschoolleiders en voor cursisten in de desbetreffende opleidingen.
E, C.H.Marx |
-ocr page 493-
Mededelingen
ORD'93
In Maastricht vinden op 26 (avond), 27 en 28 mei 1993 de Onderwijsresearchdagen plaats. Er zijn acht thema's:
- Curriculum en Organisatie
- Leren en Instructie
- Onderwijs en Samenleving
- Methodologie en Evaluatie
- Lerarenopleiding en Leraarsgedrag
- Beroeps- en Bedrijfsopleidingen
- Hoger Onderwijs en Volwasseneneducatie
- Probleemgestuurd onderwijs
Inlichtingen bij het congressecretariaat: Secreta- riaat ORD'93, Servicebureau Contractactivitei- ten, Rijksuniversiteit Limburg, Postbus 616, 6200 MD Maastricht, t.n.v. mw. A. Simon, tel. 043-881552 - fax 043-670944.
Congres Pedagogisch werken over de grenzen van culturen
Ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van 'Comenius - Wetenschappelijk forum voor op- voeding, onderwijs en cultuur' organiseert de redactie van dit tijdschrift een congres waarin aandacht besteed zal worden aan de multicultu- raliteit. Dit congres vindt plaats op 2 april 1993 van 10.00 -17.00 uur in De Uithof te Utrecht.
Voor inlichtingen en aanmelding: Mevrouw A. Jonker, Hondsdraf 6, 3401 LA IJsselstein. |
(1850-1900), door J.Lenders
De strijd om het hoge niveau in het voortgezet
onderwijs, door S. Blom
Over macht en liefde in de opvoeding, door
P. Smeijers
Ontwikkelingstaken als pedagogische richtlijn. Een kritische analyse bij de herintroductie van het begrip ontwikkelingstaken in de ontwikke- lingspsychologie, door C. Schuengel Aufklärung, Bildung und Offentlichtkeit, Päda- gogische Beiträge zur Moderne. Bespreking van Zeitschrift für Pädagogik, 28. Beiheft, 1992, door W. Wardekker
Pedagogisch Tijdschrift 17e jaargang, nr. 4,1992
Pedagogisch commentaar. Macht of onmacht van het kind, door B. Levering Perspectieven op het didactisch handelen van le- raren, door W. Wardekker en S. Roegholt Onderwijsniveau en vakconcept. Ideaalbeelden over het eigen vak van docenten Nederiands in het voortgezet onderwijs, door C. J. de Braban- der en P. J. P. van den Bos Opvoeding en onderwijs. Over initiatie en de mogelijkheid van kritiek, door P. Smeijers Wittgensteins anti-privé-taal argument. Kantte- keningen bij Wouter van Haaftens interpretatie, doorS.E. Cuypers
Om het behoud van subjectiviteit. Subjectieve betekenisconstitutie en Wittgensteins 'Private Language Argument', door A. W. van Haaften
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 17e jaargang, nr. 3,1992 |
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
12e jaargang, nr. 3,1992
Thema: Onderwijssociologie Culturele tradities en onderwijs in Nederland. Inleiding op het thema, door E. Wendrich, F. Meijers, S. Miedema en W. Wardekker De strijd om burgerschapsvorming: volksver- lichting in de Bataafse Republiek, 1795-1798, doorB.J. Hake
Liberalisme en positivisme: de ontwikkeling van een uniform schoolmodel in Nederland
486
PeOAGOGISCHC STUDIËN
1992(69)486-488 |
Drie verklaringsmodellen voor de reductie van het lezen van boeken door de televisie: een tweejarige panel-studie, door C. M. Koolstra, T. H. A. van der Voort en M. W. Vooijs Een onderzoek naar de effectiviteit van de trai- ning 'Vaardigheden voor Groepsleiders', door F. M. Edens en G.B. Smit De samenhang tussen klaskenmerken en de aan- dacht en prestaties van leerlingen op de basis- school, door P. F. de Jong Leereffecten bij het gebruik van zelf- gegenereerde en gepresenteerde analogieën, door P. F. A. van Deursen Notities en Commentaren Diagnose van foute oplossingen bij eenvoudige |
-ocr page 494-
reken-opgaven; enige kanttekeningen bij de reactie van Verschaffe!, door M. W. M. Jaspers en E. C. D. M. van Lieshout Een foutencategorieën-systeem en zijn toepas- sing in een computergestuurde remediële reken- training; een reactie op het commentaar van M. Beishuizen, door M. W. J. Baltussen en E. C. D. M. van Lieshout
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 3 Ie jaargang, nr. 10,1992
De ontwikkeling van het vso-lom (2): leerling- kenmerken, door D. Rooth en E. Kool Zin en onzin van tehuisopvoeding, door J. D. van der Ploeg
Sociaal-cognitieve ontwikkeling, pro-sociaal ge- drag en sociometrische status, door M. Dekovic, J. M. A. M. Janssens en J. R. M. Gerris Reactie op Interview van J. van Weelden; TvO, december 1991, door Tli. Dingelhoff-Lehr
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 3 Ie jaargang, nr. 11, 1992
Begeleiding van gezinnen met een verstandelijk gehandicapt kind, door H. W. van Berkum Evaluatie van een zorgverbredingsprogramma voor de onderwijsbegeleidingsdiensten. Onder- zoek naar implementatie en effecten van de af- stemmingsstrategie, door A. Jager De validiteit van de ABVK: een empirische kanttekening, door E. E. J. de Bruyn en M.J.M.H. Delsing
Ontvangen boeken
Bieita.G., John Dewey-Theorie en praktijk {dhierta-
tie). Eburon, Delft, 1992, ƒ 39,50. Eldering, L, & Vedder, P., Opstap. Een opstap naar meer schoolsucces? Swets & Zeltlinger, Lisse, 1992, ƒ 39,50. Gulmans, J., Onderwijsvorming t.b.v. de ontwikke- ling van kennis en vaardigheden. I Een instructie- theoretisch kader; II Toepassingen en voorbeel- den uit de medische en paramedische sector. Swets & Zeltlinger, Lisse, 1992, I ƒ 64,50; II ƒ 49,50.
Hout-Wolters, B., & Schnotz, W. (Eds.), Textcompre- hension and iearning irom text. Swets & Zeltlin- ger, Lisse, 1992, ƒ 49,50. |
Janssens, J.M.A.M., & Gerris, J.R. M. (Eds.), Child rearing. influence on prosocial and morai deve- lopment. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1992, ƒ 69,50.
Jong, U. de, De loopbaan doorlopen. Keuze en selec- tie tijdens de loopbaan van basisonderwijs tot Open Onderwijs (dissertatie). S.C.O., Amsterdam, 1992.
Luijn-Hindrlks, T. van. Spraak- en spellingsoefenin- gen voor de gevorderde speller. Uitgeverij Van Tricht, Twello, 1992, ƒ35,-.
Meijer, W. A. J. (red.). Algemene pedagogiek en cul- turele diversiteit. Intro, Nijkerk, 1992, ƒ 29,50.
Meijnen, G. W., & Riemersma, F. S. J., Schoolcarriéres: een klassenkwestie? Swets & Zeitlinger, Lisse, 1992, ƒ 31,-.
Pas, A. van der, Visies op gezinsbehandeling. Artike- len en interviews. Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 1992.
Plooij, F. X., & Klompe, J,, Verwijzingsproblemen en zorgverbreding in de binnenstad van Amster- dam. Ervaringen met een schooldiagnostisch In- strument (G.P.I.-rapport nr. 15). Gemeentelijk Pe- dologisch Instituut, Amsterdam, 1992, ƒ 15,-.
Rees, K. van & Verhoeven, L. (red.). De geletterde mens. University Press, Tilburg, 1992, ƒ 19,50.
Rietveld-van Wingerden, M., Voorde lieve kleinen. Het jeugdtijdschrift in Nederland 1757-1942 (dis- sertatie). Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum, 's-Gravenhage, 1992, ƒ 49,50.
Rispens, J., & Meulen, B, F. van der (red.). Gezinsge- richte stimulering van kinderen in achterstands- situaties. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1992, ƒ 49,50.
Spoelders, M., & Yde, Pb., Overschrijven geschreven. Communication & Cognition. Gent, 1992.
Tettero, E., Pubers (Serie: Rondom het kind). Boom, Meppel, 1992, ƒ 23,50.
Vermunt, J., Leerstijlen en sturen van leerprocessen in het hoger onderwijs. Naar procesgerichte in- structie en zelfstandig denken (dissertatie). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1992, ƒ 59,-.
Warries, E., & Pieters, J. M., Inleiding instructietheo- rie. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1992, ƒ 45,-.
Wildemeersch, D., Sjansen,Th.,/^du/feducat/on, ex- periential Iearning and social change. The post- modern challenge. Vuga Uitgeverij, 's-Gra- venhage, 1992, ƒ 31,75. |
-ocr page 495-
C. A. J. Aamoutse (K.U. Nijmegen) P. N. Appelhof (ARBO, Zeist)
E. M. H. Assink (R.U. Utrecht) R. van den Berg (K.U. Nijmegen)
D.G. Bouwhuis (I.P.O., Eindhoven) V. van Daal (V.U. Amsterdam)
H. Dekkers (I.T.S., Nijmegen) K. Doornbos (U.v.A. Amsterdam) J. Dronkers (S.C.O., Amsterdam) P. van Geert (R.U. Groningen) J. R. M. Gerris (K.U. Nijmegen) K.P.E. Gravemeijer (R.U. Utrecht)
A.W. van Haaften (K.U. Nijmegen) W. Hoeben (RION, Groningen)
B.H. A.M. van Hout Wolters (U.v.A. Amster- dam)
B. Hövels (I.T.S., Nijmegen) M. H. van IJzendoom (R.U. Leiden) W. Jochems (T.U. Delft) |
G. Kanselaar (R.U. Utrecht)
R. Koper (O.U. Heerlen)
J. Lowyck (K.U. Leuven
J.M. van Meel (K.U.B. Tilburg)
F. Mulder (O.U. Heerlen)
J. Noordman (K.U. Nijmegen)
R. Parmentier (R.U. Gent)
J. Scheerens (U.T. Enschede)
P. Span, Utrecht
K.M. Stokking (R.U. Utrecht)
A.W.C. Tavecchio (R.U. Leiden)
R. Vandenberghe (K.U. Leuven)
S. A.M. Veenman (K.U. Nijmegen)
A. Vermeer (K.U.B. Tilburg)
J. Vermunt (K.U.B. Tilburg)
A. M. L. van Wieringen (U.v.A. Amsterdam)
W.F. W. Wijnen (O.U. Heerlen)
J. M. A. M. Willems (K.U. Nijmegen)
In 1992 werd redactionele medewerking verleend door: |
488
PCDACOaiSCHE
STUDléN