-ocr page 1-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

Inhoud Jaargang 69 1992

bibliotheek der

■ rljksuniver^^ileit
UTRECHT

rijksuniversiteit te utrecht

........Illillilill

1926 4732

'-S acT é^C/l

Bijlage bij Pedagogische Studiën, nr. 6, december 1992

-ocr page 2-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde
en opvoedkunde

Redactie

Prof. Dr. W. J. Nijhof (voorzitter)
Dr. P. J. J. Stijnen (secretaris)
Prof. Dr. L. J. Th. van der Kamp
Prof. Dr. A. van der Leij
Prof. Dr. C. F. M. van Lieshout
Prof. Dr. G. W. Meijnen
Prof. Dr. P.R.J. Simons
Dr. J. H. Slavenburg
Prof. Dr. N. Verloop
Prof. Dr. L. Verschaffe!

Redactiesecretariaat: Mevr. C. Hamburg, Postbus 251, 6800 AG Arnhem

Uitgever: Wolters-Noordhoff, Postbus 567,9700 AN Groningen, tel. 050-22 68 86
Correspondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

-ocr page 3-

Inhoudsopgave

Jaargang 69 1992

Auteursregister
Artikelen

Bergen, Th. C. M.
zie: Sleegers, P. J.C.

Bergh, H. van den
zie: Kuhlemeier, J.B.

Bos, K. Tj., & Visscher, A.J.

Implementatie en effecten van een
computerondersteund absentie-registratie
systeem....................................200

Dabroek, G.
zie: Laak, J. ter

Dam, G. ten
zie: Eek, E. van

Doets, C.

Functionele ongeletterdheid onder volwas-
sen Nederlanders.........................388

Eek, E. van, Dam, G. (en, & Volman, M.
Reconstructie van researchprogramma's als
kwalitatieve meta-analyse ..............453

Eeden, P. van de
zie: Terwel, J.

Giesbers, J. H. G. I.
zie: Sleegers, P.J.C.

Goedhart, A. W., Treffers, Ph.D.A., & Kohn-

stamm, G.A.

Het vijf-factorcn-model in de kinderpsy-
chiatrie: Vrije persoonsbeschrijvingen door
ouders van hun kinderen..................40

Groot, C.A.M.
zie: Karsten, S.

Harst, M. van der
zie: Laak, J. ter

Haselager, G. J. T.
zie: Lieshout, C. F. M.

Janssen Reinen, /., & Plomp, Tj.

De meisjes(on)vriendeIijkheid van compu-
tergebruik in scholen ....................424

Karsten, S., Groot, C.A.M., & Ruiz, M.A.
Waardenoriëntaties in de Nederlandse on-
derwijspolitiek. Een vergelijkende studie
...............................................81

Kohnstamm, G.A.

Ontwikkeling in de persoonlijkheidspsy-
chologie: de opkomst van de Big Five 3

Kohnstamm, G.A.

Factoren in gedragsbeoordelingen van leer-
lingen........................................ 12

Kohnstamm, G.A., & Lieshout, C.F.M. van
Persoonlijkheidsfactoren in ontwikkeling.
Inleiding tot een reeks artikelen........... 1

Kohnstamm, G.A.
zie: Goedhart, A. W.

Korthagen, F. A. J.

Reflectie en de professionele ontwikkeling
van leraren ................................ 112

Kuhlemeier, J.B., ä Bergh, H. van den

Milieukennis, -attituden en -gedrag en hun
onderlinge samenhang in het voortgezet on-
derwijs .....................................438

Laak, J. ter, Dabroek, G., & Harst, M. van der
Accuraatheid van moeders in het voorspel-
len van de cognitieve prestaties van 5- en
7-jarigen................................... 124

Leij, A. van der

Risico op functionele ongeletterdheid in de
basisschool: een taxonomie van oorzaken
en een beschrijving van mogelijkheden tot
aangepaste interventie...................352

Leij, A. van der
zie: Verhoeven, L.


-ocr page 4-

Leseman, P.P.M., Sijsling, F.F., Vries, E.M.
de

Zorgbreedte en instructieklimaat: aan-
knopingspunten voor de preventie van
functioneel analfabetisme in het LBO en
MAVO ....................................388

Lieshout, C.F.M. van, & Haselager, G.J.T.
Persoonlijkheidsfactoren in Q-sort per-
soonsbeschrijvingen van kinderen: Relatie
tot het vijf-factoren-model ...............23

Lieshout, C. F. M. van
zie: Kohnstamm, G. A.

Verloop, N.

Praktijkkennis van docenten: een blinde
vlek van de onderwijskunde............410

Verhoeven, L.

Beginnende geletterdheid: een ontwikke-
lingsperspectief...........................332

Verhoeven, L, & Leij, A. van der

Functionele geletterdheid. Introductie 322

Verhoeven, L, & Vermeer, A.

Woordenschat van leerlingen in het Basis-
en MLK-onderwijs.......................218


Plomp, Tj.

zie: Janssen Reinen, I.

Vermeer, A.

zie: Verhoeven, L.

Verschaffel, L

Hoe leerlingen vergel ijkingsvraagstukken
begrijpen en oplossen: toetsing van een pro-
cesmodel via de techniek van het navertel-
len ..........................................270

Roelofs, E.

zie: Tulder, M. van

Ruiz, M.A.
zie: Karsten, S

Sleegers, P.J.C., Bergen. Th.C.M., Gies-
bers, J. H. G. /.

School en beleidsvoering ............... 177

Sijsling, F. F.

zie: Leseman, P.P.M.

Terwei, J., & Eeden, P. van de

Differentiële effecten van het werken in
kleine groepen: theorie, hypothesen en ana-
lyse ..........................................51

Treffers, Ph.D.A.
zie: Goedhart, A.W.

Tulder, M. van, Roelofs, E., Veenman, S., &
Voeten M.

Effecten van nascholing op het onderwijs-
gedrag van leraren.........................99

Visscher, A.J.
zie:Bos,K.Tj.

Voeten, M.

zie: Tulder, M. van

Volman, M.
zie: Eek, E. van

Vries, E. M. de

zie: Leseman, P. P. M.

Wieringen, A. M. L

Richting, autonomie en kwaliteit in het on-
derwijs ..................................... 162


Veenman, S.

Effectieve instructie volgens het directe in-
structiemodel .............................242

Veenman, S.

zie: Tulder, M. van

-ocr page 5-

Discussiebijdragen

Kronieken

Bolle, C.M.

De dadels van Willem

470

Gillijns, P., & Verhoeven, L.

Het Cito-Leerlingvolgsysteem: met het oog
op de praktijk.............................291

Hofstee, W. K. B.

Onderwijsbeleid voor allochtone leerlin-
gen: een aanzet tot evaluatie vooraf 466

Slavenburg, J. H.

De onderwijsverzorging in de toekomst.
Een samenvatting met commentaar op het
advies van de WRR...................... 133

Stegerhoek, N. A.

Reactie..................................... 144

Vedder, P.

Het Cito-Leerlingvolgsysteem. Spelen met
oogkleppen op............................284

Verhoeven, L.
zie: Gillijns, P.

Berg, R. van den

Onderzoek naar onderwijsverzorgingsacti-
viteiten ten behoeve van kwaliteitsbevorde-
ring. Een discussiebijdrage ............. 149

Jong, F. P. C. M. de (red.)

De AERA Annual Meeting: San Francisco
1992, met bijdragen van M.
P. F. Berger, S.
Bogels, E. Custer, W.H.A. Hofinan, M.J.
Ippel, F. P. C. M. de Jong, G. Korevaar, G.
Reezigt
.....................................297

Verhoeven, L

Functionele geletterdheid in vergelijkend
perspectief. Verslag van de conferentie " At-
taining functional literacy: a cross-cultural
perspective"...............................400


-ocr page 6-

Boekbesprekingen

Dekker, R.

Wiskunde leren in ideine groepen (L. Ver-
schaffel)
...................................475

Dekkers, H.

Seksespecifieke studiekeuzen in het weten-
schappelijk onderwijs
{M.P.C. van der
Werf)
.......................................315

Dijck, M. van, Leijh, G., & Baks, R.A.J.

Studievaardheid en de kwalificatie van
HBO en WO (M.
Elshout-Mohr)....... 155

Gennip, J. W. M. G. van

Veranderingscapaciteiten van basisscholen.
Onderzoek naar de functie van verande-
ringscapaciteiten binnen het innovatie-
proces basisonderwijs
(N.A.J. Lagerweij)
..............................................313

Hoeven-van Doornum, A. van der

Effecten van leerlingbeelden en streefni-
veaus op schoolloopbanen (G.
W. Meijnen)
...............................................67

Jansen, A.W.H.

"Ik zal je mores leren!" Een onderzoek naar
de relatie tussen opvoedergedrag en de mo-
rele ontwikkeling van het kind
{D. Brug-
man)
.........................................68

Klaassen, C. (red.)

Jeugd als fenomeen.' Identiteit, socialisatie
en jeugdcultuur in theorie en onderzoek (/?.
J.B. Bremer).............................. 157

Leij, A. van der (red.)

Turkse kinderen in onderwijs en opvoeding:
Meningen en ervaringen van Turkse basis-
schoolkinderen, hun ouders en hun leer-
krachten
{A.M.J. Kloosterman) .........77

Lowyck, J., & Clark, C. M. (Eds.)

Teacher thinking and professional action

(F. K. Kieviet) ..............................72

«

Maas, C. J. M.

Probleemleerlingen in het basisonderwijs
(J.
H. Slavenburg)........................235

Meijer, W.

Diagnostiek en onderwijsinnovatie; een on-
derzoek naar werkwijzen in de leerlingbe-
geleiding
{J. H. Slavenburg)..............74

Meijer, R. W.J.

Konsultatie voor leerkrachten (J. H. Slaven-
burg)
........................................73

Muiken, F. van

Hoofdrekenen en strategisch handelen. Het
gevarieerd gebruik van twee grondvormen
van optellen en aftrekken tot honderd (J. M.
C.
Melissen)...............................405

Overtoom-Corsmit, R.

Informatieverwerking door hoogbegaafde
leerlingen bij het oplossen van wiskunde-
problemen
{J. Elshout)..................479

Pels, T.

Marokkaanse kleuters en hun culturele ka-
pitaal; opvoeden en leren in het gezin en op
school
{A.M.J. Kloosterman) ..........237

Reijnders, M. I.

Interpreterend en kwantificerend onder-
zoek. Vergelijking van onderzoeksbe-
naderingen op het terrein van tentamenstra-
tegie en studeergedrag
(D. N. M. de
Gruijter)...................................All

Resing, W. C. M.

Intelligentie en leerpotentieel. Een onder-
zoek naar leerpotentieel van jonge kinderen
uit het basis- en speciaal onderwijs
{A. H.
Pennings)
...................................70

Snippe, J.

In-service training voor leerkrachten {J. H.
Slavenburg)
................................76

Staessens, K.

De professionele cultuur van basisscholen.
Elke school heeft haar verhaal (£ C.
H.
Marx)
.....................................481

Vandenberghe, R, & Vegt, R. van der

Scholen in de vemieuwingsarena (N.A.J.
Lagerweij)
................................472


-ocr page 7-

Thema: Persoonsbeschrijving
van jeugdigen (nummer 1)

G.A. Kohnstamm & C. F. M. van Lieshout
Persoonlijkheidsfactoren in ontwikkeling.
Inleiding tot een reeks artikelen........... 1

G.A. Kohnstamm

Ontwikkeling in de persoonlijkheidspsy-
chologie: de opkomst van de Big Five 3

G.A. Kohnstamm

Factoren in gedragsbeoordelingen van leer-
lingen........................................ 12

C. F. M. van Lieshout & G.J. T. Haselager
Persoonlijkheidsfactoren in Q-sort per-
soonsbeschrijvingen van kinderen: Relatie
tot het vijf-factoren-model ...............23

A.^. Goedhart, Ph.D.A. Treffers & G.A.

Kohnstamm

Het vijf-factoren-model in de kinderpsy-
chiatrie: Vrije persoonsbeschrijvingen door
ouders van hun kinderen..................40

Thema: Functionele geletterd-
heid (nummer 5)

L Verhoeven & A. van der Leij

Functionele geletterdheid. Introductie 322

L. Verhoeven

Beginnende geletterdheid: een ontwikke-
lingsperspectief...........................332

A. van der Leij

Risico op functionele ongeletterdheid in de
basisschool: een taxonomie van oorzaken
en een beschrijving van mogelijkheden tot
aangepaste interventie...................352

P.P.M. Leseman, F.F. Sijsling E.M. de

Vries

Zorgbreedte en instmctieklimaat: aankno-
pingspunten voor de preventie van functio-
neel analfabetisme in het LBO en MAVO
..............................................371

C. Doets

Functionele ongeletterdheid onder volwas-
sen Nederlanders.........................388

L. Verhoeven

Kroniek: Functionele geletterdheid in ver-
gelijkend perspectief. Verslag van de confe-
rentie "Attaining functional literacy: a
cross-cultural perspective"..............400


-ocr page 8-

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT

Persoonlijkheidsfactoren In
ontwikkeling

Inleiding tot een reeks artikelen

In het onderzoek van individuele verschillen in
de persoonlijkheidsontwikkeling van kinderen
en jeugdigen hebben zich de laatste jaren twee
belangrijke ontwikkelingen voorgedaan. Ener-
zijds is er de laatste jaren veel onderzoek ge-
daan naar de vroegste persoonlijkheidsver-
schillen die als temperamentsverschillen
worden aangeduid. Dit heeft geresulteerd in
toenemende overeenstemming ten aanzien van
de temperamentsvariabelen die in de kinder-
jaren onderscheiden kunnen worden: gro-
tendeels onafhankelijke persoonlijkheidsver-
schillen die voldoende betrouwbaar en stabiel
zijn. Voor sommige van die variabelen zijn
fysiologische correlaten aangetoond (Roth-
bart, 1989), terwijl middels tweelingonderzoek
voor een aantal van deze variabelen de gedeel-
telijke overerfbaarheid van individuele ver-
schillen is vastgesteld (Goldsmith, 1989). De
variabelen waarover de meeste overeenstem-
ming bestaat worden aangeduid met namen als
(fysieke) activiteit; (negatieve) emotionaliteit;
(sociale) vrijmoedigheid tegenover verlegen-
heid; afleidbaarheid; regelmaat van lichame-
lijke gedragspatronen, zoals slapen, eten en
ontlasting.

Anderzijds hebben persoonlijkheidspsycholo-
gen die zich vrijwel uitsluitend met volwasse-
nen bezighouden de laatste jaren in toene-
mende mate overeenstemming bereikt over de
zogenaamde 'Big Five', vijf persoonlijkheids-
dimensies waarmee we de belangrijkste van de
aan mensen te onderscheiden persoonlijk-
heidsverschillen kunnen beschrijven. Vanuit
Nederland is aan dit proces van convergentie
belangrijk bijgedragen door de Groningse
hoogleraar Hofstee en diens medewerkers,
waaronder De Raad. Deze vijf superfactoren
worden in het Engels meestal aangeduid met de
termen
Extraversion, Agreeableness, Con-
scientiousness, Neuroticism
en Intellect of

Ten geleide

/v'^/Z

Openness to experience. Men spreekt nu ook
over het Five Factor Model (FFM).
De vraag die nu door een aantal ontwikkelings-
psychologen gesteld wordt is: welke relatie is
er tussen de structuur van temperaments- en an-
dere persoonlijkheidsverschillen in de kinder-
jaren en deze FFM-persoonlijkheidsstructuur?
Men kan terugredenerend vanuit de Grote Vijf
vragen naar hun genese. Bijvoorbeeld: wat zijn
de antecedenten van Agreeableness? Men kan
ook prospectief redeneren: waar blijven (in het
FFM-systeem) de op kinderleeftijd zo belang-
rijke verschillen in afleidbaarheid, in regelmaat
en in motorische activiteit?
Voordat zulke vragen over de relatie tussen
temperamentsontwikkeling en de ontwikke-
ling van de Grote Vijf beantwoord kunnen wor-
den moet men onderzoeken of en hoe de Grote
Vijf tijdens de kinder- en jeugdjaren vaststel-
baar zijn. Op dat probleem zijn de hiernavol-
gende artikelen gericht. De Grote Vijf zijn het
resultaat van 40 jaar onderzoek naar de seman-
tische structuur van
persoonlijkheidstaal, de
termen waarmee volwassenen zichzelf en an-
deren beschrijven. Wie een factoranalyse uit-
voert op scores van ouders of leerkrachten die
hun kinderen of leerlingen 'schalen' op ge-
dragskenmerken doet óók onderzoek naar de
structuur van de (kinder-)persoonlijkheidstaal.
Voor dit doel kunnen allerlei typen vragenlijs-
ten maar ook de Q-sort techniek gebruikt wor-
den. In het hiernavolgende doet Kohnstamm
verslag van een onderzoek met behulp van ge-
dragsvragenlijsten die door leerkrachten wer-
den ingevuld en Van Lieshout en Haselager
van een onderzoek waarbij zowel van ouders
als van leerkrachten kind-beoordelingen ver-
kregen werden met behulp van de Q-sort tech-
niek. De resultaten van het onderzoek met de
twee Nederlandse vragenlijsten tonen sterke
overeenkomsten met de Grote Vijf structuur,
evenals het Q-sort onderzoek met de NCKS dat
doet.

Omdat onderzoekers die vragenlijsten en
Q-sort items gebruiken altijd een vóórselectie
maken van de gedragskemnerken die zij aan
ouders of leerkrachten voorleggen, is men hoAeoeiscHc
nooit zeker of men op deze wijze geen voor
ouders en leerkrachten belangrijke kindver-
schillen over het hoofd ziet. Door aan een groep
ouders volledig vrije persoonsbeschrijvingen
van hun kind te vragen kan men nagaan welke

STUDliN
1992(69)1-2


-ocr page 9-

eigenschappen door de ouders zelf spontaan
gebruikt worden of welke niet. Vervolgens is
dan na te gaan of de bij vrije kindbeschrijvin-
gen meest genoemde kenmerken passen in de
door de Grote Vijf aangegeven structuur van
persoonlijkheidsverschillen. Welke belang-
rijke kindcategorieën zijn goed te plaatsen en
welke niet?

Goedhart, Treffers en Kohnstamm doen ver-
slag van een onderzoek naar de persoonsken-
merken die ouders noemen bij vrije beschrij-
vingen van hun kind tijdens de intake-
procedure voor een poliklinisch kinderpsy-
chiatrisch onderzoek. Dit onderzoek kan een
eerste antwoord geven op de vraag welke voor
ouders belangrijke persoonskenmerken van
kinderen
niet in het vijf-factoren-model zijn
onder te brengen.

De reeks artikelen opent met een inleidend arti-
kel tot dit vijf-factoren-model, bedoeld om de
lezers van Pedagogische Studiën vertrouwd te
maken met wat er in deze tak van de persoon-
lijkheidspsychologie gaande is.

G.A. Kohnstamm
C. F. M. van Lieshout

Literatuur

Rothbart, M. K. (1989). Biological processes in tempe-
rament. In G.A. Kohnstamm, J.E. Bates & M.K.
Rothbart (Eds.),
Temperament in childhood.
Chichester: Wiley.
Goldsmith, H.H. (1989). Behavior-genetic ap-
proaches to temperament. In G.A. Kohnstamm,
J. E. Bates & M. K. Rothbart (Eds.),
Temperament
in childhood.
Chichester: Wiley.


-ocr page 10-

Ontwikkeling in de persoonlijkheidspsychologie:
de opkomst van de Big Five

G.A. Kohnstamm1

Samenvatting

Dit artikel geeft een eerste introductie tot het
vijf-factoren-model in de persoonlijkheids-
psychologie van volwassenen.
Amerikaans en Nederlands onderzoek naar dit
model passeert de revue. Het weinige Ameri-
kaanse onderzoek naar deze vijf factoren in de
beoordeling van scholieren wordt besproken.
Ten slotte wordt de vraag gesteld wat de die-
pere achtergrond kan zijn van het vijf-factoren-
model als collectief cognitief schema van de per-
soonsbeoordeling.

Inleiding

In de persoonlijkheidspsychologie wordt
steeds meer steun verkregen voor een vijf-
factoren-model. Dit model voorspelt dat als
een grote groep mensen gevraagd wordt zich-
zelf of goede bekenden te beoordelen - te scha-
len - op een flink aantal persoonlijkheidsken-
merken die met elkaar het hele spectrum van
persoonlijkheidsverschillen vertegenwoordi-
gen, bij een factoranalyse steeds dezelfde vijf
factoren gevonden zullen worden. Deze vijf
factoren staan bekend onder de naam Big Five
en worden in het Engels meestal aangeduid met
de etiketten I Extraversion
of Surgency, II
Agreeableness, III Conscientiousness, IV Neu-
roticism o/Emotional Stability, V Intelligence
o/Openness to Experience o/Culture. Over de
beste Nederlandse namen van deze Grote Vijf
bestaat nog geen consensus. Mede met het oog
op ook voor de kinderjaren bruikbare termen,
verkiezen wij voorlopig als aanduidingen van
de 'positieve' polen van deze dimensies: extra-
vert, aangenaam, zorgvuldig, emotioneel sta-
biel en ideeënrijk. De 'negatieve' polen kunnen
dan worden aangeduid met introvert, onaange-
naam, onzorgvuldig, emotioneel instabiel en
ideeënarm.

Deze 'simpele structuur in vijf factoren' ligt
waarschijnlijk ten grondslag aan de wijze
waarop de (Westerse) mens zichzelf en ande-
ren beoordeelt. Het gaat daarbij om de vijf cate-
gorieën van het hoogste abstractieniveau die bij
factoranalyses als hoofddimensies van (ver-
bale) persoonlijkheidsbeoordelingen worden
gevonden. Of ze ook gevonden worden in
beoordelingen van kinderen door hun ouders
en leerkrachten is een vraag die wij ons in een
volgend artikel stellen.

1 Onderzoek in het buitenland

Iedereen die iets van de persoonlijkheidsleer
weet is vertrouwd met de twee 'superfactoren':
Introversie-Extraversie en Neuroticisme. Jung
was de eerste die de woorden extravert en intro-
vert gebruikte, zij het in een iets andere zin dan
er later, o.a. door Eysenck aan gegeven is. Zo
werd het plezier hebben in sociale omgang met
andere mensen door Jung nog niet als een be-
langrijk kenmerk van extraversie gezien. Ove-
rigens was Jung niet de eerste die op het belang
van deze persoonlijkheidsdimensie wees. Dit
werd al eeuwen lang gedaan (zie o.a. Kohn-
stamm, 1989).

Eysenck heeft met zijn medewerkers, waaron-
der zijn vrouw Sybil, tal van onderzoeken ge-
daan om de door hen onderscheiden superfac-
toren E, N en P te meten met behulp van
vragenlijsten. In de nieuwste daarvan, de EPQ
(Eysenck Personality Questionnaire) worden
vier scores berekend: voor Extraversie (E),
Neuroticisme (N), Psychoticisme (P) en een
zogenaamde 'Lie-scale' (L), oorspronkelijk
bedoeld om de oprechtheid van de respondent
te meten.

Voor het dagelijks taalgebruik verkiezen de


1  Dit artikel werd voorbereid tijdens een verblijf op
het NIAS te Wassenaar.

-ocr page 11-

Eyscncks tc spreken van Emotionaliteit of
Emotionele stabiliteit voor N, van 'Tough-
mindedness' voor P en van Sociale wenselijk-
heid of Conformisme voor L (Eysenek & Ey-
senck, 1980). De eerste drie factoren, E, N en P,
bleken in tal van onderzoeken, zowel bij vol-
wassenen als bij kinderen, onderling zo weinig
samen te hangen dat ze als aparte factoren ge-
zien kunnen worden. De overeenkomst tussen
deze drie factoren cn drie van de vijf factoren
uit de Big Five, Extraversion, Emotional (In)
stability cn (Dis)agreeableness wordt telkens
weer empirisch aangetoond (o.a. McCrae &
Costa, 1985; Goldberg & Rosolack, 1991).
Deze korte excursie naar het werk van de Ey-
sencks was nodig alvorens de Big Five te be-
spreken. De Eysenek factoren zijn erg bekend
en iedereen die van de Big Five hoort wil
meestal eerst weten hoe die zich tot de Eysenek
factoren verhouden. Het werk van de Eysencks
blijft hier verder onbesproken. Elders heb ik
uiteengezet (Kohnstamm, 1991) hoe het te ver-
klaren is dat de Eysencks de factor Conscien-
tiousness nooit hebben kunnen vinden.
In Tabel 1 staat een overzicht van de namen die
in de loop der tijd door Big Five onderzoekers
aan de vijf factoren gegeven zijn.

Tabel 1

De Big Five en hun naamgeving of interpretatie, vanaf Fistce tot 1989

IV

Auteurs

Fiske

(1949)

Confident
Self-Expression

Social

Adaptability

Conform ity

Emotional
Control

Inquiring
Intellect

Tupes & Christal
(1961)

Surgency

Agreeableness

Dependabllity

Emotional
Stability

Culture

Norman
(1963)

Surgency

Agreeableness

Conscientious-
ness

Emotional
Stability

Culture

Borgatta
(1964)

Assertiveness

ükeability

Task Interest

Emotioriality

Intelligence

Digman & Tal^emoto-

Chock

(1981)

Introversion-
Extraversion

Friendly
Compliance
versus Hostile
Non-

Compliance

Willto Achieve

Anxiety

Intellect

McCrae & Costa
(1985)

Extraversion

Agreeableness

Conscientious-
ness

Neuroticism

Openness to
Experience

Hogan
(1986)

Ambition &
Sociability

Likeability

Prudence VS.
Impulsivlty

Adjustment

Intellectance

Peabody & Goldberg
(1989)

Power

Love

Work

Affect

Intellect

De eerste die de vijf factoren op het spoor
kwam was Fiske (1949) ofschoon de inhoud
van zijn factoren nog wel belangrijk verschilde
van de latere Big Five. Sinds het midden van de
jaren vijftig hebben ook Nederlandse
psychologie-studenten die als inleidend boek
Hilgards Introduction to Psychology moesten
bestuderen kennis kunnen nemen van Fiske's
onderzoek, zonder dat hieraan veel belang ge-
schonken werd. Voor een deel zal dit gekomen
zijn door het betrekkelijk kleine aantal proef-
personen (128) in een steekproef van uitslui-
tend mannelijke psychologie-studenten.
De identiteit van de latere Big Five werd voor
het eerst onthuld door Tupes en Christal (1961)
in een rapport van de Amerikaanse luchtmacht
en door Norman (1963) in een artikel met de
achteraf gezien veelzeggende titel "Toward an
adequate taxonomy of personality attributes".
Beide onderzoekingen vertrokken evenwel van
een door Cattell (1947) samengestelde zeer be-
perkte reeks van nog geen 40 persoonlijkheids-
variabelen, die hij naar eigen inzicht had ge-
selecteerd uit de bekende lijst van 18000
persoonsbeschrijvende kenmerken van Allport
en Odbert (1936) en waarin hijzelf de zestien
persoonlijkheidsfactoren onderscheidde die


PfOAGOGISCHf

STUOltN

-ocr page 12-

bekend geworden zijn als de 16 PF. Mede door
deze niet erg overtuigende basis in de itemse-
lectie van Cattell duurde het daarna nog meer
dan 20 jaar voordat het grote belang van deze
ontdekking door voldoende psychologen werd
ingezien en de erkenning van de status van een
wet geleidelijk groeide. Zo werden bijvoor-
beeld in bovengenoemd inleidend psycho-
logie-boek van Hilgard (later Hilgard, Atkin-
son & Atkinson) sinds 1975 de vijf factoren die
Norman in 1963 publiceerde wel reeds ver-
meld, maar zonder veel nadruk als één van de
onderzoeken naar de basistrekken van de per-
soonlijkheid. Aanvankelijk sprak men van de
Norman Five, nu van de Big Five of van het
Five Factor Model (FFM). Voor het Neder-
lands lijkt ons dit ook een goede aanduiding:
het vijf-factoren-model.
Het grootste deel van het onderzoek naar de
Big Five is in de Verenigde Staten gedaan (zie
bijvoorbeeld Digman, 1989, en een zeer dege-
lijke historische analyse van John, Angleitner
& Ostendorf, 1988). Maar ook vanuit Duits-
land en Nederland is belangrijk bijgedragen
aan de doorbraak; replicaties in andere landen
en talen vormen immers het sterkste argument
voor de wetmatigheid en het cultuur-
overstijgend karakter van een gevonden regel-
systeem. Over het Duitse onderzoek is recent
een dissertatie verschenen (Ostendorf, 1990).
Over zowel het Duitse als het Nederiandse on-
derzoek wordt regelmatig gepubliceerd in het
European Journal of Personality.

2 Onderzoek in Nederland

2.1 De Universiteit van Groningen

In navolging van de Groningse hoogleraar
Kouwer werd door Hofstee en zijn mede-
werkers een uitgebreid adjectieven onderzoek
gestart. Groenier, Hofstee, Kluiter en Lutje
Spelberg (1973) factor-analyseerden 260 Ne-
derlandse eigenschapsadjectieven en vonden
zes factoren, waarvan vijf sterk leken op de Big
Five en de zesde werd gekenmerkt door hoog
ladende eigenschappen als weifelend, onzelf-
standig en afhankelijk.

In 1978 verscheen het proefschrift van Brok-
ken, met als uitkomst eveneens zes basisfacto-
ren die weliswaar leken op de Big Five, maar er
toch ook belangrijk van afweken. De Gro-
ningse groep ontwierp vervolgens de SPEL-I
(Hofstee, Brokken & Land, 1981), een vragen-
lijst voor persoonlijkheids-eigenschappen in
zeven factoren die zij benoemden met I Intro-
versie, II Plezierigheid, III Zorgvuldigheid, IV
Stabiliteit, V Beschaving, VI Agressie en VII
Progressiviteit. De eerste vijf SPEL-I-factoren
vertoonden zeer sterke gelijkenis met de Big
Five.

Daarna waren het De Raad (1985) en Hofstee
die het Groningse onderzoek voortzetten en
uitbreidden naar zelfstandige naamwoorden
(b.v. etter, feestnummer) en werkwoorden (b.v.
aarzelt, domineert), waarmee individuele per-
soonlijkheidsverschillen tussen mensen kun-
nen worden aangeduid (De Raad, Mulder,
Kloosterman & Hofstee, 1988; Hofstee, 1990;
De Raad & Hoskins, 1990).
Op dit moment werken Hofstee en De Raad aan
een ambitieus systeem waarin tal van eigen-
schapstermen op empirische gronden worden
herleid tot combinaties van telkens twee di-
mensies van de Big Five, zoals dat eerder werd
gedaan in de zogenaamde circumplexe per-
soonlijkheidsmodellen zoals het model van
Schaefer voor sociaal en emotioneel gedrag
(Schaefer, 1959), dat van Becker en Krug
(1964) en dat van Wiggins (1979, 1982) en
Trapnell en Wiggins (1990).
De Groningers (Hofstee, 1990; Hofstee & De
Raad 1991) streven nu naar een integratie van
de Big Five met deze circumplexe persoonlijk-
heidsmodellen. Op grond van hun nieuwere
analyses blijkt bijvoorbeeld de betekenis van
'consciëntieus', in de Nederlandse taal, als
mengsel van de factoren III en II beoordeeld te
worden (in die gewichtsvolgorde) en dus als la-
bel minder geschikt te zijn voor een 'zuivere'
aanduiding van factor III, die in de Engelstalige
literatuur immers wordt aangeduid met Con-
scientiousness. Daarom verkiezen zij voor het
Nederlands het label Zorgvuldigheid, dat wél
alleen op factor III laadt, en dat ook de naam is
die voor deze factor destijds in het SPEL-
onderzoek gekozen werd.

2.2 De Universiteit van Amsterdam

Onder de indruk van de resultaten van Tupes en
Christal (1961), verkregen met een heranalyse
van gegevens van Cattell, en bekend met het
werk van Norman, besloten Elshout en Sterken
(Sterken, 1969) een Nederlandse persoonlijk-


-ocr page 13-

hcidsvragenlijst te ontwikkelen op basis van de
oorspronkelijke verzameling bipolaire schalen
van Cattcll. Sinds het einde van de jaren zestig
is deze 5 PFT (test voor vijf persoonlijkheids-
factoren) ieder jaar, en tot op heden, aan alle Ie
jaars psychologiestudenten van de U
.V.A. afge-
nomen. Na jaren analyseren en bijschaven
werd de zesde versie in 1975 als 5 PFT gepubli-
ceerd (Elshout & Akkerman, 1975).
In de 5 PFT heten de vijf factoren extraversie,
vriendelijkheid, gcwetensvolheid, neuroticiteit
en ontwikkeling. In elke factor worden een
aantal deelclusters onderscheiden (zie Tabel
2).

3 Zijn die vijf superdimensies
van persoonlijkheidsverschil-
len alleen van toepassing op
woorden uit een woorden-
boek?

Over persoonlijkheidsverschillen communice-
ren mensen in de taal die zij spreken. Uitgaande
van de hypothese dat al datgene wat mensen de
moeite waard vinden om over zichzelf of ande-
ren op te merken zijn neerslag heeft gevonden
in de taal, verkoos Allport destijds te vertrek-
ken van alle persoonlijkheidsbeschrijvende ad-
jectieven in de grote Amerikaanse woorden-
boeken. Volgens dezelfde redenering werd
door de Groningers de Van Dale als uitgangs-
punt genomen. Uit de aanvankelijke 8690 ge-
selecteerde adjectieven werden eerst alle
adjectieven geschrapt die niet echt persoonlijk-
heidsbeschrijvend waren (zoals bewusteloos,
doodmager, vijftienjarig, ziekig etc.), zodat
uiteindelijk met 1203 termen verder werd ge-
werkt.

Wie zich afvraagt of aan zo een veelheid van
onderscheidingen een structuur van een kleiner
aantal basiscategorieën ten grondslag ligt kan
op verschillende manieren gaan reduceren. Bij
het reductieproces van persoonlijkheidstermen
worden twee hoofdmethoden onderscheiden:
een interne en een externe. Bij interne reductie
vraagt men aan beoordelaars die die taal goed
spreken om termen bij elkaar te zoeken die ver-
wante eigenschappen aanduiden. Als criterium
kan dan bijvoorbeeld gelden dat alleen als ten-
minste 90% van een groep beoordelaars vindt
dat twee of meer eigenschapstermen verwante
betekenissen hebben dit als feit wordt aangeno-
men. Bij externe reductie vraagt men beoorde-
laars niet om termen op hun betekenis te groe-
peren, maar om hen goed bekende personen
(zichzelf, hun partners, kinderen of beste vrien-
den) op eigenschapstermen te schalen. Bij-
voorbeeld: Hoe warm vindt u uzelf?, of Hoe
creatief vindt u uw partner?; meestal met be-
hulp van 5- of 7-punts-schaaltjes.
Als de groep beoordelaars groot genoeg is kun-
nen betrouwbare correlaties tussen alle voorge-
legde termen worden berekend en daarop is dan
een of andere vorm van factoranalyse toe te


Tabel 2

Kerngegevens over de Vijf Persoonlijkheids Factoren Test van Elshout en Akkerman (1975)
Correlaties tussen de ruwe factorscores (tussen haakjes Cronbachs alfa voor interne consistentie)

1

2

3

4

5

1

Extraversie, 15 items

(.85)

1.00

II

Vriendelijkheid, 12 items

(.77)

.34

1.00

III

Gewetensvolheid, 14 items

(.80)

.04

.15

1.00

IV

Neuroticiteit, 15 items

(.87)

-.12

-.20

-.16

1.00

V

Ontwikkeling, 14 items

(.82)

.10

-.09

-.03

-.20

1.00

Deelclusters per factor

I Spraakzaam en open; veel mensen pm zich heen willen hebben; het op de voorgrond treden

II Vertrouwende instelling; denkt positief over mensen; coöperatief; hartelijk en warm

III Orde en netheidscluster; verantwoordelijkheidscluster; zich houden aan sociale conventies

IV Het hebben van sterke emoties; zich ongelukkig voelen

V Vindingrijk; speels verstand; weetgierig; intelligent; zelfstandig eigen oordeel hebben; ontwikkeld
en beschouwend

-ocr page 14-

passen om tot de gezochte reductie in onderlig-
gende factoren te komen.
Men kan dit doen met enkelvoudige adjectie-
ven, zoals meestal in het persoonlijkheidstaal-
onderzoek gedaan is, maar men kan de beoor-
delaars natuurlijk ook zinnetjes voorleggen
waarin een persoonskenmerk door een situatie
wordt aangeduid of in de voorstelling van de
beoordelaar wordt opgeroepen. Nu wordt dit
laatste ook gedaan bij allerlei persoonlijkheids-
vragenlijsten zoals bijvoorbeeld de 5 PFT (zie
boven) of de SchooIGedragsBeoordelingsLijst
(SCHOBL-R) van Zaal c.s. (Bleichrodt, Re-
sing & Zaal, 1991). Eén van de schaaltjes in de
SCHOBL luidt bijvoorbeeld: "Hij wil altijd de
baas spelen" tegenover "Doet altijd wat de an-
deren zeggen". In het (externe) persoonlijk-
heidstaalonderzoek zou dit item kortweg 'ba-
zig' respectievelijk "gedwee" kunnen luiden.
Principieel maakt dit natuurlijk weinig uit. In
het eerste geval gebruikt men alleen meer
woorden, kan men enerzijds concreter zijn
door een context aan te geven en is men ander-
zijds niet zeker op welke woorden uit de zin-
netjes de beoordelaars feitelijk reageren. Der-
halve is het voor de psychologie irrelevant of
men een persoon 'schaalt' op eigenschapster-
men weergegeven met afzonderlijke woorden
(meest adjectieven) dan wel met zinnetjes die
(stabiele) persoonskenmerken weergeven.
Sterker nog: er is geen psychologisch belang-
rijk verschil tussen enerzijds het wat acade-
misch lijkende adjectieven-onderzoek van de
persoonlijkheidstaai-onderzoekers en ander-
zijds de alledaagse uitspraken die wij bijvoor-
beeld in conversaties of aanbevelingsbrieven
doen over persoonskenmerken van onszelf of
anderen.

Er is wél een belangrijk verschil in bandbreedte
en selectiviteit. De persoonlijkheidstaal-
onderzoekers nemen alle 'persoonlijkheids-
woorden' van een taal tot uitgangspunt, al kun-
nen zij na onderzoek op synonimiteit etc. tot re-
ducties komen. Maar hun streven is erop
gericht zoveel mogelijk onderscheiden ken-
merken in hun onderzoek mee te nemen, zodat
het classificatie-systeem dat zij zoeken te ont-
werpen zoveel mogelijk uitputtend zal zijn.
Alle mogelijke kenmerken mogen daarbij
meedoen en krijgen tenminste de kans een spil-
functie te vervullen (men spreekt van
'markeer-variabelen') in een factor die zoveel
mogelijk 'van de variantie bindt', zoals het zo
beeldend heet.

In het persoonlijkheidsonderzoek met behulp
van vragenlijsten is het uitgangsdomein waar-
uit de items gekozen worden meestal veel
smaller, beperkt door de visie waarop men zich
baseert of het doel waarvoor men de vragenlijst
ontwerpt. Factor V bijvoorbeeld kan met een
vragenlijst als de SCHOBL-R nooit gevonden
worden. Immers, in vragenlijsten voor sociaal
en emotioneel gedrag of voor gedragspro-
blemen, worden vrijwel nooit items betref-
fende de intelligentie of de creativiteit opgeno-
men. Daarvoor zijn de intelligentietests be-
schikbaar.

De vraag in het kopje van deze paragraaf ge-
steld, kan nu als volgt beantwoord worden: Het
adjectievenonderzoek dat de Big Five heeft op-
geleverd is qua aard niet principieel verschil-
lend van alle verbale, schriftelijke en monde-
linge methoden waarmee mensen iets
opmerken over persoonlijkheidskenmerken
van zichzelf of anderen. Het is hoogstens volle-
diger, en representatiever voor alle mogelijke
kenmerken die aan mensen kunnen worden on-
derscheiden.

Vandaar dat de vraag gesteld mag worden in
hoeverre de Big Five ook tevoorschijn kurmen
komen in factoranalytische studies op items uit
vragenlijsten als de SCHOBL-R of de GGBS
van Kalverboer (Kohnstanmi, 1992).

4 De Big Five bij schoolkinderen

Er is nog maar heel weinig onderzoek gedaan
naar de vraag vanaf welke leeftijd de vijf-
factoren-structuur zichtbaar wordt in gedrags-
beoordelingen van kinderen. Evenals in het on-
derzoek bij volwassenen moet voor het vinden
van die structuur aan teimiinste twee voorwaar-
den voldaan zijn:

1 Een beoordeling op het totale scala aan mo-
gelijke persoonlijkheidsverschillen, zodat
de vijf factoren tenminste de kans krijgen
zich te manifesteren.

2 Een voldoende grote proefgroep.

Ofschoon Cattell (Cattell & Coan, 1957) ook in
dit opzicht pionierswerk deed, was Digman
met zijn medewerkers van de Universiteit van
Hawaii de eerste die zich op de vijf factoren van


-ocr page 15-

Tupcs cn Christal uit 1961 richtte. Na een aan-
tal kleinere onderzoeken bij jonge schoolkin-
deren (o.a. Digman, 1963) deden Digman cn
Inouyc (1986) een onderzoek bij 499 'sixth-
grade' schoolkinderen, voornamelijk van
'Oricntal and Hawaiian or part-Hawaiian
ancestry'. Zij lieten deze schoolkinderen door
hun leerkrachten beoordelen. Er werd daarbij
gebruik gemaakt van 43 kaartjes met adjectie-
ven, zoals nieuwsgierig, jaloers, angstig die
van definities in gedragstermen waren voor-
zien. Op het kaartje
Considerate stond bijvoor-
beeld vermeld: "Thoughtful of others; sensi-
tive to others' feelings; cannot do things which
hurt others' feelings; sympathetic where others
are in trouble and tries to help". De leerkrach-
ten moesten telkens per adjectief alle kinderen
uit hun klas ordenen van hoog naar laag (of
sterk naar zwak) zoals bij een Q-sort. Iedere
leerkracht kreeg de 43 adjectieven in een an-
dere volgorde voorgelegd. Bij factoranalyse
(PCA met varimax) van deze gegevens resul-
teerden 5 factoren met eigenwaarden van resp.
13,30; 9,05; 2,02; 1,62 en 1,30.
De auteurs kozen als factor-namen:
Introversion-Extraversion, Friendly Com-
pliance versus Hostile Noncompliance, Will
(naar Webb, 1915), Anxiety en Intellect. Het is
niet moeilijk in deze namen de Big Five te her-
kennen. De auteurs uitten bezwaar tegen de
naam Conscientiousness voor de derde factor
omdat de schaal 'conscientious' ongeveer even
sterk laadde op factor II als op factor III. Zoals
hierboven reeds opgemerkt hebben ook Hof-
stee en De Raad bezwaar tegen deze naam en
verkiezen zij als naam 'zorgvuldigheid'.
Behalve door Digman is er bij schoolkinderen
nog maar heel weinig onderzoek gedaan vanuit
het vijf-factoren-model. In Vlaanderen is Mer-
vielde (ter perse) daarmee begonnen. In Neder-
land maken we er met de hierna volgende arti-
kelen een begin mee.

5 Waarom telkens deze vijf?

Tot nog toe zijn deze vijf factoren telkens weer
gevonden in onderzoekingen bij volwassenen
in de Verenigde Staten, Duitsland, Nederland
en Vlaanderen. Er zijn ook al enkele onder-
zoeken gedaan in niet-Westerse landen (o.a.
Bond, Nakazato & Shiraishi, 1975; Bond,
1979; Church & Katigbak, 1989) maar ik vind
het nog te vroeg om uit de resultaten daarvan te
concluderen dat het vijf-factoren-model we-
reldwijde geldigheid heeft.
De kracht waarmee deze vijf factoren uit de on-
derzoeken bij volwassenen naar voren komen,
in verschillende (Westerse) landen, doet de
vraag rijzen naar de oorzaak van dit verschijn-
sel. De differentiaties in onze woordenschat
waarmee we persoonsvcrschillen kunnen aan-
duiden zijn niet zomaar toevallig ontstaan,
maar een resultante van eeuwen en eeuwen
menselijke communicatie, van natuur en cul-
tuur, waarin men kennelijk onbewust heeft er-
varen dat het loont zichzelf en elkaar volgens
deze vijf criteria in de peiling te houden. Mijn
collega Van Lieshout maakte onlangs een aar-
dige vergelijking met de zintuigen. De grote
vijf zouden vijf zintuigen zijn waarmee wij per-
soonlij kheids verschill en waarnemen.
De aanhangers van het vijf-factoren-model
verweren zich tegen de kritiek dat het hier
slechts zou gaan om factoren die alleen in de
taal bestaan, dat wil zeggen in het domein van
persoonlijkheidsbeschrijvende termen. Over
persoonlijkheidsverschillen kunnen wij eigen-
lijk alleen in taal communiceren. Wij merken
die verschillen op aan het gedrag van onszelf en
onze medemensen. Maar als wij onszelf die
verschillen bewust willen maken en er met ons-
zelf of anderen over willen spreken hebben we
woorden nodig. Alléén via grote aantallen per-
soonsbeoordelingen blijken die woorden zich
dan in de vijf groepen te ordenen. Anders ge-
zegd: het kan zijn dat we hier met een in de cul-
tuur aanwezig collectief cognitief schema te
maken hebben (Smith & Kihlstrom, 1987). Dit
betekent niet dat
alle individuen volgens dit
schema hoeven te denken. De factoren zijn im-
mers het resultaat van analyses van beoordelin-
gen van grote groepen mensen en het is zeer
goed mogelijk dat er nogal wat mensen zijn die
volgens
andere dimensies persoonsbeoorde-
lingen maken. In dit opzicht gaat de vergelij-
king met onze zintuigen niet op, al is het wel zo
dat mensen en culturen erg verschillen kunnen
in de mate waarin zij van bepaalde zintuigen
gebruik maken. De opvatting dat het hier om
collectieve cognitieve schema's voor de per-
soonsbeoordeling gaat wordt bevestigd door
onderzoek waarbij mensen gevraagd werd per-
sonen die zij helemaal niet kenden te beoorde-


FrOAGOaiSCHE

STUDltN

-ocr page 16-

len op een groot aantal eigenschapstermcn.
Ook bij een heel summier persoonssignale-
ment van de te beoordelen personen bleken
groepen van beoordelaars de vijf factoren te
produceren.

Toch is het nu ook weer niet zo dat alle kenmer-
ken die zich in woorden aan personen laten on-
derscheiden onder een van de vijf factoren zijn
te brengen. Ten eerste zijn er veel kenmerken
die een band blijken te hebben met twee of
meer factoren tegelijk. Zij hangen als het ware
tussen de vijf in. Hofstee en De Raad (1991)
hebben speciaal met het oog hierop hun cir-
cumplex model ontwikkeld. Ten tweede zijn er
ook belangrijke onderscheidingen, zoals bij-
voorbeeld mooi-lelijk, die zich onder geen van
de vijf laten vangen. Het vijf-factoren-model
mag dan wel een heel belangrijk ordenings-
principe zijn, het is zeker niet alles-omvattend.
Dat geldt zeker ook voor de structuur van per-
soonsverschillen van kinderen en hun beoorde-
ling. Mijn eigen werk zal er de komende tijd
juist op gericht iijn om die belangrijke per-
soonskenmerken van kinderen te leren kennen
die helemaal niet of maar heel gedeeltelijk in
het vijf-factoren-model zijn onder te brengen.
Het is aan te nemen dat dit bij jonge kinderen
méér het geval zal zijn dan bij adolescenten. De
laatsten gedragen zich immers al meer als vol-
wassenen en hun onderlinge persoonsverschil-
len worden meer vanuit een volwassen kader
waargenomen en beoordeeld.

Literatuur

Allport, G.W., & Odbert, H.S. (1936). Trait-names: A
Psycholexical study.
Psychological Monographs,
47(1)(whole no.211).

Becker, W. C, & Krug, R. S. (1964). A circumplex mo-
del for social behavior in children.
Child Develop-
ment. 3 5,37:-396.

Bleichrodt, N., Resing, W., & Zaal, J. (1991). De
SCHOBL-R.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Bond, M.H. (1979). Dimensions used in perceiving
peers: Crosscultural connparisons of Hong Kong,
Japanese, American and Filipino university stu-
dents.
International Journal of Psychology, 74,
47-56.

Bond, M. H., Nakazato, H., & Shiraishi, D. (1975). Uni-
versality and distinctiveness in dimensions of Ja-
panese person perception.
Journal of Cross-
Cultural Psychology,
Vol. 6, no. 3.

Borgatta, E.F. (1964). The Structure of personality
characteristics.
BehavioralScience, 9, 8-17.

Brokken, F.B. (1978). The language of personality.
Dissertatie, Rijksuniversiteit, Groningen.

Cattell, R. B. (1947). Confirmation and clarification of
primary personality factors.
Psychometrika, 12,
197-220.

Cattell, R.B., & Coan, R.A. (1957). Child personality
structure asrevealed inteachers' ratings. Vourna/
of Clinical Psychology, 13, 315-327.

Church, A.T., & Katigbak, M.S. (1989). Internal, ex-
ternal, and self-report structure of personality in
a non-Western culture: An investigation of cross-
language and cross-cultural generalizability.
Journal of Personality and Social Psychology,
57(5), 857-872.

Digman, J.M. (1963). Principal dimensions of child
personality as inferred f rom teachers' judgments.
Child Development, 34,43-60.

Digman, J.M. (1989). Five robust trait dimensions:
Development, stability, and
Utility. Journal of
Personality, 57{2),
195-214.

Digman, J.M., & Inouye, J. (1986). Further specifica-
tion of the five robust factors of persona I ity.
Jour-
nal of Personality and Social Psychology, 50,
116-123.

Digman, J.M., & Takemoto-Chock, N.K. (1981). Fac-
tors in the natural language of personality: Re-
analysis and comparison of six major studies.
Mul-
tivariate Research, 16,
149-170.

Elshout, J. J., & Akkerman, A. E. (1975). Vijf Persoon-
lijkheids Factoren Test, 5 PFT.
Nijmegen: Berk-
hout.

Eysenck, H. J. (1991, July). On the way to a paradigm?
Abstract of paper for the 5th International Con-
gress of the International Society for the Study of
Individual Differences, Oxford.

Eysenck, S. B. G., & Eysenck, H. J. (1980). Impulsiveness
and venturesomeness in children.
Personality
and Individual Differences, 1,
73-78.

Fiske, D.W. (1949). Consistencyofthefactorialstruc-
tures of personality ratings from different
sources.
Journal of Abnormal and Social Psycho-
logy, 44.
329-344.


PCDAGOGISCHE

STUDIÉM

-ocr page 17-

Goldberg, L.R., & Rosolack, T.K. (1991, June). Com-
paring the Big-Five Factor structure with its com-
petitors: I Eysenck's P-E-N Model.
Proceedings of
the International Conference on the Structure of
Temperament and Personality from Infancy to
Adulthood. Wassenaar.

Groenler, K. H., Hofstee, W. K. ß., Klulter, H., & Lutje
Spelberg, H.C. (1973). Faaoren in een
eigenschappenlijst.
Nederlands Tijdschrift voor
de Psychologie, 28,
249-257.

Hofstee, W. K. B. (1990). The use of everyday Perso-
nality language for scientific purposes.
European
Journal of Personality, 2,
171-203.

Hofstee, W.K.B., & Raad, B. de (1991). Persoonlijk-
heidsstrurtuur: De AB5C Taxonomie van Neder-
landse Eigenschapstermen.
Nederlands Tijd-
schrift voorde Psychologie, 46,
262-274.

Hofstee, W.K.B., Brokken, F.B., & Land, H. (1981).
Constructie van een standaard-persoon-
lijkheidseigenschappenlijst (SPEL).
Nederlands
Tijdschrift voor de Psychologie, 36,
443-452.

Hogan, R. (1986). Hogan Personality Inventory Ma-
nual.
Minneapolis, MN: National Computer Sys-
tems.

John, O. P., Angleitner, A., & Ostendorf, F. (1988). The
lexical approach to personality: a historical re-
view of trait taxonomie research.
European Jour-
nal of Personality, 2,
171-203.

Kohnstamm, G.A. (1989). Historical amd internatio-
nal perspectives. In G. A. Kohnstamm, J. E. Bates &
M. K. Rothbart (Eds.),
Temperament in child-
hood.
Chichester: Wiley.

Kohnstamm, G.A. (1991, July). The roots of the Big
Five: The case ofconscientiousness.
Paper presen-
ted at the 5th International Congress of the Inter-
national Society for the Study of Individual Diffe-
rences, Oxford.

Kohnstamm, G. A. (1992). Factoren in gedragsbeoor-
delingen van leerlingen.
Pedagogische Studiën,
69,
12-22.

McCrae, R.R., & Costa, P.T. (1985). Updating Nor-
man's adequate taxonomy: Intelligence and per-
sonality dimensions in natural language and in
quest\onr\a\res. Journal of Personality and Social
Psychology, 49. 7^0-72^.

Mervielde, I. (ter perse). The Big Five in Belgian tea-
chers' constructs and ratings of 4-12 years old
children.

Norman, W.T. (1963). Toward an adequate taxo-
nomy of personality attributes: Replicated factor
structure in peer nomination personality ratings.
Journal of Abnormal and Social Psychology, 66,
574-583.

Ostendorf, F. (1990). Sprache und Persönlichkeits-
struktur.
Regensburg: Roderer-Verlag.

Peabody, D., & Goldberg, L. R. (1989). Some determi-
nants of factor structures from personality-trait
descriptions.
Journal of Personality and Social
Psychology, 57,
552-567.

Raad, B. de (1985). Person-talk in everyday life: Prag-
matics of utterances about personality.
Disserta-
tie, Rijksuniversiteit, Groningen.

Raad, B. de, & Hoskins, M. (1990). Personality descrip-
tive nouns.
European Journal of Personality, 4,
131-146.

Raad, B. de. Mulder, E., Kloosterman, K., & Hofstee,
W.K.B. (1988). Personality-descriptive verbs.
European Journal of Personality, 2, 81-98.

Schaefer, E. S. (1959). A circumplex model for mater-
nal behavior.
Journal of Abnormal and Social
Psychology, 59.
226-235.

Smith, S. S., & Kihlstrom, J. F. (1987). When is a schema
not a schema? The "Big Five" traits as cognitive
structures.
Social Cognition, 5,26-57.

Sterken, K. (1969). Het verband tussen enige per-
soonlijkheidsfactoren en de houding ten op-
zichte van homosexualiteit.
Dortoraal-werkstuk
aan de Universiteit van Amsterdam.

Trapnell, P.D., & Wiggins, J.S. (1990). Extension of
the interpersonal adjective scales to include Big
Five dimensions of personality.
Journal of Perso-
nality and Social Psychology, 59,
781-790.

Tupes, E.C., & Christal, R.C. (1961). Recurrent perso-
nality factors based on trait ratings.
Lackland Air
Force Bace, Texas. Personal Laboratory, A.S. D.

Webb, E. (1915). Character and intelligence. British
Journal of Psychology,Monograph
Series, 7(3).

Wiggins, J.S. (1982). Circumplex models of interper-
sonal behavior in clinical psychology. In P. S. Ken-
dall & J. N. Butcher (Eds.),
Handbook of Research
Methods in Clinical Psychology.
New York: Wiley.

Wiggins, J.S. (1979). A psychological taxonomy of
trait-descriptive terms: The interpersonal do-
main.
Journal of Personality and Social ftycho-
/ogy, 37, 395-412.


Manuscript aanvaard 21-10-1991

-ocr page 18-

Auteur

G A. Kohnstamm (1937) is hoogleraar Ontwikke-
lingspychologie aan de Rijksuniversiteit Leiden.

Adres: Vakgroep Ontwikkelings- en Onderwijspsy-
chologie, Rijksuniversiteit Leiden, Postbus 9555,
2300 RB Leiden.

Abstract

Development in personality psychology:
Growing support forthe Five Factor
Model

G.A. Kohnstamm. Pedagogische Studiën, 1992, 69,
3-11.

An introduction is given to the history of the deve-
lopment of the Five Factor Model in (adult) persona-
lity psychology. This model consists of five super-
dimensions which seem to structure personality lan-
guage, i.e. the words which we use to describe the
Personalities of ourselves or others. This five-
dimensional structure has been discovered 30 years
ago in the U.S. and has since been replicated many
times. Independent studies in Germany and Holland
have now revealed close replications of the model in
German and Dutch personality language. The article
serves as an introduction to the question posed in the
followingarticlesofthis issue: Does the structure un-
derlying personality descriptions of children resem-
ble the Big Five-structure? What are the similarities
and differences when parents judge their children's
Personalities or when teachers judge their pupils?

11

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 19-

Factoren in gedragsbeoordelingen van leerlingen

G.A. Kohnstamm*

Samenvatting

In dit artikel wordt nagegaan welke dimensies
kunnen worden onderscheiden als leerkrachten
gevraagd wordt leerlingen te beoordelen op
twee Nederlandse vragenlijsten, de GGBS van
Kalverboer en Visser en de SCHOBL van Zaal.
Aan deze twee totaal verschillende vragenlijs-
ten blijkt een vrijwel gelijke structuur ten grond-
slag te liggen. De dimensies van deze structuur
lijken sterk op drie, resp. vier van de vijf dimen-
sies uit het internationale onderzoek naar per-
soonlijkheidsbeoordelingen van volwassenen:
de Big Five.

De conclusie luidt dat hiermee steun gegeven
wordt aan de veronderstelling dat reeds in de
basisschoolleeftijd de beoordeling van de per-
soonlijkheid van leerlingen door leraren ge-
stuurd wordt door een vijf-dimensionaal cogni-
tief schema dat bij een meerderheid van hen
werkzaam is.

12

fiOAGOaiSCHE
STUOlêH

1992 (69) 12-22

1 De beoordeling van leerlingen
door middel van twee vragen-
lijsten, de GGBS en de SCHOBL

1.1 Proefpersonen in het Leidse onderzoek

In het kader van een longitudinaal vervolgon-
derzoek van een groep kinderen die verspreid
woont over heel Nederland werd in 1988 aan
hun leraren gevraagd drie vragenlijsten in te
vullen: de Groninger Gedragslijst Basisschool-
leeftijd Schoolsituatie (GGBS) van Kalverboer
en Visser, de Schoolgedrag Beoordelingslijst
(SCHOBL) van Zaal en de Child Behavior
Check List/Teacher Rating Form (CBCL/TRF)

f

*) Met dank aan N. Bleichrodt, A.F. Kalverboer, J.
Zaal en - speciaal-C. F. M. van Lieshout en W. Re-
sing voor hun suggesties voor verbetering van de
tekst. Dit artikel werd geschreven tijdens een verblijf
op het NIAS In Wassenaar.

van Achenbach, in de bewerking van Verhulst,
Koot, Akkerhuis en Veerman (1990). Alleen de
resultaten verkregen met de eerste twee lijsten
zullen in dit artikel worden besproken. Over de
resultaten verkregen met de CBCL/TRF is een
afzonderlijke publikatie in voorbereiding.
De groep kinderen waar het hier om gaat maakt
deel uit van een groep van ongeveer 7000 kin-
deren waarvan de ouders in 1982 een enquête
invulden die stond afgedrukt in het maandblad
"Ouders van Nu".

De groep was op het moment van de leerkracht-
beoordelingen tussen de 6 en 9 jaar oud. Uit de
opleidingsgegevens van de moeders blijkt dat
de groep tamelijk heterogeen is van sociale her-
komst, met een lichte oververtegenwoordiging
van hogere opleidingen.' Er zijn evenzoveel
leerlingen als scholen en leerkrachten. Géén
der leerkrachten beoordeelde meer dan één
kind. Alle kinderen waren op het moment van
afname leerlingen in het gewoon basisonder-
wijs. Door de ouders was tevoren schriftelijk
toestemming gegeven de school van hun kind
te benaderen. Niet alle ouders gaven die toe-
stemming en niet alle leerkrachten zonden de
vragenlijsten ingevuld terug. Ook dit gegeven
is voor het type vraagstelling in dit artikel niet
erg relevant. Hoogstens kan men veronderstel-
len dat het feit dat de leraren zonder beloning
bereid geweest zijn drie verschillende vragen-
lijsten in te vullen, op een hoge motivatie wijst.
Leerkrachten die geen-zin of geen tijd hadden
vulden niets in of zonden niets op.

1.2 De GGBS

De Groninger Gedragslijst Basisschoolleeftijd
Schoolsituatie (GGBS) werd door Kalverboer
ontwikkeld uit de American Classroom'Beha-
vior Checklist (ACBC) van Schaefer. De lijst,
die door de leerkracht moet worden ingevuld,
heeft als hoofddoel het beoordelen van afwij-
kend en probleemgedrag van de leerlingen
(Kalverboer & Visser, in voorbereiding).
Schaefer (1961) kwam op grond van factorana-
lyses van eerdere gegevens tot de conclusie dat


-ocr page 20-

het scala van sociale en emotionele gedragin-
gen bij scholieren grotendeels te herleiden was
tot twee hoofddimensies die hij aanduidde met
Extraversion -Introversion en met Love-
Hostility. De namen van de eerste dimensie
ontleende hij aan eerdere auteurs, zoals Jung en
Eysenck.

In navolging van Guttman (zie Kalverboer &
Visser, in voorbereiding) beeldde hij deze twee
dimensies af door twee loodrecht op elkaar
staande assen van wat Guttman een circumplex
model noemde. Deze visuele weergave lijkt op
wat tegenwoordig het PLOT-programma
maakt na factoranalyses in SPSS of SAS.
Kalverboer voegde bij zijn bewerking vragen
toe naar de taakoriëntatie, met name naar de
overbeweeglijkheid en afleidbaarheid van de
leerling in de klas. Dit gebeurde met name in
verband met onderzoek naar neurologische
stoornissen bij kinderen. Hij deed dat niet zo-
maar, maar - en dat is voor het vervolg van dit
artikel essentieel - nadat door een aantal leer-
lingen van een Pedagogische Academie vrije
observaties in schoolklassen waren uitgevoerd.
Dit leverde, na een selectie, een totaal van 500
verschillende gedragingen op. Daarna gaven
leerkrachten een beoordeling van de gedragin-
gen op concrete observeerbaarheid, het verto-
nen van voldoende spreiding, en de relevantie
van de categorieën waarin de afzonderlijke ge-


Tabel 1

GGBS-factoren (PCA met Varimax) over gegevens van 1381 Groningse basisschoolleerlingen tussen 6 en 13
jaar

II

Sociaal negatief
gedrag

Extraversie/
Introversie

Taakoriëntatie
gedrag

Variabelen

consciëntieus

afleidbaar

kalm

wisselend in werkprestaties

overbeweeglijk

moeite met schrijven

slordig

dromerig

gehoorzaam

praterig

impulsief

prikkelbaar
star

geneigd tot namokken

wantrouwend

stiekem

dominerend

plagerig

aandachttrekkend
wisselend van stemming

geneigd zich te isoleren
zich spontaan uitend
onzeker
opgewekt

geneigd zich aan te sluiten

onderdanig

ernstig

overwicht tonend

houterig

hulpvaardig

-.88
.86
-.80
.77
.76
.75
.74
.69
-.67
.64
.57

.45
.48

.86
.85
.84
.80
.76
.73
.71
.64
.46

.45
.50
.43

.80
-.76
.75
-.75
-.75
.70
.66
-.66
.53
-.52

Proporties verklaarde variantie

8%

19%

37%

Ladingen lager dan .40 zijn niet weergegeven.

13

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 21-

dragingen waren gegroepeerd. Dit leverde een
totaal van 196 items op en daaruit werd een ver-
korte versie gemaakt van 90 items, die op in-
houdelijke en statistische overwegingen (inter-
correlaties) tot 30 schalen werden samen-
gevoegd.

De GGBS kwam zo dus te bestaan uit 30
groepjes van elk 3 items die op een 4-punts-
schaal fdit gedrag doet zich zelden voor (1), dit
gedrag doet zich zo nu en dan voor (2), dit ge-
drag doet zich tamelijk veel voor (3) en dit ge-
drag doet zich bijna altijd voor (4)] beantwoord
moeten worden. De items uit de groepjes van 3
zijn zodanig systematisch geplaatst dat het eer-
ste groepje gevormd wordt door de items 1,31
en 61, het tweede uit 2,32 en 62 etc.
Het structuuronderzoek op deze vragenlijst,
zowel door Kalverboer als door onszelf, vond
plaats op de 30 schalen en dus niet op de 90 af-
zonderlijke items.

Van deze vragenlijst bestaan ook versies voor
ouders (GGBS) en voor leerkrachten van jonge


Tabel 2

GGBS-factoren (PCA met Varimax-rotatie) over gegevens van 270 basisschoolleerlingen tussen 6 en 9 jaar,
verspreid wonend over het hele land

Namen Kalverboer:
Namen Kohnstamm:

Taakoriëntatie
gedrag

Werkhouding

Extraversie/
Introversie

Extraversie

Sociaal negatief
gedrag

Onaangenaam


GGBS-schalen

consciëntieus

afleidbaar

overbeweeglijk

kalm

slordig

w/isselend in werkprestaties

moeite met schrijven

gehoorzaam

dromerig

pralerig

(impulsief)

geneigd zich te isoleren
geneigd zich aan te sluiten
zich spontaan uitend
opgewekt
onzeker

overwicht tonend

ernstig

onderdanig

hulpvaardig

(houterig)

prikkelbaar
star

geneigd tot namokken

wantrouwend

stiekem

dominerend

plagerig

aandachttrekkend
(wisselend van stemming)

.20

-.85

.24
-.30

-.29

-.34
.40
(.51)

-.82
.81
.75
.78
-.74
.72
-.62
-.64
.54
(-.42)

.33
(.34)

(.45)

-.20

-.27

-.29

-.21
(.21)

.23

.84
.84
.80
.72
.73
.70
.69
.67
(.50)

.22
.21
.37
.40
(.28)

.45

(-.46)

Proporties verklaarde variantie

28%

20%

13%

Leerlingen met ontbrekende waarden op een of meer items zijn hier weggelaten.

Eigenvalues: 8,5, 6,0 en 3,8

Ladingen lager dan .20 zijn niet weergegeven.

Tussen haakjes de schalen die niet in de drie clusters werden opgenomen.

14

PEDAGOGISCHE

sruoilN

-ocr page 22-

kinderen (GGKS). Kal verboer wil de GGBS en
de GGKS nu gaan samenvoegen tot één lijst,
de GGS (Groninger Gedragslijst Schoolsitua-
tie).

Voor het hier te rapporteren Leidse onderzoek
maakte ik van de GGBS een jongensversie en
een meisjesversie, zoals dat ook bij de
SCHOBLhet geval was.

1.2.1 Structuuranalyse en datareductie

Kalverboer en Visser (in voorbereiding) rap-
porteren onder meer een factoranalyse over de
gegevens (leerkrachtbeoordelingen) van 1381
basisschoolleerlingen van 6 tot 13 jaar. Er wer-
den drie factoren gevonden, welke genoemd
werden: Positieve vs. negatieve taakoriëntatie
(37% van de variantie). Sociaal negatief gedrag
(19%) en Extraversie-Introversie (8%).
Tabel 1 ontleende ik aan Kalverboer en Visser
(in voorbereiding).

In twee kleinere onderzoeken van Kalverboer
zelf (Kalverboer & Visser, in voorbereiding)
en in een onderzoek bij ITO en IHNO-
leerlingen van Van Dijk en Luteijn (1982) wer-
den dezelfde drie factoren gevonden, zij het
soms in een andere volgorde. Factor I en II wa-
ren bipopulair in de lijst vertegenwoordigd ter-
wijl van factor III alleen de negatieve pool was
vertegenwoordigd. Zo berekende Kalverboer
uit deze drie factoren vijf clusterscores welke
hij noemde: Extraversie, Introversie, Sociaal
negatief. Positieve taakoriëntatie en Negatieve
taakoriëntatie. De betrouwbaarheid (Cron-
bachs alfa) voor deze 5 clusters is: .83, .80, .93,
.88 en .91 (n=1381).

Kalverboer en Visser (in voorbereiding) ver-
melden een correlatie van -.72 tussen de clus-
ters extraversie en introversie bij 120 9-12 ja-
rige basisschoolleerlingen en van -.73 bij 60
LOM-leerlingen van dezelfde leeftijd. Evenzo
correleren hun beide taakoriëntatie-clusters
onderling hoog negatief: -.86 en -.77.

1 -2.2 Structuuranalyse en datareductie van
het Leidse databestand

In Tabel 2 staat het resultaat vermeld van een
factoranalyse op de Leidse gegevens bij 270
6-9 jarige kinderen, verspreid wonend over
heel Nederland. De overeenkomst met de
structuur en factorladingen in het veel grotere
databestand van Kalverboer is treffend. Alleen
de volgorde van de factoren II en III is verschil-
lend, maar verder wordt de door Kalverboer ge-
vonden structuur tot in detail gerepliceerd. Dit
is des te opmerkelijker waar in het Groningse
onderzoek hele klassen door één leerkracht
beoordeeld werden tegenover slechts één leer-
ling per leerkracht in het Leidse onderzoek.
Ook verschillen de leeftijden van beide onder-
zoeksgroepen (6-13 jaar tegenover 6-9 jaar) en
werd in het Leidse onderzoek gewerkt met een
GGBS versie voor jongens en een voor meisjes,
waarbij alleen de voornaamwoorden verschil-
den.

Ik koos als namen voor de door mij samenge-
stelde GGBS-clusters: Werkhouding, Extra-
versie en Onaangenaam (gedrag).
Mogelijk omdat Kalverboer c.s. bij de GGBS-
items als antwoordmogelijkheid een vraagte-
ken afdrukken, is er sprake van tamelijk veel
'missing values', op sommige items zelfs oplo-
pend tot 20%. Omdat iedere ontbrekende
waarde per item een ontbrekende waarde per
schaal van 3 items op zou leveren en daarmee
onnodig veel informatie verloren zou gaan,
werden, alvorens tot factoranalyse over te
gaan, alle vraagtekens omgezet in een 1 ('dit
gedrag doet zich zelden voor'). Overigens
bleek dit vrijwel geen verschil op te leveren
met een factoranalyse zónder deze omzettin-
gen. In de toekomstige versie van de GGBS zal
dit vraagteken weggelaten worden.
Voor de 143 jongens en 127 meisjes in de
Leidse proefgroep werden afzonderlijke
factoranalyses verricht. De factorstructuren
bleken daarbij vrijwel gelijk te zijn. Alleen
wisselden de factoren van volgorde en daarmee
de hoeveelheid per factor verklaarde variantie.
Omdat de ladingen van de factoren op de 30
schalen voor jongens en meisjes vrijwel gelijk
waren werd besloten de in Tabel 2 staande
PCA-analyse op alle kinderen tot uitgangspunt
te nemen. Vanwege de grotere variantie bij de
jongens (op veel schalen een minder positief
scheve verdeling) domineerde de oplossing
van de jongens in de totale analyse. Van de 30
schalen voldeden er 27 aan het door mij ge-
stelde criterium (een lading van hoger dan .50
op één van de drie factoren en tenminste .20 ho-
ger dan op een andere factor), 10 voor Werk- sruo/««
houding, 9 voor Extraversie en 8 voor Onaan-
genaam. Besloten werd somscores te
berekenen door de scores op de respectievelijk
tien, negen en acht schalen bij elkaar op te tel-

15

FtDAGOGISCHE


-ocr page 23-

len, na ompoling van de zeven schalen met ne-
gatieve tekens.

1.2.3 Correlaties tussen de drie clusters

De correlaties tussen de drie clusters staan in
Tabel 3. Uit de tabel blijkt dat de gevonden po-
sitieve correlatie tussen (negatieve) werkhou-
ding en onaangenaam gedrag (.36) lager is dan
door Kalverbocr gevonden werd (Kalverboer
& Visser, in voorbereiding). In hun onderzoek
bij basisschoolleerlingen correleerde positieve
taakoriëntatie -.65 en negatieve taakoriëntatie
.60 met sociaal negatief gedrag. Bij LOM-
leerlingen waren deze correlaties respectieve-
lijk -.42 en -.46. Er zijn twee mogelijke rede-
nen aan te voeren voor deze afwijking ten op-
zichte van de onderzoeksresultaten van
Kalverboer en Visser. De eerste is dat de leer-
lingen waarover in hun onderzoek deze corre-
laties gerapporteerd werden ouder waren (9-12
jaar). De tweede is dat wij niet precies dezelfde
schalen in onze clusters lieten meedoen. Zo lie-
ten bijvoorbeeld Kalverboer en Visser de
schaal Impulsief meedoen in hun cluster nega-
tieve Taakoriëntatie ondanks vrijwel even
hoge ladingen op andere factoren, hetgeen ook
in het 'Leidse' onderzoek het geval was (zie de
Tabellen 1 en 2).

1.2.4 Sekse-verschillen (Leids databestand)

Bij een t-toets uitgevoerd om na te gaan of de
gemiddelden voor jongens en meisjes verschil-
den bleken jongens belangrijk hoger beoor-
deeld te zijn op (Negatieve) Werkhouding
(t=5.43; p=<0.000; d =.66)' en op Onaange-
naam gedrag (t=3.00; p=0.003; d =.37), terwijl
meisjes iets hoger scoorden op Extraversie
(t=2.09; p=0.04; d =.26). De letter d staat hier

Tabel 3

Intercorrelaties tussen drie GGBS-glusters
voor 'difference'; d is het verschil tussen twee
gemiddelden gedeeld door de gemeenschappe-
lijke standaarddeviatie. Bij d = .50 is het ver-
schil tussen de twee gemiddelden dus gelijk
aan een halve standaarddeviatie (Cohen,
1977).

Op alle drie de variabelen was de spreiding in
scores bij de jongens groter dan bij de meisjes.
Eerstgenoemde twee sekse-verschillen werden
ook door Kalverboer (Kalverboer & Visser, in
voorbereiding) gevonden.

1.3 DeSCHOBL

Van dit instrument staat een gereviseerde ver-
sie te verschijnen, de SCHOBL-R (Bleichrodt,
Resing & Zaal, ter perse). In het Leidse onder-
zoek is nog gebruik gemaakt van de oude ver-
sie. De SCHOBL heeft twee parallel-vormen,
A en B, van elk 52 paarsgewijs tegengestelde of
bipolaire items, die op een 6-punts-schaal ge-
scoord worden. Ik gebruikte in mijn onderzoek
alleen de B-vorm, in een jongens- en een
meisjes-versie.

Zaal beoogde met de SCHOBL de sociaal-
emotionele aspecten van het schoolgedrag van
(jonge) kinderen te meten en niet hun intelli-
gentie. Hij haakte aan bij het eerste grote nor-
meringsonderzoek van de AKIT en liet een
deel van de kinderen die aan dat onderzoek
deelnamen door hun leerkrachten beoordelen
op sociaal-emotioneel gedrag. Van belang is -
evenals hierboven t.a.v. de GGBS werd opge-
merkt - dat hij als uitgangspunt een omvang-
rijke lijst van ongeveer 460 paarsgewijs tegen-
gestelde gedragsitems nam (Zaal, 1978).

Na een zeer zorgvuldig reductieproces, waar-
onder ten slotte pen factoranalyse, kwam Zaal


Werl<houding

Extraversie

Onaangenaam

.37
.00

Werkhouding

Extraversie

Onaangenaam

-.20

-.15
.36

.00

Boven de diagonaal de coëfficiënten verkregen na hercoderingen voor de ontbrekende waarden.
Onder de diagonaal de coëfficiënten verkregen zonder zulke hercoderingen. N=270 boven de diagonaal en
variabel van 264 tot 286 onder de diagonaal.
Legenda:

Een hoge score op werkhouding betekent een slechte werkhouding.
Een hoge score op extraversie betekent zeer extravert.

Een hoge score op onaangenaam betekent een onplezierige omgang met anderen.

16

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 24-

tot een factoroplossing naar vier factoren. Een-
zelfde structuur werd gevonden voor de kleu-
ters als voor de leerlingen van de toenmalige
eerste klas van de lagere school. Zaal gaf het
volgende beeld van deze vier factoren (1978,
blz. 53-54):

1 De eerste factor beschrijft de polariteit 'te-
ruggetrokken - op de voorgrond tredend'.
Het kind laat merken dat het er is, praat veel,
is actief, toont initiatief, is vrolijk en open-
hartig, heeft zelfvertrouwen, is eigenwijs,
domineert andere kinderen, is bij de hand.
Een breed scala aan gedragingen dat moei-
lijk in een woord is samen te vatten. Aan de
ene kant het ongeremde, energieke, actieve
kind, aan de andere kant het geremde, verle-
gen, gesloten en teruggetrokken kind. Als
voorlopige aanduiding komt in aanmerking
'vrijmoedigheid'.

2 Representatief voor de tweede factor zijn
gedragingen die betrekking hebben op het
leren op school. Kan zich langer concentre-
ren, prestatieniveau en -tempo zijn constant,
vertoont grote inzet bij het werk en werkt
netjes. Daartegenover staat het afleidbare,
ongeïnteresseerde en zich slordig gedra-
gende kind, dat nu eens goed dan eens slecht
presteert en dat vaak moet worden gewaar-
schuwd. Deze gedragingen kurmen samen-
gevat worden onder het hoofd
'werkinstel-
ling\

3 De gemeenschappelijke component van de
beoordelingen die hoog op de derde factor
laden, wordt gevormd door de omgang met
andere kinderen. De polariteit draagt een
sterk 'goed-slecht' karakter. Plagen en
egoïstisch tegenover goedmoedig en vrijge-
vig, prikkelbaar en snel boos tegenover
kalm en toegeeflijk, kritisch en egocentrisch
tegenover instemmend en belangeloos.
Deze factor zal worden benoemd als:
'so-
ciale omgang'.
4
De vierde en laatste factor beschrijft de
emotionele aspecten van het gedrag. Hoge
ladingen hebben uitspraken als 'snel in tra-
nen', 'bezorgd om alles', 'maakt overal een
probleem van' en 'snel van streek'. Tegen-
over elkaar staan het overgevoelige en sen-
timentele kind dat gauw bescherming zoekt
bij de juffrouw en het stoere, ongevoelige
soms onverschillige kind, dat zijn eigen
boontjes wel kan doppen.
'Emotionaliteit'
is een goede algemene typering van deze
factor.

TabeU

Eigenwaarden en percentages verklaarde variantie van de eerste vier factoren (vóór rotatie) uit het onder-
zoek van Zaal (1978) waaruit de SCHOBL is ontstaan

KLeuterschoolleerlingen

Lagere schoolleerlingen

(N=210)

(N=249)

Eigenwaarde

% verklaarde

Eigenwaarde

% verklaarde

variantie

variantie

Vrijmoedigheid

16.5

18.8

18.3

20.8

Werkinstelling

8.9

10.2

10.7

12.1

Sociale omgang

4.6

5.2

4.6

5.2

Emotionaliteit

3.1

4.2

3.8

4.4

De eigenwaarden en percentages verklaarde
variantie van deze vier factoren staan in Tabel
4. Bij de revisie van de SCHOBL tot SCHOBL-
R werd deze factorstructuur, ook bij kinderen
tot 12 jaar, opnieuw gevonden.
In een vergelijking van deze vier factoren met
gedragsfactoren uit de literatuur wees Zaal op
de vijf factoren uit het bekende artikel van Nor-
man (1963) en concludeerde tot een goede
overeenkomst van vier daarvan met zijn eigen
factoren. Bij de vertaling van de Norman-vijf
namen maakte hij een minder gelukkige keuze
door Agreeableness te vertalen in Sociabiliteit
(Zaal, 1978, blz. 72). Die keuze was daarom
niet goed omdat de term sociabiliteit in de lite-
ratuur heel dikwijls voor het op-de-omgang-
met-mensen gerichte aspect van Extraversie
wordt gebruikt. Het toch al wat moeilijke on-
derscheid tussen de eerste twee factoren uit de
Grote Vijf wordt door zo'n naamgeving nog
moeilijker. Deze vertaling zette zich vervol-
gens door in de naamgeving van de derde factor
van de SCHOBL: Sociale omgang, een naam
die deze schaal tot in de SCHOBL-R heeft be-


-ocr page 25-

houden. De naam Werkinstelling werd later
vervangen door Werkhouding.
Zaal berekende clusterscores door middel van
een ongewogen sommering van hoog ladende
items (12 voor de eerste twee factoren, 10 voor
de derde en 8 voor de vierde factor). Cronbachs
alfa's bleken voor de eerste drie factorschalen
goed, voor Emotionaliteit evenwel betrekke-
lijk laag te zijn. Ook bij onderzoek dat ik met de
SCHOBL eerder bij kleuters deed, was de in-
terne consistentie van dit cluster niet hoger dan
.60. Overigens is de alfa voor Emotionaliteit in
het voor de SCHOBL-R uitgevoerde onder-
zoek belangrijk hoger: .69 (split-half betrouw-
baarheid: .75).

Voor het hier gerapporteerde onderzoek werd
besloten de SCHOBL te reduceren tot die items
die in de onderzoeken van Zaal op de eerste drie
factoren laadden plus nog vier items die dat in
mijn eerste onderzoek eveneens deden. Bij
geen van deze items was het percentage ontbre-
kende gegevens groter dan 7, zodat om die re-
den geen items verwijderd hoefden te worden.

1.3.1 Structuuranalyse en datareductie van
het Leidse SCHOBL databestand

Toen ik deze data analyseerde was ik nog niet
bekend met het vijf-factoren-model. Ik was er
dus ook niet op gericht enige gelijkenis met
factoren uit dit model te vinden. Was ik dat wel
geweest dan had ik vermoedelijk een oplossing
in drie factoren gekozen boven de oplossing in
vier factoren waarvan ik hier verslag doe. Om-
dat ik de uitsplitsing van de factor Onaange-
naam gedrag om meerdere redenen interessant
vond heb ik hier de resultaten van mijn oor-
spronkelijke analyse willen weergeven, die
stamt uit de tijd dat ik van de Grote Vijf geen
notie had. De grootste factor (28% verklaarde
variantie) noemde ik Extraversie. Voor de
tweede factor (15% van de variantie) leek mij
de naam Werkhouding goed gekozen. De derde
en vierde factor bleken Zaals factor Sociale
omgang op te splitsen. Ik noemde ze Onaange-
naam actief (7%) en Onaangenaam reactief
(4%). De totale hoeveelheid verklaarde varian-
tie bedroeg (bij 3 8 items) 54 %. '

Extraversie (alfa = .91)

Alle items die Zaal tot de schaal Vrijmoedig-
heid rekende kregen ladingen van .53 of hoger
op deze factor. Het item 'Durft voor de klas
geen verhaaltje te vertellen - Vindt het prach-
tig als hij/zij voor de klas wat mag vertellen',
dat ondanks zijn inhoud door Zaal niet in Vrij-
moedigheid werd opgenomen, laadde zo hoog
op deze factor (.76) dat besloten werd dit item
aan de factorschaal toe te voegen. In de revisie
van de SCHOBL (Bleichrodt, Resing & Zaal,
ter perse) is dit door de auteurs ook gedaan.
Vier items uit de oorspronkelijke schaal haal-
den het hier door mij toegepaste criterium van
een factorlading van tenminste .60 niet. Der-
halve deden zij niet mee in de factorschaal.
Resteerden negen items met ladingen hoger
dan .66.

Werkhouding (a\ia = .89)
De schaal toont ongeveer hetzelfde beeld als de
extraversieschaal. Alle twaalf door Zaal ge-
selecteerde items kregen in ons onderzoek la-
dingen hoger dan .40. Drie kwamen er evenwel
niet hoger dan .48 en werden daarom niet opge-
nomen. Eén item ('Werkt nu eens snel, dan
weer langzaam - Werkt altijd in precies het-
zelfde tempo') kreeg hier een lading van .75 en
werd dus toegevoegd. Resteerden tien items
met ladingen hoger dan .60 op werkhouding.

Onaangenaam: actief {alfa = .79)
Slechts twee items kregen ladingen hoger dan
.60 (de items 44 en 48). Om de schaal niet te
klein te maken werden twee items met ladingen
van >.50 maar <.60 toegevoegd (items 2 en 35).
De vier opgenomen in deze schaal zijn (in de
zij-versie):

2 Gebruikt scheldwoorden tegen haar klasge-
nootjes - Heeft nog nooit een onbehoorlijk
woord tegen een ander geuit.
35 Is steeds uit op eigen voordeel - Houdt zel-
den rekening met haar eigen belangen.
44 Maakt grapjes over de fouten van anderen -

Vergoelijkt de fouten van anderen.
48 Plaagt voortdurend andere kinderen - Doet
nooit een vlieg kwaad.

Onaangenaam: reactief (a Ifa = .78)
Drie items hadden ladingen hoger dan .60
(items 9, 18 en 21). Evenals bij de GGBS-
analyses werd als tweede criterium gehanteerd
dat een eventuele lading op een andere factor
tenminste .20 lager moest zijn. Om de schaal
iets breder te maken werd een item met een la-
ding van .58 toegevoegd. De vier items van


18

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 26-

deze schaal zijn (in de zij-versie):
9 Wanneer een ander haar per ongeluk ergens
mee in de weg zit wordt zij vaak boos -
beklaagt zij zich daar niet over.
18 Wordt bij het minste of geringste boos - laat

zich door niets opwinden.
21 Uit voortdurend haar ontevredenheid met
de meest uiteenlopende zaken - ook al vindt
iedereen het vervelend, zij doet enthousiast.
26 Kan moeilijk ongelijk bekennen - Als zij
merkt ongelijk te hebben, geeft zij dat on-
middellijk uit zichzelf toe.

1.3.2 Correlaties tussen de vier Leldse SCHOBL
clusters

De intercorrelaties tussen de vier resulterende
clusters zijn in Tabel 5 weergegeven. Het is
duidelijk dat deze Leidse SCHOBL-clusters
hoger met elkaar correleren dan de GGBS-
clusters.

13.3 Sekse-verschillen

Bij een t-toets op de gemiddelden van de vier
SCHOBL-clusters bleken jongens wederom
gemiddeld belangrijk hoger te scoren dan
meisjes op (negatieve) Werkhouding (t=5.55;
p=<0.000; d=.73) en op Onaangenaam (ge-
drag), zowel actief (t=4.78) als reactief, doch
op het laatste was het verschil veel kleiner
(t=2.44). Op Extraversie werd geen sekse-
verschil gevonden.

1.4 Hetverband tussen GGBS en SCHOBL

Uit een tweede orde PCA analyse op deze ze-
ven clusters resulteerden 3 factoren die te za-
men 86% van de variantie verklaren.
Deze factoren en de clusterladingen zijn in Ta-
bel 6 weergegeven. Uit één en ander is dui-
delijk dat de twee vragenlijsten dezelfde struc-
tuur hebben, waarbij evenwel herinnerd moet
worden aan het feit dat wij de items over
emotionaliteit uit de SCHOBL niet hebben af-
genomen.

Wanneer de onderlinge correlaties van de clus-
terscores voor Werkhouding en Extraversie ge-
corrigeerd zouden worden voor beider meet-
(on)betrouwbaarheid zou een vrijwel perfecte
samenhang ontstaan.

2 Discussie

Hoe kan deze overeenkomst tussen beide vra-
genlijsten verklaard worden? De auteurs heb-
ben indertijd wel overlegd toen de SCHOBL
werd samengesteld en de GGBS er al was (per-
soonlijke mededeling Kalverboer). Toch is de
overeenkomst in resultaten van onze structuur-
analyse, na verwijdering van de Emotio-
naliteits-schaal uit de SCHOBL en een aantal
andere items, frappant. Immers, zowel de item-
vorm als de schaalmethode is verschillend: de
twee instrumenten lijken uiteriijk niet veel op
elkaar.

Er zijn verschillende verklaringen mogelijk
voor deze overeenkomst.
Ten
eerste: Onderzoekers die over schoolge-
drag van leerlingen een totaalbeeld willen ge-
ven, worden bij de keuze van gedragingen ge-
leid door een gemeenschappelijk cognitief
schema, waarbij men minimaal wil weten:

1 Hoe is het werkgedrag?

2 Is het een open, extravert, altijd op de voor-
grond zichtbaar en hoorbaar kind of is het


Tabel 5

Intercorrelaties Leidse SCHOBL-clusters

Extraversie

Onaangenaam

actief

reactief

Werkhouding (slecht)

.10

.47

.41

Extraversie (hoog)

.40

.20

Onaangenaam actief (sterk)

.58

Legenda:

Een hoge score op werkhouding betekent een slechte werkhouding.
Een hoge score op extraversie betekent zeer extravert.

Een hoge score op onaangenaam reartief en actief betekent een onplezierige omgang met anderen.
(N = variabel: 235-242)

-ocr page 27-

Tabel 6

Tweede orde PCA-analyse op de clusters van de GGBS en de SCHOBL

2e orde factoren

Schalen:

GGBS-onaangenaam

SCHOBL-onaangenaam-reactief

SCHOBL-onaangenaam-actief

SCHOBL-werkhouding
GGBS-werkhouding

GGBS-extraversie
SCHOBL-extraversie

.90
.88
.72

.29

.33

.95
.93

.23

.95
.92

.22

De drie factoren verklaren respectievelijk 44%, 27% en 15% van de variantie. Ladingen lager dan .20 zijn
niet weergegeven.

een gesloten, stil teruggetrokken en weinig
opvallend kind?
3 Is het een aardig en makkelijk of een onaar-
dig en moeilijk kind?
Ten
tweede-, niet de onderzoekers worden (bij
het opstellen van items) door zo een gemeen-
schappelijk schema geleid, maar de leerkrach-
ten bij hun beoordeling van leerlingen.
Ten
derde: De drie factoren uit Tabel 6 worden
gevonden omdat beide waar zijn: In de beoor-
deling van wat belangrijk is aan schoolgedrag
van kinderen wordt het denken, selecteren van
items en beoordelen van leeriingen reeds geleid
door het cognitieve schema van de Big Five
(zie de voorafgaande artikelen). Immers, wat
GGBS en SCHOBL gemeen hebben lijkt ver-
bazend veel op de belangrijkste drie factoren
uit het vijf-factoren-model, te^weten extravert-
introvert, aangenaam-onaangenaam en
zorgvuldig-onzorgvuldig. Van de twee overige
factoren, stabiel-instabiel en ideeënrijk-
ideeënarm wordt de eerste wél met de
SCHOBL gemeten (maar niet in het hier gerap-
porteerde onderzoek) en de tweede noch in de
SCHOBL, noch in de GGBS.
Wel wisselen de volgorden waarmee deze fac-
toren bij factoranalyses op de GGBS en
SCHOBL naar voren komen, en daarmee de
proporties verklaarde varianties. Wat niet wis-
selt is de betekenis van de factoren. Dit is frap-
pant omdat a) noch Kalverboer noch Zaal ge-
streefd heeft naar replicatie van Big Five-
dimensies, en b) omdat zij gebruik maakten van
totaal verschillende itemverzamelingen en on-
derzoeksmethoden. Bij de SCHOBL is de
overeenkomst met de Big Five (minus factor

V) het grootst. Wat de GGBS betreft zal nog
verklaard moeten worden waarom de itemver-
zameling geen factor Emotionele stabiliteit
heeft opgeleverd. Mijn veronderstelling is dat
dit komt omdat bij de oorspronkelijke itemver-
zameling vooral geselecteerd is op in de
schoolklas duidelijk observeerbaar gedrag,
door studenten die de leerlingen niet persoon-
lijk kenden. Te verwachten is dat men dan wei-
nig emotionaliteits-items genereert (vgl. Kal-
verboer & Fluister, 1991). Kalverboer en
Visser (in voorbereiding) menen voorts dat in
het Five Factor Model relatief teveel schalen
voor emotionele stabiliteit zijn opgenomen,
omdat het oorspronkelijk FFM-onderzoek op
Cattells schalen werd uitgevoerd en Cattell te-
veel op psychopathologie gericht zou zijn ge-
weest. Deze laatste redenering lijkt mij onjuist
omdat replicaties in Duitsland en Nederland,
gebaseerd op alle persoonsbeschrijvende ad-
jectieven in het Duits en Nederlands, en zonder
enige preoccupatie met psychopathologie, een
duidelijke stabiliteitsfactor hebben opgele-
verd.

Het is van belang in het oog te houden dat beide
onderzoekers, Kalverboer en Zaal, gestart zijn
met een heel groot scala aan gedragskenmer-
ken, en dat zij bij hun reductie tot een jdeiner
aantal kenmerken niet naar de hierboven be-
schreven resultaten toegewerkt hebben. In hun
oorspronkelijke itemverzamelingen waren
veel meer dimensies of categorieën te onder-
scheiden dan de categorieën van de Big Five.
Die andere categorieën hebben tenminste de
kans gekregen om zich als alternatieve factoren
te manifesteren. Dat dit niet gebeurd is wijst op


20

ftOACOeiSCMC

STUDltM

-ocr page 28-

de werkzaamheid van een in onze cultuur
werkzaam beoordelingsschema van medemen-
selijk gedrag. Dit beoordelingsschema wordt
ook wel een cognitief schema genoemd (Smith
& Kihlstrom, 1987). Dit schema zou bij een
meerderheid van een groep beoordelaars en on-
derzoekers het oordelen over gedragskenmer-
ken van zichzelf of anderen sturen. Want alleen
als veel beoordelaars (onbewust) dezelfde ver-
banden leggen kan factoranalyse op groepsre-
sultaten tot factoren leiden. De werkzaamheid
van dit model in de persoonsbeoordeling van
veel individuen sluit dus niet uit dat sommige
individuen totaal anders denken, volgens een
ander cognitief schema gedragskenmerken met
elkaar verbinden.

Ook in een ander opzicht moet gewaarschuwd
worden voor al te sterke simplificaties.
Onder
het abstracte niveau van de Big Five zijn er tal
van onderscheidingen binnen en tussen de
hoofddimensies, die voor het tussenmenselijk
verkeer óók nog van gewicht zijn. Het is ook
daarom dat zowel met de GGBS als de
SCHOBL gedragsscores berekend kunnen
worden over wat in de Big Five-literatuur 'fa-
cetten' zijn gaan heten. Het onderscheid dat in
het Leidse onderzoek op de SCHOBL-
resultaten gemaakt werd tussen Onaangenaam
actief (initiatief komt vanuit de leerling) en
Onaangenaam reactief (initiatief komt van een
ander of iets anders) geeft mogelijk twee van
zulke facetten weer. In de literatuur over de Big
Five-dimensie Agreeableness bij volwassenen
is zo een twee-deling niet bekend, maar in het
agressie-onderzoek bij kinderen wel (zie bijv.
Olthof, 1990). Het zou overigens kunnen zijn
dat zo een uitsplitsing van deze SCHOBL-
factor alleen zichtbaar wordt als de SCHOBL-
items over Emotionaliteit (incl. emotionele
reactiviteit) niet meedoen in de factoranalyse,
zoals in het Leidse onderzoek het geval was.
Internationaal is het onderzoek naar de wortels
van het vijf-factoren-model bij
kinderen nog
maar pas begonnen. Het is nog te vroeg om tot
conclusies te komen. Zo is het bijvoorbeeld
mogelijk dat aan persoonlijkheidsbeoordelin-
gen van kinderen door ouders een ander cogni-
tief schema ten grondslag ligt dan aan beoorde-
lingen door leerkrachten of aan beoordelingen
door de kinderen zelf.

Noten

1) Omdat gedetailleerde gegevens voor de strek-
king van dit artikel niet relevant zijn w/orden die hier
niet vermeld. Ze zijn bij de auteur op te vragen.

Literatuur

Bleichrodt, N., Resing, W., & Zaal, J. N. (ter perse). De
gereviseerde Schoolgedrag Beoordelingslijst
(SCHOBL-R).
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Cohen, J. (1977). Statistical power analysis forthe be-
havioral sciences.
New York: Academic Press.

Dijk, H. van, & Luteijn, F. (1982). De validiteit van een
nieuwe kinderpersoonlijkheidsvragenlijst.
Ne-
derlands Tijdschrift voor de Psychologie, 37,
241-256.

Kalverboer, A.F., & Pluister, C. (1991, June). The Big
Three (or Four) in teachers' and parents' ratings
ofchildren's behavior.
Paper presented at the In-
ternational Conference on the Structure of Tem-
parementand Personality from Infancyto Adult-
hood. Wassenaar.

Kalverboer, A. F., & Visser, J. (in voorbereiding). De
Groninger Gedragslijst Basisschoolleeftijd
Schoolsituatie.

Norman, W. (1963). Toward an adequate taxonomy
of
Personality attributes: Replicated factor struc-
ture in peer nomination personality rating. Jour-
nal of Abnormal and Social Psychology, 66,
574-583.

Olthof, T. (1990). Blame, anger and aggression in
children; a socialcognitive approach.
Dissertatie,
Katholieke Universiteit, Nijmegen.

Schaefer, E.S. (1961). Converging conceptual models
formaternal behavior and forchild behaviorJnl.
C. Glldewell (Ed.), Parental attitudes and child
behavior,
Springfield, IL: Thomas.

Smith, S. S., & Kihlstrom, J. F. (1987). When is a schema
not a schema? The "Big Five" traits as cognitive
structures.
Social Cognition, 5,26-57.

Verhulst, F.C, Koot, J.M., Akkerhuis, G.W., & Veer-
man, J. W. (1990).
Praktische handleiding voor de
CBCL
Assen: Van Gorcum.

Zaal, J.N. (1978). Sociaal-emotioneel gedrag in de
klas.
Groningen: Wolters-Noordhoff.


Manuscript aanvaard 21-21-1991

-ocr page 29-

Auteur

G.A. Kohnstamm (1937) is hoogleraar Ontwikke-
lingspsychologie aan de Rijksuniversiteit Leiden.

Adres: Vakgroep Ontwikkelings- en Onderwijspsy-
chologie, Rijksuniversiteit Leiden, Postbus 9555,
2300 RB Leiden.

Abstract

Personality factors in teacher ratings of
schoolchildren: Resemblance with the Big
Five

G.A. Kohnstamm, Pedagogische Studiën, 1992, 69,
12-22.

The study compares two Dutch questionnaires for
teachers, developed independently to judge typical
classroom behavior of elementary school-children,
the GGBS and the SCHOBL. About 270 teachers were
asked to rate each only one of their pupils on both
Instruments. The ages of the children varied bet-
ween 6 and 9 years. Structural analysis using PCA re-
vealed a remarkable similar structure. The three
main factors that both instruments have in common
show a striking similarity with the first three factors
of the Big Five-model in present-day adult persona-
lity psychology: Extraversion, Agreeableness and
Conscientiousness. The fourth Big Five-factor, Emo-
tionality, is a separate scale in one of the instruments
(SCHOBL) but was not used in this study. The fifth Big
Five-factor, Culture or Openness to Experience was
on purpose excluded from both instruments by their
authors. The results are interpreted as lending sup-
port to the Big Five-model as a cognitive scheme gui-
ding teacher judgments of pupils' behavioral charac-
teristics.

22

feOAGOGISCHE

STUDtiM

-ocr page 30-

Persoonlijkheidsfactoren in Q-sort persoonsbeschrijvingen
van kinderen: Relatie tot het vijf-factoren-model1

C. F. M. van Lieshout en G. J.T. Haselager*

Samenvatting

In factoranalyses op persoonsbeschrijvingen
van kinderen met de Nederlandse versie van de
California Child Q-set (NCKS) door leerkrachten
en ouders van 957 3- tot 17-jarige kinderen en
adolescenten hebben wij geprobeerd het vijf-
factoren-model te reconstrueren. Drie van de
vijf NCKS-factoren^ vertoonden gelijkenis met
het vijf-factoren-model, nl. de factoren
Aangenaam-Onaangenaam (Factor II), Emotio-
neel Stabiel-Emotioneel Instabiel {Factor IV) en
Ideeënrijk-ldeeënarm (Factor V). Een NCKS-
factor Werkhouding omvatte een deelaspect
van Zorgvuldig-Onzorgvuldig (Factor III). De
vijfde NCKS-factor Dynamisch-Kinderlijk Onrijp
vormde een specifieke kind- en jeugdfactor. De
factor Extravert-Introvert (Factor I) was verte-
genwoordigd in meerdere factoren. Er was
sprake van convergente en discriminante validi-
teit van de vijf persoonlijkheidsschalen afgeleid
uit NCKS-beschrijvingen van kinderen door ver-
schillende beoordelaars en over verloop van
tijd. De vijf NCKS-persoonlijkheidsdimensies
leenden zich voor onderzoek van ontwikke-
lings-, sekse- en beoordelaarsverschillen over
de leeftijdsrange van 3 tot 17 jaar.

Inleiding

Voor de constructie van taxonomieën voor per-
soonsbeschrijvingen hebben John, Angleitner
en Ostendorf (1988) vijf stappen onderschei-
den, nl. (1) omschrijving van het domein van
verschijnselen waarop de taxonomie betrek-
king zou moeten hebben, (2) identificatie van
gedrags- en persoonskenmerken die aan de om-
schrijving beantwoorden, (3) afbakening van
het niveau van inclusiviteit van de classificatie,
(4) beslissingsregels over procedures van data-
verzameling en, ten slotte, (5) evaluatie en revi-
sie. Recent onderzoek van persoonsbeschrij-
vingen van volwassenen dat gebruik maakte
van taalanalyses van persoonsbeschrijvende
bijvoeglijke naamwoorden, kan in termen van
deze vijf stappen worden beschreven. In eerste
instantie betrof het Engelse adjectieven (cf.
Goldberg, 1990; Norman, 1963) en later ook
Nederiandse (cf. Brokken, 1978). Het domein
van verschijnselen (stap 1) omvatte alle moge-
lijke adjectieven die ingevuld konden worden
in de zinnetjes 'Hij/zij is... van aard' of 'Hij/zij
is een ... persoon' (stap 2). Dat leverde steeds
enkele duizenden adjectieven op. Het aantal
werd vervolgens teruggebracht tot enkele hon-
derden door op grond van consensus van expert
beoordelaars synonieme, meer oppervlakkige
en ambigue adjectieven te verwijderen (stap 3).
Vervolgens schaalden volwassenen zichzelf of
een goede bekende op elk van de onderschei-
den adjectieven. Op deze persoonsbeoordelin-
gen werden factoranalyses uitgevoerd (stap 4).
Deze factoranalyses resulteerden, met geringe
variaties, in vijf steeds weer terugkerende per-
soonlijkheidsfactoren of -dimensies, de Grote
Vijf. Deze factoren of dimensies worden aan-
geduid als (I) Extravert-Introvert (Extraver-
sion, Surgency of Power), (II) Aangenaam-
Onaangenaam (Agreeableness of Love), (III)
Zorgvuldig-Onzorgvuldig (Conscientiousness
of Work), (IV) Emotioneel Stabiel-Emotioneel

23

PeOAGOQlSCHE
STUOltN

t992(S9)23-3<'


1  Een deel van de data zijn verzameld in een onder-
zoek gesubsidieerd door de Stichting voor Onder-
zoek van het Onderwijs (SVO project BS 560) aan de
eerste auteur en J, M. A. Riksen-Walraven.
Een eerdere versie van dit artikel is gepresenteerd op
de conferentie 'The Development of the Structure of
Temperament and Personality frominfancyto Adult-
hood'. Wassenaar, 17-20 juni 1991.

-ocr page 31-

Instabiel (Emotional Stability versus Neuroti-
cism, of Affect) en (V) Ideeënrijk-Ideeënarm
(Culture of Openness to Experience). Voor de
vijfde stap van evaluatie en revisie (stap 5) zijn
bijvoorbeeld studies verricht in diverse taalge-
bieden (cf. Brokken, 1978; John, Goldberg &
Angleitner, 1984), met verschillende sets ad-
jectieven, met persoonsbeschrijvende zelfstan-
dige naamwoorden en werkwoorden (De Raad,
1991), met verschillende beoordelaars en met
verschillende factor analytische procedures
(cf. Goldberg, 1990). Verder hebben onder-
zoekers geprobeerd de Grote Vijf terug te vin-
den in meer klinisch georiënteerde persoonsbe-
schrijvingen van volwassenen en kinderen (cf.
Digman, 1989; Digman & Inouye, 1986;
McCrae, Costa & Busch, 1986).

Het doel van dit onderzoek is de reconstructie
van de taxonomie van vijf persoonlijkheidsfac-
toren in de persoonsbeschrijvingen van kin-
deren en adolescenten. Voor de eerste drie eer-
der genoemde stappen (John et al., 1988)
hebben we in vergelijking met de taalanalyses
voor een andere benadering gekozen. Als ver-
trekpunt voor de persoonsbeschrijvingen ge-
bruikten we de Nederlandse versie van de Cali-
fornia Child Q-set (CCQ, J. Block & J.H.
Block, 1980). Die Nederiandse versie, de
Nijmegen-Califomia Kinder Sorteertechniek
(NCKS, Van Lieshout, Riksen-Walraven, Ten
Brink, Siebenheller, Mey, Koot, Janssen & Gil-
lessen, 1986), is een zo nauwgezet mogelijke
vertaling van de CCQ. Blocken Block hebben
de CCQ ontworpen met de bedoeling een om-
vattende beschrijving mogelijk te maken van
gedrags- en persoonskenmerken van kinderen
en adolescenten (vgl. Block, 1961). Het do-
mein van verschijnselen dat de CCQ bestrijkt
(stap 1) bestaat uit een heterogene verzameling
uitspraken die relevant is voor het leveren van
een uitputtende beschrijving in gewone taal
van de individuele geaardheid van gedrag en
beleven van kinderen en adolescenten over de
leeftijdsperiode van 3 tot 18 jaar. De uitspraken
in de CCQ zijn voor tweederde deel een aan-
passing van de volwassen vorm van de Califor-
nia Q-set (CAQ, J. Block, 1961). Daarnaast
hebben Block en Block (1980) aanvullende
items geformuleerd die specifiek zijn voor de
persoonsbeschrijving van kinderen en adoles-
centen en die aansluiten bij het werk van onder-
zoekers op het gebied van de klinische per-
soonsbeschrijving van kinderen.
De stappen 2 en 3 zijn gebaseerd op keuzen die
in het verleden door Block en Block gemaakt
zijn. Onderzoekers hebben de CCQ-items in-
middels in hun totaliteit, gegroepeerd in scha-
len of afzonderlijk gebruikt in onderzoek naar
een diversiteit van persoonlijkheidskenmer-
ken, zoals ego-veerkracht en ego-controle
(Block & Block, 1980; Van Lieshout et al.,
1986) sociale competentie en sociale wense-
lijkheid (Waters, Garber, Gomal & Vaughn,
1983) competentie in relaties met leeftijdgeno-
ten (Haselager, 1988; Van Lieshout, Van Aken
& Van Seyen, 1990), depressiviteit (Block,
Gjerde & Block, 1991; Jansen & Van Aken,
1991), uitstel van onmiddellijke behoefte be-
vrediging (Bem & Funder, 1978; Mischel &
Ebbesen, 1970), gedragingen en belevingen
zoals angst, spanning, depressiviteit, overge-
voeligheid, teruggetrokken, onevenwichtig,
oneerlijk en huilerig gedrag, impulsiviteit, sa-
menwerken, ruzie maken, verstoren, verlegen-
heid, hulp vragen, leiderschap en intellectuele
competentie (Gillessen, 1991; Van IJzendoom
& Gillessen, 1991; Van Aken, Van Lieshout,
Roosen & Roeffen, 1991). Verder is de CCQ
gebruikt in onderzoek naar consistentie in de
persoonlijkheidsontwikkelmg (Ozer & Gjerde,
1989), de overeenstemming tussen het zelf-
beeld en het beeld dat anderen van het kind heb-
ben (Van Aken & Van Lieshout, 1991; Van
Lieshout et al., 1990) en naar achtergronden
van overeenstemming en verschillen in per-
soonsbeschrijvingen van verschillende beoor-
delaars (Asendorpf & Van Aken, 1991; Funder
& Dobroth, 1987). Al deze studies wijzen erop
dat de CCQ een breed domein van persoons-
kenmerken van kinderen en jeugdigen bestrijkt
(stappen 2 en 3).

Wat stap 4 betreft geldt dat een waarnemer pas
een persoonsbeschrijving met de CCQ kan le-
veren wanneer hij of zij gelegenheid heeft ge-
had om een kind van dag tot dag te observeren
in een reeks settings en gedurende een periode
van enkele maanden. Voor de CCQ-beschrij-
ving wordt gebruik gemaakt van een ipsatieve
procedure (zie Methode). Deze ipsatieve pro-
cedure leidt er toe dat de beoordelaar de CCQ-
uitspraken onderling vergelijkt op een negen-
puntsschaal wat betreft hun toepasbaarheid op
het te beschrijven kind. Vervolgens hebben wij


24

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 32-

een factoranalyse uitgevoerd op de schaal-
scores van de items om na te gaan of het vijf-
factoren-model in de
NCKS-beschrijvingen
kan worden teruggevonden.
Er waren goede redenen voor onze poging om
het vijf-factoren-model in de CCQ-beschrij-
vingen terug te vinden. Immers, McCrae et al.
(1986) hebben eerder factoranalyses uitge-
voerd op CAQ-zelfbeschrijvingen door vol-
wassen mannen en vrouwen. De resulterende
vijf factoren die zij aanduidden als Neuroti-
cisme (Emotionele Instabiliteit), Extraversie,
Openheid (Ideeënrijk), Aangenaam Gedrag en
Zorgvuldigheid leken erg op de factoren van
het vijf-factoren-model. Bovendien bleken hun
factoren convergente en discriminante validi-
teit te bezitten ten opzichte van zelfbeschrijvin-
gen en beschrijvingen door goede bekenden en
partners op andere meetinstrumenten die afge-
leid waren uit het vijf-factoren-model. McCrae
et al. (1986) beschouwden hun bevindingen als
sterke steun voor de claim dat het vijf-factoren-
model een uitputtende beschrijving leverde
van de persoonlijkheid.
Het eerste doel van ons onderzoek is de genera-
liseerbaarheid van het vijf-factoren-model te
toetsen op persoonsbeschrijvingen die volwas-
senen van kinderen en adolescenten gaven va-
riërend in leeftijd van 3 tot 17 jaar. Daarvoor
maken we gebruik van een bestaande verzame-
ling CCQ-beschrijvingen. Als we kunnen aan-
tonen dat aan ons databestand een vijf-
factoren-structuur ten grondslag ligt waarvan
dc vijf factoren in termen van het vijf-factoren-
model kimnen worden geïnterpreteerd, wordt
de algemeenheid van het model versterkt. Het
model is dan niet alleen aantoonbaar in zelfbe-
schrijvingen en beschrijvingen door anderen
van volwassenen bij het gebruik van reeksen
adjectieven ontleend aan taalanalyses. Het valt
dan ook te ontdekken in klinische persoonsbe-
schrijvingen van kinderen door volwassen
waarnemers zoals leerkrachten en ouders.
Een tweede reeks onderzoeksvragen betreft de
generaliseerbaarheid van factoren over ver-
schillende typen waarnemers en over tijd. De
reconstructie van het vijf-factoren-model zoe-
ken we in CCQ-beschrijvingen van kinderen en
adolescenten door volwassen waarnemers, i.e.
leerkrachten en ouders. De algemeenheid van
het vijf-factoren-model wordt verder onder-
zocht door convergente en discriminante vali-
diteit vast te stellen. Convergente en discrimi-
nante validiteit wordt afgeleid uit factorscores
(1) van verschillende beoordelaars in eenzelfde
omgeving, zoals vaders tegenover moeders in
het gezin, (2) van verschillende typen beoorde-
laars in verschillende omgevingen, zoals
ouders thuis tegenover leerkrachten op school,
en (3) van volwassenen tegenover leeftijdge-
noten en adolescenten zelf. Bovendien zal con-
vergente en discriminante validiteit in de stabi-
liteit van factorscores over verloop van tijd
worden onderzocht.

Een derde reeks onderzoeksvragen betreft dif-
ferentiële ontwikkelingspatronen over de kin-
derjaren en de adolescentie van jongens en
meisjes. Om ontwikkeling te kunnen vaststel-
len moeten we volgens Wohlwill (1973) ont-
wikkelingsdimensies kunnen identificeren die
continuïteit vertonen over de onderzochte leef-
tijd. Er is sprake van continuïteit wanneer een
variabele over verloop van leeftijd dezelfde be-
tekenis behoudt en op vergelijkbare wijze kan
worden vastgesteld. Als er sprake is van con-
vergente en discriminante validiteit en stabili-
teit over verloop van tijd kunnen we de vijf per-
soonlijkheidsfactoren beschouwen als een set
van vijf continue ontwikkelingsdimensies. Wij
zullen vervolgens de differentiële ontwikke-
lingspatronen voor jongens en meisjes op de
vijf factoren exploreren. Bovendien verwach-
ten we dat scores van leerkrachten als beoor-
delaars systematisch lager zijn dan die van de
andere beoordelaars. Immers, ouders, de kin-
deren zelf en leeftijdgenoten in de persoon van
goede vrienden kunnen ertoe neigen een meer
sociaal wenselijk beeld te schetsen terwijl leer-
krachten eerder een meer gedistantieerd en
minder sociaal wenselijk beeld weergeven. We
exploreren verder hoe de beschrijvingen van
ouders, leeftijdgenoten en het kind zelf onder-
ling verschillen.

1 Methode

1.1 Proefpersonen

In negen verschillende steekproeven (studies 1
t/m 9) werden 2634 NCKS-beschrijvingen
door ouders en leerkrachten gegeven van 957
kinderen (689 uit het reguliere en 268 uit het
speciaal onderwijs). Bovendien werden in twee
steekproeven van 144 kinderen (studies 7 en 8)


-ocr page 33-

NCKS-zelfbeschrijvingen gegeven en be-
schrijvingen door leeftijdgenoten.
Tabel 1 specificeert per steekproef en per meet-
moment het aantal proefpersonen, de leeftijd
van de proefpersonen, het type NCKS-
beschrijvingen (leerkracht, moeder, vader,
leeftijdgenoten of zelO en het type school dat
de kinderen bezochten. Niet alle steekproeven
leverden NCKS-beschrijvingen die we bij elke
vraagstelling konden betrekken. Bij de resulta-
ten zullen we steeds aangeven welke NCKS-
beschrijvingen we in de analyses hebben be-
trokken.

1.2 Materiaal

NCKS-beschrijvingen. NCKS-beschrijvingen
werden geleverd met behulp van een Neder-
landse vertaling (Van Lieshout et al., 1986) van
de California Child Q-Set (J. Block & J.H.
Block, 1980). De NCKS bestaat uit 100 uit-
spraken (items) die te zamen een heterogene
verzameling gedrags- en persoonskenmerken
beschrijven. Elke uitspraak is afgedrukt op een
apart kaartje. Een waarnemer sorteert de 100
kaarten in negen categorieën, variërend van
'klopt het allerslechtst' (categorie 1) tot 'klopt
het allerbest' (categorie 9). De waarnemer sor-
teert de 100 kaarten volgens een rechthoekige
gedwongen negen-punts verdeling hetgeen er
toe leidt dat in elke categorie steeds 11 uitspra-
ken terechtkomen, behalve in categorie 5 waar
12 kaartjes terecht komen. Voor elke proefper-
soon waren, samenhangend met de doelstellin-
gen van de afzonderlijke studies, 2 tot 8 NCKS-
beschrijvingen beschikbaar. Meerdere waarne-
mers beschreven onafhankelijk van elkaar het
kind met de NCKS.

Afhankelijk van de vraagstelling bepaalden we
voor elk subject samengestelde NCKS-
beschrijvingen door per item de gemiddelde
itemscore te berekenen over de onafhankelijke
waarnemers. De betrouwbaarheid van de aldus
samengestelde itemscores werd per item ge-
schat over alle NCKS-beschrijvingen die in
studie 7 voor elke proefpersoon beschikbaar
waren. In studie 7 waren van een groot aantal
kinderen over meerdere tijdstippen en beoor-
delaars gespreid acht NCKS-beoordelingen


Tabel 1

Aantal proefpersonen, leeftijd, type NCKS-beschrijvingen en type school per studie en per meetmoment

Studie

Meet-
mo-
nrtent

n'

Leeftijd'

NCKS-

beschrljving'

Schooltypen

1. Geurtsetal.

A

59(42,17)

14;09(12;6-17;8)

T1,T2,T3

Speciaal

(1987)(A)

2. Geurtsetal.

A

89

14;09

T1,T2

Speciaal

1987(B)

B

84

15;03

T1,T2

Speciaal

3. Siebenheller

A

210(101,109)

11;07(6;00-16;10)

f,m

Gewoon

(1990)

4. Van Aken et al.

A

120(100,20)

10;00(6;06-14,08)

T

Speciaal'

(1991)

B

60(52,8)

10;08(7;06-14,'00)

T

5. Van IJzendoorn

A

68(34,34)

5;08(4;10-6;04)

- f,m,t

Gewoon

etal.(1987)

6. Van IJzendoorn

A

70(35,35)

3;06(3;02-3;11)

F,M

et ai.(in press)

7. Arnhem-Studie

A

98(47,51)

7;3(6;10-7;5)

t

Gewoon

(Van Aken, 1991)

B

93(44,49)

10;2(9;8-10;8)

T,M

c

89(42,47)

11;11(11;5-12;6)

T,M,S,P1,P2

8. Nijnnegen Studie

A

59(29,30)

12;2(12;0-12;5)

t,f,m

Gewoon

(Van Lieshout et al.

B

55(26,29)

14;0(13;10-14;3)

T,F,M,S,P1,P2

1990)

9. Gillessen

A

167(167,-)

6;07(4;07-9;03)

t

Gewoon

(1991)

B

130(130,-)

7;07(5;09-9;10)

t

1. Tussen haken respectievelijk aantallen jongens en meisjes

2. Leeftijd in jaren en maanden; tussen haken leeftijdsrange

3. NCKS-beschrijvingen door T=leerkracht; F=vader; M=moeder; P=leeftijdgenoot; 5=zelf; Tl, T2, T3=3 leerkrachten resp.
leerkracht 1,2 en 3; PI, P2=leeftijdgenoot 1 en 2

4. Speciaal onderwijs in (semi)residentieel behandelingsinstituut.

26

PEDACOGISCHC

STUDieN

-ocr page 34-

Tabel 2

Ladingen van de NCKS-items op de vijf factoren

1 2 3 4 5

Aange- Emotio- Werk- Dyna- Ideeën-

naam neel houding misch rijk
Stabiel

Item beschrijving

Factor 1: Aangenaam-Onaangenaam

2". Attent voor anderen 83

3'. Hartelijk, heeft oog voor anderen 80

6». Hulpvaardig, bereid tot samenwerking 78

4». Kan goed opschieten met anderen 76

31". Voelt met anderen mee 71

15^. Neemt het nauw met zijn geweten 70

32^ Bereid met anderen te delen 69

76". Is betrouwbaar 69

19". Is open en direct 67

30". Roept bij volwassenen sympathie op 65

29". Neemt andere kinderen in bescherming 64

9". Ontwikkelt hechte en goede vriend- 63
schappen

62. Is gehoorzaam, meegaand en braaf 62 36

25. Is redelijk en voor rede vatbaar 57 47

75". Is vrolijk, opgewekt 45

5. Wordt door anderen bewonderd 40

81". Kan negatieve ervaringen onder ogen 35
zien

100". Wordt gemakkelijk als slachtoffer ge- -37
bruikt

22. Manipuleert om in de gunst te komen -38

57". De neiging om ongelukjes te overdrijven -42

34. Is rusteloos en zenuwachtig -43 _3g

21. Pronkt met zijn prestaties -45 36

13". Probeert hoever hij kan gaan -49

54". Heeft snelle stemmingswisselingen -53

91. Reageert emotioneel inadequaat -54 -41

78". Is snel beledigd, lichtgeraakt -55

93. Heeft de neiging om de baas te spelen -55 33

80". Plaagt andere kinderen -57

61". Staat snel klaar met een oordeel -58

55". Is bang om tekort te komen -58

10". Kortstondige vriendschappen, wispeltu- -59
rig

20". Probeert te profiteren van anderen -62

95". Reageert overdreven op frustraties -64

79". Achterdochtig, wantrouwend -64

90". Is koppig, halsstarrig -65

56". Is jaloers en afgunstig -65

85". Is aggressief (fysiek en verbaal) -69

11". Probeert schuld op anderen te schuiven -70

Factor 2: Emotioneel Stabiel

88". Heeft zelfvertrouwen, zeker van zichzelf 68

82". Komt voor zichzelf op 60

69". Is verbaal vaardig 55

18". Is direct en open bij kwaadheid 53

58. Uit gevoelens duidelijk 48 ^0

40. Is nieuwsgierig en onderzoekend 46

15". Is trots op eigen prestaties 42

43". Herstelt snel van stressvolle ervaringen 41

44". Buigt het hoofd bij conflicten -44

50". Lichamelijke symptomen onder stress -45

45". Probeert spanningen te ontlopen -51

37

-37

27

40

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

-ocr page 35-

3 4 5

Werk- Dyna- Ideeën-
houding misch rijl^

/tem beschrijving

1 2
Aange- Emotio-
naam neel

Stabiel

98. Is verlegen en terughoudend

72'. Voelt zich snel schuldig

39'. Raakt de kluts kwijt onder spanning

60». Angstig in ongestructureerde omgeving

53. Is besluiteloos en weifelachtig

24'. Heeft de neiging te tobben

45». Klapt onder spanning in elkaar

77". Lijkt zich minderwaardig te voelen

23». Is bang en angstig

35'. Is geremd en verkrampt

-55
-55
-57
-61
-62
-64
-64
-64
-66
-68

42

-41

Factors: Werkhouding

99. Is reflectief

67». Is planmatig, denkt vooruit

66». Is oplettend, kan zich concentreren

47». Stelt hoge eisen aan zichzelf

89». Is in staat dingen goed te doen

8. Houdt gedachten, gevoelens voor zich

86». Is graag op zichzelf

64. Is kalm en ontspannen
59». Is netjes en ordelijk

83. Is graag onafhankelijk en zelfstandig

41». Is vasthoudend in doen en laten

65. Kan beloning uitstellen
7'. Zoekt lichamelijk contact

84'. Kan geen moment zijn mond houden

Factor 4: Dynamisch

26». Is lichamelijk actief

51'. Is soepel en behendig

28. Is vitaal, energiek, levendig

63». Heeft een hoog individueel tempo

37». Houdt ervan te wedijveren

71'. Richt zich op volwassenen

12. Onderspanning kinderijjkgedrag

94». Is pruilerig of verdrietig

33». Huilt snel

52'. Is lichamelijk voorzichtig

Factor 5: Ideeënrijk

97». Heeft een actief fantasieleven

96». Is creatief in waarnemen, denken en spel

36». Is vindingrijk

42'. Is een interessant en boeiend kind

68. Is een heel intelligent kind

74'. Raakt sterk betrokken

14'. Doet anderen graag een plezier

42

67
66
61
52
50
47
43
43
40
37
36

-39

-50

-43

40

37

-36

69
64
60
52
51
-35
-41
-48
-49
-62

-36

-36

62
59
54
51
45
42
-54

37

Noot: Alle items met ladingen hoger dan .35 zijn opgenomen; decimaal punten zijn weggelaten
" Item gebruikt bij de schaalvorming

beschikbaar. Cronbach alpha's over acht
NCKS-beschrijvingen resulteerden in een ge-
middelde alpha van .62 over 100 items met een
range van. 16 tot .87.

2 Resultaten

2.1 Factoranalyses

Principale componenten analyse op de be-
schikbare NCKS-beschrijvingen van ouders en
leerkrachten van 957 proefpersonen resul-


28

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 36-

teerde in 18 factoren met een minimum eigen-
waarde van 1.00. Het cumulatieve percentage
verklaarde variantie van deze 18 factoren be-
droeg 64.5 procent. Om de hypothese te toetsen
of de grote vijf persoonlijkheidsdimensies uit
de NCKS-items konden worden gerecon-
strueerd, werd een vijf-factor oplossing bere-
kend. De vijf varimax geroteerde principale
componenten die 46.5 procent van de variantie
verklaarden zijn weergegeven in Tabel 2. Items
met een lading hoger dan .35 op één van de fac-
toren zijn weergegeven in Tabel 2. Tien items
die dit criterium van .35 niet haalden zijn niet
bij verdere analyses betrokken. Deze tien items
waren een inhoudelijk heterogene groep items
met overwegend lage Cronbach alpha's.
Factor 1 (38 items) omvat de meeste items en
heeft een grote gelijkenis met Aangenaam-
Onaangenaam (Factor II). Deze factor bestrijkt
het brede domein van prosociale versus antiso-
ciale relaties met leeftijdgenoten. De factor
contrasteert warme empathische aandacht voor
de behoeften, emoties en belangen van ande-
ren, hechte en nauwe vriendschapsrelaties en
een open, recht-door-zee, betrouwbare en
meegaande interpersoonlijke orientatie met
daartegenover agressie, irritatie, ongevoelig-
heid, zelfzucht, wantrouwen, jaloezie en anti-
sociaal uitproberen en manipuleren van ande-
ren.

Factor 2 (21 items), de op één na grootste fac-
tor, vertegenwoordigt overwegend kenmerken
van Emotioneel Stabiel-Emotioneel Instabiel
(Factor IV). Zelfvertrouwen, zelfbewustzijn en
duidelijk uiten van gevoelens staan tegenover
vreesachtigheid, geringe adaptieve flexibili-
teit, lage zelfwaardering en affectief-
emotionele disorganisatie onder stressvolle
omstandigheden. Niet alle items die hoog laden
op deze factor 'passen' inhoudelijk bij Emotio-
neel Stabiel-Emotioneel Instabiel. Sommige
items zoals 'Is verbaal vaardig' en 'Is verlegen
en terughoudend' passen beter bij Extravert-
Introvert (Factor I).

Factor 3 (14 items) hebben wij aangeduid als
Werkhouding. De items verwijzen overwe-
gend naar Zorgvuldigheid en Werkoriëntatie
(Factor III). Deze factor contrasteert een plan-
matige, betrouwbare, geconcentreerde kalm-
ontspannen en competente prestatie-oriëntatie
met praatziek, steunzoekend gedrag. Er zijn en-
l^ele items met een relatief lage lading die be-
trekking hebben op Extraversie-Introversie
(Factor I), bijvoorbeeld de items 'Houdt ge-
dachten, gevoelens voor zich' en 'Is graag op
zichzelf.

Factor 4(10 items) hebben we omschreven als
Dynamisch versus Kinderlijk Onrijp. De factor
contrasteert een hoog niveau van flexibele en
actieve motorische coördinatie en een snel per-
soonlijk tempo met onrijpheid, huilerig en
pruilerig gedrag, kinderlijk steun zoeken en af-
hankelijkheid van volwassenen. De overwe-
gend motorische dynamiek kan worden be-
schouwd als een facet van Extravert (Factor I).
Sociale extraversie komt echter niet in deze
factor terecht. Het kinderlijk onrijp gedrag
heeft weinig kenmerken van Introvert (Factor
I). Er is echter wel sprake van geringe dyna-
miek gepaard met emotionele instabiliteit en
afhankelijk gedrag.

Factor 5 (7 items) verwijst naar Ideeënrijk
(Factor V). De items betreffen actieve, crea-
tieve en vindingrijke fantasie, een hoog niveau
van Intellect en nieuwsgierige betrokkenheid.
De negatief ladende items, bijvoorbeeld 'Doet
anderen graag een plezier', passen niet bij
Ideeënrijk-Ideeënarm (Factor V), maar verwij-
zen naar de behoefte om bij anderen in de
smaak te vallen.

Per factor hebben we een schaal geconstrueerd
door de ongewogen gemiddelde itemscore te
berekenen over alle items met een lading groter
dan .35 op een factor. Het bereik van de
schaalscores liep van 1 tot 9. Items die een la-
ding groter dan .35 hadden op twee of meer fac-
toren zijn niet bij de schaalconstructie betrok-
ken. De samenstelling van de schalen is
weergegeven in Tabel 2 (zie voetnoot a). Cron-
bach alpha's voor elke schaal waren voor
Aangenaam-Onaangenaam (30 items) .95;
Emotioneel Stabiel-Emotioneel Instabiel (17
items) .89; Werkhouding (9 items) .74; Dyna-
misch (8 items) .76 en Ideeënrijk (6 items) .75.

2.2 Generaiiseerbaarheid van factoren over
waarnemers en over tijd

In enkele steekproeven (zie voetnoot Tabel 3)
van kinderen uit het regulier onderwijs waren
NCKS-beschrijvingen van vaders, moeders,
leerkrachten, vrienden en zelfbeschrijvingen
beschikbaar. Om de convergente en discrimi-
nante validiteit van de vijf persoonlijkheidsfac-


-ocr page 37-

toren in de beschrijvingen van verschillende
beoordelaars te onderzoeken vergeleken we de
NCKS-beschrijvingen van paren beoordelaars,
nl. vaders versus moeders, ouders versus leer-
krachten, volwassenen versus leeftijdgenoten
en volwassenen versus zelf. Meerdere NCKS-
beschrijvingen voor eenzelfde kind door ver-
schillende personen in dezelfde beoordelaars-
categorie hebben we gemiddeld. Convergente
en divergente intercorrelaties tussen alle vijf
schaalscores voor 4 verschillende paren beoor-
delaars zijn weergegeven in Tabel 3.
Convergente correlaties (op de diagonaal) zijn
steeds significant en bedragen gemiddeld over
factoren en beoordelaarsparen r = .48. De range
over beoordelaarsparen en factoren varieert
van .21 tot .61. De convergente correlaties tus-
sen vaders en moeders zijn gemiddeld wat ho-
ger (r = .58) dan tussen de overige beoorde-
laarsparen (r = .44); die voor Ideeënrijk zijn
gemiddeld wat lager (r = .37) dan voor de ove-
rige schalen (r = .50). Divergente correlaties
zijn in 78 van de 80 gevallen lager dan de cor-
responderende convergente coëfficiënten in
dezelfde rij en kolom. Echter, we vonden en-
kele specifieke significante correlatiepatronen
bij de divergente correlatie coëfficiënten. Alle
divergente correlatie coëfficiënten tussen Dy-
namisch en Emotioneel Stabiel en 7 van de 8
divergente coëfficiënten tussen Aangenaam en
Werkhouding waren significant. Bovendien
waren 14 van de 32 coëfficiënten tussen Idee-

Tabel 3

Intercorrelaties van NCKS-schaalscores van verschillende paren beoordelaars

n

Aange-

Emo-

Werk-

Dyna-

Ideeën-

naam

tioneel

hou-

misch

rijk

Stabiel

ding

Aangenaam

Vader vs.Moeder

332'

.56***

-.05

.07

-.04

.02

Ouders vs.Leraren

21V

.46***

-.06

.27***

-.12

.17*

Volwassenen vs.Peers

132'

.59***

.02

.32***

-.00

.23**

Volwassenen vs.Zelf

.46***

-.15

.21*

-.10

.11

Emotioneel Stabiel

Vader vs.Moeder

332

.03

.60***

.03

.25***

.20***

Ouders vs.Leraren

211

.05

.47***

.10

.26***

.28***

Volwassenen vs.Peers

132

-.04

.36***

-.01

.33***

.16

Volwassenen vs.Zelf

137

.02

.46***

-.14

.28***

.11

Werkhouding

Vader vs.Moeder

332

.21***

.03

.61***

.04

.07

Ouders vs.Leraren

211

.28***

-.11

.56***

.07

.21**

Volwassenen vs.Peers

132

.29***

.00

.44***

.01

.16

Volwassenen vs.Zelf

137

.24**

-.08

.43***

.11

.08

Dynamisch

>

Vader vs.Moeder

332

.02

.21***

-.02 ^

.61***

.07

Ouders vs.Leraren

211

-.02

.36***

.03

.46***

.25***

Volwassenen vs.Peers

132

-.15

.26**

-.02

.53***

.11

Volwassenen vs.Zelf

137

-.05

.34***

-.04

.47***

.05

Ideeënrijk

Vader vs.Moeder

332

.15**

.22***

-.05

.10

.50***

Ouders vs.Leraren

211

.19**

.20**

.25***

.11

42/**

Volwassenen vs.Peers

132

.11

.27**

.18*

.10

.21*

Volwassenen vs.Zelf

137

.22**

.12

.07

.12

.33***

1. Steekproeven: Siebenheller (1990), n= 105; Van IJzendoorn et al. <1987), n=65; Nijmegen Studie, n=93; Van IJzendoorn (in
press),
n= 69

2. Steekproeven; Van IJzendoorn et al. (1987), n= 61; Arnhem Studie, n= 93; Nijmegen Studie, n= 57

3. Steekproeven: Arnhem Studie, n= 87; Nijmegen Studie, n= 45

4. Steekproeven: Arnhem Studie, n= 87; Nijmegen Studie, n= 50
• p<.05;** p<.01;*** p<.001


-ocr page 38-

enrijk en de andere vier schalen significant.
Geen significante correlaties werden gevonden
tussen Aangenaam en Emotioneel Stabiel,
Aangenaam en Dynamisch, noch tussen Emo-
tioneel Stabiel en Werkhouding en Werkhou-
ding en Dynamisch. Kortom, er is evidentie
voor convergente validiteit van de vijf persoon-
1'jkheidsschalen over beoordelaars. Bovendien
is er sprake van discriminante validiteit tussen
Aangenaam en Emotioneel Stabiel, Aange-
naam en Dynamisch evenals tussen Emotio-
neel Stabiel en Werkhouding en Werkhouding
en Dynamisch. De discriminante validiteit is
echter gering tussen de overige paren van scha-
len, nl. Aangenaam en Werkhouding, Emotio-
neel Stabiel en Dynamisch en alle paren van
schalen waar Ideeënrijk bij betrokken is.

Ook de stabiliteit en intercorrelaties over ver-
loop van tijd van de vijf schalen werden vastge-
steld in de NCKS-beschrijvingen door leer-
krachten en ouders van kinderen uit het regulier
onderwijs (zie voor de gekozen studies voet-
noot Tabel 4). De stabiliteit van NCKS-schalen
beoordeeld door leerkrachten werd vastgesteld
(1) over een interval van 1 jaar aan het begin
van de basisschool, (2) over een interval van 2
jaar tussen groep 8 van de basisschool en het
tweede leerjaar van het voortgezet onderwijs
en (3) over een interval van vijf jaar tussen

Tabel 4

Stabiliteit en Intercorrelaties over Tijd op de NCKS-schaalscores

Leef-
tijd

Inter-
val'

n

Aange-
naam

Emo-
tioneel
Stabiel

Werk-
hou-
ding

Dyna-
misch

Ideeën-
rijk

Aangenaam

-.04

.08

Leerkrachten

5/8-6/9

1

113'

.61***

-.05

.38***

Leerkrachten

7-12

5

79'

.57***

.04

.45***

-.01

.31**

Leerkrachten

12-14

2

53"

.28*

-.03

.15

.21

.28*

Moeders

10-12

2

873

.74***

.16

.23*

-.06

.30**

Ouders

12-14

2

46"

.71***

.19

.12

.24

.25

Emotioneel Stabiel

.37***

Leerkrachten

5/8-6/9

1

113

-.02

.58***

.02

.42***

Leerkrachten

7-12

5

79

.02

.52***

.08

.38***

.15

Leerkrachten

12-14

2

53

-.06

.36**

-.02

.49***

.19

Moeders

10-12

2

87

.16

.65***

-.02

.33**

.27*

Ouders

12-14

2

46

.05

.71***

.26

.58***

.11

Werkhouding

.54***

.17

Leerkrachten

5/8-6/9

1

113

.33***

.21*

.18*

Leerkrachten

7-12

5

79

.38***

-.05

.64***

.15

.28*

Leerkrachten

12-14

2

53

.39**

-.33*

.58***

-.19

.11

Moeders

10-12

2

87

.35**

.12

81***

.05

.23*

Ouders

12-14

2

46

.10

-.10

.79***

.14

-.01

Dynamisch

.24*

Leerkrachten

5/8-6/9

1

113

.06

.44***

.06

.58***

Leerkrachten

7-12

5

79

-.05

.35**

-.12

57***

.20

Leerkrachten

12-14

2

53

-.02

.34*

-.08

.59***

.26

Moeders

10-12

2

87

-.06

.30**

.02

.75***

34**

Ouders

12-14

2

46

.05

50***

.28

.62***

-.07

Ideeënrijk

.45***

Leerkrachten

5/8-6/9

1

113

.25**

.35***

.25**

.02

Leerkrachten

7-12

5

79

.10

.33**

.20

.32**

.33**

Leerkrachten

12-14

2

53

.17

.20

.11

.30*

.49***

Moeders

10-12

2

87

.29**

.26*

.16

.10

.78***

Ouders

12-14

2

46

.19

.18

.18

.23

.52***

1. Leeftijdsinterval in jaren

2. Studie Gillessen (1991); 3. Arnhem Studie: 4. Nijmegen Studie
* p<.05;** p<.0^;*** p<.001


31

PEDAGOGISCHE

STUOtfN

-ocr page 39-

groep 3 en groep 8. Stabiliteit van de persoon-
lijkheidsschalen van de NCKS-beschrijvingen
door moeders besloeg een 2-jaar interval tussen
groep 6 en groep 8 en van de NCKS-
beschrijvingen door beide ouders een 2-jaar in-
terval tussen groep 8 en het tweede leerjaar van
het voortgezet onderwijs. De resultaten staan in
Tabel 4. Verschillende bevindingen zijn rele-
vant in deze data.

1. Zoals in de vergelijking tussen beoorde-
laarsparen zijn alle stabiliteitscoëfficiënten
(op de diagonaal) significant, hetgeen wijst
op convergente validiteit van de vijf per-
soonlijkheidsschalen. De gemiddelde stabi-
liteitscoëfficiënt van leerkrachten berekend
over alle schalen en alle drie tijdsintervallen
bedraagt r = .51 met een gemiddelde range
over tijdsintervallen van .46 tot .55 en over
schalen van .42 tot .59. Deze convergente
coëfficiënten van leerkrachten zijn verge-
lijkbaar met gemiddelde convergentie over
beoordelaarsparen (zie Tabel 3). Kinderen
hebben bijna steeds andere leerkrachten in
verschillende leerjaren. Kortom, conver-
gente correlaties van elk van de vijf schalen
die afgeleid zijn van beoordelingen van ver-
schillende beoordelaars bedragen gemid-
deld ca. .50, of die beoordelaars nu simul-
taan of met een interval van één tot vijf jaar
een NCKS-beschrijving geven.

2. Slechts 2 van de 100 intercorrelaties over
tijd tussen verschillende persoonlijkheids-
schalen zijn hoger dan de corresponderende
stabiliteitscoëfficiënten hetgeen wijst op
discriminante validiteit van de persoonlijk-
heidsschalen. Evenals in de vergelijking
over paren beoordelaars zijn alle intercorre-
laties over tijd tussen Emotioneel Stabiel en
Dynamisch en zeven van de tien intercorre-
laties tussen Aangenaam en Werkhouding
evenals een aantal intercorrelaties tussen
Ideeënrijk en de andere vier schalen signifi-
cant.

3. Er werden opnieuw geen significante posi-
tieve intercorrelaties over tijd vastgesteld
tussen Aangenaam en Emotioneel Stabiel,
Aangenaam en Dynamisch en evenmin tus-
sen Emotioneel Stabiel en Werkhouding en
Werkhouding en Dynamisch.

4. Alle stabiliteitscoëfficiënten gebaseerd op
NCKS-beschrijvingen van moeders of
ouders waren hoger dan die van leerkrach-
ten. De gemiddelde stabiliteitscoëfficiënten
voor moeders/ouders over alle vijf schalen
bedroeg r = .71 met een range van .52 tot .81.
Stabiliteitscoëfficiënten van uitsluitend
moeders waren niet lager dan die gebaseerd
op geaggregeerde scores voor beide ouders
samen.

5. De stabiliteitscoëfficiënten van leerkrach-
ten tussen groep 8 en het tweede leerjaar van
het voortgezet onderwijs voor Aangenaam
(r = .28) en Emotioneel Stabiel (r = .36) wa-
ren lager dan de meeste andere stabiliteits-
coëfficiënten. De stabiliteit van Ideeëtirijk
(r = .33) is laag voor leerkrachten over de
periode van vijf jaar tijdens de basisschool.

2.3 Verandering over de ontwikkeling en
sekse- en beoordelaarsverschillen

De laatste reeks onderzoeksvragen betrof leef-
tijds- en sekse- en beoordelaarsverschillen van
de vijf-persoonlijkheidsschalen. De vraagstel-
lingen betreffende leeftijds- en sekseverschil-
len werden onderzocht bij 488 CCQ-
beschrijvingen van ouders van kinderen in het
regulier onderwijs.

Een 2 (sekse van het kind) *4 (leeftijdniveaus)
MANOVA werd uitgevoerd met de vijf per-
soonlijkheidsschalen als afhankelijke variabe-
len. De vier leeftijdniveaus waren 3-5 jaar, 6-9
jaar, 10-12 jaar en 13-17 jaar. Deze analyse le-
verde multi variate effecten op voor Sekse, F (5,
476) = 5.30, p < .001, en Leeftijd, F (15,1434)
= 9.51, p < .001. De sekse effecten zijn weerge-
geven in Tabel 5 en de leeftijdverschillen in Ta-
bel 6.

Significante univariate effecten van sekse wer-
den vastgesteld voor Aangenaam, Werkhou-
ding en Dynamisch. Jongens kregen significant
lagere scores dan meisjes voor Aangenaam en
voor Werkhouding en significant hogere voor
Dynamisch. Significante univariate leeftijdsef-
fecten werden vastgesteld voor Emotioneel
Stabiel, Werkhouding en Ideeënrijk. Er werd
een curvilineair leeftijdseffect vastgesteld voor
Emotioneel Stabiel. Dat wil zeggen, kinderen
tussen 3 en 5 jaar behaalden hogere scores voor
Emotioneel Stabiel dan alle drie andere leef-
tijdsgroepen, terwijl adolescenten (13-17 jaar)
hogere scores voor Emotioneel Stabiel haalden
dan 10- tot 12-jarigen. Adolescenten tussen 13
en 17 jaar behaalden significant hogere scores
voor Werkhouding dan 3- tot 5-jarigen en 10-


32

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 40-

tot 12-jarigen. Ideeënrijk scoorde bij kinderen
jonger dan 10 jaar significant hoger dan bij kin-
deren van 10 jaar en ouder.

Om de verschillen tussen verschillende typen
beoordelaars te toetsen werd een MANOVA
uitgevoerd met Type beoordelaar (leerkracht,
ouders, leeftijdgenoot, zelf) en Schaal (5 scha-
len) als binnen subject variabelen. De MA-
NOVA werd uitgevoerd op 123 proefpersonen
van Studie 7 en 8 waarvan alle benodigde gege-
vens beschikbaar waren. Er was een significant
hoofdeffect voor Type beoordelaar, F (3, 120)
= 10.73, p < .001, een significant hoofdeffect
voor Schaal, F (4,119) = 64.93, p < .001, en een
significant interactie effect voor Type beoorde-
laar en Schaal, F (12,111) = 4.16, p < .001. Ver-
volgens zijn per schaal de univariate beoorde-
laarseffecten getoetst. De gegevens zijn
weergegeven in Tabel 7.

Tabels

Sekse verschillen op de vijf NCKS-schalen (Beschrijving door ouders)

Jongens
(n=236)

Meisjes
(n=252)

F

{df=^ASO)

Aangenaam

M

6.23

6.56

12.16**

SD

.91

.85

Emotioneel

M

6.21

6.33

n.s.

Stabiel

SD

1.14

1.03

Werkhouding

M

5.12

5.36

8.53**

SD

1.07

1.10

Dynamisch

M

5.82

5.60

6.59*

SD

1.11

1.02

Ideeënrijlc

M

6.03

6.14

n.s.

SD

1.16

1.18

Noot: Proefpersonen van studies Siebenheller (1990) (n=204); Van IJzendoorn et al. (1987) (n=68); Arnhem Studie (n=93); Nij-
megen Studie {n=53); Van IJzendoorn et al. (in press) (n=70)
*p<.05; ♦*p<.01

Tabel 6

Leeftijdverschillen op de vijf NCKS-schalen (Beschrijvingen door ouders)

Leeftijd:
3-6 jr
(n=130)

6-9 jr
(n=60)

10-12 jr
(n=143)

12-17jr
(n=155)

F

(c/f=3,480)

Aangenaam

M

6.40

6.41

6.29

6.50

n.s.

SD

.70

.85

1,02

.93

Emotioneel

M

6.94=

6.05"

5.87"°'

6.17"°'

28.5***

Stabiel

SD

.75

.98

1.22

.97

Werk-

M

5.09"

5.28

5.11"

5.49»

4.2**

houding

SD

.85

1.13

1.14

1.18

Dynamisch

M

5.66

5.68

5.63

5.83

n.s.

SD

1.00

1.02

1.15

1.07

Ideeënrijk

M

6.49^

6.46'

5.79"

5.88"

13.1***

SD

1.06

1.03

1.22

1.14

megen Studie (n=53); Van IJzendoorn (in press) (n=70)
**p<.01;*»»p<.001

Gemiddelden met hetzelfde superscript (a, b, c, d) zijn niet significant verschillend


-ocr page 41-

Tabel?

Conform de verwachting scoorden leerkrach-
ten op elke schaal het laagst maar voor Werk-
houding en Dynamisch was hun score niet sig-
nificant lager dan die van de ouders.
Adolescenten scoorden zichzelf significant ho-
ger dan alle andere beoordelaars op Aange-
naam en op Werkhouding. Leeftijdgenoten,
(i.e. vrienden) beoordeelden de proefpersonen
significant hoger dan alle andere beoordelaars
op Emotioneel Stabiel. De gemiddelde scores
op Dynamisch en Ideeënrijk verschilden niet
significant tussen ouders, leeftijdgenoten en de
adolescenten zelf.

3 Discussie

Een vijf-factor principale componenten ana-
lyse op NCKS-beschrijvingen van kinderen
door volwassenen resulteert in vijf duidelijk
identificeerbare factoren. De factoren vertonen
gelijkenis met het vijf-factoren-model maar er
zijn ook belangrijke verschillen. De overeen-
komst en het verschil komt tot uitdrukking in
de overeenkomst en het verschil in de inhoud
van de items. Het vijf-factoren-model is geba-
seerd op enkele honderden in schalen vervatte
adjectieven (Goldberg, 1990; De Raad, 1991).
De NCKS omvat slechts 100 items die gefor-
muleerd zijn op grond van hun betekenis voor
een omvattende beschrijving van gedrag en be-
leven van kinderen. De afzonderlijke factoren
uit de factoranalyse op de NCKS-beschrij-
vingen verschillen ook onderling in de mate
van overeenkomst met het vijf-factoren-
model. Enkele factoren vormen een goede af-
spiegeling terwijl andere één of meer deelas-
pecten van factoren in het vijf-factoren-model
vertegenwoordigen. Verder blijken niet alle as-
pecten van het vijf-factoren-model evenwich-
tig vertegenwoordigd te zijn. Een zeer groot
aantal items heeft betrekking op aangenaam
versus onaangenaam gedrag terwijl veel min-
der items betrekking'hebben op het 'domein'
ideeënrijk versus ideeënarm.
De eerste NCKS-factor vertegenwoordigt met
het grote aantal items de factor Aangenaam-
Onaangenaam (Factor II) met nadruk op de
kwaliteit van relaties met leeftijdgenoten. Pro-
sociale oriëntatie op relaties met leeftijdgeno-
ten, waarbij een kind in zijn gedrag, cognities
en gevoelsuitdrukkingen op betrouwbare wijze
en met respect de belangen van de ander verdis-
conteert met zijn eigen belangen, staat tegen-
over gedrag, cognities en gevoelsuitingen,
waarbij het kind er primair op gericht is zijn
eigen belangen onverwijld te realiseren on-
geacht en desnoods ten koste van de belangen

Gemiddelden en Standaard Deviaties van de NCKS-Schalen voor verschillende beoordelaars

Type Beoordelaar

Leerkracht

Ouders

Leeftijd-
genoten

Zelf

F

(df=3,120)

NCKS-Schaal:

Aangenaam

M

5.51»

5.80''

5.80"

6.06=

7.49***

SD

1.60

.99

.97

.74

Emotioneel

M

5.31'

5.58"

5.81'

5.67"

8.02***

Stabiel

SD

1.29

1.19

.78

.94

Werk-

M

4.89»

4.92»

5.17"

5.49=

11.05***

houding

SD

1.51

1.27

.97

1.04

Dynamisch

M

5.15»

5.33»"

5.39"

5.55"

4.38**

SD

1.25

1.05

1.02

.99

Ideeënrijk

M

4.67»

5.15"

4.93"

5.00"

5.38**

M

1.19

1.24

.96

.99

Noot: N=^23, Nijmegen Studie (Meetmoment B, n=49); Arnhem Studie (Meetmoment C, n=76); Proefpersonen met ontbre-
kende gegevens zijn niet meegenomen bij de analyses.

Gemiddelden met hetzelfde superscript (a, b, c) zijn niet significant verschillend
♦•p<.01;»**p<.001


-ocr page 42-

van anderen.

Ook de tweede factor Emotioneel Stabiel-
Emotioneel Instabiel (Factor IV) lijkt door het
aantal en de inhoud van de items in de volle
breedte een afspiegeling te vormen van de
overeenkomstige factor uit het vijf-factoren-
model. Het stabiel, duidelijk en met gevoel van
eigenwaarde tot uitdrukking brengen van emo-
ties staat tegenover emoties die angstige terug-
getrokkenheid, onzekerheid, twijfel en lage
zelfwaardering verraden. Deze factor bevat
echter bovendien een aantal items die volgens
het vijf-factoren-model daar niet thuishoren.
Het zijn items die vallen onder Extravert-
Introvert.

De items die op de NCKS-factor Werkhouding
laden vertegenwoordigen vooral de positieve
pool van de oriëntatie op werk: het rustig, zelf-
verzekerd, autonoom, vaardig en met volge-
houden concentratie nastreven van hoge stan-
daarden voor prestaties. De negatieve pool van
de factor verwijst naar geringe concentratie en
een kinderiijk-onrijpe oriëntatie op werk. Ook
deze factor bevat enkele items die betrekking
hebben op Extravert-Introvert.
De items op de NCKS-factor Dynamisch be-
treffen twee heel specifieke deelaspecten, nl.
op de positieve pool soepele en energieke coör-
dinatie van de motoriek en op de negatieve pool
kinderlijk onrijp gedrag dat tot uitdrukking
komt in onzelfstandigheid en emotionele labi-
liteit. Bezien vanuit het vijf-factoren-model re-
presenteert de soepele en energieke coördinatie
een deelaspect van Extravert. Van Introvert is
in deze NCKS-factor echter weinig terug te
vinden. Het gaat om onrijp gedrag dat geken-
merkt wordt door emotionele instabiliteit en af-
hankelijk gedrag.

De factor Ideeënrijk omvat vrijwel uitsluitend
positief ladende items die goed passen bij de
factor Ideeënrijk uit het vijf-factoren-
model.

De factor Extravert-Introvert (Factor I) in het
vijf-factoren-model lijkt verspreid te zijn over
de NCKS-factoren Emotioneel Stabiel, Werk-
houding en Dynamisch. De NCKS-factor Dy-
namisch lijkt een factor die typisch is voor het
gedrag van kinderen en jeugdigen. Goedhart,
Treffers en Kohnstamm (1992) hebben be-
schrijvingen van motoriek en kinderiijk onrijp
gedrag expliciet buiten hun analyses gehou-
den.

De intercorrelaties van de schaalscores over
beoordelaars en de stabiliteit over tijd wijzen
op convergente validiteit van alle vijf factoren.
Overeenstemming tussen verschillende beoor-
delaars hangt niet af van de schaal noch van het
type beoordelaar. De overeenstenmiing is even
hoog of het nu zelfbeoordelingen, beoordelin-
gen door leeftijdgenoten of volwassenen be-
treft, zoals ouders of leerkrachten. Alleen beide
ouders die een kind meemaken in eenzelfde
setting, nl. het gezin, hebben een hogere onder-
linge overeenstemming dan beoordelaars die
het kind meemaken in verschillende settings,
zoals school en gezin. Deze data suggereren dat
in het oordeel op elk van de vijf factoren de uni-
citeit van de relatie tussen beoordelaar en
beoordeelde tot uitdrukking komt of dat nu
beoordelaars betreft in eenzelfde of in een ver-
schillende setting. De beeldvorming door de
beoordelaar van het beoordeelde kind komt
voor een deel overeen tussen beoordelaars,
maar voor een groot deel is de beeldvorming
uniek en verschillend tussen beoordelaars.
Ook over verloop van tijd blijkt over een va-
riërend interval van één tot vijf jaar tussen
beoordelingen eenzelfde mate van overeen-
komst wanneer de beoordelaars verschillende
personen zijn, bijvoorbeeld wisselende leer-
krachten. Warmeer persoonsbeschrijvingen
over tijd gegeven worden door dezelfde perso-
nen, bijvoorbeeld de ouders, blijkt de overeen-
stemming ongeacht de schalen waarover het
gaat hoger te zijn. Echter ook over verloop van
tijd is er naast de overeenkomst in de beeldvor-
ming voor een groot deel sprake van unieke
elementen in de beschrijving.
Tussen sommige van de vijf NCKS-schalen
worden op hetzelfde moment en over verloop
van tijd steeds terugkerende onderiinge samen-
hangen gevonden terwijl tussen andere NCKS-
schalen die samenhang steeds afwezig is. Deze
samenhang lijkt verklaarbaar op grond van in-
houdelijke overeenkomsten tussen groepen
items in de betreffende schalen. De samenhang
tussen Aangenaam-Onaangenaam en Werk-
houding zou voort kunnen komen uit de ge-
neigdheid van kinderen om zowel in relaties
met leeftijdgenoten als in hun oriëntatie op
prestatiegedrag, zoals schoolprestaties, te
beantwoorden aan standaarden voor kwaliteit.
De standaard in relatie met leeftijdgenoten be-
treft bijvoorbeeld betrouwbaarheid, loyaliteit


-ocr page 43-

en eerlijkheid tegenover een oriëntatie op on-
middellijke behoeftebevrediging. Bij Werk-
houding gaat het om een betrouwbare werk-
oriëntatie tegenover een gering vermogen om
onmiddellijke behoeftebevrediging uit te stel-
len. Kohnstamm (1992b) vond voor beide door
hem onderzochte schalen eveneens de hoogste
samenhang tussen Werkhouding en Aan-
genaam-Onaangenaam. De overeenkomst tus-
sen Emotioneel Stabiel-Emotioneel Instabiel
en Dynamisch versus Kinderlijk Onrijp heeft
vooral te maken met het emotioneel-instabiel
karakter van de items die laden op de pool
Emotioneel Instabiel en op de pool Kinderlijk
Onrijp. Kinderlijk onrijp gedrag gaat gepaard
met emotionele instabiliteit. Desoriëntatie en
emotionele instabiliteit zijn ook het tegendeel
van emotionele stabiliteit. De samenhang tus-
sen Ideeënrijk en de andere NCKS-schalen lijkt
afhankelijk van het feit of Ideeënrijkdom van
de kinderen in bepaalde settings op het domein
van de andere NCKS-schalen waarneembaar
is. Bijvoorbeeld de persoonsbeschrijvingen
van ouders en leerkrachten stemmen met elkaar
overeen in zoverre zij intelligent gedrag van
kinderen waarnemen op het domein van alle
vier overige NCKS-schalen, nl. Aangenaam-
Onaangenaam, Emotioneel Stabiel, Werkhou-
ding en Dynamiek.

De vijf NCKS-schalen bieden de mogelijkheid
om veranderingen van gedrag over leeftijd en
tussen beide seksen waar te nemen. De bevin-
ding dat meisjes hogere scores halen op Aange-
naam gedrag dan jongens stemt overeen met de
bevinding uit veel onderzoek (vgl. Maccoby &
Jacklin, 1974) dat jongens gemiddeld meer
agressie vertonen, i.e. vaker hun eigen doelen
realiseren desnoods ten koste van de belangen
van interactie partners. Hetzelfde sekse-
verschil werd vastgesteld zowel op de Gronin-
ger Gedragslijst Basisschool (GBBS) (Kohn-
stamm, 1992b) als op de SCHOBL (Bleichrodt,
Resing & Zaal, in druk). Het sekseverschil in
Werkhouding tussen meisjes en jongens wijst
op een sterkere werkoriëntatie bij meisjes dan
bij jongens (vgl. Dweck & Elliot, 1983). Dit
cDABOBiscHc z^lfdc seksc verschil werd ook vastgesteld op
sTUDitM de GBBS en de SCHOBL. De hogere score van
jongens op Dynamisch hangt wellicht samen
met de inhoud van de schaal Dynamisch, i.e.
soepele motorische coördinatie tegenover
onrijp kinderlijk gedrag (vgl. Maccoby & Jack-
lin, 1974).

36

De gevonden leeftijdsverschillen zijn niet te
herleiden tot bestaande literatuur. Systemati-
sche verschillen in de hoogte van schaalscores
tussen ouders, leerkrachten, leeftijdgenoten
(vrienden) en kinderen zelf wijzen op het ver-
schillend belang dat verschillende beoorde-
laars hechten aan het schaalgedrag en op ver-
schillen in de relaties tussen het beoordeelde
kind en verschillende beoordelaars. Het meest
afstandelijke en minst sociaal wenselijke oor-
deel wordt op alle schalen geleverd door leer-
krachten. Kinderen zelf vinden het kennelijk
van bijzonder belang om een goede indruk te
maken in de betrouwbaarheid van hun relaties
met leeftijdgenoten en in hun werkoriëntatie in
prestatie siuaties. Ouders hechten, meer dan
leerkrachten maar minder dan kinderen zelf of
hun vrienden, betekenis aan aangenaam gedrag
in relatie met anderen, emotionele stabiliteit en
werkoriëntatie van hun kinderen. Kinderen
worden door hun vrienden hoog ingeschat op
hun emotionele stabiliteit. Naast een zekere
overeensterruning tussen beoordelaars die
blijkt uit de convergente validiteitsgegevens
zijn er ook systematische verschillen in de
hoogte van de schaalscores tussen verschil-
lende beoordelaars.

In ons onderzoek zijn wij uitgegaan van enkele
belangrijke assumpties. Een eerste assumptie is
dat de persoonsbeschrijvingen van leerkrach-
ten en ouders bij elkaar genomen kurmen wor-
den en dat dat weinig invloed heeft op de fac-
torstructuur. Onderzoek bij volwassenen heeft
uitgewezen dat zelfbeschrijvingen en beschrij-
vingen door goede bekenden niet leidden tot
verschillende factorstructuren. We zijn er ver-
der vanuit gegaan dat de factorstructuur niet
verschilt voor leerlingen in het regulier en spe-
ciaal onderwijs en dat de structuur niet ver-
schillend is voor kinderen van verschillende
leeftijd, bijvoorbeeld voor kleuters en adoles-
centen. Die laatste twee assumpties vragen nog
om nader onderzoek. ,

Noot

1) De Nederlandse benamingen zijn overgenomen
van Kohnstamm (1992a). Voor de verwijzing naar
het vijf-factoren-model zijn in het hele artikel Ro-
meinse cijfers gebruikt in de gangbare volgorde.


-ocr page 44-

Deze volgorde wijkt af van de volgorde die wij in
onze principale componenten analyse vonden. De
door ons gevonden factoren zijn met arabische cij-
fers aangeduid als 'NCKS-factoren'. Een NCKS-factor
heeft dezelfde naam als in het vijf-factoren-model
wanneer de overeenkomst groot is. Bij geringere
overeenkomst is voor de NCKS-factor een andere
naam gekozen.

Literatuur

Aken, M. A. G. van (1991). Competence Development
in a transactional perspective. A longitudinal
study.
Dissertatie, Katholieke Universiteit Nijme-
gen.

Aken, M.A.G. van, & Lieshout, C.F.M. van (1991).
Children's competence and the agreement and
stability of self- and child-descriptions.
Interna-
tional Journal of Behavioral Development, 14,
83-99.

Aken, M. A. G. van. Lieshout, C. F. M. van, Roosen, M.
A., & Roeffen, J T. W. M. (1991). Relaties met leef-
tijdgenoten van (semi-)residentieel behandelde
kinderen. [Peer relations of (semi-)residentially
treated children.]
Pedagogische Studiën, 68,
68-77.

Asendorpf, J.B., & Aken, M.A.G. van (1991). Corre-
lates of the temporal consistency of personality
patterns in childhood.
Journal of Personality, 59,
689-703.

Bem, D.J., & Funder, D.C. (1978). Predicting more of
the people more of the time: Assessing the perso-
nality of situations.
Psychological Review, 95,
485-501.

Bleichrodt, N., Resing, W., & Zaal, J.N. (in druk). De
gereviseerde Schoolgedrag Beoordelingslijst
(SCHOBL-R).
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Block, J. (1961). The Q-sort method in personality
assessment and psychiatrie research.
Springf ield,
IL: Thomas.

Block, ]., & Block, J. H. (1980). The role of ego-control
and ego-resiliency in the Organization of beha-
vior. InW.A. Collins (Ed.),
Development of Cogni-
tion, affect, and social relations. Minnesota Sym-
posia on Child Psychology (Vol. 13). pp. 39-101.
Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Block, J., Gjerde, P. F., & Block, J. H. (1991). Personality
antecedents of depressive tendencies in 18-year-
olds: A prospectlve study.
Journal of Personality
and Social Psychology, 60,
726-738.

Brokken, F.B. (1978). The language of personality.

Dissertatie, Rijksuniversiteit Groningen.

Gillessen, A.H.N. (1991). The self-perpetuating na-
ture of children's peer relationship.
Dissertatie,
Katholieke Universiteit Nijmegen.

Digman, J. M., & Inouye, J. (1986). Further specifica-
tion of the f ive robust factors of personality.
Jour-
nal of Personality and Social Psychology, 50,
116-123.

Digman, J.M. (1989). Five robust trait dimenslons:
Development, stability, and
Utility. Journal of
Personality, 57,
195-214.

Dweck, C. S., & Elliot, E. S. (1983). Achievement moti-
vation. In P. H. Mussen (Ed.),
Handbook of Child
Psychology. Fourth Edition. Vol 4:
Hetherington
E. M. (Vol. Ed.),
Socialization, personality, and so-
cial development {pp.
643-691). New York: Wiley.

Funder, D.C., & Dobroth, K.M. (1987). Differences
between traits: Properties associated with inter-
judge agreement.
Journal of Personality and So-
cial Psychology, 52,
409-418.

Geurts, C.M.A.G., Linsen, CM.H.H., Brink, P.W.M.
ten, & Lieshout, C.F.M. van (1987). Sociaal-
emotionele ontwikkeling van leerlingen van een
MLK-school en een LOM-school beoordeeld door
medeleerlingen en leerkrachten. [Socio-
emotional development of adolescents in special
education based on teacher-descriptions and
peer nominations.)
Pedagogische Studiën, 64,
104-114.

Goedhart, A.W., Treffers, Ph. D. A., S Kohnstamm, G.
A. (1992). Het vijf-factoren-model in de kinder-
psychiatrie: Vrije persoonsbeschrijvingen door
ouders van hun kinderen.
Pedagogische Studiën,
69,
40-50.

Goldberg, L. R. (1990). An alternative 'Description of
Personality': The Big-Five-Factor structure.
Jour-
nal of Personality and Social Psychology, 59,
1216-1229.

Haselager, G. (1988). Het appèl van de peer. Een lon-
gitudinaal onderzoek.
Doctoraalscriptie Ontwik-
kelingspsychologie, Katholieke Universiteit, Nij-
megen.

IJzendoorn, H. W. van, &Cillessen, A. H. N. (1991). Re-
laties met leeftijdgenoten over verloop van tijd.
Pedagogische Studiën, 68, 56-67.

IJzendoorn, M. H. van. Veer, R. van, & Vliet-Visser, S.
van (1987). Attachment three years later. Rela-
tionships between quality of mother-infant at-
tachment and emotional/cognitive development
in kindergarten. In L. W. C. Tavecchio & M. H. van
IJzendoorn (Eds.),
Attachment in social networks
(pp. 185-225). Amsterdam: Elsevier Science pu-


-ocr page 45-

blishers (North Holland).

IJzendoorn, M.H. van, Kranenburg, M., Zwart-
Woudstra, H., Busschbach, A. van, & Lambermon,
M. W. E. (in press). Parental attachment and child-
ren's socio-emotional development: Some fln-
dings on the valldity of the Adult Attachment In-
terview in Holland.
International Journal of
Behavioral Development.

Jansen, I.I., & Aken, M.A.G. van (1991). Depressieve
gedragskenmerken bij onpopulaire kinderen.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek. 30, 123-136.

John, O.P., Goldberg, LR., & Angleitner, A. (1984).
Better than the alphabet: Taxonomies of
personaiity-descriptive terms in English, Dutch,
and German. In H.C.J. Bonarlus, G.L M. van
Heek, N.G. Smid (Eds.),
Personality Psychology in
Europe: Theoretical and empirical developments
(Vol. 1, pp. 83-100). Lisse: Swets & Zeitlinger.

John, O. P., Angleitner, A., & Ostendorf, F. (1988). The
lexica! approach to personality: A historical re-
view of tra it taxonom ic resea rch.
European Jour-
nal of Personality. 2,
171-203.

Kohnstamm, G.A. (1992a). Ontwikkeling in de per-
soonlijkheidspsychologie: de opkomst van de Big
Five.
Pedagogische Studiën, 69, 3-11.

Kohnstamm, G.A. (1992b). Factoren in gedrags-
beoordelingen van leerlingen.
Pedagogische
Studiën, 69,
12-22.

Lieshout, C. F. M. van. Aken, M. A. G. van, & Seyen, E.
T.J. van (1990). Perspectives on peer relations
from mothers, teachers, friends and self.
Human
Development, 33,
225-237.

Lieshout, C.F.M. van, Riksen-Walraven, J.M.A.,
Brink, P. W. M. ten. Siebenheiter, F. A., Mey, J.Th.
H., Koot, J. M., Janssen, A. W. H., & Gillessen, A. H.
N. (1986).
Zelfstandigheidsontwikkeling in het
basisondenvijs.
[Development of autonomy in
middle childhood]. Nijmegen: ITS.

Maccoby, E. E., & Jacklin, C. N. (1974). The psychology
ofsexdifferences.
Stanford, CA: Stanford Univer-
sity Press.

McCrae, R. R., Costa, P.T., & Busch, C. M. (1986). Eva-
luating comprehensiveness in personality
Sys-
tems: The California Q-set and the f ive-factor mo-
del. 7ouma/of Persona/Zty,
54,430-446.

Mischel, W., & Ebbesen, E. B. (1970). Attention in de-

ij

lay o^qTa'»i\czÜQr\.Journalof Personality and So-
cial Psychology.
/6, 329-337.

Norman, W.T. (1963). Toward an adequate taxo-
nomy of personality attributes: Replicated factor
structure in peer nomination personality ratings.
Journal of Abnormal and Social Psychology. 66,

574-583.

Ozer, D. J., & Gjerde, P. F. (1989). Patterns of persona-
lity consistency and change from childhood
through
ado\escer\ce. Journal of Personality. 57,
483-507.

Raad, B. de (1991, June). Personality language in dif-
ferent word classes (adjectives. verbs, and nouns)
and their structuring according to the principles
of the AB5C algorithm.
Paper presented at the
conference The Development of the structure of
temperament and personality from infancy to
adulthood'. Netherlands Institute for Advanced
Studies, Wassenaar.

Siebenheller, E. (1990). Problematische opvoedings-
situaties: percepties, emoties en disciplinerings-
reacties van ouders.
[Problematic pedagogical si-
tuations: perceptions, emotions and disciplinary
strategies from parents]. Dissertatie, Katholieke
Universiteit Nijmegen.

Waters, E., Garber, J., Gornal, M., & Vaughn, B.E.
(1983). Q-correlates of
Visual regard among pre-
school peers: Validation of a behavioral index of
social competence.
Developmental Psychology,
19,
550-560.

Wohlwill, J. (1973). The study of behavioral develop-
ment.
New York: Academic Press.

Manuscript aanvaard 7-2-1992

Auteurs

C. F. M. van Lieshout (1940) is als hoogleraar ontwik-
kelingspsychologie verbonden aan de Katholieke
Universiteit Nijmegen. Hij onderzoekt de sociale en
persoonlijkheidsontwikkeling, met name de ontwik-
keling van ouder-kind relaties en relaties met leef-
tijdgenoten.

G.J.T. Haselager (1956) studeerde ontwikkelings-
psychologie en spraak- en taalpathologie in Nijme-
gen. Momenteel is hij werkzaam als projectuitvoer-
der op het door SVO gefinancierde project:
"Onderzoek ten behoeve van het speerpuQtbeleid
'Sociaal-emotionele ontwikkeling'".

Correspondentie-adres: Vakgroep Ontwikkelings-
psychologie, Katholieke Universiteit, Postbus 9104,
6500 HE Nijmegen.


-ocr page 46-

Abstract

Personality dimensions in California
Child Q-Set Descriptions: Relation with
the Five Factor Model

C.F.M. van Lieshout & G.J.T. Haselager, Pedagogi-
sche Studien, 1992, 69,23-39.

Factor analysis of California Q-Set descriptions (CCQ)
by Dutch teachers and parents from 957 3-17 year-
old resulted in five personality dimensions. These
Personality dimensions were partly similar but not
completely identical with the Big Five factors assess-
ed in adult studies. The factors Agreeableness (Factor
II), Stability of Emotions (Factor IV) and Openness
(Factor V) were fairly similar. Conscientiousness (Fac-
tor III) was recovered as far as work orientation was
concerned. An additional child factor was found, cal-
led Motor Coordination vs. Childish Immature Beha-
vior. Items concerning Extraversion-Introversion
(Factor I) were spread over several factors. Evidence
was found for convergent and discriminant validity
in intercorrelations of the five CCQ-personality fac-
tors over four types of judges and in stability coeffi-
cients over age periods of 2 to 5 years. The five perso-
nality dimensions based on CCQ-descriptions could
be used for the study of developmental, sex and
judge differences over the age span between 3 and
17years-of-age.

-ocr page 47-

Het vijf-factoren-model in de kinderpsychiatrie: Vrije
persoonsbeschrijvingen door ouders van hun kinderen

A. W.Goedhart, Ph. D. A. Treffers en G. A. Kohnstamm1

Samenvatting

Het vijf-factoren-model werd gebruikt bij de in-
houdsanalyse van beschrijvingen die ouders ge-
ven van hun kinderen. Over 207 4-12 jarige kin-
deren die waren aangemeld op een polikliniek
kinderpsychiatrie (de onderzoeksgroep) en 136
kinderen van een basisschool (de vergelijkings-
groep) werden beschrijvingen door een ouder
verkregen. In de onderzoeksgroep kon 94% en
in de vergelijkingsgroep 86% van de uitspraken
worden ondergebracht bij een of meer van de
vijf factoren. In de onderzoeksgroep bleken de
uitspraken vaker dan in de vergelijkingsgroep
onder te brengen bij de factor Aangenaam -
Onaangenaam, en minder vaak op de factoren
Extravert - Introvert en Ideeënrijk - Ideeënarm.
Van de kinderen uit de onderzoeksgroep wer-
den relatief vaker eigenschappen genoemd be-
horend tot de negatieve pool van de factoren
Aangenaam - Onaangenaam en Zorgvuldig -
Onzorgvuldig.

40

fEDAGOaiSCHC
STUOIÈN

1992 (69) 40-50

Inleiding

In de kinder- en jeugdpsychiatrische diagnos-
tiek wordt veel informatie over het aangemelde
kind verzameld in gesprekken met ouders. Het
gaat daarbij niet alleen om feitelijke informa-
tie, maar ook om een beoordeling van bijvoor-
beeld het verloop van de ontwikkeling, het ac-
tuele functioneren en de problemen van het
kind. Vrijwel alle ouders hebben daar een oor-
deel over, dat mede vorm heeft gekregen in ge-
sprekken met elkaar en met anderen. Voor het
diagnostisch proces is het van belang te weten
welk beeld de ouders van hun kind hebben. Om
hierover geïnformeerd te worden kan men
ouders vragen een gestandaardiseerde vragen-
lijst in te vullen, maar men kan ook gebruik ma-
ken van vrije persoonsbeschrijvingen.
Dit onderzoek is gericht op de vraag in hoe-
verre door ouders gegeven vrije beschrijvingen
van hun kind te beoordelen en te bewerken zijn,
en in hoeverre het resultaat hiervan samen-
hangt met de diagnostische gegevens, i.e. de
diagnostische classificatie.

In het inleidend artikel heeft Kohnstamm
(1992a) uiteengezet, dat het vijf-factoren-
model is ontstaan uit de analyse van persoon-
lijkheids-aanduidingen in de omgangstaal. In
de meeste onderzoeken is echter uitsluitend ge-
bruik gemaakt van adjectieven, waarop proef-
personen zichzelf of anderen moeten beoorde-
len. Het vijf-factoren-model is grotendeels
gebaseerd op de gevonden systematische sa-
menhang tussen adjectieven. Het is niet van-
zelfsprekend dat dit model ook van toepassing
is op vrije beschrijvingen. Vrije beschrijvin-
gen - bijvoorbeeld door ouders van hun kind -
zijn niet alleen uit adjectieven opgebouwd,
maar omvatten ook zelfstandige naamwoorden
en werkwoorden (bijvoorbeeld 'is een durfal'
en 'gaat snel huilen'). Een directe toetsing van
de toepasbaarheid van het vijf-factoren-model
voor de inhoudsanalyse van vrije beschrijvin-
gen is echter niet goed mogelijk. Wel kan on-
derzocht worden in hoeverre dit model bruik-
baar is en - indien bruikbaar - van nut kan zijn
in een context waar persoonsbeschrijvingen
aan de orde zijn, bijvoorbeeld in een diagnos-
tisch kader.

Om een vrije beschrijving te kunnen analyse-
ren, zal deze eerst opgesplitst moeten worden
in eenheden. Vanwege het brede scala aan een-
heden zal de categorisering van deze eenheden
moeten berusten op min of meer subjectieve
beoordelingen. De bruikbaarheid van het
beoordelingssysteem kan onderzocht worden
door de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te
bepalen en door na te gaan hoeveel van de een-


1  Met dank aan C. F. M. van Lieshout voor zijn sug-
gesties voor verbetering van de tekst.

-ocr page 48-

heden, volgens de beoordelaars, betrekking
hebben op de vijf factoren (de 'dekking').
In dit onderzoek zal naast de bruikbaarheid van
het systeem, ook de waarde van zo een
inhoudsanalyse voor de kinderpsychiatrische
diagnostiek worden onderzocht. Voor zover
ons bekend is werd van deze methode nog niet
eerder gebruik gemaakt in de kinder- en jeugd-
psychiatrie. Zoals bij elke nieuwe diagnosti-
sche methode zijn wij in de eerste plaats
geïnteresseerd in de externe validiteit van deze
methode. Hiertoe richten wij de aandacht op de
verschillen tussen enerzijds de beschrijvingen
van kinderen die zijn aangemeld bij een polikli-
niek kinder- en jeugdpsychiatrie en anderzijds
de beschrijvingen van een vergelijkingsgroep
bestaande uit schoolkinderen. Vervolgens gaan
wij na welke verschillen er bestaan tussen de
beschrijving van kinderen in een aantal dia-
gnostische groepen en in de vergelijkings-
groep.

Met nadruk moet er op gewezen worden dat we
in dit artikel wel consequent over de Factoren I
t/m V spreken. Dit houdt niet in dat wij empi-
risch hebben aangetoond, dat het door ons ge-
bruikte categorieënsysteem identiek is aan het
vijf-factoren-model, of dat zij uit een door ons
verrichte factoranalyse zijn gebleken. Wij ne-
men slechts aan dat de vijf categorieën die wij
gevormd hebben op basis van de betreffende li-
teratuur, sterke verwantschap vertonen met de
factoren uit het vijf-factoren-model, en tevens
dat onze toedeling van eenheden over de vijf in
overeenstemming is met het vijf-factoren-
model.

Tabel 1

^seftijd en geslacht van de kinderen in de onderzoeks- en vergelijkingsgroep

groep

Leeftijd:
Geslacht:

4t/m 6jaar
Jongen / Meisje

7t/m9jaar
Jongen/Meisje

10t/m 12jaar
Jongen/Meisje

Onderzoeksgroep
(Curium)

36

14

48 33

54 22

Vergelijkingsgroep

(basissch.)

17

27

32 27

20 13

1 Methode

"■•l Proefpersonen

Beschrijvingen werden verkregen bij de ouders
van 207 kinderen in de leeftijd van 4-12 jaar bij
wie in de jaren 1989 en 1990 een volledig psy-
chiatrisch onderzoek had plaatsgevonden op de
polikliniek van het Academisch Centrum Kin-
der- en Jeugdpsychiatrie Curium. Deze groep
kinderen zal worden aangeduid met 'Onder-
zoeksgroep'.

Daarnaast werden van de ouders van 136 kin-
deren van een basisschool beschrijvingen ver-
kregen (91 ouders werkten mee; de basisschool
telde ten tijde van het onderzoek 224 kinderen).
Deze groep zal worden aangeduid met 'Verge-
lijkingsgroep'.

In Tabel 1 is de verdeling van leeftijd en ge-
slacht voor beide groepen weergegeven. Daar-
uit blijkt dat de onderzoeksgroep relatief min-
der meisjes omvat, (1, A'= 343, na Yates
correctie)= 8.1,/?<0.005, en bovendien relatief
minder kinderen uit de jongere leeftijdsgroep
en meer kinderen uit de oudere leeftijdsgroep
bevat,
N= 343)= 6.4,p<0.05. Bij het ver-
gelijken van beide groepen zal met dit verschil
rekening moeten worden gehouden.

1.2 Procedure

In de loop van het eerste gesprek dat met de
ouder(s) van alle bij Curium aangemelde kin-
deren wordt gevoerd, wordt systematisch de
vraag gesteld: "Hoe zoudt u ... (naam kind) nu
willen beschrijven". De reactie op die VTaag
wordt zo mogelijk letterlijk, maar anders met
behulp van de door de ouders genoemde kern-
woorden, genoteerd. Aan het aantal beschrij-
vende termen wordt geen limiet gesteld. De zo
verkregen gegevens worden opgeslagen in een
geanonimiseerd computerbestand, tesamen
met andere standaard verzamelde diagnosti-
sche gegevens (zie Treffers, Goedhart, Waltz
& Koudijs, 1990). De gegevens van de onder-
zoeksgroep zijn afkomstig uit dit bestand.
Voor het verzamelen van de gegevens van de


41

PCDAGOaiSCHe

STUDIÈN

-ocr page 49-

vergelijkingsgroep verkregen wij de medewer-
king van een basisschool in een middelgrote
gemeente. In een door de school verspreide
brief vroegen wij de ouders toestemming om
telefonisch een vraag betreffende hun
kind(eren) te stellen. Met de ouders die toe-
stemming gaven werd vervolgens telefonisch
contact opgenomen. Na de voornaam, de leef-
tijd en het geslacht van elk kind dat op de be-
treffende basisschool zat te hebben genoteerd,
werd hun de volgende vraag voorgelegd: "Wilt
u een beschrijving van... (naam kind) geven?".
Antwoorden en eventuele vragen om toelich-
ting werden verbatim genoteerd.

1.3 Scoringsmethode

Alle verkregen beschrijvingen werden opge-
splitst in eenheden waarin één kenmerk van het
kind tot uitdrukking wordt gebracht. Een een-
heid kan bestaan uit een enkel adjectief, maar
ook uit een zinsdeel. Zo werd bijvoorbeeld de
beschrijving 'een moeilijk kind dat steeds aan-
dacht vraagt, is soms wel lief' gesplitst in de
volgende drie, afzonderlijk te beoordelen, een-
heden: 'moeilijk', 'kind dat steeds aandacht
vraagt' en 'soms wel lief.
Ten behoeve van de codering werd een hand-
leiding ontwikkeld, waarin een overzicht was
opgenomen van termen die door Nederlands-,
Engels-, en Duitstalige onderzoekers waren
ondergebracht in de vijf factoren (Brokken,
1978; John, 1989; McCrae & Costa, 1985; Os-
tendorf, 1990; Peabody & Goldberg, 1989).
De beide polen van de vijf factoren zullen wor-
den onderscheiden door de eerstgenoemde met
'Positief' en de tweede met 'Negatief' aan te
duiden. Als positief aangeduide polen zijn: Ex-
traversie (Factor I), Aangenaam (Factor II),
Zorgvuldig (Factor III), Emotioneel Stabiel
(Factor IV) en Ideeënrijk (Factor V). Als nega-
tief aangeduide polen zijn: Introversie (Factor
I), Onaangenaam (Factor II), Onzorgvuldig
(Factor III), Emotioneel Instabiel (Factor IV)
en Ideeënarm (Factor V).
Bij de codering van een eenheid op elk van de
vijf factoren werden steeds de volgende 4 cate-
gorieën gehanteerd:

Tabel 2

De codering van een als voorbeeld gegeven beschrijving

Factor

1

II

III

IV

V

Positieve pool

Extravert

Aangenaam

Zorgvuldig

Emotion.

Ideeënrijk

Stabiel

Negatieve pool

Introvert

Onaange-

Onzorgvul-

Emotion. In-

Ideeënarm

naam

dig

stabiel

«

l.lief

0

1

0

0

0

2. kan heel brutaal zijn

1

3

0

0

0

3. heel creatief

0

0

0

0

1

4. echte sloddervos

0

0

3

0

0

Gebruiksintensiteit

.25

.50

.25

.00

.25

Valentiescore

1

2

3

0

1

0: de eenheid is niet bij deze factor onder te
brengen

1: de eenheid is bij de positieve pool van de

factor onder te brengen
2: de eenheid is wel bij de factor onder te bren-
gen, maar het is niet duidelijk bij welke pool
3: de eenheid is bij de negatieve pool van de
factor onder te brengen

Uit de codering van de eenheden werden voor
de gehele beschrijving van elk kind de vol-
gende scores afgeleid voor elk van de vijf fac-
toren:

a De gebruiksintensiteif. de proportie eenhe-
den uit de beschrijving die de code 1,2 of 3
kreeg op de betreffende factor ten opzichte
van het totaal aantal eenheden waarin de be-
schrijving werd gesplitst. De gebruiksinten-
siteit van een factor is nul als geen enkele
eenheid bij die factor onder te brengen was,
en is één als alle eenheden bij die factor on-
der te brengen waren. De gebruiksintensiteit
geeft een indicatie van de relevantie van de
betreffende factor voor de weergave van de
beschrijving.


42

PCDAGOaiSCHC

STuaitN

-ocr page 50-

b De valentiescore: de weergave van de over-
heersende tendentie van de codering van de
eenheden, waarbij de score (1) weergeeft
dat de eenheden die in de betreffende factor
konden worden ondergebracht vaker naar
de positieve dan naar de negatieve pool ver-
wijzen, de score (2) dat niet duidelijk is naar
welke pool de eenheden verwijzen of dat
geen der eenheden in de betreffende factor
was onder te brengen, en de score (3) dat de
eenheden vaker naar de negatieve dan naar
de positieve pool verwijzen.
De valentiescore werd als volgt berekend.
Als alle eenheden de score O kregen op een
factor werd de valentiescore op 2 gesteld. In
de overige gevallen werd het gemiddelde
van de eenheid-codes berekend over de een-
heden die de coderingen 1,2 of 3 kregen. De
aldus verkregen gemiddelden werden als
volgt gehercodeerd tot de valentiescore:
valentiescore (1): gemiddelde tussen 1.00
en 1.70,

valentiescore (2): gemiddelde tussen 1.71
en 2.29, en

valentiescore (3): gemiddelde tussen 2.30
en 3.00.

Om de codering op het niveau van de eenheden,
en de berekening van de gebruiksintensiteit en
valentiescore van elke factor, te illustreren is in
Tabel 2 de bewerking weergegeven van de be-
schrijving: 'Zij is lief, maar kan heel brutaal
zijn. Het is een heel creatief kind, maar ook een
echte sloddervos'.

Afgaand op de gebruiksintensiteit kan gezegd
worden dat de relevantie van Factor II voor de
Weergave van deze beschrijving groot is. De
valentiescores geven aan dat bijvoorbeeld de
beschrijving met betrekking tot Factor I wijst
op extravert, maar dat het met betrekking tot
Pactor II niet duidelijk is naar welke pool de be-
schrijving verwijst.

l^oor de drie beoordelaars werden, onafhanke-
lijk van elkaar, de beschrijvingen van drie maal
^ien kinderen uit de onderzoeksgroep geco-
deerd. Na elke tien beschrijvingen werd over-
'egd over de codering. Daarna werden de be-
schrijvingen van alle overige in het onderzoek
betrokken kinderen telkens door twee beoorde-
laars gecodeerd. Ieder van de drie beoordelaars
codeerde dus twee-derde deel van de overige
beschrijvmgen.

2 Resultaten

2.1 Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd
berekend met behulp van het progranuna
AGREE van ProGAMMA (Popping, 1989).
De overeenstemming over de codering van de
eenheden werd uitgedrukt met behulp van Co-
hens kappa. De gemiddelde waarden (over de
drie combinaties van twee beoordelaars) van
deze index voor de vijf factoren waren: 10.74,
II 0.69, III 0.61, IV 0.75, V 0.78. Wanneer we
rekening houden met het gegeven dat het hier
gaat om 4 categorieën, en dat de verdeling van
de randtotalen sterk afwijkt van de 'ideale'
rechthoekige verdeling, mag de overeenstem-
ming als bevredigend tot goed worden beoor-
deeld. De overeenstemming over de beschrij-
vingen van de kinderen uit de onderzoeksgroep
bleek iets beter te zijn, maar de verschillen zijn
te klein om daar enige betekenis aan toe te ken-
nen.

Ten behoeve van het verdere onderzoek wer-
den de coderingen van elke eenheid (door de
twee resp. drie beoordelaars) als volgt samen-
genomen:

1 de codes 0,1, en 3 werden toegekend indien
tenminste twee beoordelaars de eenheid op
de betreffende factor de code O, 1 of 3 ga-
ven;

2 de code 2 werd in alle overige gevallen toe-
gekend.

Over de aldus bepaalde coderingen van de een-
heden werden vervolgens de gebruiksintensi-
teit en de valentiescore van ieder der factoren
op de eerder beschreven wijze berekend.

2.2 Dekking door het vijf-factoren-model

De beschrijvingen van de kinderen op de poli-
kliniek Curium omvatten gemiddeld 4,7 een-
heden. De beschrijvingen van de vergelijkings-
groep omvatten gemiddeld 8,7 eenheden. Dit
verschil is significant, r(339)= 10.55,
p<0.0001. Het percentage eenheden dat in het
vijf-factoren-model kan worden ondergebracht
is in de onderzoeksgroep 93,6%, in de vergelij-
kingsgroep 85,5%.

Om een indruk te krijgen van de inhoud van de
eenheden die niet binnen het vijf-factoren-
model kimnen worden geplaatst werden, ge-
bruik makend van een vooronderzoek (Schut-


43

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 51-

ter & Femhout, 1990), de volgende aanvul-
lende categorieën geformuleerd (Bohlman &
Kleingeld, 1991): a. niet specifieke pejoratie-
ven (bijv. 'raar'), b. bijzonderheden over de
ontwikkeling van het kind (bijv. 'kinderlijk'),
c. uiterlijke kenmerken (bijv. 'te dik'), d. uit-
spraken over de gezondheid (bijv. 'asthma-
tisch'), en e. motorische vaardigheden (bijv.
'sportief'). Indien een eenheid niet bij een van
de vijf factoren paste, dat wil zeggen als vijf-
maal de code 'O' werd toegekend, werd beoor-
deeld of een van de aanvullende rubrieken
van toepassing kon zijn. Dat bleek in meer dan
80% van deze gevallen mogelijk te zijn. Met
een dergelijke uitbreiding van het vijf-
factoren-model is dus een vrijwel complete
dekking te bereiken. De coderingen op deze
aanvullende categorieën worden hier niet ver-
der besproken.

Aan de beoordelaars werd ook gevraagd om -
nadat alle eenheden waren gecodeerd - de be-
schrijving in zijn geheel te beoordelen op elk
van de vijf factoren. De beoordelaars konden
daarbij rekening houden met het aantal keren
dat naar hun oordeel een bepaalde pool (code 1
resp. 3) van toepassing was. Er werd hun echter
uitdrukkelijk gevraagd om ook rekening te
houden met verschillen in zeggingskracht van
de gebruikte termen (die immers niet in de co-
dering van de eenheden tot uitdrukking komt),
en met de algemene strekking van de beschrij-
ving. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
van deze globale coderingen bleek evenwel
nauwelijks bevredigend. Een meer genuan-
ceerde codering van de beschrijving als geheel
bleek te sterk beïnvloed te worden door idio-
syncratische opvattingen van de beoordelaars.

2.3 Verschillen tussen de belde groepen

Omdat zowel de leeftijds- als de geslachtsver-
deling van beide groepen verschilt (zie Tabel
1), is door middel van hiërarchische log-
lineaire analyses onderzocht of deze beide va-
riabelen buiten beschouwing mogen worden
gelaten bij de analyse van eventuele verschillen
tussen de groepen m.b.t. de gebruiksintensitei-
ten resp. de valentiescores. Gebruik werd ge-
maakt van het SPSS-programma HILOGLI-
NEAIR. Conform de aanbevelingen van
Bishop, Fienberg en Holland (1975) werd
steeds gekozen voor het meest eenvoudige mo-
del met een bevredigende passing (criterium
;»0.05) mits dit model niet significant slechter
is dan een minder eenvoudig model.
Het meest eenvoudige model bestaat uit de in-
teractie 'groep' bij 'leeftijd', en 'groep' bij 'ge-
slacht' alsmede de onderzochte variabele (de
gebruiksintensiteit resp. de valentiescore van
een factor) afzonderlijk. Wanneer voor dit eer-
ste model (waarin de interactieterm 'groep' bij
'onderzochte variabele' ontbreekt) gekozen
kan worden zijn er voor het overige geen ver-
schillen tussen de beide groepen.
In het tweede model werd de mteractie 'groep'
bij 'onderzochte variabele' genomen in plaats
van de onderzochte variabele alleen. Indien
voor dit model kan worden gekozen kunnen de
variabelen leeftijd en geslacht bij de analyse
van de verschillen tussen de beide groepen bui-
ten beschouwing worden gelaten.
In het derde en vierde model werd het tweede
model uitgebreid met de interactie 'onder-
zochte variabele' bij 'leeftijd' resp. 'geslacht'.
In het vijfde en zesde model werd de eerste-
orde interactie 'groep' bij 'onderzochte varia-
bele' uitgebreid tot een derde-orde interactie
met de variabelen 'leeftijd' resp. 'geslacht'. In
het zevende model ten slotte werd het tweede
model uitgebreid met de interactie 'onder-
zochte variabele' bij 'leeftijd' bij 'geslacht'.
Indien voor deze modellen gekozen wordt,
moet steeds rekening gehouden worden met de
invloed van leeftijd en/of geslacht.

Het eerste, eenvoudigste, model ging op voor
de
gebruiksintensiteit van Factor III, dat wil
zeggen dat de gebruiksintensiteit in beide groe-
pen vrijwel gelijk verdeeld is.
Voor de
valentiescores op Factor I moest het
zevende model gekozen worden. Dat betekent
dat een vergelijking van beide groepen als ge-
heel weinig zinvol is. Uit verdere analyses
bleek dat bij de jongens een leeftijdsverschil
optreedt: jongens ouder dan 9 jaar worden va-
ker introvert genoemd in vergelijking tot de
jongens onder 9 jaar. Bij de meisjes is er een
interactie tussen groep en leeftijd, die het meest
pregnant tot uiting komt in de bevinding dat in
de leeftijdsgroep van 7-12 jaar de meisjes uit de
vergelijkingsgroep veel vaker als extravert
werden beschreven dan de meisjes uit de
onderzoeksgroep (60% vs. 20%). Omdat in dit
onderzoek de aandacht is gericht op verschillen
tussen de groepen zullen de gegevens met be-


44

FEOAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 52-

trekking tot de valentiescores op Factor I ver-
der buiten beschouwing blijven.
In de acht overige gevallen bleek voor het
tweede model gekozen te kunnen worden.

2-4 Verschillen met betrekking tot de
gebruiksintensiteit van Factoren I, II, III. IV en V

In Tabel 3 is de gebruiksintensiteit van de vijf
factoren bij de onderzoeksgroep en de vergelij-
kingsgroep weergegeven.
Uit Tabel 3 blijkt dat bijna alle beschrijvingen
in de onderzoeksgroep (100%-9% =91%) een
of meerdere eenheden bevatten die betrekking
hebben op de tweede factor: aangenaam-on-
aangenaam gedrag; bij 50% van de beschrijvm-
gen viel meer dan de helft van alle eenheden
binnen deze factor. Bij de vergelijkingsgroep
Werd deze factor minder frequent gebruikt.
Zoals opgemerkt werd Factor III in beide groe-
pen vrijwel evenveel gebruikt. De drie overige
Factoren (I, IV en V) werden in de onderzoeks-
groep mmder gebruikt, mede door het intensie-
vere gebruik van uitspraken (eenheden) die
binnen Factor II vallen.
Indien er een significant verschil in de verde-
ling van de gebruiksintensiteit werd gevonden
(toetsing A in Tabel 3), werden de verschillen
in het gebruik van de factoren gepreciseerd
door een onderscheid te maken tussen verschil-
len in de frequentie van het niet (score 0) of wel
(score 1,2 of 3) gebruiken van een factor (toet-
sing B), en verschillen in frequenties van de
scores 1,2 en 3, dat wil zeggen verschillen in de
gebruiksintensiteit in die gevallen waarin van
de betreffende factor gebruik werd gemaakt
(toetsing C). Deze verdere vergelijkingen zijn
onafhankelijk van elkaar. De chi-kwadraat van
de overall-vergelijking wordt bij benadering

Tabel 3

De gebruiksintensiteit van het vijf-factoren-model

Factor

Relatief aantal eenheden dat betrekking heeft op factor

0: geen
enkele
eenheid

0.01-0.33

t/m
eenderde

0.34-0.50

t/m
de helft

0.51-1.00
meer dan de
helft

Toetsing verschil tussen
groepen:'
A: hele verdeling
B: O versus rest
C: rest

Factor 1 Extraversie - Introversie
Ond.groep'
30%
Verg.groep^ 9%

27%
48%

20%
18%

23%
26%

A: x^=28.1,p<0.0001
B:
x'=20.4,p<0.0001
C: x'=6.2, p<0.05

Factor II Aangenaam - Onaangenaam

A: x'=42.5, p<0.0001

Ond.groep

9%

20%

20%

50%

B: niet significant

Verg.groep

15%

43%

25%

17%

C: x'=40.6, p<0.001

Fartor III Zorgvuldig - Onzorgvuldig
Ond.groep
48%
Verg.groep 49%

37%
40%

9%
8%

6%
3%

A: niet significant

Factor IV Emotioneel Stabiel - Emot. Instabiel
Ond.groep
45% 29%
Verg.groep 32% 49%

12%
15%

14%
5%

A: x"=21.0,p<0.0001
B: x^=5.9, p<0.05
C: x'=14.0,p<0.001

FaaorV Ideeënrijk - Ideeënarm
Ond.groep
78%
Verg.groep 33%

19%
47%

3%
17%

1%
3%

A:x^=71.5, p<0.0001
B:x'=66.5,p<0.0001
C: niet significant

/V=207
W=136

Met behulp van de chi-kwadraat toets werden allereerst de verdelingen van beide groepen op een factor
vergeleken (A, df=3). Indien de verdelingen verschilden, werd het verschil tussen de groepen onderzocht
m.b.t. wel/niet gebruik van de factor (B, df=1, x^ na Yates correctie), resp. de verschillen m.b.t. de fre-
_quentieverdelingen over de scores 1, 2 en 3 (C, df=2).
: voorbeelden die gebruikt zijn in de tekst


45

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 53-

Tabel 4

De verdeling van de valentiescores, en de verhouding van het percentage positieve tot het percentage ne-
gatieve valenties bij de Factoren II, III, IV en V

Toetsing verschil tussen

groepen:^

Eind-beoordelingen

A: gehele tabel

1

2 3

B:wel(1,3)-niet (2) te

beoordelen/toepasbaar

+

0

C: positief (1)-negatief

(3)

Factor II: Aangenaam - Onaangenaam
41% 37% 22%

46% 42% 12%

.65 .35

.80 .20

Factor III: Zorgvuldig -Onzorgvuldig
74% 16%

61% 12%
.60
.30

Factor IV: Emotioneel stabiel - Emotioneel instabiel

Ond.groep
Verg.groep
Ond.groep
Verg.groep

6%
15%
.16
.31

65%
53%

Ond.groep
Verg.groep
Ond.groep
Verg.groep

.94
.94

30%
32%
.84
.69

Factor V: Ideeënrijk-ldeeënarm
15% 85% 1%

54% 43% 4%

.06
.06

Ond. groep'
Verg.groept
Ond. groep
Verg.groep

Percentages:
Verh. +/-:

Percentages:
Verh. +/-:

Percentages:
Verh. +/-:

Percentages:
Verh. +/-:

Ond. groep
Verg.groep
Ond.groep
Verg.groep

10%
27%
.40
.70

A: x^=6.1,p<0.05
B: niet significant
C: x'=4.7, p<0.05

A: x'=17.1,p<0.0005
B: x^=6.2, p<0.05
C: x'=8.6, p<0.05

A: x'=9.1,p<0.01
B:x^=4.3, p<0.05
C: niet significant

A: x^=66.1,p<0.001
B:
x'=64,2, P<0.0001
C: niet significant


': W=207
W=136

Met behulp van de chi-kwadraat toets werden allereerst de verdelingen van beide groepen op een factor
vergeleken (A, df=2). Indien de verdelingen verschilden, v\^erd het verschil tussen de groepen onderzocht
m.b.t. de frequentieverdelingen van valentiescore 2 vs. 1 of 3 (B, df=1, x^ na Yates correctie), en m.b.t. de
frequentieverdelingen van de v.alentiescores 1 vs. 3 (C, df=1, x' na Yates correctie).

Legenda: + betekent bij Factor II aangenaam, bij Factor III zorgvuldig, enz.

- betekent bij Factor II onaangenaam, bij Factor III onzorgvuldig, enz.

gesplitst in twee componenten, waardoor de re-
latieve grootte van de, bij de toetsingen B en C
verkregen, chi-kwadraten een goede indruk ge-
ven van de aard van het overall-verschil (zie
Everitt, 1976).

Uit Tabel 3 kan worden geconcludeerd dat de
verschillen tussen de beide groepen op de Fac-
toren I en V er grotendeels op berusten, dat
deze factoren in de onderzoeksgroep vaker niet
gebruikt worden. De verschillen op de Facto-
ren II en IV hebben daarentegen vooral betrek-
king op de frequentie-verschillen van de scores
1,2 en 3. De relevantie van deze factoren voor
de weergave van de beschrijvingen blijkt in de
onderzoeksgroep groter te zijn.

46

PEDAGOGISCHE
STUOltN

2.5 Verschillen met betrekking tot de
valentiescores van Factoren II, III, IV en V

De valentiescores over de Factoren II t/m V
zijn op dezelfde manier geanalyseerd als de ge-
bruiksintensiteiten. Zoals opgemerkt is een
vergelijking met betrekking tot de valentie-
scores van Factor I niet goed mogelijk. •
In Tabel 4 zijn de verdelingen van de valentie-
scores van de resterende vier factoren voor de
beide groepen afzonderlijk vermeld. Uit de re-
sultaten van de statistische toetsing blijkt dat de
frequentie-verdelingen van deze factoren in de
beide groepen significant verschillen. Op een-
zelfde manier als in Tabel 3 werden deze ver-
schillen gepreciseerd. In dit geval door een on-


-ocr page 54-

derscheid te maken tussen verschillen in de
frequenties van het niet (score 2) of wel (score 1
of 3) van toepassing zijn van een van de polen
van een factor (toetsing B), en verschillen in
frequentie van de scores 1 en 3, dat wil zeggen
verschillen in de frequentie van de positieve
respectievelijk negatieve pool (toetsing C).
Omdat de aandacht vooral uitgaat naar de rich-
ting van eventuele verschillen tussen de beide
groepen, werd bovendien berekend hoe het
aantal positieve valentiescores zich verhoudt
tot het aantal negatieve. Ook deze verhoudin-
gen zijn in Tabel 4 vermeld.
Het verschil met betrekking tot de verdeling
van Factor V blijkt vrijwel geheel voort te ko-
nien uit de relatief grote afwezigheid of niet
eenduidig gebruik van deze factor in de be-
schrijvingen van de kinderen uit de onder-
zoeksgroep. Dit geldt ook, zij het in mindere
mate, voor Factor IV.

De verschillen in de verdeling van de valentie-
scores van de factoren II en III blijken voorna-
melijk voort te komen uit een verschil in de
richting: de beschrijvingen van kinderen uit de
onderzoeksgroep wijzen vaker op onaange-
naam gedrag en vaker op onzorgvuldigheid.

Bij vergelijking van deze verhoudingsgetallen
met de door Mervielde verkregen resultaten
van een onderzoek naar de vrije beschrijving
van Vlaamse schoolkinderen door hun leraren
(Mervielde 1991a, 1991b) blijkt een goede
overeenkomst met de vergelijkingsgroep op de
Factoren III en IV. De beide percentages van de
Vlaamse leraren op Factor II komen overeen
met de verhoudingsgetallen die in de onder-
zoeksgroep werden gevonden. In tegenstelling
tot de Nederlandse ouders gebruiken de
Vlaamse leraren wel de negatieve pool van
Factor V (Ideeënrijk - Ideeënarm), namelijk in
40% van de gevallen.

2.6 Beschrijvingen van kinderen in
verschillende diagnostische groepen

Ten slotte onderzochten we verschillen binnen
specifieke diagnostische groepen in plaats van
bij de gehele onderzoeksgroep. Daartoe selec-
teerden wij de kinderen met een van de DSM-
IIl(R) diagnosen die behoort tot het cluster van
depressieve stoornissen en kinderen met de
DSM-III(R) diagnose oppositioneel-opstandig
gedrag. Omdat deze classificaties samenhan-
gen met de leeftijd en geslacht werd daar bij de
selectie rekening mee gehouden. Uit de onder-
zoeksgroep werden twee subgroepen geselec-
teerd, nl. alle kinderen van 7-12 jaar bij wie een
depressieve stoornis werd vastgesteld (n=64;
in de onderzoeksgroep kwam de classificatie
depressieve stoornis bij kinderen jonger dan 7
jaar zeer weinig voor), en alle jongens bij wie
oppositioneel-opstandig gedrag werd vastge-
steld (n=27; bij meisjes kwam deze diagnose
slechts bij uitzondering voor).
De beide groepen werden vergeleken met hun
leeftijd- resp. seksegenoten uit de
vergelijkingsgroep op de valentiescores van
elk der 5 factoren (dezelfde soort vergelijking
als in Tabel 4 (C) werd beschreven).
Hieronder worden de resultaten vermeld van
deze vergelijkingen tussen depressieve kin-
deren en hun leeftijdgenootjes uit de vergelij-
kingsgroep. Tussen haken is steeds het, wisse-
lende, aantal kinderen vermeld, bij wie de
valentiescore op de betreffende dimensie 1 of 3
is:

Factor I: naar verhouding meer depressieve
kinderen (A^=30) werden als introvert beschre-
ven dan hun leeftijdgenootjes uit de vergelij-
kingsgroep
(N=62): 43% versus 18%, (i, na
Yates correctie)= 5.6,;?<0.05).
Factor II: naar verhouding meer depressieve
kinderen (A^=43) werden als onaangenaam be-
schreven dan hun leeftijdgenootjes uit de ver-
gelijkingsgroep (Af=53): 45% versus 23%, x^
(1, na Yates correctie)= 7.3,/7<0.01).
Factor III: naar verhouding meer depressieve
kinderen
{N= 14) werden als onzorgvuldig be-
schreven dan hun leeftijdgenootjes uit de ver-
gelijkingsgroep
{N=33): 71% versus 24%, x^
(I, na Yates correctie)= 7.4,/7<0.01).
Factoren IV en V: geen verschillen.

De oppositionele-opstandige jongens werden
vanwege het geringe aantal positieve en nega-
tieve coderingen op de Factoren III, IV en V
slechts met betrekking tot de Factoren I en II
vergeleken met hun geslachtsgenootjes. Op
Factor I bleek er vrijwel geen verschil te zijn.
Op Factor II werden meer oppositioneel-
opstandige jongens in termen van 'onaange-
naam gedrag' beschreven (50% van de 18
waarvoor een positieve of negatieve valentie-
score werd gegeven op deze factor tegen 23%
van hun 43 leeftijdgenootjes), maar daarbij is


47

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 55-

slechts sprake van een trend, y} (1, na Yates
correctie)= 3.1, /7<0.08), en niet van een signi-
ficant resultaat.

3 Discussie

Het gebruik van het vijf-factoren-model bij de
analyse van vrije beschrijvingen door ouders
van hun kinderen heeft belangrijke bevindin-
gen opgeleverd. Na een korte training bleek
een bevredigende tot goede overeenstemming
te zijn verkregen tussen de beoordelaars ten
aanzien van de codering van de eenheden
waarin de beschrijvingen werden verdeeld.
Een hoog percentage van de eenheden kon in
verband worden gebracht met een of meerdere
factoren van het vijf-factoren-model: met
name het dekkingspercentage binnen de onder-
zoeksgroep (93,6%) mag hoog genoemd wor-
den.

Bij de vergelijking van de gegevens van kin-
deren met psychiatrische problematiek met die
uit de vergelijkingsgroep moeten we een ze-
kere terughoudendheid in acht nemen, aange-
zien de methode van gegevensverzameling bij
beide groepen in meerdere opzichten ver-
schilde. De ouders van de kinderen uit de ver-
gelijkingsgroep meldden zich, op initiatief van
de onderzoekers, vrijwillig aan. Aan deze
ouders werd telefonisch, in het kader van we-
tenschappelijk onderzoek, de vraag voorgelegd
om een beschrijving van het kind te geven.
Veel van deze ouders lieten blijken dat zij zich
op een prettige manier uitgedaagd voelden
door het niet alledaagse telefoongesprek. Ze
gaven persoonlijke en gedetailleerde beschrij-
vingen. De ouders van de onderzoeksgroep
verschaften hun beschrijving in een gesprek dat
binnen het kader van hulpverlening plaats-
vond. In de loop van dat gesprek hadden zij al
veel informatie over het kind gegeven. Dit ver-
klaart waarschijnlijk waarom het totaal aantal
beschrijvingen van de ouders in de vergelij-
kingsgroep zoveel hoger lag.
In dit onderzoek springen de bevindingen met
betrekking tot twee factoren direct in het oog.
Allereerst valt op dat het bij kinderen uit de on-
derzoeksgroep vaker voorkwam dat een groot
deel van de beschrijving betrekking heeft op
Factor 2, en dat deze beschrijvingen niet zoveel
vaker in de richting van onaangenaam wijzen.

Bij nadere analyse bleek dat ouders van de aan-
gemelde kinderen vaker zowel 'negatieve' als
'positieve' uitspraken in de beschrijving com-
bineerden. De achtergrond hiervan is waar-
schijnlijk dat ouders tijdens het intakegesprek
op een kinderpsychiatrische polikliniek hun
kind vaak beschrijven in termen van 'moeilijk'.
Vermoedelijk om dit te 'compenseren' bena-
drukken zij tegelijkertijd hoe 'lief' het kind is
(Treffers, Goedhart & Kohnstamm, 1991). Het
vermoeden dat deze factor mogelijk een
psychopathologie-factor is, zoals Digman
(1989) suggereert, is daarom niet aannemelijk,
althans wanneer ouders de informatiebron zijn.
Het is denkbaar dat gegevens van leerkrachten
ten aanzien van 'moeilijke' kinderen veel een-
duidiger in negatieve richting zouden wijzen.
De tweede opvallende bevinding is dat de kin-
deren van de onderzoeksgroep slechts zelden
worden beschreven in termen van ideeënrijk-
ideeënarm. Een verklaring hiervoor kan zijn,
dat de kinderen in de vergelijkingsgroep via de
school werden benaderd. Een andere verkla-
ring kan zijn dat bij ouders van kinderen met
psychiatrische problematiek de aandacht in de
meeste gevallen niet primair gericht is op het
intellectueel functioneren van het kind. Mis-
schien verwachten zij ook niet dat de behande-
laar bijzondere belangstelling heeft voor dat as-
pect.

Enigszins verrassend was, dat het percentage
kinderen waarbij eenheden van de beschrijving
betrekking hebben op de vierde factor (emotio-
nele (in)stabiliteit), in de vergelijkingsgroep
significant hoger is. Voor zover bij de beschrij-
vingen van de kinderen uit de onderzoeksgroep
gebruik werd gemaakt van deze factor bleek
dat de relevantie van deze factor vaker groot
was (dat wil zeggen gebruiksintensiteit groter
dan 0.33).

De verschillen met betrekking tot de derde fac-
tor zijn beperkt tot de valentiescores. Kinderen
met psychiatrische problemen worden door de
ouders op deze factor relatief vaak in ^nega-
tieve' zin beschreven.

Een aantal verschillen tussen de onderzoeks-
en de vergelijkingsgroep blijkt sterker te wor-
den wanneer de vergelijking wordt beperkt tot
depressieve kinderen van 7-12 jaar en hun leef-
tijdgenootjes. Depressieve kinderen werden
vaker als introvert en op de derde factor (nog)
vaker beschreven in termen die tot de 'nega-


48

feOAGOGISCHC

STUDltM

-ocr page 56-

tieve' pool gerekend kunnen worden, dat wil
zeggen in termen als 'onzorgvuldig', 'doel-
loos' en 'lui'. Daarnaast blijkt dat depressieve
kinderen vaker als onaangenaam werden be-
schreven, hetgeen ook, zij het in mindere mate,
werd gevonden bij vergelijking van beide com-
plete groepen. Dit alles stemt overeen met het
beeld van depressieve kinderen, die vaak inert
en dysfoor zijn.

Voor jongens met oppositioneel-opstandig ge-
drag konden vanwege hun geringe aantal
slechts de verschillen op de eerste twee facto-
ren worden onderzocht. Als trend werd gevon-
den dat deze jongens vaker als onaangenaam
worden beschreven dan hun seksegenootjes uit
de vergelijkingsgroep. Dat is opvallend omdat
het onderzoek uitsluitend de beschrijving van
het kind betreft, niet de 'symptomen', waarnaar
afzonderlijk wordt gevraagd.
De hier gepresenteerde bevindingen geven
aanleiding tot verder onderzoek naar een op het
vijf-factoren-model gebaseerde categorisering
van vrije beschrijvingen van kinderen door hun
ouders. In vervolgonderzoek zullen de gege-
vens in verband worden gebracht met een door
de kinderen ingevulde persoonlijkheidsvra-
genlijst, alsmede met gedragsbeoordelingen
van de kinderen door leerkrachten (zie bijv.
Kohnstamm, 1992b). Daarnaast zal aandacht
worden besteed aan de door de ouders afzon-
derlijk geformuleerde target-symptoms, dit
zijn de symptomen die de ouders als belang-
rijkste reden aangeven voor een psychiatrisch
onderzoek van hun kind. Een eerste bewerking
leerde ons dat de target-symptoms slechts ge-
deeltelijk onder te brengen waren bij de vijf
factoren. Bij tal van symptomen (bijv. enuresis
en lichamelijke klachten) bleek dat niet moge-
lijk. Dit is te verklaren uit het feit dat dergelijke
symptomen geen (stabiele) persoonlijkheids-
trekken weergeven of daarnaar verwijzen.
Voor de praktische toepassing van een catego-
rieënsysteem voor vrije persoonsbeschrijvin-
gen is het evenwel wenselijk ook buiten het
vijf-factoren-model vallende persoons- of ge-
dragskenmerken in een beperkt aantal extra ca-
tegorieën te kunnen plaatsen.

Literatuur

Bishop, Y.M.M., Fienberg, S.E., & Holland, P.W.
(1975).
Discrete multivariate analysis. Cam-
bridge, Mass.: M.I.T. Press.

Bohlmann, A., & Kleingeld, K. (1991). Persoonsken-
merken van kinderen genoemd door ouders en
het vijffactorenmodel ("Big Five") uit de per-
soonlijkheidspsychologie.
Afstudeerproject Kin-
der- en Jeugdpsychiatrie. Faculteit Geneeskunde.
Rijksuniversiteit Leiden.

Brokken, F. B. (1978). The language of personality.
Dissertatie, Rijksuniversiteit Groningen.

Digman, J.M. (1989). Five robust trait dimensions:
development, stability, and
utiWty.Journalof Per-
sonality, 57,
195-214.

Everitt, B.S. (1976). The analysis of contingency ta-
bles.
London: Chapman & Hall.

John, O. P. (1989). Towards a taxonomy of persona-
lity descriptors. In D.M. Buss & N. Cantor (Eds.),
Personality psychology: recent trends and emer-
ging directions
(pp. 261-271). New York: Sprin-
ger, 1989.

Kohnstamm, G.A. (1992a). De opkomst van de Big
Five.
Pedagogische Studiën, 69, 3-11.

Kohnstamm, G.A. (1992b). Factoren in gedrags-
beoordelingen van leerlingen.
Pedagogische
Studiën, 69,
12-22.

McCrae, R.R., & Costa, P.T. (1985). Updating Nor-
man's adequate taxonomy: Intelligence and per-
sonality dimensions in natural language and in
questionnaires.
Journal of Personality and Social
Psychology, 49, 7W-72^.

Mervielde, I. (1991a, June). The Big Five in Belgian
teachers' constructs and ratings of 4-14 year old
children.
Paper presented at the conference The
Development of the Strurture of Temperament
and Personality from Infancy to Adulthood.'
Netherlands Institute for Advanced Studies, Was-
senaar.

Mervielde, I. (1991b, June). The Big Five in parents'
versus teachers' constructs.
Paper presented at
the conference 'The Development of the Struc-
ture of Temperament and Personality from In-
fancy to Adulthood'. Netherlands Institute for
Advanced Studies, Wassenaar.

Ostendorf, F. (1990). Sprache und Persönlichkeits-

PtoACOGISCHt

Struktur: zur Validität des Fünf-Faktoren-Modells studiën
der Persönlichkeit.
Regensburg: Roderer.

49


-ocr page 57-

Peabody, D., & Goldberg, L. R. (1989). Some determi-
nants of factor structures from personality-trait
descriptors.
Journal of Personality and Social
Psychology,
57, 552-567.

Popping, R. (1989). AGREE. Computing agreement
on nominal data (version 5.0).
Groningen: Pro-
GAMMA.

Schutter, N., & Fernhout, H. (1990). De beschrijving
door ouders van de ontwikkeling en de persoon-
lijkheid van kinderen op een polikliniek kinder-
psychiatrie.
Afstudeerproject Kinder- en Jeugd-
psychiatrie, Faculteit Geneeskunde, Rijks-
universiteit Leiden.

Treffers, Ph. D. A., Goedhart, A. W., Waltz, J., & Koud-
ijs, E. (1990). The systematic collection of patiënt
data in a centre for child and adolescent psychia-
try.
British Journal of Psychiatry, 157, 744-748.

Treffers, Ph. D. A., Goedhart, A. W., & Kohnstamm, G.
A. (1991, June).
The Big Five in parents' descrip-
tions ata childpsychiatric clinic.
Paper presented
at the conference 'The Development of the Struc-
ture of Temperament and Personality from In-
fancy to Adulthood'. Netherlands Institute for
Advanced Studies, Wassenaar.

Manuscript aanvaard 7-2-1992

Abstract

The Big Five Model in child psychiatry:
Free personality descriptions by parents
of theirchildren

A.W. Goedhart, Ph.D.A. Treffers & G.A. Kohn-
stamm.
Pedagogische Studiën, 1992, 69,40-50.

The Five Factor Model was used as a dimensional mo-
del forthecontentanalyses of child-descriptions. Pa-
rental descriptions were gathered of 207 children (4 -
12 years old) who attended an outpatient clinic for
child psychiatry (the target group) and of 136 child-
ren from an elementary school (the comparison
group). In the target group 94% of the statements
could be assignedto the five factors, in the compari-
son group this could be done for 86% of the state-
ments. Children in the target group were more often
described in terms of Factor II (Agreeableness). Child-
ren in the comparison group were more often descri-
bed in terms of Factor I (Extraversion-Introversion)
and especially Factor V (Openness). More children of
the target group were described as low on the Fac-
tors II (Agreeableness) en III (Conscientiousness).


Auteurs

A.W. Goedhart (1941) is als universitair docent ver-
bonden aan de Rijksuniversiteit Leiden, vakgroep
Psychiatrie (sectie Kinder- en Jeugdpsychiatrie).

Ph.D.A. Treffers (1946), is hoogleraar Kinder- en
Jeugdpsychiatrie aan de Rijksuniversiteit Leiden en
medisch directeur van het Academisch Centrum Kin-
der- en Jeugdpsychiatrie Curium.

G.A. Kohnstamm (1937), is hoogleraar Ontwikke-
lingspsychologie aan de Rijksuniversiteit Leiden,
vakgroep Ontwikkelings- en Onderwijspsychologie.

Correspondentie-adres: Academisch Centrum Kin-
der- en Jeugdpsychiatrie Curium, Endegeesterstraat-
weg 27, 2342 AK Oegstgeest.

50

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 58-

Differentiële effecten van het werken in kleine groepen:
theorie, hypothesen en analyse1

J. Terwei en P. van den Eeden

Samenvatting

Dit artikel betreft de vraag naar de differentiële
effecten van het werken in kleine groepen bij
wiskunde in de eerste fase van het voortgezet
onderwijs. Uit verschillende onderzoekingen
blijkt dat 'cooperative learning' een positief ef-
fect heeft op de leerresultaten van de leerlin-
gen. Voorts zijn er aanwijzingen uit onderzoek
dat groepswerk niet voor alle leerlingen tot po-
sitieve effecten leidt. Zwakke leerlingen profite-
ren mogelijk minder omdat het hen ontbreekt
aan de voorwaardelijke kennisen vaardigheden
om in het groepswerk te participeren en omdat
hun status in de groep laag is. Tegen deze ach-
tergrond is een aantal hypothesen opgesteld en
Setoetst. Daarbij is gebruik gemaakt van multi-
level analyse. Het onderzoek is uitgevoerd in de
tweede klas van het voortgezet onderwijs bij
wiskunde. Er waren in totaal 23 klassen en 572
leerlingen bij betrokken. Het blijkt dat groeps-
werk over het geheel gezien een acceleratie van
het leerproces tot gevolg heeft. De voortoets-
scores van leerlingen worden sneller of beter
omgezet in resultaten op de natoets. De zwakke
leerlingen blijken echter, in tegenstelling tot de
■middelmatige en sterke leerlingen, niet van het
groepswerk te profiteren. Voorts blijkt dat de
zwakke leerlingen het meest gevoelig zijn voor
de samenstelling van de klas. Zij winnen het
"leest in goede klassen en verliezen het meest in
Idassen met een laag niveau. De uitkomsten van
het onderzoek worden besproken in het licht
van theorievorming en onderzoek. Enkele impli-
caties voor de praktijk worden in de discussie
betrokken met het oog op innovaties op het ge-
''ied van basisvorming.

Inleiding

Onderzoek naar effecten van onderwijsver-
nieuwingen dient niet beperkt te zijn tot de
hoofdeffecten over alle leerlingen, maar zou
ook moeten worden uitgebreid naar de analyse
van differentiële effecten (onder 'differentieel
effect' wordt in dit artikel verstaan dat een
treatment een verschillend effect heeft op ver-
schillende categorieën leerlingen: bijvoor-
beeld op leerlingen met een hoge score op een
voormeting versus leerlingen met een lage
score). Een dergelijke uitbreiding van onder-
zoek sluit aan bij de vraag: zijn er verschillen
tussen leerlingen met verschillende 'apti-
tudes', in hun gevoeligheid voor een bepaalde
treatment?.

De vraag naar differentiële effecten is van
groot belang als het gaat om het werken in
kleine groepen. De laatste 15 jaar is er een in-
ternationale beweging ontstaan rondom 'coop-
erative learning'. Voor velen houdt 'coopera-
tive learning' de belofte in dat recht wordt
gedaan aan
alle leerlingen. In verschillende on-
derzoekingen zijn positieve (overall) effecten
gevonden op de leerprestaties van leerlingen
(Slavin, 1989b, 1990). Er zijn echter ook stu-
dies waarin geen effecten werden aangetoond
(Davidson, 1985; Vedder, 1985). Voorts is het
nog maar de vraag of alle leerlingen wel in ge-
lijke mate profiteren van het werken in kleine
groepen. Op dit punt is onderzoek verricht door
onder anderen Webb (1982), Webb en Ken-
derski (1984), Vedder (1985) en Leechor
(1988). Vedders studie gaat over het samen-
werken in tweetallen bij rekenen/wiskunde op
de basisschool. Hoewel Vedder geen algemeen
effect van samenwerkend leren kon aantonen,
vond hij wel een differentieel effect. Voor de
zwakke leerlingen bleek het samenwerken wel
effectief maar voor de sterke leerlingen niet
(Vedder, 1985, p. 87). De dissertatie van
Leechor, uitgevoerd aan de Stanford Univer-

si

P£DAGOGISCH£
STUDIÉN

1392(69)51-66


1  Met dank aan J. L. van der Linden en T. Mooij voor
hun kritische opmerkingen bij een eerdere versie van
dit artikel.

-ocr page 59-

sity onder leiding van Cohen, vormt een mijl-
paal in het denken over 'differential effects' op
het gebied van groepswerk. In het theoretisch
deel van zijn studie wordt het vraagstuk vanuit
verschillende theoretische oriëntaties belicht.
Op basis van zijn theoretische verkenningen
komt Leechor tot de conclusie dat zwakke leer-
lingen waarschijnlijk minder van groepswerk
profiteren dan sterke leerlingen.
In dit artikel staat de vraag naar de differentiële
effecten van het werken in kleine groepen cen-
traal. Daarbij worden de gegevens vanuit een
multilevel perspectief geanalyseerd. Deze ana-
lyse heeft betrekking op een vorm van groeps-
werk waarbij leerlingen binnen de klas in hete-
rogene groepen van vier of vijf leerlingen
samenwerken aan het oplossen van wiskunde-
vraagstukken. Voor een uitgebreide beschrij-
ving van de aard van het groepswerk en de
daarbij gehanteerde opdrachten zie Herfs, Mer-
tens, Perrenet en Terwei (1991).

1 Onderzoekssituatie, design en
gegevens

De analyse naar differentiële effecten van
groepswerk is uitgevoerd aan de hand van een
dataset afkomstig uit het project Adaptief
Groepsonderwijs voor 12-16 jarigen (Ago-
project).

Het project was gericht op het bepalen van de
effectiviteit van een nieuw instructiemodel
voor groepsonderwijs: het Ago-model. Voor
een beschrijving van het model en de theoreti-
sche achtergronden zie Terwei (1986a, 1986b).
In het empirisch onderzoek werd een positief
effect aangetoond van het Ago-model op de
leerresultaten bij wiskunde (Herfs, e.a. 1991).
Deze resultaten zijn verkregen op basis van
analyses over
alle leerlingen. Daarbij werd een
vergelijking gemaakt tussen klassen waarin het
Ago-model werd gehanteerd en een controle-
groep waarin een model werd gehanteerd dat
sterker steunde op individueel werken en klas-
sikale instructie. In de klassen van de controle-
groep was groepswerk meestal wel aanwezig,
maar het maakte een relatief klein percentage
van de lestijd uit. Uit de analyse bleek onder
meer dat groepswerk een belangrijke factor is
bij het verklaren van het verschil in effect tus-
sen Ago- en Niet-Ago-klassen.

De gegevens zijn verzameld in zes scholen:
brede scholengemeenschappen en midden-
scholen. Het onderzoek vond plaats in de
tweede klas van het voortgezet onderwijs bij
wiskunde. In alle scholen werd gewerkt met
dezelfde wiskundemethode, namelijk de me-
thode
Wiskundelijn van Jacob Dijkstra. In to-
taal namen 23 klassen en 572 leerlingen deel
aan het onderzoek.

Het design voor het onderzoek bevat een voor-
meting, een procesmeting en een nameting. De
voormeting is uitgevoerd met behulp van een
toets voor wiskundig redeneren. De procesme-
ting betreft een systematische, kwantitatieve
observatie naar het percentage tijd dat in elke
klas aan groepswerk is besteed. Bovendien is in
elke klas de tijd gemeten die aan het doorlopen
van het curriculum is besteed. De nameting be-
staat uit een wiskundetoets die de doelstellin-
gen betreft die in alle 23 klassen zijn nage-
streefd. De betrouwbaarheid van de toetsen en
van het observatie-instrument was goed. De
betrouwbaarheid van de meting van de curricu-
lumtijd is niet bepaald.

Hiermee is de onderzoekssituatie en het design
van het oorspronkelijke onderzoek aangege-
ven. Voor een uitgebreide beschrijving van de
opzet en de resultaten van het onderzoek zie
Herf'se.a., 1991.

De analyse wordt uitgevoerd in het licht van in-
zichten uit theorie en gegevens uit elders ver-
richt onderzoek over differentiële effecten van
het werken in kleine groepen (zie onder meer
Leechor 1988). Daartoe is, onafhankelijk van
de feitelijke indeling van leerlingen in klassen,
op basis van een tertiële verdeling (zwak, mid-
delmatig en sterk) een indeling gemaakt van de
leerlingen op grond van hun absolute score op
de voormeting (N=572). Het betreft dus een in-
deling die achteraf is gemaakt ten behoeve van
de analyse naar differentiële effecten. Voor
deze indeling gebruiken we het begrip niveau-
categorie. Het begrip niveaucategorie slaat dus
niet op een feitelijk in de onderwijs-situatie ge-
maakte indeling van leeriingen. De leerlingen
waren zoals gebruikelijk door de leraren in
klassen ingedeeld. Achteraf bleek dat in alle 23
klassen zwakke, middelmatige en sterke leer-
lingen voorkwamen.


52

fEDAGOGISCHC

STUDltN

-ocr page 60-

2 Variabelen, theorie en
hypothesen

Uitgangspunt voor de analyse van (differen-
tiële) effecten is het leerproces van voormeting
(voortoets) naar nameting (natoets). De natoets
is de afhankelijke variabele op individueel ni-
veau
(ntoets). De 'aptitude' variabele, even-
eens op het individuele niveau, is vastgesteld
door de voormeting
(vtoets). Om de differen-
tiële effecten te kunnen bepalen zijn er, over-
eenkomstig de genoemde tertiële verdeling,
drie 'aptitude'-groepen gevormd op basis van
hun score op de voormeting: laag, midden en
hoog. Deze drie groepen worden afzonderlijk
geanalyseerd. Deze drie niveaucategorieën
worden aangeduid met zwakke, middelmatige
en sterke leeriingen.

Er worden drie variabelen op het niveau van de
klas opgenomen in de analyse:

a) Groepswerk (groepsw) (het percentage tijd
besteed aan groepswerk)

b) Klassesamenstelling (mvtoets) (de gemid-
delde score op de voortoets)

c) Curriculumtijd (tijd) (totale tijd, in minuten,
besteed aan het curriculum)

De hypothesen zijn te verdelen op twee levels:
het individuele en het klasselevel. Eerst formu-
leren we een reeks hypothesen die worden ge-
toetst voor alle leerlingen. Vervolgens specifi-
ceren we deze algemene hypothesen met het
oog op differentiële effecten, gelet op het ni-
veau van de leerling (zwak, middelmatig,
sterk). We toetsen deze differentiële hypothe-
sen door middel van afzonderlijke analyses per
niveaucategorie.

2.1 Algemene hypothesen voor alle leerlingen

1- De eerste hypothese luidt dat er een zelf-
standig en positief effect is van de voortoets
(ytoets) op de natoets (ntoets). Met andere
Woorden: hoe hoger de score op de voortoets
des te hoger de score op de natoets. Het resul-
taat van de voormeting is rechtstreeks van in-
vloed op de nameting. Dit individueel effect op
het level van de leerling duiden we aan met de
term 'leerwinst'. Vandaar dat we de betref-
fende hypothese aanduiden als de
leerwinsthy-
pothese.
Uit empirisch onderzoek blijkt telkens
opnieuw het belang van individuele keiuner-
ken van leerlingen, zoals voorkennis en be-
gaafdheid, voor het leerproces. Deze bevindin-
gen zijn verklaarbaar op basis van cognitieve
theorieën (De Klerk 1991). Het kan zijn dat
deze leerwinst een intra-individueel proces is,
maar het is daarnaast mogelijk dat zij afhanke-
lijk is van een aantal kenmerken in de onder-
wijssituatie. Te denken valt hier aan kenmer-
ken gelegen in de klas en kerunerken van de
niveaucategorie waartoe de leerling behoort.

2. De tweede categorie hypothesen is gelegen
op het level van de klas. Deze klassehypothe-
sen nuanceren de leerwinsthypothese door de
kerunerken van de klassituatie erbij te betrek-
ken. Het betreft drie hypothesen: de groeps-
werkhypothese, de samenstellingshypothese
en de curriculumtijdhypothese.
2a. De
groepswerkhypothese luidt: hoe meer
groepswerk des te beter de resultaten op de na-
toets. Voor een overzicht van theorieën om-
trent het leren in coöperatieve groepen zie Ter-
wel (1986b). In dit artikel beperken wij ons tot
een overzicht van verklaringsfactoren die kun-
nen worden afgeleid uit twee theoretische per-
spectieven: cognitieve en motivationele theo-
rieën (zie ook Leechor 1988; Slavin 1985). Op
basis van cognitieve theorieën is te verwachten
dat groepswerk een versnellend effect heeft op
het leerproces. De oorzaken voor de positieve
effecten van groepswerk kuimen worden ge-
zocht in verschillende factoren die kunnen op-
treden bij groepswerk (Webb, 1982; Webb &
Kenderski, 1984; Slavin, 1985; Leechor, 1988;
Van der Linden, 1988). We noemen er vier:

1) In de kleine groep worden leerlingen door
medeleerlingen geconfronteerd met andere
oplossingen en gezichtspunten. Dit kan er toe
leiden dat een sociocognitief conflict ontstaat.
Dit conflict gaat gepaard met gevoelens van
onzekerheid, waardoor bij leerlingen de be-
reidheid ontstaat de eigen oplossingen te her-
overwegen vanuit een nieuw perspectief. Deze
processen bevorderen hogere cognitieve vaar-
digheden. In principe kunnen leerlingen door
samen te werken de onzekerheid die is ontstaan
door verschillende gezichtspunten, ook samen
m de groep overwinnen en dat geldt vooral bij
moeilijke of gecompliceerde opdrachten.

2) De kleine groep biedt aan groepsleden de
mogelijkheid te profiteren van de kennis in de
groep als collectief. Daarbij is te denken aan
kennis, vaardigheden en ervaringen die niet bij
elke individuele leerling aanwezig is. Leerlin-


-ocr page 61-

gen gebruiken elkaar als een 'resource'.
Leechor (1988) spreekt in dit verband van 're-
source sharing'.

3) Samenwerken in kleine groepen betekent
dat leerlingen hun gedachten onder woorden
moeten brengen. Dit verwoorden faciliteert het
begrijpen via een reorganisatie van cognities.
Wie onderwijst leert zelf het meest. Het geven
en ontvangen van uitleg bevordert het leer-
proces. Groepsleden profiteren niet alleen van
de kennis en de inzichten die via 'peer tutoring'
worden overgedragen, maar ook door te parti-
ciperen in het oplossingsproces van de groep
kunnen zij effectieve strategieën voor het
oplossen van problemen internaliseren
(Leechor, 1988).

4) Een vierde verklaring van het effect van
groepswerk betreft de verhoging van de moti-
vatie bij de leerlingen. Op basis van motivatie-
theorieën is een positief effect van groepswerk
te verwachten (vgl. Slavin 1985; Leechor
1988). Samenwerken intensiveert het leer-
proces omdat van de groep een motiverende
werking uitgaat. Leerlingen in de leeftijd van
twaalf tot zestien jaar zijn sterk op de 'peer
group' ingesteld en zeer geïnteresseerd in inter-
actie met leeftijdsgenoten.

2b. De samenstellingshypothese luidt: hoe ho-
ger het gemiddelde beginniveau van de klas des
te hoger is de score op de eindtoets. De varia-
bele klassesamenstelling is bepaald door het
gemiddelde van de klas op de voortoets
iytoets). De variabele mvtoets betreft het ni-
veau van de klas aan het begin van het onder-
zoek. Voor de formulering van deze hypothese
is aangesloten bij onderzoek naar het effect van
klassecompositie op het leren van individuele
leerlingen (vgl. Beckermann & Good, 1981;
Good & Marshall, 1984; Oakes, 1985; Dar &
Resh, 1986a, 1986b; Dreeben & Barr, 1987;
Hallinan, 1987). Een grondgedachte hierbij is
dat het percentage zwakke leerlingen in een
klas een negatief effect heeft op het leren van
alle leerlingen in die klas. In klassen met veel
zwakke leerlingen verloopt het onderwijsleer-
proces minder goed en er wordt minder leerstof
fE0*G0G/5c«E behandeld dan in klassen met veel sterke leer-
studun lingen (vgl. Dreeben & Barr, 1987, p. 34).

Wellicht is het effect van de samenstelling van
de klas mede afhankelijk van het gehanteerde
didactische model. Het is denkbaar dat de sa-
menstelling van de klas vooral in klassen

waarin met kleine groepen wordt gewerkt een
cruciale variabele is, omdat leeriingen bij
groepswerk meer dan bij klassikaal onderwijs
van elkaar afhankelijk zijn. Groepswerk bete-
kent 'resource sharing'. Dan is het in te zien dat
het leerproces in een klas met weinig hulpbron-
nen minder goed verioopt dan in een klas met
veel hulpbronnen. Overigens is het zeer aanne-
melijk dat ook bij meer klassikale aanpakken
het klassegemiddelde een effect in dezelfde
richting geeft, omdat een leraar bij de kwaliteit
van zijn klassikale onderwijs ook afhankelijk is
van het intellectueel kapitaal in zijn klas.
2c. De
curriculumtijdhypothese luidt: hoe
meer tijd aan het doorlopen van het curriculum
wordt besteed des te beter zijn de resultaten.
Achtergrond voor deze hypothese betreft theo-
rievorming en onderzoek omtrent de betekenis
van tijd (amount of time, allocated time) voor
de leerresultaten van de leerlingen. Zie onder
meer het model van Carrol (1963), de literatuur
over Mastery Leaming (Arlin, 1984) en de uit-
komsten van lAE studies (Kifer, 1989).

2.2 Differentiële hypothesen

Hierboven zijn vier algemene hypothesen ge-
formuleerd. Deze zijn nog algemeen van aard
omdat ze niet zijn genuanceerd per niveaucate-
gorie. De geformuleerde hypothesen moeten
nog worden aangevuld met uitspraken over te
verwachten differentiële effecten. Het behoren
tot een bepaalde niveaucategorie heeft moge-
lijk invloed op het effect van de variabelen (op
het individuele- en het klasselevel) op de leer-
resultaten van de leerlingen. Nu volgt per hy-
pothese een specificatie omtrent de te verwach-
ten differentiële effecten.

Differentiële leerwinst hypothese

Het is nu van belang na te gaan in hoeverre de
leerwinsthypothese, over een zelfstandig effect
van
vtoets, naar de verschillende niveaucatego-
rieën gedifferentieerd kan worden. De litera-
tuur over differentiële effecten geeft aanwij-
zingen dat naarmate de leerlingen hoger scoren
op de voormeting zij sneller groeien van voor-
meting naar nameting. Cook en Campbell
(1979, p. 106) zeggen: "Sincethe 'meritorious'
or the 'keen' will usually be intrinsically more
able or more exposed to opportunities for
change, the 'meritorious' or 'keen' will change
faster over time." Hoewel men dit verschil in


-ocr page 62-

groeisnelheid tussen zwakke en sterke leerlin-
gen niet zonder meer voor alle gebieden en om-
standigheden mag aarmemen, lijkt in onze si-
tuatie een hypothese in deze richting te
formuleren. We verwachten dat er bij alle ni-
veaucategorieën een zelfstandig effect van
vtoets zal optreden, maar dat dit effect sterker
zal zijn bij de sterke dan bij de zwakke leerlin-
gen. In dit verband wordt wel gesproken van de
'fan spread hypothesis', waarin wordt veron-
dersteld dat dit differentieel effect leidt tot een
toename van de verschillen tussen zwakke en
sterke leerlingen. Met andere woorden: de
groeisnelheid van voortoets naar natoets is gro-
ter naarmate de niveaucategorie hoger is.
De volgende drie hypothesen over differentiële
effecten worden geformuleerd op het klassele-
vel. Daarbij wordt verondersteld dat de leer-
winsthypothese werkzaam is biimen de context
van de klas en daarmee onder invloed van klas-
sekenmerken staat.

Differentiële groepswerkhypothese

Er zijn aanwijzingen uit theorievorming en on-
derzoek dat
groepswerk tot differentiële effec-
ten voor sterke en zwakke leeriingen leidt (Da-
vidson, 1985; Leechor, 1988). Leechor (1988,
P- 31) komt na een analyse van de literatuur tot
de volgende conclusie: "Findings from most
studies using cognitive models might lead to
the conclusion that cooperative leaming me-
thods in fact benefit high-achieving rather than
low-achieving students in terms of both acade-
mie achievement and social relationships."
Leechor zoekt de oorzaak voor deze differen-
tiële effecten in het probleem van statusver-
schillen tussen leerlingen en de daaruit resulte-
rende ongelijkwaardige participatie in het
interactieproces. Zwakke leerlingen krijgen
minder gelegenheid om hun gedachten onder
Woorden te brengen. Het geven van uitleg is
Voornamelijk voorbehouden aan de sterke leer-
lingen. Uit processtudies van Dekker, Herfs,
Terwei en Van der Ploeg (1985) blijkt dat
zwakke leerlingen soms geen tijd krijgen hun
oplossing te presenteren. Het komt voor dat zij
'op sleeptouw worden genomen' zonder dat zij
de gelegenheid krijgen zelfstandig over het
probleem na te denken en een mogelijke oplos-
sing te formuleren. Zo kan het voorkomen dat
leerlingen niet eens meer moeite doen om op
eigen kracht een oplossing te zoeken. Salomon
en Globerson (1989) spreken in dit verband van
het 'Free Rider Effect'. Ook komt het voor dat
goede oplossingen van zwakke leerlingen wor-
den genegeerd. Als gevolg hiervan is te ver-
wachten dat zwakke leerlingen minder zullen
profiteren van groepswerk dan sterke leerlin-
gen.

Sterke leerlingen zijn beter in staat, en krijgen
meer gelegenheid, hun gedachten onder woor-
den te brengen in de groep dan zwakke leerlin-
gen. Ook dit is te verklaren op basis van cogni-
tieve theorieën. Het (snel) kunnen analyseren
en oplossen van een (wiskundig) probleem is in
hoge mate afhankelijk van de declaratieve en
procedurele kermis die een leerling reeds bezit
(zie De Klerk 1991). Daarin ligt ook het be-
langrijkste verschil tussen een expert en een be-
ginner. Wie in de groep een relatief gunstige
startpositie inneemt qua voorkennis of be-
gaafdheid, krijgt veel kansen om het initiatief
te nemen, gedachten onder woorden te bren-
gen, uit te leggen, enzovoort, alleen al op grond
van de snelheid waarmee hij het probleem
doorziet. Deze verklaring wordt ondersteund
door sociaal-psychologische theorieën over
status en macht. Zwakke leerlingen nemen
doorgaans een lage positie in te midden van
medeleerlingen. Uit onderzoek blijkt dat deze
leerlingen minder interacteren en verbaliseren
in de groep. Het werk van Cohen komt voort uit
haar bezorgdheid over het leerproces van leer-
lingen met een lage status bij groepswerk (Co-
hen, Lotan & Leechor, 1989). Het is van belang
na te gaan of zwakke leerlingen inderdaad min-
der profiteren van groepswerk dan sterke leer-
lingen.

Differerjtiële samenstellingshypothese

Ten aanzien van de samenstelling van de klas
zijn ook differentiële effecten te verwachten.
Er zijn indicaties uit onderzoek dat zwakke en
middelmatige leerlingen meer gevoelig zijn
voor hun leeromgeving dan sterke leeriingen,
met name voor de samenstelling van de klas.
Hun houding, normen, en verwachtingen lijken
meer onder invloed te staan van de omgeving
dan die van de sterke leeriingen. Bovendien lij-
ken zij gevoeliger voor de cognitieve kwaliteit
van de leeromgeving omdat zij minder kunnen
steunen op persoonlijke 'resources'. Een na-
dere nuancering is echter mogelijk. Om te kun-
nen profiteren van een rijkere leeromgeving


-ocr page 63-

(zoals geïndiceerd door de klassesamenstel-
ling) moeten leerlingen over een bepaald mini-
mum aan 'aptitudes' beschikken. Onder een
bepaalde drempel kunnen leerlingen niet profi-
teren van een verrijkte leeromgeving (vgl. de
drempelhypothese van Dar & Resh, 1986a,
1986b). Te verwachten is dan ook dat de leer-
lingen uit de middengroep het meest te lijden
hebben van het verblijf in een zwakke klas en
het meest profiteren in een sterke klas. De
sterke leerlingen zijn relatief onafhankelijk van
hun leeromgeving omdat zij over persoonlijke
resources (cognities, zelfsturingsvaardighe-
den) beschikken die bij zwakke leeriingen niet
of in mindere mate aanwezig zijn.

Differentiële curriculumtijdhypothese

De curriculumtijd levert naar verwachting ook
differentiële effecten op. Men kan zich voor-
stellen dat de sterke leerlingen minder profite-
ren van een verlenging van de curriculumtijd
dan de zwakke leerlingen. Het is zelfs denkbaar
dat sterke leerlmgen bij verienging van de cur-
riculumtijd (en dus lager tempo) onvoldoende
worden uitgedaagd. Er kunnen vervelingsef-
fecten ontstaan, vervolgens begeven leerlingen
zich in lesondergravend gedrag en dat kan de
prestaties in negatieve zin beïnvloeden (vgl.
Kerry, 1982). Voor de zwakke leerlingen kan
meer tijd tot resultaat hebben dat zij de aanslui-
ting niet verliezen en dat zij van het onderwijs
kunnen blijven profiteren juist dankzij een la-
ger tempo van behandeling. Daarbij moet ech-
ter in aanmerking worden genomen dat binnen
het Ago-model voorzieningen zijn getroffen
voor het opvangen van verschillen tussen leer-
lingen in curriculumtijd die zij nodig hebben
om bepaalde doelen te bereiken. Zwakke leer-
lingen wordt meer tijd geboden om aan de ba-
sisdoelen te werken, terwijl de sterkere leerlin-
gen aan verrijkende opgaven werken. De tijd
die in een klas wordt besteed aan een onder-
werp is dus een ruwe maat omdat daarmee geen
rekening is gehouden. Dat wil zeggen dat bij
Ago binnen de klas een optimalisering plaats
vindt door met de tijd te manipuleren, en dat
aspect komt niet tot uitdrukking in de tijd die de
klas als geheel heeft gekregen om met een be-
paald onderwerp bezig te zijn.

3 Het model

Het uitgangspunt van onze analyse is de regres-
sie van de natoets
(ntoets) op de voortoets
(vtoets). Over de effecten van klassevariabelen
op deze regressie van
ntoets op vtoets is hierbo-
ven een aantal hypothesen geformuleerd. Deze
hypothesen worden getoetst binnen het random
coëfficiënt model voor multilevel analyse (zie
voor de toepassing van dit model Terwei &
VandenEeden, 1990).

De vergelijkingen van het model kunnen als
volgt worden uitgeschreven, waarbij hier als
groepslevel de klas wordt genomen. Eerst
wordt de binnengroepsregressie uitgedrukt in
de vergelijking:

ntoetSfj = aj + bj vtoets^j + z^

waarm:

i: de individuele leerling (i = 1...I)

j: deklas(j = 1...J)

aj: het intercept voor klas j

bji de helling voor klas j

Zjj: de storingsterm met variantie s^

ntoetSij. de wiskundescore na het doorio-

pen van het curriculum

vtoets,f wiskundescore bij de start van

het curriculum

Vervolgens is er sprake van een tussengroeps-
regressie van het intercept aj en de helling bj op
de klassevariabelen:

aj = Aq + Al groepswj + Aj mvtoetSj + Aj tijd^ + dj
bj = B
q + Bi groepsw^ + Bj mvtoets^ + B3 tijd-^ + Cj

met dj en Cj de storingstermen behorend bij res-
pectievelijk aj en bj met varianties t^ en v^. Ag
staat voor een algemene constante, A^ voor het
direct effect van een klasvariabele M (in dit ge-
val bijvoorbeeld het gemiddelde van de kjas op
de voortoets),
Bq voor het direct individueel ef-
fect en B^ voor het effect van een klasvariabele
op het effect van
vtoets^^ op ntoets,y Met behulp
van dit model is het mogelijk de klasspecifieke
onderwijskansen af te lezen aan de verschillen
in de intercepten en de hellingen van een re-
gressie waarin de invloed van
vtoets van leer-
lingen op hun
ntoets tot uiting wordt gebracht.
Bij de analyses is gebruik gemaakt van het
VARCL-programma van Longford (1986).


56

^eOAGOGISCHE

STUDtÉN

-ocr page 64-

4 Analyse

Alvorens in te gaan op de multilevel analyse,
vermelden we in de Tabellen 1 en 2 de verde-
lingskenmerken van respectievelijk de indivi-
duele en de klassevariabelen. De gegevens in
deze tabellen worden als zodanig niet toege-
licht. Deze gegevens zijn te gebruiken bij de in-
terpretatie van de uitkomsten van de hieronder
uit te voeren analyse.

Tabel 1

Kenmerken van de verdelingen van VTOETS en NTOETS voor alle leerlingen en per niveaugroep

vtoets

ntoets

Totaal

gemiddelde

53.55

23.04

standaard deviatie

6.78

9.16

minimum

32.00

1.00

maximum

76.00

43.00

aantal cases

572

572

aantal klassen

23

23

niveau 1

gemiddelde

45.66

17.50

zwakke leerlingen

standaard deviatie

3.45

8.04

minimum

32.00

1.00

maximum

50.00

41.00

aantal cases

185

185

aantal klassen

23

23

niveau 2

gemiddelde

53.78

23.44

Tiiddelmatige leerlingen

standaard deviatie

1.61

7.91

minimum

51.00

6.00

maximum

56.00

42.00

aantal cases

185

185

aantal klassen

23

23

niveaus

gemiddelde

60.58

27.75

sterke leerlingen

standaard deviatie

3.24

8.43

minimum

57.00

10.00

maximum

76.00

43.00

aantal cases

202

202

aantal klassen

23

23

Tabel 2

^erdelingskenmerken van de klassevariabelen en correlaties tussen klassevariabelen (N=23)

gemiddelde

standaard
deviatie

minimum

maximum

9roepsw
'nvtoets
tijd

19.52
53.31
1106.52

15.43
2.80
141.95

0.00
46.50
900.00

49.00
59.61
1300.00

Qroepws
rnvtoets
tijd

1.00
.31
-.50

1.00
-.14

1.00

groepsw

mvtoets

tijd

Bij de toetsing worden twee strategieën gehan-
teerd: een
exploratieve en een toetsende strate-
gie. De eerste strategie is
exploratie/wan aard
en tracht in opeenvolgende modellen de aan-
dacht te richten op telkens andere delen van het
totale model in de verwachting dat daarmee de
te verklaren variantie wordt gereduceerd. In
Model 1 wordt aangegeven welk deel van de
totale variantie aan de leerling en welk deel aan
de klas kan worden toegeschreven. Met behulp


57

fEDAGOGISCHC

STUDIÉN

-ocr page 65-

van Model 2 wordt vastgesteld in hoeverre de
leerlingvariantie door de voortoets
(ytoets)
wordt gebonden, in overeenstemming met de
leerwinsthypothese. In Model 3 wordt vervol-
gens nagegaan in hoeverre door de introductie
van de variabele
vtoets er een tussenklas-
variantie rond de regressie van
ntoets op vtoets
aanwezig is. In Model 4 wordt vastgesteld in
hoeverre de eventueel resterende interceptva-
rianties door de klassevariabelen
groepsw,
mvtoets
en tijd worden gebonden. In Model 5,
ten slotte, wordt bovendien gekeken in hoe-
verre de eventuele tussenklasvariantie in de
hellingen wordt verklaard door deze klasseva-
riabelen, overeenkomstig onze gerichtheid op
de drie klassehypothesen. Bij deze toetsings-
procedure wordt telkens gekeken of de
modelpassings-parameters
(deviance) van
opeenvolgende modellen van elkaar verschil-
len, daarbij rekening houdend met het verschil
in aantal vrijheidsgraden. Niet-significante
coëfficiënten worden op nul gefixeerd. In alle
gevallen is het 95 procents-niveau aangehou-
den.

In de tweede strategie ligt de nadruk op de toet-
sing
van onze hypothesen over de effecten van
de groepsvariabelen
groepsw, mvtoets en tijd
op de verschillen tussen de hellingen, zoals die
tot uiting komen in Model 5. We hanteren deze
strategie in het verlengde van de exploratieve
strategie indien daarbinnen geen aanleiding
wordt gevonden voor toetsing van Model 5. De
reden daarvoor is dat we menen dat de hypothe-
sen over de effecten van de klassevariabelen
(dc groepswerk-, klassesamenstellings- en cur-
riculumtijdhypothesen)
voldoende krachtig
zijn om een toetsende strategie te kunnen recht-
vaardigen. Ligt de nadruk bij de exploratieve
strategie op het zo klein mogelijk houden van
de 'Type 1' fout (inhoudende dat onjuiste uit-
komsten ten onrechte worden geaccepteerd),
bij de toetsende strategie ligt de nadruk even-
wel op het minimaliseren van de 'Type 11' fout
(inhoudende dat juiste uitkomsten ten onrechte
worden verworpen).

We gaan nu in op de gegevens uit de multilevel
analyse. Eerst vermelden we de gegevens over
alle leerlingen. Daarna volgen de gegevens
voor de verschillende niveaucategorieën af-
zonderlijk. De uitkomsten vermelden de on-
gestandaardiseerde coëfficiënten. Voor de in-
terpretatie daarvan dient men rekening te
houden met de verdelingskenmerken als ge-
middelde, minimum en maximum (zie Tabel 1
en Tabel 2). Zoals gezegd is de analyse in vijf
stappen via Model 1 tot en met 5 verlopen. Bij


Tabel 3

Uitkomsten van de multilevel analyse. Coëfficiënten gelijk aan nul zijn weggelaten. Alle leerlingen N=572.
Tussen haakjes is de standaardfout vermeld.

Model 1

Model 5

Fixed deel

Ag Gemiddelde
Bo effect
vtoets
Klasse effect

Intercept varlantle verklaard door

A, groepsw
A2 mvtoets

A3 tijd

Helling varlantle verklaard door

B, groepsw
B2 mvtoets

B3 tijd

Random deel

s^ Individueel
t' Intercept (klas)
v^ helling (klas)

22.32

-183.024
2.38 (.74)

3.47 (.77)

.002 (.001)
-.038 (.014)

38.481
41.76*

31.95
8.99

58

peoAGoaiscHÊ

R^ individueel
R'intercept
R^ helling

17.0
78.5

1  Dit absolute getal Is uitgangspunt voor de berekening van de verklaarde varlanties in de volgende modellen. 48.0 procent
van de totale variantie is gelegen op leerlingniveau en 52.0 procent op klasseniveau.

-ocr page 66-

de weergave van de gegevens in de tabellen be-
perken we ons in dit artikel tot Model 1 en 5.

4.1 Analyse over alle leerlingen

Tabel 3 vermeldt de uitkomsten van de analyse
over alle leerlingen. In deze analyse worden de
algemene hypothesen getoetst.
Model 1 laat zien dat de variantie van de afhan-
kelijke variabele
ntoets ongeveer gelijk ver-
deeld is binnen de klassen (38.48) en tussen de
klassen (41.76).

In een toetsende analyse (volgens Model 5)
blijkt dat er hellingsverschillen aanwezig zijn
en dat die verklaard kunnen worden door de
klassevariabelen
groepsw en mvtoets. Daar-
naast verklaart
mvtoets de interceptverschillen.
De klassevariabele
groepsw heeft alleen effect
op de helling. Dat betekent dat in het algemeen
de invloed van
vtoets op de ntoets afhangt van
de hoeveelheid groepswerk in een klas. De
coëfficiënt (.002) blijkt in absolute zin welis-
waar gering, maar men dient bij de beoordeling
rekening te houden met het produkt van de ge-
middelden van de kenmerken
vtoets (53.55) en
groepsw (19.52). Het effect op de hellingen is
in overeenstemming met de
groepswerkhypo-
these.
Dat wil zeggen groepswerk heeft een
versnellend effect op het leerproces van voor-
toets naar natoets. Bij wijze van voorbeeld la-
ten we zien hoe de uitkomsten van de analyse in
Tabel 3 moeten worden gehanteerd. Daartoe
kiezen we uit Tabel 3 (Model 5) de hellingcoëf-
ficiënt B,
groepsw. Deze coëfficiënt is .002.
Door deze coëfficiënt te vermenigvuldigen met
de bijbehorende waarden uit Tabel 1 en 2 kan
de grootte van het effect worden bepaald. Om-
dat het hier een hellingeffect betreft moet de
vermenigvuldiging worden uitgevoerd met een
interactievariabele die is opgebouwd uit het
Produkt van de individuele variabele
vtoets en
de klassevariabele
groepsw uit respectievelijk
Tabel 1 en 2. Als men deze vermenigvuldiging
uitvoert ziet men dat een gemiddelde leerling
(met vfoetó-score van 53.55), in een gemid-
delde klas (met
groepsw-score van 19.52),
ruim 2 punten wint op de natoets onder invloed
van een gemiddeld percentage groepswerk, in
vergelijking met een klas waarin geen groeps-
werk wordt toegepast (53.55* 19.52*.002 = 2
punten).

Het effect van de klassesamenstel-
ling
(mvtoets) is negatief op de hellingen
(Bj = -.038). Dit betekent dat hoe hoger het ge-
middelde niveau van een klas is, hoe geringer
het effect van
vtoets op ntoets. Het lijkt, dat
men in klassen met een laag gemiddelde meer
leerwinst maakt dan in klassen met een hoog
gemiddelde.

Het effect van mvtoets op het gemiddelde van
de natoets is echter positief (3.47). Dit betekent
dat hoe hoger de gemiddelde voortoets van een
klas is, hoe hoger de gemiddelde natoets is. Het
betreft hier geen ecologische correlatie als ge-
volg van aggregatieprocedures omdat voor het
individueel effect is gecontroleerd. Dit effect
op de intercepten dient in combinatie met het
effect op de hellingen te worden bezien. De
leerwinst van de leerlingen stijgt met de score
op
mvtoets van de klas, maar de stijging zelf
neemt met die score geleidelijk af. Kortom, de
samenstellingshypothese is bevestigd voor wat
betreft de intercepten. Er is geen bevestiging
gevonden van de hypothese met betrekking tot
curriculumtijd.

Overigens bedraagt de verklaarde variantie
met behulp van Model 5,17 procent op het leer-
lingniveau (binnenklasvariantie). Het percen-
tage verklaarde tussenklasvariantie is 78.5. Het
percentage verklaarde variantie op het level
van de klas is dus aanzienlijk groter dan de ver-
klaring die op het individuele level wordt be-
reikt.

De algemene conclusie is dat de leerwinsthy-
pothese
geldig is, en dat die leerwinsthypo-
these wordt genuanceerd door de
groepswerk-
hypothese
in positieve zin en door de
klassesamenstellingshypothese in negatieve
zin (negatief effect op de helling). De bevesti-
ging van de groepswerkhypothese is in over-
eenstemming met onze eerder geformuleerde
theorie. Daarnaast is er een positief effect van
klassesamenstelling op het gemiddelde van
ntoets, hetgeen eveneens in overeenstemming
is met onze theorie. De
curriculumtijdhypo-
these
moet worden verworpen.

4.2 Analyse per niveaucategorie

Nu rijst de vraag of het bovenstaande globale
beeld verder wordt genuanceerd door naar de
diverse niveaucategorieën afzonderiijk te kij-
ken. Daarmee toetsen we de differentiële hy-
pothesen. De resultaten zijn vermeld in Tabel
4. De weergave van de uitkomsten in tabel-


59

fEDAGOGISCHC

STUDltN

-ocr page 67-

Tabel 4

Uitkomsten van de multilevel analyse per Niveaugroep: zwakke leerlingen N=185, middelmatige leerlingen
N=18S, sterke leerlingen N=202. Coëfficiënten gelijk aan nul zijn weggelaten. Tussen haakjes is de stan-
daardfout vermeld.

zwakke leerlingen

middelmatige
leerlingen

Model 1 Model 5 Model 1 Model 5 Model 1 Model 5

sterke leerlingen

Fixed deel

Ao Gemiddelde 19.54

Bo effect vtoets
Klasse effect
Intercept variantie
verklaard door

A, groepsw
Aj mvtoets

A3 tijd

Helling variantie verklaard
door

B, groepsv!/
Bj mvtoets

83 tijd

Random deel

s^ Individueel 33.3651

t' Intercept (klas) 46.928*
v^ helling (klas)

-7.071
-1.61 (.41)

22.97 -39.61

25.785

.003 (.001)
.021 (.003)

.04 (.01)

30.798
12.553

36.815*
23.359*

33.577
5.733

31.021*
31.171*

7.013

.002 (.001)
.011 (.003)
-.0003 (.0001)

28.101
12.580
.291


R^ individueel
R' intercept
R'helling

7.7
73.3

8.8
75.5

9.1
59.6
10.2

vorm is, evenals in het voorgaande, beperkt tot
Model 1 en Model 5. Elke variabele wordt be-
sproken, vergelijkenderwijs over de drie ni-
veaucatergorieën: zwak, middelmatig en sterk.

Exploratieve strategie

We vermelden eerst de resultaten van de explo-
ratieve strategie.

Model 1 staat toe om de totale variantie in een
binnen-klas (oftewel leerling-) deel en een tus-
senklas deel te splitsen (zie random deel in Ta-
bel 4). Als men deze variantiedelen voor de
opeenvolgende niveaucategorieën in percen-
tages uitdrukt, bedraagt de binnenklasvariantie
respectievelijk 41.6, 62.4 en 49.9 procent en
daarmee de tussenklasvariantie respectievelijk
58.4, 37.6 en 50.1 procent. De klasse-effecten
zijn daarmee het sterkst bij de zwakke leerlin-
gen en het zwakst bij de middelmatige leeriin-
gen.

Binnen de exploratieve analysestrategie komt
alleen bij de hoogste niveaucategorie een ana-
lyse met behulp van Model 5 in aanmerking,
omdat daar nog tussenklasvariantie met betrek-
king tot de hellingen te verklaren valt. Alle
groepsvariabelen blijken nu hun invloed te
doen gelden: zowel
groepsw als mvtoets zijn in
positieve zin van invloed op deze hellingver-
schillen en
tijd in negatieve zin. Ruim tien pro-
cent van de tussenklas hellingvariantie wordt
daardoor verklaard.

Het blijkt dat de effecten van de groepsvariabe-
len in de hoogste niveaucategorie gelden op het
proces van de leerwinst dat loopt van vtoets
naar ntoets. Het negatief effect van curriculum-
tijd bij de sterke leerlingen in Model 5 is over-
eenkomstig de hypothese van het differentieel
effect van deze groepsvariabele. Bij de sterke
leeriingen werkt de hoeveelheid tijd die een le-
raar aan het curriculum besteedt contraproduk-
tief. Hoe meer curriculumtijd des te lager de
score van de knappe leerlingen. Men kan dit als
volgt interpreteren: de sterke leerlingen verve-
len zich als het tempo van behandeling van de
leerstof te laag ligt en vertonen lesondergra-
vend gedrag. De prestaties van deze leerlingen
gaan achteruit in vergelijking met klassen
waarin de leraar sneller door het curriculum
gaat(Mooij 1991a, 1991b).


60

PeOAGOCISCHC

STUDIUM

1  Dit absolute getal is uitgangspunt voor de berekening van de verklaarde varianties in model 5. Voor de zwakke leerlingen
is 41.6 procent van de totale variantie gelegen op leerlingniveau en 58.4 procent op klasseniveau. Voor de middelmatige
leerlingen zijn deze percentages 62.4 en 37.6, en voor de sterke leerlingen 49.9 en 50.1.

-ocr page 68-

Toetsende strategie

Hiermee is de exploratieve analyse voltooid.
Zoals gezegd, is deze strategie gericht op het
voorkomen van het accepteren van onjuiste re-
sultaten. Dit kan evenwel tot gevolg hebben dat
er ook juiste resultaten worden verworpen. De
regressiehelling tussen de klassen, waarin we
vooral geïnteresseerd zijn, bleken in de resulta-
ten van de analyses met behulp van de explora-
tieve strategie niet te kunnen worden vastge-
steld in de twee laagste niveaucategorieën. Om
vast te stellen of die wellicht toch aanwezig zijn
vullen we de gedane analyses aan met analyses
binnen een toetsende strategie. Deze hebben al-
leen betrekking op Model 5 en de niveaucate-
gorieën 1 en 2.

Het resultaat van dergelijke analyses laat zien
dat in niveaucategorie 1 alleen
mvtoets een ef-
fect heeft op de tussenklasregressies, en in ni-
veaucategorie 2 zowel
groepsw en mvtoets. De
hoogte van de coëfficiënten van het effect van
mvtoets neemt af naarmate de niveaucategorie
hoger is. Hoe lager het niveau van de leerlingen
hoe sterker zij de invloed ondergaan van de sa-
menstelling van de klas. Onze hypothese over
de differentiële effecten van de klassesamen-
stelling wordt hiermee bevestigd.
De situatie is enigszins anders met betrekking
tot
groepsw. Het effect ontbreekt daar bij de
laagste niveaucategorie, en is anderhalf keer zo
groot bij de middelste niveaucategorie als bij
de hoogste (respectievelijk .003 en .002). In
Model 5 zien we dat groepswerk geen effect
heeft bij de zwakke leerlingen en wel effectief
is bij de middengroep en de sterke leerlingen.
Globaal gezien is dit een differentieel effect in
de verwachte richting en kunnen we besluiten
tot confirmatie van de groepswerkhypothese.
Een nuancering is echter noodzakelijk omdat
men m Model 5 ziet dat het sterkste effect in de
m iddengroep optreedt, en dat is niet volgens de
geformuleerde hypothese. Hier lijkt achteraf
gezien een 'drempelhypothese' op te gaan. Het
Werken met groepen is het meest vruchtbaar in
de middelste niveaucategorie. De leerlingen
van deze niveaucategorie bevinden zich boven
een drempel, waar de zwakke niveaucategorie
onder blijft. Ook de sterke leerlingen profiteren
van het werken in kleine groepen, zij het in
mindere mate.

5 Conclusies

In het voorafgaande heeft de nadruk gelegen op
de toetsing van onze hypothesen over differen-
tiële effecten van het individuele leerlingken-
merk
vtoets en de klassekenmerken groeps-
werk, klassesamenstelling
en curriculumtijd.
Er zijn vier algemene hypothesen geformu-
leerd.

1. De leerwinsthypothese: hoe hoger de score
op de voortoets des te hoger de score op de na-
toets

2a. De groepswerkhypothese: hoe meer
groepswerk des te hoger de score op de natoets.
2b. De samenstellingshypothese: hoe hoger
het niveau van de klas des te hoger de score op
de natoets

2c. De curriculumtijdhypothese: hoe meer
curriculumtijd des te hoger de score op de na-
toets

Deze vier hypothesen zijn eerst getoetst met
betrekking tot alle leerlingen, dus zonder te let-
ten op differentiële effecten. De eerste drie hy-
pothesen werden bevestigd, maar hypothese 2c
moest worden verworpen. De vier algemene
hypothesen zijn vervolgens gespecificeerd en
getoetst met het oog op differentiële effecten
voor de verschillende niveaucategorieën. Bij
deze specificatie stond de idee centraal dat de
effecten van de genoemde kenmerken per ni-
veaucategorie (zwak, middelmatig en sterk)
verschillen vertonen.

Volgens de differentiële leerwinsthypothese
werd verwacht dat de zelfstandige invloed van
vtoets sterker zal zijn naarmate de niveaucate-
gorie hoger is. Deze hypothese blijkt in abso-
lute zin niet op te gaan: het effect van
vtoets
blijkt negatief te zijn voor de laagste niveauca-
tegorie en afwezig bij de andere niveaucatego-
rieën. Echter, het patroon over de niveaucate-
gorieën heen geeft aanleiding tot de conclusie
dat de verwachte trend aanwezig is: de ver-
schillen tussen de laagste en de hogere niveau-
categorieën nemen toe.

Bij de differentiële groepswerkhypothese werd
verwacht dat de effecten van
groepswerk even-
eens zullen toenemen met de hoogte van de ni-
veaucategorie: de sterke leerlingen zullen daar-
studiën
van meer profiteren dan de zwakke leerlingen.
Het blijkt dat groepswerk geen invloed heeft op
de leerprestaties van de zwakke leerlingen,
maar wel bij de middelmatige en sterke leerlin-


-ocr page 69-

gen. In zoverre is de hypothese bevestigd.
Voorts blijkt dat het effect van groepswerk bij
de middelmatige leerlingen groter is dan bij de
sterke leerlingen. Deze bevinding geeft aanlei-
ding te veronderstellen dat er hier sprake is van
een drempeleffect. Het lijkt erop dat een be-
paald minimum aan wiskundige kennis en
vaardigheden nodig is om te kunnen profiteren
van groepswerk.

Voorts werd volgens de differentiële samen-
stellingshypothese
verwacht dat naarmate de
niveaucategorie van de leerlingen lager is zij
meer gevoelig zijn voor de
samenstelling van
de klas.
Deze hypothese wordt duidelijk beves-
tigd door de uitkomsten. De nadere nuancering
van deze hypothese in de vorm van een drem-
pelhypothese is evenwel niet in de uitkomsten
terug te vinden.

Ten slotte werd volgens de differentiële curri-
culumtijdhypothese
ook een differentieel effect
verwacht: naarmate de niveaucategorie lager is
profiteren de leerlingen meer van een verlen-
ging van de tijd besteed aan het doodopen van
het curriculum. De uitkomsten van onze ana-
lyse geven slechts in geringe mate ondersteu-
ning aan deze hypothese: alleen bij de sterke
leerlingen is er een negatief effect aanwezig.

In het algemeen blijkt dat de differentiële effec-
ten van de klassevariabelen betrekking hebben
op de
hellingsverschillen, die de leerwinst uit-
drukken. Kort gezegd:
groepswerk en klasse-
samenstelling
brengen een acceleratie van het
leerproces teweeg. De voortoetsscores van
leerlingen worden onder invloed van deze va-
riabelen sneller of beter omgezet in resultaten
op de natoets. De zwakke leerlingen blijken
niet van het groepswerk te profiteren en blijken
het meest gevoelig voor de samenstelling van
de klas. Voor wat betreft de klassevariabele
curriculumtijd kon alleen in de hoogste niveau-
categorie een effect in de verwachte richting
worden gevonden.

6 Discussie en aanbevelingen

Groepswerk

Uit de analyse blijkt dat groepswerk een posi-
tief effect heeft op het leerproces van de leeriin-
gen. De wiskundige aptitude van de leerling
vóór het doorlopen van het curriculum wordt
beter of sneller omgezet in een score op de
eindtoets in klassen waarin relatief veel tijd aan
groepswerk wordt besteed in vergelijking met
klassen waarin dat minder het geval is. Bij de
interpretatie hiervan dient in het oog te worden
gehouden dat in geen der klassen in dit onder-
zoek het percentage groepswerk boven de 50
procent uitkomt (zie Tabel 2). Het gaat in dit
onderzoek om variaties tussen O en 49 procent.
Het is allerminst zeker dat bij percentages die
ver boven de helft van de bestede tijd uitkomen
de leereffecten evenredig zullen stijgen, vooral
ook omdat groepswerk ondersteund moet wor-
den door klassikale instructie. Onze analyse le-
vert hieromtrent geen verdere gegevens. Ook is
het van belang op te merken dat het overwe-
gend gaat om een gestructureerde vorm van
groepswerk met speciaal voor dat doel gecon-
strueerde opgaven.

De belangrijkste conclusie uit dit onderzoek is
dat er geen effecten konden worden aange-
toond voor de categorie zwakke leerlingen.
Overeenkomstig de theorie die ten aanzien van
het groepswerk is gehanteerd blijkt een diffe-
rentieel effect aanwezig te zijn. De midden-
groep en de sterke leerlingen lijken nog het
meest te profiteren van het werken in kleine
groepen. Deze uitkomst was verwacht en ver-
dient aandacht in de discussie over onderwijs-
vernieuwingen waarbij vormen van 'coopera-
tive leaming' worden ingezet. Het zou onjuist
zijn uit onze bevindingen te concluderen dat
groepswerk in het algemeen niet gewenst is
voor zwakke leerlingen. Evenmin mag uit onze
analyse de conclusie worden getrokken dat het
Ago-model als geheel niet effectief zou zijn
voor zwakke leerlingen. De conclusie heeft be-
trekking op de component Groepswerk als on-
derdeel van het Ago-model. De studie van
Leechor (1988) laat zien dat zwakke leerlingen
kunnen profiteren in de kleine groep mits zij
ook daadwerkelijk participeren, dat wil zeg-
gen, hun medeleerlingen als 'resources.' ge-
bruiken. Op deze wijze maken ze gebruik van
een 'untapped potential'. Het Ago-model is ge-
baseerd op didactische, cognitieve en motiva-
tionele theorieën (Terwei 1986a, 1986b). In dit
model wordt zwakke leerlingen speciale hulp
gegeven door de leraar. Deze hulp is didactisch
van aard en gericht op het verbeteren van het
leerproces en het leerresultaat van deze leerlin-
gen. De nadruk ligt op het cognitieve aspect.


62

FCDAGOGISCHC

STUDtÈN

-ocr page 70-

Deze speciale hulp aan zwakke leerlingen zou
nog aangevuld kunnen worden met flanke-
rende maatregelen gericht op de verbetering
van het sociale functioneren van deze leerlin-
gen in de kleine groep. Het lijkt gewenst om bij
de verdere ontwikkeling van vormen van
groepswerk rekening te houden met sociologi-
sche en sociaal-psychologische inzichten om-
trent macht, status en participatie in groepen.
Er is ook nader onderzoek nodig naar de parti-
cipatie van zwakke leerlingen in de kleine
groep en naar strategieën om deze leerlingen
meer bij het groepsproces te betrekken. Het
werk van Elizabeth Cohen biedt daarvoor be-
langrijke aanknopingspunten. In haar model
voor 'cooperative leaming' met name 'Com-
plex Instruction', worden vier strategieën ge-
hanteerd om zwakke leerlingen of leerlingen
met een lage status bij het groepswerk te be-
trekken. Deze strategieën zijn:

1 het aangeven van normen voor de samen-
werking;

2 het instellen van rollen voor de deelnemers
aan het groepswerk en het wisselen van deze
rollen over de deelnemers;

3 het gebruik van veelzijdige taken die een be-
roep doen op verschillende 'aptitudes' van
de leerlingen;

4 het toepassen van de strategie van 'status
treatment' waarbij de leraar status toekent
aan leerlingen met een lage status in de
groep (men spreekt in dit verband van 'As-
signing Competence to Low-Status Stu-
dents', zie voor een beschrijving van deze
strategieën en voor een verslag van observa-
ties in klassen waarin volgens dit model
wordt gewerkt: Terwei, 1991).

Idassesamenstelling

Minstens zo belangrijk als de bevinding om-
trent het differentiële effect van groepswerk, is
de conclusie omtrent het (differentiële) effect
Van de samenstelling van de klas. Ook hier gaat
het om een effect dat was verwacht op grond
van onze theorie. Dat leerlingen in het alge-
meen beter presteren in een klas met een hoger
gemiddeld niveau dan in een klas met een lager
gemiddelde is uit verschillende onderzoekin-
gen gebleken. Ook zijn er enkele indicaties dat
de zwakke leerlmgen gevoeliger zijn voor de
samenstelling van de klas dan sterke leerlin-
gen. De uitkomsten van deze analyse zijn hier-
mee geheel in overeenstemming. Dit gegeven
is relevant voor de discussie over de samenstel-
ling van klassen in de eerste fase voortgezet on-
derwijs. Het lijkt erop dat zwakke leerlingen
het gelag betalen in een praktijk waarbij afzon-
derlijk klassen worden gemaakt voor zwakke
en sterke leerlingen.

In scholen voor voortgezet onderwijs zou men
er goed aan doen, meer dan thans het geval is,
na te denken over de effecten van algemeen
toegepaste groeperingsvormen van leerlingen.
Vooral nu de wet op de basisvorming inge-
voerd gaat worden en de vorming van brede
scholengemeenschappen wordt gestimuleerd,
komen voor veel scholen nieuwe vragen op en
worden vanzelfsprekendheden ter discussie
gesteld.

Het dilemma voor de praktijk kan niet langer
uit de weg worden gegaan. Misschien moet
men onder ogen zien dat niet alles tegelijk kan.
Wie het één wil (bijvoorbeeld sterke leerlingen
bij elkaar in een klas zetten om hun leerproces
te versnellen) moet misschien wel erkeimen dat
het andere (het leerproces van zwakke leerlin-
gen op een hoger plan brengen) niet of minder
goed mogelijk is. Toch lijkt het zinvol te blij-
ven zoeken naar oplossingen waarbij dit di-
lemma wordt opgelost. De richting voor derge-
lijke oplossingen ligt in de combinatie van (a)
de keuze van onderwijsleerstrategieën en (b) de
wijze waarop de klassen worden samengesteld.

Curriculumtijd

De verwachte effecten met betrekking tot de
curriculumtijd zijn slechts ten dele opgetreden.
Alleen de sterke leerlingen lijken gevoelig te
zijn voor de factor tijd. Hun prestaties lijken ne-
gatief te worden beïnvloed als men langzamer
door de leerstof gaat. Ook dat is een interes-
sante conclusie in het licht van de discussie
over tempodifferentiatie in de basisvorming.

Design en methodologie

Dit onderzoek betreft een veldexperiment in de
gewone klassepraktijk. Hoofdbeperking van
dit onderzoek is dat er geen randomisatie is toe-
gepast. Er moest met bestaande klassen worden
gewerkt. Het is niet uit te sluiten dat in derge-
lijke situaties contaminaties optreden. Hoewel
voor de belangrijkste variabelen op individueel
niveau en op klasniveau is gecontroleerd, is het
ontbreken van randomisatie een punt dat bij het


63

PEDAGOaiSCHC

STUDIËN

-ocr page 71-

interpreteren van de gegevens en bij het doen
van aanbevelingen in het oog moet worden ge-
houden. Ook is niet geheel uit te sluiten dat het
verschijnsel van regressie naar het gemiddelde
een rol heeft gespeeld.

Uit de analyse blijkt dat het random coëfficiënt
model een bruikbaar model is bij de analyse
van differentiële effecten. In het verleden heeft
men bij dergelijke vraagstellingen geen ade-
quate oplossing kunnen vinden voor de com-
plexiteit van de onderzoekssituatie bij on-
derzoek van 'praktijkechte treatments'.
Verschillen tussen klassen, bijvoorbeeld ver-
schillen in implementatie van de 'treatment',
konden niet op verantwoorde wijze in de ana-
lyse worden betrokken, nog afgezien van de
vraag of deze klasse-verschillen waren geme-
ten (vgl. Vedder 1985; Leechor 1988). An-
deren meenden een keuze te moeten maken
tussen laboratoriumexperimenten of klein-
schalige, praktijkechte experimenten bijvoor-
beeld met slechts twee klassen (Thijssen &
Span, 1985). Het random coëfficiënt model kan
worden gebruikt bij het analyseren van diffe-
rentiële effecten bij gegevens op verschillende
levels bijvoorbeeld individu en klas. Daarbij
kan de mate van realisering van een (vemieu-
wings-) kenmerk in de analyse worden meege-
nomen.

In het voorafgaande is tevens gebleken dat een
toetsende strategie van analyse in aanvulling
op een exploratieve analyse zinvol is. Een toet-
sende strategie stelt ons in staat zo dicht moge-
lijk bij de eerder geformuleerde hypotheses te
blijven. Het feit dat in een toetsende strategie
van dergelijke hypotheses gebruik kan worden
gemaakt stelt ons in staat minder gewicht te
hechten aan de type-I fout ten gunste van de
type-II fout dan bij een exploratieve analyse het
geval zou zijn geweest.

Verder onderzoek

We hopen met deze analyse een meer genuan-
ceerde visie op de effecten van het leren in
coöperatieve groepen te bereiken. Het blijkt dat
deze aanpak perspectief biedt voor de vernieu-
wing van de eerste fase voortgezet onderwijs.
Het blijft echter van belang zorgvuldig te letten
op de effecten van deze vernieuwing voor ver-
schillende categorieën leerlingen. Bovendien
lijkt het zinvol, juist bij instructiemodellen
waarbij groepswerk een belangrijke rol speelt.

aandacht te besteden aan de factor klassesa-
menstelling. Anders kan men in een situatie te-
recht komen van 'the rich getting richer'.
We zijn het eens met Doornbos (1991) waar hij
stelt dat het naïef is te denken dat de zwakke
leerlingen de sterke leerlingen collectief zou-
den kunnen inhalen. Misschien kan men nog
verder gaan en zeggen dat het zelfs naïef is om
te denken dat de belangen van sterke en zwakke
leerlingen te verzoenen zijn, mede gezien de fi-
nanciële kaders waarbinnen moet worden ge-
werkt. Het lijkt realistisch om bij elke onder-
wijsvernieuwing te vragen naar de differentiële
effecten en er in het bijzonder op toe te zien dat
niet alleen de sterke leerlingen van de vernieu-
wing profiteren, maar ook de zwakke. Dan
hoeft er over inhalen niet eens gesproken te
worden, want aan die bescheiden doelstelling
heeft men de handen meer dan vol.
We besluiten met een aanbeveling voor nader
onderzoek op dit gebied. De theoretische as-
sumpties waarop onze hypothesen zijn geba-
seerd en die zijn ontleend aan cognitieve en
motivationele theorieën, zouden aan een nader
empirisch onderzoek moeten worden onder-
worpen. Daartoe zou een analyse met drie le-
vels moeten worden uitgevoerd: individueel,
subgroep en klas. In deze analyse zouden ook
variabelen betreffende de samenstelling van de
subgroep en de interactieprocessen in de sub-
groep moeten worden opgenomen.

Literatuur

Ariin, M. (1984). Time, Equality and Mastery Lear-
ning.
Review of Educational research, 54, 65-86.
Beckerman, T. M., & Good, T. L. (1981).Theclassroom
ratio of high- and low-aptitude students and lts
effects on achievement.
American Educational
Research Journal.
75,317-337.
Carroll, John, B. (1963). A Model of School Learning.

Teachers College Record, 64, 723-733.
Cohen, E.G., Lotan, R. A., & Leechor, Ch. (1909). Can
Classrooms Learn?
Sociology of Education, 62,
75-94.

Cook, T.D., & Cannpbell, D.T. (1979). Quasi-
Experimentation.
Design & Analysis Issues for
Field Settings. Chicago: Rand Mc Nally.
Dar, Y., S Resh, N. (1986a).
Classroom Composition
and Pupil Achievement: A study of the Effects of
Ability-Based Classes.
New York: Gordon &
Breach.


64

PEDAGOGISCHE

STUDliN

-ocr page 72-

Dar, Y., & Resh, N. (1986b). Classroom intellectual
composition and academic achievement.
Ameri-
can Educational Research Journal, 3,
357-374.

Davidson, N. (1985). Small-group learning and teach-
ing in mathematics: A selective review of the re-
search. In R. E. Slavin et al.,
Learning to cooperate,
cooperating to learn
(pp. 211-230). New York:
Plenum.

Dekker, R., Herfs, P., Terwel, J., & Ploeg, D. van der
(1985).
Interne Differentiatie in Heterogene
Brugklassen bij wiskunde,
's Gravenhage: Stich-
ting voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO Se-
lectareeks).

Doornbos, K. e.a. (1991). Samen naar School: aange-
past onderwijs in gewone scholen.
Nijkerk: Intro.

Dreeben, R., & Barr, R. (1987). An Organizational
Analysis of Curriculum and Instruction. In M.T.
Hallinan (Ed.),
The Social Organization of
Schools.
New York: Plenum.

Good, T.L, & Marshall, S. (1984). Do students learn
more in heterogeneous groups? In P. L. Peterson,
L.C Wilkinson & M. Hallinan (Eds.),
The Social
Context of Instruction.
Orlando: Academic Press.

Hallinan, M.T. (1987). Ability Grouping and Student
Learning. In M.T. Hallinan (Ed.),
The Social Orga-
nization of Schools
(pp. 41-69). New York: Ple-
num

Herfs, P.G.P., Mertens, E.H.M., Perrenet, J.Chr., &
Terwel, J. (1991).
Leren door samenwerken.
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger (SVO Forum-
reeks).

Kerry. T. (1982). The demands made on pupils think-
ing in mixed ability classes. In M. Sands & T. Kerry
(Eds.),
Mixed Ability Teaching. London.

Kifer, E. (1989). What lEA Studies Say about Curricu-
lumand School Organisation. In A. C. Purves (Ed.),
International Comparisons and Educational Re-
form.
Alexandria, VA: Association for Supervision
and Curriculum.

Klerk, L. F. W. de (1991). De rol van voorkennis bij het
verwerven van kennis. In S. Dijkstra, H.P. M.
Krammer & J.M. Pieters, De
onderwijskundige
Ontwerper.
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Leechor, C. (1988). HowHigh and Low Achieving Stu-
dents Differentially Benefit From Working To-
gether in Cooperative Small Groups
(Dissertatie).
Stanford: Stanford University, School of Educa-
tion.

Linden, J. L. van der (1988). Samenwerken en Leren.
In N. Deen (red.).
Handboek Leerlingbegeleiding,
2340-1 to 2340-16. Alphen a/d/ Rijn: Samsom.

Longford, N. (1986). VARCL-interactive software for
variance component analysis. Applications for
survey data.
Princeton: Educational Testing Ser-
vice.

Mooij, T. (1991a). Schoolproblemen van hoogbe-
gaafde leerlingen.
Richtlijnen voor passend on-
derwijs. Muiderberg: Couthino.

Mooij, T. (1991b). Onderwijs aan hoogbegaafde
leerlingen.
Muiderberg: Couthino.

Oakes, J. (1985). Keeping Track, How Schools Struc-
turelnequality.
New Haven/London: Yale Univer-
sity.

Salomon, G., & Globerson, T. (1989). When teams do
not function the way they ought to. In N. M.
Webb (Ed.),
International Journal of Educational
Research. 13,
(1) 89-99.

Slavin, R. E. (1985). Cooperative learning: develop-
mental versus motivationai perspectives.
Paper
presented at the conference on 'Peer Based Lear-
ning'. Nijmegen, Katholieke Universiteit, 1985.

Slavin, R. E. (1989a). Ability Grouping in Secondary
Schools: A Best-Evidence Synthesis.
Baltimore:
The Johns Hopkins University.

Slavin, R. E. (1989b). Cooperative Learning and Stu-
dent Achievement. In R. E. Slavin,
School and
Classroom Organisation
(pp. 129-156). Hillsdale,
NJ: Erlbaum.

Slavin, R. E. (1990). Student Team Learning in Mathe-
matics. In: N. Davidson (Ed.)
Cooperative Lear-
ning in Mathematics
(pp. 69-102). Menio Park,
CA: Addison-Wesley.

Terwel, J. (1986a). Basisvorming en het ontwerpen
van onderwijsleersituaties voor 12-16-jarigen.
Pedagogisch Tijdschrift, 17, 354-366.

Terwel, J. (1986b). Leren in coöperatieve groepen. In
J.Voogt, & A.J.C. Reints
{red.) Naar beter onder-
wijs
(pp. 71-100). Tilburg: Zwijsen.

Terwel, J., & Eeden, P. van den (1990). Effecten van
gedifferentieerd wiskunde onderwijs: de toepas-
sing van een model voor multilevel analyse bij
curriculumevaluatie.
Tijdschrift voor Onderwijs-
research, 15.
273-284.

Terwel, J. (1991). Modellen en leermiddelen voorde
school van morgen.
Stanford/Utrecht: Stanford
University/Rijksuniversiteit Utrecht (ISOR-reeks).

Thijssen, J.G.L., & Span, P. (1985). Differentiatie-
effecten in de schoolpraktijk: een ATl-onderzoek
in verlengde brugklassen.
Pedagogische Studiën.
62,358-371.

Vedder, P. (1985). Cooperative Learning: a study on
processes and effects of Cooperation between
privacy school children.
's Gravenhage.

Webb, N.M. (1982). Group Composition, Group In-


65

PtDAGOQISCHE

STUDllH

-ocr page 73-

teraction, and Achievement in Cooperative Small
Groups.
Journal of Educational Psychology, 74,
475-484.

Webb, N. M., & Kenderski (1984). Student interaction
and learning in small group and whole class set-
tings. In P. L. Petersen, L C. Wilkinson & M. Halli-
nan (Eds.),
The Social Context of Instruction (pp.
153-170). Orlando: Academlc Press.

Manuscript aanvaard 20-12-1991

Auteurs

J. Terwei is werkzaam aan het Instituut voor de Lera-
renopleiding (ILO) van de Universiteit van Amster-
dam.

Adres: Herengracht 256, 1016 BV Amsterdam

P. van den Eeden is werkzaam aan de Vrije Universi-
teit te Amsterdam, bij de Vakgroep Methoden en
Technieken van sociaal-culturele wetenschappen.

Adres: Van Eeghenstraat 112, 1071 GM Amsterdam

Abstract

Differential effects of groupwork and
class-composition

J. Terwei & P. van den Eeden. Pedagogische Studiën,
1992, 69,51-66.

The aim of this study is to analyze the differential ef-
fects of groupwork, class-composition and allocated
time on the results of learning in mathematics. The
database comprlses data of 572 students in 23 classes
in secondary education. Application of the random
coëfficiënt model of multilevel analysis shows that
there are differential effects of groupwork and class-
composition. High- and low-aptitude students diffe-
rentially benefit from groupwork. No effects were
found for low-aptitude students while medium- and
high-aptitude students benefit from working in
small groups. In addition positive effects of class-
composition were found and low-aptitude students
proved to be more sensitive to class-composition
than high-aptitude students. Except a negative ef-
fect for the high-aptitude students no effects of allo-
cated time was found. The article shows the fruitful-
ness of random coëfficiënt model for the analysis of
differential effects.


66

fEDAGOGISCHC

STUDltN

-ocr page 74-

Boekbesprekingen

A. van der Hoeven-van Doornum

Effecten van leerlingbeelden en streefniveaus

op schoolloopbanen

Academisch proefschrift. OOMO-reeIcs, Instituut voor
Toegepaste Sociale Wetenschappen, Nijmegen, 1990,
ƒ 39,75, ISBN 90 6370 737 1

Onderzoek naar effecten van het verborgen cur-
riculum vindt niet overal en dagelijks plaats. Nij-
meegse onderwijssociologen hebben echter
langzamerhand een traditie op dit gebied hoog te
houden. Zowel Jungbluth als Van der Kleij heb-
ben er hun proefschriften over geschreven. Van
der Hoeven-van Doornum, ook afkomstig uit het
Nijmeegse, zet met haar proefschrift, getiteld:
"Effecten van leerlingbeelden en streefniveaus
op schoolloopbanen" deze traditie voort. Het be-
helst het eindverslag van een door SVO gesubsi-
dieerd onderzoek dat door Jungbluth in het kader
van de toen nog bestaande OTG-OOMO, is aan-
gevraagd.

Doel van het onderzoek is: "Na te gaan of er
sprake is van verborgen differentiatie die samen-
hangt met de sociale herkomst van leerlin-
gen..
.(p. 2)." De verborgen differentiatie zou
zich moeten manifesteren in milieugebonden
leerlingbeelden die op hun beurt aanleiding zijn
tot milieugebonden streefniveaus en, uiteinde-
lijk, prestatieniveaus. Wanneer deze oorzaak-
gevolgketen empirisch kan worden gedemon-
streerd, zou het vaak aangetoonde verschijnsel
dat leerkrachten leerlingen uit de lagere sociaal-
economische milieus 'onderwaarderen', getoetst
Worden op zijn consequenties. Bovendien zou op
deze wijze duidelijk kunnen worden of het 'on-
derwaarderen' door de leerkracht uitsluitend be-
trekking heeft op het vertoonde leergedrag van
de leerling dan wel dat hij- of zijzelf daar ook op
inspeelt. Anders gezegd: is er sprake van een
Pygmalion-effect in termen van milieuspecifieke
leerlingbeelden en wordt dat door verborgen dif-
ferentiatie veroorzaakt?
Het onderzoek is grootschalig opgezet. Begon-
nen werd met het aanschrijven van een represen-
tatieve steekproef van 697 basisscholen. De
nonrespons was aanzienlijk zodat uiteindelijk
358 scholen resteerden. Op basis van de gege-
vens verkregen met behulp van een schriftelijke
vragenlijst, ingevuld door de directeur van de
school, zijn een viertal schalen geconstrueerd:
teamconsensus, iimovatiegerichtheid, prestatie-
gerichtheid en controle schoolleider. Vervolgens
zijn analyses uitgevoerd met de doorstroom naar
het voortgezet onderwijs als afhankelijke varia-
bele. In deze analyses zijn ook de milieusamen-
stelling, de denominatie van de school en de
regio betrokken. Multivariate analyses wijzen uit
dat alleen de variabele denominatie er iets toe
doet: bijzonder neutrale en rooms katholieke
scholen doen het beter. Hierbij dient bedacht te
worden dat de analyses op geaggregeerd niveau,
in casu schoolniveau, zijn uitgevoerd.
Uit de bovenomschreven groep scholen zijn er
53 geselecteerd voor nader onderzoek. Van deze
scholen zijn de leerlingen vanaf begin groep 7
gevolgd tot en met het verlaten van de basis-
school. Er zijn begin- en eindmetingen verricht
met betrekking tot reken- en taaiprestaties, er is
een intelligentietest afgenomen en er zijn op
grond van informatie, verkregen door interviews
met leerkrachten, schalen geconstrueerd met be-
trekking tot 'prestatiegerichtheid', 'sociaal ge-
drag', 'cognitieve doelen', 'sociale doelen' en
'thuisklimaat' waarop de leerlingen zijn ge-
scoord. In de hoofdstukken 5 en 6 zijn achter-
eenvolgens de invloed van het sociale milieu op
de leerprestaties en het vervolgadvies en de in-
vloed van het sociale milieu en intelligentie op
de leerlingbeelden en de nagestreefde prestatie-
niveaus geanalyseerd. Daarbij zijn LISREL-
procedures toegepast.

Aangetoond kon worden dat, onder constanthou-
ding van intelligentie, er nog steeds sprake is van
milieuspecifieke adviezen voor het voortgezet
onderwijs. Verder blijkt dat in beide leerjaren de
cognitieve onderwijsdoelen niet alleen verklaard
worden door de inschatting van de prestatiege-
schiktheid, maar ook door de inschatting van het
thuisklimaat. Vervolgens wordt in hoofdstuk 7
de invloed van leerlingbeelden en nagestreefde
prestatieniveaus op de leerprestaties en het ver-
volgadvies nagegaan. Dan blijkt dat, wanneer re-
kening wordt gehouden met verschillen in
intelligentie en leerprestaties, het beeld dat leer-
krachten van hun leerlingen hebben en de daar-
mee samenhangende prestatieniveaus die zij bij
hun leerlingen nastreven, bijdragen aan de ver-
klaring van de invloed van het sociale milieu op
de latere leerprestaties en het vervolgadvies. Het
verborgen curriculum werkt zoals was voor-
speld. Ook deze analyses zijn uitgevoerd met be-
hulp van LISREL-procedures.

67

PeOAGOCfSCHC
STUOllN

J992 (69) 67-78


-ocr page 75-

In hoofdstuk 8 ten slotte, is het materiaal op-
nieuw geanalyseerd maar nu met multi-level
modellen. Het merendeel van de uitkomsten
spoort met wat de vorige analyses hebben opge-
leverd. Dat geldt echter niet voor de resultaten
van hoofdstuk 4. Daar bleek immers dat proces-
kenmerken als teamconsensus en innovatiege-
richtheid van de school geen effecten hadden op
de leerprestaties. In de multi-level analyses daar-
entegen wel. Daarmee is tevens een van de be-
langrijkste kritiekpunten op de dissertatie
geïntroduceerd: de compositie van het verslag en
de leesbaarheid. Wat moet de lezer met de tegen-
strijdige gegevens uit hoofdstuk 4 (gebaseerd op
358 scholen, LISREL-procedures op geaggre-
geerd niveau) en uit hoofdstuk 8 (multi-level, 53
scholen, individueel niveau)? Voorts is het aan-
tal getoetste modellen zo groot dat zelfs de geïn-
teresseerde lezer de rode draad van het betoog
regelmatig kwijt raakt. Wanneer we deze presen-
tatieproblemen echter buiten beschouwing laten,
is waardering voor de degelijkheid en de inventi-
viteit waarmee het ingewikkelde probleem is
aangepakt, op zijn plaats. Ondubbelzinnig is
aangetoond dat leerkrachten een formeel uni-
form curriculum in de praktijk laten differenti-
eren op grond van beelden die zij hebben van de
achtergronden van leerlingen. De door Jungbluth
verdedigde stelling dat het klassikale onderwijs
nooit eenheidsonderwijs is geweest en om die
reden ook niet een belangrijke bijdrage levert
aan milieuspecifieke onderwijskansen, blijkt
door dit onderzoek bevestigd te yvorden. Tegelij-
kertijd moet echter worden opgemerkt dat de ge-
vonden verbanden niet sterk zijn. Een deeltje
van de legpuzzel is op zijn plaats gelegd. De
puzzel van de ongelijke onderwijskansen heeft
er kennelijk vele.

G.W. Meijnen

A.W. H.Janssen
"Ik zal je mores leren!"
Een onderzoek naar de relatie tussen opvoe-
dergedrag en de morele ontwikkeling van het
kind "

Academisch proefschrift Katholieke Universiteit Nijme-
gen, 1990, XII + 176 pag., ISBN 90 9003 728 4.

Volgens de structureel-cognitieve ontwikke-
lingsbenadering is er sprake van een stadia ge-
wijze ontwikkeling in het rechtvaardigen van
morele oordelen. Aan de ouders wordt geen
bij-
zondere
rol toegekend in de stimulering van de
morele oordeelsvorming. De belangstelling is
vooral uitgegaan naar het onderwijs, waar de
factoren die de morele oordeelsvorming zouden
stimuleren frequenter aan de orde (kunnen) ko-
men dan in veel gezinnen. Ook de samenhang
tussen opleiding en morele oordeelsvorming
wordt opgevat als zou een stimulerende invloed
van formele scholing uitgaan.
Tegen deze achtergrond is het verheugend dat nu
een proefschrift is verschenen over de rol van de
ouders. Er worden twee vragen gesteld: (1)
"Welk opvoedergedrag hangt samen met de ont-
wikkeling van het morele redeneren van het kind
(9-12 jaar)?" en (2) "Welke factoren verklaren
waarom sommige ouders in verhouding vaker
inductief en minder machtsuitoefenend reageren
op norm-overtredingen van het kind?"
Het ouderlijk gedrag in disciplineringssituaties,
waartoe deze studie zich beperkt, zou een uit-
drukking kuimen zijn van de duurzaamheid en
affectieve kwaliteit van de ouder-kind relaties.
Powers (1988) ziet in dit opzicht een unieke rol
voor het gezin weggelegd om de morele oor-
deelsvorming te stimuleren. Disciplinerings-
situaties komen volgens de bronnen die Janssen
citeert (p. 21) thuis zeer frequent voor, maar de
leeftijd van de kinderen vermeldt hij er meestal
niet bij. Empirische gegevens over de discipline-
ring thuis in vergelijking met die op school zijn
niet beschikbaar. De continuïteit van de wijze
van disciplinering wordt door Janssen niet be-
sproken.

Voor het ontlokken van moreel redeneringen en
uitspraken over disciplinering worden hypo-
thetische situaties aangeboden. De aard en func-
tie van deze situaties verschillen voor de beide
variabelen. Bij het redeneren is sprake van ab-
stracte situaties. Het is niet de bedoeling een va-
lide indicatie te verkrijgen van hoe mensen
redeneren in actuele morele situaties, hoewel
zo'n indicatie de kans op het vinden van empiri-
sche verbanden groter zou maken (p. 106)."^
plaats daarvan gaat het om het reflectieve rede-
neren, dat overigens niet altijd het hoogste sta-
dium van redeneren weergeeft, zoals Janssen
meent. Bij disciplinering daarentegen gaat het
wèl om het verkrijgen van valide indicaties van
hoe ouders in concrete situaties handelen. De si-
tuaties die in het disciplineringsinterview wor-
den aangeboden, waarin zoon- of dochterlief iets


68

pcoAOoaiscMe

STUDliN

-ocr page 76-

doet of nalaat wat als normovertreding kan wor-
den beschouwd, zijn niet kenmerkend voor
ouder-kind disciplineringsinteracties, noch zijn
de normovertredingen representatief voor kin-
deren van deze leeftijd.

Janssen onderscheidt in navolging van Hoffman
twee disciplineringsstijlen: inductie en machts-
uitoefening. Machtsuitoefening moet beperkt
plaatsvinden, wil inductie effectief zijn. De ver-
schilscore tussen de gestandaardiseerde scores
voor inductie en machtsuitoefening per situatie
wordt gebruikt als operationele benadering van
deze redenering. Machtsuitoefening bevat an-
dere gedragingen dan Hoffman en Saltzstein
(1967) er onder verstaan (p. 28, noot 42). Van
enkele gedragingen is onduidelijk waarom ze tot
inductie worden gerekend. Zo wordt in E2
(p. 61) de overtreder gewezen op de negatieve
gevolgen voor zichzelf, hetgeen een egocentri-
sche houding van het kind bevestigt (p. 28). De
relaties tussen de theoretisch onderscheiden ge-
dragingen worden niet empirisch onder-
zocht.

Volgens Janssen worden disciplineringstechnie-
ken ten dele onafhankelijk van de situatie aange-
wend. In deze studie blijken de situatie en sekse
van de ouder van invloed te zijn op discipline-
ringsstijl. De consistentie van inductie en
machtsuitoefening over de situaties is matig tot
redelijk. De scores voor inductie en voor
machtsuitoefening blijken ten opzichte van el-
kaar discriminante validiteit te bezitten. De con-
vergente validiteit werd vastgesteld door de
samenhang te onderzoeken tussen enkele gedra-
gingen zoals gemeten tijdens het interview en
zoals geobserveerd tijdens een instructietaak.
Voor het inductiegedrag 'informeren' wordt een
matig verband gevonden. Hoe de gedragingen
Waargenomen worden door de kinderen is niet
onderzocht, hoewel van die perceptie zal afhan-
gen in hoeverre weerstanden worden opgeroe-
pen.

De keuze van de leeftijd 9-12 jaar vloeit voort uit
de overweging dat pas dan de (reflectieve) mo-
rele oordeelsvorming 'valide en betrouwbaar'
vast te stellen is (p. 48). Deze bewering wordt
niet met bewijzen gestaafd, maar als deze juist
zou blijken, zouden de gegevens verzameld bij
jongere kinderen (o.a. Walker, 1989), waarde-
loos zijn.

Voor de tweede vraagstelling worden de vol-
gende ouderkenmerken in het onderzoek betrok-
ken: het stadium van moreel redeneren, de ge-
neigdheid vaak en hevig boos te worden op het
kind om de begane overtreding, de geneigdheid
om leerdoelen na te streven en de effectiviteit
die men aan zichzelf als opvoeder toeschrijft.
Verondersteld wordt dat deze kenmerken geme-
dieerd door disciplineringsstijl van invloed zijn
op de ontwikkeling van het moreel redeneren
van het kind. Gedragskenmerken van het kind
kunnen op htm beurt de ouderkenmerken beïn-
vloeden. De kindkermierken worden op grond
van de resultaten van een factoranalyse terugge-
bracht tot impulsief en teruggetrokken gedrag.
Al deze variabelen worden gemeten door middel
van interviews. Achtergrondkenmerken (oplei-
ding en sociaal-economisch milieu, p. 58) die
met disciplinering en morele oordeelsvorming
samenhangen, worden niet in het onderzoek be-
trokken. Ouders uit de middenklasse hanteren
een stijl die aanstuurt op autonomie, terwijl
ouders uit de lagere sociale klasse een stijl han-
teren die aanstuurt op conformiteit. Janssen
maakt hiervan melding bij de variabele 'de ge-
neigdheid van de ouder om leerdoelen na te stre-
ven' (p. 43). In de oorspronkelijke studie naar de
effecten van inductie door Hoffman en Saltz-
stein (1967) werd wél rekening gehouden met de
effecten van deze achtergrondkenmerken. Hoe-
wel Janssen oog heeft voor de kans op het vin-
den van schijnsamenhangen, ontbreekt uitleg
waarom controle op deze variabelen nu achter-
wege blijft. Het vermindert de praktische rele-
vantie van het onderzoek.
Het onderzoek werd uitgevoerd bij Nederlandse
gezinnen, waarvan de kinderen geen blijk had-
den gegeven van ernstige leer- of opvoedings-
problemen en beide natuurlijke ouders aanwezig
waren. Alle sociaal-economische lagen uit de
bevolking waren vertegenwoordigd. De resulta-
ten bevestigen de verwachtmgen m.n. voor de
meisjes en de rol van de moeder. Dit laatste re-
sultaat is des te opmerkelijker gezien de sub-
stantieel lagere betrouwbaarheid van inductie en
de verschilscore bij moeders dan bij vaders. Vol-
gens Janssen (p. 101) worden verschillen in ef-
fecten van ouders niet gerapporteerd in de lite-
ratuur (vgl. echter Hoffman, 1980) en kunnen ze

^ ° ' peoAeoaiscHE

op toeval berusten. Janssen oppert dat de selectie studiin
van situaties mogelijk debet is aan zijn resulta-
ten. Ook sluit hij de mogelijkheid niet uit dat
ouders bij jongens een ondergeschikte rol spelen
in de stimulering van het morele redeneren.


-ocr page 77-

De Sterke en zwakke kanten van dit proefschrift
hangen samen met het feit dat twee vragen wor-
den gesteld, waar één reeds voldoende zou zijn
geweest gezien het ontbreken van beproefde in-
strumenten voor moreel redeneren en discipline-
ring. De onderbouwing en uitwerking van de
eerste vraag blijft daardoor te algemeen. De
kracht van het proefschrift zit in de integrerende
benadering. Het proefschrift bevat een schat aan
referenties en is helder, zij het soms te beknopt,
geschreven.

D. Brugman

Referenties

Hoffman, M.L (1980). Fostering moral de-
velopment. In M. Johnson (Ed.),
Toward Adole-
scence: The Middle School Years.
Chicago: Uni-
versity of Chicago Press.
Hoffman, M. L. & Saltzstein, H. D. (1967). Parent disci-
pline and the child's moral development.
Journal
of Personality and Social Psychology, 5,
45-57.
Powers, S.l. (1988). Moral judgement development
vi^ithin the family.
Journal of Moral Education, 3,
209-219.

Walker, LJ. (1989). A longitudinal study of moral
reasoning.
ChildDevelopment, 60,157-166.

W.C.M. Resing

Intelligentie en leerpotentieel

Een onderzoek naar leerpotentieel van jonge

kinderen uit het basis- en speciaal onderwijs

Amsterdam/Lisse, Swets & Zeitlinger, pag. 239, ƒ 49,50,
ISBN 90-265-1134-5

Dit boek, door de auteur ook aangeboden als dis-
sertatie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam
en gehonoreerd met het judicium cum laude
door de promotie-commissie, biedt het verslag
van een onderzoek naar de wijze waarop het
leerpotentieel van kinderen gemeten kan wor-
den. De auteur heeft vele jaren meegewerkt aan
de totstandkoming van de Revisie Amsterdamse
Kinder Intelligentie Test (RAKIT). Eén kritiek-
punt op het gebruik van deze test is dat op het
moment van de testafname slechts duidelijk
wordt welke bekwaamheden een individu in de
daaraan voorafgaande periode heeft verworven.
Echter deskundigen zijn van mening dat met een
intelligentietest (ook) het vermogen om te leren
in de toekomst (leerpotentieel) gemeten moet
kunnen worden. Bv. de Amerikaanse onder-
zoekers A. Brown en J. Campione omschrijven
intelligentie als het vermogen "iets nieuws effi-
ciënt te leren onder condities van onvolledige in-
structie en de resultaten van dit leren over te
dragen naar nieuwe situaties" (zie Resing, p. 8).
Deze opvatting over intelligentie in termen van
leer- en transferefficiëntie is voor de auteur lei-
draad geweest bij het ombouwen van twee in-
ductieve redeneertests uit de RAKIT -
Analogieën en Exclusie - tot een leerpotentieel-
instrument. Hierover gaat het boek.
In hoofdstuk 1 bespreekt Resing vier dominante
benaderingen binnen het onderzoek naar intelli-
gentie, nl. de differentieel-psychologische
(psychometrische), de cognitieve-correlaten, de
cognitieve-componenten en de cognitieve-
trainingbenadering. De bespreking van de twee
laatste benaderingen mondt uit in een hypothese,
nl. dat duurzaamheid en transfer van trainingsre-
sultaten worden bereikt, door de leerfase binnen
een (sub-)test zodanig in te richten dat specifieke
taakgerichte oplossingsprocessen verbonden
worden met zelfreguleringsprocessen. Tot de
laatste rekent de auteur: het maken van een
oplossingsplan (planning), het kiezen en combi-
neren van oplossingsprocessen (selectie) en het
observeren en bewaken van de uitvoering van
het oplossingsplan (monitoring).
In hoofdstuk 2 wordt een historisch overzicht ge-
boden van de verschillende zienswijzen op het
construeren van dit type tests. Uit het onderzoek
van Brown en Campione naar het leren van intel-
lectuele vaardigheden bij kinderen van verschil-
lende intelligentieniveaus blijkt dat er drie
systematische bronnen van individuele verschil-
len zijn, nl. de hoeveelheid hulp tijdens de leer-
fase, de retentie van het geleerde en de transfer
van training naar taken die in verschillende mate
gelijkenis vertonen met de oorspronkelijke trai-
ningstaak.

In hoofdstuk 3 worden achtereenvolgens behan-
deld: de constructie van het leerpotentieelinstru-
ment, de deelvragen en de opzet van het
onderzoek. Resing kiest in aansluiting op het
werk van Campione en Brown als grondvorm
voor het instrument: voortest - training - natest
+ transfertests - follow-up test + transfertests.
De trainingsfase binnen Analogieën en Exclusie
bestaat uit een gestandaardiseerde reeks zelfre-
gulerings- en specifieke taakgerichte aanwijzin-
gen ('hints' of hulpstappen) die geordend zijn
van algemeen (bv. "Wat moetje nu precies


70

^eOAGOGISCHE

STUDtÉN

-ocr page 78-

doen?") naar specifiek (bv. "Hoort dit bij dat?").
In de bijlagen van het boek zijn voor één item uit
elke taak de trainingen schematisch weergege-
ven. Elk van de trainingen is gebaseerd op een
model van de cognitieve processen die een rol
spelen tijdens het oplossen van opgaven van het
type Analogieën en Exclusie. Ook is vermel-
denswaard dat de auteur de moeilijkheidsgraad
van de items ten behoeve van de trainingsfase en
de transfertests een theoretisch fundament geeft.
De maten voor leerpotentieel (leerefficiëntie) die
onderzocht worden, zijn: de hoeveelheid aanwij-
zingen, het aantal items tijdens de training
waarin aanwijzingen gegeven zijn, de natest-
score en de residuele winstscore (een score die
onafhankelijk is van de voortestscore). De maten
voor transfer (transferefficiëntie) bestaan uit het
aantal correct opgeloste opgaven op vier ver-
schillende typen transfertests.
De beide leerpotentieeltests zijn afgenomen bij
groepen jongens en meisjes van zeven-en-een-
half a acht jaar uit basisscholen, scholen voor
L.O.M. en scholen voor M.L.K. De grondvorm
van de beide tests is eigenlijk een experimenteel
ontwerp dat van oudsher in de psychologie
Wordt gebruikt. Bekend is dat storende, externe
factoren (bv. tussentijdse externe gebeurtenis-
sen, groei, testeffect, regressie-effect) een effect
kunnen hebben op de afhankelijke variabelen (in
dit onderzoek de maten voor leer- en transferef-
ficiëntie). Om deze factoren, die de interne vali-
diteit bedreigen, zoveel mogelijk te controleren,
fungeert binnen elk van de drie schooltypen een
controlegroep. De proefpersonen (ppn.) uit deze
groep hebben het trainingsmateriaal met een
testinstructie aangeboden gekregen. Bovendien
zijn de ppn. aselect aan de groepen toegewezen.
Om ook het effect van de volgorde van testaf-
name te onderzoeken is binnen elk schooltype
één experimentele groep gevormd bij wie eerst
Exclusie en vervolgens Analogieën is getraind,
terwijl bij een tweede experimentele groep de
volgorde is omgekeerd. Het onderzoek naar de
predictieve validiteit van de leerpotentieelvaria-
belen is mogelijk gemaakt door bij de ppn. ook
schoolvorderingentoetsen af te nemen en door
leerkrachtoordelen m.b.t. het functioneren van
de ppn. te verzamelen.

In hoofdstuk 4 zet Resing aan de hand van niet
minder dan 60 tabellen de resultaten van haar
onderzoek uiteen. Ze presenteert eerst gegevens
over de psychometrische kwaliteit van alle tests

en trainingstaken. Aangetoond wordt dat de ex-
clusietraining geen andere invloed heeft op de
analogietraining dan de analogietraining op de
exclusietraining; biimen elk schooltype worden
de experimentele groepen in het vervolg samen-
gevoegd.

De prestaties op de natests van de ppn. in de ex-
perimentele groepen die de gestandaardiseerde
hulp hebben gekregen zijn significant meer toe-
genomen dan de prestaties van de ppn. uit de
controlegroepen; echter de laatsten verhogen
hun prestaties aanzienlijk onder invloed van aan-
bieding van het trainingsmateriaal en testherha-
ling. De prestaties, zoals gemeten met de follow-
up tests, blijken ook duurzaam te zijn. Naast een
differentieel effect van training op de directe
leerpotentieeltests, zijn significante verschillen
aangetroffen tijdens de na- en follow-up meting
op de transfertests Exclusie en Analogieën van
de RAKIT die gelden als transfertaken. Deze on-
derzoeksresultaten bieden steun aan de hypo-
these m.b.t. de duurzaamheid en transfer van
trainingsresultaten uit hoofdstuk 1.
De ppn. uit de basisscholen blijken beter te blij-
ven presteren dan de ppn. uit de scholen voor
L.O.M. en deze weer beter dan de ppn. uit de
scholen voor M.L.K. Uit de hoeveelheid hulp-
stappen en het aantal items waarin hulp gegeven
is om het vooraf vastgesteld leercriterium tijdens
de training te bereiken, blijkt dat de ppn. uit de
scholen voor L.O.M. tweemaal zoveel hulp no-
dig hebben als de ppn. uit de basisscholen, de
ppn. uit de scholen voor M.L.K, driemaal zo-
veel. De tijd voor training in Exclusie en Analo-
gieën te zamen bedraagt gemiddeld 1 uur en 40
min. binnen de Basisschool, 2 uur en 30 min.
binnen de school voor L.O.M. en 3 uur biimen
de school voor M.L.K. Binnen elk schoohype
zijn echter aanzienlijke verschillen aanwezig in
de hoeveelheid gegeven hulp en de benodigde
tijd. Deze bevindingen, gecombineerd met de
ongelijke toenamen in scores van de directe ef-
fect- en transfermaten tijdens de nameting en
follow-up meting, tonen aan, dat de gekozen
grondvorm van het instnmient individuele ver-
schillen in leer- en transferefficiëntie aan het
licht kan brengen. In het verlengde hiervan toont IcoAsoaiscHt
Resing aan dat de natestscores en de hoeveelheid
studiin
hulp als operationalisaties van leerpotentieel,
een betekenisvolle bijdrage leveren aan de dia-
gnostiek van kinderen in het kader van beslissin-
gen tot plaatsing in basisonderwijs, L.O.M. of


-ocr page 79-

M.L.K. Een vergelijking van de plaatsingsbeslis-
singen op basis van de leerpotentieel- en
schoolprestatiegegevens met die op basis van in-
telligentie- en schoolprestatiegegevens laat zien,
dat op basis van de eerste combinatie vooral bin-
nen de groep ppn. van de L.O.M.-school aan-
zienlijke verschuivingen optreden in de richting
van de M.L.K.-schooI en in mindere mate de ba-
sisschool.

In hoofdstuk 5 resumeert Resing uitgaande van
de onderzoeksvragen de resultaten en verbindt
hieraan een kritische bespreking.

De twee eerste hoofdstukken vormen een goede
bron van informatie voor degenen die kennis
willen maken met de geschiedenis van het on-
derzoek naar intelligentie en leerpotentieel. Het
onderzoek dat is verricht is tegelijkertijd om-
vangrijk en uitstekend. Enkele aanwijsbare te-
kortkomingen in het onderzoek hangen
waarschijnlijk samen met de problemen die ken-
merkend zijn voor dit onderzoeksgebied als ge-
heel. Eén probleem wil ik hier aanstippen. In de
uitwerking van de trainingsfase wordt door Re-
sing geen rekening gehouden met de strategieën
van informatieverwerking die individuele ppn.
toepassen tijdens het oplossen van de items in de
trainingsfase. Een training die door capitalisatie
of compensatie is afgestemd op de (dominante)
informatieverwerkingsstrategie en dus effectief
is voor de ene pp, hoeft dit niet te zijn voor de
andere pp. Het gevolg is dat het leerpotentieel
van de ene pp. hoger wordt ingeschat dan dat
van de andere. Indien we een leerpotentieel-
instrument willen ontwikkelen dat 'person fair'
is, dan zullen we moeten aantonen dat de trai-
ning in gelijke mate is afgestemd op de informa-
tieverwerkingsstrategieën van alle ppn. voor wie
het instrument is bedoeld. Het lijkt me onwaar-
schijnlijk dat we hierin ooit zullen slagen. Der-
halve blijft voorzichtigheid geboden bij het
interpreteren van de resultaten die leerpoten-
tieelinstrumenten opleveren.
Ondanks dit probleem blijft onderzoek naar het
leerpotentieel en de condities waaronder dit opti-
maal tot ontwikkeling kan worden gebracht van-
uit een ontwikkelings- en onderwijs-
psychologische optiek uiterst waardevol. De re-
censent heeft veel respect voor de prestatie van
Resing: ze heeft een zeer omvangrijk project tot
een goed einde gebracht en er een intrigerend
(maar niet eenvoudig) verslag over geschreven.

Het boek biedt voor iedere Nederlandse onder-
zoeker op dit gebied standaards m.b.t. de opzet
van dit type onderzoek en de technieken van
data-analyse- en rapportage.

A. H. Pennings

J. Lowyck SC. M. Clark (Eds.)

Teacher thinking and professional action

Leuven University Press, Leuven 1989
411 pagina's BFrs. 1200 ISBN 90 6186 349 X

Eind 1989 verscheen de bundel "Teacher thin-
king and professional action" naar aanleiding
van de derde conferentie van de ISATT (Interna-
tional Study Association of Teacher Thinking),
die in 1986 in Leuven gehouden werd, helaas
dus ruim 3 jaar na dato. In deze bundel is een se-
lectie opgenomen van de 56 bijdragen die voor
deze conferentie geleverd zijn. De bijdragen zijn
gegroepeerd rond vier onderwerpen: 1. concep-
tuele raamwerken; 2. methoden en benaderin-
gen; 3. beoordeling en evaluatie; 4. opleiding
van onderwijsgevenden.
Ieder deel wordt ingeleid door een algemene be-
schouwing van een deskundige die daarvoor des-
tijds was uitgenodigd. Deze beschouwingen zijn
nog steeds actueel. Zij zijn achtereenvolgens
van: David Berliner over de plaats van proces-
product onderzoek in de ontwikkeling van een
program voor onderzoek naar het denken van
onderwijsgevenden; Günther Huber over strate-
gieën en methoden in dit soort onderzoek; Rai-
ner Bromnie over de 'collective student' als
cognitief referentiepunt voor het denken van on-
derwijsgevenden over hun leerlingen in de klas,
en Christopher Clark over het stellen van de jui-
ste vragen over de voorbereiding op het leraar-
schap: bijdragen van het onderzoek over het
denken van onderwijsgevenden.
Intussen is de ISATT twee (tweejaarlijkse) con-
ferenties verder en dreigen onderzoekers naar
'teacher thinking' zich m twee kampen te yerde-
len: zij die zich lijken te beperken tot beschrij-
vend onderzoek naar de idiosyncratische
opvattingen van individuele docenten met ge-
bruikmaking van vooral kwalitatieve methoden,
en zij die de nadruk leggen op uitbreiding van
het systematisch kennisbestand mede met be-
hulp van kwantitatieve methoden (zie ook Ver-
loop, 1991).

F. K. Kieviet


72

^eOAGOGISCHE

STUDtÉN

-ocr page 80-

Literatuur

Verloop, N. (1991). Praktijkkennis van leraren als
onderdeel van de onderwijskundige kennisbasis.
Rede in verkorte vorm uitgesproken bij aanvaar-
ding van het ambt van gewoon hoogleraar onder-
wijskunde, ten behoeve van de universitaire
lerarenopleiding aan de Faculteit der Sociale We-
tenschappen van de Rijksuniversiteit Leiden op vrij-
dag 6 december 1991.

R. W.J.Meijer

Konsultatie voor leerkrachten

Vrije Universiteit, Amsterdam 1991 V + 213 pagina's
ƒ 35,-ISBN90 6690 314 7

In het kader van zijn werkzaamheden bij het
Paedologisch Instituut te Amsterdam is door
Meijer een werkwijze voor leeriingbegeleiding
ontwikkeld: (in zijn woorden) een consultatie-
werkwijze voor individuele leerkrachten. Een
gespecialiseerde begeleider (de consultatiege-
ver) en een leerkracht (de consultatievrager) be-
spreken het fimctioneren van een leerling met -
in dit geval - sociaal-emotionele problemen;
deze bespreking is gericht op het optimaliseren
van de rol van de leerkracht ten aanzien van de
leerling-met-problemen, onder handhaving van
de eigen verantwoordelijkheid van de leerkracht,
en op het wijzigen van de rol van de leerkracht in
het algemeen in verband met de preventie van
sociaal-emotionele problemen.
In zijn proefschrift geeft Meijer allereerst een
zeer uitgebreid overzicht van de opvattingen
over en onderzoeksresultaten met betrekking tot
sociaal-emotionele problemen van leerlingen
(door hem gedefinieerd als door de leerkracht er-
varen omgangsproblemen) en met betrekking tot
consultatie in de geestelijke gezondheidszorg en
voor individuele leerkrachten. Daarna beschrijft
hij de, mede op basis van dit overzicht, door hem
ontwikkelde werkwijze voor consultatie van in-
dividuele leerkrachten, hij laat dit volgen door
een onderzoek van de resultaten daarvan bij leer-
kracht en leerling, en door een hoofdstuk over de
noodzakelijke voorwaarden voor verandering
Van leerkrachten en leerlingen.
De overzichten van opvattingen/theorieën en on-
derzoeksresultaten over de omgangsproblemen
en consultatiewerkwijzen geven een vrijwel vol-
ledig beeld van het onderzoek naar omgangspro-
hlemen, evenals van het ontstaan van de
Consultatieve werkwijzen in Israël en de V.S. en

tevens van de introductie en verdere ontwikke-
ling ervan in Nederland.

In de hoofdstukken over de door Meijer en zijn
medewerkers in het Paedologisch Instituut te
Amsterdam ontwikkelde consultatiewerkwijze
wordt deze ontwikkeling beschreven in relatie
tot Hermans' zelfconfrontatiemethode. De ont-
wikkelde werkwijze zelf wordt in een elftal stap-
pen beschreven, waarna Meijer overstapt op het
door hem verrichte empirisch onderzoek ter zake
van deze werkwijze. Als effectvariabelen daar-
voor hanteert hij; attitude- en gedragsveranderin-
gen bij leerkrachten met betrekking tot bespro-
ken probleemleerlingen, attitude- en gedrags-
veranderingen bij besproken probleemleerlingen
en veranderingen in communicatieprocessen tus-
sen leerkrachten en besproken probleemleerlin-
gen. Voor al deze effectvariabelen werden door
Meijer meetinstrumenten ontwikkeld.
Positieve resultaten werden geconstateerd met
betrekking tot de attitude van de leerkrachten ten
opzichte van de besproken leerlingen, met be-
trekking tot de gedragsveranderingen van de
leerkrachten (meer neutraal leidinggeven en af-
name van aanvallend gedrag) en met betrekking
tot de communicatieproblemen (afname van ne-
gatieve communicatie). Echter, er kon géén ver-
band vastgesteld worden tussen de verande-
ringen bij de leerkrachten en die bij de leerlingen
en al evenmin tussen wijzigingen in de leer-
krachtattitudes en het leeriinggedrag. Er werd
enige indicatie gevonden voor generalisatie van
attitude- en gedragsveranderingen bij leerkrach-
ten, evenals voor de afname van probleemgedrag
bij de leerlingen. Als belangrijke voorwaarden
voor een succesvolle consultatie kwamen uit de
bus: een goede rolvervulling van de consultatie-
gever en de consultatievrager.
De door Meijer voorgestelde consultatiewerk-
wijze is in potentie zeer belangrijk voor een effi-
ciënte leeriingbegeleiding (geen onderzoek door
de leerlingbegeleider zelf van het kind met pro-
blemen) èn voor de generalisatie van hetgeen de
leerkracht van de consultatiegever opsteekt (in
casu voor de professionalisering van de leer-
kracht). "

FBOAGOCISCHE

Meijers bespreking van de literatuur met betrek- studiën
king tot omgangsproblemen en met betrekking
tot consultatie is extensief en vrijwel volledig;
een dergelijke uitputtende bespreking komt men
in hedendaagse dissertaties vrijwel niet meer te-


-ocr page 81-

gen. Met betrekking tot de effectiviteit van de
consultatiewerkwijze blijkt uit deze bespreking
dat deze werkwijze gunstige veranderingen bij
de leerkracht en besproken leerlingen teweeg-
brengt, waarbij de vooruitgang van de leerlingen
aanzienlijker duidelijker is dan die van de leer-
kracht. Het is tegen deze achtergrond (het belang
voor de leerlingbegeleiding en de waargenomen
positieve effecten in het algemeen) enigszins te-
leurstellend dat er in Meijers onderzoek geen
verband bleek te bestaan tussen de veranderin-
gen bij de leerkrachten en die bij de leerlingen,
waardoor aan de minimale eis voor het bestaan
van een causaal verband tussen deze beide varia-
belen (statistische samenhang) niet voldaan
wordt. Het is daarom moeilijk, naar mijn me-
ning, om zoals Meijer impliciet doet, ervan uit te
gaan dat de consultatiewerkwijze gebruikt zou
moeten blijven worden. Om dät te kunnen bewe-
ren zal er nog het nodige ontwikkeld en onder-
zocht moeten worden. Het lijkt me in dat
verband wenselijk om dan, meer dan nu gebeurd
is, aandacht te besteden aan moderne statistische
methoden om variabelen wederzijds te relateren.
Het paarsgewijs relateren, zoals Meijer doet, is
voor een grote hoeveelheid variabelen niet de
meest adequate oplossing; echter om meer ge-
avanceerde technieken te gebruiken zou het aan-
tal proefpersonen (nu +15 leerkrachten per
onderzoeksgroep) aanzienlijk vergroot moeten
worden, hetgeen nogal kostbaar wordt; wellicht
dat bijv. regressie-discontinuïteitsanalyse uit-
komst zou kunnen brengen.

Al met al een interessante dissertatie, met uitste-
kende literatuuroverzichten, maar niet geheel ac-
tuele analysemethoden, en met resultaten met
betrekking tot de consultatiewerkwijze die nader
onderzoek noodzakelijk maken.

J. H. Slavenburg
W. Meijer

Diagnostiek en onderwijsinnovatie; een on-
derzoek naar werkwijzen in de leerlingbege-
leiding

Rijksuniversiteit Groningen, Groningen 1991

In zijn proefschrift onderzoekt Meijer welke wij-
zen van leerlingbegeleiding (zoals verzorgd door
een onderwijsbegeleidingsdienst) belemmerend
dan wel faciliterend werken voor onderwijsver-
anderingen. Hij verstaat onder 'leerlingbegelei-
ding' de werkzaamheden die begeleiders uitvoe-
ren als hun verzocht wordt zich bezig te houden
met de problemen van individuele leerlingen; hij
verstaat onder 'onderwijsveranderingen' wijzi-
gingen die door de leerkracht in de onderwijs-
leersituatie worden aangebracht. Deze
wijzigmgen duidt hij ook veelvuldig aan als (on-
derwijs-)'innovaties'. Basisassumptie van
Meijer is dat bepaalde vormen van leerlingbege-
leiding meer zullen bijdragen aan het aanbren-
gen door de leerkrachten van veranderingen/
innovaties in de onderwijsleersituatie dan andere
vormen van leerlingbegeleiding.
Meijer gaat na (1) door wie de leerlingbegelei-
ding feitelijk wordt uitgevoerd, (2) hoe innova-
tief de door deze begeleiders gehanteerde
werkwijzen zijn en (3) hoe verschillen in werk-
wijzen verklaard kunnen worden. De beantwoor-
ding van deze vragen wordt voorafgegaan door
een overzicht van de discussies over leerlingbe-
geleiding en wordt gevolgd door een nabeschou-
wing waarin aandacht besteed wordt aan de
implicaties van de onderzoeksresultaten voor de
opleiding van leerkrachten en voor de begelei-
dingspraktijk. De onderzoeksgroep bestond uit
171 aan onderwijsbegeleidingsdiensten verbon-
den begeleiders.

Meijer stelde allereerst de kenmerken van de on-
derzoeksgroep (opleiding en ervaring) vast door
middel van een vragenlijst; daarna werden de
gehanteerde werkwijzen beschreven in termen
van mate van innovatiebevordering (met behulp
van gesimuleerde case-studies) en ten slotte
werd via vragenlijsten en ratingschalen een aan-
tal kenmerken (organisatievorm, takenpakket,
beleid en mate van autopomie in het werk) van
de onderwijsbegeleidingsdiensten waaraan de
leerlingbegeleiders uit de onderzoeksgroep ver-
bonden zijn, vastgelegd.

De meeste leerlingbegeleiders bleken een weten-
schappelijke opleiding gevolgd te hebben, maar
een niet-onbelangrijk deel van hen beschikte al-
leen over praktijkervaring. Een deel van de ho-
ger opgeleide begeleiders had bovendien een
diagnostiekopleiding gevolgd.
Kenmerken van werkwijzen die volgens Meijer
in potentie kunnen bijdragen aan onderwijs-
veranderingen/innovaties zijn: het eerst verza-
melen van informatie over leerlingen voordat
diagnostisch onderzoek plaatsvindt; het vooraf
verzamelen van informatie bij de leerkracht en


74

fEDAGOGISCHC

STUDltN

-ocr page 82-

vervolgens bij de ouders; de informatie moet óók
betrekking hebben op de onderwijssituatie en
niet alleen op het leergedrag; er is meer aandacht
voor factoren die via onderwijssituaties te beïn-
vloeden zijn dan voor moeilijk beïnvloedbare
factoren als intelligentie en thuissituatie en de
advisering is vooral gericht op het aanpassen van
de schoolsituaties in plaats van de buiten-
schoolse factoren. Het basis-idee van deze wijze
van definiëren is dat een leerkracht zelf meer be-
trokken is bij de interventie en daardoor ook
sneller geneigd zal zijn veranderingen/
innovaties in de onderwijsleersituatie aan te
brengen. De analyses van de gesimuleerde cases
laten zien dat er grote verschillen in werkwijze
tussen begeleiders bestaan. Zo verzamelen vrij-
wel alle begeleiders voorinformatie, maar de in-
houd daarvan verschilt per begeleider sterk, de
leerkracht is vrijwel altijd de voornaamste infor-
mant, er wordt hem vrij weinig over de onder-
wijsleersituatie gevraagd en veel over het
(leer-)gedrag van de leerling. Meestal wordt be-
sloten om diagnostisch onderzoek uit te voeren,
de aard daarvan verschilt zeer sterk: velen onder-
zoeken leerprestaties, anderen vooral intelligen-
tie- en persoonlijkheidsfactoren. De voorge-
stelde interventies variëren eveneens; óók als de
ingewormen informatie hetzelfde is. Kortom: het
beeld van een idiosyncratische werkwijze dringt
zich op.

De gegevens over de kermierken van onderwijs-
begeleidingsdiensten laten zien dat ook hier nog-
al wat variatie voorkomt: sommige onderwijs-
begeleidingsdiensten hebben een afzonderlijke
afdeling voor leerlingbegeleiding, andere ken-
nen begeleiders die zowel systeem- (in verband
niet onderwijsvernieuwing) en leerlingbegelei-
ding uitvoeren en weer andere kennen paren van
systeem- en leeriingbegeleiding (twee begelei-
ders die gezamenlijk één school begeleiden). De
geconstateerde verschillen in werkwijzen van de
leerlingbegeleiders bleken nauwelijks met deze
(en andere) instellingskenmerken samen te han-
gen; wél bleek dat leerlingbegeleiders werkzaam
in een afzonderlijke afdeling méér vóórinforma-
tie bij de onderwijsgevenden verzamelen (een
innovatieve werkwijze dus) en ook dat de aldus
Werkzame begeleiders vaker overleg pleegden
niet collega's en ouders.
Meijer verbindt een aantal implicaties voor
opleiding en begeleidingspraktijk aan zijn onder-
zoeksuitkomsten. Zo steh hij dat het voor onder-
wijsbegeleidingsdiensten de moeite waard is om
de samenwerking tussen de collega-begeleiders
te vergroten, omdat dit een positief effect heeft
op het aantal innovatieve werkwijzen (in casu
meer vóórinformatie bij de leerkracht verzame-
len en meer interventievoorstellen voor de on-
derwijssituatie opstellen). Verder stelt hij onder
andere dat aan begeleiders de relevantie van in-
novatieve werkwijzen duidelijk gemaakt moet
worden. Ook stelt hij dat in de diagnostiekoplei-
dingen veel meer gekeken moet worden naar de
specifieke eisen die de leerlingbegeleiding stelt.

Leerlingbegeleiding is een onderzoeksveld dat
weinig, veel te weinig aandacht krijgt. Zo zijn er
géén effectiviteitsgegevens beschikbaar en be-
treft het onderzoek dat wel verricht is hoofdza-
kelijk deelaspecten van de werkwijzen die
leerlingbegeleiders hanteren (bijvoorbeeld de
diagnostiek). Door het beter in beeld te brengen
van de werkwijze van de leerlingbegeleiders zet
Meijer in feite een eerste stap op weg naar het
onderzoek naar de effecten van leerlingbegelei-
ding. Hij duidt die stap zelf aan als 'verken-
nend': als wij beter weten welke werkwijzen
gehanteerd worden dan kunnen wij deze werk-
wijzen ook beter relateren aan het nagestreefde
effect. In deze zin is het zeer helder geschreven
proefschrift een aanwinst. Dat geldt ook voor
een aantal van de analyses die door Meijer ver-
richt zijn. Het is bepaald een vondst om de ge-
simuleerde cases (vier per begeleider) vrij
gedetailleerd uit te werken, terwijl ook het ge-
bruik van de door Jansen (1990) voorgestelde
loglineaire analyse origineel genoemd mag wor-
den. Kortom: Meijers proefschrift is zeer interes-
sant.

Een minder positief punt valt dan extra op. Dat
minder positieve punt vind ik Meijers definitie
van 'innovatieve werkwijzen', die erop neer-
komt dat vóórinformatieverzameling en inter-
ventie op het leerkrachtniveau betrekking dienen
te hebben, zodat de leerkracht door zijn betrok-
kenheid hierbij sneller veranderingen in zijn in-
structiegedrag zal aanbrengen. Als zo'n
interventie, bijvoorbeeld, betreft het beter volgen
van de handleiding van een onderwijspro-
gramma dat de leerkracht al jarenlang gebruikt,
is dat toch geen innovatie, maar eerder profes-
sionalisering van deze leerkracht. Een innovatie
is niet zo zeer enige aanpassing van het onder-
wijsgedrag maar veeleer een radicale wijziging


-ocr page 83-

daarvan, waarvoor bijscholing en systeembege-
leiding noodzakelijk zijn. Het is ook niet zo zeer
een activiteit die gebonden is aan een indivi-
duele leerkracht, maar veeleer aan een school.
Met betrekking tot Meijers definitie doet zich
bovendien het probleem voor dat hij bepaalde
werkwijzen wel innovatief kan noemen, maar
dat hij (noch anderen) aangetoond hebben dat er
een causaal verband bestaat tussen deze werk-
wijzen en de mate van onderwijsverbetering bij
individuele leerkrachten. Gelet op deze beide
overwegingen vind ik Meijers aanbeveling om
leerlingbegeleiders nauw met de andere (sys-
teem-)begeleiders van een onderwijsbegelei-
dingsdienst te laten samenwerken ter bevor-
dering van innovatieve werkwijzen voorbarig.
Een ander probleem in dit verband is nog dat een
correlatief verband (leerlingbegeleiders die veel
met collega's/systeembegeleiders overleggen
vertonen meer innovatieve werkwijzen) causaal
geïnterpreteerd wordt. Misschien is het wel zo
dat systeembegeleiders, die tegelijkertijd leer-
lingbegeleider zijn en daardoor de school van de
leerling-met-problemen
al goed kennen, veel
minder behoefte hebben aan overleg met col-
lega's respectievelijk de leerkracht bij het stellen
van hun diagnose.

J. H. Slavenburg

J. Snippe

In-service training voor leerkrachten

Rion, Instituut voor Onderwijsonderzoek, Groningen
1991 281 pagina's ISBN po 6690 31*4 7

Snippe beschrijft de resultaten van een tweetal
veldexperimenten waarin zij de doelmatigheid
van scholingsbijeenkomsten en klasseconsultatie
heeft onderzocht met betrekking tot de mate
waarin een door haar ontworpen curriculum voor
cijferend vermenigvuldigen door de leerkrachten
is geïmplementeerd en met betrekking tot de
mate waarin de genoemde twee begeleidingsac-
tiviteiten invloed hebben op de rekenprestaties
van de leerlingen die met het curriculimi voor
cijferend vermenigvuldigen les gekregen heb-
ben. De twee begeleidingsactiviteiten (scho-

76

fCDAGOGISCHC

sjuDitN lingsbijeenkomsten en klasseconsultatie)

worden door Snippe aangeduid als in-service
training voor leerkrachten, verzorgd door bege-
leiders van een onderwijsbegeleidingsdienst.
In het eerste veldexperiment vergelijkt Snippe

leerkrachten die uitsluitend scholingsbijeen-
komsten volgden met leerkrachten die zowel
scholingsbijeenkomsten volgden als klassecon-
sultatie ontvingen. Bovendien maakt zij nog een
vergelijking met een controlegroep die in het ge-
heel geen in-service training/begeleiding ont-
ving. Uit dit experiment bleek dat de begeleide
leerkrachten meer leerstof uit het curriculum be-
handelden en er meer lestijd aan besteedden, ter-
wijl de leerlingen van de begeleide leerkrachten
beter presteerden op zowel curriculumgebonden
toetsen als op meer algemene rekenvaardig-
heidstoetsen. Bovendien bleek dat leerkrachten
die niet alleen de scholingsbijeenkomsten be-
zochten maar ook nog via klasseconsultatie (o.a.
voorbespreken, observeren, nabespreken van de
uitvoering van het curriculum in de klas door de
schoolbegeleider) begeleid werden het curricu-
lum beter implementeerden dan de leerkrachten
die alleen de scholingsbijeenkomsten bezochten;
er kon echter daarvan geen invloed op de leer-
prestaties worden vastgesteld.
In het tweede veldexperiment probeert Snippe
nogmaals uit te zoeken of klasseconsultatie, al
dan niet gecombineerd met scholingsbijeen-
komsten, doelmatig is. De resultaten van dit
tweede experiment laten evenwel zien dat de
mate van implementatie van het curriculum bij
de leerkrachten die alleen scholingsbijeenkom-
sten volgden en bij de leerkrachten die zowel
scholingsbijeenkomsten volgden als klassecon-
sultatie ontvingen, gelijk was. Op de leerpresta-
ties gemeten met de curriculumgebonden toetsen
werd tussen de twee experimentele condities
geen verschil waargenomen; dat gold eveneens
voor bepaalde door de leerlingen gehanteerde
oplossingsstrategieën.

Snippe voert een tweetaj mogelijke verklaringen
voor de verschillen in resultaten tussen beide ex-
perimenten aan en concludeert dan dat vervolg-
onderzoek noodzakelijk is. Deze verklaringen
hebben te maken met de rol van het algemene
leerkrachtgedrag, los van curriculumspecifiek
gedrag, dat mogelijk van invloed is op de leer-
prestaties en met de validiteit van haar meting
van het leerkrachtgedrag. Over de praktische
consequenties van haar onderzoek merkt de
auteur op dat er enige aanwijzingen gevonden
zijn die pleiten voor het gebruik van klassecon-
sultatie door schoolbegeleiders, met name als het
gaat om verandering/verbetering van het lesge-
drag van leerkrachten.


-ocr page 84-

Snippes onderzoek zou in potentie voor de prak-
tijk van de onderwijsbegeleiding van groot be-
lang kunnen zijn, ware het niet dat de uitkomsten
van haar beide experimenten niet hetzelfde zijn,
waardoor het bijzonder moeilijk wordt om er
consequenties voor de praktijk aan te verbinden;
de auteur is daar zelf ook erg voorzichtig mee.
Niettemin heeft Snippe een belangwekkend
proefschrift geschreven. Eén van de eerste
waarin concreet te onderzoeken begeleidings-
wijzen (of wijzen van in-service training) met el-
kaar vergeleken worden ten aanzien van de mate
van curriculumimplementatie en de invloed
daarvan op de leerprestaties (beter geïmplemen-
teerde curricula leiden tot betere leerprestaties
respectievelijk bepaalde begeleidingsvormen
leiden tot betere leerprestaties).
Het door Snippe verrichte veldonderzoek heeft
een hoge moeilijkheidsgraad: er moeten causale
conclusies getrokken worden over lange causale
ketens: van scholing en/of consultatie via curri-
culumimplementatie bij leerkrachten via curri-
culumimplementatie bij leerlingen (bijvoor-
beeld: oplossingsgedrag en prestaties op curricu-
lumgebonden toetsen) naar leerprestaties geme-
ten met algemene toetsen. Dergelijke lange en
ingewikkelde causale ketens vereisen een goede
modellering van de causale relaties in een ver-
klaringsmodel teneinde aan het einde van de ex-
perimenten ten minste te kunnen verklaren
Waarom de uitkomsten zijn zoals-ze-zijn. Uiter-
aard vereisen zij ook een valide en betrouwbare
metmg van de modelvariabelen. De door Snippe
gepresenteerde verklaringsmodellen zijn naar
iiijn mening niet in alle gevallen adequaat, ter-
wijl de validiteit van enkele instrumenten voor
het meten van de modelvariabelen, zoals de
auteur ook zelf al stelt, niet voldoende was. Daar
het hier een vrij nieuw onderzoeksterrein betreft,
Waarop de auteur als pionier werkzaam is, waren
deze problemen voor de start van het onderzoek
niet goed te voorzien. Ik zou ze haar dan ook be-
paald niet willen aanrekenen, ik noem ze veeleer
Het het oog op het broodnodige vervolgonder-
zoek.

Het modelleren van het causaal effect van bege-
leidingswerkwijzen (scholing, klasseconsultatie)
Vereist een model waarin: a. deze werkwijzen
precies geoperationaliseerd zijn; b. hun ver-
dachte effect precies geoperationaliseerd is en
het causale verband tussen beide en met an-
dere verklarende variabelen gespecificeerd is:

welke variabelen hebben nog meer invloed op de
mate van curriculumimplementatie dan scholing
en klasseconsultatie?

In verband met de relatie tussen a. en b. is bo-
vendien van belang dat men eerst uitzoekt hoe-
veel scholing en/of consultatie nodig is om tot
een
gewenst niveau van implementatie te komen.
Zijn vijf scholingsbijeenkomsten in het alge-
meen wel zinvol voor een voldoende implemen-
tatie? Zijn twee klasseconsultaties dat ook? Of is
dat veel te weinig? (Optimaliseringsberekenin-
gen, van praktische, niet-wetenschappelijke aard
van de Rotterdamse School Advies Dienst laten
bijvoorbeeld zien dat 80 ä 90 uur begeleiding
noodzakelijk is voor een implementatie van
meer dan 70% van de curriculumactiviteiten
door de leerkrachten.)

De relatie tussen mate van curriculumimplemen-
tatie en leerprestaties is door Snippe uitvoeriger
gemodelleerd. Een belangrijk causaal probleem
hier is weer dat de mate van curriculumimple-
mentatie eigenlijk niets te maken hoeft te hebben
met de hoogte van de leerprestaties: een goed
geïmplementeerd curriculum leidt niet per defi-
nitie tot goede leerprestaties (gemeten met welke
soort toetsen dan ook); deze hangen - voor zover
het het curriculum betreft althans - af van de
kwaliteit van dit curriculum zelf en die wordt
noch door scholmg noch door klasseconsultatie
verbeterd.

Snippe heeft met haar dissertatie een belangrijke
aanzet gegeven tot het onderzoek naar de effec-
ten van begeleidmgswijzen. Haar pionierswerk
op dit terrein verdient het ten volle om voortge-
zet te worden in vervolgonderzoek, waarin
ruime aandacht besteed zou moeten worden aan
een verdere modellering van de causale verban-
den en aan de valide meting van de variabelen
uit deze verbanden.

J.H. Slavenburg
A. van der Leij (red.)

Turkse kinderen in onderwijs en opvoeding:
Meningen en ervaringen van Turkse basis-
schoolkinderen, hun ouders en leerkrachten

vu Uitgeverij, Amsterdam 1991
180 pagina's ƒ 39,50 ISBN 90 6256 997 8

Een middelgrote provmciestad (35.000 inwo-
ners) met bijna 5% allochtonen, waarvan de
Turkse groep de grootste is (30%) met circa 100


-ocr page 85-

gezinnen en nog eens zo'n 150 Turkse gezinnen
in de regio. Dat was de locatie voor een inter-
disciplinaire dieptestudie naar meningen en er-
varingen van Turkse basisschoolkinderen, hun
ouders en leerkrachten van de sectie Speciale
Pedagogiek van de vakgroep Pedagogiek en de
vakgroep Culturele Antropologie/Sociologie der
Niet-Westerse Volkeren van de Vrije Universi-
teit. Daartoe werden op vier scholen (twee open-
baar en twee katholiek) zestien kinderen
gekozen, waarvan de gezinnen wilden meedoen
aan het onderzoek. Bovendien deden één Turkse
leerkracht en zeventien Nederlandse leerkrach-
ten aan het onderzoek mee.
Door middel van observaties en gesprekken met
kinderen, hun ouders en leerkrachten wilde men
zicht krijgen op de leefsituatie van de onder-
zochte Turkse kinderen. Daarbij werd uitgegaan
van de veronderstelling dat Turkse kinderen
psychisch zwaar belast worden vanwege de ken-
merken van hun opvoedingssituatie. De vraag-
stelling en de waarneming werden beïnvloed
door de idee dat cultuurverschillen een rol van
betekenis spelen in de situatie van deze kin-
deren. Bij de analyse van de verzamelde gege-
vens werd gebruik gemaakt van een aantal
centrale begrippen, zoals perspectief, sociaal-
culturele oriëntatie, normen en waarden en cul-
tuurconflict.

Na de inleiding en een schets van de onderzoeks-
groep en -situatie worden de bevindingen gepre-
senteerd: de opvattingen van de Turkse ouders
over opvoeding en onderwijs in.Nederland, de
meningen van de Nederlandse leerkrachten over
opvoeding, onderwijs en opleiding van Turkse
kinderen in dit land en de positie van de Turkse
leerkracht. In de drie volgende hoofdstukken
wordt een schets gegeven van de leerprestaties
en het gedrag van de Turkse kinderen, van hun
sociale contacten met andere kinderen en van
hun leefsituatie en hun sociaal-culturele oriënta-
tie. In het op een na laatste hoofdstuk worden de
methodologische aspecten van dit onderzoek
heel minitieus beschreven. Hierdoor krijgt men
een helder zicht op de wijze waarop deze veld-
studie is uitgevoerd. De gehanteerde methode
bepaalt de waarde van dit onderzoek en deze is
niet alleen groot maar ook voorbeeldig. Het
tiende en laatste hoofdstuk draagt in de inhouds-
opgave de titel "Schets van de onderzoekspopu-
latie en -situatie", maar in de tekst staat boven
dit hoofdstuk: "Wat levert het onderzoek op?"

MJ. Kloosterman

Hierin wordt een korte uiteenzetting gegeven
van de theorie, en wordt een beeld gegeven van
de actoren in het krachtenveld rond Turkse kin-
deren (ouders, Nederlandse en Turkse leerkrach-
ten). Vervolgens wordt getracht de ontwikkeling
van Turkse kinderen te beschrijven en worden
suggesties gegeven voor verdere theorievorming
en onderzoek. Aanbevelingen voor de praktijk
(vooral aan Nederlandse leerkrachten) en voor
beleid sluiten dit hoofdstuk en deze studie af.
De belangrijkste vraag is: wat levert dit onder-
zoek op? Het door de onderzoekers gegeven ant-
woord is enerzijds - en terecht - bescheiden: de
onderzoeksresultaten geven geen representatief
beeld. Maar wel biedt dit onderzoek informatie
over wat zich in een middelgrote gemeente op
scholen met een lage concentratie allochtone
kinderen
kan afspelen. Er is zicht verkregen op
de reactiemechanismen en -patronen van de
ouders, leerkrachten en kinderen die zich
kunnen
voordoen. Dit is geen geringe verdienste, waar-
van vooral het Nederlandse onderwijsveld
kermis moet nemen. Wat immers het meest dui-
delijk uit dit onderzoek naar voren komt is de
onbekendheid van Nederlandse leerkrachten met
de achtergrond van hun Turkse leerlingen. Bo-
vendien blijkt dat deze leerkrachten de proble-
men van Turkse kinderen in het onderwijs - hun
achterstand en achterstelling - nooit (mede) aan
zichzelf en het Nederlandse onderwijssysteem
toeschrijven. Terecht richten de onderzoekers
zich in hun aanbevelingen voor de praktijk tot de
Nederlandse leerkrachten. Al is de situatie van
de onderzochte Turkse kinderen niet dramatisch
slecht, ja zelfs leefbaar, dit betekent niet dat het
niet vooral de Nederlandse beroepsopvoeders
zijn, die de situatie, van deze kinderen - zeker in
het onderwijs - sterk kunnen verbeteren. Vooral
als zij de ouders van deze kinderen én de Turkse
leerkracht meer serieus nemen.
Een tweede belangrijke vraag is die naar het be-
lang van deze studie voor de theorievorming.
Het bijeenbrengen van speciale pedagogiek en
culturele antropologie is op zich al een verrij-
king. Op basis van een explorerend onderzoek is
nog geen theorie te vormen, maar deze studie
geeft zeker een aanzet. Niet in het minst door
duidelijk aan te geven welk onderzoek nog nodig
is. Daardoor is dit onderzoeksverslag van belang
voor (toekomstige) onderzoekers. Maar bovenal
is deze studie er een die niet gemist mag worden
door leerkrachten, begeleiders en opleiders.


78

PEOAGOGfSCNC

STUDIÉN

-ocr page 86-

Mededelingen

Landelijk Congres over
Instructie- en Schooleffectiviteit

De Rotterdamse School Advies Dienst en het
Pedologisch Instituut Rotterdam organiseren op
14 mei 1992 een landelijk congres over instruc-
tie- en schooleffectiviteit, getiteld 'Om de effec-
tiviteit van ons onderwijs'.

- Kan de effectiviteit van ons onderwijs verder
worden vergroot, in het bijzonder voor leer-
lingen uit risicogroepen? en

- Hoe kunnen effectieve werkwijzen daadwer-
kelijk in het onderwijs worden ingevoerd?
vormen de kernvragen van dit congres.

Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij Dr. J. H.
Slavenburg, directeur van de Rotterdamse
School Advies Dienst, Postbus 81194,3009 GD
Rotterdam, tel.: 010 - 4071599.

Conferentie Sectie Klinische- en
Orthopedagogiek NVO

De sectie Klinische- en Orthopedagogiek van de
NVO organiseert op 13 jimi 1992 een studiedag
met als titel 'Pedagogen in een multiculturele sa-
menleving'.

Informatie en inschrijving bij het Secretariaat
van de NVO, Korte Elisabethstraat 11,3511 JG
Utrecht, tel. 030 - 322407.

Onderwijspsychologie na 1994

Ter gelegenheid van haar 25-jarig bestaan orga-
niseert de Sectie Onderwijspsychologie van het
Nederlands Instituut van Psychologen een mini-
conferentie met als thema: Onderwijspsycholo-
gie na 1994: het overheidsbeleid en de toekomst
van onderwijspsychologen en orthopedagogen.
De conferentie zal worden gehouden te Arnhem
op vrijdag 22 mei 1992 van 10.00 - 12.30 uur.
Aansluitend kan een lunch gebruikt worden.
Inlichtingen bij het NIP-bureau, Postbus 9921,
1006 AP Amsterdam, tel.: 020-6109596.

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

1 Ie jaargang, nr. 4, 1991

Heropvoeding en reclassering van politiek be-
smette jeugd in Nederland, 1945-1950, door M.
Reuling-Schappin

'De vrouw alleen kan dit werk ter harte nemen,
want de vrouw alleen kan het begrijpen', door B.
Holtzer

Education and pragmatic thought, door D. Mis-
geld

Discussie

Cultuurpedagogiek en kentheorie, door G. Biesta
Cultuur en pedagogiek - 'cultuurpedagogiek'?,
door A. Rang

Pedagogisch Tijdschrift
10e jaargang, nr. 4, 1991

Onderwijs in begrijpend en studerend lezen,
door C. Aamoutse en H. Schmitz
Schoolmoeheid en de rol van leerlinggebonden
factoren. Een correlationeel onderzoek in het se-
cundair beroepsonderwijs, door D. Berings en F.
DePruyt

Emoties, opvoeding en manipulatie, door A. Van
Eechaute

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
16e jaargang, nr. 6,1991

Hoe beïnvloedt praktijkervaring diagnostisch
probleemoplossen in het onderwijs? door T. H.
Kruizenga en A. G. Bus

Ideographie correlation: modeling judgments of
agreement between school grades, door W. K. B.
Hofstee en F. E. Zegers

Item-specifieke verschillen in de prestaties van
jongens en meisjes bij tekstbegripexamens mo-
derne vreemde talen, door K. Bügel en C. Glas
Notities en Commentaren
Introductie bij de conmientaren van L. Verschaf-
fel en M. Beishuizen

Diagnose van foute oplossingen bij eenvoudige
redactie-opgaven: een reactie, door L. Verschaf-
fel

Een foutencategorieënsysteem en zijn toepas-
sing in een computergestuurde remediële reken-
training: kritiek op conclusies en

79

fCDAGOeiSCHC
STUDIÉN

1992(69)79-80


-ocr page 87-

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
30e jaargang, nr. 12, 1991

In memoriam prof.dr. Carel F. van Parreren,
door R. de Groot

Afscheid van dr. Jaap van Weelden, door R. de
Groot

Sociale competentie: een onderzoek bij zes- tot
twaalfjarige borderline-, moeilijk lerende- en
basisschool-kinderen, door S. M. J. van Hekken,
L. Steetzel en R. Vrolijk
Rekenproblemen en de mogelijkheden van zelf-
instructie, in het bijzonder computerondersteu-
nende zelfinstructie, door M. W. J. Baltussen, E.
C. D. M. van Lieshout en J. E. H. van Luit
In gesprek met J. A. Karrenbeld, directeur van
De Dreef, door J. van Weelden

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
3 Ie jaargang, nr. 1,1992

Video-hometraining. Een bijdrage tot weten-
schappelijke fundering, door P. M. A. Wels en A.
L. Oortwijn

Kindermishandeling; protocollen en maatschap-
pelijk onbehagen, door H. E. M. Baartman
De rekenman; een Gestalt ter discussie, door J.
E.H. van Luit en C. W. Compagnie-Rietberg

uitgangspunten, door M. Beishuizen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
31e jaargang, nr. 2,1992

Motivatie en de ervaren controle in de mytyl-
school, door E. S. Kunnen
Kwalitatieve analyse van hulpgedrag als teken
van cognitieve veranderbaarheid bij het oplossen
van classificatietaken, door G. M. van der Aals-
voort en A. J. J. M. Ruijssenaars
Indicatiecriteria voor individuele speltherapie en
gezinstherapie: theorie en praktijk, door E.E. J.
de Bruyn en M. J. C. van den Akker

Bos, K.P. van den, H. Nakken (red.). Dyslexie '91.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991, ƒ 45,-.

Houtveen, Th., A. L. van der Vegt, N. Booij & C. Re-
mery.
Samenwerkingsverbanden in ontwikke-
ling.
ISOR, Rijksuniversiteit, Utrecht, 1991.

Katus, J., H. van Ewijk & I. van der Zande (red.), Jeugd-
voorlichting, jeugdinformatie. Een verkenning.
Coutinho, Muiderberg, 1992, ƒ 29,50.

Oenen, S. van & S. Karsten, Onderwijzen een onmo-
gelijk beroep. Schetsen uit de geschiedenis van
het onderwijs.
Wolters-Noordhoff, Groningen,
1991, ƒ 24,50.

Peetsma, T.T.D., Toekomst als motor? Toekomst-
perspectieven van leerlingen in het voortgezet
onderwijs en hun inzet voorschool
(dissertatie).
SCO, Universiteit van Amsterdam, 1991.

Peer, D. R. van. Sociale ondersteuning van kinderen
met leerstoornissen
(dissertatie). Svi/ets & Zeitlin-
ger, Lisse, 1991, ƒ 34,50.

Sturm, J. C. (red.). Leven en werk van prof.dr. Jan Wa-
terink.
Uitgeverij Kok, Kampen, 1991, ƒ 22,50.

Verhoeven, L. (red.). Handboek lees- en schrijfdidac-
tiek. Functionele geletterdheid in basis- en voort-
gezet onderwijs.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1992,
ƒ 65,-.

Ontvangen boeken


80

PEDAGOGISCHE

STVOIÈN

-ocr page 88-

Samenvatting

In een internationaal vergelijkende studie is on-
derzocht welke waardenoriëntaties in de Ne-
derlandse discussies over het onderwijs een rol
spelen en in hoeverre deze oriëntaties verschil-
len dan wel overeenkomen met die in drie
andere landen (Engeland en Wales, West-
Duitsland en de Verenigde Staten). In alle vier
landen is een vragenlijst met tussen de 97 en 109
items verstuurd naar de leiding van de belang-
rijkste organisaties die invloed uitoefenen op de
onderwijspolitiek van hun land. Een aantal
items was in alle landen gelijk om een vergelij-
king tussen de landen mogelijk te maken. Meer
dan 4000 respondenten van 118 organisaties re-
tourneerden de ingevulde lijsten. In Nederland
was de respons met 72% het hoogst van alle
deelnemende landen. Analyses van de ant-
woorden toonden aan dat de factor-structuur
die in de Verenigde Staten werd gevonden, niet
overeenkomt met de Nederlandse situatie. Eén
van de belangrijkste gemeenschappelijke facto-
ren in het buitenland, namelijk het al dan niet
introduceren van 'marktmechanismen' in hef
onderwijs, werd in Nederland niet aangetrof-
fen. De waardenoriëntaties in de Nederlandse
onderwijspolitiek verschilden ook op andere
punten nogal met die in de andere landen. De
"leeste factoren in de Nederlandse situatie zijn
te benoemen in termen van 'invloed' of 'belan-
gen'. Een discriminantanalyse van verschillen
tussen de verscheidene groeperingen in het Ne-
derlandse onderwijsveld leverde onder meer
het belangrijke resultaat op dat er nog steeds
grote verschillen tussen de verzuilde organisa-
ties bestaan.

Inleiding

Het relatief grote maatschappelijk belang dat
3an het onderwijs wordt gehecht, maakt de
vormgeving en inrichting van ons onderwijs tot
een omstreden kwestie. Standpunten die hierbij
ingenomen worden zijn sterk waardebepaald.
Dit komt in de eerste plaats omdat het oordeel
van de verschillende betrokkenen over het on-
derwijs niet alleen afhankelijk is van hun wen-
sen en ideeën omtrent hun individuele positie
in de (toekomstige) maatschappij, maar ook
van hun levensbeschouwelijke of ideologische
visie. In de tweede plaats zijn oordelen en be-
slissingen over onderwijs nauw verweven met
bredere maatschappelijke oordelen over gelijk-
heid, rechtvaardigheid en vrijheid.

Het belang van onderzoek naar de norma-
tieve aspecten van beleid en politieke oordeels-
vorming wordt vrij algemeen onderschreven.
Vooral in de Angelsaksische beleidsweten-
schappelijke literatuur wordt ruime aandacht
besteed aan de begrippen 'waarde', 'waarden-
oriëntaties' en 'waardensystemen'. Toch wor-
den deze begrippen nog maar weinig betrokken
in empirische studies naar beleid. Het survey-
onderzoek waarover hier gerapporteerd wordt,
probeert in deze lacune te voorzien. Een extra
dimensie vormt het comparatief karakter: ver-
gelijkbare surveys zijn in Nederland, Duits-
land, Engeland en de Verenigde Staten gehou-
den.

Het begrip 'waarde' valt niet gemakkelijk te
omschrijven. Het begrip wordt daarom vaak in
negatieve zin gedefinieerd. In dat geval zet
men waarden bijvoorbeeld af tegen stelling-
name op basis van feiten. Wordt 'waarde' posi-
tief omschreven dan zijn de definities vaak vrij
algemeen. Rokeach, die zich uitvoerig met
waardensystemen heeft bezig gehouden, om-
schrijft het begrip als volgt: "To say that a per-
son has a value is the same as saying that he has
an enduring conviction that a particular form of
behaviour in view of an end-state of existence
is personally or socially preferable to alterna-
tive forms of conduct or different end-states"

81

PCDAGOGISCHE
STUDIÉN

1992 (69) SI-98

Waardenoriëntaties in de Nederlandse onderwijspolitielc

Een vergelijkende studie

S. Karsten, C.A.M. Groot en M.A. Ruiz


-ocr page 89-

(Rokeach, 1968, p. 160). Bezwaar tegen deze
definitie is dat een waarde te veel gezien wordt
als een duurzaam geloof, terwijl waarden ook
een dynamisch karakter bezitten. Waarden
kunnen in de loop der tijd of door de druk der
omstandigheden veranderingen ondergaan.

Guttman (o.a. 1974) behoort tot de degenen
die een meer dynamische omschrijving hebben
gezocht. Bij Guttman ligt de nadruk op het 're-
latieve belang' dat aan het bereiken van een be-
paald doel wordt gehecht. Dit komt tot uitdruk-
king in de houding die individuen innemen
wanneer zij voor een keuze geplaatst worden.
Bijvoorbeeld de keuze voor een gewenste si-
tuatie, zoals 'gelijkheid' of 'vrijheid', of een
vorm van gedrag, zoals 'stelen' of 'anderen
helpen'. Waarde is volgens hem een specifiek
soort attitude, die we op het spoor kunnen ko-
men door analyse van een oneindig aantal ge-
vallen waarin de voorkeur voor een gedrags-
wijze of situatie uitgesproken moet worden.

Ondanks de wirwar aan definities is men het
er over eens, dat waarden slechts op een indi-
recte manier gemeten kunnen worden. Van-
wege het deels onbewuste en het deels moeilijk
te verwoorden karakter van waarden heeft het
weinig zin respondenten er direct naar te vra-
gen. Ook zal duidelijk zijn dat elke definitie een
bepaalde onderzoeksbenadering impliceert.
Degenen die meer nadruk leggen op het duur-
zame of universele karakter van waarden, zul-
len eerder zoeken naar een aantal 'basiswaar-
den' waar individuen of naties vanuit gaan. Zij
proberen meestal door middel van een inhouds-
analyse deze waarden in teksten op te sporen.
Wirt, Mitchell en Marshall (1988) stellen bij-
voorbeeld dat de belangrijkste waarden in het
onderwijs kwaliteit, rechtvaardigheid, effi-
ciëntie en keuzevrijheid zijn. Deze waarden
hebben zij door middel van een inhoudsanalyse
van de wetgeving van twee Amerikaanse staten
(Illinois en Wisconsin) nader onderzocht.

Degenen die het dynamische karakter van
waarden benadrukken gaan over het algemeen
meer inductief te werk en maken veelal gebruik
van schaaltechnieken. Daarbij probeert men bij
het meten van attitudes of opinies patronen te
onderscheiden in een zeer groot aantal uitspra-
ken. Er zijn talloze statistische technieken om
zulke oordelen te groeperen. Wat al deze tech-
nieken gemeen hebben is dat zij het aantal en de
aard van de onderliggende variabelen bij een
groot aantal metingen proberen vast te stellen.
Of anders gezegd, men zoekt het gemeen-
schappelijke in de antwoorden die mensen op
een groot aantal vragen geven. Dit gemeen-
schappelijke vertegenwoordigt dan de waarde.
Het onderzoek dat hieronder beschreven
wordt, is binnen deze benadering te situeren.

1 Methode

In 1984 en 1985 zijn in de Bondsrepubliek
Duitsland, Engeland en Wales en de Verenigde
Staten door onderzoekers onder leiding van
prof. dr. Henry A. Landsberger van de Univer-
sity of North Carolina (V.S.) surveys gehouden
onder de leiding van organisaties die actief bij
de onderwijspolitiek in hun land betrokken
zijn. De vraagstelling van deze surveys luidde:

1 Welke waardenpatronen of dimensies zijn
te onderscheiden in het huidige onderwijs-
politieke debat? Hoe substantieel zijn deze
patronen of dimensies, als zij gevonden
worden?

2 In welke mate verschillen de onderzochte
landen in deze waardenpatronen?

3 Welke positie nemen de onderscheiden or-
ganisaties (d.w.z. hun opinieleiders) in op
de gevonden dimensies? Welke organisa-
ties staan dicht bij elkaar en welke ver van
elkaar?

4 In welke mate hanteren de opinieleiders van
vergelijkbare organisaties in verschillende
landen dezelfde waarden?

Uitgaande van dezelfde vraagstelling en de
hierna beschreven opzet is een replicatie-
onderzoek in Nederland gehouden. Voor de
Nederlandse situatie is echter wel bij punt 3 een
belangrijke vraag toegevoegd:
- In hoeverre kunnen de verschillende organi-
saties naar zuil gerangschikt worden?
M.a. w. zijn er belangrijke verschillen tussen
de zuilen te vinden?

Voor de opzet van dit comparatieve onderzoek
zijn twee elementen essentieel. Het eerste ele-
ment is de keuze van de respondenten en het
tweede is de constructie van de vragenlijst.
Voor wat de keuze van respondenten betreft is,
in navolging van de andere landen, gekozen
voor de leiding van alle belangrijke organisa-
ties die invloed op de onderwijspolitiek van


82

fEDAGOGISCHC

STUDltN

-ocr page 90-

hun land uitoefenen. Door het uitzonderlijk ka-
rakter van het Nederlandse onderwijs was de
keuze niet gemakkelijk. Daarom is in Neder-
land (ook vanwege de toegevoegde vraag) een
groter aantal organisaties benaderd dan in het
buitenland'.

Binnen het schoolwezen zijn opgenomen de
organisaties van schoolbesturen (in Nederland
ook de koepels), van schoolleiders, van onder-
wijsgevenden en van ouders, de belangenorga-
nisaties op onderwijskundige grondslag en en-
kele beroepsverenigingen. Bovendien zijn
enkele belangrijke adviesorganen geselec-
teerd. Van buiten het schoolwezen zijn opge-
nomen de politieke partijen (kamerleden en
landelijke werkgroepen), vakorganisaties en
werkgeversverbonden. In afwijking van de an-
dere landen zijn in Nederland ook de onder-
wijsjournalisten van de belangrijkste dagbla-
den benaderd.

Nadat de keuze van organisaties gemaakt
Was, zijn de besturen van deze organisaties be-
naderd voor medewerking aan het onderzoek.
Aan deze besturen is gevraagd een lijst te stu-
ren met namen en adressen van leden die vol-
gens hen een belangrijke stempel drukken op
de opinie- en besluitvorming binnen de organi-
satie. Als voorbeeld hebben wij genoemd be-
stuursleden, kaderleden, deelnemers aan con-
gressen van de organisatie, personen die de
organisatie vertegenwoordigen, leden van be-
langrijke werkgroepen etc. Het aantal hing
uiteraard af van de aard en de grootte van hun
organisatie. Ons richtgetal was 20 tot 40 perso-
nen per organisatie, aan welke eis in redelijke
mate is voldaan. De bereidheid tot medewer-
king was groot, hetgeen ook de respons ten
goede is gekomen. Tabel 1 laat zien hoeveel
personen zijn benaderd en hoe de respons per
land is geweest. Daaruit blijkt dat wij in Neder-
land de hoogste respons hebben gehaald. Bo-
vendien was bij ons het percentage non-
respons nagenoeg even groot in alle respon-
dentcategorieën.

Het tweede element van de onderzoeksopzet
was de constructie van de vragenlijst, die een
zo groot mogelijke spreiding van actuele on-
derwijspolitieke kwesties moest weergeven.
Voor het ontwikkelen van een lijst van items
zijn eerst de programmatische stukken van de
verschillende organisaties bestudeerd alsmede
belangrijke landelijke rapporten en beleids-
stukken. In elk land werd een proeflijst met on-
geveer 120 items aan 20 of meer deskundigen
voorgelegd. Op grond daarvan zijn de lijsten
herzien. De uiteindelijke vragenlijst in de VS
bevatte 109 items, in Engeland 107 items en in
Duitsland 97. Zesenzestig items waren ge-
meenschappelijk vanwege de vergelijkings-
mogelijkheid. In Nederiand hebben we een
vergelijkbare procedure gevolgd. In de eerste
plaats zijn we uitgegaan van de 66 items die in
alle landen gemeenschappelijk waren. Slechts
een paar van deze items bleek moeilijk vertaal-
baar of weinig van toepassing op de Neder-
landse situatie. In deze gevallen gaat het om
items die betrekking hebben op de vrijheid van
het onderwijs. Voor deze items is naar de
'geest' van de items een vertaling gezocht. In
de tweede plaats is vanwege de vergelijkbaar-
heid zoveel mogelijk naar kwesties gezocht die
in een van de andere vragenlijsten werden aan-
gesneden. In die gevallen is naar een (soms
vrije) vertaling van al bestaande stellingen ge-
zocht. Ten slotte zijn op grond van literatuuron-
derzoek 18 specifiek Nederlandse items toege-
voegd. In totaal zijn vijf proefversies door
verschillende deskundigen inhoudelijk ge-
toetst^. Op basis van de reacties zijn items toe-
gevoegd of afgevoerd en geherformuleerd om
uiteindelijk op totaal 99 items uit te komen.

De items zijn gesteld in de vorm van stellin-
gen die een bepaalde richting aanduiden. Over
het geheel genomen zijn er ongeveer evenveel


........■.....^

Overzicht van respondentenbestand en respons per land

Nederland
Engeland en Wales
t^uitsland
Verenigde Staten

Aantal
organisaties

42
27
23
26

Verzonden
enquêtes

894
1748
2207
2003

Ontvangen
enquêtes

644
1118
1345
1079

% respons

72
64
61
54


83

PEDAGOGISCHE

STUDliN

-ocr page 91-

Stellingen in de ene richting als de andere rich-
ting. De items zijn in bevestigende zin ge-
formuleerd (bijvoorbeeld 'Onderwijsbonden
moeten het recht hebben om te staken') en de
respondenten konden reageren op een zeven-
punts-schaal.

2 De analyse

Voor de overzichtelijkheid geven we eerst de
resultaten weer van de analyse zoals die is uit-
gevoerd door Landsberger c.s. Hun bevindin-
gen vormden het uitgangspunt voor onze eigen
analyses^, die wij vervolgens behandelen.
Onze eigen analyses kunnen onderscheiden
worden in twee thema's:
a hoe onderscheidt Nederland zich van het

buitenland?
b welke verschillen manifesteren zich binnen

Nederiand?
Voor elk van deze thema's is een aparte analy-
setechniek gebruikt, namelijk een factorana-
lyse en een discriminantanalyse.

2.1 De analyse van Landsberger c.s.

De analyse van de surveys in Duitsland, Enge-
land en de Verenigde Staten leverde onder
meer de volgende resultaten op (Landsberger,
Carlson & Campbell, 1988):

- Vier gemeenschappelijke thema's (facto-
ren) liggen ten grondslag aan de discussies over
uiteenlopende beleidskwesties in alle drie de
landen"*. Het belangrijkste (nogal onverwachte)
thema is de ontevredenheid over het onderwijs,
die weggenomen zou kunnen worden door de
introductie van bepaalde 'marktmechanis-
men'. Hier is het algemene thema: het onder-
wijssysteem functioneert niet meer zo goed als
het eens deed. Het zou beter gaan functioneren
als de verschillende institutionele actoren in si-
tuaties geplaatst worden die aan een 'vrije
markt' doen denken: bijvoorbeeld een grotere
ouderbijdrage of schoolgeldheffing, concur-
rentie tussen scholen en meer steun aan het pri-
vaat onderwijs. In Duitsland ondersteunen de
meeste groeperingen het gebruik van derge-
lijke mechanismen, terwijl in Engeland en de
Verenigde Staten de meeste organisaties zich
daartegen verzetten. Een tweede thema betreft
de mate waarin 'traditionele waarden', zoals
discipline, in het onderwijs aangeleerd zouden
moeten worden. Hier gaat het om kwesties
waar meer traditioneel georiënteerde personen
en groepen zich de laatste jaren ongerust over
getoond hebben: het gebrek aan discipline en
de introductie van vredesonderwijs en roldoor-
brekend onderwijs. Verrassenderwijs is er in de
Verenigde Staten relatief weinig steun voor
'traditionele waarden', terwijl deze steun in
Duitsland wel duidelijk te beluisteren valt. Het
derde thema betreft de houding tegenover on-
derwijsgevenden. Hier gaat het om items die de
positie van onderwijsgevenden moeten verbe-
teren, zoals de beloning, het prestige en hun in-
vloed op personeelsbeleid en dergelijke. Ook
hier weer neigde Duitsland meer naar de con-
servatieve kant dan de twee andere landen. Het
vierde thema ten slotte, concentreert zich rond
de vraag of het onderwijs brede sociale doel-
stellingen, zoals het tegengaan van seksisme en
racisme, moet nastreven. Dit thema corre-
leerde, zoals te verwachten was, negatief met
het tweede thema. Op dit punt verschillen de
landen minder. Alleen zijn de groeperingen in
de Verenigde Staten, die dergelijke doelstellin-
gen onderschrijven, over het algemeen minder
enthousiast dan vergelijkbare groepen in Enge-
land en Duitsland.

- Over het algemeen nemen vergelijkbare
organisaties, zoals onderwijsvakorganisaties,
ouderorganisaties en politieke partijen, de-
zelfde positie in. Verder is er een duidelijke
links-rechts verdeling te onderscheiden: vakor-
ganisaties en linkse partijen stemmen overeen,
terwijl rechtse partijen, werkgeversorganisa-
ties en groeperingen uit de private onderwijs-
sector dicht tegen elkaar aanliggen. Hoewel dit
weinig verrassend, lijkt, is het toch wel opmer-
kelijk dat, hoezeer landen ook in pedagogische
en administratieve structuiu- verschillen, de on-
derwijspolitieke debatten en de onderliggende
waarden sterk overeenkomen.

2.2 Het onderscheid met het buitenland

Gezien de uitkomsten van het vergelijkende
onderzoek van Landsberger en anderen (1988)
zijn we uitgegaan van een structuur van vier
factoren. Onze eerste stap was om door middel
van een confirmatieve factoranalyse na te gaan
of de uitkomsten van de Nederlandse steek-
proef passen bij de Amerikaanse structuur. De
mate van vergelijkbaarheid werd onderzocht
met het LISREL VII programma van Jöreskog


84

PCDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 92-

Tabel 2

De Amerikaanse factor-structuur

Factor 1

Factor 2

Factor 3

Factor 4

Verkorte items

Markt-

Brede

Traditionele

Macht

gericht

doelen

waarden

leerkrachten

Meer ouderinteresse bij hogere kosten

0.68

0.00

0.00

0.00

Openbare steun aan privaat onderwijs

0.44

0.00

0.00

0.00

Onderwijs nu is beter dan vroeger

0.38

0.00

0.00

0.00

Ouderbijdrage naar inkomen

0.65

0.00

0.00

0.00

Meer levensbeschouwelijke vorming

0.37

0.34

0.00

0.00

Aandacht voor verschillen in afkomst

0.00

0.66

0.00

0.00

ETC in regulier onderwijs

0.00

0.57

0.00

0.00

Roldoorbrekend onderwijs

0.00

0.58

0.00

0.00

Brede leergebieden

0.00

0.87

0.00

0.49

Meer projecten voor achterstanden

0.00

0.48

0.00

0.00

Meer geld voor achterstanden

0.00

0.53

0.00

0.00

OndenAfijs naar capaciteiten

0.09

0.00

0.67

0.00

Geen vredesonderwijs

0.00

0.00

0.61

0.00

Slaan op school

0.00

0.00

0.51

0.00

Inschakelen van politie op school

0.00

0.00

0.57

0.00

Relatie milieu en prestaties

0.00

0.00

0.52

0.00

Betere beloning leerkrachten

0.00

0.00

0.00

0.64

Verkleining van klassen

0.00

0.00

0.00

0.65

Meer invloed leraren op school

0.00

0.00

0.00

0.38

Meer invloed leraren personeelsbeleid

0.00

0.00

0.00

0.59

Meer invloed leraren op vormgeving

0.00

0.00

0.00

0.48

Seksuele voorlichting op school

0.00

0.00

0.00

0.38

Tussenfactor-correlatiematrix

Factor 1 Factor 2 Fartor 3 Factor 4

Factor 1.00

Faaor2 0.76 1.00

Factor 3 -0.41 -0.48

Factor 4 -0.54 -0.76

1.00
0.61

1.00

Chi-kwadraat met 612 vrijheidsgraden = 3538.00 (p = .000)
Adjusted goodness of fit index = 0.850
Root mean square residual = 0.069

en Sörbom (1986). Voor deze analyse werd een
gereduceerde versie van de vragenlijst ge-
bruikt, die bestond uit 22 vergelijkbare en rele-
vante items. De Amerikaanse data waarover
wij beschikken zijn in Tabel 2 weergegeven'.

Zoals uit Tabel 2 blijkt zijn er vier factoren,
ieder met verschillende hoge ladingen. De niet-
significante ladingen zijn afgekort tot een nul.
De namen, die aan deze factoren kunnen wor-
den gegeven, zijn in volgorde van belangrijk-
heid: Marktgerichtheid, Traditionele Waarden,
Macht van Leerkrachten en Brede Onderwijs-
doelen.

Onze resultaten zijn in Tabel 3 weergege-
ven.

Waimeer we beide resultaten vergelijken
blijkt dat de Amerikaanse structuur weinig past
bij de Nederlandse steekproef. De ladingen zijn
zeer verschillend, de correlaties tussen de fac-
toren komen helemaal niet overeen en de
goodness-of-fit is ook zeer mager te noemen.
Hieruit kurmen we concluderen dat de Ameri-
kaanse structuur weinig verklarende waarde
heeft voor de onderliggende relaties in de Ne-
derlandse situatie®.

Om een passender model te krijgen hebben
we vervolgens een exploratieve factoranalyse
uitgevoerd met de gereduceerde vragenlijst
van 22 items. Deze analyse leverde op dat ten
hoogste 6 factoren gedestilleerd konden wor-
den (Guttman Higher-boimd, KI regel) die te-
samen 50.1% van de variantie konden verkla-
ren^. Hoewel wij geen speciale theoretische
veronderstellingen daarvoor hadden, bleven
we uitgaan van een oplossing van vier factoren.
Deze structuur verschilde van de oorspronke-
lijke Amerikaanse. De factor Marktgerichtheid


-ocr page 93-

Tabel 3

De Nederlandse steekproef vergeleken met de Amerikaanse factor-structuur

Factor 1

Factor 2

Factor 3

Factor 4

Verkorte itenns

Markt-

Brede

Traditionele

Macht

gericht

doelen

waarden

leerkrachten

Meer oucJerinteresse bij hogere kosten

0.28

0.00

0.00

0.00

Openbare steun aan privaat onderwijs

-0.38

0.00

0.00

0.00

Onderwijs nu is beter dan vroeger

-0.29

0.00

0.00

0.00

Ouderbijdrage naar inkomen

-0.13

0.00

0.00

0.00

Meer levensbeschouwelijke vorming

0.46

0.49

0.00

0.00

Aandacht voor verschillen in afkomst

0.00

0.62

0.00

0.00

ETC in regulier onderwijs

0.00

0.48

0.00

0.00

Roldoorbrekend onderwijs

0.00

0.65

0.00

0.00

Brede leergebieden

0.00

0.53

0.00

-0.10

Meer projecten voor achterstanden

0.00

0.67

0.00

0.00

Meer geld voor achterstanden

0.00

0.65

0.00

0.00

Onderwijs naar capaciteiten

0.75

0.00

-0.22

0.00

Geen vredesonderwijs

0.00

0.00

0.77

0.00

Slaan op school

0.00

0.00

0.20

0.00

Inschakelen van politie op school

0.00

0.00

0.22

0.00

Relatie milieu en prestaties

0.00

0.00

0.43

0.00

Betere beloning leerkrachten

0.00

0.00

0.00

0.39

Verkleining van klassen

0.00

0.00

0.00

0.39

Meer invloed leraren op school

0.00

0.00

0.00

0.56

Meer invloed leraren personeelsbeleid

0.00

0.00

0.00

0.74

Meer invloed leraren op vormgeving

0.00

0.00

0.00

0.70

Seksuele voorlichting op school

0.00

0.00

0.00

-0.07

Tussenfactor-correlatiematrix

Factor 1
Factor 2
Factor 3
Factor 4

Factor 1

1.00
-0.90
0.79
-0.17

Factor 2

Factor 3

Factor 4

1.00

1.00
-0.77
0.40

1.00
-0.23

Chi-kwadraat met 200 vrijheidsgraden = 860.59 (p = .000)
Adjusted goodness of fit index = 0.856
Root mean square residual = 0.070
Z-waarde = 21.51

kwam niet duidelijk naar voren en de factor
Brede Onderwijsdoelen bleek veel belangrij-
ker dan in de Amerikaanse situatie. De vier fac-
toren, die wij op deze wijze verkregen, ver-
klaarden 40% van de variantie. Na enige
vereenvoudingen van het model onderwierpen
wij de correlatiematrix aan een confirmatieve
factoranalyse. Hoewel de 'fitting' verbeterd
was, was het resultaat nog steeds niet signifi-
cant. Hieruit kunnen we nu definitief afleiden
dat een factor-structuur zoals aangetroffen in
de Verenigde Staten, niet bij de Nederlandse si-
tuatie past®.

Aangezien we nu ook wisten dat een (voor
het comparatieve aspect van het onderzoek) ge-
reduceerde versie niet voldoende informatie
gaf over de onderliggende structuur van de Ne-
derlandse antwoorden, zijn wij overgegaan tot
een exploratieve factoranalyse van de gehele
vragenlijst. In dit geval wilden we dus geen
bepaalde structuur opleggen, maar een struc-
tuur vinden die ons inzicht zou verschaffen in
de belangrijkste waardenoriëntaties onder de
'onderwijs-elite' in Nederland. De versie met
99 items leverde in eerste instantie 30 factoren
op die 64.5% van de totale variantie verklaar-
den. Aangezien dit aantal veel te groot is om
een aantal hoofdthema's bloot te leggen, heb-
ben we besloten de items te verwijderen met
een lage communaliteit en een hoge 'anti-
image correlatie' (Rummel, 1970). Zo kwamen
we tot een versie met 72 items. Een explora-
tieve analyse van deze versie leverde 19 facto-
ren op (KI regel). Dit is echter nog steeds een
buitengewoon groot aantal factoren, maar de
scree-test leverde een reductie tot tien factoren
op'.


86

FeOAGOGISCHE

STUDliN

-ocr page 94-

i»ïi—ziriizz3z2:zz:izzii:: _______

De factor-structuur van een uitgebreide versie van de Nederlandse vragenlijst

F2 F3 F4 F5 F6 F7 F8 F9 F10

Verkorte items

F 1

Meer invloed leerling op personeelsbeleid .86 -.48
Meer Invloed leerlingen op beheer .78 -.49

Meer invloed leerling op leerlingbeleid .75 -.43

Meer invloed leerling op vormgeving .75 -.43

Meer invloed ouders op personeelsbeleid .40 -.81
Meer invloed ouders op beheer .39 -.79

Meer Invloed ouders op leerlingbeleid .38 -.78

Meer invloed ouders op vormgeving .34 -.77

Concurrentie leidt tot kwaliteitsverbetering .62

Stimulering concurrentie .59

Invoering carriereladder/ .54

functiedifferentiatie

Geen betaling naar prestatie -.47

Begeleiding beginnende leraren .45

Betere betaling bij tekort-vakken .43

Financ.autonomie maakt kostenbewust .37

Verhoging toelating lerarenopleiding .33

Verkleining klassen -.31

Meer invloed overheid eindtermen v.o. .77

Meer invloed overheid basisonderwijs .72

Openbare steun aan privaat onderwijs .58

Meer invloed overheid op bijzonder ond. .57

Meer invloed overheid op lerarenopleiding .51

Meer invloed overheid op structuur .45

Meer invloed leraren op personeelsbeleid
Meer invloed leraren op leerlingbeleid
Meer invloed leraren op vormgeving
Meer invloed leraren op beheer
Meer invloed leraren op school
Betere beloning leerkrachten
Leraar wordt ondergewaardeerd
Bonden hebben recht om te staken
Meer Individugericht
Roldoorbrekend onderwijs
Brede leergebieden
Niveaugroepen zonder zittenblijven
Projectonderwijs is beter dan klassikaal
Meer aandacht didactiek op opleiding
Aandacht voor verschillen afkomst
Jeugdbeleid in onderwijsbeleid

Meer projecten voor achterstanden .34 -.33

Meer geld voor achterstand
Kennis is belangrijker dan sociale vaardigh.
Geen vredesonderwijs -.44

Modulering is verbetering
Zorgverbreding om verwijzing tegen te gaan
Professionalisering leraren
Meer interesse meisjes voor exacte vakken
Meer aandacht vrije tijd leerlingen
Meer financ. steun gemeenten aan projecten .31
Harder straffen vandalisme
Onderwijs nu is beter dan vroeger
Meer invloed schoolleider personeelsbeleid
Meer invloed schoolleider vormgeving
Meer invloed schoolleider op beheer
Meer invloed schoolleider leerlingbeleid
Meer invloed schoolleider op leraren
Meer invloed schoolleider op schoolbestuur
Meer invloed schoolleider op gemeentebe-
leid

Meer invloed inspectie schoolwerkplan

.39

-.31

.32
.30

-.32

.33

.78
.70
.65
.59

.49 -.40
-.82
-.78
-.40

.56
.55
.54
.53
.52
.52
.50
.49
.48
.48
-.47
-.46
.43
.40
.38
.37
.35
.34
-.34
.31

.31

-.38
-.34

.38

.32

.-39

.32
.44

.33

-.81
-.76
-.72
-.63
-.57
-.41
-.36

.75

87

PEDAGOGISCHE

STUDliN

-ocr page 95-

Fl F2 F3 F4 F5 F6 F7 F8 F9 F10

Verkorte items

Meer invloed inspectie beoordeling leraren
Meer invloed inspectie beheer scholen
Meer invloed inspectie kwaliteitsbewaking
Teveel aandacht voor probleemkinderen
Voorkeursregeling vrouwen
Meer aandacht nodig voor basics
Onderwijs naar capaciteiten
Negatieve verwachtingen leerkracht-
prestatie

ETC in regulier onderwijs
Hogere intellectuele eisen nodig
Meer internationale afstemming
Onderwijs meer aansluiten op arbeidsmarkt
Geen ingrijpende hervorming komende tijd

.74
.62
.58

-.33
.39

-.41
.47
-.34
-.32

.54
-.51
.51
.45
-.45

-.42
.41
.39
.37
.33

.36
-.34

-.34

.35
.31

Tussenfactor-correlatiematrix

Fl F2 F3 F4 F5 F6 F7 FS F9

Factor 1

1.00

Factor 2

-.42

1.00

Factors

-.11

-.08

1.00

Factor 4

.10

-.01

-.02

1.00

Factor 5

.04

.11

-.10

.16

1.00

Factor 6

-.09

-.01

.14

-.14

-.28

1.00

Factor 7

.31

-.20

-.01

.13

.08

-.14

1.00

Factors

.04

-.02

-.23

-.14

-.09

.12

-.17

1.00

Factor 9

-.08

-.01

.10

.26

.02

.01

-.05

-.05

Factor 10

-.27

.13

.17

-.07

.03

.09

-.29

.02

.17

De betekenis van deze fartoren kan, in volgorde van verklaarde variantle, zijn: (1) Leerling centraal, (2)
Invloed/Belangen van ouders, (3) Strengt eisen/Autonome school, (4) Rol van de overheid, (5) Invloed/
Belangen van leerkrachten, (6) Anti-leerkracht houding, (7) Brede sociale doelen, (8) Invloed/Belangen van
schoolleiders, (9) Invloed/Belangen van inspectie, (10) 'Back to basics'.

Het totale percentage verklaarde variantie
van deze tien factoren is 48.1 %. Voor de duide-
lijkheid hebben we ladingen onder .3 weggela-
ten. De varimax oplossing gaf de laatste factor
slechts twee ladingen boven .3 en, hoewel de
hoeken tussen de factoren niet erg hoog waren
in de oblique oplossing (F^>.42. 65-), besloten
we de oblimin oplossing te interpreteren'®.
Deze oplossing is in Tabel 4 weergegeven.

2.3 De verschillen binnen Nederland

Een van de belangrijkste doelstellingen van het
onderzoek van Landsberger c.s. was niet alleen
een bepaald waardenpatroon (in de vorm van
factoren) te ontdekken en deze te vergelijken
met andere landen, maar ook de posities van de
verschillende organisaties ten opzichte van el-
kaar te onderscheiden (vraag 3). Landsberger
c.s. deed dit laatste op basis van de factor-
oplossing" en een clusteranalyse van de orga-
nisaties over deze factoren. Om theoretische -
o.m. de complexe factor-structuur - en ook
statistische redenen leek ons dit niet de juiste
aanpak. In plaats daarvan hebben wij voor een
discriminantanalyse gekozen. Kermierk van
deze techniek is dat men probeert op grond van
een aantal numerieke gegevens te voorspellen
in welke groep iemand thuishoort. Op deze ma-
nier kurmen we nagaan welke variabelen of
combinaties van variabelen de groepen die wij
kennen het best onderscheiden. Dit leek ons de
meest geschikte techniek om een aantal hypo-
thesen met betrekking tot vraag 3 van het on-
derzoek te toetsen. Langs deze weg kunnen we
immers nagaan
welke groepen over wat ver-
schillen. Er wordt namelijk berekend op welke
manier de variabelen gecombineerd moeten
worden om een maximaal discriminerend ef-
fect tussen de groepen te bereiken. Zo'n li-
neaire combinatie heet een discriminantfunc-
tie.

Bij een discriminantanalyse gaat men over
het algemeen uit van 'natuurlijke', bestaande
groepen. Onze eerste zorg was dan ook de mo-


-ocr page 96-

gelijke discrepantie te onderzoeken van drie
soorten groepen:

1 verzuilde organisaties, d.w.z. het onder-
scheid naar openbare, katholieke, protes-
tantse en algemeen-bijzondere organisaties;

2 belangenorganisaties, d.w.z. het onder-
scheid naar besturen (organisaties), ouder-
organisaties en vakorganisaties;

3 politieke tegenover niet-politieke organisa-
ties, d.w.z. het onderscheid tussen politieke
partijen en andere organisaties.

Aangezien we genoeg variabelen hadden om

de scheiding tussen de groepen duidelijk te ma-
ken, hebben we gekozen voor het Wilks
lambda criterium met een stapsgewijze proce-
dure voor het selecteren van de waardevolle
itemsDit criteriimi wordt bij elke stap toege-
past, zodat variabelen verwijderd kunnen wor-
den als er betere gevonden worden bij de selec-
tie tijdens die stap. De mate van significantie
van de verschillende functies werd nagegaan
door de canonische correlatie tussen de functie
en de groepen''.

Het belang van elke variabele in de benoe-
ming van een bepaalde functie wordt bepaald
door de correlatie tussen die variabele en de ge-
geven functie, weer te geven in een matrix-
structuur, waarbij men ook moet letten op het
teken van de correlatie-coëfficiënt en de cen-
trale waarde van de groep. Omdat de groepsva-
riabiliteit en de groepsgrootte zeer verschillend
zijn voor een bepaalde groeperingswijze, is het
niet aan te raden de discriminant-functies voor
de classificatie van gevallen direct te gebrui-
ken. Wij hebben de voorkeur gegeven aan het
gebruik van de bayesiaanse waarschijnlijk-
heidswaarden van het groepslidmaatschap, be-
rekend uit de gestandaardiseerde oplossing
(Klecka, 1980; Goldstein & Dillon, 1984). Een
indicatie voor juistheid van de classificatie is
een tabel van het aantal goed geclassificeerde
gevallen.

1. Verzuilde organisaties. De discriminant-
analyse van de eerste groeperingswijze naar
verzuilde organisaties levert de volgende resul-
taten op. Er kunnen drie discriminant-functies
worden onderscheiden waarvan de voornaam-
ste gegevens in Tabel 5 zijn weergegeven.

Tabels

Canonische discriminant-functies voor de indeling
van organisaties naar denominatie

Functie Eigenwaarde Percentage Canonische
variantie correlatie

2.24
0.50
0.31

0.83
0.58
0.49

Katholiek Openbaar

Protestant-Christelijk Bijzonder Neutraal

f^iguur 1. De groepsgemicidelden van de organisaties ingedeeld naar denominatie voor Functie 1 ('Vrijheid
van onderwijs')

73.5
16.3
10.2

Uit de matrix-structuur valt af te leiden dat de
eerste functie benoemd kan worden als de 'vrij-
heid van het onderwijs'. Deze functie omvat
items als 'de laatste school in een gebied dient
van openbare signatuur te zijn' en voorts items
die betrekking hebben op de rol van de over-
heid in de sfeer van controle, eindtermen.


-ocr page 97-

schaalvergroting en inrichting. De tweede
functie die onderscheiden kan worden, hebben
wij benoemd als 'de kwaliteit van het onder-
wijs'. Hieronder vallen items die betrekking
hebben op de invloed van de inspectie, de kwa-
liteit van leerkrachten, aandacht voor pro-
bleemkinderen en bijvoorbeeld de stelling 'het
funderend onderwijs mag niet aan prijsmecha-
nismen, zoals schoolgelden, worden onder-
worpen'. De derde functie valt moeilijker te be-
noemen. Deze functie combineert onder meer
items die te maken hebben met de autonomie
van scholen. Twee belangrijke stellingen die
tot deze functie gerekend kunnen worden, zijn:
'de concurrentie tussen scholen op basis van
gepubliceerde schoolresultaten, moet gestimu-
leerd worden, ook al gaat dit ten koste van het
openbaar of bijzonder onderwijs' en 'eigen
Moslim- en Hindoe-scholen dragen bij aan de
emancipatie van de allochtonen binnen de Ne-
derlandse samenleving'.

De groepsgemiddelden kunnen we in de Fi-
guren 1,2 en 3 weergeven.

Uit Figuur 1 kunnen we afleiden dat de pro-
testantse en katholieke organisaties elkaar nau-
welijks ontlopen in de verdediging van de 'vrij-
heid van het onderwijs', terwijl de algemeen-
bijzondere organisaties dat ook doen maar
dichterbij het gemiddelde liggen. De openbare
organisaties staan heel duidelijk aan de andere
kant van de scheidslijn rond de kwestie van de
'vrijheid van het onderwijs'. Kortom, er is een
duidelijke 'verzuilde scheiding' over de 'vrij-
heid van het onderwijs'.

Opvallend bij Figuur 2 is dat blijkt dat de
protestantse en openbare organisaties in hun
opvatting over de 'kwaliteit van het onderwijs'
verschillen van de katholieke en algemeen-
bijzondere organisaties. Dit verschil houdt on-
der meer in dat de protestantse en openbare or-
ganisaties de stelling 'het funderend onderwijs
mag niet aan prijsmechanismen, zoals school-
gelden, worden onderworpen' onderschrijven,
terwijl de katholieke en algemeen-bijzondere
organisaties dat niet doen.

Bij functie 3 staan de protestantse en alge-
meen-bijzondere organisaties in hun opvattin-
gen over de 'autonomie van scholen' tegenover
de openbare en katholieke organisaties. Dit
verschil houdt onder meer in dat de openbare
en katholieke organisaties tegen een concur-
rentie tussen scholen zijn en ook niet geloven
dat eigen Moslim- en Hindoe-scholen bijdra-
gen aan de emancipatie van allochtonen.

De classificatieresultaten bij deze analyse
zijn zeer gunstig te noemen. Het percentage
juist gegroepeerde gevallen is 79.12. Per groep
is dat 87.4% voor openbaar, 70.5% voor katho-
liek, 77.3% voor protestant en 67.4 voor alge-
meen-bijzonder. Waaruit blijkt dat de laatsten
als groep het moeilijkst te 'classificeren' zijn of
anders gezegd de meeste 'dissidenten' kennen.


Openbaar

Bijzonder Neutraal

Katholiek

Protestant-Christelijk

'WW" O* «■ O* ^ ^^ V V N»

Figuur2. De groepsgemiddelden van de organisaties ingedeeld naar denomatie voor Functie 2 ('Kwaliteit
van het onderwijs')

90

fEDAGOGISCHC

STUDltN

-ocr page 98-

Bijzonder Neutraal Openboor

Protestont-Christelijk

Katholiek

VAoV.OV.OV ' O* O» O» - s> N'- S» s" O

Figuur 3. De groepsmiddelen van de organisaties ingedeeld naar denominatie voor Funaie 3 ('Autonomie
van scholen')

2. Belangenorganisaties. De discriminant
analyse van de tweede groeperingswijze naar
belangenorganisaties levert de volgende resul-
taten op. Er kunnen twee discriminant-functies
worden onderscheiden waarvan de voornaam-
ste gegevens in Tabel 6 zijn weergegeven.

Tabel 6

Canonische discriminant-functies voorde indeling
naar belangenorganisatie

Functie Eigenv\/aarde Percentage Canonische
variantie correlatie

0.81
0.76

1.92
1.40

58.0
42.0

Uit de matrix-structuur valt af te leiden dat de
eerste functie items combineert die vooral be-
trekking hebben op de positie van de leer-
kracht. Dit zijn items die gaan over het sta-
kingsrecht, betere betaling, meer invloed van
leerkrachten en professionalisering van het be-
roep. De tweede functie is iets verrassender.
Deze functie omvat items die betrekking heb-
ben op de invloed of controle op de school die
niet afkomstig is van leerkrachten, zoals de in-
vloed van ouders, leerlingen en inspectie.

De groepsgemiddelden kunnen we in de Fi-
guren 4 en 5 weergeven.

Uit Figuur 4 kunnen we afleiden dat de vak-
organisaties en de ouderorganisaties het verst
uit elkaar liggen, terwijl de besturen een positie
daar tussenin bekleden, dicht bij de ouderorga-
nisaties. Dit is een vrij voor de handliggende
scheiding op basis van belangen.

Bij functie 2 verschillen de besturen het
sterkst van mening met de ouders en nemen de
vakorganisaties een positie precies midden tus-
sen de beide anderen in.

De classificatieresultaten van deze analyse
zijn zeer gunstig te noemen, zelfs beter dan bij
de eerste groeperingswijze. Het percentage
juist gegroepeerde gevallen is 88.16. Per groep
is dat 84.9% voor de besturen, 91.1% voor de
ouders, 90.9% voor de vakorganisaties.

3. Politieke tegenover niet-politieke organisa-
ties.
Er kan één discriminant-functie worden
onderscheiden waarvan de voornaamste gege-
vens in Tabel 7 zijn weergegeven.

Tabel 7

Canonische discriminant-functie voorde indeling
politieke niet-politieke organisaties

Percentage
variantie

100

Functie Eigenwaarde

Canonische
correlatie

0.47

0.29

Uit de matrix-structuur valt af te leiden dat deze
functie wederom items combineert die betrek-
king hebben op de kwaliteit van het onderwijs.
Het opvallende (zie voor groepsgemiddelden
Figuur 6) is dat de politieke organisaties nog


91

-ocr page 99-

Vokorgonisotles

Besturen

Ouders

'VVVVVW.nV 'VV.OV.OW.OV

Figuur4. De groepsgemiddelden van de belangenorganisaties voor Functie 1 ('Positie van de leerkracht')

Besturen Vokorganisoties

Figuur 5. De groepsgemiddelden van de belangenorganisaties voor Functie 2 ('Controle van buitenaf')

■ ^Politieke Portijen

O O^' o> O?» O® O?' o!» N?' v> ^.'S>

Figuur 6. De groepsgemiddelden van de politieke en niet-politieke organisaties voor Funaie 1 ('Kwaliteit
van het onderwijs')

92

fEDAGOGISCHC

STUDltN

-ocr page 100-

een sterk geloof hebben in de maakbaarheid of
veranderbaarheid van het onderwijs onder in-
vloed van de overheid.

De classificatieresultaten zijn ook hier zeer
gunstig te noemen. Het percentage juist ge-
groepeerde gevallen is 85.15. Voor de politieke
partijen is dat percentage 74 en de anderen
86.2.

3 Conclusies en discussie

De onderzoeksaanpak

Hoewel het hoofddoel van deze studie voorna-
melijk inhoudelijk was - namelijk het bloot-
leggen van waardenoriëntaties in het onder-
wijspolitieke debat -, willen we in deze
slotbeschouwing toch eerst ingaan op een aan-
tal methodologische aspecten.

Tot nu toe heeft het onderzoek naar opvattin-
gen van verschillende groeperingen of perso-
nen over het onderwijs bijna altijd betrekking
gehad op hele specifieke kwesties. Het interes-
sante van deze internationale studie was juist
het zoeken naar onderliggende patronen bij
een
uitgebreide reeks
van onderwerpen. Deze stu-
die is waarschijnlijk een van de eerste systema-
tische pogingen op dit vlak''*. Het is dan ook
niet verwonderlijk dat wij een aantal proble-
men hebben ontmoet. Deze problemen hebben
vooral te maken met het comparatieve karakter
van de studie.

Het belangrijkste probleem bij een compara-
tieve studie is het vraagstuk van de vergelijk-
baarheid: in hoeverre wordt in de verschillende
landen hetzelfde gemeten? Dit vraagstuk speelt
in alle stadia van het onderzoek (zie Halman,
1991). Omdat ons onderzoek een replicatie-
onderzoek was, spitsten de problemen in de
conceptualiseringsfase zich allereerst toe op de
vraag of het onderzoek van Landsberger c.s.
een aanvaardbaar conceptueel kader bood.
Voor een verkennend onderzoek naar waar-
denpatronen is de inductieve benadering van
Landsberger c.s. voor de hand liggend en heel
acceptabel, maar m de toekomst verdient het
aanbeveling uit te gaan van meer analytische
modellen. Het tweede conceptualiseringspro-
bleem was de keuze van organisaties: hoe ver-
gelijkbare organisaties te vinden? Wij hebben
de oplossing van dit probleem gezocht door een
groter aantal organisaties dan in de andere lan-
den te kiezen. Op die wijze is grotendeels recht
gedaan aan de complexiteit van het Neder-
landse (verzuilde) organisatiewezen.

De problemen in de operationalisatiefase
waren wellicht het belangrijkst en spitsten zich
toe op de vertaling van de vragenlijsten. De
moeilijkheden die zich voordoen bij het verta-
len van vragenlijsten zijn al eens door Warwick
en Osherson samengevat in zes 'dimensions of
equality' (1973, pp. 28-30): 'lexical meaning,
grammatical meaning, context, response style,
salience, scale points'. Halman (1991, p. 40)
merkt in dit verband terecht op dat de zekerheid
dat een vertaling gelukt is, nooit is te geven.

De problemen in de fase van data-verzame-
ling zijn in ons geval gering gebleven en heb-
ben, voor zover aanwezig, weinig met het com-
paratieve karakter te maken gehad. De angst
dat belangrijke (groepen) respondenten niet
zouden meewerken en de vergelijkbaarheid
daarmee zou afnemen, is ongegrond gebleken.
We kunnen eerder het tegendeel vaststellen: de
data-verzameling, met name de respons, is be-
ter verlopen dan in andere landen.

De problemen in de analysefase waren daar-
entegen weer groter. Dit hing deels samen met
de informatie die wij van de hoofdonderzoe-
kers ontvingen, deels met de door hen ge-
bruikte technieken. Ondanks de volle mede-
werking van Landsberger c.s. was het om
verschillende (praktische) redenen toch moei-
lijk om alle informatie te verkrijgen die nodig
was voor de verschillende soorten analyses.
Het feit dat meer ontwikkelde statistische tech-
nieken in het project van Landsberger c.s. ge-
bruikt zijn, is zonder meer een verdienste van
het onderzoek. De wijze waarop deze technie-
ken gebruikt zijn, is volgens ons echter kriti-
seerbaar. Aangezien de factoranalyse voor ons
te weinig opleverde, zijn wij tot een discrimi-
nantanalyse overgegaan. Deze analyse leverde
voor de Nederlandse situatie meer resultaten op
dan de factoranalyse.

Inhoudelijke resultaten

De studie, zoals zij door Landsberger c.s. is uit-
gevoerd, bracht vier gemeenschappelijke fac-
toren of thema's aan het licht die de discussies
over specifieke onderwijspolitieke vraagstuk-
ken in Engeland, West-Duitsland en de Ver-
enigde Staten beheersen. De belangrijkste fac-


93

-ocr page 101-

tor bleek - vrij onverwacht - het vraagstuk te
zijn of bepaalde 'marktmechanismen' al dan
niet in het onderwijssysteem ingebouwd moe-
sten worden. Een voorbeeld hiervan is de stel-
ling dat de ouders meer interesse tonen voor de
prestaties van hun kinderen, wanneer ze meer
moeten bijdragen in de kosten van het onder-
wijs. De aanwezigheid van de factor 'Marktge-
richtheid' blijkt uit het feit dat enerzijds een
groot aantal specifieke onderwerpen vanuit dit
gezichtspunt wordt bezien, anderzijds indivi-
duen en organisaties duidelijk van elkaar ver-
schillen op dit punt. Als algemene trend kon
worden vastgesteld dat de meeste groepen in
West-Duitsland positief tegenover het gebruik
van 'marktmechanismen' staan, terwijl men in
Engeland en de Verenigde Staten over het alge-
meen veel gereserveerder is.

Opvallend is dat de factor 'Marktgericht-
heid' in de Nederlandse situatie niet of nauwe-
lijks kan worden onderscheiden. Analyses zo-
wel met de gereduceerde vragenlijst, die
dezelfde items als de vragenlijsten in de andere
landen bevat, als met de vrijwel volledige vra-
genlijst brengen een dergelijke factor niet aan
het licht. Het (vrijwel) ontbreken van de factor
'Marktgerichtheid' kan betekenen dat de
(on)tevredenheid over het functioneren van het
Nederlandse onderwijs op een andere wijze tot
uitdrukking komt. Een verklaring voor het ont-
breken van deze factor kan liggen in het feit dat
wij - zeker in vergelijking met het buitenland-
een zeer grote mate van keuzevrijheid bezitten.
Deze keuzevrijheid is in feite een vorm van
consumentensoevereiniteit en in die zm een be-
langrijk 'marktmechanisme'.

De tweede factor die in de drie andere landen
werd aangetroffen, was het thema 'Traditio-
nele waarden'. Hier ging het om twee soorten
kwesties: enerzijds 'gevoelige' onderwerpen
als seksuele voorlichting en vredesopvoeding,
anderzijds zaken die te maken hebben met op-
voedingsproces als zodanig (bijvoorbeeld dis-
cipline). Deze factor speelde vooral in West-
Duitsland een grote rol. Ook dit thema kan in de
Nederlandse situatie nauwelijks als een factor
fEDAGOGiicHE ^^ betekeiüs worden aangemerkt. De vrijheid
sTUDiiN van richting en inrichting, zoals wij die kennen,
biedt blijkbaar voldoende ruimte aan meer tra-
ditioneel georiënteerde personen en groepen
om 'hun ei kwijt te kurmen'. Het gevolg is dat
dergelijke gevoelige kwesties niet uitgroeien

tot algemene 'issues'. Wat bij de analyse van de
uitgebreide vragenlijst wel in Nederland naar
voren komt, is de factor 'Back to basics'. Zo'n
factor is natuurlijk veel sterker verweven met
de discussie over kerndoelen en vormt daarom
een nationaal thema waarover men van mening
kan verschillen.

Een derde factor die in de internationale ver-
gelijking naar boven kwam, was in feite het
spiegelbeeld van de vorige factor, namelijk
'Brede onderwijsdoelen'. Bij deze factor gaat
het om de vraag in hoeverre het onderwijs ook
andere doeleinden dan strict 'intellectuele'
moet nastreven. Hieronder vallen bijvoorbeeld
de extra steim aan achterstandsgroepen en aan-
dacht voor brede vormingsdoelen zoals anti-
racisme. Deze factor rolt er bij verschillende
analyses van de Nederlandse situatie wel steeds
uit. Dit is een thema dat de gemoederen in Ne-
deriand blijkbaar ook bezighoudt. Bij de ana-
lyse met de gereduceerde vragenlijst is deze
factor duidelijk sterker aanwezig dan de andere
drie factoren. Bij de analyse van de uitgebreide
vragenlijst echter is deze factor minder 'sterk'
dan een factor die men 'Strenge eisen / Auto-
nome school' zou kunnen noemen. Dit houdt
overigens niet in dat de aandacht voor gelijke
kansen afwezig is.

De vierde gemeenschappelijke factor die
Landsberger e.a. op grond van hun factorana-
lyse onderscheiden hebben, is de houding te-
genover onderwijsgevenden. Deze factor groe-
peert items die allemaal te maken hebben met
meer of minder steun aan leerkrachten, zoals
een betere beloning, hogere status of meer in-
vloed over personeelszaken, beheersaangele-
genheden en het curriculum. Ook bij deze fac-
tor scoorden de organisaties in West-Duitsland
veel negatiever dan die in andere landen. Uit de
frequentietabellen van de items die betrekking
hebben op leerkrachten was al gebleken dat de
houding van Nederlandse organisaties ten aan-
zien van de onderwijsgevenden over het alge-
meen vrij positief is. Nu blijkt zowel uit de fac-
toranalyse met de gereduceerde als die met de
uitgebreide versie dat de factor 'Invloed/
Belangen van leerkrachten' ook in Nederland
te onderscheiden is. Deze factor weegt in het
geheel van factoren minder zwaar dan factoren
als 'Leerling centraal', 'Invloed/Belangen van
ouders' en 'Rol van de overheid'. Bovendien is
in Nederland een afzonderlijke factor 'Anti-


-ocr page 102-

leerkracht houding' te extraheren. Overigens is
opvallend dat behalve in Nederland alleen in
West-Duitsland een afzonderlijke factor 'Rol
van de overheid' te ontdekken valt.

Wanneer we de vergelijking met de analyses
van Landsberger e.a. voltooien, valt op dat zij
alleen in Engeland en de Verenigde Staten een
factor 'Invloed/Belangen van schoolleiders'
hebben gevonden. In de Verenigde Staten was
dit zelfs een vrij belangrijke (vijfde) factor. Dit
gegeven stemt overigens overeen met resulta-
ten uit het internationale onderzoek naar de 'ef-
fectieve school': 'instructional leadership'
Wordt in de Verenigde Staten belangrijker ge-
vonden dan in andere landen. In West-
Duitsland is de factor 'Schoolleiders' deel van
de factor 'Traditionele waarden'. In de Neder-
landse situatie komt de factor 'Invloed/
Belangen van schoolleiders' er alleen bij de
analyse van de uitgebreide versie uitrollen, en
dan pas als achtste factor. Dit bevestigt de in-
druk dat de schoolleiders in Nederland (nog)
geen grote plaats in het denken innemen.

Trekken we een algemene conclusie uit de
bovenstaande vergelijking van factoren dan
kunnen we vaststellen dat de waardenoriënta-
ties in de Nederlandse onderwijspolitiek nogal
verschillen met die in andere landen. Een di-
recte vergelijkende analyse van de Neder-
landse steekproef met de Amerikaanse factor-
structuur toont zelfs aan dat de Nederlandse
situatie aanzienlijk verschilt van de Ameri-
kaanse. Een aantal waardenoriëntaties blijkt
Weliswaar in alle landen te kunnen worden te-
ruggevonden, maar een landenspecifieke inter-
pretatie blijft noodzakelijk. Een factoranalyse
van de uitgebreide versie van de Nederlandse
vragenlijst levert een nogal complexe structuur
van tien factoren op, waarbij opvalt dat de
meeste factoren te benoemen zijn in termen van
'Invloed/Belangen'. Hieruit kunnen we aflei-
den dat de Nederlandse waardenoriëntaties nog
steeds sterk verweven zijn met de corporatisti-
sche organisatiewijze van het onderwijs (zie
ook Van Wieringen, 1987). Om dit gegeven
log diepgaander te analyseren is het interessant
naar de uitkomsten van onze discriminant-
^lyses te kijken.

Door middel van een discriminantanalyse zijn
^ij nagegaan welke combinaties van variabe-
len (functies) de groepen, die het Nederlandse

onderwijsveld kent, onderscheiden. Wij zijn
daarbij uitgegaan van drie soorten groepen:
verzuilde groepen, belangenorganisaties en ten
slotte politieke tegenover niet-politieke organi-
saties. Met deze analyse kunnen we vaststellen
welke groepen over wat verschillen en hoeveel
individuen zich aan hun groep 'conformeren'.
Indicatie voor dit laatste wordt verkregen door
het percentage goed geclassificeerde gevallen.
Dit percentage blijkt bij alle uitgevoerde ana-
lyses vrij hoog (rond de 80%). Dit betekent dat
de gevonden classificaties significant te noe-
men zijn.

Uit de analyse met een indeling naar protes-
tantse, katholieke, openbare, en algemeen-
bijzondere organisaties kunnen we eerst een
combinatie van variabelen (functie) onder-
scheiden die wij het beste kunnen omschrijven
als 'vrijheid van onderwijs'. Dit was bovendien
het sterkste onderscheid dat kan worden aange-
troffen. Hierbij kon een duidelijke 'verzuilde
scheiding' vastgesteld worden: de katholieke,
protestantse en in iets mindere mate de
algemeen-bijzondere organisaties staan duide-
lijk tegenover de openbare organisaties.

De tweede functie die onderscheiden kan
worden, hebben wij benoemd als 'de kwaliteit
van het onderwijs'. Hieronder vallen items die
betrekking hebben op de invloed van de inspec-
tie, de professionalisering van leerkrachten,
aandacht voor probleemkinderen en bijvoor-
beeld de stelling 'het funderend onderwijs mag
niet aan prijsmechanismen, zoals schoolgel-
den, worden onderworpen'. Hier lag het ver-
schil van mening tussen de protestantse en
openbare organisaties aan de ene kant en de
katholieke en algemeen-bijzondere aan de an-
dere kant. De derde en zwakste functie die on-
derscheiden kan worden, valt moeilijker te be-
noemen. Deze functie combineert onder meer
items die te maken hebben met de autonomie
van scholen. Hierbij stonden de protestantse en
algemeen-bijzondere organisaties tegenover
de openbare en katholieke organisaties. Opval-
lend hierbij was dat de openbare en katholieke
organisaties niet geloven dat eigen Moslim- en
Hindoe-scholen bijdragen aan de emancipatie ffo^cocucnt
van allochtonen, terwijl de protestantse organi-
studun
saties dat wel deden.

Uit de analyse met de indeling naar belan-
genorganisaties kan als eerste en belangrijkste
functie onderscheiden worden een combinatie


-ocr page 103-

van items die vooral betrekking hebben op (de
verbetering van) de positie van de leerkracht
(bijvoorbeeld een betere betaling en meer in-
vloed van leerkrachten op het onderwijs). Bij
deze functie liggen de vakorganisaties en de
ouderorganisaties het verst uit elkaar, terwijl de
besturen een positie daar tussenin bekleden,
dicht bij de ouderorganisaties. Dit is een vrij
voor de hand liggende scheiding.

De tweede functie is iets verrassender. Deze
functie omvat items die betrekking hebben op
de invloed of controle op de school die niet af-
komstig is van leerkrachten, zoals de invloed
van ouders, leerlingen en inspectie. Hierbij ver-
schillen de besturen het sterkst van mening met
de ouders en nemen de vakorganisaties een po-
sitie precies midden tussen de beide anderen in.

Uit de analyse met de indeling politiek te-
genover niet-politiek komt ten slotte één func-
tie naar voren die wederom items combineert
die betrekking hebben op de kwaliteit van het
onderwijs. Opvallend punt is dat het verschil
vooral betrekking heeft op de mogelijkheden
van de overheid om het onderwijs te verande-
ren.

Op grond van de resultaten van de discrimi-
nantanalyse kunnen we dus samenvattend stel-
len dat de verzuilde scheidslijnen bij een aantal
belangrijke thema's niet verdwenen zijn en dat
de leidinggevende individuen van de verschil-
lende organisaties zich duidelijk conformeren
aan zowel de groepslijn als het belang dat hun
organisatie vertegenwoordigt:

Noten

1) Het groter aantal organisaties In Nederland komt
niet zozeer door een grotere diversiteit in de catego-
rieën respondenten, maar door de verzuilde organi-
satiewijze. Bij elke met het buitenland vergelijkbare
categorie moesten ten minste drie organisaties
(openbaar, katholiek en protestant) worden opge-
nomen. Op deze wijze is wel voldaan aan de els van
vergelijkbaarheid van de groepen respondenten In
de verschillende landen.

2) Voor de inhoudelijke beoordeling en beoordeling
van de relevantie van de Items zijn 15 collega-
onderzoekers en 30 cursisten van de Nederlandse
School voor Onderwijsmanagement geraadpleegd.

3) Omdat we om verschillende redenen niet de be-
schikking kregen over de volledige data-set hebben
wij noodzakelijkerwijs belangrijke beperkingen in
acht moeten nemen. Zo was een voor de hand lig-
gende stap om een factoranalyse te berekenen over
de gegevens van alle respondenten niet mogelijk.
Zie ook de discussie en de voetnoten 4, 5, 10 en 11.

4) Per land kwamen er verschillende factoren naar
voren, maar een nadere beschouwing leerde dat er
vier gemeenschappelijke factoren waren. Daarnaast
waren er nog drie factoren min of meer gemeen-
schappelijk die betrekking hadden op de Invloed/
belangen van ouders, overheid en schoolleiders. De
basis waarop Landsberger e.a. tot hun conclusies
kwamen vinden wij zelf kritiseerbaar.

5) Aangezien we niet beschikten over de oorspron-
kelijke correlatiematrix, of enige variantle- en cova-
rlantleschattingen van de Amerikaanse populatie,
waren we niet in staat een multi-sample analyse voor
de vergelijking toe te passen. Het materiaal waar-
over we de beschikking hadden gekregen waren
de matrix-structuur en de tussenfactor-correlatle-
matrix. De ladingen die van nul afweken en de corre-
laties tussen de factoren werden In onze analyse als
vrije parameters beschouwd. Verder werd er vanuit
gegaan dat de tussenfactor-correlatiematrix gestan-
daardiseerd was. Andere waarden werden op nul
gesteld. De ons verstrekte gegevens waren geba-
seerd op vier sets van items (22 in totaal) die gebruikt
waren bij de confirmatieve factoranalyse. We kon-
den dus niet uitgaan van de gegevens van de explo-
ratleve factoranalyse van 66 gemeenschappelijke
Items.

6) Op grond van eerdere analyse van de correlatie
tussen de Items hebben we gekozen voor het ge-
bruik van polychorlsche schattingen van de correla-
tiematrix in plaats van de gebruikelijke produkt-
moment-correlatiematrix. De produktmoment
-matrix van correlatie gaf overigens dezelfde resulta-
ten.

7) Dit percentage is voor verklarende doeleinden
weliswaar gering, maar nog wel meer dan de percen-
tages die Landsberger e.a. hebben gevonden (name-
lijk onder de 50%).

8) Het was zelfs zo dat na de verwijdering van een
drietal Items die voor de 'Nederlandse cultuur' wei-
nig relevant waren en slechts voor de vergelijking
waren opgenomen, de resultaten beter werden (de
verklaarde varlantie steeg daarmee naar 45%).

9) De scree-test is een door Cattell bepleite stopre-
gel. De regel komt neer op stoppen wanneer de
eigenwaarden beginnen af te platten en een bijna
horizontale helling vormen. Zie Goldstein en Dillon
(1984, pp. 48-49). Wij hebben deze test toegepast


96

^eOAGOGISCHE

STUDtÉN

-ocr page 104-

omdat de eerder gevonden 19 factoren een eigen-
waarde groter dan 1.0 hadden.

10) Ook Landsberger e.a. hebben hier voor gekozen
omdat zij veronderstelden dat de dimensies met el-
kaar konden samenhangen.

11) De w/ijze waarop Landsberger e.a. deze factor-
oplossing gebruikt heeft is overigens discutabel. Ook
dat is een reden voor ons geweest om deze weg niet
te kiezen.

12) Wilkslambda "is a statistic which takes into con-
sideration both the differences between groups and
the cohesiveness or homogenity within groups. By
cohesiveness I mean the degree to which cases clus-
ter near their group centroid. Thus, a variable which
increases cohesiveness without changing the Separa-
tion between the centroids may be selected over a
variable which Increases Separation without chan-
ging cohesiveness" (Klecka, 1980, p. 54).

13) Benadrukt moet worden dat de verschillende
functies voor een bepaalde groepering othogonaal
zijn, dat wil zeggen onafhankelijk. Daarom kan de
informatie die door een functie wordt verklaard niet
gebruikt worden voor de volgende funrties.

14) In het kader van het zgn. SOCON-project is door
A.J.A. Felling en P. van der Kley nagegaan hoe de
Nederlandse bevolking tegen onderwijs en leren
aankijkt, welke opvoedingswaarden men huldigt en
Welke motieven ten grondslag liggen aan de school-
keuze. Het zou interessant zijn de verschillen en
overeenkomsten na te gaan tussen de waarden-
oriëntaties van de gehele bevolking (SOCON-
Project) en die van de 'onderwijselite' (het hier ge-
rapporteerde project).

Literatuur

Goldstein, M., & Dillon, W.R. (1984). Multivariate
analysis; methods and applications.
New York:
Wiley.

Guttman, L., & Levy, S. (1974). Values and attitudes of
Israeli high schoolyouth.
Jerusalem.

Halman, L. (1991). Waarden in de Westerse wereld.
Een internationale exploratie van de waarden in
de westerse samenleving.
Tilburg: Tilburg Uni-
versity Press.

Jöreskog, K.G., & Sörbom, D. (1986). Lisrel VII; User's
guide.
Mooresville, ID: Scientific Software.

Klecka, W.R. (1980). Discriminant analysis. Beverly
Hills: Sage publications.

Landsberger, H.A., Carlson, J.R., & Campbell, R.T.
(1988). Education policy in comparative perspec-
tive.
Research Papers in Education, 3. 103-130.

Rokeach, M. (1968). Beliefs, attitudes and values. San
Francisco: Jossey-Bass.

Rummel, J.R, (1970). Applied factor analysis. Evans-
ton: Northwestern University Press.

Warwick, D.P., & Osherson, S. (1973). Comparative
research methods.
Englewood Cliffs: Prentice-
Hall.

Wirt, F., Mitchell, D., & Marshall, C. (1988). Culture
and education police. Analysing values in state
poWq/systems.Educational Evaluation and Policy
Analysis, 10,
271-284.

Wieringen, A. M. L. van (1987). Deregulering en kri-
tieken op het onderwijsbeleid. In L. Genemans
(red.)
Autonomie van scholen en deregulering.
Nijmegen: ITS.

Manuscript aanvaard 24-3-1992

Auteurs

S. Karsten is werkzaam bij de Vakgroep Onderwijs-
kunde aan de Universiteit van Amsterdam.

C. A. M. Groot was van 1989 tot 1992 werkzaam bij de
Vakgroep Onderwijskunde van de Universiteit van
Amsterdam.

M.A. Ruiz was in 1991 in het kader van het Network
Educational Science Amsterdam enige maanden
werkzaam bij de Vakgroep Onderwijskunde van de
Universiteit van Amsterdam.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Universiteit van
Amsterdam, Grote Bickersstraat 72,1013 KS Amster-
dam.

Abstract

Values in the education policy of The
Netherlands. A comparative study

S. Karsten, C. A. M. Groot & M. A. Ruiz. Pedagogische
Studiën, 1992,69,81-98.

The objectives of this comparative study (the Nether-
lands, England and Wales, West-Germany and the
USA) were to establish: (1) which values underlie the


-ocr page 105-

disputes over more specific issues of which debates
over education policy in each country consists; and
(2) to what extent these countries share those values.
Questionnaires of between 97 to 109 items were
drawn up in each of the four countries, the items re-
flecting the concrete issues under debate. About 60
of the items were common; some were unique to the
country concerned.Respondents consisted oftheen-
tire leadership of major organizations involved in
the education policy debatesoftheircountrles. More
than 4000 Individuals from 118 organizations re-
turned completed questionnaires. The response rate
in the Netherlands was the highest with 72%. Anal-
ysis of the responses (exploratory and confirmatory
factor analyses) showed that the value orientatlons
between the Netherlands and the other three coun-
tries (which have more in common) differ. The most
important common factor 'Introductlon of 'market-
like' mechanisms into the field of education' was not
found in the Dutch Situation. Most Dutch factors
showed a corporatist character. A discriminant anal-
ysis of the Dutch Situation showed amongst others
important differences between groups along con-
fessional lines (Protestant, Catholic, Liberal and Pub-
lic organizations).

98

FCDACOGISCHE

STUDltN

-ocr page 106-

Effecten van nascholing op het onderwijsgedrag van leraren

M. van Tulder, E. Roelofs, S. Veenman, M. Voeten

Samenvatting

Er wordt tegenwoordig een aanzienlijke inves-
tering in nascholing gedaan. De kennis over de
vorm waarin nascholing het meest effectief is, is
echter nog beperkt. Dit artikel beschrijft een on-
derzoek naar de vormgeving van nascholing.
Het doel van deze studie is te bepalen wat de re-
latie is tussen enerzijds vormgevingskenmerken
van nascholing en maatregelen ter bevordering
van de implementatie van het geleerde in scho-
len, en anderzijds de effecten op het onderwijs-
gedrag van leraren. Op basis van gegevens die
verzameld zijn door middel van een enquête- en
interviewstudie bij deelnemers aan nascholing
in het jaar 1986-1987 en hun schoolleiders (zelf-
rapportage) is met behulp van multiple regres-
sie-analyses vastgesteld welke kenmerken van
nascholing bijdragen aan het verbeteren van
het onderwijs.

Inleiding

In een vorig artikel in Pedagogische Studiën
zijn we ingegaan op een aantal kenmerken van
effectieve nascholing (Van Tulder, Veenman
& Roelofs, 1989b). Op grond van een litera-
tuurstudie werden effectieve kenmerken van
nascholing geselecteerd en via een Delphi-
procedure door een panel van deskundigen
beoordeeld op het belang ervan voor de invoe-
ring van onderwijskundige vernieuwingen. Te-
vens werd nagegaan in hoeverre ontwerpers
van nascholingscursussen rekening hadden ge-
houden met deze kenmerken van effectieve na-
scholing Dit artikel gaat in op de relatie tussen
deze, voor de invoering van onderwijskundige
Vernieuwingen van belang geachte, vormge-
vingskenmerken van nascholing en het resul-
taat of het effect van nascholing.

De uiteindelijke doelstelling van iedere na-
scholingsinspanning dient te zijn dat het tijdens
de nascholing geleerde wordt toegepast in de

werksituatie. Deze toepassing van eerder ge-
leerde kennis en vaardigheden in de werksitua-
tie wordt algemeen aangeduid met het begrip
transfer (Simons, 1990). De opvatting dat het
transfervermogen van nascholing zo groot
dient te zijn dat de toepassing van nieuwe
kennis en vaardigheden leidt tot een verhoogd
leerrendement bij de leerlingen, wint steeds
meer terrein (zie o.a. Joyce & Showers, 1988;
Leithwood & Montgomery, 1982; Levine &
Lezotte, 1990).

In de context van nascholing wordt lang niet
altijd voldoende voor transfer gezorgd. Bekend
is de klacht dat nascholing te theoretisch is, te
ver afstaand van de dagelijkse onderwijsprak-
tijk, en dat de nascholing te weinig rekening
houdt met de reeds aanwezige expertise van le-
raren (Van Tulder, Veenman & Roelofs,
1989a).

Effectevaluatie van opleiding en nascholing
kan zich richten op vier niveaus: 1) het reactie-
niveau, 2) het leerniveau, 3) het werkgedragni-
veau en 4) het organisatieniveau (Kirkpatrick,
1987; Thijssen, 1988). Op het reactieniveau
worden de reacties (opvattingen, belevingen,
waarderingen) van de cursisten vastgesteld.
Meestal gebeurt dit met behulp van attitude-
schalen in de vorm van een Likertschaal. Op
het leerniveau wordt vastgesteld of de beoogde
kennis of vaardigheden zijn aangebracht, bij-
voorbeeld door middel van een toets. Op het
werkgedragniveau wordt vastgesteld of het ge-
drag van de cursisten tijdens het functioneren
in de beoogde richting is veranderd. Dit kan ge-
beuren door schriftelijke vragenlijsten, inter-
views onder ex-cursisten of door observaties.
Op het organisatieniveau gaat het om de vraag
of het veranderde functioneren van de cursist
ook geleid heeft tot een verbetering van de out- ffo^oooucHF
put van de organisatie (bijvoorbeeld, ver-
studUn
hoogde leerprestaties van leeriingen, minder
zittenblijvers, gestegen percentages leerlingen
die slagen voor het eindexamen). Hierbij wordt
sterk gekeken naar rendementscijfers. In de

ï9Mf69J99-ni


-ocr page 107-

context van opleiding en nascholing in het on-
derwijs heeft de evaluatie op het derde niveau
betrekking op het onderwijskundig functione-
ren van de leraar, meestal op het onderwijsge-
drag in de klas. Op het vierde niveau richt de
evaluatie zich op de leerresultaten van de leer-
lingen. Vaak wordt aangenomen dat bij deze
indeling in vier effectniveaus sprake is van een
causale hiërarchie: het is niet mogelijk om ef-
fecten op niveau vier toe te schrijven aan een
scholingsprogramma als geen effecten zijn ge-
constateerd op de voorgaande niveaus (Thijs-
sen, 1988). Bijvoorbeeld, als de cursisten niet
tevreden zijn met het gevolgde scholingspro-
gramma zullen ze waarschijnlijk niet toepassen
wat ze geleerd hebben, vindt er geen gedrags-
verandering plaats en treedt geen rendements-
verbetering op. Een studie van Alliger en Janak
(1989) laat echter zien dat het eerste effect-
niveau (reactie) waarschijnlijk los staat van de
drie andere niveaus die mogelijk wel een cau-
sale hiërarchie vormen.

Uit de door Joslin (1980), Lawrence en Har-
rison (1980) en Wade (1985) uitgevoerde
meta-analyses om het effect van nascholing
vast te stellen, blijkt dat slechts weinig studies
zich richten op de leerresultaten van de leerlin-
gen. De belangrijkste verklaring hiervoor is dat
het methodologisch bijzonder moeilijk is een
studie zodanig op te zetten dat een causaal ver-
band kan worden aangetoond tussen nascho-
ling en leereffect bij leerlingen. Voor de wei-
nige studies die er zijn, stelde Wade (1985) in
haar meta-analyse voor nascholing een effect-
grootte op het leerniveau vast van .90, op het
gedragsniveau van .60 en op het leren van de
leerlingen van .37 (zie ook Walberg, 1991).
Omdat het in de studie van Wade gaat om sa-
menhangen en niet om causale verbanden, is
het veiliger om te stellen dat een goede nascho-
ling
mede bijdraagt tot een verbeterd leerresul-
taat bij de leerlingen, vooral als men spreekt
over verbetering van leerresultaten op lange
termijn. Naast de nascholing kuimen ook an-
dere factoren een bijdrage geleverd hebben aan
de stijging van de leerprestaties, bijvoorbeeld
PtoAGoodc« gewijzigd beleid van schoolbestuur,

sTuoiiH schoolleider of schoolbegeleider waardoor de
toepassing van de geleerde vaardigheden extra
ondersteund wordt. Dat nascholing alléén ver-
antwoordelijk is voor de verbetering van leer-
resultaten is moeilijk te staven (vergl. Robin-
son & Robinson, 1989).

In deze studie wordt de uitwerking van na-
scholing onderzocht op het niveau van het on-
derwijsgedrag van leraren basisonderwijs via
zelfrapportage van ex-cursisten: zeggen lera-
ren dat zij toepassen wat ze tijdens de nascho-
ling geleerd hebben? Bij deze zelfrapportage is
gebruik gemaakt van interviews en schrifte-
lijke vragenlijsten. Gezien de vraagstellingen
van dit onderzoek staan deze twee methoden
van dataverzameling in een redelijke verhou-
ding tot de evaluatie-inspaiming. Gedrags-
observatie kwam in dit onderzoek minder in
aanmerking gezien de uiteenlopende nascho-
lingsonderwerpen, -doelen, -vormen en het be-
schikbare budget voor tijd en geld. Gedragsob-
servaties om het resultaat van nascholing te
evalueren hebben we elders toegepast (Veen-
man, Lem & Roelofs, 1990; Roelofs, Raemae-
kers & Veenman, 1991).

1 Vormen van nascholing

Nascholing is een term die gebruikt wordt om
een groot aantal, zeer verscheidene activiteiten
aan te duiden. Bovendien bestaan er uiteenlo-
pende omschrijvingen waarmee de grote diver-
siteit aan nascholingsactiviteiten wordt be-
noemd (Sparks & Loucks-Horsly, 1990;
Vandenberghe, Naessens, Vannieuwenhuyze
& Theunkens, 1990). Deze verschillen in defi-
niëring geven de complexiteit van het onder-
werp aan.

Het begrip nascholing heeft zich in de afge-
lopen decennia ontwikkeld van de 'enge' defi-
nitie van 'scholing van de individuele leraar ter
vergroting van kennis èn vaardigheden' naar de
bredere functionele benadering van 'onder-
steuning bij het realiseren van onderwijsverbe-
tering'. Deze ontwikkeling is veroorzaakt door
maatschappelijke en politieke invloeden, ver-
anderingen in de organisatie- en communica-
tiestructuren binnen en buiten de school,
nieuwe inzichten met betrekking tot effectief
onderwijzen en effectieve scholen. Het tradi-
tionele nascholingsbegrip is steeds meer ver-
vangen door het begrip stafontwikkeling.
'Staff development has become an activity that
encompasses much more than a single teacher
acting as an individual' (Fenstermacher & Ber-
liner, 1985). 'Staff development' wordt door


-ocr page 108-

hen gedefinieerd als het samenhangend geheel
van activiteiten dat erop gericht is kennis, vaar-
digheden en inzichten van leraren zo te verbre-
den en te verdiepen dat dit leidt tot veranderin-
gen in hun denken en onderwijsgedrag. Zij
plaatsen deze veranderingen nadrukkelijk in de
context van de school als organisatie.

Deze accentverschuiving komt ook tot
uiting in de Nederlandse nascholingswereld,
Waar de begrippen 'individugerichte' en 'team-
gerichte' of 'schoolgerichte' nascholing ge-
hanteerd worden.

Hoewel een theoretisch onderscheid in indi-
vidugerichte en team- of schoolgerichte na-
scholing suggereert dat er een keuze gemaakt
moet worden tussen beide, blijkt uit de praktijk
dat de brede context van schoolverbetering zo-
wel individuele als collectieve doelen omvat
(Vandenberghe et al., 1990). Wij gaan ervan uit
dat ook individugerichte nascholing een bij-
drage kan leveren aan het realiseren van onder-
wijsvernieuwingen mits bij het vaststellen van
de vorm en inhoud rekening wordt gehouden
met de plaats van het geleerde in de context van
de schoolorganisatie en de daarbinnen ge-
situeerde processen van verbetering.

Ofschoon er reeds veel onderzoek is gedaan
naar effecten van nascholing is de generaliseer-
baarheid van de resultaten gering. De zeer ver-
schillende, en elkaar soms tegensprekende re-
sultaten bevestigen de indruk dat veel ideeën en
uitspraken over effectieve nascholing geba-
seerd zijn op persoonlijke meningen en erva-
ringen. Significante empirische bevindingen
zijn nog schaars en geven weinig zekerheid
over de wijze waarop nascholing efficiënt en
effectief moet worden ingericht en uitgevoerd.

In het hierna beschreven onderzoek naar
vormgeving van effectieve nascholing is nage-
gaan welke kenmerken van nascholing bijdra-
gen aan het realiseren van veranderingen op
school- en klasniveau van ex-deelnemers (lera-
ren en schoolleiders) aan individugerichte en
teamgerichte nascholingsactiviteiten.

2 Probleemstelling

In het kader van het project Nascholing Leraren
Basisonderwijs, gesubsidieerd door het Insti-
tuut voor Onderzoek van het Onderwijs (S VO-
project 5390), is getracht antwoord te geven op
een aantal vraagstellingen met betrekking tot
de vormgeving van effectieve nascholing. In
een vorige bijdrage is beschreven aan welke
kenmerken nascholingscursussen die een rol
dienen te vervullen bij de invoering van onder-
wijskundige vernieuwingen naar het oordeel
van onderzoekers en andere deskundigen moe-
ten voldoen en in hoeverre de ontwerpers van
nascholingscursussen rekening hebben gehou-
den met deze kenmerken (Van Tulder et al.,
1989b).

Deze bijdrage is gericht op de relatie tussen
de effectiviteit van nascholing en de kenmer-
ken van vormgeving en implementatie van de
nascholingscursussen. De onderzoeksvraag
luidt: is er een relatie tussen de kwaliteit (de ef-
fectiviteit) van deze cursussen en de mate
waarin bij de ontwikkeling en implementatie
ervan rekening gehouden is met de van belang
geachte kenmerken?

De relatie tussen de effectiviteit en de vorm-
geving van de nascholing in het licht van on-
derwijsvernieuwing is verder onderzocht door
middel van een gevalstudie op zes scholen.
Over dit gedeelte van de studie is gerapporteerd
in Van Tulder, Van der Vegt en Veenman
(1991).

3 Opzet van het onderzoek

3.1 Meetinstrumenten

Op basis van de resultaten van een literatuur-
studie en een Delphi-procedure (Zie Van Tul-
der, Veenman & Sieben, 1988; Van Tulder et
al., 1989a) zijn zes semi-gestructureerde vra-
genlijsten geconstrueerd. Deze vragenlijsten
zijn in de vorm van een schriftelijke enquête
voorgelegd aan deelnemers aan individuge-
richte nascholing en hun schoolleiders en in de
vorm van een interview aan de deebiemers aan
teamgerichte nascholing en hun schoolleiders,
aan nascholingsdocenten en aan bij de nascho-
ling betrokken schoolbegeleiders. In dit artikel
beperken we ons tot de gegevens van de deel-
nemers aan nascholing (de leraren) en him
schoolleiders. Voor de gegevens betreffende
de nascholingsdocenten en de schoolbegelei-
ders wordt verwezen naar Van Tulder et al.
(1989a) en Van Tulder en Veenman (1991).

Voor de deelnemers aan individugerichte
nascholing is de enquête-vorm gebruikt ten-


-ocr page 109-

einde een zo groot mogelijk aantal deelnemers
en zo veel mogelijk verschillende cursussen in
het onderzoek te betrekken. Voor de teamge-
richte nascholing is, met nagenoeg dezelfde
vragenlijst, de interview-methode gebruikt om
niet alleen informatie over vormgevingsken-
merken en de waardering daarvan te verza-
melen, maar ook over de inbedding van de
nascholingsactiviteiten in de dagelijkse
schoolpraktijk. Hiervoor werd persoonlijk con-
tact met de respondenten van belang geacht.
Ter vergroting van de groep respondenten in
het schooljaar 1986/1987 kreeg een aanvullend
deel van de deelnemers aan teamgerichte na-
scholing een enquête voorgelegd.

De vragenlijsten werden aan de deelnemers
aan nascholing voorgelegd om vast te stellen
welke van de door het Delphi-panel voor de in-
voering van vernieuwingen belangrijk geachte
vormgevingskenmerken in de uitgevoerde na-
scholingsactiviteiten werden gehanteerd (im-
plementatie op cursusniveau) en om te bepalen
in welke mate het geleerde werd toegepast in de
klassepraktijk (implementatie op klasniveau).
De vragenlijsten voor de schoolleiders waren
voornamelijk gericht op het effect van de na-
scholing op de organisatie van de school (im-
plementatie op schoohiiveau). Met behulp van
deze vragenlijsten is ook informatie verzameld
over persoons- en schoolkeimierken, vormge-
vingskenmerken van de cursus, implementatie-
inschattingen en suggesties voor verbetering
van de cursus. Voor de volledige inhoud van de
vragenlijsten wordt verwezeri naar Van Tulder
enVeenman(1988).

3.2 Steekproef

Bij het samenstellen van de steekproef werd de
volgende procedure gehanteerd. Aan de hand
van de nascholingsplannen van 20 PABO's in
de jaren 1984-1987 werd een selectie gemaakt
van nascholingscursussen, die een rol dienden
te vervullen bij de invoering van onderwijskun-
dige vernieuwingen in het basisonderwijs. Uit
de geplande cursussen werden 18 onderwerpen
gekozen die behandeld werden in individuge-
richte nascholing en 13 onderwerpen die team-
gericht werden aangeboden. Voor negen van
deze onderwerpen werd zowel een individuge-
richte als een teamgerichte cursus gegeven.
Sonmiige cursussen werden aangeboden door
meerdere PABO's. Er werden in totaal 103 in-
dividugerichte en 119 teamgerichte cursussen
geselecteerd. Deze cursussen betroffen onder-
werpen als 'Engels in het basisonderwijs',
schoolleiderscursussen, individualisering van
het leesonderwijs, informatica in het onder-
wijs, kleuteronderwijs en leerproblemen. Na-
dat de PABO's hun medewerking hadden
toegezegd, werden de betrokken nascholings-
docenten benaderd voor deehiame aan het on-
derzoek. Ze bemiddelden vervolgens bij het
verkrijgen van instemming van de leraren en
schoolleiders die aan hun cursussen hadden
deelgenomen.

De analyses die hier gerapporteerd worden,
betreffen de gegevens over het cursusjaar
1986/1987. In de loop van het onderzoek werd
de vraag naar de effectiviteit van nascholing
toegevoegd aan de probleemstelling en werden
de vragenlijsten voor dit cursusjaar aangevuld
met een aantal variabelen hieromtrent.

In het cursusjaar 1986/1987 werden per post
in totaal 830 leraren benaderd die in dat jaar
deelnamen aan individugerichte nascholing en
310 leraren die deelnamen aan teamgerichte
nascholing. De vragenlijst werd geretourneerd
door 355 leraren die deelnamen aan individu-
gerichte nascholing (een respons van 44%) en
door 55 respondenten van teamgerichte na-
scholing (een respons van 18%). Zodra een le-
raar de vragenlijst retourneerde, werd aan de
schoolleider van deze leraar eveneens een vra-
genlijst gestuurd. In totaal werden 325 school-
leiders benaderd. Van hen retourneerden 204
de vragenlijst, een respons van 63% (169 van
individugerichte nascholing, 35 van teamge-
richte nascholing).

Voor de leraren en schoolleiders die deelna-
men aan teamgerichte^nascholing werd een an-
dere procedure gevolgd. In het schooljaar
1986/1987 werden 82 scholen benaderd. Van
deze scholen nam of het hele team, of een ge-
deelte van het team deel aan teamgerichte na-
scholing. Aan twee of drie leraren van deze
scholen werd gevraagd deel te nemen aan een
groepsinterview. De schoolleider werd apart
geïnterviewd. Van deze scholen stemden 53
toe (respons 65%).

De totale steekproef voor het cursusjaar
1986/1987 bestond aldus uit de volgende aan-
tallen: 355 deehiemers en 169 schoolleiders
van individugerichte nascholing en 55 deelne-
mers en 35 schoolleiders van teamgerichte na-


102

^eOAGOGISCHE

STUDtÉN

-ocr page 110-

scholing vulden de enquête in; aan de inter-
views namen 53 teams met hun schoolleiders
deel.

Voor een volledige beschrijving van de op-
zet van het onderzoek en de data-verzamelings-
procedures wordt verwezen naar Van Tulder et
al. (1989a).

3.3 Uitgangs- en analysemodel

Om de relatie tussen de kenmerken en de effec-
tiviteit van de nascholmg te bepalen is bij de
verzameling en analyse van de gegevens uitge-
gaan van een door Walberg en Genova (1982)
gehanteerd model voor de verklaring van het
gebruik van kennis en vaardigheden opgedaan
tijdens nascholing (knowledge use). In dit mo-
del maken zij onderscheid tussen meer en min-
der beïnvloedbare factoren die invloed uitoefe-
nen op het gebruik van nascholing. Onder de
minder beïnvloedbare factoren vallen variabe-
len als: achtergrondkenmerken van de deelne-
mers, psychologische kenmerken van de deel-
nemers en kenmerken van de school. Onder de
meer beïnvloedbare factoren vallen variabelen
als: schoolklimaat en vormgevingskenmerken
van de nascholing. Op deze laatste twee varia-
belen hebben de deelnemers en de nascholers
meer greep dan op de eerste drie variabelen die
meer vast liggen. Verder kuimen individuele
kenmerken van deelnemers en scholen invloed
uitoefenen op het schoolklimaat en op de vorm-
gevingsaspecten van nascholing, terwijl het
omgekeerde minder waarschijnlijk is. Opmer-
kelijk is dat in het model van Walberg en Ge-
nova geen plaats is ingeruimd voor de nascho-
ler, ook niet bij de vormgevingskenmerken. In
ons onderzoek zijn de kenmerken van de na-
scholer opgenomen bij de kenmerken van de
nascholing. Over het algemeen toont het model
van Walberg en Genova verwantschap met de
input-kenmerken uit het model van Baldwin en
Ford (1988).

Het model van Walberg en Genova is door
ons als volgt aangepast. De achtergrondken-
merken en de psychologische kenmerken van
de cursisten zijn niet meegenomen in de ana-
lyse omdat van de (sub)teams die hebben deel-
genomen aan teamgerichte nascholing niet
altijd van alle teamleden persoonlijke achter-
grondgegevens en psychologische kermierken
beschikbaar waren. De team-interviews zijn
meestal gehouden met 2 i 3 teamleden. Er zijn
daarom onvoldoende gegevens beschikbaar
om betrouwbare teamscores te berekenen.
Deze zijn dan ook niet meegenomen in de ana-
lyse. Om dezelfde reden is ook de variabele
schoolklimaat achterwege gelaten.

Op basis van literatuur over de invoering van
vernieuwingen (Fullan, 1982; Huberman &
Miles, 1984; Van der Vegt & Knip, 1988,
1990) veronderstellen we dat, naast de school-
kenmerken en vormgevingskenmerken van na-
scholing, ook implementatie-kenmerken in-
vloed uitoefenen op de uitwerking van
nascholing. Implementatie-keimierken zijn die
kenmerken van de school als werkomgeving,
die het invoeren van vernieuwingen ondersteu-
nen. Deze kenmerken zijn gedefinieerd als
'condities voor implementatie' (de mate
waarin het schoolsysteem voorziet in de onder-
steiming van het vemieuwingswerk), 'sturing
door de schoolleider' (de mate waarin de
schoolleider de richting van de vernieuwing
aangeeft, het tempo van verandering bepaalt en
in ondersteuning voorziet), en ten slotte de


103

fEDAGOGISCHC

STUDltN

-ocr page 111-

mate van uitwisseling van ervaringen met het
invoeren van de vernieuwing.
In ons onderzoek is nagegaan welke bijdrage
de verschillende vormgevingskenmerken van
het nascholingsprogramma en de implementa-
tiekenmerken leveren aan de effecten van de
nascholing, waarbij rekening is gehouden met
de kenmerken van de school. Om vast te stellen
welke kenmerken van nascholing significant
bijdragen aan het gerapporteerde effect, zijn
een aantal multiple regressie-analyses uitge-
voerd.

Hieronder worden achtereenvolgens de af-
hankelijke en de onafhankelijke variabelen en
de gevolgde analyseprocedure beschreven.

De afhankelijke variabelen bestaan uit drie
effectmaten: het effect op klasniveau, het effect
op schoolniveau en het gebruik van het ge-
leerde in de praktijk. Deze effectmaten zijn
verkregen door de scores van leraren en
(sub)teams op tien vragen naar het effect van de
gevolgde nascholing te analyseren met behulp
van een principale componentenanalyse met
varimax rotatie. De gegevens van leraren zijn
hiervoor gebruikt omdat zij in de beste positie
verkeren om veranderingen m de dagelijkse
klasse- en schoolpraktijk te beoordelen. De
principale componentenanalyse laat een oplos-
sing in drie factoren zien die voor individuge-
richte nascholing 61 % van de variantie verkla-
ren en voor teamgerichte nascholing 63%. In
beide gevallen zijn dezelfde drie factoren ge-
vonden: (1) effecten op klasniveau na afloop
van de cursus (veranderingen in didactische
procedures in de klas, 5 items); (2) effecten op
schoolniveau na afloop van de cursus (verande-
ringen in werkprocedures en samenwerkings-
klimaat binnen het team; 2 items); en (3) het ge-
bruik van het geleerde tijdens en/of direct na de
uitvoering van de cursus (daadwerkelijk ge-
bruik van nieuwe kennis, vaardigheden en atti-
tudes in het pedagogisch-didactische repertoire
van teamleden tijdens of direct na de cursus; 3
items). Op basis van deze resultaten zijn drie
subschalen voor het effect van nascholing ge-
vormd (zie Tabel 1).

Na het vaststellen van de effect-varia beien is
een regressie-analyse uitgevoerd, waarin de
volgende blokken van
onafhankelijke varia-
belen
zijn opgenomen: 1) schoolkenmerken;

2) cursuskenmerken; 3) implementatie-
kenmerken; 4) het type nascholing (individu-
versus teamgericht) en 5) de interacties tussen
het type nascholing en de overige onafhanke-
lijke variabelen.

De schoolkenmerken zijn te beschouwen als
de minder beïnvloedbare variabelen. Opgeno-
men zijn het aantal leerlingen en het aantal lera-
ren van de school, vroegere ervaring die men
heeft opgedaan met vernieuwingsprojecten en
de frequentie van ondersteuning door de onder-
wijsbegeleidingsdienst (OBD).

De cursuskenmerken bestaan uit een aantal
enkelvoudige en een aantal samengestelde va-
riabelen. De enkelvoudige variabelen zijn: de
duur van de cursus, het aantal bestede uren bui-
ten de cursusbijeenkomsten, het aantal deelne-
mers en het al dan niet aanbevelen van de
cursus aan collega's. Schaalscores zijn be-
rekend voor: de mate van geïnformeerdheid
vooraf (4 items), de mate van inbreng in de
vormgeving van de cursus (5 items), de beoor-
deling van de eigen participatie in de cursus (4
items), de waardering van de inhoud van de
cursus (7 items), de didactische kwaliteiten van
de nascholer (5 items), en de praktijkgericht-
heid van de docent (2 items).

De mate waarin de trainingscomponenten
van effectieve nascholing, te weten presentatie
van theorie, demonstratie van de te leren vaar-
digheden, oefening, feedback en coaching zijn
toegepast in de cursus, is op de volgende wijze
bepaald. Op basis van de onderzoeksresultaten
van Joyce en Showers (1988) is er relatief veel
waarde toegekend aan 'coaching', zonder
welke de effecten van nascholing veel kleiner
blijken te zijn. Cursussen waarin gebruik werd
gemaakt van 'coaching' plus minimaal drie an-
dere componenten van effectieve nascholing
krijgen een score '4'; wanneer 'coaching' met
minder dan drie andere componenten plaats-
vindt krijgt de cursus de score '3'. Indien er
geen 'coaching' als component aanwezig is
maar wel minimaal drie van de andere compo-
nenten, is het gebruik van componenten van ef-
fectieve nascholing gescoord met '2', terwijl
bij minder dan drie componenten en geen coa-
ching de score '1' is toegekend.

De implementatie-kenmerken betreffen drie
samengestelde variabelen. De groepering van
de implementatie-variabelen is gebaseerd op
een principale componenten analyse (met vari-


104

ffOAGOC/SCNE

STUDIËN

-ocr page 112-

Tabel 1

Overzicht van de afhankelijke en onafhankelijke variabelen

Variabelen

k

n

a

M

SD

min.

max.

N

Impact schalen

Effect op klasniveau

5

281

.77

1.27

.37

1.0

3.0

457

Effect op schoolniveau

2

281

.84

1.29

.50

1.0

3.0

455

Gebruik van het geleerde

3

281

.74

1.83

.60

1.0

3.0

458

Schoolkenmerken

Aantal leerlingen

197.5

108.4

22

680

395

Ervaring met eerdere vernieuwings-

1.38

.55

1

2

396

projecten

Frequentie ondersteuning door OBD

2.49

.94

1

4

402

Kenmerken van de nascholing

Informatie vooraf

4

451

.86

2.21

.69

1

4

455

Inbreng in de planning

2.09

.78

1

4

459

Aantal deelnemers

18.71

5.32

6

50

455

Duur van de cursus

280

103

45

765

453

Extra geïnvesteerde tijd buiten de bij-

5.75

8.4

0

98

447

eenkomsten

Participatiegraad

4

453

.84

3.22

.57

1

4

459

Waardering inhoud

9

453

.90

3.78

.84

1

5

462

Cursus aan anderen aanbevelen

1.24

.42

1

2

449

Didactische vaardigheden van de na-

9

423

.93

4.03

.82

1

5

462

scholer

Praktijkgerichtheid van de nascholer

4

409

.84

3.19

.88

1

5

461

Gebruik componenten van effectieve

1.85

.60

1

4

466

training

Implementatie kenmerken

Implementatiecondities

5

115

.73

2.94

.94

1

5

466

Sturing door de schoolleider

5

325

.90

2.06

.70

1

4

466

Informatie-uitwisseling

3

154

.64

2.05

.54

1

4

442

Noot: k = aantal items in schaai-variabelen; n = aantal respondenten in betrouwbaarheids-analyse (de betrouwbaarheids-
toetsing heeft plaatsgevonden via lijstgewijze verwijdering, de schaalscore is bepaald wanneer minimaal één score voorhan-
den was. Dit verklaart de verschillen tussen
n en N): M = gemiddelde; SD = standaard afwijking; min. = minimum waarde
item; max. = maximum waarde item; N = aantal respondenten.

max rotatie) op de beoordelingen van leraren Ten slotte is in de analyse meegenomen de
(14 items). Deze resulteerde in vier factoren, variabele
'type nascholing' (teamgericht of in-
die voor individugerichte nascholing 82% van dividugericht). Mogelijke invloeden van de in-
de variantie verklaarden en voor teamgerichte teractie van het type nascholing met de andere
nascholing 76%. Deze factoren waren te be- onafhankelijke variabelen is getoetst. Met be-
noemen als: de aanwezigheid van condities hulp hiervan kan worden nagegaan of de relatie
voor implementatie in de school (5 items), de van school-, cursus- en implementatiekenmer-
mate van sturing van het implementatie-proces ken met de effect-variabelen anders is bij team-
door de schoolleider (5 items) en de mate van gerichte dan bij individugerichte nascholing,
informatie-uitwisseling over de cursusinhoud

binnen het team (3 items). Met behulp van multiple regressie-analyses

De sturingsfuncties, uitgeoefend door de (uitgevoerd met het programma 'Regression'

schoolleider, zijn belangrijke leiderschapsdi- van SPSSX) is nagegaan of verschillen in

niensies die bijdragen aan de uitkomsten van scores op de onafhankelijke variabelen ge-

implementatie (Van der Vegt & Knip 1988; paard gaan met verschillen in de gerappor-

Huberman & Miles, 1984). Het betreft de mate teerde effectiviteit van de nascholing op de bo-

waarin de schoolleider de richting van de ver- ven genoemde drie niveaus. De variabelen zijn

nieuwing aangeeft, het tempo van verandering bloksgewijs aan de regressievergelijking toe-

bepaalt, teamleden ruimte geeft zelf hun werk- gevoegd overeenkomstig de boven onderschei-

wijze te bepalen en in ondersteuning voorziet. den blokken van onafhankelijke variabelen en

-ocr page 113-

Tabel 2

Onafhankelijke variabelen

Afhankelijke variabelen

Determinanten van de effectiviteit van nascholing: Proporties verldaarde variantie (toename R')

k

Effect klas

Effect
school

Effect
gebruik

1.

Schoolkenmerken

4

.03

.03

.02

2.

Nascholingskenmerken

11

.19***

.25***

.22***

3.

Implementatiekenmerken

3

.03*

.08***

.18***

4.

Type nascholing

1

.02**

.00

.03***

5.

Interacties van type nascholing met:

- schoolkenmerken

4

.01

.01

.01

- nascholingskenmerken

11

.03

.02

.02

- implementatiekenmerken

3

.03

.00

.00

Totaal

37

.32***

.39***

.48***

325

323

325

k = aantal onafhankelijke variabelen
♦ = p<.05," = p<.01,*** = p<.001

gebaseerd op Figuur 1.

Bij de vragen over implementatie-condities
en sturing zijn voor alle navolgende regressie-
analyses ontbrekende scores vervangen door
de gemiddelde score op de betreffende varia-
bele. Ter controle zijn de analyses herhaald met
een andere waarde voor de ontbrekende scores,
namelijk de laagst mogelijke score die aangeeft
het ontbreken van de implementatie-condities
en de sturing. Bovendien zijn de analyses uitge-
voerd op de subgroep van respondenten zonder
ontbrekende scores. De verschillen in uitkom-
sten tussen deze drie manieren van omgaan met
de ontbrekende scores waren gering. Respon-
denten met ontbrekende scores op de school-
kenmerken en de nascholingskenmerken zijn
in alle gevallen buiten de analyse gebleven.

4 Resultaten

Tabel 2 bevat de proporties verklaarde varian-
tie per blok van onafhankelijke variabelen: dit
is de toename in R^ bij toevoeging van het blok
van variabelen aan de regressievergelijking.
De blokken zijn aan de regressievergelijking
toegevoegd in de volgorde als aangegeven in
Tabel 2. Uit deze resultaten blijkt dat de blok-
ken met interactie-effecten als geheel op 5%-
niveau geen significante bijdrage leveren aan
de verklaring van verschillen in de effectvaria-
belen. Dit betekent dat de relaties van de na-
scholings- en implementatiekenmerken met de
effectvariabelen niet afhankelijk zijn van het
type nascholing (individu- of teamgericht).
Van de 54 afzonderlijke interactie-effecten
blijkt er slechts één significant te zijn. Dat kan
een toevalstreffer zijn; we laten de interactie-
effecten daarom verder buiten beschouwing.

De schoolkenmerken blijken als blok niet
significant samen te hangen met verschillen in
gerapporteerde effecten. De kenmerken van de
nascholing (het tweede blok) hebben wel een
significante bijdrage, in dezelfde orde van
grootte voor alle effect variabelen. Ook het
derde blok van onafhankelijke variabelen (de
implementatie-kenmerken) voegt nog een sig-
nificant deel toe aan de verklaarde variantie.
Dit geldt het sterkst voor de beoordeling van ef-
fecten opgetreden
tijdens het volgen van de na-
scholing. Als voor alle voorgaande variabelen
gecontroleerd wordt, levert tenslotte ook het
onderscheid tussen individu- en teamgerichte
nascholing een significante bijdrage aan de ef-
fectiviteit van de nascholing, behalve ten aan-
zien van de effecten op schoolniveau. Voor
teamgerichte nascholing wordt een hoger ef-
fect gerapporteerd dan voor individugerichte
nascholing.

Uit de regressie-analyses met alle 19 onafhan-
kelijke variabelen (na weglating van de
interactie-effecten) bleek slechts een klein aan-
tal onafhankelijke variabelen een significant
regressiegewicht te hebben. Via stapsgewijze
regressie-analyse is gezocht naar een zo klein
mogelijke subset van onafhankelijke variabe-
len met zo weinig mogelijk verlies van ver-


106

PEDAGOQISCHE

STUDIËN

-ocr page 114-

klaarde variantie. Tabel 3 geeft de gestandaar-
diseerde regressie-gewichten en de bijbeho-
rende f-waarden. De verklaarde varianties zijn
door deze selectie van variabelen nauwelijks
gedaald (zie Tabel 3). De resultaten van de ana-
lyse worden per blok van variabelen beschre-
ven.

De schoolkenmerken

Het aantal leerlingen van een school beïnvloedt
de effectiviteit van nascholing op schoolni-
veau: een kleiner aantal leerlingen geeft een
grotere kans op effect (f=-2.3,/?<.05). Het heeft
echter geen invloed op veranderingen in de klas
of op mate van gebruik.

De ervaringen die leraren in het verleden
hebben opgedaan met nascholmg blijken een
negatief effect te hebben op klasniveau
(t=-3.2,
P<.01). Om dit negatieve effect te verklaren
zouden er gegevens beschikbaar moeten zijn
over de aard van die vroegere ervaringen.

De frequentie van de ondersteuning door
OBD toont een significante relatie met effecten
op schoolniveau (f=2.7, /x.Ol). Hoe intensie-
ver de ondersteuning, des te groter het effect
van nascholing op samenwerking biimen het
team.

De kenmerken van de nascholingscursus

De mate waarin leraren vooraf geïnformeerd
zijn over de opzet en inhoud van de nascho-
lingscursus heeft een positieve invloed op de
effecten op schoolniveau (f=2.0,p<.05). Op ef-
fecten op klasniveau heeft uitgebreide infor-
matie vooraf een significant negatieve invloed
(r=-4.5,/7<.001). De mate van inbreng in de op-
zet en inhoud van de cursus maakt geen enkel
significant verschil.

Ook de duur van de cursus blijkt voor effec-
ten op klasniveau en op schoolniveau tegen-
overgestelde resultaten te geven. Op klasni-
veau heeft de cursus minder effect naarmate het
langer duurt (f=-2.9, p<.01), op schoolniveau
stijgt het effect met de lengte van de cursus
(f=4.8, /7<.001). Extra bestede tijd aan nascho-
ling (dat wil zeggen buiten de nascholingsbij-
eenkomsten om) heeft een significant positief
effect op effecten in de klas (f=3.4,/?<.(K)1) en
op gebruik van het geleerde
(t=3.6, p<001).

Het aantal deelnemers per cursusgroep heeft
geen invloed op de effecten van nascholing. De
participatiegraad van de deelnemers laat effec-
ten zien op schoolniveau. Een hogere participa-
tiegraad geeft een groter effect op schoohii veau
(t=2.5,p<.05).

T«W3

Resultaten van de stapsgewijze regressie analyses: gestandaardiseerde regressie coëfficiënten (ß)

Afhankelijke variabelen

Onafhankelijke

Effect

Effect

Effect

variabelen

klas

school

gebruik

ß

t

ß

t

ß

t

Schoolkenmerken

Aantal leerlingen

-.11

-2.3*

Ervaring met eerdere vernieuwings-

-.16

-3.2"

projecten

Frequentie ondersteuning door OBD

.13

2.7**

Kenmerken van de nascholing

Informatie vooraf

-.26

-4.5***

.11

2.0*

Duur van de cursus

-.15

-2.9**

.23

4.8***

Extra geïnvesteerde tijd buiten de bij-

.17

3.4***

-.08

-1.8

.15

3.6***

eenkomsten

Participatiegraad

.12

2.5*

Waardering inhoud

.21

3.0**

Praktijkgerichtheid van de nascholer

.28

4.1***

.20

3.8***

.31

6.7***

Implementatie kenmerken

Sturing door de schoolleider

.29

6.2***

Informatie uitwisseling

.15

2.9**

.39

8.8***

Implementatie condities

.11

2.5*

Type nascholing

.14

2.8**

.19

4.4***

R'

.25

.34

.44

R''(totaal)

.26

.36

.45

* = p<.05, ** = p<.01, = p<.001


-ocr page 115-

De waardering van de inhoud van de cursus
heeft een significant positieve relatie met de ef-
fecten op klasniveau: bij een hogere waarde-
ring van de nascholing wordt het op klasniveau
functioneren positief beïnvloed (f=3.0,p<.05).
Het maakt voor de effecten van nascholing
niets uit of deelnemers de cursus voor anderen
aanbevelenswaardig vinden. Het gebruik van
de componenten van effectieve nascholing,
zoals voorgesteld door Joyce Showers (1983)
laat geen significante relatie met effecten zien.

De praktijkgerichtheid van de docent heeft
een relatief sterk significant verband met alle
drie de effectmaten. Naarmate de docent meer
op de praktijk gericht is wordt er meer van het
geleerde toegepast (f=7.6; /?<.001) en wordt er
meer veranderd op schoolniveau (f=3.8;
p<.001) en op klasniveau (<=4.1;
p<.00l). De
praktijkgerichtheid van de docent heeft de
sterkste significante relatie met de effectvaria-
belen van alle kenmerken van nascholing die in
het regressiemodel zijn betrokken. Opmerke-
lijk is daarentegen dat de overdrachtsvaardig-
heden van de docent geen significante relatie
met effect hebben.

De implementatiekenmerken

De mate waarin binnen de schoolorganisatie
voorzien wordt in condities voor implementa-
tie toont enig significant effect op het gebruik
van het geleerde tijdens de cursus (f=2.5;
p<.05). Sturing van het implementatieproces
door de schoolleider heeft een behoorlijk effect
op veranderingen op schoolniveau (f=6.2;
/7<.001), echter niet op het gebruik van het ge-
leerde tijdens de cursus en op veranderingen in
de klas. Hiervoor blijkt de mate van informatie-
uitwisseling van meer belang. Naarmate er
meer informatie wordt uitgewisseld over de na-
scholing, des te meer effecten worden bereikt
op klasniveau en in het gebruik van het ge-
leerde (resp.
t=2.9; p<.Ol en f=8.8; /7<.(X)1).

Het type nascholing

De invloed van het type nascholing op effecten
is verschillend voor de diverse effectvariabe-
len. Teamgerichte nascholing heeft een posi-
tieve invloed op de effecten op klasniveau
(f=2.8; p<.01), geen invloed op de effecten op
schoohiiveau en een relatief sterke positieve in-
vloed op het gebruik van het geleerde
{t=4.4;
p<.00\).

5 Discussie

Met behulp van een multiple regressie-analyse
is getracht te achterhalen wat de relatie is tus-
sen typen nascholing, vormgevingskenmerken
van nascholingscursussen en implementatie-
kenmerken en effecten op het gebruik van het
geleerde tijdens de cursus en veranderingen op
klas- en schoolniveau na afloop van de cursus.
De gegevens betreffen individugerichte en
teamgerichte nascholingscursussen die gege-
ven zijn in het cursusjaar 1986-1987 aan lera-
ren in het basisonderwijs.

In deze discussie moet worden vastgesteld
dat de gehanteerde effectmaten gebaseerd zijn
op de beoordeling van de gebruiker zelf. Dit is
een zeer subjectieve maat. Een groot aantal
persoonlijke en situatiebepaalde aspecten zijn
op een dergelijke beoordeling van invloed. Dit
vraagt om enige terughoudendheid bij de inter-
pretatie van deze gegevens. In het onderzoek
zijn evenwel ook beoordelingen van de uit-
komsten van de nascholingscursussen gegeven
door de schoolleiders en de schoolbegeleiders.
Deze oordelen kwamen in grote lijnen met de
oordelen van de cursisten overeen.

Een andere bron van vertekening van met
name de effectmaten is, dat het aannemelijk is,
dat een nascholingscursus niet onmiddellijk
veranderingen zal bewerkstelligen in de dage-
lijkse praktijk. Zeker bij de kortlopende cursus-
sen zal de eventuele implementatie van het ge-
leerde pas na de cursus zijn beslag krijgen. Na
een fase van uitproberen en de beslissing om de
vernieuwing daadwerkelijk in te voeren is het
waarschijnlijk dat er enige tijd verstrijkt alvo-
rens de effecten van de verandering merkbaar
zijn. De effecten op kläs- en schoolniveau zijn
bevraagd nadat de cursus enige tijd was afge-
rond. Het is echter denkbaar, gezien de zeer
verschillende doelen van de onderzochte cur-
sussen, dat de evaluatie van de effecten van de
cursus op een aantal scholen te vroeg heeft
plaatsgevonden. Bij relatief complexe Veran-
deringsdoelen neemt de implementatie-fase
meer tijd in beslag dan bij relatief eenvoudige
veranderingsdoelen: "the introduction of new
materials into the subject matter of a class may
occur much sooner than the use of new teach-
ing strategies" (Martin, 1989, p. 36).

Er is reden om aan te nemen dat de effect-
beoordelingen van teamgerichte nascholing


108

HOABOeiSCHC

STUDIÉN

-ocr page 116-

gematigder zijn dan die van individugerichte
nascholing. De antwoorden bij teamgerichte
nascholing vertegenwoordigen namelijk een
teamscore. Tijdens de interviews is het her-
haaldelijk voorgekomen dat één van de respon-
denten in eerste instantie een extremer oordeel
had dan de aanwezige collega's. Na een discus-
sie over het onderwerp kwam men vervolgens
tot een beoordeling waar allen zich in konden
vbden en waarvan men van mening was dat dit
de beoordeling van het hele team weerspie-
gelde. In de meeste gevallen werd het extreme
oordeel afgezwakt. Op basis van dit proces mag
men veronderstellen dat het individueel invul-
len van de vragenlijsten frequenter extreem ge-
scoord is. Bovendien is het aannemelijk dat le-
raren die op eigen initiatief, vaak in hun vrije
tijd en vanuit een persoonlijke interesse of be-
hoefte, eerder geneigd zijn de cursus en de ef-
fecten van de cursus positief te beoordelen.

Een objectiever beeld zou verkregen kunnen
worden door het vaststellen van veranderingen
in het concrete handelen van leerkrachten of
door het vaststellen van leerwijzen of leerpres-
taties bij de leerlingen (Alliger & Janak, 1989).
Dit was niet mogelijk binnen het tijdsbestek en
de financiële ruimte van deze studie.

Het effect op klasniveau wordt voor 25% ver-
klaard door de in het analyse-model betrokken
onafhankelijke variabelen. De verklaarde va-
riantie is hoger voor de effecten op schoolni-
veau (34%) en voor het gebruik van het ge-
leerde (44%). Dit geeft mogelijk aan dat de
transfer-problemen het kleinst zijn voor het di-
recte gebruik van de nascholingsinhouden tij-
dens de cursus. Wanneer van de cursisten een
'vertaalslag' gevraagd wordt bij de implemen-
tatie van het geleerde in hun specifieke school-
c.q. klassesituatie blijken andere aspecten dan
de school-, cursus- en implementatiekenmer-
ken die in de analyse zijn betrokken, hun in-
vloed sterker te laten gelden.

Opvallend in de resultaten is dat, ondanks
het alom toegekende belang aan teamgerichte
nascholing, de relatie tussen de gemeten effec-
ten en het type cursus dit belang niet bevestigd.
Juist daar waar men met name grotere op-
brengsten verwacht, in het verbeteren van de
samenwerking binnen het team, zijn er geen
verschillen tussen beide typen nascholing ge-
vonden. Wel bestaan er verschillen in uitwer-
kingen op klasniveau (waar teamgerichte na-
scholing inderdaad effectiever blijkt te zijn) en
in het daadwerkelijk gebruik van het geleerde
in de praktijk (komt vaker voor bij teamge-
richte nascholing).

De verschillen tussen-typen nascholing zijn
in dit onderzoek gedefinieerd op basis van sa-
menstelling van de cursusgroep (meerdere le-
den van een schoolteam of een compleet
schoolteam nemen deel aan de cursus) en van
de classificering van het type nascholing door
de opleidingsinstelling die de nascholing ver-
zorgt. Beide criteria garanderen geen teamge-
richte nascholing die is toegespitst op en ont-
wikkeld vanuit de wensen en behoeften van een
specifieke school. Criteria voor de typering van
de nascholing moeten daarom niet alleen ge-
zocht worden in de samenstelling van de cur-
susgroep en de intenties van de nascholer, maar
ook in de kenmerken van de vormgeving en de
uitvoering van een nascholingscursus.

De invloed van schoolkenmerken op effec-
ten van nascholing blijkt beperkt te zijn. Alleen
de grootte van de school bepaalt een deel van
het effect op schoohiiveau: hoe meer leerlin-
gen, des te kleiner het effect.

De betrokkenheid van leraren bij de opzet
van de cursus en de inbreng van de cursisten in
de opzet en de inhoud tijdens de cursus blijken
geen direct verband te vertonen met de effecten
van nascholing. Dit zijn kenmerken die waar-
devol geacht worden in het volwassenen-
onderwijs. Het belang van de resultaten van
een grote betrokkenheid van cursisten ligt in de
aansluiting van de cursus bij de wensen en be-
hoeften van de cursisten. Dit zou nader onder-
zocht moeten worden. Het positieve verband
tussen effecten en de praktijkgerichtheid van
de docent en de waardering van de inhoud van
de cursus wijst op het belang van een goede
aansluiting op de dagelijkse praktijk van de
cursist. Echter, cursussen waarin leraren zelf
veel verantwoordelijkheid hebben voor de op-
zet en de inhoud zijn, zoals blijkt uit de studie
van Wade (1985) en Joslin (1980), minder ef-
fectief. De aansluiting op de praktijk, op wen-
sen en behoeften van de deelnemers, dient op liaAaoancHc
een andere wijze tot stand gebracht te worden
studkn
dan via inbreng bij opzet en het vaststellen van
de inhoud. Instrumenten voor de adequate
'needs-assessment' zijn echter nog nauwelijks
voorhanden (Coonen, 1987).


-ocr page 117-

Het gebruik van componenten van effec-
tieve training, zoals gedefinieerd door Joyce en
Showers (1988) komt niet naar voren als varia-
bele die invloed heeft op effecten van nascho-
ling. Deze componenten zijn vooral effectief
bevonden bij vaardigheidstraining. De in ons
onderzoek betrokken cursussen zijn geen spe-
cifieke vaardigheidstrainingen.

Informatie-uitwisseling over de cursus bin-
nen het team blijkt van groot belang te zijn voor
de mate waarin leraren nascholing gebruiken
en voor de effectiviteit op klasniveau. Het de-
len van informatie en ervaringen blijkt hiermee
een belangrijk transfer-instrument te zijn. Ten-
slotte kurmen we constateren dat de rol van de
schoolleider als stuurder van het implementa-
tie-proces de grootste bijdrage levert aan het ef-
fect van nascholing op schoolniveau. Wanneer
de schoolleider actief richting geeft, de vaart in
de vernieuwing houdt en ondersteuning geeft is
de kans op een geslaagde implementatie van
het geleerde tijdens de nascholing op schoohii-
veau het grootst.

Literatuur

Alliger, G.M., & Janak, E.A. (1989). Kirkpatrick's
levels of training: Thirty years later.
Personnel
Psychology, 42,
331-342.

Baidwin, T.T., & Ford, J.K. (1988). Transfer of trai-
ning: A review and directions for future research.
Personnel Psychology, 41, 63-'l05.

Coonen, H. (1987). Didactiek van de nascholing: een
introductie.
's-Hertogenbosch: Landelijke Peda-
gogische Centra.

Fenstermacher, G.D., & Berliner, D.C. (1985). Deter-
mining the value of staff development.
Elemen-
tary SchoolJournal, 85,
281-314.

Fullen, M. (1982). The meaning of educational
change.
New York: Teacher College Press.

Huberman, A.M., & Miles, M.B. (1984). Innovation
up close: How school improvement works.
New
York: Plenum.

Joslin, P.A. (1980). Insen/ice teacher education: A
meta-analysis of the research.
Doctoral disserta-
tion, University of Minnesota, Minnesota.

Joyce, B., & Showers, B. (1988). Student achievement
through staff development.
New York/London:
Longman.

Kirkpatrick, D.L (1987). Evaluation. In R.L Craig
(Ed.),
Training and development handbook (3rd
ed.) (pp. 301-319). New York: McGraw-Hill.

Lawrence G., & Harrison, D. (1980). Policy Implica-
tions of the Research on the Professional Devel-
opment of Education Personnel: An analysis of
fifty-nine studies. In C. E. Feistritzer (Ed.),
The
1981 report on educational personnel develop-
ment.
Washington, DC: Feistritzer Publications.

Leithwood, K.A., & Montgomery D.J. (1982). The
role of the elementary school principal in pro-
gram improvement.
Review of Educational Re-
search, 52,
309-339.

Levine, D. U., & Lezotte L. W. (1990). Unusuallyeffec-
tive schools: A review and analysis of research and
practice.
Madison: The National Centre for Effec-
tive Schools Research and Development.

Martin, G. O. (1989). Factors thatare associated with
change in teacher's use of new materials and
teaching practices.
Paper presented at the An-
nual Meeting of the American Educational Re-
search Association, San Francisco.

Robinson, D. G., & Robinson, J. C. (1989). Training for
impact.
San Francisco: Jossey-Bass.

Roelofs, E., Raemaekers, J., & Veenman, S. (1991). Im-
proving instructional and classroom manage-
ment skills: Effects of a staff development pro-
gramme and coaching.
School Effectiveness and
School Improvement: An internationalJournal of
Research, Poücy and Practice, 2(2),
1-21.

Simons, P. R. J. (1990). Transfervermogen. Oratie, Ka-
tholieke Universiteit, Nijmegen.

Sparks, D., & Loucks-Horsly, S. (1990). Models of Staff
Development. In W. R. Houston (Ed.),
Handbook
of Research on Teacher Education.
New York/
London: Macmillan.

Thijssen, J.G.L. (1988). fffectevaluatie binnen be-
drijfsopleidingen. In J. Peters et al. (Red.),
Gids
voor de opleidingspraktijk.
(7.40). Houten: Bohn
StafleuVan Loghum.

Tulder, M. van, & Veenman, S. (1988). Nascholing le-
raren basisonderwijs: Instrumentarium.
(Deel-
rapport 5 SVO-project 5390). Nijmegen: Vak-
groep Onderwijskunde, Katholieke Universiteit.

Tulder, M. van, & Veenman, S. (1991). Characteristics
of effective in-service programmes and activities:
resultsof a Dutchsurvey. fducat/ona/Stud/es,
17,
25-48.

Tulder, M. van, Veenman, S. & Roelofs, E. (1989a). Na-
scholing leraren basisonderwijs: vormgeving en
resultaten.
's-Gravenhage: Instituut voor Onder-
zoek van het Onderwijs (Selecta-Reeks).


110

fEDAGOGISCHC

STUDltN

-ocr page 118-

Tulder, M. van, Veenman, S., & Roelofs, E. (1989b).
Kenmerken van effectieve nascholing.
Pedagogi-
sche Studiën, 66,
490-504.

Tulder M. van, Veenman, S., & Sieben, J. (1988). Fea-
tures of Effective In-service Activities: Results of a
Delphi-study.
Educational Studies, 14, 209-223.

Tulder, M. van, Vegt, R. van der, & Veenman, S.
(1991). In-service Education in Innovating
Schools: A multl-case study.
Qualitative Studies in
Education
(in review).

Vandenberghe, R., Naessens, H., Vannieuwenhuyze
G., & Theunkens, C. (1990).
Kenmerlcen van effi-
ciënte begeleiding en navorming: een literatuur-
analyse met het oog op evaluatie van inspectie en
navorming.
Leuven: Katholieke Universiteit, Cen-
trum voor Onderwijsbeleid en -Vernieuwing.

Veenman, S., Lem, P., & Roelofs, E. (1990). Omgaan
met combinatieklassen: een onderzoek naar de
effecten van een teamgericht nascholingspro-
gramma.
Pedagogische Studiën, 67,45-58.

Vegt, R. van der, & Knip, H. (1988). The role of the
principal in school improvement: steering func-
tions for Implementation at the school level.
Journal of Research and Development in Educa-
tion, 22,
60-68.

Vegt, R. van der, & Knip, H. (1990). Implementing
mandated change: the school as a change con-
tractor.
Curriculum Inquiry, 20,183-203.

Wade, R.K. (1985). What makes a difference in in-
service teacher education: A meta-analysis of re-
search.
Educational Leadership, 42,48-54.

Walberg, H.J. (1991). Productive teaching and In-
struction: Assessing the knowledge base. In H. C.
Waxman & H.J. Walberg (Eds.),
Effective teach-
ing: Current research
(pp. 33-62). Berkeley:
McCutchan.

Walberg, H.J., & Genova, W.J. (1982). Staff, school,
and workshop influences on knowledge use in
educational improvement efforts.
Journal of
Educational Research, 76,
69-80.

Manuscript aanvaard 13-1-1992

Auteurs

M.vanTulderwasvan 1984 tot 1989alsonderzoeker

v^'erkzaam bij de Vakgroep Onderwijskunde van de

Katholieke Universiteit te Nijmegen. Momenteel is

zij werkzaam als directeur van de Volksuniversiteit

Venlo.

E. Roelofs was van 1987 tot 1991 als onderzoeker
werkzaam bij de Vakgroep Onderwijskunde van de
Katholieke Universiteit te Nijmegen. Momenteel is
hij verbonden aan het Sociaal-Wetenschappelijk On-
derzoeksbureau Traffic Test te Veenendaal.

S. Veenman is universitair hoofddocent bij de Vak-
groep Onderwijskunde van de Katholieke Universi-
teit te Nijmegen.

M. Voeten is universitair docent bij de Vakgroep On-
derwijskunde van de Katholieke Universiteit te Nij-
megen.

Correspondentie-adres: Katholieke Universiteit,
Vakgroep Onderwijskunde, Postbus 9103, 6500 HD
Nijmegen.

Abstract

The impact of in-service education on
teacher behaviour in classrooms

M. van Tulder, E. Roelofs, S. Veenman & M. Voeten.

Pedagogische Studiën, 1992, 69, 99-111.

Nowadays, a considerable amount of time, money
and energy is invested in in-service education. How-
ever, our knowledge of design features and Imple-
mentation conditions in schools that make in-service
education effective, is still limited. The goal of the re-
ported research isto establish relationships between
on the one hand programme characteristics, condi-
tions and measures for Implementation in schools,
and on the other hand outcomes of in-service educa-
tion in terms of teacher behaviour in classrooms.

Through questionnaires and interviews data were
gathered on opinions and beliefs of teachers and
their school leaders about in-service training activi-
ties and about their effects on teacher behaviour
(self-reports). Through multiple regression analyses
the characteristics of in-service education that contri-
bute to educational improvement, were identified.
Characteristics contributing to the transfer of in-
service education to the day-to-day-practice of parti-
cipants and implementation-supporting arrange-
ments in the school-organization appear to be im-
portant.


111

fEDAGOGISCHC

STUDltN

-ocr page 119-

Samenvatting

Ondanks de grote aandacht voor leren reflecte-
ren In de lerarenopleiding bestaat er geen dui-
delijkheid over de definiëring en operatlonalisa-
tle van het begrip reflectie.

Dit probleem wordt zowel vanuit een sociaal-
pedagogisch als vanuit een cognltlef-psycho-
loglsch perspectief geanalyseerd.

Er wordt een samenvatting gegeven van het
schaarse onderzoek naar de effecten van oplei-
dingsprogramma's die tot doel hebben reflectie
bij a.s. leraren te bevorderen. Daarbij wordt ter
illustratie Ingegaan op een Nederlands onder-
zoeksproject op dit gebied. Geconcludeerd
wordt dat er enige positieve resultaten te mel-
den zijn, maar ook dat er aanwijzingen zijn dat
effecten vooral op de langere termijn zichtbaar
worden. Het blijkt moeilijk te zijn om context-
variabelen onder controle te houden, zoals in-
vloeden van de stageschool, de Invloed van
vroegere ervaringen met onderwijs en leer-
orlëntaties van studenten. Ten slotte worden
aanbevelingen gedaan voor verder onderzoek.

112

PeOAGOGISCHC
STUDlêN

1992(69)112-123

Inleiding

In de jaren tachtig zijn de begrippen 'reflectie'
en 'leren reflecteren' tot de taal van de leraren-
opleiding gaan behoren (Gore, 1987). Het be-
vorderen van een reflectieve houding bij aan-
staande leraren wordt bijvoorbeeld expliciet
genoemd als belangrijke doelstelling van de
Nederlandse universitaire lerarenopleiding in
de voor deze opleiding funderende nota
"Bouwstenen voor het curriculum van de
tweede fase lerarenopleiding" (Arculo, 1986).
Ook in de tweedegraads opleidingen voor het
voortgezet onderwijs en in de PABO's is deze
doelstelling gangbaar (zie bijv. De Jong, 1988).

De toenemende aandacht voor reflectie als
instrument in de professionele ontwikkeling
van leraren is een internationaal verschijnsel,
dat zijn oorsprong vindt in de 'teacher-
thinking'-stroming die in de jaren zeventig be-
gon. Zoals Clark (1986) aangeeft, werd de le-
raar voor 1975 gezien als een 'decision-maker'
en richtte het onderzoek naar onderwijzen zich
vrijwel uitsluitend op leraarsgedrag. Rond
1975 ontstond meer aandacht voor het denken
van leraren, hetgeen een verschuiving teweeg
bracht naar een opvatting van de leraar als 'a
reflective professional who constructs mea-
ning' (Clark, 1986; zie ook Schön, 1983). Deze
ontwikkeling ging vergezeld van een verschui-
ving in de gehanteerde onderzoeksmethoden.
Verschillende meer kwalitatieve technieken
leidden tot de conclusie dat
subjectieve theo-
rieën
een belangrijke rol spelen in het functio-
neren van de leraar (zie bijv. Shavelson, Webb
& Burstein, 1986, p. 79; Corporaal, 1988). Eén
van de belangrijkste functies van reflectie kan
zijn dat het de leraar helpt zich bewust te wor-
den van zulke subjectieve theorieën, ze kritisch
te analyseren en ze zonodig te herstructureren.
Schön (1987) spreekt in dit verband van
refra-
ming.

De mate waarin reflectie als element in de
lerarenopleiding benadrukt wordt, verschilt
binnen verschillende opleidingsvisies. Ook de
vraag waarop de reflectie zich precies zou moe-
ten richten, wordt verschillend beantwoord.
Zeichner (1983) heeft de relatie tussen oplei-
dingsvisies en hèt reflectiebegrip verhelderd.
Hij onderscheidt vier paradigma's in de lera-
renopleiding. Het eerste is het
behaviouristi-
sche
paradigma, waarin het gaat om de ontwik-
keling van specifieke en observeerbare
vaardigheden waarvan wordt aangenomen dat
ze gecorreleerd zijn met leeropbrengsten bij
leerlingen. Het tweede is het
personalistische
paradigma, dat de nadruk legt op de persoon-
lijke groei van aanstaande leraren. Dit para-
digma "emphasizes the reorganization of per-
ceptions and beliefs over the mastery of
specific behaviors, skills and content know-
ledge" (Zeichner, 1983, p. 4). Als derde noemt
Zeichner het
traditioneel-ambachtelijk para-
digma, waarin het meester-gezel-model een-

Reflectie en de professionele ontwikkeling van leraren

F.A.J. Korthagen


-ocr page 120-

traal staat. De aanstaande leraar leert het am-
bacht in de praktijk bij een ervaren leraar. Ten
slotte onderscheidt Zeichner het
ondenoeksge-
richte
(inquiry-oriented) paradigma, waarin
het er vooral om gaat dat de (a.s.) leraar komt
tot kritische analyse van en onderzoek naar de
onderwijspraktijk en naar de context waarin het
lesgeven plaatsvindt (Zeichner, 1983, p. 5).

Reflectie speelt geen grote rol in het beha-
viouristische paradigma en ook niet in het
traditioneel-ambachtelijke model. In elk van
deze beide benaderingen worden opleidingsin-
houden veelal tevoren gespecificeerd en gede-
finieerd. Er wordt uitgegaan van een bestaand
kennisbestand over lesgeven en van een gege-
ven onderwijscontext. Daaruit vallen recht-
streeks bepaalde vaardigheden af te leiden die
de aanstaande leraar dient te verwerven. In het
personalistische en in het onderzoeksgerichte
paradigma daarentegen, worden aanstaande le-
raren gezien als actief betrokken bij het con-
strueren van him opleidingsinhouden. Reflec-
tie is het instrument waarmee ervaringen
vertaald worden in dynamische kennis. De
beide laatstgenoemde paradigma's mikken al-
lebei op een voortdurend proces van ervaren,
terugblikken op de ervaring, analyseren en
reorganiseren. Ze verschillen echter in de mate
Vk'aarin interne of externe factoren bij dat
proces betrokken worden. Het personalistische
model benadrukt de rol van de individuele per-
ceptie (Combs, Blume & Newman, 1974) en
zelf-actualisatie (Joyce, 1975, p. 134), terwijl
het in het onderzoeksgerichte model vooral
gaat om inzicht in context-invloeden op de on-
derwijsleersituatie. In de volgende paragraaf
zullen we dergelijke visies op de rol van reflec-
tie nader analyseren aan de hand van een over-
zicht van verschillende conceptualiseringen
van het reflectiebegrip.

1 Conceptualiseringen van
reflectie

Ondanks de aanzienlijke hoeveelheid literatuur
over reflectie is er geen algemeen aanvaarde
definitie van het begrip (Calderhead, 1989).
^cle auteurs verwijzen naar Dewey als één van
de eersten die het begrip uitwerkte. Volgens
C>ewey (1933, p. 5) is er bij reflectie sprake van
®en
keten van gedachten, die "are linked

together so that there is a sustained movement
to a common end". Dewey stelt dat "reflection
involves not simply a sequence of ideas, but a
consequence - a consecutive ordering in such a
way that each determines the next as its proper
outcome, while each outcome in turn leans
back on, or refers to, its predecessors" (p. 4).
Dewey komt dan tot de volgende definitie:
"Active, persistent, and careful consideration
of any belief or supposed form of knowledge in
the light of the grounds, that support it and the
further conclusions to which it tends consti-
tutes reflective thought" (Dewey, 1933, p. 9).

Een andere auteur waar veel naar verwe-
zen wordt, is Schön (1983, 1987). Hij onder-
scheidt 'reflection-in-action' en 'reflection-on-
action'. Reflectie-in-actie en experimenteren
gaan volgens Schön hand in hand: 'When
someone reflects-in-action, he becomes a re-
searcher in the practice context. He is not de-
pendent on the categories of established theory
and technique, but constructs a new theory of
the imique case. His inquiry is not limited to a
deliberation about means which depends on a
prior agreement about ends. He does not keep
means and ends separate, but defines them in-
teractively as he frames a problematic Situa-
tion" (Schön, 1983, p. 68). Reflectie-in-actie is
gebonden aan de actuele handeling: "the zone
of time in which action can still make a diffe-
rence to the Situation" (Schön, 1983, p. 62). Dat
in tegenstelling tot 'reflection-on-action' die
plaatsvindt nadat de handeling zich voltrokken
heeft. 'Reflection-on-action' kan ook optreden
als de leraar tijdens een routinehandeling plot-
seling geconfronteerd wordt met iets onver-
wachts en een denkpauze gebruikt om tot een
andere aanpak te komen (Schön, 1987, p. 26).
'Reflection-on-action' heeft dus tot doel toe-
komstig handelen te verbeteren, terwijl
'reflection-in-action' gericht is op het handelen
op het moment zelf. Bij 'reflection-on-action'
vindt meer kritische zelfevaluatie plaats en
deze vorm van reflectie komt overeen met de
opvatting van Nelissen (1984, p. 11) die reflec-
tie definieert als "kritisch analyseren van de
eigen handelingswijze (analyse, methode van "^^eoaiscnc
denken, hanteren van strategieën) met het doel
STUDliN
deze beter te leren kemien en zo nodig te verbe-
teren". Van Parreren (1981, p. 67) beperkt zich
overigens tot de analyse achteraf van een
cor-
recte
handeling, "waarbij men zich afvraagt


-ocr page 121-

welk principe of welke regel er voor het soort
handeling in kwestie geldt".

Voor verschillende auteurs heeft reflectie
een morele of ethische betekenis. Reflectie is
dan een middel om moreel verantwoorde keu-
zen te maken, bijvoorbeeld bij de selectie van
leerstof, en pedagogische verantwoordelijk-
heid te nemen (zie bijv. Tom, 1987; Valli,
1991, p. 10). Zo wordt bijvoorbeeld aan de Ca-
tholic University of America gepoogd niet al-
leen technische vaardigheden aan a.s. leraren te
leren (zoals drie seconden wachten na een
vraag), maar ook de reflectie van studenten op
morele en pedagogische aspecten te bevorde-
ren (is het pedagogisch verantwoord in deze si-
tuatie om drie seconden te wachten?) (Valli,
1991, p. 41). Ook Ross (1987, p. 3) koppeh re-
flectie aan rationaliteit en verantwoordelijk-
heid: "Reflection is a way of thinking about
educational matters that involves the ability to
make rational choices and to assume responsi-
bility for those choices". Voor de veel aange-
haalde Zeichner (1983) impliceert reflectie on-
derzoek van de morele, ethische en politieke
aspecten (alsmede van de instrumentele aspec-
ten) van de alledaagse onderwijspraktijk en van
het eigen denken van de leraar over die praktijk
(vgl. ook Liston & Zeichner, 1989). De leraren-
opleiding van de universiteit van Wisconsin is
op dit uitgangspunt gebaseerd.

Een logische consequentie van deze laatste
benadering is dat 'reflective teaching' kan lei-
den tot bewustwording van ^ongewenste con-
textinvloeden en vervolgens tot de wens de
context te veranderen. Daarmee is de visie van
Zeichner c.s. nauw verwant aan de stroming
waarin actie-onderzoek door leraren gestimu-
leerd wordt (Carr & Kemmis, 1986; Kemmis &
McTaggart, 1988; Noffke & Brennan, 1988).
Uit de definitie van actie-onderzoek die
Kemmis & McTaggart (1988, p. 5) geven blijkt
de nauwe relatie die zij zien tussen reflectie en
innovatie: "Action research is a ferm of collec-
tive self-reflective inquiry undertaken by parti-
cipants in a social Situation in order to improve
the rationality and justice of their^own social
nDAcociscHc practices, as well as their understanding of
sTuoiiN these practices and the situations in which these
practices are carried out". Men vindt de invloed
van deze visie op de relatie tussen reflectie, on-
derzoek en innovatie o.a. terug in het Arculo
(1986)-rapport dat aan de basis ligt van de hui-
dige universitaire lerarenopleiding in Neder-
land.

114

Terwijl in de laatst beschreven visie het be-
lang van reflectie op contextinvloeden op het
onderwijsgedrag van de leraar benadrukt
wordt, legt Dirkx (1989) het accent op reflectie
op de relationele aspecten in de interactie tus-
sen de leraar en de leerlingen. Dirkx's aanpak
mikt vooral op het problematiseren van de
eigen gevoelens en gedachten en van het eigen
handelen in de relatie met anderen. Deze bena-
dering past in het in de Inleiding genoemde per-
sonalistische paradigma en is in de jaren zeven-
tig populair geweest.

In Nederlandse publikaties over leren reflec-
teren in de lerarenopleiding (bijv. Korthagen,
1982; Vedder, 1984) wordt vooral de nadruk
gelegd op de betekenis van reflectie voor de
zgn.
doorgroeicompetentie van leraren, d.w.z.
de bekwaamheid om zichzelf verder te ontwik-
kelen in het beroep. Reflectie wordt in deze vi-
sie opgevat als middel tot zelfgestuurd leren,
hetgeen tevens een opvatting inhoudt over de
eisen die aan een professionele leraar gesteld
zouden moeten worden.

Hoewel dit overzicht van conceptualiserin-
gen van reflectie niet uitputtend is, wordt dui-
delijk dat er geen uniformiteit bestaat in de be-
nadering van het begrip (zie ook Zeichner &
Tabachnick, 1991). Het is daarbij interessant
om vast te stellen dat de verwarring over de be-
tekenis van reflectie niet zozeer van cognitief-
psychologische aard is als wel een sociaal-
pedagogisch probleem: de verschillende op-
vattingen van reflectie zijn te herieiden tot ver-
schillende visies op onderwijs en opleiding
(Korthagen & Wubbels, 1991). Reflectie is een
normatief h&gn^ en de normatieve criteria die
een rol spelen kunnen gekarakteriseerd worden
door middel van de relaties die men benadrukt.
Voor Dewey is het belangrijkste criterium voor
reflectie of de persoon een relatie ziet tussen de
situatie waarin hij verkeert en het doel dat hij
wil bereiken. Bij Schöns begrip 'reflec(ion-on-
action' en bij Nelissen is de belangrijkste rela-
tie die de reflecterende persoon zou moeten
zien die tussen het handelen en de eigen inter-
pretatiekaders. Valli legt de nadruk op de rela-
tie tussen het eigen handelen en pedagogische
rationalen. Volgens Zeichner moeten relaties
gelegd worden tussen het handelen en ethische,
morele en politieke principes. Bij Korthagen en


-ocr page 122-

Vedder gaat het om de relaties die de (a.s.) le-
raar moet kumien leggen tussen het eigen ac-
tuele functioneren en na te streven leerdoelen.

Ondanks al deze verschillen wordt het beeld
duidelijker als we een cognitief-psychologisch
standpunt innemen. Alle bovengenoemde
auteurs baseren zich impliciet of expliciet op
een handelingstheoretische visie en gaan ervan
uit dat het menselijk handelen, in elk geval ge-
deeltelijk, gestuurd wordt door mentale struc-
turen die veranderbaar zijn. De Jong en Kortha-
gen (1989, p. 95) sluiten hierbij aan en geven de
volgende cognitief-psychologische definitie:
Iemand reflecteert als hij probeert zijn erva-
ring(en) en/of kennis te (her)structureren. Zo'n
herstructureringsproces noemt Schön (1987)
reframing.

2 Operationalisaties van
reflectie

Er zijn slechts weinig geslaagde pogingen be-
kend om reflectie te operationaliseren en te me-
ten. Zeichner en Liston (1985) baseren hun
'reflective-teaching-index' op de mate van
voorkomen van verschillende categorieën van
gespreksinhouden in begeleidingsgesprekken.
Deze categorieën zijn: 1) 'factual' (d.w.z. de
inhoud heeft betrekking op reeds plaatsge-
vonden of toekomstige gebeurtenissen in de
onderwijsleersituatie), 2) 'prudential' (d.w.z.
suggesties of evaluaties), 3) 'justificatory' (re-
denen voor keuzen) en 4) 'critical' (vaststel-
ling van de juistheid van argumenten voor het
pedagogisch-didactisch handelen en het onder-
zoeken van waarden en vooronderstellingen in
het curriculum en in het onderwijsgedrag).
Naarmate de laatste categorieën meer voorko-
men, is de 'reflective-teaching-index' hoger.

Meer recentelijk heeft een groep onder-
zoekers uit Michigan (Simmons e.a., 1989) een
taxonomie van reflectie ontwikkeld die bestaat
uit zeven niveaus. In deze classificatie is het
belangrijkste criterium de mate waarin
oorzaak-gevolg-relaties gelegd worden bij de
pedagogisch-didactische doordenking van een
onderwijsleersituatie.

In operationalisaties van het begrip actie-
onderzoek worden meestal fasenmodellen ge-
presenteerd, zoals het model van Kenmiis en
McTaggart (1988), dat bestaat uit de fasen
planning, actie, observatie en reflectie. Zulke
faseimiodellen hebben niet alleen betekenis
voor actie-onderzoek, maar verhelderen ook
het beoogde reflectieproces zelf. Met name
maken ze duidelijk dat dit proces uit opeenvol-
gende stappen bestaat. Echter, fasenmodellen
beschrijven meer een ideaal reflectieproces
dan de werkelijkheid. Er zijn dan ook nauwe-
lijks voorbeelden in de literatuur te vinden
waarin fasenmodellen gekoppeld worden aan
empirische gegevens en het is de vraag of dit
wel mogelijk is. Er is niet alleen de moeilijk-
heid dat reflectieprocessen in de realiteit
meestal minder systematisch verlopen dan de
fasenmodellen suggereren, maar vooral het
methodologische probleem dat men zou moe-
ten meten wat zich in het hoofd van een (a.s.)
leraar afspeelt. Het zal duidelijk zijn dat elke
onderzoekstechniek in dit opzicht beperkingen
heeft.

Met dit laatste punt is een algemener pro-
bleem met betrekking tot operationalisaties
van reflectieconcepten aangeduid: ook de ope-
rationalisaties van Zeichner en de Michigan-
groep zijn niet gericht op directe meting van re-
flectie, maar op het vaststellen van kenmerken
van de taaluitingen van de onderzochte perso-
nen. Als we reflecteren beschouwen als het
trachten tot (her)structurering van ervaringen
te komen, dan is het de vraag of elke (her)struc-
turering verbaal geuit wordt door de proefper-
soon. Nog fundamenteler is de vraag of her-
structureringen niet dikwijls via niet-talige
'images' plaatsvinden, d.w.z. beelden of 'Ge-
stalts' die meer een analoog dan een digitaal
karakter hebben (Russell, Munby, Spatford &
Johnston, 1988; Korthagen, 1991; Wubbels, in
druk).

3 Empirische gegevens over de
effecten van opleidings-
programma's en -strategieën
die het doel hebben reflectie
te bevorderen

Het is opvallend dat, ondanks de aanzienlijke
aandacht voor reflectie in de literatuur over de
lerarenopleiding, er niet alleen geen overeen-
stemming bestaat over de definitie van het be-


115

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 123-

grip, maar dat er vooralsnog ook geen overtui-
gende gegevens zijn die aantonen dat de nadruk
op reflectie effectief is. Bovendien kan men
zich afvragen
waarvoor reflectie dan effectief
zou kunnen zijn. We betreden nu een gebied
waarin men meer 'geloof' en ongefundeerde
overtuigingen tegenkomt dan empirische re-
sultaten. Zeichner (1987) heeft een overzicht
gegeven van die empirische resultaten en komt
tot de conclusie dat de oogst mager is. Daar
komt bij dat de meeste studies naar de effecten
van opleidingsprogramma's en -strategieën die
tot doel hebben reflectie te bevorderen, voorna-
melijk gebruik maken van globale evaluaties
door studenten tijdens cursussen en van
zelfrapportage-technieken, ongestructureerde
observaties of geïsoleerde anecdotes. We be-
spreken de belangrijkste studies hieronder.
Zeichner en Liston (1987) bespreken twee on-
derzoeken die uitgevoerd werden aan de Uni-
versiteit van Wisconsin. In deze studies werden
de effecten onderzocht van een 'inquiry orien-
ted' opleidingsprogramma op de onderwijsvi-
sies van a.s. leraren. Zeichner en Liston conclu-
deren dat er weinig concreets aangetoond kon
worden. Het enige was dat de bekende ver-
schuiving bij beginnende leraren naar een meer
traditionele en conservatieve onderwijsvisie
(Müller-Fohrbrodt, Cloetta & Dann, 1978) in
Wisconsin minder leek op te treden.

In een andere serie onderzoeken in het kader
van het opleidingsprogramma in Wisconsin,
lag het accent op de begeleidjng. Zeichner en
Tabachnick (1982) analyseerden de verschil-
lende benaderingen van begeleiders van a.s. le-
raren in het opleidingsprogramma. Slechts drie
van de negen begeleiders gebruikten een
technisch-instrumentele benadering. Gegeven
de in de V.S. traditioneel sterk aanwezige na-
druk op het technische en instrumentele aspect
van het lesgeven, is dit volgens de auteurs een
positief onderzoeksresultaat dat met het oplei-
dingsmodel samenhangt. Zeichner en Liston
bepaalden aan dezelfde universiteit met behulp
van de reflective-teaching-index (zie § 2) de
mate waarin de reflectieve benadering aanwe-
zig was in nabesprekingen van lessen. Ze con-
sTUDiiN cluderen dat bijna 20% van de tijd besteed werd
aan reflectie en vinden dat een indicatie van een
tenminste gedeeltelijke implementatie van de
opleidingsdoelen.

Resumerend kan gesteld worden dat men er

116

PCDACOatSCHE

kennelijk in de opleiding aan de Universiteit
van Wisconsin in slaagt om tenminste gedeel-
telijk de opleidingsdoelen te bereiken. Deze
opleiding lijkt vooral te bevorderen dat studen-
ten de onderwijsleersituatie kritischer gaan be-
kijken en meer reflecteren over hun rol als le-
raar (Zeichner & Liston, 1987, p. 40).

In het midden van de jaren tachtig werd aan
de Universteit van Florida een opleidingspro-
gramma opgezet, gebaseerd op Ross' opvatting
over reflectie (zie § 1). Dit programma heeft
nog niet lang genoeg bestaan om de effecten er-
van bij de afgestudeerden goed te kunnen on-
derzoeken, maar er zijn pogingen gedaan om de
ontwikkelingsprocessen van aanstaande lera-
ren tijdens dit programma te analyseren (bijv.
Weade, 1989), en de effecten op die processen
van bepaalde programma-onderdelen. Naar
voren komen vooral de invloed van de subjec-
tieve theorieën van opleiders en studenten en
van hun visies op onderwijs, de invloed van de
context van de stage-school, in het bijzonder de
geringe steun vanuit de onderwijspraktijk voor
een doel als leren reflecteren (Kilgore, Zbi-
kowski & Ross, 1989), de noodzaak van struc-
tuur bij het schrijven van lesverslagen (Krogh
& Crews, 1989), en het gevaar dat een hoge
mate van reflectie bij studenten ook kan leiden
tot grote zelfkritiek en gebrek aan zelfvertrou-
wen (Ashton & Comas, 1989).

4 Een Nederlands onderzoeks-
project op het gebied van
leren reflecteren in de
lerarenopleiding

Ter illustratie beschrijven we in deze paragraaf
ons eigen onderzoeksproject op het gebied van
reflectie, dat deel uitmaakt van het voorwaar-
delijk gefinancierde onderzoeksprogramma
"Scholing van Onderwijsgevenden". Inliet ka-
der van dit project zijn verschillende deel-
studies gedaan naar een op de doelstelling 'le-
ren reflecteren' gebaseerde opleiding van
wiskunde-leraren aan de Utrechtse Nieuwe Le-
rarenopleiding (voorheen geheten SOL, thans
onderdeel van de Hogeschool Midden Neder-
land). In het opleidingsprogramma van de Vak-
groep Wiskunde van deze instelling heeft de


-ocr page 124-

doelstelling 'leren reflecteren' centraal gestaan
tussen het midden van de jaren zeventig en het
midden van de jaren tachtig. De opleiding was
in die tijd tweevakkig, d.w.z. dat de studenten
een bevoegdheid behaalden in bijv. wiskunde
en Nederlands. In ons onderzoek hebben we
ons beperkt tot studenten die wiskunde als
hoofdvak deden, wat wil zeggen dat ze de be-
roepsvoorbereiding bij de Vakgroep Wiskunde
kregen (in totaal 1 jaar opleidingstijd, verdeeld
over de hele 4'/2 jaar durende opleiding).

Eerst beschrijven we kort de basisprincipes
in de opleiding (een uitgebreidere beschrijving
van de opleiding is te vinden in Korthagen,
1982). Daarna bespreken we enkele evaluatie-
gerichte studies en een longitudinaal onder-
zoek naar de ontwikkelingsprocessen van stu-
denten tijdens deze opleiding.

Het opleidingsprogramma

Het centrale opleidingsdoel was het bevorde-
ren van reflectie bij de studenten en de ontwik-
keling van een doorgroeicompetentie. De na-
druk lag op reflectie op het eigen denken,
voelen en handelen in alledaagse onderwijs-
leersituaties, niet alleen tijdens de stages (de
schoolpractica), maar ook in de onderwijsleer-
situaties in het opleidingsinstituut. Getracht
werd de student te leren zoveel mogelijk syste-
matiek te brengen in het eigen reflectieproces,
bijvoorbeeld via de fasen 1) handelen (erva-
ren), 2) terugblikken, 3) bewustwording van
essentiële aspecten, 4) ontwikkeling van han-
delingsaltematieven, 5) uitproberen. Fase 5 is
Weer de eerste fase van een volgende cyclus,
zodat er sprake is van een
spiraalmodel. Het
uiteindelijke doel was dat de student zichzelf
kon helpen dergelijke ontwikkelingscyclussen
te doorlopen, d.w.z. zonder de hulp van een be-
geleider. Daartoe moest de student ook leren
om feedback van leerlingen of collega's te be-
nutten.

Een belangrijk uitgangspunt was dat de stu-
denten al redelijk moesten kunnen reflecteren
vóórdat ze het schoolpracticimi ingingen. De
gedachte hierachter was dat er nogal wat voor
nodig is om studenten te wapenen tegen een
snelle socialisatie in bestaande patronen in het
onderwijs. De eerste periode van het leren les-
geven aan leerlingen is vaak zeer stressvol en
roept 'concerns for survival' op (Fuller &
Bown, 1975). In deze periode komt de nadruk

vaak ongewild te liggen op het in de vingers
krijgen van onderwijsgedrag waarmee de klas
rustig kan worden gehouden. Er is dan geen
ruimte voor vragen naar het waarom van dat
gedrag en vraagstukken op meso- of macro-
niveau. Deze periode is dus erg ongeschikt
voor het leren reflecteren. Je moet als a.s. leraar
al enig zicht hebben verworven op wie je bent
en watje wilt en vooral op de wijze waarop je je
eigen ontwikkeling kunt bewaken, wil je niet
ongemerkt meegesleurd worden in patronen
waar anderen (o.a. de leerlingen!) je induwen
(vgl. ook Goodman, 1985; Copeland, 1986).
Daarom werden in het eerste opleidingsjaar an-
dere ervaringen als object van reflectie benut.
Zo was er een cursus, genaamd 'functione-
ringstraining', waar aan de hand van rollenspe-
len en echte problemen die in de groep studen-
ten een rol speelden, vragen aan de orde
kwamen als wie ben ik, wat voel ik, wat wil ik,
wat doe ik, hoe ga ik met anderen om, wat zou
ik daarin willen veranderen, etc. Belangrijke
thema's in de functioneringstrainingen waren
luisteren, samenwerken, moeilijke dingen zeg-
gen, etc. In de cursus werd ook geoefend met
empathisch reageren, gevoelens uiten, afspra-
ken maken, etc. Daarnaast was er in het eerste
jaar een instituutspracticum, waarin de studen-
ten lO-minuten-lesjes aan elkaar gaven.

De beroeps- en de vakcomponent van de
opleiding waren sterk geïntegreerd. Dat bete-
kent bijvoorbeeld dat de samenwerking van de
studenten bij het veel voorkomende groeps-
werk bij wiskunde als aanknopingspunt voor
reflectie gebruikt werd: hoe helpt de student
medestudenten, hoe voelt het om geholpen te
worden, hoe komen beslissingen tot stand, hoe
houd je anderen aan afspraken, hoe worden sa-
menwerkingsproblemen opgelost, etc. Daar-
naast is er binnen een groepje uiteraard veel-
vuldig sprake van uitleggen aan elkaar: dat
geeft mogelijkheden tot reflectie op didacti-
sche aspecten. Geregeld werd van studenten
gevraagd om op papier te zetten hoe ze aan een
bepaald wiskundeprobleem hadden gewerkt.
De proceskant van wiskunde kreeg dan ook
meer nadruk dan de produktkant. ("It is a not so '''

^ ^ PEDAGOGISCHe

new but still rarely fulfilled requirement that studun
mathematics is taught not as a created subject
but as a subject to be created", Freudenthal,
1978). Deze benadering sloot aan bij ontwikke-
lingen in de schoolwiskunde, m.n. bij het werk


-ocr page 125-

van het voormalige Instituut voor Ontwikke-
ling van het Wiskunde Onderwijs (lOWO).

In het opleidingsprogramma zaten veel mo-
menten waarop de studenten keuzen moesten
maken. In de beroepsvoorbereidende compo-
nent van het programma beslisten ze bijvoor-
beeld mee over de thema's die aan bod kwa-
men. In de wiskundecursussen konden de
studenten vaak kiezen uit verschillende op-
drachten. Er is immers een nauwe relatie tussen
leren reflecteren en leren kiezen: het nadenken
over gedane of toekomstige keuzen dwingt de
a.s. leraar om stil te staan bij de eigen doelstel-
lingen en leerwegen (vgl. de uitspraak van
Freudenthal, 1978, p. 40: "Freedom of choices
is freedom for responsibility"). Individuele ge-
sprekken en door de opleiders becommenta-
rieerde logboeken van de studenten onder-
steunden het bewustwordingsproces met
betrekking tot de eigen ontwikkeling in het be-
roep en met betrekking tot de plaats van ver-
schillende keuzen in die ontwikkeling.

Pas in het tweede studiejaar vonden de eerste
stages plaats. De eerste praktijkconfrontatie
werd beweist veilig en overzichtelijk gehouden,
om te voorkomen dat 'concerns about survival'
de reflectie op het onderwijsleerproces en op de
eigen ontwikkeling teveel zouden verstoren.
De studenten gaven eerst begeleiding aan indi-
viduele leerlingen of kleine groepjes leerlingen
en reflecteren op hun ervaringen met behulp
van een logboek en begeleidingsgesprekken op
de opleiding. Zo werd de lijn die in het eerste
studiejaar uitgezet was, voortgezet: de student
kreeg in niet te complexe situaties de kans om
de eigen sterke en zwakke kanten te ontdekken,
een eigen stijl te ontwikkelen en vooral ook be-
wust bezig te zijn met de eigen ontwikkeling
(vgl. Koetsier, 1991, p. 138).

In het derde en vierde studiejaar vonden ver-
volgens de gewone schoolpractica plaats,
waarbij de student met hele klassen in het
voortgezet onderwijs werkte. De studenten de-
den het schoolpracticum in het algemeen in
drietallen, onder begeleiding van een leraar, de
schoolpracticumdocent. Op de SOL werden
rcoAeoaiscHc schoolpracticumdocenten speciale

siudun cursussen georganiseerd, die vooral gericht
waren op het bevorderen van de zelfstandige
ontwikkeling van de individuele student.

Onderzoeksresultaten

Er zijn verschillende pogingen gedaan om de
effecten van het hier geschetste Utrechtse pro-
gramma te onderzoeken. We bespreken de re-
sultaten van dit Nederlandse onderzoek hier ter
illustratie van de stand van zaken op het terrein.

Een eerste evaluatiegericht onderzoek
(Korthagen, 1982) was gebaseerd op een
schriftelijke enquête onder 102 afgestudeerden
van de wiskunde-opleiding van de SOL en in-
terviews met 10 van hen. Meer dan de helft van
de respondenten noemde spontaan leerresulta-
ten op het gebied van het leren reflecteren en
het leren sturen van de eigen ontwikkeling.
Echter, veel respondenten, vooral leraren uit
het lager beroepsonderwijs, rapporteerden dat
ze problemen hadden met de orde in de klas en
met de motivatie van leerlingen; problemen,
waarvoor zij naar hun zeggen onvoldoende
richtlijnen hadden meegekregen vanuit de
opleiding. De respondenten konden geplaatst
worden op een continuum met aan de ene kant
typische 'reflecteerders' die het leren reflecte-
ren als een belangrijk en nuttig aspect van de
opleiding zagen en aan de andere kant mensen
die (meer) behoefte hadden aan aanwijzingen
en houvast voor de onderwijspraktijk.

Deze verschillen werden nauwkeuriger on-
derzocht in een longitudinaal onderzoek
waarin 18 a.s. wiskundeleraren gedurende hun
hele opleiding en de eerste jaren daarna ge-
volgd werden. Er werd in dit onderzoek o.a. ge-
bruik gemaakt van interviews met en vragen-
lijsten voor zowel studenten als opleiders. De
resultaten bevestigen het bestaan van verschil-
lende
leeroriëntaties, d.w.z. verschillen in
voorkeur voor bepaalde manieren van leren
(Korthagen & Verl^yl, 1986; Korthagen,
1988). We onderscheiden intern georiënteerde
studenten (reflecteerders) en extern georiën-
teerden, die veel externe steun zoeken voor hun
eigen ontwikkeling, bijvoorbeeld in de vorm
van aanwijzingen of concrete feedback. Dit
onderzoek maakte duidelijk dat er vaak een
'botsing' ontstond tussen de onderliggende
leerconcepties van de opleiders en de leeroriën-
taties van de studenten. Een belangrijk pro-
bleem in een op leren reflecteren gebaseerde
opleiding is, dat zo'n opleiding vooral geschikt
is voor studenten die al tamelijk reflectief inge-
steld (intern georiënteerd) zijn, terwijl extern
georiënteerde studenten het gevoel kunnen


-ocr page 126-

hebben er niet zoveel aan te hebben (Korthagen
& Verkuyl, 1986; vergelijk Calderhead, 1989
en LaBoskey, 1990). Alleen dat gevoel al roept
vaak een weerstand op tegen de opleiding die
daadwerkelijk het leren belemmert.

Meer recentelijk zijn de effecten van de be-
schreven opleiding onderzocht in een kwanti-
tatief onderzoek met een quasi-experimenteel
design (Korthagen & Wubbels, 1989). Daarin
Werden verschillende effectmaten gebruikt:
geneigdheid tot reflectie en innovatiebereid-
heid, de kwaliteit van het interpersoonlijk le-
raarsgedrag (met als kwaliteitscriterium cogni-
tieve en affectieve leerwinst), de adequaatheid
van de leraarsperceptie van dat interpersoon-
lijk gedrag en beroepssatisfactie. Het onder-
zoek liet geen significant effect van de
wiskunde-opleiding van de SOL zien op de ge-
neigdheid tot reflectie en op de innovatiebe-
reidheid van de afgestudeerden. Dat is teleur-
stellend, gezien de doelstellingen van die
opleiding, hoewel dit resultaat kan zijn beïn-
vloed door de wijze van operationaliseren van
deze effectmaten. Aan de andere kant scoorden
de afgestudeerden van de SOL-wiskunde-
opleiding hoger dan afgestudeerden van een
meer conventioneel programma (dat vooral ge-
baseerd was op vakkennis) met betrekking tot
de variabelen kwaliteit van het interpersoon-
lijke gedrag (gemeten op basis van leerlingper-
cepties daarvan), adequaatheid van de eigen
perceptie van het interpersoonlijke gedrag en
arbeidssatisfactie. Deze effecten waren signifi-
cant voor leraren die langer dan twee jaar gele-
den afgestudeerd waren. Dit is een ondersteu-
ning voor de bijv. door Zeichner (1987, p. 573)
en Zeichner en Liston (1987, p. 36) geformu-
leerde hypothese dat de effecten van een oplei-
ding die beoogt reflectie te bevorderen vooral
op de langere termijn zichtbaar zullen worden.
Ook een kwalitatieve analyse van interviews
met afgestudeerden van het SOL-wiskunde-
programma liet zien dat zelfs leraren die een
sterke gerichtheid op reflectie vertoonden, daar
niet veel aan leken te hebben gedurende de eer-
ste periode van hun beroepsuitoefening. Er wa-
ren evenwel ook aanwijzingen dat de reflectie-
hekwaamheid na ongeveer een half jaar weer
geleidelijk terugkeerde. Eén leraar zei het zo:
'Mijn ervaring is, dat als de conflicten zich op-
hopen, zoals bij mij, dat alle vermogens tot re-
flecteren worden weggedrukt. Je komt zo ont-
zettend leeg te staan". Maar hij zei ook: "Het
vermogen om de problemen het hoofd te bie-
den, komt wel weer terug. Ik ben weer aan het
groeien; ik heb alleen even stilgestaan" (Kort-
hagen, 1982, p. 251).

5 Conclusies en aanbevelingen
voor verder onderzoek

Het bovenstaande overzicht leidt tot de vol-
gende conclusies en aanbevelingen.

In de eerste plaats is verdere verheldering en
operationalisatie van de verschillende invullin-
gen van de begrippen reflectie en 'reflective
teaching' noodzakelijk, vooral warmeer ze als
basis gebruikt worden voor curriculumontwik-
keling in de lerarenopleiding. Dit kan opleve-
ren dat we verder komen dan vage discussies en
niet onderbouwde theorietjes over het nut van
opleidingen die reflectie bij leraren bevorderen
en dat theorievorming gebaseerd kan worden
op resultaten van empirisch onderzoek naar de
effecten van dergelijke opleidingen. Daarvoor
moeten ook op creatieve wijze onderzoeksme-
thoden ontwikkeld worden, omdat we spreken
over het cognitief, dus van buiten niet altijd
zichtbaar, functioneren van de leraar. Technie-
ken zoals 'stimulated recall' (bijv. met behulp
van video-opnamen van lessen van de onder-
zochte leraren) en analyses van begeleidings-
gesprekken zijn wellicht bruikbaar (vgl.
Broeckmans, 1987). Als uitgegaan wordt van
de veelbelovende cognitief psychologische op-
vatting van reflecteren als 'trachten te
(her)structureren' (reframing), dan zal even-
wel ook gezocht moeten worden naar metho-
den om reflectie via niet-talige methoden te
meten (vgl. Korthagen, 1991).

De weinige onderzoeken naar de effecten
van opleidingsprogramma's en -strategieën ge-
richt op het bevorderen van reflectie, hebben
enige aanwijzingen opgeleverd dat er positieve
effecten op bepaalde aspecten van het functio-
neren van de leraar zijn. Ze laten echter ook
zien dat sommige, soms fundamentele, hypo-
thesen over die leereffecten te optimistisch lij- '"
ken te zijn.

Wij zijn van mening dat effectstudies zich
vooral zouden moeten richten op de vraag
welke elementen en kenmerken van oplei-
dingsprogramma's verantwoordelijk zijn voor

PEDAGOGISCHE
STUDliN


-ocr page 127-

welke effecten, en dus op de voor de
opleidingspraktijk belangrijke vraag welke
strategieën van belang zijn voor het bereiken
van de beoogde opleidingsdoelen. Om relaties
vast te kunnen stellen tussen kenmerken van
opleidingsprogramma's en leeropbrengsten,
zijn ook longitudinale studies nodig naar ont-
wikkelingsprocessen van leraren, zowel tij-
dens de opleiding als daarna (vgl. Zeichner,
1987; Korthagen & Wubbels, 1989). Zulke stu-
dies kunnen meer licht werpen op de hypothese
dat de effecten van opleidingen die tot doel
hebben reflectie te stimuleren, vooral op de
langere termijn zichtbaar worden. In dit soort
onderzoek zou ook aandacht besteed moeten
worden aan verschillen tussen individuele
(a.s.) leraren, bijvoorbeeld aan verschillen in
leeroriëntaties. Is een opleiding, gebaseerd op
de doelstelling leren reflecteren, wel zo ge-
schikt voor extern georiënteerde studenten? Is
een specifieke benadering gewenst van deze
categorie studenten en zo ja, welke benadering
is dan effectief? Of moeten we wellicht conclu-
deren dat de doelstelling leren reflecteren
slechts voor een beperkte groep a.s. leraren
haalbaar is? Om dergelijke vragen te kunnen
beantwoorden zijn geavanceerdere onder-
zoeksdesigns nodig dan tot nu toe gehanteerd
zijn. Zo is het minimaal noodzakelijk dat ook
voormetingen plaatsvinden van de reflectieve
bekwaamheden en de leeroriëntaties van stu-
denten die aan de lerarenopleiding beginnen.

Ten slotte zijn er aanwijzingen dat de in-
vloed van de context op de ontwikkeling van
leraren groot is en een belangrijk aandachts-
punt wordt in het onderzoek naar leren reflecte-
ren (zie ook Wildman & Niles, 1987; Zeichner
& Liston, 1987; Brouwer, 1989). Om doelen te
bereiken die afwijken van wat conventioneel
van leraren verwacht wordt, is bijvoorbeeld
zorgvuldige aandacht nodig voor de leerpro-
cessen van a.s. leraren tijdens de stageperiode.
Er moeten o.a. manieren gezocht worden om de
context te optimaliseren waarin leraren hun
stage-ervaringen opdoen, zó dat die context
meer aansluit bij de opleidingsdoelen (zie bijv.
Koetsier, 1991). Dit lijkt te vragen om een soort
actie-onderzoek, uitgevoerd door teams van
onderzoekers, opleiders en leraren op stage-
scholen.

Literatuur

Arcuio (1986). Bouwstenen voor het curriculum van
de tweede fase lerarenopleiding.
Utrecht: Ar-
cuio.

Ashton, P., & Comas, J. (1989). Examining the rela-
tionship between perceptions ofefficacy and re-
flection.
Paper gepresenteerd op de Annual
Meeting of the American Educational Research
Association, San Francisco.

Broeckmans, J. (1987). Invloeden van begeleidersge-
drag tijdens nabesprekingen op reflecties van
aanstaande leraren. In J. J. Peters & H. H. Tillema
(red.),
Scholing in onderwijs en bedrijf (pp.
35-46). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Brouwer, C.N. (1989). Geïntegreerde lerarenoplei-
ding, principes en effecten.
Dissertatie, Rijksuni-
versiteit, Utrecht.

Calderhead, J. (1989). Reflective teaching and tea-
cher education.
Teaching and teacher education,
5(1), 43-51.

Carr, W., & Kemmis, S. (1986). Becoming critical: edu-
cation, knowledge andaction research.
London:
Falmer Press.

Clark, C. M. (1986). Ten years of conceptual develop-
ment in research on teacher thinking. In M. Ben-
Peretz, R. Bromme & R. Malkes (Eds.),
Advancesof
research on teacher thinking.
Lisse: Swets & Zeit-
linger.

Combs, A., Blume, R., & Newman, A. (1974). The pro-
fessional education ofteachers.
Boston: Allyn &
Bacon.

Copeland, W. D. (1986). The RITE framework of tea-
cher education: preservice applications. In J.V.
Hoffman & S.A. Edwards (Eds.),
Reality and re-
form in clinical teacher education.
(pp. 25-43).
New York: Random House.

Corporaal, A. H. (1988). Bouwstenen vooreen opiei-
dingsdidactiek.
De Lier: Academisch Boeken Cen-
trum.

Dewey, J. (1933). Howwethink:Arestatementofthe
relation of reflective thinking to the educative
process.
Boston, etc.: Heath & Co.

Dirkx, J. M. (1989). Self-reflection in the clinical expe-
rience: using group processes to improve
practitioner-clientrelationships. Paper gepresen-
teerd
op de Annual Meeting of the American
Educational Research Association, San Francisco.

Freudenthal, H. (1978). Weeding and sowing. Pre-
face to a science of mathematical education.
Dordrecht: Reidel.


120

peoAcoatscHC

STUDIÉN

-ocr page 128-

Füller, F.F., & Bown, O.H. (1975). Becoming a tea-
cher. In K. Ryan (Ed.).
Teacher education, the
seventy-fourth yearbook ofthe National Society
forthe study of Education.
Chicago: University of
Chicago Press.

Goodman, J. (1985). Making early field experience
meaningfui: An alternative approach.
Paper ge-
presenteerd op de Annual Meeting ofthe Ameri-
can Educational Research Association, Chicago.

Gore, J. M. (1987). Reflecting on reflective teaching.
Journal of Teacher Education, 38(2), 33-39.

Jong, J. A. de (1988). Je wordt aan het denken gezet;
ontwikkeling en evaluatie van een model voorde
schoolstage van de pabo.
Utrecht, ISOR.

Jong, i.A. de, & Korthagen, F.A.J. (1989). Handelen,
reflecteren, opleiden. In J. Vedder e.a. (red.). De
opdracht van de lerarenopleiding, kwaliteit en
taakverbreding
(pp. 93-100). Utrecht/Groningen:
WCCA/ELON.

Joyce, B. (1975). Conceptions of man and their impli-
cations for teacher education. K. Ryan (Ed.),
Tea-
cher education, the seventy-fourth yearbook of
the National Society for the Study of Education.
Chicago: The University of Chicago Press.

Kemmis, S., & McTaggart, R. (1988). The action re-
search planner
(3rd edition). Geelong: Deakin
University Press.

Kilgore, K., Zbikowski, J., & Ross, D. (1989). Changes
in teachers' perspectives about teaching: from
preservice to inservice.
Paper gepresenteerd op
de Annual Meeting of the American Educational
Research Association, San Francisco.

Koetsier, C. P. (1991). Een brug tussen opleiding en
praktijk.
Utrecht: WCC.

Korthagen, F. A.J. (1982). Leren reflecteren als basis
voor de lerarenopleiding.
's-Gravenhage: Stich-
ting voor Onderzoek van het Onderwijs.

Korthagen, F.A.J. (1985). Reflective teaching and
pre-service teacher education in the Netherlands.
Journal of Teacher Education, 36{S), 11-15.

Korthagen, F.A.J. (1988). The influence of learning
orientations on the development of reflective
teaching. In J. Calderhead (Ed.),
Teachers'profes-
sional learning
(pp. 35-50). London, etc.: Falmer
Press.

Korthagen, F. A.J. (1991). The Integration of rational
and non-rational teacher behaviour.
Paper ge-
presenteerd op het Congres van de Association
for Teacher Education in Europe, Noordwijker-
hout.

Korthagen, F. A. J., & Verkuyl, H. S. (1986). Supplyand
demand: towards differentiation in teacher edu-
cation, based on differences in learning orienta-
tions.
Paper gepresenteerd op de Annual Mee-
ting of the American Educational Research
Association, Washington, D.C.

Korthagen, F. A. J., & Wubbels, Th. (1989). De effec-
ten van een opleiding die tot doel heeft a.s. lera-
ren te leren reflecteren.
Tijdschrift voor Onder-
wijsresearch,
74,214-226.

Korthagen, F. A. J., & Wubbels, Th. (1991). Characte-
ristics of reflective practitioners: towards an ope-
rationalization of the concept of reflection.
Pa-
per gepresenteerd op de Annual Meeting of the
American Educational Research Association, Chi-
cago.

Krogh, S., & Crews, R. (1989). Do guidelines help stu-
dents demonstrate reflective abilityl
Paper ge-
presenteerd op de Annual Meeting ofthe Ameri-
can Educational Research Association, San
Francisco.

LaBoskey, V. K. (1990). Reflectivity in preservice tea-
chers: alert novices vs.commonsensethinkers.Pa-
per
gepresenteerd op de Annual Meeting of the
American Educational Research Association, Bos-
ton.

Liston, D. P., & Zeichner, K. M. (1989). Action research
and reflective teaching in preservice teacher edu-
cation.
Paper gepresenteerd op de Annual Mee-
ting of the American Educational Research Asso-
ciation, San Francisco.

Müller-Fohrbrodt, G., Cloetta, B., & Dann, H.D.
(1978).
Der Praxisschock bei jungen Lehrern.
Stuttgart: Klett-Cotta.

Nelissen, J. M. C. (1984). Reflekteren in systematische
samenspraak.
Paper, Schooladviescentrum,
Utrecht.

Noffke, S.E., & Brennan, M. (1988). Action research
and reflective student teaching at UW-Madison.
Paper gepresenteerd op de Annual Meeting of
the Association of Teacher Educators, San Diego.

Parreren, C. F. van (1981). Het handelingsmodel in de
leerpsychologie. In C.F. van Parreren & M.C.
Schouten-van Parreren (red.),
Onderwijs-Proces-
kunde. Leerpsychologie en onderwijs 5
(pp.
60-77). Groningen: Wolters-Noordhoff.

Ross, D.D. (1987). Teaching teachereffectivenessre-

^ PEDAGOGISCHE

search to students; first steps in developing a re- studiIh
flective approach to teaching. Paper gepresen-
teerd op de Annual Meeting of the American
Educational Research Association, Washington
DC.

121


-ocr page 129-

Russell, T., Munby, H., Spatford, C., & Johnston, P.
(1988). Learning the professional knowledge of
teaching: metaphors, puzzles, and the theory-
practice relationship. In: P.P. Grimnfiett & G.L.
Erickson (Eds.),
Reflection in teacher education
(pp. 67-89). Vancouver/New York: Pacific Educa-
tional Press/Teachers College Press.

Schön, D. A. (1983). The reflective practitioner, how
professionals think in action.
New York: Basic
Books.

Schön, D. A. (1987). Educating the reflective practi-
tioner.
San Francisco: Jossey-Bass.

Shavelson, R.J., Webb, N.M., & Burstein, L. (1986).
Measurement of teaching. In M. C. Wittrock (Ed.),
Handbook of research on teaching, third edition
(pp. 50-91). New York: McMIIIan.

Simmons, J. M., et al. (1989). Exploring the structure
of reflective pedagogical thinking in novice and
expert teachers: the birth of a developmental
taxonomy.
Paper gepresenteerd op de Annual
Meeting of the Annerican Educational Research
Association, San Francisco.

Tonn, A. R. (1987). Replacing pedagogical knowledge
with pedagogical questions. In J. Smyth (Ed.),
Educating teachers: changing the nature of pe-
dagogical knowledge
(pp. 9-17). London: Fainner
Press.

Valli, L (1991). Moral approaches to reflective prac-
tice, In R.T. Clift, W.R. Houston SMC. Pugach
(Eds.),
Encouraging reflective practice in educa-
tion
(pp. 39-56). New York/London: Teachers Col-
lege Press.

Vedder, J. (1984). Oriëntatie op'het beroep van le-
raar: praktische vorming en reflekteren aan het
begin van de lerarenopleiding.
Swets & Zeitlin-
ger: Lisse.

Weade, R. (1989). Reflection, socialization and the
professional cultures of teaching.
Paper gepre-
senteerd op de Annual Meeting of the American
Educational Research Association, San Francisco.

Wildman, T. M., & Niles, J. A. (1987). Essentials of pro-
fessional growth.
Educational Leadership, 44(5),
4-10.

Wubbels, Th. (in druk). Taking account of student
teachers' preconceptions. (Verschijnt in
Teaching
and Teacher Education).

Zeichner, K. .M. (1983). Alternative paradigms of tea-
cher education.
Journal of teacher education,
54(3), pp. 3-9.

Zeichner, K.M. (1987). Preparing reflective teachers:
an overvIew of instructional strategies which
have been employed in preservice teacher educa-
tion.
International Journal of Educational Re-
search, 11,
565-575.

Zeichner, K., & Liston, D.(1985). Varieties of discourse
in supervisory conferences.
Teaching and Tea-
cher Education, 1,
155-174.

Zeichner, K.M., & Liston, D.P. (1987). Teaching stu-
dent teachers to ref lect.
Harvard Educational Re-
view,
57(1), 23-48.

Zeichner, K., & Tabachnick, B.R. (1982). The belief
systems of university supervisors in an elementary
student teaching program.
Journal of Education
for teaching, 8,
34-54.

Zeichner, K., & Tabachnick, B.R. (1991). Reflections
on reflective teaching. In B.R. Tabachnick & K.
Zeichner (Eds.),
Issues and practices in inquiry-
oriented teacher education
(pp. 1-21). London:
Falmer Press.

Manuscript aanvaard 6-1-1992

Auteur

F.A.J. Korthagen Is hoofddocent opleidingsdidac-
tiek en senior onderzoeker aan de lerarenopleiding
van de Rijksuniversiteit te Utrecht.

Adres: Instituut voor Lerarenopleiding, Onderwijs-
ontwikkeling en Studievaardigheden (IVLOS) van de
Rijksuniversiteit Utrecht, Heidelberglaan 8, 3584 CS
Utrecht.

Abstract

Reflection and the professional
development of teachers

F.A.J. Korthagen. Pedagogische Studiën, 1992, 69,
112-123.

In spite of the considerable attention for the promo-
tion of reflective teaching in teacher education,
there isnogenerally accepted conceptualization and
operationalization of the concept of reflection. This
Problem is analyzed from both a social pedagogical
and a cognitive psychological point of view.
The article gives a review of international (amongst
which also Dutch) research into the effects of pro-


122

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 130-

grams aiming at the promotion of reflection in
student-teachers. It is concluded that there is only lit-
tle empirical support for the hypothesis that such
programs are effective. However, there are some in-
dications that effects appear especially in the long
run. Context variables play an important role, such as
influences of the schools in which field experiences
take place, influences of educational experiences
and learning orientations of student-teachers.
Suggestions are presented for further research and
development in the field.

123

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 131-

Accuraatheid van moeders in het voorspellen van de
cognitieve prestaties van 5- en 7-jarigen

J. ter Laak, G. Dabrock en M. van der Harst

Samenvatting

Onderwerp van deze studie is hoe accuraat
moeders de cognitieve capaciteiten van haar 5-
en 7-jarige kinderen voorspellen, en er wordt in
nagegaan of er een samenhang Is tussen de
voorspellingen van de moeders en de prestaties
van de kinderen. Proefpersonen zijn 32 kinderen
van 5 en 7 jaar en hun moeders. Elk kind beant-
woordde 30 vragen van de Stanford-Binet. De
moeders voorspelden de antwoorden van de
kinderen op elke vraag. Zij blijken matig accu-
raat, maar voorspellen de prestaties beter dan
op basis van toeval te verwachten is. Ze over-
schatten de prestaties van de kinderen en rap-
porteren een geringere leeftijdsrange dan de
empirische normering van de Stanford-Binet
aangeeft. Er doet zich een significante correlatie
tussen het aantal correcte voorspellingen van
de moeder en de prestaties van het kind voor:
accuratere moeders hebben Intelligentere kin-
deren. Deze correlatie neemt evenwel aanzien-
lijk af na correctie voor de mogelijkheden tot
overschatting. In de discussie wordt op verschil-
lende interpretaties voor de bevindingen Inge-
gaan.

124

PEDAGOGISCHE
STUaiÉN

1992(69) 124-132

Inleiding

Empirische studies van Cotler en Shoemaker,
1969; Hunt en Paraskevopoulos, 1980;
Delgado-Hachey, 1984; Sattler, Feldman en
Bohanan, 1985; Miller, 1986 en Miller, Man-
hal en Mee, 1991 naar accuraatheid van ouders
met betrekking tot cognitieve prestaties van
hun 3- tot 11-jarige kinderen laten zien, dat
ouders deze prestaties zeker niet perfect, maar
wel beter dan toeval voorspellen. Deze bevin-
ding wordt doorgaans niet geïnterpreteerd. Het
ligt evenwel voor de hand, dat ouders een zeker
zicht verkrijgen op de capaciteiten van hun kin-
deren door ze waar te nemen bij het uitvoeren
van taken, door prestaties van kinderen onder-
ling te vergelijken en ervaringen uit te wisselen
met andere ouders. Dat ouders verre van per-
fect zijn in de studies is mogelijk zelfs een on-
derschatting, omdat ze prestaties moeten voor-
spellen op taken, die voor hen onbekend zijn,
zo stellen Miller et al. (1991, p. 273).

Voorts blijkt de meest voorkomende fout het
overschatten van prestaties. Miller et al. (1991)
vermelden twee interpretaties voor dit ver-
schijnsel. De eerste is de 'positivity bias', dat
wil zeggen ouders zien zichzelf positief door de
hoge inschatting van de capaciteiten van hun
kinderen. De tweede interpretatie verwijst naar
een algemene culturele 'bias', die zich bij het
beoordelen van kinderen voordoet. Deze houdt
in dat men twee klassen onderscheidt, baby's
en anderen, dat wil zeggen kinderen en volwas-
senen. Dit leidt tot onderschatting van baby's
en overschatting van kinderen.

Tenslotte doen zich telkens positieve, zij het
wisselende, correlaties (txissen .20 en .85) voor
tussen accuraatheid van ouders en prestatie-
niveau van kinderen. Hunt en Paraskevopoulos
vonden een correlatie van .80 en interpreteer-
den dat resultaat met behulp van de 'match' hy-
pothese. Dat wil zeggen, dat moeders die haar
kinderen goed kennen, de omgeving naar het
actuele niveau van het kind structureren en zo
de ontwikkeling bevorderen.

Een andere interpretatie luidt, dat intelli-
gente moeders intelligente kinderen hebben
(Miller, 1986). Price en Gillingham (1985) we-
zen er echter op, dat de correlatie deels een arte-
fact kan zijn. Als optimistische ouders immers
hun kinderen overschatten, dan zullen ouders
met de naar verhouding intelligentere kinderen
ook accurater zijn. Hierbij kan opgemerkt wor-
den, dat een systematische overschatting tot
uitdrukking komt in een hoge correlatie, ook bij
hoge prestaties. De reden voor lagere correla-
ties is dan het optreden van een plafondeffect.
Het gaat hier dus om een onderzoeksmethodo-


-ocr page 132-

logisch probleem en niet om een inhoudelijk
vraagstuk. Miller et al. (1991) vinden met 5
verschillende taken meestal de positieve corre-
laties en stellen dan ook, dat wat ook de basis
van de correlaties moge zijn, deze echte opvat-
tingen van ouders weergeven en ook echte ver-
schillen in accuraatheid van die opvattingen.

De resultaten over de accuraatheid van
ouders en de relatie daarvan met de prestaties
van kinderen berusten op Amerikaanse studies.
Het eerste doel van deze studie is na te gaan of
de resultaten van Miller (1986) met betrekking
tot de cognitieve prestaties van kinderen op de-
zelfde Stanford-Bmet items gerepliceerd wor-
den bij Nederlandse moeders en kinderen. Dat
houdt in dat moeders beter dan toeval de presta-
ties van de kinderen voorspellen. Voorts, dat de
meest voorkomende fout overschatting is en
bovendien, dat accuratere moeders intelligen-
tere kinderen hebben. Er wordt tegemoetgeko-
men aan de kritiek van Price en Gillingham
(1985) door een maat te gebruiken, die corri-
geert voor de mogelijkheden van over- en on-
derschatting.

Het materiaal stelt bovendien in staat enkele
verbanden en verschillen te bepalen: er wordt
verwacht, dat naarmate de moeders hoger op-
geleid zijn, zij beter voorspellen. Dit wordt on-
der meer gevonden in een studie van Helmke
en Schräder (1989). Voorts wordt geen ver-
band verwacht tussen de hoeveelheid tijd, die
de moeder met haar kind doorbrengt en het aan-
tal correcte voorspellingen. Een lineaire 'hoe
meer tijd, hoe beter' hypothese leidt tot de
voorspelling van een significant verband. Een
'niet de kwantiteit, maar de kwaliteit telt' hy-
pothese leidt daarentegen tot de voorspelling
van het ontbreken van een verband. Helmke en
Schräder (1989) vonden steun voor het laatste.
Er wordt een verschil in correcte schattingen
bij twee soorten rapportages van de school (cij-
fers versus omschrijvingen voor lezen, taal en
rekenen) verwacht. De veronderstelling is, hoe
gemakkelijker de feedback te begrijpen is, (een
cijfer wordt hierbij verondersteld gemakkelij-
ker te zijn dan omschrijvingen voor lezen, taal
^n rekenen), hoe beter de voorspellingen.
Helmke en Schräder (1989) rapporteerden, dat
de overeenstemming tussen intelligentiescores
Van de kinderen en het oordeel van de moeder
^ij jongens hoger was dan bij meisjes. Daarom
Wordt in deze studie nagegaan of moeders ver-
schillend nauwkeiung zijn in het voorspellen
van prestaties van jongens of van meisjes. Ten
slotte wordt verwacht, dat moeders ontwikke-
lingsverschillen onderschatten. Er is veel stu-
die verricht naar de oordelen van moeders over
de tijdstippen waarop zij vinden dat kinderen
bepaalde prestaties moeten kunnen leveren en
taken moeten kunnen volvoeren (zie voor een
overzicht Cruts, 1991). De empirische resulta-
ten tonen steeds, dat moeders de leeftijdsschaal
kleiner schatten dan deze volgens empirische
normeringsstudies is. Miller (1986) vond, dat
moeders de gemakkelijke vragen te hoog schat-
ten en de moeilijke vragen te laag. Dit resulteert
in een kleinere leeftijdsspanne dan zich vol-
gens de normeringsgegevens voordoet. Als in-
terpretatie voor dit verschijnsel wordt wel ge-
steld, dat ouders te weinig klassen hanteren
voor de baby- en kinderleeftijd (Miller et al.,
1991).

Het tweede doel is te onderzoeken of Millers
(1986) resultaten bij 7-jarigen naar 5-jarigen
gegeneraliseerd kxmnen worden. De verwach-
tingen zijn dat Millers resultaten met betrek-
king tot accuraatheid bij 7-jarigen gerepliceerd
zullen worden en voorts, dat moeders de presta-
ties van 7-jarigen beter voorspellen dan die van
5-jarigen. Ouders van 7-jarigen kennen hun
kinderen langer en krijgen van de school infor-
matie over de prestaties van hun kind.

1 Methode

1.1 Proefpersonen

Aan 13 schoolleiders uit het Westen van het
land werd persoonlijk en telefonisch verzocht
om aan het onderzoek deel te nemen. Vijf ga-
ven toestemming om ouders te vragen om mee
te doen aan het onderzoek. Aan 95 ouders werd
een brief gezonden met het verzoek om deel te
nemen. Dankzij de medewerking van de
schoolleiders stemden 68 ouders (72%) in. De
proefpersonen hadden Nederlands als moeder-
taal, woonden bij hun moeder en waren tussen
de 54 en 66 maanden (gemiddeld 60.2 maan-
den) of tussen de 78 en 90 maanden (gemiddeld
85 maanden) oud. Twee 5-jarigen weigerden
mee te doen, zodat 66 kinderen deelnamen.
Deze 66 werden willekeurig in twee groepen
verdeeld. Een groep (n = 32) kreeg de Stanford-
Binet items aangeboden en de andere (n = 34)


125

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 133-

twee sociaal cognitieve taken. Deze bestonden
uit een Nederlandse bewerking van de "Distri-
butive Justice Scale" van Enright, Franklin en
Manheim (1980) en uit een bewerking voor
deze leeftijdsgroep van de Meerkeuze Sociale
Reflectie Vragenlijsten van Roeders (1987).
De resultaten op de laatste twee instrumenten
worden in deze studie buiten beschouwing ge-
laten. Een reden is dat het laatste instrument
voor middelbare scholieren gemaakt is en niet
voor deze leeftijdsgroepen.

De groep van 32 proefpersonen, die de
Stanford-Binet vragen kreeg aangeboden, be-
vatte 16 vijfjarigen (10 jongerïs en 6 meisjes)
en 16 zevenjarigen (9 jongens en 7 meisjes).

De opleiding van de 32 moeders was als
volgt verdeeld: 2 basisschool; 10 (M)ULO,
LHNO, LEAO, MAVO, HAVO; 2 Atheneum,
Gymnasium; 14 MBO vervolgopleidmg en 4
HBO of Universiteit.

1.2 Materiaal

Om de cognitieve vaardigheden bij de kinderen
te bepalen werden 30 items van de Stanford-
Binet (3e Amerikaanse revisie; De Zeeuw,
1981) gebruikt. Tabel 1 vermeldt de items, die
aan de twee leeftijdsgroepen werden voorge-
legd.

Tabel 1 3

Niveaus en items van de Stanford-Binet die aan de
twee leeftijdsgroepen voorgelegd werden

5-jarigen

7-jarigen

IVO

item 1,2,4, 5, 6, A

IVO

IV 6

item 1,2,3,4,5,6

IV 6

V

item 1,2, 3,4, 5,6

V

item 1,2,3,4, 5,6

VI

item 1,2, 3,4,5,6

VI

item 1,2,3,4,5,6

VII

item 1,2, 3, 5, 6,A

VII

Item 1,2, 3, 5, 6,A

VIII

VIII

item 2, 3, 4, 5, 6, A

IX

IX

item 1,2,3,4, 5,6

Van de 18 door Miller (1986) afgenomen items
werden er 11 aan de 5-jarigen en 11 aan de 7-ja-
rigen voorgelegd. De afname en scoring von-
den plaats volgens de voorlopige Nederlandse
handleiding (De Zeeuw, 1961). Deze intelli-
gentie leeftijdsschaal werd gebruikt om met de
studie van Miller (1986) te kunnen vergelijken.
Ofschoon er bezwaren zijn tegen dit instrument
ter bepaling van het IQ, is het goed scoorbaar
en zijn de resultaten betrouwbaar (De Zeeuw,
1981, p. 26-32).

1.3 Werkwijze

Er was een mannelijke en een vrouwelijke
proefleider. Beiden waren vertrouwd met dia-
gnostiek bij kinderen en met het ondervragen
van volwassenen. De proefleiders onderzoch-
ten elk ongeveer evenveel meisjes als jongens.
Moeders en kinderen werden individueel on-
derzocht. De kinderen werden op school onder-
zocht en de moeders werden thuis onder-
vraagd. Het onderzoeken van de kinderen
duurde tussen de 30 en 45 minuten. De
Stanford-Binet items namen per afname tussen
10 en 15 minuten in beslag. Het ondervragen
van de moeders duurde tussen de 45 en 60 mi-
nuten. Navraag over de Stanford-Binet items
bij de moeders nam tussen de 15 en 20 minuten
in beslag. Als de ene proefleider de moeder on-
dervroeg, dan onderzocht de andere het kind.
De prestaties van de kinderen bij de mannelijke
proefleider waren gemiddeld iets hoger (1,4
punt) dan bij de vrouwelijke proefleider. Dit
verschil is toe te schrijven aan het feit, dat de
eerste proefleider wat meer kinderen uit een fo-
rensengemeente onderzocht en zijn proefper-
sonen bijgevolg een gemiddeld iets hogere so-
ciaal economische status hadden.

De items van de Stanford-Binet werden in
een willekeurige volgorde aan de moeders aan-
geboden, zodat zij niet de leeftijdsopbouw van
de items konden vermoeden. Bij elk item werd
aan de moeder een vijftal vragen gesteld, dat
onder 'scoring' vermeld wordt. Tegen de moe-
der werd gezegd, dat de proefleider geïnteres-
seerd was in de verwachtingen, die zij van haar
kind had en in het feit of ze antwoorden van
haar kind op de vragen kon voorspellen. De
items werden aan de kinderen voorgelegd vol-
gens de handleiding. Vooraf werd aan de
ouders meegedeeld, dat het niet om het 'IQ'
ging en de waarde niet aan hen verteld zou wor-
den, omdat het niet tot de doelstelling van het
onderzoek hoorde.

1.4 Scoring

Van de Stanford-Binet werd het volgende vast-
gelegd bij de moeder en bij het kind:

1 De antwoorden van het kind op de 30 items,
scoring goed/fout.

2 Onderschatting door de moeder.

3 Correcte voorspelling door de moeder.

4 Overschatting door de moeder.

5 Leeftijdsschatting door de moeder, 'goed'


126

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 134-

of 'fout' gescoord. De leeftijdsnormen van
de Stanford-Binet werden daarvoor ge-
bruikt. Aan de moeder werd gevraagd om
een schatting in maanden te geven van de
leeftijd, waarop haar kind het betreffende
item goed kon beantwoorden. De schatting
werd 'goed' gescoord als deze minder dan
1/4 van de standaardleeftijd afweek. Hier-
onder worden de niveaus, de standaardleef-
tijd en het leeftijdsinterval uit de voorlopige
handleiding vermeld. Deze zijn gehanteerd
voor de goed/fout scoring:

36-60 maanden
40-68 maanden
45-75 maanden
54-90 maanden
63-105 maanden
72-120 maanden
81-136 maanden

Bovenstaande 5 vragen werden ontleend aan
Miller (1986) en vormen een keuze uit diens 10
vragen. De 5 vragen werden na elk item her-
haald.

2 Resultaten

Eerst werden de prestaties van de proefperso-
nen bepaald. Het gemiddeld aantal goed beant-
woorde items op het totaal van 30 voor de ge-
hele groep van 32 proefpersonen was 21.6
{sdA.2). De 5-jarigen behaalden gemiddeld
20.7 (SC? 4.3) en de 7-jarigen 22.5
{sd 4.1). De
gehele groep gaf 72% correcte antwoorden.

Voorts werd bepaald in welke mate de moe-
ders de prestaties op de taak, en de leeftijd.
Waarop de taak volgens de normen tot een goed
einde gebracht kon worden, konden voorspel-
len. Tabel 2 vermeldt het aantal correcte voor-
spellingen.

Tabel 2

Niveau
IVO

IV 6

V

VI

VII

VIII

IX

48 maanden;
54 maanden;
60 maanden;
72 maanden;
84 maanden;
96 maanden;
108 maanden;

Interval:
interval:
interval:
interval:
interval:
interval:
interval:

Gemiddelde aantal correcte voorspellingen en ge-
niiddeld aantal correcte leeftijdsschattingen voor
30 Stanford-Binet items. De leeftijdsschattingen
^taan tussen haakjes. Het maximum aantal correct is
voor beide 30

5-jarigen 7-jarigen

Aantal correct M 22.0 (21.5) 22.1 (23.9)
sd 3.5 (5.1) 2.9 (3.8)

Vervolgens werd met behulp van Student's t
toetsen vastgesteld of moeders inderdaad haar
kinderen overschatten. Het gemiddeld aantal
overschattingen werd vergeleken met het ge-
middeld aantal onderschattingen. Als de twee
leeftijdsgroepen samengenomen worden, dan
wordt er meer overschat dan onderschat, ? (31)
= 2.70,
p<0.05. Bij de 7-jarigen is het aantal
overschattingen niet significant hoger dan het
aantal onderschattingen:
t (15) = 0.73, NS. Bij
de 5-jarigen daarentegen wordt meer over- dan
onderschat: ? (15) = 3.60,/?< 0.05. Price en Gil-
lingham (1985) hebben er echter op gewezen,
dat het bovenstaand verschil op een artefact
kan berusten. Als immers de kinderen gemid-
deld meer dan de helft van de vragen goed
beantwoorden, dan is de kans op onderschat-
ting groter dan de kans op overschatting. Ter
correctie werd daarom het aantal overschattin-
gen gedeeld door het aantal mogelijkheden tot
overschatting, dat is het aantal foute ant-
woorden van het kmd. Hetzelfde werd gedaan
met de onderschattingen. Dit aantal werd ge-
deeld door het aantal mogelijkheden tot onder-
schatting, dat is het aantal correcte antwoorden
van het kind. Het aantal overschattmgen bleef
na deze correctie hoger dan het aantal onder-
schattingen: f (31) = 7.61, 0.01. Dit gold zo-
wel voor de 5- als voor de 7-jarigen; resp.
t
(15.15) = 7.95 en 3.93,/?< 0.01 (Tabel 3).
Tabel 3

Gemiddelde aantallen over- en onderschattingen
van de 30 Stanford-Binet items

gehele groep 5-jari- 7-jari-

gen

gen

aantal over-

M

5.3

6.0

4.5

schattingen

sd

3.6

3.4

3.8

aantal onder-

M

2.7

2.0

3.4

schattingen

sd

2.5

2.1

2.6

gecorrigeerde

M

0.59

0.62

0.55

overschattingen

sd

0.26

0.26

0.26

gecorrigeerde

M

0.13

0.10

0.15

onderschattingen

sd

0.11

0.10

0.11

Vervolgens werd nagegaan in hoeverre de
moeders de leeftijden, waarop de items door de
kinderen goed beantwoord zouden moeten
worden volgens de normering, correct konden
schatten. Tabel 4 vermeldt de standaardleeftij-
den en de geschatte leeftijden door de moeders
voor de Stanford-Binet niveaus.


127

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 135-

De door moeders geschatte leeftijden (in maanden) en de standaardleefiijden (in maanden) bij e//c
Stanford-Binet niveau

S-B niveau

Standaardleeftijd

Geschatte leeftijd door moeders

volgens normen

5-jarigen

7-jarigen

IVO

48

50.6

__

sd 6.9

-

IV 6

54

48.9*

sd 7.0

-

V

60

52.4*

63.6

sd4.5

sd9.9

VI

72

54.3*

77.1

sd6.3

sd 8.7

VII

84

61.6*

77.3*

sd6.5

sd8.6

VIII

9G

-

82.6*

sd 6.7

IX

108

-

83.1*

sd6.6

De met * gemerkte waarden wijken significant van de standaardleeftijd af (p<0.05).

Moeders oordelen dat kinderen, eerder dan de tingen heel gering, en bijgevolg de variantie
standaardleeftijd aangeeft, in staat zijn om de ook heel gering is. Het is dan ook niet te ver-
items goed te beantwoorden. Zij maken de ont- wachten dat er zich bij de onderschattingen

wikkelingsverschillen kleiner. Terwijl de stan- correlaties zullen voordoen. Tabel 5 vermeldt

daardleeftijden variëren van 48 tot 108 maan- de correlaties. De correlaties van het aantal cor-
den varieert de schatting van de moeders van recte voorspellingen en overschattingen met de

50.6 tot 83.1 maanden. prestaties van de kinderen zijn hoog; de corre-

Voorts werd nagegaan, of er een samenhang laties voor de gecorrigeerde aantallen zijn niet

was tussen het aantal correcte voorspellingen significant.

door de moeder en de prestaties van de kin- Vervolgens werd nagegaan of het cognitieve

deren. Omdat het aantal correcte voorspellin- niveau van 7-jarigen door de moeders accurater

gen door de moeder ook een functie is van het voorspeld werd dan dat van 5-jarigen. Er blijkt

totaal aantal goede antwoorden van de kin- geen verschil tussen de leeftijdsgroepen in het

deren, worden de correlaties berekend voor de aantal correcte voorspellingen van de prestatie

aantallen correcte voorspellingen, overschat- en in het aantal correcte leeftijdsschattingen;

tingen en onderschattingen én voor de ratio's t (30.29) = resp. -0.05 en -0.45, NS.

van het aantal overschattingen en onderschat- Ten slotte stelde het materiaal in staat enkele

tingen en het aantal mogelijkheden tot over- verbanden en verschillen te bepalen. Deze wer-

schattingen en onderschatting. De laatste vor- den getoetst door de proefgroep op de betref-

men de gecorrigeerde maten. Hierbij dient fende kenmerken te dichotomiseren met be-

opgemerkt te worden dat het aantal onderschat- hulp van mediaan en op de zo ontstane twee

Tabels.' ■ : . • ■ , / - , ^

Correlaties tussen de prestaties van de kinderen en de accuraatheidsmaten van de moeders

correlatie van prestatie kind met:

totale groep

5-jarigen

7-jarigen

correcte schattingen moeder #

.74*

.75*

.76*

overschattingen moeder

-.82*

-.86*

-.77*

onderschattingen moeder

.25

.14

.26

gecorrigeerde overschattingen moeder

-.28

-.24

-.29

gecorrigeerde onderschattingen moeder

.02

-.04

-.05

* De correlatie is significant (p<0.05).

128

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 136-

groepen Moetsen uit de voeren voor een zeven-
tal variabelen: 1. testscore van het kind, 2. aan-
tal correcte schattingen van de moeder, 3. aan-
tal overschattingen, 4. aantal onderschattingen,
5. gecorrigeerde overschattingen, 6. gecorri-
geerde onderschattingen en 7. aantal correcte
leeftijdsschattmgen. Dit leverde de volgende
verbanden en verschillen:
Hoger opgeleide moeders tenderen kinderen te
hebben met hogere testscores
(p< 0.10). De tijd
die de moeders met de kinderen doorbrengen -
binnenshuis of buitenshuis werkend - toont
geen verschil op enige van de 7 bovenge-
noemde variabelen. De wijze van rapporteren
van de school, cijfers versus verbale omschrij-
vingen, toont één verschil: moeders die rap-
portcijfers van haar kinderen ontvingen, doen
meer correcte leeftijdsschattingen,
t (29) =
2.12,
p< 0.05). Op geen van de 7 variabelen
worden verschillen tussen jongens en meisjes
aangetroffen.

3 Discussie

De prestatie van de proefpersonen

Evenals in de studie van Miller (1986) is het
percentage correcte antwoorden (72%) hoog.
Dit is te wijten aan de proefgroep samenstelling
(hoger dan gemiddelde sociaal economische
status) en aan het feit, dat de normering van de
Stanford-Binet (Amerikaanse normen van
1961) verouderd is.

De voorspellingen van de moeders

Het percentage correcte voorspellingen en cor-
recte leeftijdsschattingen van de moeders was
resp. 73% en 76%. Dit resultaat komt vrijwel
overeen met dat van Miller (1986). Deze auteur
vond bij de eerste klassers 77 % juiste voorspel-
lingen. Dit lijkt een respectabel percentage.
Het is evenwel niet mogelijk hieruit af te lei-
den, dat moeders goede diagnostici zijn. Er is
immers een trefkans van 50%. De 73% wijkt
echter significant van 50% (toeval) af (x^ =
21.2,P<0.05).

Het criterium van wat goede voorspellingen
zijn, behoeft overigens niet het totaal aantal
correct, zoals hier gedaan is, te zijn. Men kan
ook stellen dat moeders pas goede diagnostici
zijn, als ze de goed/fout patronen in de ant-
woorden van de kinderen goed voorspellen. Bij

de hantering van dit criterium zouden de moe-
ders uitgesproken slechte diagnostici zijn.

Overschatten door moeders

Moeders overschatten haar kinderen op cogni-
tieve taken. Dit resultaat stemt overeen met dat
van Hunt en Paraskevopoulos (1980), van Mil-
ler (1986) en van Miller et al. (1991). De over-
schatting deed zich aanvankelijk alleen voor bij
de 5-jarigen, maar na correctie werd er zowel
bij de 5 - als bij de 7-jarigen meer over - dan
onderschat. Het is mogelijk, dat de moeders po-
sitief vertekenen en 'hoog inzetten'. Ook bij de
leeftijdsschattingen bleek, dat de moeders
'hoog inzetten'. Ze verwachten, dat kinderen
vragen eerder beantwoorden dan uit norma-
tieve studies blijkt. Een tweede mogelijke in-
terpretatie is, dat ouders weinig differentiëren:
baby's worden als hulpeloos gezien, maar als
kinderen de peuterleeftijd voorbij zijn en over
een heel aardig taalgebruik gaan beschikken,
beseft de ouder 'hoe snel het gaat'. Zij passen
dan wellicht het label van een 'kleine volwas-
sene' toe, waardoor het kind overschat wordt.
Een derde interpretatie is, dat de oordeelsheu-
ristiek van 'availability' (Tversky & Kahne-
man, 1973) werkzaam is. De antwoorden op de
testvragen aan de kinderen zijn voor volwasse-
nen heel bekend. Waarom zou haar kind dat
dan ook niet weten? Er is meer onderzoek no-
dig om na te gaan of deze beoordelingsge-
woonte een rol speelt bij het overschatten. Een
vierde mogelijkheid is dat de moeders kinderen
in andere contexten kennen, waarin ze proble-
men soortgelijk als in de test wél kunnen oplos-
sen. De testsituatie is immers voor jonge kin-
deren een betrekkelijk onbekende context, een
context waarin kinderen zonder hulp van een
volwassene iets moeten presteren. Jonge kin-
deren gaan er vaak vanuit, dat als hun een vraag
gesteld wordt, ze hulp krijgen. Vygotskij wees
er al op dat tests de prestatie van kinderen kun-
nen onderschatten (zie bv. Van Parreren,
1988). Een aspect, dat meestal niet uitgewerkt
wordt in dit type studies is dat ouders verschil-
len in de mate van over- en onderschatting. Dit
is pedagogisch relevant. Optimaal voor ont- l^l^aoascHc
wikkeling lijkt een lichte overschatting (zone sruo/f«
van naaste ontwikkeling) en nadelig lijken on-
derschatting en grote overschatting. De vier
bovengenoemde interpretaties van het over-
schatten door moeders sluiten elkaar niet uit en


-ocr page 137-

er is nader onderzoek nodig om steun voor de
verschillende interpretaties te verkrijgen.

Onderschatten van ontwikkelingsverschillen
door moeders

Moeders maken ontwikkelingsverschillen
kleiner dan normeringsstudies aangeven. Dit
resultaat werd ook door Miller (1986) gevon-
den. Moeders maken de reikwijdte van de ont-
wikkelingsschaal kleiner. Dit wijst mogelijkop
het gebruik van een geringe differentiatie in ni-
veaus, stappen en klassen. De bovengenoemde
beoordelingsgewoonte om weinig klassen te
maken speelt mogelijk een rol, alsmede de eer-
ste ervaring van een hulpeloos kind, dat zich na
korte tijd heel snel blijkt te ontwikkelen, waar-
door ouders gaan overschatten. Ook de oor-
deelsheuristiek van het snel beschikbaar (avai-
lable) hebben van de antwoorden op de
eenvoudige items door volwassenen kan een
rol spelen. De twee eerstgenoemde interpreta-
ties treft men het meest in de literatuur aan.

Relatie tussen accuraatheid van de moeder en
de prestatie van het kind

De niet-gecorrigeerde maten tonen significante
correlaties tussen de prestaties van het kind en
de correcte voorspellingen van de moeder. De
waarde die in deze studie gevonden is, komt
vrijwel overeen met die van Hunt en Paraske-
vopoulos (1980), resp.
r = -.82 en -.77. Miller
vond een waarde van -.55 tussen aantal over-
schattingen en de prestatie van de kinderen. De
drie interprétaties die Miller (1986) en Miller et
al. (1991) vermelden, zijn ook hier toepasse-
lijk. De. hoge correlaties kunnen een gevolg
zijn van de neiging van de moeder tot over-
schatten en de relatief hoge scores van de kin-
deren, omdat ze een gemakkelijke taak kregen.
Hierbij is niet alleen het inzicht van de moeder
de basis van de samenhang. De 'match' hypo-
these van Hunt kan een verklaring zijn voor de
correlaties. Het is echter de vraag of volwasse-
nen het niveau van het kind 'matchen'. Het is
heel plausibel, dat volwassenen juist een stapje
verder gaan dan het kind om het vertrouwd te
maken met de fysische en sociale werkelijk-
heid. Dit is vooral door de cultuurhistorische
stroming van Vygotskij naar voren gebracht.
De correlatie kan ook geïnterpreteerd worden
vanuit het idee, dat intelligente moeders intelli-
gente kinderen hebben.

Eerstgenoemde verklaring dat de correlatie
deels een artefact is, dat wil zeggen een combi-
natie van de neiging van ouders te overschatten
met de hier gehanteerde test, kan niet uitgeslo-
ten worden, gezien het feit dat de aanvankelijk
hoge correlatie van -.82 -.28 werd, als een
maat gebruikt werd, die corrigeerde voor de
mogelijkheden tot overschatting. Price en Gil-
lingham (1985) heranalyseerden de gegevens
van Hunt en Paraskevopoulos (1980) en kwa-
men na correctie tot correlaties van -.28 (de-
zelfde waarde als die hier met de gecorrigeerde
maat gevonden werd) .AanMillersetal.(1991)
drie mogelijke interpretaties is nog een vierde
toe te voegen. Intelligente kinderen zijn moge-
lijk gemakkelijker te beoordelen. Een definitief
antwoord over de samenhang tussen de accu-
raatheid van de moeders en testprestaties van
kinderen kan niet gegeven worden en vermelde
interpretaties sluiten elkaar niet uit. Miller et al.
(1991) stelden, zoals gezegd, dat de correlaties
echte verschillen tussen ouders weergeven en
zij kiezen niet voor de opvatting dat het een me-
thodologisch artefact is (persoonlijke medede-
ling Miller, 1992).

Zoals eerder gezegd is er een ander per-
spectief op de diagnostische vaardigheid van
de ouders mogelijk. Daarbij dient niet meer van
gedecontextualiseerde tests gebruik gemaakt te
worden, maar van kennis in de natuurlijke con-
text en aan ouders moet gevraagd worden om
deze kennis en vaardigheden bij hun kinderen
te voorspellen. Het zou daarbij ook toegestaan
moeten zijn dat de ouders kinderen op weg hel-
pen. Mogelijk zijn deze voorspellingen beter
dan de resultaten tot nu toe, die steeds vermel-
den dat ouders verre van perfecte voorspellers
zijn.pfschoon het niet gemakkelijk zal zijn om
daar herhaalbare procedures voor te ontwikke-
len, is het de moeite waard, omdat onder meer
daar het probleem van het overschatten minder
een rol speelt. Dat overschatten vormde bij
tests telkens een probleem om een zuivere me-
ting van de relatie tussen prestaties van het kind
en de accuraatheid van de moeders te verkrij-
gen.

Accuraatheid van moeders bij S-jarigen versus
7-jarigen

Er werd geen verschil gevonden tussen de twee
leeftijdsgroepen. Het schatten is bij 5- en bij
7-jarigen even moeilijk of gemakkelijk. Miller


130

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 138-

et al. vonden ook geen verschil bij 8- en 11-
jarigen. De ouders staan telkens voor een an-
dere maar even moeilijke of gemakkelijke taak.
De Stanford-Binet taken waren aangepast voor
de verschillende leeftijden. Het is hnmers een
leeftijdsschaal. De feedback van de school is er
wel bij 7-jarigen, maar deze hangt niet samen
met meer inzicht van ouders in de prestaties
van him kinderen op intelligentie items. Als er
naar schoolprestaties gevraagd was, had moge-
lijk een andere conclusie voor de hand gelegen.
In een studie van Trudewind en Husarek (1979)
is hetzelfde gevonden.

Verschillen en samenhangen

Er is een tendens dat hoger opgeleide moeders
meer correcte voorspellingen doen. De tijd met
het kind doorgebracht blijkt niet samen te han-
gen met enige van de onderzochte variabelen.

De hypothese: 'het gaat niet om de kwanti-
teit, maar om de kwaliteit', werd door Helmke
en Schräder (1989) aangevoerd om het ontbre-
ken van de samenhang te mterpreteren. Het
gaat kennelijk niet om de hoeveelheid tijd die
ouders hebben, maar om hun beschikbaarheid
en responsiviteit. Er waren geen sekse verschil-
len. Hehnke en Schräder (1989) vonden wel
sekse verschillen: moeders overschatten de
cognitieve kenmerken, vooral schoolprestaties
van jongens in lichte mate, terwijl dezelfde
prestaties bij meisjes in lichte mate onderschat
Werden. De auteurs beschikten echter over een
zorgvuldige steekproef van 118 kinderen, die
gekozen was voor een lengte- doorsnede on-
derzoek. De groep van deze smdie is homoge-
ner, van een gemiddeld hoger sociaal economi-
sche status en geringer van omvang.

Literatuur

Cotler, S., & Shoemaker, D. J. (1969). The accuracy of
mother's reports.
Journalpf Genetic Psychology,
114.97-W7.

Cruts, A.A.N. (1991). Folk developmental psycho-
logy: An empirical inquiry into social constructio-
nism.
Dissertatie, Rijicsuniversitelt Utrecht.

t^elgado-Hachey, M. (1984). Mothers' perceptionsof
their children's intellectual abilities and their re-
lationshiptoacademicachievement. D/ssertat/on
Abstracts International. 45,2330B.

Enright, L. D., Franl<lin, C. C. & Manheim, L. A. (1980).
Children's distributive justice reasoning: a stan-
dardized and objective scale.
Developmental
Psychology, 16,
193-202.

Helml<e, A., & Schräder, F.W. (1989). Sind Mütter
gute Diagnostiker ihrer Kinder? Analysen von
Komponenten und Determinanten der Urteilsge-
nauigkeit.
Zeitschrift für Entwicklungpsycholo-
gie und Pädagogische Psychologie, XXI,
223-247.

Hunt, J.McV., & Paraskevopoulos, J. (1980). Child-
rens' psychological development as a function of
the inaccuracy of their mothers' knowledge of
thek abïï\t\es. The Journal of Genetic Psychology,
136,
285-298.

Miller, S. A. (1986). Parents' beliefs about their child-
ren's cognitive abilities.
Developmental Psycho-
logy, 22,
287-284.

Miller, S.A., Manhal, M., & Mee, L. L. (1991). Parental
Beliefs, Parental Accuracy, and Children's Cogni-
tive Performance: A Search for Causal Relations.
Developmental Psychology, 27.267-276.

Parreren, C.F. van (1988). De handelingspsychologi-
sche Studie van de cognitieve ontwikkeling. In W.
Koops & J. J. van der Werff (red.).
Overzicht van
de empirische ontvi^ikkelingspsychologie: de ont-
wikkeling van functies en cognitie
(pp. 252-280).
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Price, G.G., & Gillingham, M.G. (1985). Effects of
mothers' overestimates and underestimates of
their children's intellectual ability: A reanalysis of
Huntand Paraskevopoulos.
The Journal of Gene-
tic Psychology. 146,
477-481.

Roeders, P. J. B. (1987). De Meerkeuze Sociale Reflec-
tie (MSR) Vragenlijsten.
Nijmegen: Hoogveld In-
stituut.

Sattler, J. M., Feldman, J., & Bohanan, A. L. (1985). Pa-
rental estimates of children's receptive vocabu-
lary.
Psychology in the Schools. 22, 303-307.

Trudewind, C., & Husarek, B. (1979). Mutter-Kind-
Interaktion bei der Hausaufgabenfertigung ufid
die Leistungsmotivationentwicklung im Grund-
schulalter. Analyse einer oekologische Schlüssel-
situation. In H. Walter & R. Oerter (Eds.),
Oekolo-
gie und Entwicklung ipp.
229-246). Donauwörth:
Auer.

Tversky, A., & Kahneman, D. (1973). Availability: A
heuristic for judging frequency and probability.
Cognitive Psychology, 4, 207-232.

Zeeuw, J. de (1961). Stanford-Binet Intelligentie-
schaal. Voorlopige Nederlands Handleiding.
Syl-
labus R.U. Leiden.


131

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 139-

Zeeuw, J. de (1981). Algemene Psychodiagnostiek I:
Testmethoden.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Manuscript aanvaard 10-3-1992

Auteurs

J. ter Laak, wetenschappelijk medewerker aan de
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie van de Rijks-
universiteit Utrecht

G. Dabrock, ontwikkelingspsycholoog, momenteel
werkzaam als automatiseringsdeskundige

M. van der Harst, ontwikkelingspsychologe

Correspondentie-adres: Vakgroep Ontwikkelings-
psychologie, Rijksuniversiteit Utrecht, Postbus
80.140, 3508 TC Utrecht.

Abstract

Accuracy of mothers in predicting their
5-7 years old children's achievement on
an intelligence test

J. ter Laak, G. Dabroek & M. van der Harst. Pedagogi-
sche Studiën, 1992, 69, 124-132.

This study examined how accurate mothers predict
their children's cognitive abilities and investigated
the relation between such predictions and the achie-
vementsof the children. Subjects were 32 five and se-
ven year olds and their mothers. Each child respon-
ded to 30 tasks drawn from the Stanford-Binet.
Subsequently the mothers predicted the children's
response on each of the tasks. Mothers were mode-
rately accurate, but better than chance level in pre-
dicting their children's achievements. The mothers
overestimated significantly more often than they un-
derestimated and they reported a much smaller age
range than empirically derlved norms indicated.
There was a significant correlation between the
number of accurate predictions by the mothers and
the achievements of the children. More accurate
mothers tended to have more intelligent children.
However, after correction for the possibilities for
overestimation this correlation diminished substan-
tially. Several interpretations of the findings are dis-
cussed.


132

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 140-

Discussie

De onderwijsverzorging in de
toekomst*

Een samenvatting met
commentaar op het advies van
deWRR

J. H. Slavenburg, School Advies Dienst Rotter-
dam

Precies één jaar nadat de regering daarom ver-
zocht had, heeft de Wetenschappelijke Raad
voor het Regeringsbeleid (WWR) een advies
uitgebracht over de toekomst van de onderwijs-
verzorging. Op 31 december 1994 expireert de
Wet op de Onderwijsverzorging (WO V); de re-
gering staat voor de beslissing het parlement
voor te stellen de werkingsduur van deze wet,
al dan niet gewijzigd, te verlengen óf dat juist
niet te doen, waardoor de wettelijke regeling
van de onderwijsverzorging komt te vervallen.
Het WRR-advies zal bij het nemen van deze
beslissing een rol spelen.

Samenvatting van het advies

De tekst van het eigenlijke advies omvat 70 pa-
gina's, verdeeld over zes hoofdstukken:

- de uitgangspunten waarop de raad zich ba-
seert (hoofdstuk 1);

- een beschrijving van de vigerende onder-
wijsverzorging (hoofdstuk 2), d.w.z.: een
overzicht van wat er in de WOV staat, aan-
gevuld met een overzicht van de rijkssubsi-
dies voor de onderwijsverzorging;

- uiteenzettingen over de principes die aan de
WOV ten grondslag liggen en over de parle-

* Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbe-
leid. De
Onderwijsverzorging in de toelcomst Rap-
porten aan de regering 40, 1991. 's-Gravenhage,
SDU; ISBN
90-399-0155-4; NUGI722.

mentaire behandeling van het ontwerp van
wet, gevolgd door discussie over mogelijke
wetsvereenvoudigingen (hoofdstuk 3),
waarbij tevens aan de orde komt of een wet-
telijke regeling van de onderwijsverzorging
noodzakelijk is op basis van verplichtingen
volgende uit grondwet, internationale ver-
dragen, gewone wetten of algemeen rechts-
beginsel;

- de invloed van de subsidiënten van de on-
derwijsverzorging (het rijk en de gemeen-
ten) op de aangeboden diensten (hoofdstuk

4);

- een pleidooi voor het bepalen van de kwali-
teit van de scholen door middel van het me-
ten van de leerlingprestaties en het publie-
kelijk mededeling daarvan doen (hoofdstuk

5);

- de vergelijking van twee opties, verlenging
van de WOV na 0101 95 in vereenvoudigde
vorm versus het laten expireren van de wet
en dus geen wettelijke regeling meer treffen
(hoofdstuk 6).

Uitgangspunten voor het advies

De raad hanteert voor het opstellen van zijn ad-
vies een aantal uitgangspunten:

- er is een blijvende behoefte aan een zekere
ondersteuning, zij het sterk verschillend per
school en schoolsoort;

- consistentie in het onderwijsbeleid is
gewenst: meer autonomie voor de school,
minder regulering van de input, meer
aandacht voor de output en minder centra-
listische innovatie (van dit laatste is uitge-
zonderd de wetgeving en eventuele voorbe-
reidende experimenten) in het kader van het
streven van de overheid naar een grotere
autonomie van de scholen. Dat zijn de
hoofdlijnen van het onderwijsbeleid waar-
mee het beleid voor de onderwijsverzorging
consistent moet zijn;

- beter zicht op de output van de scholen is
wenselijk om de kwaliteit van de scholen te
bevorderen; bovendien gaat daarvan een ac-
tiverende werking op de onderwijsverzor-
gingsvraag uit;

- beslissingen dienen zo veel mogelijk door
de school zelf genomen te worden;

- facilitering voor onderwijsverzorging dient
gehandhaafd te worden, scholen voor pri-
mair en secundair onderwijs ontvangen

133

PCDAGOGtSCHe
SrUDliN

I992(69)133--


-ocr page 141-

daarvoor geld pro rata van het aantal leerlin-
gen.

Deze uitgangspunten leiden tot een aantal vra-
gen, zoals:

- dient de rijksoverheid waarborgen te schep-
pen opdat scholen in hun behoefte aan on-
derwijsverzorging kunnen voorzien?

En indien deze vraag positief beantwoord
wordt:

- dient aanbod- of vraagfinanciering plaats te
vinden?

- welke consequenties dienen verbonden te
worden aan de overgang van een landelijk
naar een terughoudend innovatiebeleid?

De raad spreekt uit dat, gezien dit type vragen,
zijn advisering "in de eerste plaats overwegend
juridisch en bestuurlijk van aard is" en verder
zegt de raad over zijn advies: "gezien het gene-
rale en bestuurlijke karakter vormt noch empi-
rische onderzoek noch een evaluatie van de af-
zonderiijke voorzieningen de kern van het
advies". Ook komen
niet aan de orde "de in-
houd van het werk van de instellingen voor on-
derwijsverzorging en de inhoud van hun pro-
dukt" en verder ook niet "de relatie van de
onderwijsverzorging met het onderwijsach-
terstandsbeleid en de instroom naar het spe-
ciaal onderwijs"; de reden daarvoor luidt: "om
aan het belang van deze onderwerpen recht te
doen zou echter een aparte en uitvoerige studie
nodig zijn". (Alle citaten: p. 23)

Vereenvoudigingen WOV

Op basis van een analyse van de principes die
aan de wet ten grondslag liggen èn op basis van
een analyse van de parlementaire behandeling
ervan, somt de WRR een aantal vereenvoudi-
gingsmogelijkheden op:

- beroepsonderwijs (inclusief landbouwon-
derwijs) buiten de wet laten vallen, zodat er
een nauwe samenwerking tussen scholen
voor beroepsonderwijs en bedrijven óók ten
aanzien van onderwijsverzorging gestalte
kan krijgen (in de lijn van het advies van de
commissie Rauwenhoff);

- opheffing van de niet-toegankelijkheid voor
de verzorgingsinstellingen van bepaalde
schooltypen: bepaalde typen SO-VSO-
scholen wel onder de werking van de wet
brengen; scholen voor basisonderwijs ook
door de Landelijke Pedagogische Centra la-
ten begeleiden en scholen voor voortgezet
onderwijs ook door de onderwijsbegelei-
dingsdiensten, het toelaten van leraren-
opleidingen als onderwijsverzorgingsinsti-
tuten, de scholen direct toegang geven tot
Cito en SLO en in het verlengde hiervan de
beperking opheffen dat de SLO uitsluitend
model-schoolwerkplannen/onderwijsleer-
plannen mag ontwikkelen;
- technische wijzigingen worden eveneens
voorgesteld (loze bekostigingsartikelen
verwijderen, evenals artikelen over erken-
ning van perifere instellingen, lumpsum-
financiering in plaats van het huidige decla-
ratiestelsel, vereenvoudiging van de regels
voor het opstellen en vaststellen van lande-
lijk innovatiebeleid e.d.).

Noodzaak WOV

De raad houdt zich vervolgens bezig met de
noodzaak van een Wet op de Onderwijsverzor-
ging, waarmee bedoeld wordt een noodzaak
voortkomend uit grondwet, internationale ver-
plichtingen, gewone wetten respectievelijk een
algemeen rechtsbeginsel. Geconcludeerd
wordt dat op basis daarvan een wettelijke rege-
ling van de onderwijsverzorging niet noodza-
kelijk is respectievelijk beperkt moet blijven
tot de landelijk werkende verzorgingsinstellin-
gen. Schoolgerichte verzorging (voor basison-
derwijs, speciaal onderwijs en voortgezet on-
derwijs) kan eenvoudig geregeld worden in de
bekostigingswetten voor het primair en secun-
dair onderwijs.

Invloed van Rijksoverheid en gemeenten

' Aan de invloed van de rijksoverheid op de on-
derwijsverzorging wordt door de raad, ver-
houdingsgewijs, ruim aandacht besteed. Het
landelijke innovatiebeleid bestaat uit drie on-
derdelen: wijziging van de vigerende onder-
wijswetten, het gebruikmaken van de Experi-
mentenwet en het zgn. innovatiebeleid in enge
zin. Onder dit laatste wordt verstaan: voorzie-
ningen die door de rijksoverheid gestimuleerd
worden door daarvoor extra geld aan de school-
besturen ter beschikking te stellen. Voor dit be-
leid wordt een drietal instrumenten gehanteerd:


134

PlDACOeiSCHC

STUDIËN

-ocr page 142-

projectgebonden
vemieuwingssubsidies
BaO, (V)SO, VO:
aansturen van de
onderwijsverzorging:
(OBD en deel LPC)
nascholing door
lerarenopleidingen:
Totaal:

Als het totaalbedrag gedeeld wordt over het
aantal leerlingen in BaO, (V)SO en VO komt
dit neer op ƒ115,- per leerling per jaar.

Doordat de Wet op de Onderwijsverzorging
een ingewikkelde procedure voorschrijft voor
de totstandkoming van de ondersteuning van
het landelijke innovatiebeleid, acht de raad de
wet dienaangaande te omslachtig; daardoor is
de effectiviteit ervan moeilijk te verifiëren.
Voorgesteld wordt daarom, in lijn met het be-
leid gericht op de vergroting van de autonomie
van de scholen, de verantwoordelijkheid voor
het innovatiebeleid-in-enge-zin bij de scholen
te leggen. Hierdoor neemt het bestaansrecht
Van allerlei ingewikkelde voorschriften voor
de totstandkoming van dit beleid af. "Door de
rijksoverheid hoeven geen bedragen recht-
streeks te worden besteed aan het stimuleren
van vernieuwingen anders dan door middel van
wetgeving. De concrete invoering dient te ge-
schieden op decentraal niveau door de scholen.
De bijbehorende gelden kuimen daarom gro-
tendeels in genoemde vorm aan de scholen
worden toegekend" (p. 56).

De invloed van het rijk op Cito, SLO, SVO
wordt gehandhaafd, in het idioom van de
WRR, door middel van aanbodfinanciering;
het rijk vraagt deze instellmgen bepaalde acti-
viteiten uit te voeren in het kader van de onder-
wijsinnovatie, en betaalt daarvoor. Wel erkent
de raad de noodzaak tot het vergroten van de
toegankelijkheid van deze mstellingen voor
(groepen van) scholen. De taken van de SLO
zouden eventueel ook over de drie Landelijke
Pedagogische Centra verdeeld kunnen worden,
terwijl de toegankelijkheid van de SLO voor de
scholen vergroot zou kunnen worden door mid-
del van bijvoorbeeld een voucher-systeem
voor groepen van scholen; de subsidiëring zou
daaraan aangepast moeten worden.

De Landelijke Pedagogische Centra behou-
den voor zo'n 30 ä 40% hun aanbodfinancie-
ring in verband met hun (ten dele) schoolover-
stijgende activiteiten in het kader van het iimo-
vatiebeleid; voor zover hun activiteiten
schoolgericht zijn moeten zij hun inkomsten
via de scholen verwerven.

153 miljoen
109 miljoen

41 miljoen
303 miljoen

Aan de invloed van de gemeenten op de on-
derwijsverzorging wordt in het advies veel
minder aandacht besteed. De gemeenten dra-
gen ƒ 85 miljoen bij aan de onderwijsbegelei-
ding; de WOV laat slechts beperkte doelbe-
stemming door de gemeenten zelf van hun
bijdragen toe (namelijk voor zover de gemeen-
telijke bijdrage groter is dan een bedrag gelijk
aan de rijksbijdrage). De WRR wil de gemeen-
ten de vrijheid geven om aan hun gehele bij-
drage een doelbestemming mee te geven, een
door de gemeenten zelf vaak geuite wens. Van
veel belang, zo wordt nog gesteld, bij de bepa-
ling van het doel waarvoor de gemeentelijke
subsidie gebruikt moet worden is het overleg
tussen gemeenten en schoolbesturen in ver-
band met de doorberekeningsregel 'openbaar -
bijzonder onderwijs'. Ten slotte wordt in het
advies over de invloed van de gemeentelijke
overheid nog gesteld dat het gemeentelijk on-
derwijsverzorgingsbeleid voor een groot deel
samenhangt met onderwijsachterstanden (on-
derwijsvoorrangsbeleid, sociale vernieuwing).

Output-bepaling scholen

In hoofdstuk 4 over het zichtbaar maken van
kwaliteit houdt de raad vervolgens een vurig
pleidooi voor kwaliteitsbewaking in het onder-
wijs: de 'output' van de scholen moet goed
zichtbaar gemaakt worden en op basis daarvan
kan dan de school vorm geven aan zijn beleid
en zijn ondersteuningsvragen formuleren. Het
zichtbaar maken van de output vergt meting
van de leerlingprestaties en het op basis daar-
van genereren van output-indicatoren, gecorri-
geerd voor vóór- en buitenschoolse invloeden.
De aldus geformuleerde output dient door het
bevoegd gezag van de school openbaar ge-
maakt te worden, bijvoorbeeld in het kader van
een verplicht schooljaarverslag. Verder kun-
nen deze output-gegevens vergeleken worden
met bijvoorbeeld de gemiddelde output-gege-
vens van het gehele onderwijs, etc. Slecht pres-
terende scholen krijgen van de inspectie advies
over de wijze waarop de prestaties kunnen wor-
den verbeterd.


-ocr page 143-

Al naar gelang het niveau van de output kun-
nen scholen hun begeleidingsvragen formule-
ren. De raad ziet een belangrijke rol weggelegd
voor het Cito (toetsontwikkeling etc.), de SLO
(de verbetering van prestaties van de scholen
levert knelpunten die via leerplanontwikkeling
aangepakt kunnen worden), de SVO (onder-
zoek met betrekking tot correctiefactoren voor
vóór- en buitenschoolse invloeden, prioriteit
voor onderzoek dat duidelijk maakt waardoor
scholen in prestatieniveau verschillen). Op
deze wijze komt de (specifieke) onderwijsver-
zorging van deze landelijke instellingen dich-
ter bij de school te staan.

WOV niet verlengen

De raad constateert dat de aandacht van de wet-
gever en de overheid verlegd is van aandacht
voor de 'input' van het onderwijs naar de 'out-
put' (in casu schoolprestaties); de kosten van
het onderwijs moeten beheerst worden op basis
van een systeem van financiering van de om-
vang (= aantal leerlingen) van de school in
plaats van op basis van een systeem van activi-
teiten. In dat nieuwe kostenbeheerssysteem is
ruimte ingebouwd voor autonome besteding
door de school. Het ligt in de rede dat een der-
gelijke besturingsfilosofie ook voor de onder-
wijsbegeleiding gevolgd wordt, omdat het
"niet vruchtbaar is de onderwijsverzorging in
te richten op grond van concepten met betrek-
king tot de ontwikkeling van het onderwijs die
in hoofdlijnen van het onderwijsbeleid afwij-
ken". De raad meent daarom dat de financie-
ring van de onderwijsverzorging zoals gegeven
door schoolbegeleidingsdiensten en LPC di-
rect aan de scholen (in casu het bevoegd gezag
daarvan) dient te geschieden, op basis van het
leerlingenaantal van de scholen, en dat de be-
voegde gezagen zelf dienen te bepalen welke
onderwijsverzorging zij bij wie 'onderbren-
gen' respectievelijk dat zij deze in eigen beheer
gaan regelen.

Cito, SLO en SVO blijven overwegend
'aanbod'-gestuurd door het rijk; de LPC blij-
ven voor 30/40%"aanbod'-gestuurd, namelijk
voor zover zij in opdracht van de rijksoverheid
landelijke taken vervullen en als 'denk-tank'
optreden.

Een nadere wettelijke regeling voor deze
subsidiëringsvormen is niet nodig. De WOV
kan expireren.

De raad vergelijkt het zojuist geformuleerde
advies met nog een andere mogelijkheid, als
'stroomlijning WOV' aangeduid. Daarin blijft
de WOV wèl voortbestaan, maar wordt dan
sterk vereenvoudigd (zoals al eerder aangege-
ven in de alinea 'vereenvoudiging WOV). De
raad kiest niet voor deze stroomlijning, omdat
deze minder goed voldoet aan de uitgangspun-
ten die de raad geformuleerd heeft (zie de ali-
nea 'uitgangspunten'). De raad merkt in dit ver-
band nog op niet de pretentie te hebben de beste
beleidskeuze tussen de beide opties 'op weten-
schappelijke gronden' te kunnen 'bewijzen' (p.
77).

Ten slotte wordt een aantal overgangsmaat-
regelen voorgesteld na de definitieve expiratie
van de WOV (zoals het in afnemende mate ver-
plicht kopen van schoolbegeleiding bij de ver-
zorgingsinstanties) om de continuïteit van de
onderwijsverzorging niet in gevaar te brengen.

Commentaar op het advies

Mijn commentaar richt zich op de hoofdlijnen
uit het advies. De raad heeft een veelheid van
onderwerpen aangesneden; die kan ik in dit
bestek niet allemaal van commentaar voorzien.

Geen enkele wetenschappelijke fundering

De Wet op de Onderwijsverzorging expireert;
er moet besloten worden of de wet, al dan niet
gewijzigd, verlengd zal worden. Een gebruike-
lijke werkwijze om tot een gefundeerde beslis-
sing daaromtrent te komen, is te evalueren of de
wet datgene gerealiseerd heeft waarvoor zij be-
doeld is. Op basis van dergelijke evaluatie-
resultaten kan dan besloten worden tot het al of
niet verlengen van de werkingsduur van de wet
respectievelijk tot het aanpassen ervan. De
WRR heeft niet voor deze werkwijze gekozen,
hetgeen mij zeer verbaast. Maar het wordt nog
vreemder, want ook de
inhoud van het werk
en de inhoud van hetprodukt van de onderwijs-
verzorgende instellingen komen niet aan de
orde en al evenmin de relatie daarvan met de
twee belangrijkste onderwerpen van het on-
derwijsinnovatiebeleid: het onderwijsachter-
standsbeleid en de instroom naar het SO, want
daarvoor 'zou een aparte en uitvoerige studie
nodig zijn' (p. 23). Dat was kennelijk te veel


136

fEDAaOGISCHe

STUOltN

-ocr page 144-

werk voor het jaar dat de raad ter beschikking
had.

Wat steh de raad dan eigenlijk wèi aan de
orde als de verzorgingsactiviteiten zelf niet aan
de orde komen? Scholen dienen volgens de
raad beoordeeld te worden op basis van hun
output-gegevens. Terecht.
Onderwijsverzor-
gingsinstellingen worden door de raad hele-
maal niet op basis van hun output-gegevens
beoordeeld.
Zeer onterecht en inconsequent.
Voor de beoordeling daarvan kiest de raad een
geheel andere werkwijze: er wordt een aantal
uitgangspunten opgesteld waaruit een advies
wordt afgeleid. Deze uitgangspunten zelf (zie
de paragraaf 'uitgangspunten voor het advies')
staan niet of nauwelijks ter discussie, althans
niet bij de raad.

Opvallend is verder dat in de uitgangspunten
de inhoud van het advies al vrijwel volledig is
voorgetekend. Uit uitgangspunten als 'grotere
autonomie voor de scholen', 'beslissingen zo
veel mogelijk door de scholen zelf en 'facilite-
ring voor de onderwijsverzorging dient ge-
handhaafd te worden', valt vrij eenvoudig te
concluderen dat het verzorgingsgeld recht-
streeks aan de scholen, ter vrije besteding, ge-
geven dient te worden. Uit het uitgangspunt
'minder centralistische irmovatie' kunnen wij
meteen concluderen dat het iimovatiebeleid
door de scholen zelf geregeld dient te worden
en dat zij dus het daarvoor beschikbare geld
dienen te ontvangen. Het is mij een raadsel
waarom de raad, gegeven deze uitgangspunten,
een jaar nodig gehad heeft om deze eenvou-
dige, vrijwel volledig in de uhgangspunten
voorgetekende, conclusies te trekken. De ge-
kozen werkwijze (geen evaluatie, maar het
trekken van conclusies uit uitgangspunten die
niet of nauwelijks ter discussie staan) is een
raad die zich siert met de naam
Wetenschappe-
lijke
Raad voor het Regeringsbeleid onwaar-
dig. In de (biimen-)flaptekst van het advies
wordt de taak van de raad onder andere be-
schreven als het verschaffen van
wetenschap-
pelijk
geformuleerde informatie en het ontwik-
kelen van een
wetenschappelijk gefundeerd
kader ten behoeve van het stellen van prioritei-
ten (voor het regeringsbeleid). In de adviezen
die de raad tot nu toe over onderwijsonderwer-
pen uitgebracht heeft, is het wetenschappelijk
gehalte in het algemeen goed waar te nemen, in
het advies over de onderwijsverzorging echter

in het geheel niet. In het advies zelf wordt dit
ook toegegeven (bijvoorbeeld op p. 23 en p.
77). Als dit het nieuwe beleid wordt van de
raad, onder zijn nieuwe voorzitter, dan vind ik
dat een slechte zaak. Voor het geven van
bestuurlijk-juridische adviezen is geen weten-
schappelijke raad nodig; dat soort adviezen kan
door iedere beleidsadviseur worden opgesteld
(en dan in aanzienlijk kortere tijd). Gezien taak,
traditie en status van de raad zou een dergelijke
beleidswijziging niet mogen plaatsvinden. Nu
de raad kennelijk wèl deze weg op wil gaan, is
de kans groot dat hij zich 'conformeert aan de
waan van de dag'.

Als de raad voor de meer wetenschappelijke
weg gekozen had dan zou hij, gelet op het ter-
zake verrichte onderzoek, tot andere conclusies
gekomen zijn. Als de raad zijn eigen uitgangs-
punten ter discussie had gesteld op basis van de
resultaten van het wetenschappelijk onderzoek
terzake, dan zou hij eveneens tot andere con-
clusies gekomen zijn. Ik zal daarvan twee voor-
beelden noemen.

De onderzoeksresultaten met betrekking tot
de activiteiten van de schoolbegeleidings-
diensten laten zien dat de vraag van de scholen
en het aanbod van de begeleidingsdiensten in
het algemeen goed op elkaar zijn afgestemd;
dat de begeleidingsdiensten ruime aandacht
besteden aan de implementatie van het lande-
lijke iimovatiebeleid; dat de scholen tevreden
tot zeer tevreden zijn over de aangeboden dien-
sten; en voor zover er effectiviteitsgegevens
beschikbaar zijn, dat de begeleide vemieu-
wingsonderwerpen voldoende door de scholen
ingevoerd zijn. Een deel van deze resultaten
wordt nota bene in een bijlage bij het advies van
de WRR vermeld; er wordt in het advies echter
vrijwel niet naar verwezen.

Het tweede voorbeeld betreft het niet ter dis-
cussie stellen van de uitgangspunten. Ik neem
daarvan als voorbeeld het 'minder centralis-
tisch innovatiebeleid'. Onderzoeknaar de inzet
van extra faciliteiten door de scholen ten be-
hoeve van speciale doelen (uit het innovatiebe-
leid) laat nogal eens zien dat het geld daarvoor
niet of slechts zijdelings wordt gebruikt. Het

° ® peoAQoaiscHC

belangrijkste voorbeeld daarvan is wel de zgn. studun
formatiecomponent in het kader van het onder-
wijsvoorrangsbeleid; het geld daarvan wordt
veelal gebruikt voor klasseverkleining in plaats
van voor effectieve hulp aan leerlingen uit ach-


-ocr page 145-

terstandssituaties (Tesser, Van der Werf, Mul-
der, Weide, 1989). Een wetenschappelijke ana-
lyse had dit type onderzoeksresultaten in relatie
met de uitgangspunten van de raad moeten
brengen om te beoordelen of die empirisch wel
houdbaar zijn. Zo'n analyse is door de raad niet
uitgevoerd. Als dat wèl was gebeurd, zou ge-
bleken zijn dat een aantal uitgangspunten em-
pirisch niet goed houdbaar is, en zouden dus de
conclusies van de raad er geheel anders uit ge-
zien hebben - ik kan niet anders dan conclude-
ren dat het advies door dit gebrek aan weten-
schappelijke fundering zeer ernstig aan waarde
heeft ingeboet.

Einde constructief onderwijsbeleid; terugkeer
naar distributief beleid

Voor een rapport waaraan de wetenschappe-
lijke fundering ontbreekt worden wel zeer ver-
regaande conclusies getrokken met betrekking
tot het landelijke onderwijsirmovatiebeleid
dat - behoudens wijziging van de onderwijs-
wetgeving - een essentieel, zo niet het meest
essentiële, onderdeel van het constructieve on-
derwijsbeleid vormt. De raad stelt voor het
hiervoor beschikbare geld direct aan de scholen
door te geven, opdat deze hun eigen iimovatie-
beleid kunnen voeren. De situatie tot nu toe is
dat de rijksoverheid aanvullende (project-)
subsidies beschikbaar stelde indien scholen
aan bepaalde irmovatieve onderwerpen aan-
dacht zouden gaan besteden. Deze innovatieve
onderwerpen betreffen zaken als zorgverbre-
ding, computergebruik, samenwerkingsver-
banden BaO-SO, onderwijsvoorrangsbeleid
(dat nu overigens bij wet geregeld zal worden),
de invoeringsprogramma's BaO enz. Kortom,
onderwerpen die maatschappelijk en politiek
van groot gewicht gevonden worden. Eveneens
onderwerpen waaraan de instellingen uit de on-
derwijsverzorgingsstructuur, in het bijzonder
de onderwijsbegeleidingsdiensten, zeer grote
aandacht besteden (zie bijv. de samenvatting
die de raad dienaangaande zelf geeft op p. 96
van zijn rapport). Met name de onderwijsbege-
leidingsdiensten stelden zich op als instrumen-
ten in het kader van het landelijk irmovatiebe-
leid.

Op basis waarvan meent de raad te kunnen
aannemen, als het innovatiegeld (plus het ver-
zorgingsgeld) rechtstreeks aan de scholen ge-
geven wordt, dat aan de politiek en maat-
schappelijk relevant gevonden iimovatie-
onderwerpen even veel respectievelijk nog
enige aandacht besteed zal worden? Ervarin-
gen tot nu toe wijzen veeleer het tegendeel uit;
rechtstreeks verstrekte gelden worden door de
scholen heel vaak niet ingezet voor het doel
waarvoor zij gegeven worden; het meest spre-
kende voorbeeld daarvan is het al genoemde
gebruik van de zgn. formatiecomponent OVB
voor klasseverkleining. Een vergelijking met
de welzijnssector dringt zich hier op: daarin is
een analoge decentralisatiepolitiek gevoerd.
Die heeft vooral geleid tot afbraak van de opge-
bouwde deskundigheid, maar allerminst tot
verbetering van de kwaliteit van de welzijns-
zorg. Het lig dus helemaal niet voor de hand dat
scholen spontaan allerlei arbeidsintensieve
respectievelijk ingewikkelde vernieuwingen
willen invoeren als daarvoor geen extra (pro-
ject-)middelen beschikbaar komen en als daar-
voor geen gerichte begeleiding gegeven wordt.
Bijbehorende nascholing (van Hogescholen
e.d.) vind ik in dit verband irrelevant: de rol
daarvan in het iimovatiebeleid is in Nederland
steeds gering geweest. De rijksoverheid geeft,
als zij het voorstel van de WRR volgt, de twee
belangrijkste instrumenten - naast wetgeving
- voor het voeren van een constructief onder-
wijsbeleid uit handen: het landelijk irmovatie-
beleid en de onderwijsbegeleiding door de on-
derwijsbegeleidingsdiensten en de Landelijke
Pedagogische Centra. In feite betekent dit de
terugkeer naar het distributieve onderwijsbe-
leid van weleer. Dat wil zeggen: er behoeft, be-
halve via wetgeving, geen inhoudelijk beleid
gevoerd te worden, slechts het beschikbare
'geld moet verdeeld worden.

Zowel de argeloze lezer als de niet-argeloze
lezer vraagt zich af, na kennis te hebben geno-
men van de aanstaande terugkeer naar een sterk
distributief beleid, of de raad er soms van uit-
gaat dat de onderwijsinnovatie in Nederland af-
gerond is respectievelijk dat er geen nieuwe in-
novaties meer te verwachten zijn. Als deze
opvatting ten grondslag ligt aan de ideeën van
de raad, dan getuigt dat van weinig werkelijk-
heidszin: zeer veel onderwijsproblemen vra-
gen om blijvende innovatieve inspanningen,
omdat hun oplossing eerst op langere termijn
realiseerbaar is (bijvoorbeeld de ongelijkheids-
problematiek). Zeer veel in gang gezette inno-
vaties, óók die op basis van wetgeving, zijn nog


138

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 146-

onvoldoende geïmplementeerd. Invoering van
iimovaties vergt nu eenmaal veel tijd. Aan de
Wet op het Basisonderwijs is onderwijsinhou-
delijk nog maar mondjesmaat vorm gegeven
(organisatorisch wèl, maar daar gaat het uitein-
delijk niet om); de inhoudelijke realisering van
de basisvorming zal vele jaren duren enz. enz.
Als er sprake moet zijn van een
daadwerkelijke
implementatie is onderwijsinnovatie een per-
manente aangelegenheid. Een centrale regie
hierbij is onvermijdelijk. Als die ontbreekt
gaan de scholen - men heeft al genoeg aan het
hoofd - over tot de orde van de dag.

Als het advies van de raad om het innovatie-
beleid in handen van de scholen te leggen door
de regering zou worden overgenomen, zou het
aanbeveling verdienen er een eenvoudig
eva-
luatieonderzoek
aan vast te knopen: hoeveel
van de rechtstreeks aan de schoolbesturen toe-
gekende middelen worden te zijner tijd daad-
werkelijk gebruikt voor onderwijsverzorging
en onderwijsinnovatie en niet voor verkleining
van klassen, de bestuursbureaucratie of mo-
dieuze goalsets? Kortom: wat is over enkele ja-
ren terechtgekomen van alle mooie zaken die
de raad ons voorspiegelt? En welke consequen-
ties dienen er dan getrokken te worden, ingeval
zich de situatie voordoet waarin deze mooie za-
ken niet gerealiseerd blijken te zijn? De raad
kan dan meteen op zijn output (= gerealiseerde
zaken) worden afgerekend.

Output-be paling

Eén van de meer interessante ideeën die de raad
oppert is de verplichte output-bepaling door de
scholen, o.a. door meting van de leerlingpresta-
ties; deze output-bepaling geschiedt steeds re-
kening houdend met de instroomgegevens van
de leerlingen (in casu gecorrigeerd voor vóór-
en buitenschoolse factoren). Voor de invulling
van en de argimientatie voor dit idee heeft de
raad advies gevraagd aan een aantal weten-
schappers van het ITS, Als hij dat voor zijn
overige ideeën en adviezen ook gedaan had,
waren die ongetwijfeld eveneens veel beter ge-
fundeerd geweest respectievelijk was een aan-
tal daarvan waarschijnlijk niet eens in het
rapport opgenomen. Het zou een vanzelfspre-
kende zaak dienen te zijn dat scholen hun be-
leid mede baseren op de leerprestaties die zij
weten te realiseren. Daartoe zou een verplichte
bepaling van deze prestaties dienen plaats te
vinden; op basis daarvan zou dan o.a. het
schoolbeleid bijgestuurd moeten worden.
Beide ideeën, die overigens al uit de jaren zes-
tig stammen, zijn bepaald nog niet door het Ne-
derlandse onderwijs geaccepteerd, laat staan
gerealiseerd, zeker niet in het primair, vaak ook
niet in het secundair onderwijs. Het zal niet al-
leen zeer veel moeite kosten het Nederlandse
onderwijs van het nut van output-bepaling te
overtuigen, het zal ook nog heel wat hoofdbre-
kens kosten om, gegeven deze output, school-
beleidswijzigingen te kiezen. Deze laatste vol-
gen niet lineair uit het eerste; kennis van
effectieve onderwijsmiddelen, effectieve orga-
nisatievormen en manieren om deze in te voe-
ren, enz. enz. is daarvoor noodzakelijk. Stimu-
lering en realisering van dit soort ideeën vragen
landelijk innovatiebeleid en de inzet van ter-
zake kundige onderwijsbegeleiding (OBD's,
LPC), en die koopje niet 'zo maar' ergens op de
hoek van de straat; zij kan al evenmin door een
extra leerkracht die dit er even 'bij' doet gerea-
liseerd worden.

Opvallend in het hoofdstuk van de raad dat
over de output-bepaling handelt (en over de
verplichte publikatie van de output door de
school) is dat de mogelijke strijdigheid met het
grondwettelijk beginsel van de vrijheid-van-
onderwijs onbesproken blijft. Is dat dan geen
bestuurlijk-juridisch onderwerp?

WOV is complex

Het tweede positieve punt van het advies be-
treft de vele opmerkingen van de raad over de
nodeloze complexiteit van de Wet op de On-
derwijsverzorging. Ik kan volkomen instem-
men met hetgeen de raad daarover opmerkt:
vele schotten, ingewikkelde fmancierings-
voorschriften enz. maken de WOV tot een in de
praktijk lastig uit te voeren wet. Alle verzor-
gingsinstellingen delen ongetwijfeld de me-
ning van de raad met betrekking tot deze (node-
loze) complexiteit. Bijstelling van de wet is
daarom gewenst: ook met het expireren ervan
zou ik - juist vanwege deze complexiteit -
kunnen leven, indien het landelijk innovatiebe-
leid met de bijbehorende onderwijsbegelei-
ding, die er de facto voor zorgt dat dat beleid
gerealiseerd wordt, goed-en-eenvoudig-gere-
geld maar gehandhaafd wordt.

Zoals uit mijn commentaar tot nu toe duide-
lijk is, ben ik er geen voorstander van het inno-


139

-ocr page 147-

vatiebeleid en de onderwijsverzorging gericht
op de invoering daarvan in handen van de scho-
len te leggen, autonoom of niet, werkend met
output-bepaling of niet. Mijn verwachting is
dat er dan van maatschappelijk/politiek be-
langrijk geachte innovaties weinig meer te-
recht zal komen. Nadere regelgeving met be-
trekking tot het landelijk innovatiebeleid en de
onderwijsbegeleiding blijft daarom gewenst,
echter in veel eenvoudiger vorm dan nu in de
WOV is neergelegd.

Het weghalen van de schotten met betrek-
king tot de schoolsoorten die door de onder-
scheiden verzorgingsinstellingen begeleid mo-
gen worden - zoals de raad voorstelt - is zeker
zinvol; dan moet echter wel voor gelijke begin-
situaties voor deze instellingen gezorgd wor-
den. De LPC krijgen naar het idee van de raad
in elk geval een subsidie van 30/40% terwijl de
OBD's zonder zo'n basisbedrag met de LPC
zouden moeten concurreren, en ook nog met de
HBO-instellingen (waarvoor de infrastructuur
vrijwel volledig gesubsidieerd wordt); de in-
frastructuur van waaruit opdrachten van de
scholen verworven kunnen worden, is bij deze
twee typen instellingen dus aanwezig, maar bij
de OBD's niet. Dat lijken mij bepaald geen ge-
lijke concurrentieverhoudingen. De raad
schept met zijn voorstel, door aan de LPC een
30/40% en aan de OBD's 0% basismiddelen te
geven, ongelijke concurrentieverhoudingen.

Leermiddelenontwikkeling

Ik wil nog graag enkele opmerkingen kwijt be-
treffende de leermiddelenontwikkeling. De
leermiddelenontwikkeling in Nederland vindt
grotendeels plaats door de educatieve uitge-
vers; voor bepaalde groepen leeriingen (in het
SO, migrantenleerlingen e.d.) worden door
diverse instituten uit de onderwijsverzorgings-
structuur en door (semi-)imiversitaire institu-
ten leermiddelen ontwikkeld, omdat ontwikke-
ling daarvan commercieel voor uitgevers niet
aantrekkelijk is. Het zou zeer voor de hand lig-
gen om de taak van leermiddelenontwikkeling
onder te brengen bij de SLO en van de 'L' van
leerplan een 'L' van leermiddelen te maken. De
leermiddelenontwikkeling door educatieve
uitgevers is een moeizame zaak, waaraan
hoofdzakelijk vrije tijd besteed wordt door
auteurs die hopen dat de royalties later vol-
doende zullen zijn om de door hen geleverde
insparming te vergoeden. Deze bepaald non-
professionele werkwijze zorgt ervoor dat er
weliswaar nieuwe leermiddelen op de markt
verschijnen maar dat bestaande leermiddelen
niet of nauwelijks verbeterd worden, in die zin,
dat zij geëvalueerd worden, en op basis daarvan
herzien, weer geëvalueerd etc. In casu: dat een
ontwikkelings- en evaluatieprocedure ontstaat
die tot leermiddelen leidt die
daadwerkelijk
leerprestatieverbetering mogelijk maken. Een
dergelijke werkwijze ontbreekt in de Neder-
landse onderwijsprovincie. Deze naar mijn me-
ning hoogst ongewenste situatie wordt in het
rapport niet eens ter sprake gebracht. Integen-
deel, gesteld wordt dat "vermeden moet wor-
den dat concurrentievervuiling met behulp van
overheidssubsidies gaat optreden" (p. 58).
Goed ontwikkelde en geëvalueerde leermidde-
len lijken mij desondanks dringend gewenst;
concurrentievervuiling kan voorkomen wor-
den door met de Groep van Educatieve Uitge-
vers (GEU) duidelijke afspraken te maken over
de in elk geval door hen te verzorgen uitgave en
distributie van door de SLO te ontwikkelen
leermiddelen. Zoals overigens in het verleden
al herhaaldelijk gebeurd is: uitgevers en ver-
zorgingsinstellingen (óók de SLO) blijken
daarover met elkaar goed werkbare afspraken
te kunnen maken.

Het voorstel om de leermiddelenontwikke-
Img bij de SLO te centraliseren betekent ener-
zijds voor deze instelling dat men de daartoe
vereiste deskundigheid zal moeten aantrekken,
anderzijds dat met (semi-)universitaire onder-
zoeksinstellingen samengewerkt zal moeten
gorden ten behoeve van het broodnodige on-
derzoek voor, en de minstens zo noodzakelijke
(summatieve) evaluatie van de te ontwikkelen
leermiddelen. Fundamenteel onderzoek en de
toepassing daarvan kunnen zo in een voor de
onderwijspraktijk zinvolle symbiose gebracht
worden.

0

LPC: onduidelijke resttaak

Over het Cito en de SLO kunnen wij betrekke-
lijk kort zijn: de WRR stelt geen belangrijke
wijzigingen met betrekking tot deze instanties
voor, wel wat taakverzwaring voor het Cito en
iets meer vraagsturing voor de SLO.

De LPC krijgen voor 60 tot 70% van hun fi-
nanciering te maken met scholen die hun om
begeleiding (kurmen) vragen. Hiervoor geldt


-ocr page 148-

hetgeen ik al heb gezegd over het innovatiebe-
leid en de bijbehorende onderwijsverzorging.
Voor de overige 30 tot 40% worden de LPC
'aanbodgestuurd' door rijksoverheid vanwege
hun werkzaamheden met schooloverstijgende
betekenis ('denktankfunctie en de landelijkbij-
drage aan innovatie, ontwikkeling en kwaliteit'
p. 59). Ik kan dit heel moeilijk combineren met
het feit dat het rijk - behalve via wetgeving -
geen innovatiebeleid meer voert (het geld daar-
voor gaat immers naar de scholen). Welke bij-
dragen kunnen de LPC in dit kader dan nog le-
veren? En waarover moeten zij dan nadenken?
Of vindt de WRR dat er eigenlijk tóch een lan-
delijk innovatiebeleid gevoerd moet worden?
Dit alles blijft zeer onduidelijk; kermelijk is
hier sprake van een compromis-bij-voorbaat
omdat de landelijke onderwijsorganisaties on-
getwijfeld (en met gunstig gevolg) bezwaren
zullen maken tegen het geheel vraaggestuurd
maken van de LPC.

Een ander punt dat de raad tussen neus en lip-
pen door noemt is de verdeling van de SLO-
werkzaamheden over de LPC (p. 58). Dat kan
natuurlijk, maar deze werkzaamheden kunnen
bijvoorbeeld ook aan het Cito opgedragen wor-
den; eveneens kunnen de LPC-taken, voor zo-
ver door het rijk gesubsidieerd, door de SLO
worden uitgevoerd. De raad noemt niet één re-
den waarom de SLO-taken juist over de LPC
verdeeld zouden moeten worden. Een losse
flodder dus, die vóóral aangeeft dat de SLO niet
al te serieus genomen zou moeten worden. Als
aan de SLO de taak van leermiddelenontwik-
keling zou worden toegekend (in de zin zoals ik
bedoeld heb in de paragraaf over 'leermidde-
len') zou dit probleem verholpen worden, om-
dat de SLO zich dan, net als het Cito, zou kun-
nen profileren met produkten die voor iedereen
herkenbaar zijn en waarmee de scholen hun
voordeel kimnen doen (onderwijs wordt gege-
ven met behulp van leermiddelen en niet met
behulp van de leerplannen en de schoolwerk-
plannen die de SLO wèl mag gaan ontwikkelen
van de raad; dat soort plannen heeft meestal
slechts een legitimeringsfunctie).

Een taak die de LPC (respectievelijk de ver-
zorgmgsinstellingen in het algemeen) in elk ge-
val ontnomen schijnt te moeten worden is die
van de verzorging van het beroepsonderwijs.
De raad verwijst daarvoor naar het advies van
de commissie Rauwenhoff (1990). Daarin
wordt het zgn. dualiseren voorgesteld: onder-
wijs en bedrijfsleven regelen gezamenlijk het
beroepsonderwijs, waarbij het bedrijfsleven
ook flink meebetaalt. Een schone gedachte,
maar de bereidheid van het bedrijfsleven om
mee te betalen is tot nu toe niet erg groot geble-
ken; het 'dualiseren' heeft daardoor weinig
kans van slagen. Op basis daarvan kan het be-
roepsonderwijs dan ook niet van de reguliere
onderwijsverzorging uitgesloten worden.

svo

Ondanks een betrekkelijk complexe verdeel-
sleutel van de onderzoeksgelden, zoals vastge-
steld in de WOV, slaagt SVO er nog in subsi-
dies te verstrekken voor meer fundamenteel
onderwijskundig onderzoek en meer toegepast
onderzoek en dat met een zeer laag budget, dat
nog slechts zo'n 0,1% (was 0,2%) van de on-
derwijsbegroting bedraagt. De WRR sugge-
reert min of meer (p. 57) het onderzoek van
meer fundamentele aard voortaan via NWO
(Nederlandse Organisatie voor Wetenschappe-
lijk Onderzoek) te laten lopen, de tot nu toe
vruchtbaar gebleken symbiose tussen meer
fimdamenteel en meer toegepast onderzoek en
passant overboord zettend. Dit vanzelfspre-
kend zonder enige argumentatie. Het zou een
wetenschappelijke raad gesierd hebben om niet
alleen meer oog te hebben voor de relatie tus-
sen meer fundamenteel en meer toegepast on-
derzoek, maar ook om hier een pleidooi te
houden meer overheidsgeld aan onderwijson-
derzoek te gan besteden; de 0,1 % van nu is in
elk opzicht te gering. Anderzijds, als deze we-
tenschappelijke raad zèlf al geen gebruik meer
maakt van onderzoeksgegevens, is het begrij-
pelijk dat een dergelijk pleidooi achterwege
blijft.

Gemeentelijke subsidies

De OBD's worden momenteel voor ongeveer
85 miljoen gulden medegefinancierd door de
gemeenten (de rijkssubsidie bedraagt 82 mil-
joen). Deze subsidiëring is via de WOV aan al-
lerlei voorwaarden gebonden, waardoor de ge-
meenten slechts aan een deel van hun bijdrage
een doel ('oormerking') kunnen meegeven. De
WRR gaat ervan uit dat bij expiratie van de
WOV de restrictieve bepalingen voor subsidi-
ering komen te vervallen en de gemeenten via
projectsubsidies hun gehele bijdrage kunnen


-ocr page 149-

oormerken, waarbij overleg tussen gemeente-
lijke overheid en de diverse schoolbesturen van
groot belang is. Op zich is dit een verbetering
voor de gemeenten. Er ligt echter een belang-
rijke assumptie aan dit idee ten grondslag: dat
gemeenten bereid blijven om onderwijsbege-
leidingsdiensten te subsidiëren na expiratie van
de WO V. Er bestaat echter de gerede mogelijk-
heid dat zij het wegvallen van deze wet juist
zullen aangrijpen om hun financiële problemen
(die zijn er nu eeimiaal bij veel gemeenten) op
te lossen. De raad gaat nergens op deze moge-
lijkheid in, maar deelt eenvoudigweg mee dat
het 'is te verwachten dat de gemeentelijke bij-
dragen worden gecontinueerd na expiratie van
de WOV', omdat 'de invloed van de gemeen-
ten op de aanwending van de gelden wordt ver-
groot' (p. 8). Zoals kennelijk gebruikelijk bij
deze raad worden er geen empirische gegevens
aangedragen om deze verwachting te onder-
bouwen. Wij hebben de afgelopen jaren aan de
dalende omvang van de subsidies van de ge-
meenten een afnemende bereidheid waar kun-
nen nemen de onderwijsbegeleiding te subsi-
diëren; binnen deze tendens is expiratie van de
WOV een extra mogelijkheid om op de onder-
wijsbegeleiding te bezuinigen. Ook om deze
reden ware het veel wijzer geweest van de raad
om de inhouden en werkwijzen van de verzor-
gingsinstellingen wèl ter sprake te brengen en
wèl te evalueren: de subsidiërende gemeenten
zouden dan een onafhankelijke mening gekre-
gen hebben over de zinvolheid van hun subsi-
dies: een veel betere basis voor hun besluitvor-
ming over voortzetting daarvan dan de nu
geformuleerde 'bestuurlijk-juridische' advie-
zen.

Conclusie

Het WRR-advies voor de onderwijsverzorging
is, op één uitzondering na, een wetenschappe-
lijk niet-gefundeerd advies. Voor de scholen
adviseert de raad, met kracht van overtuiging,
een beleid gebaseerd op output-gegevens. Met
betrekking tot de verzorgingsinstellingen laat
de raad deze gegevens geheel achterwege.
Voor de beoordeling van deze instellingen
worden 'uitgangspunten' gekozen waarin de
uiteindelijke inhoud van het advies al geheel is
voorgetekend en die zelf niet of nauwelijks ter
discussie gesteld worden. Gebrek aan weten-
schappelijke fundering, inconsistente en
cirkelredeneringen zijn onbegrijpelijk en on-
acceptabel voor een raad met een wetenschap-
pelijke status.

Terecht wordt door de WRR geconcludeerd
dat de WOV te ingewikkeld is, maar ten
om-echte dat innovatie- en verzorgingsgelden
direct aan de scholen beschikbaar gesteld moe-
ten worden. Hiermee worden de rijksoverheid
de twee belangrijkste instrumenten voor het
voeren van een landelijk irmovatiebeleid uit
handen geslagen, waardoor er van politiek-
maatschappelijk van belang geachte onder-
wijsiimovaties weinig meer terecht zal komen.
Het enige, voldoend gefundeerde advies van de
raad heeft betrekking op de verplichte output-
bepaling door de scholen en op de publikatie
van deze output; helaas is dit echter niet door-
dacht met betrekking tot het beginsel van
'vrijheid-van-onderwijs'; evenmin goed door-
dacht zijn de 'rest'taken van de LPC en de taak
van de SLO, terwijl de SVO onbeargumen-
teerd, tussen neus-en-lippen door, ontdaan
wordt van de mogelijkheid om subsidies voor
meer fundamenteel onderzoek toe te kermen.
Gevreesd moet worden dat de gemeenten, bij
de expiratie van de WOV, hun subsidies sterk
zullen verminderen respectievelijk stopzetten,
hetgeen ten koste zal gaan van de onderwijs-
verzorging in het algemeen. De WRR verwacht
echter het tegendeel, zonder hiervoor onder-
bouwde gegevens aan te dragen.

De enige conclusie die uit deze overwegin-
gen te trekken valt is dat op basis van het advies
alleen besloten kan worden dat de WOV ver-
eenvoudigd moet worden; de andere adviezen
en uitgangspunten zijn niet gefundeerd respec-
tievelijk niet voldoende doordacht.

Als wij ons dan nog realiseren dat het Neder-
landse onderwijs tal van ontwikkelingen te
wachten staan die van grote, directe invloed
zullen zijn op het functioneren van dat onder-
wijs, dan is het - los van de inhoud van het
WRR-advies - niet verstandig om op dit mo-
ment ook nog eens de gehele verzorgingsstruc-
tuur te reorganiseren. De bestuurlijke herinde-
ling van het land (regionale autonomie, andere
rol voor de gemeenten), de wijziging van de
rechtspersoon van het openbaar onderwijs
(Commissies 61 Gemeentewet), het integrale
bestuur op lokaal niveau van het onderwijs
door samenwerkende schoolbesturen, de intro-
ductie van het formatiebudgetsysteem, om-


-ocr page 150-

vangrijke operaties gebaseerd op de nota's
'Weer Samen Naar School' en 'Toerusting en
Bereikbaarheid', de Wet Sociale Vernieuwing,
de gewenste grotere aandacht voor onderwer-
pen als natuur- en milieu-educatie, informatie-
technologie en het jonge kind, zijn alle zaken
die een gecompliceerde herziening van de on-
derwijsverzorging op dit moment niet gewenst
maken. Dat zal te veel van het goede worden in
een onderwijsveld (en ik heb hier nog slechts
voorbeelden uit het basisonderwijs genoemd;
in het voortgezet onderwijs is de situatie niet
minder gecompliceerd, men denke alleen maar
aan de in te voeren basisvorming), waarin de
ontwikkelingen zich nog moeten uitkristallise-
ren.

Literatuur

Tesser, P., Werf, G. van der. Mulder, L, Weide, M.

(1989). Verslag van het oriënterend onderzoek
van de landelijke OVB-evaluatie.
Nijmegen, Insti-
tuut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen.

Cie Rauwenhoff (Cie Onderwijs-arbeidsmarkt).

(1990) Onderwijs-arbeidsmarkt: naar een werk-
zaam traject.
Alphen a/d Rijn: Samsom, Tjeenk
Willink.

Manuscript aanvaard 6-3-1992

Auteur

J-H. Slavenburg is directeur van de School Advies
Dienst te Rotterdam.

Adres: Postbus 81194, 3009 GD Rotterdam

-ocr page 151-

Discussie
Reactie

N. A. Stegerhoek, WRR, 's-Gravenhage

De heer Slavenburg is van het wetenschappe-
lijk gehalte van het rapport "De onderwijsver-
zorging in de toekomst" niet onder de indruk'.

Over het wetenschappelijk karakter van
WRR-rapporten worden wel vaker kritische
noten gekraakt. Het commentaar richt zich, be-
halve op het wetenschappelijk gehalte, wel op
de soliditeit van de verbinding die gelegd wordt
tussen de wetenschappelijke verhandelingen
en de conclusies die op basis daarvan met het
oog op het regeringsbeleid worden getrokken.

Ook bij het voorlaatste WRR-rapport op het
gebied van het onderwijs, het rapport Basisvor-
ming in het onderwijs, zijn dergelijke kantteke-
ningen geplaatst^. In een artikel over de al-
gemene relatie tussen wetenschappelijke
advisering en politieke besluitvorming geeft de
heer Schuyt, voorzitter van de projectgroep die
dit rapport voorbereidde, het commentaar van
een criticus als volgt weer': "(...) de kritiek dat
de analyses en aanbevelingen in het rapport
weinig of niets met wetenschap te maken heb-
ben en dat het rapport juist een slecht voorbeeld
is hoe wetenschapsbeoefenaren zich als hof-
economen én hofsociologen laten gebruiken."

In zijn verdediging van het wetenschappe-
lijke karakter van het rapport over de basisvor-
ming wijst de heer Schuyt onder meer op de rol
voor de wetenschap in het uitzuiveren van de
argumentaties en de gebezigde redeneringen.
"Het uitvoerig serieus nemen van de tegenar-
gumenten bij een bepaald onderwerp maakt
derhalve ook de wetenschappelijkheid van het
rapport uit."

Na gewezen te hebben op de wenselijkheid
dat in het politieke debat - en ook in het proces
van wetgeving - de argumenten pro en contra
uitvoerig aan de orde komen, stelt hij: "Als men
nu dit ideaal van democratische besluitvor-
ming legt naast de politieke praktijk van twin-
tigjaar onderwijsbeleid voor het voortgezet on-
derwijs, dan valt slechts de afwezigheid van het
serieuze debat en de aanwezigheid van geloofs-
artikelen op."

144

PEDAGOGISCHE
STUDIÉN

1992(69) 144-U8

Vervolgens geeft de heer Schuyt een be-
schrijving van de werkwijze van de WRR bij
het samenstellen van het rapport over de basis-
vorming. Eén van de twistpunten waar de WRR
op stuitte, betrof de schoolstructuur. In het rap-
port "Basisvorming in het onderwijs" heeft de
WRR geen uitspraak gedaan over de meest
wènselijke schoolstructuur, maar heeft de
WRR de schoolstructuur naar voren gebracht
die naar de mening van de WRR gezien een
veelheid van factoren en overwegingen de
meest waarschijnlijke was.

Hierover zegt de heer Schuyt: "Op dit punt
heeft dus zeker het niet-wetenschappelijke oor-
deel geprevaleerd. Maar de vraag blijft of (en
zo ja: hoe) men ooit over zo'n gegeneraliseerde
vraag - wel of niet behoud van een categoraal
stelsel - werkelijk tot een wetenschappelijk
oordeel zou kunnen komen. In het rapport staat
nu juist dat onderzoek dat schoolstelsels stel-
selmatig met elkaar vergelijkt, nauwelijks tot
zinvolle uitspraken komt en zeker niet tot een-
duidige conclusies. Hier zwijgt dus de weten-
schap, waar de WRR moeilijk kon zwijgen."

En in meer algemene zin: "Er zijn nauwe-
lijks wetenschappelijk dwingende en overtui-
gende bewijsvoeringen te leveren. Hier spelen
persoonlijke voorkeuren en maatschappelijke
oordelen en vooroordelen een voorname rol.
De WRR heeft als een verzameling verstandige
mensen getracht een verstandig compromis te
vinden, waar iedereen zich voldoende in kan
vinden."

De conclusie van de heer Schuyt is een posi-
tieve. Over wat wetenschap is, bestaan ver-
schillende, meer en minder rekkelijke, opvat-
tingen. Hij pleit voor een niet al te rigide uitleg
van het begrip 'wetenschappelijk', en een los-
laten van de te snelle identificatie van de ter-
men 'wetenschappelijk' en 'mechanische ra-
tionaliteit'. "Ik prefereer een omschrijvmg van
het wetenschappelijke, die gaat in de richting
van de onafhankelijke, niet primair door maat-
schappelijke belangen ingegeven reflectie op
vraagstukken, die, aan ervaring en onderzoek
getoetst, tracht te komen tot de weergave van
voorlopig als waar aangenomen uitspraken."

In het rapport "De onderwijsverzorging in de
toekomst" staat een passage die blijk geeft van


-ocr page 152-

een besef, dat enige bescheidenheid met be-
trekking tot de pretenties van de advisering op
zijn plaats is. Er staaf: "De WRR beschouwt
het in de eerste plaats als zijn taak de voor- en
nadelen van beide opties te beschrijven. De
raad heeft niet de pretentie de beste beleids-
keuze tussen beide opties, die in de praktijk ook
te maken heeft met politieke opvattingen en
met gevestigde belangen, 'op wetenschappe-
lijke gronden' te kunnen 'bewijzen'. Niettemin
wil de raad duidelijk zijn voorkeur voor één
van de opties uitspreken, en de keuze motive-
ren. Daartoe wordt een aantal uitgangspunten
gehanteerd die in dit hoofdstuk nader worden
toegelicht, en worden de aandachtspunten in
aanmerking genomen die in de adviesaanvraag
zijn vermeld."

De ene optie waar het hier over gaat, is de
optie van verlenging van de Wet op de onder-
wijsverzorging na 1 januari 1995, maar in
gestroomlijnde vorm.

De andere optie is een beleidsalternatief
waarin de middelen voor schoolgerichte onder-
wijsverzorging en voor innovatie worden toe-
gekend aan de scholen voor primair en secun-
dair onderwijs. In het beleidsalternatief blijft
aanbodfmanciering van de specifieke onder-
wijsverzorging door de centrale overheid be-
houden, en blijft voor de landelijke pedagogi-
sche centra aanbodfinanciering gedeeltelijk
behouden in verband met hun schooloverstij-
gende werk en hun algemene denktank-functie.

De heer Slavenburg geeft zijn voorkeur, en de
Uitgangspunten die hij hanteert om tot zijn
keuze te komen, duidelijk weer. Hij heeft een
sterke voorkeur voor vereenvoudiging van en
continuering van de Wet op de onderwijsver-
zorging.

Hij beschouwt de WOV als te ingewikkeld.
Hij hecht sterk aan landelijk innovatiebeleid en
aan het behoud van instrumenten daarvoor die
de rijksoverheid ter beschikking staan. Ge-
meentelijke overheden zullen expiratie van de
WOV kunnen aangrijpen als een extra moge-
lijkheid om op de onderwijsbegeleiding te be-
zuinigen. Hij verwacht dat van maatschappe-
lijk/politiek belangrijk geachte innovaties
Geinig meer terecht zal komen, als het innova-
tiebeleid en de onderwijsverzorging gericht op
de invoering van het innovatiebeleid in handen
Van de scholen wordt gelegd.

De WRR doet een aantal voorstellen voor de
invullmg van het vereenvoudigings-scenario
(WRR-rapport, blz. 39-41 en 82-83).

De WRR geeft echter de voorkeur aan het
beleidsalternatief. Die voorkeur heeft te maken
met de uitgangspunten voor de advisering die
in het rapport zijn beschreven, en met een toet-
sing van de verlengingsoptie en het beleidsal-
ternatief aan de aandachtspunten uit de advies-
aanvraag.

Met betrekking tot de actoren in het onder-
wijs zijn er vrij aanzienlijke verschillen tussen
de opvattingen van de heer Slavenburg en de
opvattingen die de WRR in het rapport heeft
neergelegd.

Het eerste punt van verschil betreft het ver-
trouwen van de WRR dat scholen in beginsel
zelf in staat zijn om te voorzien in hun behoefte
aan onderwijsverzorging, nascholing en inno-
vatie, zeker als zij hierbij met andere scholen -
en met gemeentelijke overheden - samen-
werken.

Het tweede punt betreft de indruk van de
WRR dat gemeentelijke overheden bereid zul-
len blijven substantieel tot de schoolbegelei-
ding bij te dragen, mits zij de besteding van hun
autonome middelen inhoudelijk kunnen sturen.
Daaraan staat de huidige regeling in de weg.
Voorwaarde is, dat deze sturing plaatsvindt in
goed overleg met de bijzondere en openbare
scholen.

Het derde punt betreft de opvatting van de
WRR dat de Minister van Onderwijs en Weten-
schappen in de toekomst toe kan met de vol-
gende sturingsinstrumenten:

- wetgeving;

- eventuele voorbereidende instrumenten ge-
richt op wetswijziging;

- aanbodfinanciering van de toetsontwikke-
ling, de leerplanontwikkeling en het onder-
zoek;

- gedeeltelijke aanbodfinanciering van het
schooloverstijgende werk en de denktank-
functie van de landelijke pedagogische cen-
tra, en van eventuele vergelijkbare lande-
lijke instellingen die in de toekomst op
soortgelijke titel aanspraak zouden kunnen
maken op een bodemfmanciering.

Voor het overige acht de WRR een generieke
toekenning van middelen voor de invoering
van vernieuwingen aan scholen op zijn plaats,
om het de scholen ook praktisch mogelijk te


145

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 153-

maken hun verantwoordelijkheid waar te ma-
ken (zie blz. 56 van het rapport).

Eigenlijk komt het neer op de vraag: In hoe-
verre is de vrij vérgaande relatieve autonomie
die in de WOV aan alle 70 verzorgingsinstel-
lingen wordt toegekend, een onmisbaar ele-
ment in het primair en secundair onderwijs?
Deze vraag beantwoordt de WRR in het licht
van de onderscheiden verantwoordelijkheden
van scholen, wetgever, rijksoverheid en lokale
overheden, en in het perspectief van het be-
leidsmatige streven naar vergroting van de
autonomie van scholen en een selectiever op-
tredende overheid.

Aan de WRR is een vraag gesteld die bestuur-
lijk-juridisch van karakter is; de WRR heeft de
adviesaanvraag overwegend in die trant beant-
woord.

Een andersoortige vraag was gesteld aan de
Taakgroep uitwerking programmavoorstel
evaluatie onderwijsverzorging, die in 1988 was
ingesteld. De TEVON was onder meer bezig
met een procesevaluatie, waarmee zou worden
gepoogd een antwoord te vinden op de vraag
naar de doorwerking van de onderwijsverzor-
ging in het onderwijs. Vervolgens zou de aan-
dacht worden gericht op de beoordeling van sa-
menwerkingspatronen van onderwijsverzor-
gingsinstellingen met elkaar, de overheid, het
onderwijsveld en andere betrokkenen (WRR-
rapport, blz. 21 en 95-98). De structuur van de
WOV stond niet ter discussie.

De TEVON heeft zijn voornemens echter
niet gerealiseerd als gevolg van opheffing. In
de adviesaanvraag aan de WRR wordt aan die
opheffing en de reden ervoor gerefereerd
(WRR-rapport, blz. 91). De WRR heeft het niet
tot zijn taak gerekend om de evaluatie-
werkzaamheden die op de agenda van de TE-
VON stonden, alsnog uit te voeren.

Hier valt nog een meer materiële overwe-
ging aan toe te voegen, die tevens verband
houdt met het eerste voorbeeld van een - naar
zijn mening - ware wetenschappelijke aanpak
dat de heer Slavenburg noemt. De uitkomsten
van onderzoek met betrekking tot het functio-
neren van verzorgingsinstellingen (bijvoor-
beeld: de mate van afstemming die plaatsvindt,
en de graad van tevredenheid bij de scholen)
geven op zich geen uitsluitsel over de juridi-
sche en bestuurlijke vormgeving van de onder-
wijsverzorging in de toekomst. Het meest wen-
selijk te achten wettelijk kader voor de onder-
wijsverzorging na 1 januari 1995 vloeit niet
dwingend voort uit de uitkomsten van
(zelOevaluaties van het functioneren van de
instellingen.

Hetzelfde zou voor het onderwijs gesteld
kunnen worden. Een min of meer systemati-
sche en objectieve vaststelling van schoolre-
sultaten leidt nog niet vanzelf tot de conclusie
dat de gedachte van integratie van gewoon en
speciaal onderwijs moet worden afgewezen of
juist omarmd, of tot de conclusie dat de over-
schrijdingsregeling dient te worden afgeschaft
dan wel voortgezet. De meest wenselijke poli-
tieke keuze over juridische en bestuurlijke as-
pecten van beleidsonderwerpen is niet mathe-
matisch af te leiden uit de inhoud van
wetenschappelijke publikaties. Wel kan
wetenschappelijke informatie een bijdrage aan
het keuzeproces betekenen, waarbij 'weten-
schappelijk' in ruime zin dient te worden ver-
staan, zodat er ruimte is voor het beschikbare
onderzoeksmateriaal èn voor andersoortige
kennis, en zich een ordening aftekent van de
voor- en tegenargumenten.

Bij herhaling onderstreept de WRR in zijn
rapport de waarde van de onderwijsverzorging,
ook in de toekomst, en de wenselijkheid dat de
onderwijsverzorging uit de openbare kas wordt
bekostigd (zie blz. 21,22,84,86-87 en 89). De
WRR is van mening dat er blijvend behoefte
bestaat aan een zekere externe ondersteuning
van scholen, zij het dat de behoefte sterk kan
verschillen per school en schoolsoort. De WRR
formuleert een pluriform model voor de onder-
wijsverzorging, waarin de beslissingsbe-
voegdheden dichter bij (het bevoegd gezag
van) de school komen te liggen dan nu het geval
is.

Een kritiekpunt van de heer Slavenburg op het-
geen de WRR voorstelt, betreft de wijze van
besteding van extra "faciliteiten door scholen.
Hij wijst erop dat uit onderzoek wel is geble-
ken, dat de extra faciliteiten in de vorm van de
zogenaamde formatiecomponent in het kader
van het onderwijsvoorrangsbeleid veelal wor-
den gebruikt voor klasseverkleining in plaats
van effectieve hulp aan leerlingen uit achter-
standssituaties. Deze bevinding uit onderzoek
zou de WRR volgens hem hebben moeten


146

PeDAGOCtSCHE

STUDltM

-ocr page 154-

weerhouden van het uitgangspunt, dat decen-
tralisatie van de innovatie-activiteiten van de
centrale overheid naar scholen - met uitzonde-
ring van de strategische beleidsvorming als
kerntaak - wenselijk is.

Een geëigende besteding van het brede bud-
get voor verzorging, nascholing en iimovatie
zou - zo staat in het WRR-rapport - op drie
manieren kunnen worden gewaarborgd.

De eerste waarborg is de aanduiding van de
bestemming die in de bekostigingwetgeving
dient te worden opgenomen, in combinatie met
het toezicht van de inspectie op de naleving van
de wettelijke voorschriften. Daarbij zijn grada-
ties denkbaar in de mate van specificatie van de
oormerking van het budget. De achterstands-
formatie kent daarentegen geen wettelijke aan-
duiding van de bestemming van de gewichten-
component van de basisformatie^. Denkbaar is,
dat ergens in de artikelen 5-8 van dat Formatie-
besluit een bepaling was opgenomen dat de ex-
tra middelen dienen te worden ingezet voor het
doen verminderen van de leerachterstanden
van de leerlingen ten behoeve van wie de mid-
delen zijn toegekend. In een dergelijke
doelomschrijving voorziet het Formatiebesluit
echter niet.

Als tweede waarborg is het schoolwerkplan
te noemen. In de beleidsnotitie "Nascholing in
het primair en voortgezet onderwijs" is voorge-
steld om een nascholingsplan voor te schrij-
ven®. Dit kan worden uitgebreid tot een plan
voor verzorging, nascholing en iimovatie.

Als derde waarborg kan de opneming dienen
van 'verzorging, nascholing en innovatie' als
één van de bijzondere medezeggenschapsaan-
gelegenheden''.

Daarnaast zijn nog twee factoren te noemen
die een geëigende besteding van het budget
voor verzorging, nascholing en innovatie be-
vorderen. Deze factoren zijn: de bestaande bin-
ding van de scholen met de verzorgingsin-
stellingen, die zich uit in de tevredenheid die in
(zelf)evaluaties wordt geregistreerd; de over-
gangsperiode waarin het beleidsalternatief
daaraan de WRR de voorkeur geeft, voorziet.
Gedurende die overgangsperiode kunnen de
scholen in geleidelijk toenemende mate erva-
ring opdoen met het benutten van de beste-
dingsvrijheid.

Het laatste kritiekpunt van de heer Slavenburg

waar ik op in wil gaan, betreft de openbaarma-
king van resultaten van het onderwijs. Met de
strekking van het betreffende hoofdstuk in het
WRR-rapport is hij het eens, en ook de voorstu-
die uitgevoerd door het ITS is bij hem in goede
aarde gevallen®.

Hij acht het opvallend dat de WRR in het
hoofdstuk over het zichtbaar maken van de
kwaliteit van het onderwijs (hoofdstuk 5) de
mogelijke strijdigheid van verplichte publika-
tie van de output door de school met artikel 23
van de Grondwet onbesproken laat.

Het WRR-rapport laat de keuze voor het al
dan niet publiceren van de schoohesultaten
echter over aan het bevoegd gezag van de
school (WRR-rapport, blz. 68-75). Dat de wet-
gever tot openbaarmaking van leerresultaten
zou verplichten, wordt in het rapport niet aan-
bevolen. Het bevoegd gezag heeft de vrijheid
de resultaten openbaar te maken; de vrijheid
van onderwijs is dus niet in het geding.

Ook bij de bespreking van het aspect van een
brede vergelijkbaarheid van schoolprestaties
bepleit de WRR geen verplichtstelling van de
openbaarmaking van prestatiegegevens door
de school. De WRR noemt sociale druk - bij-
voorbeeld van de kant van ouders en ouderver-
enigingen - als mogelijke bevorderende factor
voor een wijd verbreide toepassing van eind-
toetsen, en van openbaarmakmg van school-
jaarverslagen. Ook voor de ontwikkeling van
een breed, schooloverstijgend systeem voor
kwaliteitsbewaking acht de WRR verplichte
deelname door scholen geen noodzakelijke
voorwaarde, indien een voldoende aantal scho-
len bereid is te participeren (WRR-rapport, blz.
72).

Tevens wordt in het rapport in dit verband
gewezen op de grote zorgvuldigheid die jegens
de leerlingen, de onderwijsgevenden en de
school in acht dient te worden genomen; verder
constateert de WRR dat de publieke discussie
over het afleggen van verantwoording door
scholen in volle gang is (WRR-rapport, blz.
68-69). Voorts wijst de WRR erop, dat het toe-
passen van correctiefactoren voor schoolex-
teme mvloeden bepaald geen zaak is die al me-

* rcDAGOGiSCHt

thodologisch en technisch is uitgekristalliseerd studicn
(blz. 67). Een beter zicht op de feitelijke kwali-
teit van het onderwijs op een school kan leiden
tot een gericht beroep op de onderwijsverzor-
ging (blz. 75-76).


-ocr page 155-

Een intrigerende constatering met betrek-
king tot het primair en secundair onderwijs, die
behandeld wordt in de hierboven genoemde
ITS-studie, luidt: "Scholen verschillen in kwa-
liteit, maar de beschikbare kennis over de mate
waarin, en de redenen waarom, is nog betrek-
kelijk gering." De WRR is van mening, dat de
functies van de specifieke onderwijsverzor-
ging die verband houden met het voorzien in
deze kennislacune, van grote betekenis zijn
voor de kwaliteit van het primair en secundair
onderwijs in de toekomst.

Noten

1) De onderwijsverzorging in de toekomst, WRR-
rapport nr. 40, 1991.

2) Basisvorming in het onderwijs, WRR-rapport nr.
27,1986.

3) C.J.M. Schuyt, Wetenschappelijke advisering en
politieke besluitvorming. Beleid en maatschappij,
1987, nr.4, biz. 138e.v.

4) De onderwijsverzorging in de toekomst, bIz. 77.

5) Zie artikel 6 van het Formatiebesluit WBO, Besluit
van 20juni 1985, Stb. 337.

6) Beleidsnotitie Nascholing in het primair en voort-
gezet onderwijs, TK, 1989-1990, 21 318, nr. 2, bIz. 7
en 13.

7) In artikel 7 van de Wet medezeggenschap onder-
wijs, Wet van 16 december 1981, Stb. 778. Tot de bij-
zondere medezeggenschapsaangelegenheden be-
hoort (sub n): "vaststelling of wijziging van regels
met betrekking tot de nascholing van het perso-
neel".

8) Scholen toetsen op kwaliteit. Studie ten behoeve
van het WRR-advies inzake de onderwijsverzorging,
red. J. Pouwels en P. Jungbluth, 1991.

Manuscript aanvaard 14-4-1992

148

PCDAGOGiSCHE

Auteur

Mevrouw N.A. Stegerhoek, stafmedewerker bij de
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid,
en secretaris van de projectgroep die het rapport
sTUDitM "De onderwijsverzorging in de toekomst" voorbe-
reidde.

Adres: Wetenschappelijke Raad voor het Regerings-
beleid, Postbus 20004,2500 EA 's-Gravenhage

-ocr page 156-

Kroniek

Onderzoek naar onderwijs-
verzorgingsactiviteiten ten
behoeve van
kwaliteitsbevordering

Een discussiebijdrage

Taakstellingen van de onder-
wijsverzorging

De opgaven waarvoor de overheid en de scho-
len staan zijn zeer groot en vragen deskundige
hulp door de onderwijsverzorging. Alle scho-
len zullen bijvoorbeeld actief moeten inspelen
op de autonomievergroting. Dit houdt een om-
schakeling in van een overwegend uitvoerende
organisatie naar een meer strategische, zelf-
beleidontwikkelende organisatie. Daarnaast is
sprake van bestuurlijke of institutionele schaal-
vergroting in het onderwijs, van introductie en
integratie van computers in het onderwijs, en
van realisering van de steeds meer aandacht
vragende pedagogische doelstellingen. Boven-
dien heeft elke onderwijssector zijn specifieke
taakstellingen.

Bijzondere probleemvelden in het basison-
derwijs zijn: de leerlingen in achterstandssitua-
ties, de zwakke leerlingen, het jonge kind, de
invoering van kerndoelen, de ontwikkeling van
leerlingvolgsystemen, en andere. Voor het spe-
ciaal onderwijs geldt veel van het boven-
staande. Daar komen nog bij de terugdringing
van de groei en het zoeken naar meer samen-
hang tussen de nu onderscheiden schoolsoor-
ten. Het voortgezet onderwijs Ie fase staat aan
de vooravond van de invoering van de basis-
vorming, de ombouw van het lager beroeps-
onderwijs naar het voorbereidend beroeps-
onderwijs, het voortgaande proces van
scholengemeenschapsvorming (schaalvergro-
ting) en de daarbij behorende thematieken van
schoolorganisatie en onderwijsmanagement,
^et middelbaar beroepsonderwijs staat na de
fase van sectorvorming nu voor een periode
^an de inhoudelijke vernieuwing.

Hoewel het zeer moeilijk is de kwaliteit van
allerlei voorzieningen te bepalen zijn er zeker
mogelijkheden voor valide evaluatie-onder-
zoek, die gegevens opleveren voor verdere ont-
wikkeling van de onderwijsinnovatie. Weten-
schappelijk onderzoek behoort tot één van de
mogelijkheden. Hierop zal nader worden inge-
gaan.

Moeilijkheden en mogelijkhe-
den van evaluatie-onderzoek

In beginsel is het zeer moeilijk de kwaliteit van
allerlei voorzieningen te bepalen. Van der Grift
(1987, pp. 5-9 en p. 265) noemt dit het innova-
tieprobleem.

Een belangrijk thema dat in de discussie over
evaluatie-onderzoek naar onderwijsverzor-
gingsactiviteiten steeds opnieuw op de voor-
grond treedt, is het gebrek aan overeenstem-
ming over het opstellen van criteria voor het
beoordelen van de kwaliteit ervan (Conmaissie
programmavoorstel evaluatie onderwijsver-
zorging, 1987, p. 16; Hoeben, 1987, 1989;
Houtveen, 1990, pp. 2,145-149). Het gaat hier-
bij om de keuze van de maat waaraan de kwali-
teit van onderwijsverzorgingsactiviteiten afge-
meten dient te worden. Moet de kwaliteit
gezocht worden in de output van de dienstver-
lening danwel in de output van het onderwijs?
Bij het opstellen van criteria dient de grootst
mogelijke zorgvuldigheid betracht te worden.

De taakstructuur van verzorgingsinstellin-
gen is veelomvattend en gedifferentieerd van
aard. Functies zoals: informatieverwerking,
deskundigheidsbevordering, afstemming van
planning en overleg, afstemming en samen-
werkingsvormen, leeriingbegeleiding versus
systeembegeleiding, veldprogrammering en-
zovoorts, kunnen leiden tot vele vraagstellin-
gen voor evaluatie-onderzoek. Zeer nadrukke-
lijke reductie en specificatie naar operationele
beleidsgebieden toe in het kader van weten-
schappelijk onderzoek is echter onvermijde-
lijk.

De onderwijsverzorgingsactiviteiten zijn zo
gevarieerd dat de vraagstelling nooit kan zijn:
de evaluatie van de onderwijsverzorging. Ope-
rationele beleidsgebieden zijn ons inziens de
grootst mogelijke evaluatie-eenheden op basis

149

peOAGOGISCHE
STUOIÉN

1992(69) M9-754


-ocr page 157-

waarvan de kwaliteitsvraag voor verdere ont-
wikkeling van innovaties zinvol gesteld kan
worden.

Reeds verricht onderzoek

Interne evaluatie door verzorgingsinstellingen
zelf wordt over het algemeen beschouwd als
een belangrijke mogelijkheid voor vergroting
van de kwaliteit van de activiteiten van deze in-
stellingen. Het gaat hierbij om een scala van ac-
tiviteiten, uiteenlopend van satisfactie-meting
tot effectiviteitsonderzoek (Van den Berg,
1991). Uit rapportages van schoolbegelei-
dingsdiensten, van het Werkverband van Plaat-
selijke en Regionale Onderwijsbegeleidings-
diensten (WPRO) en van de Landelijke
Pedagogische Centra blijkt dat de drie vol-
gende functies een leidraad zijn bij de vormge-
ving van het evaluatiewerk: optimalisering, le-
gitimering, ontwikkeling (zie o.a. Dingemans,
1989; Van de Vijver & Van Gilst, 1991, Van
den Berg, 1990).

Bij de optimaliseringsfunctie is evaluatie ge-
richt op de beeldvorming, de behoeften, wen-
sen en voorkeuren van cliënten met betrekking
tot de dienstverlening. In het kader van de legi-
timeringsfunctie is er sprake van onderzoek
naar de effecten van begeleiding. Dit onder-
zoek komt weinig voor. Onderzoek op het ge-
bied van de ontwikkeling beschouwt men als
behorend tot het terrein van de verschillende
onderzoeksinstituten.

De laatste jaren blijken onder meer de vol-
gende externe instanties actief te zijn in onder-
zoek naar de kwaliteit van onderwijsverzor-
gingsactiviteiten. Onderzoekers van het
Instituut voor Onderwijsonderzoek (RION)
doen in opdracht van de SVO veel onderzoek
naar de kwaliteit van produkten en diensten die
door verzorgingsinstellingen worden aangebo-
den (De Jong, 1990; Koster & Tillema, 1990;
Koster, Tillema & Roorda, 1990; Snippe,
1991; Tillema, Koster & Batenburg, 1989; De
Vries, 1989). Medewerkers van het Instituut
voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (ITS)
worden ingeschakeld om taken, werkwijzen en
resultaten van verzorgingsinstellingen te in-
ventariseren (Van Aanholt, Smeets, Sieben &
Pepels, 1989; Van Gennip, 1990; Van Gennip
& Claessen, 1990). Niet altijd worden in dit ka-
der nieuwe veldstudies verricht. Men beperkt
zich dan tot een inventarisatie en analyse van
reeds verricht onderzoek ('fact fmding').

Onderzoek van innovaties vond de laatste ja-
ren ook plaats binnen het kader van promoties
zoals: implementatie van vernieuwingen: de
rol van de schoolleider (Van de Grift, 1987);
terugblik op het Mavo-project: een evaluatie
van een onderwijsvernieuwing (Van Vierssen,
1989); begeleiding van vernieuwingen (Hout-
veen, 1990); in-service training voor leerkrach-
ten (Snippe, 1991); veranderingscapaciteiten
van basisscholen (Van Gennip, 1991). De
proefschriften waren gericht op het verzamelen
van informatie met de bedoeling de kwaliteit
van ontwikkeling, verspreiding, afname en ge-
bruik van diensten en produkten verder te ont-
wikkelen. Het is een vraag in hoeverre deze
proefschriften dit doel hebben bereikt. Is het
niet zo dat het voor een zeer belangrijk deel ge-
bleven is bij presentatie van onderzoeksdata?
In hoeverre is de overdracht van de resultaten
duidelijk aanwijsbaar? Of beperken de auteurs
van deze proefschriften zich nog steeds tot het
creëren van een 'agenda of concern'? (Kosse,
1982).

Keuze voor operationele be-
leidsgebieden als de grootst mo-
gelijke evaluatie-eenheden

De onderwijsverzorging als basisvoorziening
staat voor de taak, in de wet omschreven, bij-
dragen te leveren aan de versterking van het
probleemoplossend vermogen van scholen
door begeleiding, ontwikkeling, advisering, in-
formatieverstrekking en evaluatie. Om dit zeer
gedifferentieerde takenpakket door middel van
wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van
kwaliteitsontwikkeling inzichtelijk en zicht-
baar te maken is het van belang niet te werken
met globale operationalisaties. Daarom wordt
door ons gekozen voor het zoeken naar repre-
sentatieve vormen van dienstverlening in de
vorm van operationele beleidsgebieden.

Ondereen operationeel beleidsgebied wordt
verstaan een afgebakend geheel van activitei-
ten, gebaseerd op bepaalde vemieuwings-
doelen, waarmee, voor de realisering ervan,
strategische beleidsaspecten samenhangen-


150

ffDACOGISCttE

STUDtfN

-ocr page 158-

Operationele beleidsgebieden worden vooral
gekenmerkt door:

- de inhoudelijke thema's, die aan de orde
zijn;

- de doelen, waardoor een verzorgingsinstel-
ling gewenste effecten in haar omgeving be-
werkstelligt;

- de doelgroepen, waarop de betreffende acti-
viteiten zich richten;

- de soort ondersteuning die de verzorgings-
instelling inzet.

Elke verzorgingsinstelling heeft meerdere ope-
rationele beleidsgebieden. Het geheel van deze
gebieden kan men zien als een segmentatie van
het iimovatiebeleid van de instelling, gericht op
het realiseren van het zogenaamde primaire
proces (realisering van de doelen).

Wat wordt bedoeld met representativiteit?
Het is van belang in overleg met betrokkenen
die vorm(en) van dienstverlening op te sporen
die allereerst samenhangt(en) met de meest be-
langrijke inhoudelijke landelijke iimovatiepro-
blemen. Een schets hiervan is reeds gegeven.
Op de tweede plaats dient bij de keuze van pro-
jecten een verband gelegd te worden met de
niission ('core business') van de betreffende
verzorgingsinstelling(en). De mission wordt
uiteindelijk uitgedrukt in de doelen van het be-
treffende beleidsgebied. Op de derde plaats
nioet goed overwogen worden in welke context
van hmovatiebeleid de vorm van dienstverle-
ning past en welke beleidscriteria daaruit zijn
af te leiden.

Een voorbeeld van een operationeel beleids-
gebied als een voor de verzorgingsstructuur re-
presentatieve vorm van dienstverlening is het
geheel van activiteiten van de projectgroep
Schoolorganisatie en Onderwijsmanagement
van één van de Landelijke Pedagogische Cen-
tra. Vanuit landelijke beleidskaders ontwikkelt
deze groep ondersteuningsactiviteiten op lan-
delijk, regionaal en schoolspecifiek niveau.
Het omvangrijke pakket van conferenties, trai-
tiingen en seminars strekt zich uit over meer-
dere jaren en is uitgesplitst naar verschillende
doelgroepen in de school. Hiermee is een mo-
dulair opgebouwd aanbod ontwikkeld waarvan
Hen over verschillende jaren gespreid staps-
gewijs gebruik kan maken. De volgende
onderwerpen zijn onder meer aan de orde:
schoolgemeenschapsvorming, fusiebegelei-
ding, strategisch beleid en management, mar-
keting en public relations, schoolmanagement
en schoolcultuur, leiding geven aan het docen-
tenkorps en aan individuele docenten, invloed
van de schoolleiding op de arbeidssatisfactie
van docenten. Naast de vele schooloverstij-
gende ondersteuningsactiviteiten is er sprake
van schoolspecifieke advisering, soms via
langdurige procesondersteuning. Het gaat hier-
bij om ondersteuning bij de ontwikkeling van
de schoolorganisatie en een daarbij passend
schoolmanagement of ondersteuning bij de
aanpak van problemen. Ongeveer 20 onder-
steuners werken full-time aan de uitvoering
van deze taakstelling.

Het geschetste operationeel beleidsgebied
past in het landelijke vernieuwingsbeleid scho-
len te helpen bij processen van schaalvergro-
ting. Tegelijkertijd is er een relatie met de mis-
sion van de betreffende verzorgingsinstelling
om bijdragen te leveren aan vergroting van het
probleemoplossend vermogen van scholen.
Een groot deel van de activiteiten is ten slotte
gericht op bevordering van het eigenmeester-
schap in de school, dus passend in de context
van een deregulerend iimovatiebeleid. Biimen
een dergelijke set van activiteiten komt de ge-
differentieerde taakstructuur van de onderwijs-
verzorging voldoende tot uitdrukking.

Eenzelfde soort beschrijving is te geven van
andere operationele beleidsgebieden, bijvoor-
beeld die van leerlingbegeleiding, basisvor-
ming, volwasseneneducatie en andere. Nage-
gaan kan worden in hoeverre deze en andere
groepen van ondersteimingsactiviteiten in sa-
menhang via wetenschappelijk onderzoek be-
naderd kunnen worden.

Bestanddelen van onderzoek

In het bovenstaande zijn de kenmerken be-
schreven van een operationeel beleidsgebied:
de inhoudelijke thema's, de doelen en doel-
groepen alsmede de soort ondersteiming. Dit
leidt bij elk onderzoek tot een analyse van mi-
nimaal drie bestanddelen:
a. het inhoudelijke aspect: op welke wijze krij-
gen de vernieuwingen, inhoudelijk gezien,
gestalte in de praktijk? (de vraag naar de
verschijningsvormen, samenhangend met
de inhoudelijke thema's van een operatio-
neel beleidsgebied);


-ocr page 159-

b. het effectiviteitsaspect: is de vemieuwings-
aanpak effectief, gerelateerd aan de ver-
schijningsvormen in de praktijk? Dit hangt
samen met de doelen en doelgroepen van
het operationele beleidsgebied;

c. het innovatiestrategische aspect: wat is de
kwaliteit van de ontwikkelde interventies óf
welke soort ondersteuning heeft geleid tot
de toepassing of de invoering van de be-
oogde verandering?

Vanuit de bovengestelde opties is het mogelijk
om onderzoek op te zetten, waarbij niet uitge-
gaan wordt van de algemene taakstellingen van
de instellingen als onafhankelijke variabelen.
Een reductie wordt door ons voorgesteld door
operationele beleidsgebieden als evaluatie-
eenheden te nemen. In het zoekproces naar re-
presentatieve vonnen van dienstverlening kan
rekening gehouden worden met de hoofddoe-
len van de landelijke onderwijsinnovatie.

Als op deze wijze vernieuwingsprojecten
vanuit operationele beleidsgebieden worden
geëvalueerd is het mogelijk een meta-analyse
te verrichten (Kulik & Kulik, 1989, p. 228). Het
gaat hierbij om de nadere verwerking van een
grote verzameling van resultaten in onderling
verband met het doel een samenhangend in-
zicht te verkrijgen in de kwaliteit van de ont-
wikkelde projecten en gevoerde interventie-
strategieën. Onderzoeksdata uit één project of
één operationeel beleidsgebied blijven dan niet
geïsoleerd staan. Projecten worden met elkaar
in verband gebracht om op basis van de verza-
melde data onderbouwde aanbevelingen te for-
muleren voor een kwalitatieve verbetering van
de onderzochte innovaties, onderscheiden naar
inhouden, processen en methodieken.

Discussie

Door op de geschetste wijze meer en andere re-
presentatieve vormen van dienstverlening in
het kader van operationele beleidsgebieden te
evalueren kan een samenhangend inzicht ver-
kregen worden in de kwaliteit van bepaalde on-
derwijsinnovaties. Door meerdere vernieu-
wingsprogramma's op deze wijze in een
evaluatie-context te betrekken kunnen vervol-
gens met behulp van een meta-analytische be-
nadering stap voor stap methodieken van on-
derwijsinnovaties verder ontwikkeld worden.
Door toepassing van de in deze bijdrage be-
schreven werkwijzen gaat het in eerste instan-
tie wel om de opbrengst van specifieke ver-
nieuwingsprogramma's.

Algemene vraagstellingen, zoals welke
waardengebieden, taakstellingen en taakopvat-
tingen in de onderwijsinnovatie aan de orde ko-
men, zijn vanuit de geschetste optiek voor we-
tenschappelijk onderzoek te veel omvattend en
te ambitieus gesteld. Zo kan het formuleren van
evaluatiethema's naar hoofdfuncties en alge-
mene aspecten van de onderwijsverzorging -
waarvoor menig ingestelde programmacom-
missie de laatste jaren heeft gepleit - niet lei-
den tot geldig evaluatie-onderzoek voor het in
deze bijdrage geschetste doel: kwaliteitsbevor-
dering van iimovaties.

De Commissie programmavoorstel evalua-
tie onderwijsverzorging (1987) heeft ons in-
ziens een te ruim onderzoekprogramma voor
een kwaliteitsevaluatie omschreven. In het ad-
vies over een samenhangend programma van
evaluatie-onderzoek (1987, pp. 31-32) worden
de volgende componenten aanbevolen: organi-
satiekundig onderzoek, beleidsanalytisch on-
derzoek, produktiviteitsonderzoek en onder-
zoek naar gebruikswaarde van produkten,
efficiency-onderzoek, beeldmerkonderzoek,
internationaal vergelijkend onderzoek en ef-
fectiviteitsonderzoek. De verschillende onder-
zoeken zouden gegevens dienen op te leveren
die een voldoende samenhangend inzicht ge-
ven in het feitelijk functioneren van de onder-
wijsverzorging (de instellingen afzonderlijk en
, de structuur als geheel).

In een dergelijke gedachtengang spelen de
volgende dimensies een rol (Taakgroep Eva-
luatie Onderwijsverzorging 1989, 1990a,
1990b). Een eerste dimensie zijn de beleidsbe-
palende en uitvoerende organen, waaronder de
overheid, het onderwijsveld en de instellingen
op het gebied van onderwijsverzorging die een
eigen visie hebben op hun werkgebied. Een
tweede dimensie zijn de taakstellingen die zij
aanreiken. Een derde dimensie bestaat uit con-
crete taken zoals onderzoek van individuele
leerlingen, voorlichting over specifieke onder-
werpen, enzovoorts; deze taken worden uit de
taakstellingen afgeleid. Een vierde dimensie is
de kwantitatieve betekenis die aan deze taken
in de activiteiten van de instelling wordt gege-


152

HOABOeiSCHl

STUDllM

-ocr page 160-

ven en de kwaliteit daarvan. De vijfde dimensie
is de 'meting' van de effectiviteit van de pro-
cessen in termen van de mate waarin de feite-
lijke activiteiten beantwoorden aan de initiële
taakstellingen en verwachtingen.

In dit conceptueel evaluatieraamwerk wordt
uitgegaan van een specifiek causaliteits-idee.
Er wordt een relatie tussen dimensies veron-
dersteld, die beslist niet wetenschappelijk te
controleren is. Het is onmogelijk om alle pro-
cesvariabelen en interveniërende variabelen
die daarbij een rol spelen onder controle te hou-
den. Het zal zeer moeilijk zijn om op deze wijze
de kwaliteit van de onderwijsinnovatie vast te
stellen en te verbeteren. Het omschrijven van
kwaliteit in termen van overeenstemming van
feitelijke activiteiten met de initiële taakstellin-
gen is niet meer dan het omschrijven van effec-
ten in termen van trends.

Het in deze bijdrage voorgestelde onderzoek
kan uiteraard alleen in samenwerking met de
verzorgings- en begeleidingsinstellingen wor-
den ontwikkeld en uitgevoerd. De SVO of
NWO kan worden uitgenodigd in dit kader een
lijn voor strategisch onderzoek te ontwikkelen.
De verzorgings- en begeleidingsinstellingen
zelf dragen zorg voor hun representatieve
keuze van de te onderzoeken projecten. Tevens
staan zij voor de taak de doelen van hun pro-
gramma's in operationele termen te formuleren
en de daartoe ontwikkelde interventies nauw-
gezet te beschrijven. Onderzoek kan daarna
Volgens de geldende regels worden uitgevoerd.

R. van den Berg, Katholieke Universiteit, Nij-
megen

Literatuur

Aanholt, Th. van. Smeets, E., Sieben, J., & Pepels, R.
(1989).
Scholen in ontwikkeling, Resultaten van
onderzoek
Nijmegen: ITS.
^erg, R. van den (1990)
Bouwstenen voor evaluatie.

Houten/Antwerpen: Bohn Stafleu Van Loghum.
Serg, R. van den (1991). Onderzoek naar het gebruik
van het AVI-pakket.
Pedagogische Studiën, 68,
189-198.

Commissie programmavoorstel evaluatie onder-
wijsverzorging (1987).
Evaluatie van de onder-
wijsverzorging. Advies over een samenhangend
programma van evaluatie-onderzoek.
's-Gravenhage.

Dingemans, L. (1989). Evaluatie van onderwijsbege-
leiding II.
Bergen op Zoom: Ontwikkelingsgroep
Evaluatie.

Gennip, J. van (1990). Onderwijsbegeleiding onder-
zocht: taken, werkwijzen en resultaten.
Nijme-
gen: ITS.

Gennip, J. van & Claessen, J. (1990). Begeleiding on-
derzocht: (voortgezet) speciaal onderwijs en
voortgezet onderwijs.
Nijmegen: ITS.

Gennip, J. van (1991) Veranderingscapaciteiten van
basisscholen.
Nijmegen: ITS.

Grift, W. van de (1987). Implementatie van vernieu-
wingen: De rol van de schoolleider.
Proefschrift
Rijksuniversiteit Utrecht.

Hoeben, W.Th.J.G. (1987). Een pre-advies ten be-
hoeve van de commissie programmavoorstel eva-
luatie onderwijsverzorging.
Groningen: RION.

Hoeben, W.Th.J.G. (1989). Wat doen we eigenlijk
met onze kennis? Een analyse van het gebruik
van beschikbare kennis bij onderwijsevaluatie. In
J. Scheerens (Red.),
Evaluatie: om de kwaliteit van
het onderwijs
(pp. 29-39). Amsterdam/Lisse:
Swets & Zeitlinger.

Houtveen, A.A. M. (1990). Begeleiding van vernieu-
wingen.
Proefschrift. De Lier: Academisch Boe-
ken Centrum.

Jong, R. de (1990). De nascholing van het vak tech-
niek.
Groningen: RION.

Kosse, G. B. (1982). Het gebruik van onderzoeksinfor-
matie binnen het overheidsbeleid.
Pedagogisch
Tijdschrift, 7,
146-155.

Koster, A. J., & Tillema, H. H. (1990). Afstemming van
vraag en aanbod.
Groningen: RION.

Koster, A.J., Tillema, H.H., & Roorda, J. (1990). Bie-
den de ondersteuners aan wat scholen willen?
School en Begeleiding, 11, 55-59.

Kulik, J. A., & Kulik, C. (1989). Meta-analysis in educa-
tion.
International Journal of Educational Re-
search, 13,
221-340.

Snippe, J. (1991). In-service training voor leerkrach-
ten.
Proefschrift Universiteit Groningen. Gronin-
gen: RION.

^ PCDAGOGlSCHe

Taakgroep Evaluatie Onderwijsverzorging. Eerste studiën
advies, maart 1989; Tweede advies, januari
1990a;
Derde rapport, december 1990b.
's-Gravenhage: Ministerie van Onderwijs en We-
tenschappen.


-ocr page 161-

Tillema, H.H., Koster A.J., & Batenburg, T.A. van
(1989).
Aanbod en gebruik van onderwijsverzor-
ging.
Groningen: RION.

Vierssen, D. J. van (1989). Het Mavo-project. Een eva-
luatie van een onderwijsvernieuwing.
Nijmegen:
ITS.

Vijver, W. van de, & Gilst, J. van (1991). Schoolbege-
leiding en evaluatie.
Bodegraven: SBD Midden-
Holland en Rijnstreek.

Vries, R. F. de (1989). Evaluatie diepteprojecten in het
basisonderwijs.
Groningen: RION.

154

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 162-

Boekbesprekingen

M. van Dijck, G. Leijh & R. A.J. Baks
Studievaardigheid en de kwalificatie voor
HBO en WO

Academisch Boeken Centrum, De Lier 1991
VI + 254 pagina's ƒ 55,- ISBN 90 72015 79 7

Het boek beschrijft de resultaten van een onder-
zoek dat werd uitgevoerd door het Leids Inter-
disciplinair Centrum voor Onderwijsresearch
(LICOR) in opdracht van SVO. Het vormt een
(zelfstandig leesbaar) vervolg op een boek met
de titel "Vakkenpakketten en de kwalificatie
voor HBO en WO" (Van Dijck, Schneider &
Baks, 1989). De twee boeken samen geven, in de
woorden van de auteurs, aan "wat leerlingen glo-
baal gesproken in het HAVO of VWO aan
kennis, vaardigheden, attitudes, bekwaamhe-
den... zouden moeten verwerven om hun kansen
op studiesucces in het Hoger Onderwijs zo groot
mogelijk te maken". Ik beperk me hier tot het
deel dat gaat over de studievaardigheid.

In het eerste hoofdstuk van het boek wordt
besproken dat velen de studievaardigheid van
beginnende studenten zien als een factor die van
belang is voor het studierendement. Er wordt
binnen het Hoger Onderwijs (HO) al snel een be-
roep gedaan op vaardigheden die studenten nog
niet hebben ontwikkeld tijdens het Voortgezet
Onderwijs (VO). Als het HO er dan niet toe over
gaat gerichte training in de betreffende vaardig-
heden te geven kuimen problemen niet uitblij-
ven. Studievaardigheidstekorten worden
regehnatig gesignaleerd zowel in het Weten-
schappelijk Onderwijs (WO) als in het Hoger
Beroeps Onderwijs (HBO). Opmerkelijk is dat
eerstejaars-coördinatoren en anderen die geacht
Worden een goed overzicht te hebben over facto-
ren die de studievoortgang bedreigen aan tekor-
ten in studievaardigheid meestal nog meer
gewicht toekennen dan aan tekorten in vakin-
houdelijke keimis (met mogelijke uitzondering
van wiskunde).

Dat studievaardigheid een belangrijk onder-
werp is kan voor de lezer een stimulans zijn om
meer te willen weten over de tekorten waar het
om gaat en over de wijze waarop ze ontstaan en
eventueel ondervangen kunnen worden. Om snel
ter zake te komen geef ik eerst een korte samen-
vatting van de hoofdstukken vijf tot en met elf

waarin de onderzoeksresultaten worden weerge-
geven. Daarna ga ik in op de literatuurstudie
waarvan verslag wordt gedaan in hoofdstuk 2 en
op de visie die in hoofdstuk 12 wordt ontvouwd
ten aanzien van de mogelijkheden om door mid-
del van studievaardigheidsbevordering de aan-
sluitingsproblemen tussen VO en HO te
verminderen.

De hoofdstukken 3 en 4 bevatten een duide-
lijk en gedetailleerd overzicht van de opzet van
de zeven(!) deelonderzoeken, van de benaderde
onderwijsinstellingen en de respondenten. Het
gaat in alle gevallen om onderzoek met behulp
van vragenlijsten en interviews.

In hoofdstuk 5 staat welke wensen het HO
heeft op het punt van de studievaardigheid. De
gegevens bevestigen dat er veel tekorten worden
gesignaleerd. Van alle respondenten die tekorten
opmerken in de vaardigheden van beginnende
studenten (en dat is 60% van het totaal) is slechts
5% van mening dat de problemen alleen van in-
houdelijke aard zijn, terwijl 30% veronderstelt
dat er uitsluitend van studievaardigheidsproble-
men sprake zou zijn. De overige 25% geeft aan
dat beide typen problemen zich voordoen of laat
de aard van de problemen in het midden. Van
alle studievaardigheden waarbij men van tekor-
ten spreekt zijn er overigens slechts enkele waar-
bij men een direct verband veronderstelt met de
studievoortgang. Zowel biimen het WO als bin-
nen het HBO zijn dit in de eerste plaats de werk-
houding en werkplanning. (De vraag of
werkhouding thuishoort binnen de categorie stu-
dievaardigheden dringt zich op maar wordt door
de onderzoekers niet aan de orde gesteld). Bin-
nen het HBO zeggen respondenten (frequenter
dan binnen het WO) dat ook tekorten in lees- en
studeervaardigheid, probleemoplossen en (in iets
mindere mate) schrijfvaardigheid de studievoort-
gang belemmeren.

In hoofdstuk 6 wordt een kwantitatief over-
zicht gegeven van de aandacht die wordt besteed
aan het ondervangen van studievaardigheids-
tekorten. De conclusie is opmerkelijk. Nog niet
een derde van de respondenten geeft aan dat de
eigen HO-instelling 'actief' reageert op tekorten
in de werkhouding en tekorten in lees- en studie-
vaardigheid. Aan planningsvaardigheden wordt
aandacht besteed in ruim twee derde van de in-
stellingen. De onderzoekers komen tot de con-
clusie dat wat het HO in kwantitatieve zin doet
aan problemen op het vlak van de studievaardig-


-ocr page 163-

heidsbevordering bepaald minimaal is.

In hoofdstuk 7 en 8 wordt de kwaliteit be-
sproken van de maatregelen die men in het HO
neemt, als er wordt ingegrepen. De gegevens
zijn verzameld door middel van interviews bij
24 instellingen die zichzelf (in het voorgaande
deelonderzoek) 'actief' noemen op studievaar-
digheidsgebied. Er zijn duidelijke verschillen in
de werkwijzen van het WO en HBO, maar de al-
gemene indruk is in beide gevallen ongimstig.
Studiebegeleiders en docenten die iets aan stu-
dievaardigheidsbevordering willen doen ervaren
problemen: "gebrek aan deskundigheid, zowel
als aan bruikbaar scholingsaanbod, ontoeganke-
lijkheid van de literatuur, gebrek aan bruikbare
methoden of handleidingen en gebrek aan uitge-
werkte materialen en toepassingsmogelijkheden,
èn aanzienlijke organisatorische problemen".
Een bevinding is ook dat velen betwijfelen of het
wel mogelijk is om als docent, studentbegeleider
of instelling iets aan studievaardigheidstekorten
te doen.

In hoofdstuk negen, tien en elf wordt de stu-
dievaardigheidsituatie in het HO in verband ge-
bracht met hetgeen er in het VO gebeurt. Eerst
wordt in detail besproken wat vertegenwoordi-
gers van WO en HBO verwachten van respectie-
velijk het VWO en HAVO. Ook wordt ingegaan
op de meningen van vertegenwoordigers van het
VO over de mate waarin zij de verantwoording
dragen voor kwalificatie van leerlingen op het
punt van de studievaardigheid. Het blijkt dat
men in het Vp meent dat 'in principe' alle stu-
dievaardigheden zouden zijn aan te leren binnen
het VO. Men is dat echter geenszins van plan
omdat men a) zich bij voorkeur beperkt tot vaar-
digheden die ook binnen het VO (op VO-niveau)
functioneel zijn b) van het HO verwacht dat
wensen ten aanzien van de studievaardigheden
van abituriënten duidelijk worden geformuleerd
(geen vage kreten) en c) wil dat het HO er geen
éénrichtingsverkeer van maakt (door wel eisen
te stellen aan het VO, maar zelf weinig aan de
problemen te doen).

Wat het VO in feite aan studievaardigheden
zegt te doen maakt, in kwantitatieve zin, een ta-
ptDAaoGiscHc melijk gimstige eerste indruk. Van de 100 scho-
sTuoiiN len die de algemene enquête hebben beantwoord
(ongeveer de helft van de aangeschrevenen) zegt
80% aandacht aan studievaardigheid te besteden.
De onderzoekers merken op dat schrijf-, lees- en
luistervaardigheden (die in het HO een hoge

156

prioriteit hebben) ook in het VO veelvuldig ge-
noemd worden als aandachtspunt. De eisen die
er aan de ontwikkeling van deze vaardigheden
worden gesteld in de eindexamenprogramma's
spelen hierin ongetwijfeld een rol. Werkhouding
en werkplanning staan in het VO evenals in het
HO hoog genoteerd. Vraagt men echter naar de
kwaliteit van de activiteiten die in het VO wor-
den ondernomen om de studievaardigheid te be-
vorderen dan is het beeld aanzienlijk minder
positief. Ook de vertegenwoordigers uit het VO
geven te kennen dat ze deskimdigheid tekort ko-
men en door tal van problemen onvoldoende in
staat zijn om effectief en doelmatig aan de stu-
dievaardigheidsbevordering te werken.

Ondanks de vele gegevens die zijn verzameld
zijn de conclusies van de auteurs betrekkelijk
eenvoudig. Op basis van hoofdstuk 12 vat ik ze
als volgt samen:

a) binnen het HO is behoefte aan studenten die
bij birmenkomst beter gekwalificeerd zijn op het
punt van studievaardigheid; dit weegt des te
zwaarder omdat men zelf niet veel kans ziet om
tekorten vakkundig en doeltreffend op te heffen
en b) binnen het VO is men niet geneigd om een-
zijdig extra inspanningen te gaan leveren; de
wensen moeten duidelijk geformuleerd zijn en in
redelijkheid aansluiten bij het VO-pakket; bo-
vendien zegt men om verschillende redenen niet
voldoende te zijn toegerust op het bevorderen
van de studievaardigheid.

Is dit een impasse of is er een uitweg? De
auteurs geven aan dat ze van mening zijn dat er
een drastische herformulering nodig is van wat
er onder studievaardigheidsbevordering wordt
.verstaan. Door zo'n herformulering zou men
mensen in zowel het HO als het VO kunnen dui-
delijk maken waarom studievaardigheidsbevor-
dering (zoals zovelen van hen al constateerden)
niet eenvoudig is en waarom men misschien
toch succes mag verwachten als men bereid en
in staat is tot een flinke investering.

Een aanzet tot het ontwikkelen van een bruik-
bare visie op een effectief totaalpakket wordt ge-
geven in hoofdstuk 2. De literatuurstudie (55
pag.) legt verbindingslijnen tussen het begrip
studievaardigheid en de snel groeiende stroom
van onderzoeken over het onderwerp dat meestal
wordt aangeduid als 'leren leren'. Op knappe
wijze wordt in dit hoofdstuk een aanzienlijke
hoeveelheid informatie gepresenteerd. Dit is ge-


-ocr page 164-

realiseerd door duidelijke grenzen te stellen aan
de bronnen die werden geraadpleegd en door de
gegevens te ordenen in een strak schema. Het re-
sultaat bestaat uit een opsomming van wat er
voor nodig is om mensen studievaardig te ma-
ken. Het uitgangspunt is: "een student is studie-
vaardig in de mate waarin hij in staat is
docenttaken die voor leren relevant zijn zelf op
zich te nemen". In dit uitgangspunt is de visie
van Simons en Vermunt (1986) te herkennen,
naar wie in het hoofdstuk herhaaldelijk wordt
venvezen. Het doel 'studievaardigheidsbevorde-
ring' wordt eerst opgesplitst in afzonderlijke
doelstellingen, die elk een aantal concrete maat-
regelen vereisen. Het totale wensenlijstje wordt
vervolgens op een wat globaler niveau samenge-
vat in de vorm van tien algemene principes (vier
betreffende de inhoud en tien betreffende de aan-
pak van studievaardigheidsbevordering). Het
hoofdstuk is bepaald niet eenvoudig te lezen en
vereist een behoorlijke hoeveelheid voorkeimis.
Dit doet echter niet af aan mijn mening dat het
hoofdstuk een aantrekkelijke toegift vormt op
het onderzoek. De boodschap die ervan uitgaat is
dat studievaardigheidsbevordering veelomvat-
tend maar zeker niet onmogelijk is. In hoofdstuk
12 formuleren de onderzoekers deze conclusie
als volgt: "Als studievaardigheid belangrijk
wordt genoemd en de daad wordt vervolgens bij
het woord gevoegd, impliceert dat prijzige zaken
als leerplan- en methodenontwikkeling, deskun-
digheidsbevordering, faciliteitenbeleid...".

Een andere mogelijkheid die de onderzoekers
noemen om de impasse te doorbreken bestaat
eruit dat men juist een heel beperkte en prakti-
sche invulling geeft aan het begrip studievaar-
digheid. Deze benadering komt erop neer dat
studie vaardigheid wordt omschreven als 'in staat
zijn tot het uitvoeren van bepaalde welomschre-
ven kritische studietaken'. Kritische studietaken
Worden ontleend aan de praktijk van het stude-
ren. Ze dienen zo te worden gekozen dat studen-
ten die deze taken in redelijk tempo en op
redelijk niveau weten uit te voeren, ook een
goede kans hebben op studiesucces. In het VO
zou men leerlingen kunnen voorbereiden op de
eigen (op het VO afgestemde) kritische studieta-
ken en op bepaalde kritische studietaken uit het
Ho. Het een en ander wordt in het boek niet echt
uitgewerkt maar de suggestie stemt tot verder
nadenken. Zo komt bij mij de gedachte op dat
nien in het HO eigenlijk al enige tijd een ver-
schuiving ziet optreden die in dit verband rele-
vant is. Studenten worden in vaardigheden-
praktika in beperkte mate voorbereid op kriti-
sche HO-studietaken, maar men legt het accent
steeds vaker op wat ik 'kritische beroepstaken'
zou willen noemen. Dit zijn taken die direct zijn
ontleend aan de beroepspraktijk en voor het
welslagen in die praktijk van bijzonder belang
worden geacht. Als men in het VO en HO vanuit
een totaaloverzicht van kritische studie- en be-
roepstaken tot een verdeling zou kunnen komen,
en als men de kritische (maatschappelijke) taken
van de schoolverlaters die niet naar het HO gaan
in de beschouwingen zou betrekken,... Hiermee
ben ik echter gekomen op een punt van 'meeden-
ken' in plaats van bespreken.

Toegankelijk of prettig leesbaar kan ik het boek
niet noemen, ondanks alle pogingen om de le-
zers de weg te wijzen (de inhoudsopgave beslaat
ruim vijf pagina's) en om de informatie over-
zichtelijk te presenteren. Het boek is er duidelijk
één uit de rij van boeken die zijn geschreven
'voor SVO', de 'grote anonieme lezer en beoor-
delaar' die al menig onderzoeker heeft gebracht
tot een weinig geïnspireerde vorm van verslag-
leggen van goed onderzoek en interessante on-
derzoeksresultaten. Toch kan ik het boek warm
aanbevelen, vanwege het belang van de aanslui-
tingsproblematiek die erin aan de orde komt en
vanwege hoofdstuk 2. Ik acht het voor het ont-
wikkelen van het denken over studievaardigheid
van groot belang dat deze onderzoekers de
moeite hebben genomen (en die is niet gering!)
om vanuit een welomschreven gezichtspunt de
relevante literatuur samen te vatten en om punt
voor punt aan te geven wat studievaardigheids-
bevordering, in de door hen gedefinieerde zin, in
concreto vereist.

M. Elshout-Mohr

C. Klaassen (red.)
Jeugd als sociaal fenomeen
Identiteit, socialisatie en jeugdcultuur in
theorie en onderzoek

Acco, Amersfoort/Leuven 1991
153 pagina's ƒ 35,- ISBN 90 5256 047 1

In een rijk gevuld en goed verzorgd drukwerk
doet de SISWO Werkgroep Jeugdstudie onder
redactie van
Klaassen een poging om de sociaal-


-ocr page 165-

wetenschappelijke theorievorming met betrek-
king tot jeugd en de empirische voeding daarvan
bij wijze van overzicht aan de orde te stellen.
Het voorwoord verantwoordt de opzet van dit
boek als een coproduktie van de SISWO werk-
groepen voor resp. de thema's jeugdstudie en
onderwijs & cultuur. Deze zijn onlangs gefu-
seerd in een nieuwe Werkgroep Socialisatie,
Cultuur en Levensloop.

De publikatie van het te bespreken boek viert
en ondersteunt deze fusie, waarvan bij de lezer
hoge verwachtingen worden gewekt. Tevens
wordt een beroep gedaan op de onderwijsmarkt
van HBO en WO, om bij introducties in de on-
derhavige problematiek van dit boek gebruik te
maken. Op de inhoud van de afzonderlijke bij-
dragen zal ik hierna kort en evaluerend ingaan.
Eerst iets over de opzet van het boek en wat er-
van geworden is.

Het boek beoogt, zoals hierboven uiteenge-
zet, een theoretische en empirische neerslag te
geven van sociaalwetenschappelijke vorderin-
gen met het thema jeugd. Daarin ligt, naast mijn
waardering voor de onderneming, mijn voor-
naainste kritiek. Waardering heb ik voor de
moed en voor het uithoudingsvermogen waar-
mee de auteurs het onderwerp, zo lang gistend m
onderwijs en onderzoek, tenslotte aan de orde
hebben gesteld. Het gistingsproces waarvan hier
sprake is, heeft immers een geschiedenis waar-
voor men zonder overdrijving mag teruggaan
naar de jaren vóór de tweede wereldoorlog. Tal-
rijk waren sindsdien de incidenten, waarmee het
optreden van dit thema in de sociaalwetenschap-
pelijke literatuur is gevierd. Maar van een po-
ging als deze is nauwelijks eerder sprake
geweest (ik maak voor het gemak abstractie van
wetenschapshistorische schetsen als die van Van
Hessen, 1984 en Abma, 1985,1986).

In de waardering schuilt de kritiek. Afgezien
van een inleiding waarin de redacteur het onder-
werp vertellend aan de orde stelt en een 'besluit'
waarin hij zijn onderneming evalueert, is eigen-
lijk geen sprake van een situering van dit thema
in de wetenschapsgeschiedenis, laat staan van
een wetenschapssociologische verantwoording
ervan. Wat maakt het voor de onderwijsmarkt,
sTuoitN hierboven aangesproken, zo actueel? En waarom
is het anno 1991 nodig om een overzicht te bie-
den van wat de sociale wetenschappen, vereen-
voudigend zo aangeduid, met de jeugd hebben
uitgespookt? Er is keimelijk behoefte aan een
reader, iets in de richting van een handboek,
voor wie in doctoraal- of andere differentiaties
aan de gang wil met 'jeugd', maar waarom? De
lezer wordt als het ware binnengevoerd in de
kring van een gezelschap waarvan hij de namen
en de verrichtingen verneemt, zonder dat hij be-
kend wordt gemaakt met de raison d'être van dit
gezelschap. In een dergelijke irmer circle raakt
men, ook zonder dat men onaangenaam wordt
bejegend, al spoedig de weg kwijt.

158

PCDAGOGISCHE

Dan nu de afzonderlijke bijdragen.
In de inleiding geeft de
auteur/redacteur de lezer
een overzicht van wat hem/haar te wachten staat.
Socialisatie, cultuur en levensloop blijken de
bouwstenen of elementen van deze publikatie.

Abma ("De generatiesociologische benade-
ring") geeft blijk van een opvallend formuleer-
en overdrachtsvermogen. Te betreuren in zijn
opstel is het gemis van een historische situering,
ook van de betreffende theorievorming. Het ge-
neratiebegrip behoeft immers op zichzelf een
wetenschapstheoretische en -sociologische in-
bedding. Een dergelijke inbedding (vgl. Van
Hessen en Klaassen, vervolg) zou tussen Maim-
heim en zijn rivalen de verbindende tekst hebben
kunnen vormen.

Klaassen ("De functionalistische benade-
ring") verduidelijkt zijn voorliefde voor het
structureel functionalisme als jeugdtheoretisch
paradigma. Dat hij zich in dit hoofdstuk beperkt
tot verkeimingen en conclusies die samenhangen
met het functionalisme mag hem daarbij niet
worden aangerekend. Het is immers onmogelijk
om de overvloed aan theoretische oriëntaties die
zichtbaar worden in het contemporaine jeugdon-
derzoek in één opstel inhoudelijk aan te vatten
en kritisch te bespreken.

Straver ("Een symbolisch-interactionistische
benadering") kermierkt zich door didactische be-
kwaamheid. Het symbolisch interactionisme
wordt door hem getekend met een fijne pen die
geoefend is in eerdere publikaties. Deze laatste
komen hier gedeeltelijk ter sprake.

Zijn voornaamste onderwerp is de seksueel-
relationele ontwikkeling, ontleed in de stappen
die het proces kenmerken. Straver behandelt dit
onderwerp hier onder de noemers van ontwikke-
ling en socialisatie als aanduidingen van de con-
ceptualisering die het bedoelde proces heeft
losgemaakt in resp. psychologie en sociologie.
Interactie als bindend element vormt dan het


-ocr page 166-

vanzelfsprekend aanknopingspunt met de theorie
van het symbolisch interactionisme.

Hij hanteert naast eigen onderzoek dat van
medewerkers en verwante auteurs (Hazekamp,
De Waal). Zijn aanpak is, mede door het onder-
nemen van longitudinaal en comparatief onder-
zoek, opmerkelijk en zijn streven naar theore-
tische progressie zoals bepleit door Klaassen ge-
loofwaardig.

Van Zuilen en Klaassen ("De CCCS-
benadering") ontbreekt het aan een overzicht van
de theoretische oriëntaties waarbinnen de CCCS
optiek een plaats vindt. Verdienstelijk aan hun
bijdrage is m.i. de verbinding van de structura-
tie-theorie ä la Giddens met de socialisatie-
theorie ä la Van Hessen.

Een vraag waarmee de lezer van dit veelzij-
dig artikel achterblijft is wel: welke is nu eigen-
lijk de betekenis van cultuur- voor jeugdonder-
zoek?

Meeus ("De adolescente identiteit ...Erikson
en Marcia") geeft een overzicht van het fasen-
(Erikson) en het identiteitsstatussenmodel (Mar-
cia). Voor lezers van HBO en WO wordt veel
bekend verondersteld. Dat geldt met name voor
onderzoeksmethoden en -technieken. Zo laat de
auteur na, te omschrijven wat hij verstaat onder
de validiteit waarop hij Marcia positief beoor-
deelt. Een storende bijkomstigheid is dat hij in
zijn samenvatting vaststelt dat (sociaal) milieu in
de theorievorming aangaande identiteitsontwik-
keling te weinig wordt onderzocht, maar dat hij
deze omissie in zijn voorafgaande argumentatie
niet toelicht.

Van Hessen en Klaassen ("Een historisch-
sociologische benadering") markeren in het be-
sproken boekwerk een overgang. Was tot dusver
sprake van partiële, aspectgebonden benaderin-
gen, hier wordt het onderwerp in zijn volle om-
vang aan de orde gesteld. De auteurs streven
Welbewust naar een sociologische explicatie van
liistorische fenomenen. Daarbij wordt een rijk-
dom zichtbaar aan methodiek en thematiek die -
en hierin ligt een kritische noot - onmogelijk
kan worden geperst in de lay out van 25 pagina's
en 7 paragrafen. De schrijfstijl is, mede als ge-
volg van deze pregnantie, soms elliptisch en li-
terair, eerder dan bondig en stellig.

Van der Linden en Klaassen ("De sociaal-
zologische benadering") geven een overzicht
Van de sociaal-ecologische benadering. Aan de
hand van de geboden tekst is moeilijk te bepalen.

in hoever deze benadering een eigen theoreti-
sche ingang vertegenwoordigt. De beschrijving
van de theorieën van Bronfenbrenner en Baacke
en van enkele daarop geïnspireerde onderzoeks-
initiatieven geeft immers de indruk, dat de rela-
tie tussen leefwereld en belevingswereld,
waartoe de auteurs de bedoelde theorieën herlei-
den, een tautologische is.

Veel van dit onderzoek - en hierin ligt de
waarde ervan - is echter fijrunazig en getuigt
van aandacht voor de particuliere leefwereld van
adolescenten. In dit opzicht is de sociaal-
ecologische benadering te beschouwen als een
verrijking van de wetenschap aangaande ontwik-
keling en socialisatie.

Klaassen ("Besluit") geeft ten slotte een
overzicht van de behandelde stof en een evalua-
tie daarvan tegen de achtergrond van het in de
inleiding uiteengezette doel. Zijn doelstelling
was beperkt, blijkens de laatste zin: "De intentie
van het voorliggende boek was niet meer, maar
ook niet minder dan het aandragen van moge-
lijke bouwstenen..." (voor een "omvattende
theorie", blz. 152). Dat zo uiteenlopende oriënta-
ties als de hier beschrevene voor de beoogde
theorievorming echter nauwelijks bouwstenen
kuimen worden genoemd vindt zijn verklaring
misschien wel in het hybridische karakter van
het onderwerp. "Jeugd als sociaal fenomeen" of
"jeugd in theorie en onderzoek" is immers per
definitie zo veelkoppig als het onderwerp van de
sociale wetenschappen zelf. De auteur/redacteur
onderschrijft dit, waar hij noteert: "Er is uitge-
gaan van de stelling dat, voor het verkrijgen van
inzicht in de sociale aspecten van jeugd
als leef-
tijdsfase, als leefiijdsgroep en als cultureel ver-
schijnsel
meerdere theoretische perspectieven
mogelijk zijn" (blz. 149, cursivering RB). Hier is
sprake van jeugd als object van ontwikkelings-
psychologie, van jeugdsociologie en van cultu-
rele antropologie of etnografie.

Dat is niet de schuld van de redacteur. Het is
eigen aan het onderwerp en toe te schrijven aan
de territoriumdrift van de betrokken disciplines
dat het tot een poging als deze überhaupt kan ko-
men. Dat het resultaat dan uitvalt als een over-
zicht van op zichzelf heterogene benaderingen,
mag misschien niet worden opgevat als een te-
kortkoming. Het is eerder de verdienste van de
auteurs en met name van de redacteur dat zij
hebben bijgedragen tot een in zijn soort wellicht
uniek compendium van eigentijdse sociale
(jeugd)wetenschap.

R.J.B. Bremer


-ocr page 167-

Mededelingen

Internationaal GASAT-congres

Van 25 tot en met 29 oktober 1992 vindt op de
Technische Universiteit Eindhoven een interna-
tionaal GASAT-congres plaats over 'Sekse, we-
tenschap en techniek in een veranderend
Europa'. GASAT is de Engelstalige afkorting
van 'Gender and Science and Technology'. Op
het congres komen Oost- en West-Europese ini-
tiatieven en resultaten op het gebied van
GASAT aan de orde. Aandachtspunten daarbij
zijn opleiding en training, werkgelegenheid,
methoden van onderzoek en evaluatie.

Voor nadere informatie kunt u zich wenden
tot het: GASAT 1992 secretariaat. Technische
Universiteit Eindhoven, Mevrouw M. Brand,
Postbus 513,5600 MB Eindhoven, tel.:
040-472083.

Conferentie

'Gedragsproblemen, onderwijs
en gedragstherapie'

Op 30 oktober 1992 organiseren het Paedolo-
gisch Instituut Rotterdam en de Rotterdamse
School Adviesdienst gezamenlijk een conferen-
tie over de mogelijke bijdrage vanuit de Ge-
dragstherapie aan het verminderen van
gedragsproblemen in het onderwijs.

Nadere informatie is verkrijgbaar bij me-
vrouw C. Breitbarth, conferentie-secretaresse
Paedologisch Instituut Rotterdam, Postbus
81194,3009 GD Rotterdam, tel.: 010-4071507.

NVO-Congres

Op 30 oktober 1992 organiseert de NVO ter ge-
legenheid van haar 30-jarig bestaan een lustrum-
congres met als thema 'Zorg voor pedagogische
kwaliteit'. Het congres vindt plaats in De
Nieuwe Buitensociëteit te Zwolle.

Nadere informatie is verkrijgbaar bij het
NVO-secretariaat, Korte Elisabethstraat 11,
3511 JG Utrechtf tel.: 030-322407.

160

PEDAGOGtSCHe
STUDIËN

1992(69)160-161

Nederlands Psychologencongres
'92

Onder auspiciën van de Stichting Honderd Jaar
Psychologie, het NIP en Psychon vindt op 19 en
20 november 1992 te Groningen het zevende
Nederlands Psychologencongres plaats over het
thema 'De volgende eeuw van de Psychologie'.
Doel van het congres is de bevordering van de
wisselwerking tussen psychologische praktijk en
wetenschapsbeoefening.

Nadere informatie is verkrijgbaar bij het
Congressecretariaat, Rijksuniversiteit Gronin-
gen, Vakgroep Psychologie, Mevrouw C. Vijl-
brief, Grote Kruisstraat 2/1,9712 TS Groningen,
tel.: 050-636386.

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

12e jaargang, nr. 1,1992

Een lastige levensfase. Nederlandse gezinspeda-
gogen over puberteit en adolescentie in het ge-
zin, 1916-1950, door N. Bakker
Een nieuwe algemene vorming of slechts de
oude canon? Over de betekenis van onderwijs-
tradities, door H-E. Tenorth
Aspecten van de Amerikaanse discussies over de
inhouden van het onderwijs. Recente literatuur
op het gebied van 'cultural literacy', door
P. Schreuder

Tussen gelijke kansen en pedagogische vragen.
Een gesprek over 'effectieve scholen', door
W. Wardekker, S. Miedema, R. Bosker,
W. Meijnen, E. Wendrich en A. Wesselingh
Biotisch organicisme, opvoeding en identiteit.
Een reactie op Van Crombrugge, 'Uw kinderen
zijn uw kinderen wel', door P. van der Ploeg


-ocr page 168-

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 69, nummer 3/1992

161

PEDAGOGISCHE
sruDifN

1992 (69) 161

A.M.L. van Wieringen

Richting, autonomie en kwaliteit in het onderwijs 162

P.J.C. Sleegers.Th.C.M. Bergen en J.H.G.I. Giesbers

School en beleidsvoering 177

K.Tj. Bos en A. J. Visscher

Implementatie en effecten van een computerondersteund
absentie-registratiesysteem 200

L. Verhoeven en A. Vermeer

Woordenschat van leerlingen in het Basis-en MLK-onderwijs 218
Boekbesprekingen 235
Mededelingen 238

-ocr page 169-

Richting, autonomie en kwaliteit in het onderwijs

A. M. L. van Wieringen

Samenvatting

De institutionele context van de school beïn-
vloedt de schoolorganisatie. Op hun beurt beïn-
vloeden schoolorganisatiekenmerken de
schoolresultaten.

De institutionele context is in dit artikel opgevat
als een particuliere of openbare context. Ver-
schillen beide soorten context als het gaat om
het beïnvloeden van bepaalde organisatieken-
merken van scholen? Kennen scholen autono-
mie in het bepalen van hun organisatieont-
werp? De mate van autonomietoekenning door
besturen in openbaar en bijzonder onderwijs is
op verschillende terreinen onderzocht. Op het
gebied van materiële exploitatie zijn aanzien-
lijke verschillen aanwezig tussen grotere bijzon-
dere en grotere openbare schoolbesturen. Be-
stuurlijke schaalvergroting en toekenning van
autonomie via de weg van deregulering zou ge-
volgen kunnen hebben voor de mate waarin
produktieve organisatiekenmerken worden be-
vorderd in openbaar en bijzonder onderwijs.

162

PEDAGOGISCHE
STUDIÉN

1992(69) 162-176

Inleiding

Is er een relatie tussen schoolresultaten,
schoolorganisatie en context van de school?
Doen scholen het beter als ze bepaalde organi-
satiekenmerken vertonen? Welke condities
zijn nodig om deze kenmerken te bevorderen?
Is autonomie de centrale conditie? Als dit zo is
zijn er dan factoren m de context van de school
die deze autonomie inperken of bevorderen? Is
er zoiets als een causale keten die stelt dat leer-
prestaties bevorderd worden door een bepaald
organisatieontwerp? En wordt dit organisa-
tieontwerp mogelijk gemaakt door een rede-
lijke mate van schoolautonomie die al dan niet
toegestaan wordt aan een school door de con-
text waarbirmen de school functioneert?

In deze bijdrage zal met name ingegaan
worden op de relatie tussen context en organi-
satie. Het cruciale vervolg van de keten: bevor-
dert autonomie het ontstaan van effectieve
schoolkenmerken en zijn deze op hun beurt
verantwoordelijk voor schoolresultaten wordt
hier slechts aangestipt.

De vraagstelling zoals hiervoor weergegeven
kent een uitdrukkelijke parallel in de maat-
schappelijke discussie. Deze is zeer actueel in
de Verenigde Staten. Het debat betreft de effec-
tiviteitsverschillen tussen openbare en bijzon-
dere scholen. Vervolgens wordt de stap gezet
naar autonomieverschillen tussen de openbare
en bijzondere sector. De politieke remedie is
daarmee ook gesuggereerd: afschaffing van de
onderworpenheid van scholen aan het insnoe-
rende regime van het openbaar bureaucratisch
bestuur zal leiden tot autonomere scholen die
op hun beurt de kenmerken van effectieve
scholen kunnen vertonen en bijgevolg betere
onderwijsresultaten zullen produceren. Het is
vooral de studie van Chubb en Moe (1990) die
in de Verenigde Staten het wetenschappelijke
en politieke debat heeft aangejaagd. "We show
that private schools are organized more effecti-
vely than public schools are and that this is a
reflection of their for greater autonomy from
extemal (bureaucratie) control" (p. 24).

1 Omgeving, organisatie en
'resultaten

In het openbaar onderwijs kan aan scholen
slechts in beperkte mate eigen handelings-
ruimte toestaan. Publieke bestuursorganen -
zo redeneren Chubb en Moe - werken via bu-
reaucratische regelstellmgen. Voorschrijven,
controleren, inperken zijn sleutelwoorden in
het publiek beheer van instellingen, dus ook in
het besturen van openbare scholen. Besturen
vanuit een openbaar lichaam leidt, volgens de
auteurs, tot

- strakke inkadering van personeelsbeleid
(voornamelijk vanwege de ambtelijke


-ocr page 170-

status en de sterke rol van vakbonden die
immers uniformering nastreven),
- opeenhoping van doelstellingen (alle doe-
len die in het publieke debat circuleren ko-
men bij de school terecht: opeengestapeld
zonder veel samenhang),
~ leiderschap zonder enige ruimte (de school-
leider is een soort afdelingschef die instruc-
ties ontvangt en problemen zo veel mogelijk
naar boven toe door speelt),
~ leraarpraktijken die sterk door voorschrif-
ten zijn bepaald (er zijn voorschriften voor
veel van de aspecten van het docentenhan-
delen: de leraren moeten ze naleven en ver-
volgens opschrijven dat ze nageleefd zijn).

Chubb en Moe stellen hiertegenover een
'deaal-beeld van particuliere scholen. Deze
scholen zullen dergelijke bureaucratische ken-
nierken niet vertonen omdat particuliere scho-
len op een markt werken. Ze zullen hun cliën-
tèle wensen te behagen en gewenste prestaties
leveren. Particuliere scholen werken niet onder
een publieke autoriteit die leidt aan bureau-
cratie-producerende factoren zoals de machts-
strijd rond het openbaar bestuur, de politieke
onzekerheid en instabiliteit en de dwingende
instructies van nog weer hogere bestuursorga-
nen.

Niet alle openbare scholen lijden in de-
zelfde mate onder de bureaucratie-produce-
rende factoren. Openbare scholen die zich 'toe-
■vallig' bevinden in een omgeving die sociaal
homogeen is en betrekkelijk arm aan proble-
nien kunnen meer hun eigen plan trekken. Af-
wezigheid van belangentegenstellingen over
onderwijszaken houdt de politiek op afstand.
Als problemen afwezig zijn is er ook geen sti-
niulans voor allerlei groepen om de politiek te
activeren via het onderwijs iets aan deze pro-
blemen te doen. Scholen met een homogene en
Probleemarme omgeving zijn minder bureau-
cratisch.

Particuliere scholen, zo stellen Chubb en
'^oe optimistisch, werken in een gedecentrali-
seerde omgeving voor
specifieke deelmarkten.
Particuliere scholen "should tend to
possess the
autonomy, clarity of mission, streng leaders-
hip, teacher professionalism and team Coopera-
tion that public schools want but (except under
^ery fortunate circumstances) are unlikely to
have" (p. 67).

In hun studie naar de samenhang tussen presta-
tie, organisatie en context worden schoolpres-
taties bepaald via de toetsen gebruikt in het be-
kende High School and Beyond (HSB)
onderzoek. De auteurs gebruiken de vooruit-
gangsverschillen tussen twee toetsmomenten
(1980 en 1982). De vooruitgangsscores werden
geaggregeerd tot een index. Twee groepen
scholen (hoogste en laagste kwartiel van de
verdeling op schoolniveau van de prestatie-
winsten) worden vergeleken op vier kenmer-
ken (personeelsbeleid, doelen, leiderschap en
leraarpraktijken). De onderzoekers vinden
consistente maar niet altijd grote verschillen.
Scholen met hoge prestaties hebben duidelijker
en ambitieuzere doelen, hun schoolleiders zijn
sterkere onderwijsleiders, hun leraren zijn pro-
fessioneler en harmonieuzer, de leerstof is van
een hoger gehalte en de lessen zijn ordelijker.

De volgende stap is na te gaan of er geen an-
dere variabelen zijn (zoals sociale herkomst
van de leerlingen) die prestatieverschillen ver-
klaren. In de analyse worden zulke uiteenlo-
pende variabelen betrokken als schoolgrootte
en inkomen van de ouders van de leerlingen.
Een exacte berekening leveren de auteurs niet.
Ze geven drie belangrijke veroorzakers van
leerlingprestaties: "student ability, school
Or-
ganization, and family background - in rough-
ly that order of importance" (p. 140).

De onderzoekers creëerden voor de varia-
bele schoolorganisatie een index waarin zijn
opgenomen personeelsbeleid, doelen, leider-
schap en lespraktijken. Afhankelijk van de
exacte opbouw van deze index varieert de in-
vloed van de index tussen 0.5 ä 0.7 / 1.0 jaar
leerwinst over een periode van twee jaren.
"That is a substantial school effect, indeed"
(p. 140).

Hoe komt het nu dat sommige scholen ef-
fectiever zijn georganiseerd dan anderen?
Chubb en Moe kijken naar de omgeving van de
school en dan vooral de institutionele structuur.
Met name de institutionele structuur van het
openbaar onderwijs moet het ontgelden. "Dri-
ven by politics, these institutions encourage the
bureaucratization and centralization of school

PEDA---

control and discourage the emergence of cohe- sruoitN
rent, strongly led, academically ambitious, pro-
fessionally grounded, teamlike organizations"
(p. 141).

Scholen die blootgesteld zijn aan een ste-

PSDAGOGISCHE


-ocr page 171-

vige bureaucratische controle zijn minder ef-
fectief dan scholen die zo'n controle niet ken-
nen. De auteurs maken aan de hand van in-
vloedsinschattingen door schoolleiders van
relevante actoren op: leerplan, instructieme-
thode, middelentoewijzing, personele selectie,
ontslag leraren en leerlingendiscipline een
tweetal indices. Een index voor administra-
tieve-bestuurlijke inperking en een index voor
inperkingen op personeelsgebied. De onder-
zoekers laten zien dat hoge niveaus van autono-
mie (weinig administratief-bestuurlijke inper-
kingen en inperkingen op personeelsgebied)
samen gaan met organisatorische effectiviteit.
Vooral de index voor personeelsinperkingen is
van belang. Op katholieke scholen kennen de
schoolleiders zichzelf en vervolgens de leraren
de meeste invloed toe op schoolzaken (leer-
plan, instructiemethoden, middelentoewijzing,
aantrekken leraren, ontslaan leraren, leerlin-
gendiscipline). In openbare scholen kennen de
schoolleiders zichzelf ook veel invloed toe
maar de districtsdirecteur en de districtsraad
volgen op de voet: in het openbaar onderwijs is
de invloed dus verdeeld over de hiërarchisch-
bestuurlijke lagen. De auteurs vatten hun be-
vindingen kernachtig samen. "Bureaucratie in-
fluence is much stronger - and autonomy is
much weaker - in ineffective schools than in
effective ones" (p. 155).

De volgende stap die de auteurs zetten is
vooral voor de Amerikaanse context van be-
lang. De' bureaucratisering van de scholen
komt - zo zeggen de auteurs - voort uit de de-
mocratische manier waarop ze worden be-
stuurd. De onderzoekers vergelijken dan de
particuliere sector met de openbare sector. De
variabele autonomie heeft de meeste invloed
op de schoolorganisatie. Autonomie is afhan-
kelijk van de institutionele structuur van de
school. In de particuliere sector is autonomie in
het algemeen groot. In de publieke sector, waar
scholen door de politiek worden beheerst, is de
autonomie in het algemeen laag. Anders ge-
zegd: als openbare scholen effectief willen
worden dan zal eerst de institutionele structuur
veranderd dienen te worden. We kunnen deze
vraagstukken proberen te vertalen naar de Ne-
derlandse situatie. Het gaat om de volgende
vragen.

- Zijn er verschillen in kwaliteit tussen Ne-
derlandse openbare en bijzondere scholen?

- Zijn deze verschillen te verklaren vanuit an-
dere dan 'openbare' en 'bijzondere' ken-
merken zoals verstedelijking, school-
grootte, sociale samenstelling van de
scholen?

- Verschillen de openbare en bijzondere sec-
tor in Nederland in termen van admi-
nistratieve-bestuurlijke inperkingen? Is de
mate van autonomietoekenning aan scholen
verschillend tussen de openbare en bijzon-
dere sector?

- Als er verschillen zijn in autonomietoeken-
ning zijn deze dezelfde voor basis en voort-
gezet onderwijs en grote en kleine school-
besturen?

- Is er gezien de tendens tot autonomietoe-
kenning vanuit het landelijk niveau (dere-
gulering) iets te zeggen over de verschil-
lende gevolgen hiervan voor de openbare en
bijzondere sector?

- Kan een eventueel effectiviteitsverschil tus-
sen openbaar en bijzonder onderwijs ver-
kleind resp. vergroot worden door dit dere-
guleringsstreven vanuit het landelijk
niveau?

Deze vraagstukken kunnen in het kader van dit
artikel uiteraard niet alle worden behandeld.
We zullen voor de kwaliteitsverschillen tussen
openbaar en bijzonder onderwijs kort verwij-
zen naar de overzichtstudie van Dijkstra
(1991). Onze aandacht gaat vooral uit naar de
verschillen tussen openbaar en bijzonder on-
derwijs qua administratieve-bestuurlijke con-
tacten en qua autonomietoekeimingen. De laat-
ste twee vragen zullen we in de laatste
(discussie)paragraaf kort aanstippen.

2 Conceptuele en methodo-
logische aspecten

Het is niet alleen de geruchtmakende studie van
Chubb en Moe die de aandacht vestigt op de
verschillende contexten van openbare en bij-
zondere scholen.

Binnen de organisatietheorie bestaat al lan-
ger aandacht voor effectieve organisatieont-
werpen. Gaandeweg is de stelling ontwikkeld
dat 'organische' vormen van management de
produktiviteit van bepaalde organisaties kun-
nen bevorderen. Dit geldt met name voor orga-


164

PEDAOOGISCHC

STUDIÉN

-ocr page 172-

nisaties met een ingewikkelde en onzekere
technologie die sterk leunen op inzet en exper-
tise van medewerkers om tot een goede taakuit-
voering te komen. Scholen lijken gebaat te zijn
bij dergelijke vormen van 'organisch' manage-
ment. 'Organisch' management houdt dan
onder meer in het kunnen deelnemen in besluit-
vorming, samenwerkingsvormen tussen stafle-
den, ondersteunend leiderschap. Een dergelijk
organisatieontwerp bevordert de produktiviteit
in organisaties zoals scholen. De volgende
vraag is welke condities het ontstaan van deze
'organische' ontwerpkemnerken bevorderen.

Rowan, Raudenbush en Kang (1991) wijzen op
de samenhang tussen conceptuele en methodo-
logische problemen in deze benaderingen.
Methodologisch gezien zijn veel studies naar
'organic' management opgezet via het voor-
leggen van vragenlijsten aan b.v. leraren be-
treffende hun percepties van de ontvangen
steun van de schoolleiding, de mate waarin ze
schoolbeslissingen kunnen beïnvloeden en de
hoeveelheid samenwerkingen tussen leraren
op school. Hier doet zich dan een analysepro-
bleem voor: zijn de opgetelde percepties van de
leraren nu te behandelen op een organisatieni-
veau of op een individueel niveau van analyse?
Analyses die zich beperken tot tussenschoolse
verschillen zien scholen als homogene, uni-
forme structuren en ontkennen de interne diffe-
rentiaties binnen afzonderlijke organisaties en
de sociale verscheidenheid van de organisatie-
leden. Rowan e.a. gaan uit van twee analyse-
niveaus. Verschillen tussen scholen qua orga-
nisatie en omgeving beïnvloeden de ontwik-
keling van 'organic' kenmerken. Daarnaast be-
staan er binnenschoolse variaties in deze ken-
merken, vooral in scholen voor voortgezet on-
derwijs. Deze variatie resulteert uit 'microkli-
maten' binnen afdelingen, secties e.d. van deze
scholen.

Een contextuele analyse kan in één of meer-
dere stappen worden uitgevoerd (Tacq, 1989).
Een tweestapsanalyse heeft thans in de onder-
zoekspraktijk vaak de voorkeur. Een contex-
tuele analyse in één stap geschiedt door het op-
stellen van een regressievergelijking op micro-
niveau. Y is de afhankelijke variabele (Y ligt op
tnicro-niveau). De onafhankelijke variabelen
^'jn de variabele X (micro-niveau), de varia-
^^le Z (meso/macro-niveau) en wellicht het

produkt van X Z (interactie-effect van X en Z).

Een probleem bij deze procedure is de hete -
rogene binnenschoolregressie. Een tweestapj;-
procedure vermijdt dit probleem. De geagge -
geerde variantie wordt uiteengelegd in
birmenschoolse en tussenschoolse componer-
ten. In de eerste stap wordt b.v. voor elke
school, elk schoolbestuur een relatie geschat o p
micro-niveau tussen b.v. opleidingsniveau van
de moeder (X) en leerprestaties (Y). Hierdocr
ontstaan evenzovele vergelijkingen als er sche -
len (of schoolbesturen) zijn. Elk van deze ver-
gelijkingen is van het type Yij = ai + bi Xij (ai is
het intercept leerprestaties ongeacht oplei-
dingsniveau) en bi de helling (wijziging in leer-
prestaties per eenheid opleidingsniveau) De
waarden ai en bi worden gezien als schoolken-
merken. Als er tussen deze ai en/of bi waarden
significante verschillen tussen scholen zijn
gaan we over tot de tweede stap. De coëfficiën-
ten ai en bi worden nu de afhankelijke variabe-
len op meso/macro-niveau. De spreiding in ai-
waarden wijst op schoolverschillen in leerpres-
taties. De spreiding in de bi-waarden geeft de
verschillen tussen scholen aan in de mate
waarin opleidingsniveau samenhangt met leer-
prestaties (heterogene binnenschoolregres-
sies). In de tweede stap wordt nagegaan of deze
spreiding op meso/macro-niveau kan worden
verklaard door andere schoolkenmerken zoals
autonomie (Tacq, 1989).

Rowan e.a. (1991) vonden in een soortge-
lijke tweestapsanalyse dat katholieke scholen
meer ondersteunend leiderschap laten zien,
meer zeggenschap van leraren in schoolbeslui-
ten en meer onderlinge samenwerking tussen
leraren dan openbare scholen. Zij merken op
dat deze bevinding consistent is met die van
Coleman, Hoffer en Kilgore (1982).' Waarom
katholieke scholen dan meer 'organisch' ma-
nagement laten zien kan, ook volgens deze
auteurs, wellicht worden verklaard uit het ge-
geven dat katholieke scholen minder dan open-
bare scholen voorwerp zijn van externe regule-
ringen en opeenstapelende doelbepalingen
(Fuller & Izu, 1986).


16S

PEDAGOCtSCHE

studiSn

-ocr page 173-

3 Institutionele context
in Nederland

Een rechtstreekse vertaling van deze Ameri-
kaanse bevindingen naar Nederland ligt niet
onmiddellijk voor de hand. De drie variabelen-
clusters (omgeving, schoolorganisatie en leer-
lingenprestaties) vertonen daarvoor teveel een
ander gezicht. Het minst hoeft dit nog het geval
te zijn bij schoolresultaten verengd tot leerlin-
genprestaties. De schoolorganisatie is in Ne-
derland duidelijk anders, met name in het
voortgezet onderwijs. De categoriale school-
opbouw gekoppeld aan een nog steeds betrek-
kelijk geringe gemiddelde schoolgrootte maakt
dat onze scholen deels anders zijn ingericht. De
grootste verschillen doen zich echter voor bij
het variabelencluster 'omgeving'. Enkele van
de meest saillante verschillen betreffen de vol-
gende aspecten:

- Het particulier onderwijs in de betekenis
van bijzonder onderwijs is in ons land de
grootste sector.

- Dit betekent tegelijkertijd dat deze sector in
belangrijke mate op dezelfde manier gere-
guleerd is als de openbare sector. Een om-
vangrijke gesubsidieerde bijzondere sector
kan blijkbaar niet zonder een aanzienlijke
mate van regulering. De besteding van ge-
meenschapsgelden vereist nu eenmaal
enige vormen van regulering en nazicht.

- De bestuurlijke opbouw van openbaar en
bijzonder onderwijs verschilt sterk. Zelfs de
opbouw biimen de openbare sector in Ne-
derland verschilt aanzienlijk van de Ameri-
kaanse.

Ondanks deze verschillen is het wellicht moge-
lijk de relatie tussen institutionele omgeving,
schoolorganisatie en leerlingenprestaties ook
voor Nederland nader te onderzoeken. Dit is te
meer van belang omdat ook in Nederiand in
verschillende studies aangetoond wordt dat het
openbaar onderwijs lager scoort qua leerpres-
taties dan het bijzonder onderwijs. Dijkstra
rapporteert m een overzicht van relevante Ne-
derlandse onderzoekingen een betrekkelijk
continue tendens waarin openbare scholen
minder presteren dan bijzondere scholen. Dit
geldt zowel voor het basisonderwijs als voor
het voortgezet onderwijs. Hij tekent er tegelij-
kertijd bij aan dat het openbaar onderwijs niet
altijd de achterblijvende sector is. Deze kwali-
teitsverschillen kunnen slechts ten dele ver-
klaard worden vanuit kenmerken van de cliën-
ten van de sectoren. Het openbaar onderwijs
trekt wel leerlingen aan waarmee het lastiger is
hoog te scoren en het bijzonder onderwijs kent
een proces van zelfselectie waardoor leerlin-
gen uitgekozen worden die het beter (zullen)
doen maar deze verschillen in sociale samen-
stelling laten een onverklaarde rest over. Dijk-
stra (1991) stelt "dat toch met enige zekerheid
geconcludeerd lijkt te kunnen worden dat van
een verband tussen de richting van de school en
de onderwijsprestaties sprake is en dat ver-
schillen in onderwijseffectiviteit in veel geval-
len samenvallen met de grens tussen openbaar
en bijzonder onderwijs" (p. 7).

Er lijken dus voldoende redenen om ook in Ne-
derland de relatie tussen institutionele context
en schoolorganisatie nader te bezien. De relatie
tussen institutionele context en schoolorgani-
satie lichten we op drie manieren nader toe.

- Eerst gaan we in op de verschillende be-
stuuriijke contexten die de openbare resp.
de bijzondere sector vormen voor scholen.

- In de tweede plaats gaan we kort in op het
verrichte onderzoek naar de activiteiten van
schoolbesturen. Zijn openbare besturen ac-
tiever als het gaat om onderwijszaken dan
bijzondere besturen?

- Ten slotte gaan we in op de verschillen tus-
sen openbaar en bijzonder onderwijs wat
betreft de autonomietoekenning op enkele
(andere dan onderwijskundige) terreinen
aan scholen.

Het eerste en derde punt ontlenen we aan twee
onderzoekingen op basis van representatieve
steekproeven uit openbaar en bijzondere
schoolbesturen uitgevoerd in 1990 en 1991
(Van Wieringen & Biemond, 1991; Biemond
& Van Wieringen, 1991). Deze twee onder-
zoekingen zijn afzonderlijk gepubliceerd. De
studies beoogden een 'state of the art' te geven
van de schoolbestuurlijke situatie in openbaar
en bijzonder onderwijs. De opzet was zodanig
dat op een aantal punten zoals samenstelling,
werkwijze, relaties, contactpatronen, speciale
onderwerpen informatie verkregen kon wor-
den die zich leent voor herhaald onderzoek één
keer per 2 ä 3 jaren. Via een dergelijke perio-
dieke schriftelijke enquétering kuimen even-


166

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 174-

tuele verschuivingen in schoolbestuurlijk func-
tioneren worden achterhaald. Het onderzoek
onder openbare schoolbesturen vond plaats on-
der een gestratificeerde steekproef met evenre-
dige allocatie en systematische trekking van
299 besturen (respons 74.4%, responsaantal
221), Het onderzoek onder bijzondere school-
besturen vond eveneens plaats onder een ge-
stratificeerde steekproef met evenredige allo-
catie en systematische trekking van 403
besturen, (respons 55.8%, responsaantal 223).
De onderzoekingen zijn niet opgezet met het
doel inzicht te geven in de relatie tussen context
en autonomie. De onderzoekingen geven een
beschrijving van schoolbesturen ten aanzien
van veel kerunerken. Niettemin zijn er wel en-
kele interessante punten voor onze vraagstel-
ling in dit artikel uit te putten.

3.1 Contacten en beïnvloeding in openbaar en
bijzonder onderwijs

De bestuurlijke context van openbaar en bij-
zonder onderwijs verschilt in aanzienlijke
mate. Het eenvoudigste gegeven om dit te illu-
streren is de schaal. In het bijzonder basison-
derwijs beheert 70% van de besturen één
school, terwijl dit in het openbaar onderwijs
slechts voor 30% van de gemeenten het geval is
Openbare scholen functioneren in een poli-
tieke context. Besluiten zijn politieke beslui-
ten. Verschillende instanties proberen deze be-
sluiten te beïnvloeden. Bij de voorbereiding
van het gemeentelijk onderwijsbeleid kurmen
verschillende instanties een rol spelen. De res-
pondenten (d.i. de hoofden van de gemeente-
lijke afdelingen Onderwijs) werd gevraagd de
feitelijke invloed van mogelijke betrokkenen
op een vijfpunts-schaal aan te geven (1 = heel
Weinig invloed, 5 = heel veel invloed). Het was
hierbij toegestaan om verschillende betrokke-
nen hetzelfde cijfer te geven.

Tabel 1

Invloed van zes betrokkenen bij de voorbereiding van het gemeentelijke onderwijsbeleid

% (heel)

aantal

gem.

std.

veel invl.

casus

score

dev.

'Afdeling Onderwijs

84.5

219

4.26

.75

Wethouder Onderwijs

71.7

219

4.07

.90

Raadscommissie Onderwijs

33.7

193

3.18

.96

Overige leden B&W

16.7

216

2.57

1.06

gemeenteraad

14.8

217

2.58

1.07

''aadsfracties/partij-afd.

6.3

208

2.05

.97

De vraag leverde een vrij groot aantal ver-
schillende 'invloedsverdelingen' op, waarin
nochtans wel gemeenschappelijke lijnen te
ontdekken zijn. In Tabel 1 wordt voor alle be-
trokkenen gepresenteerd:

- hoeveel procent van de respondenten aan
hen (heel) veel invloed toekent (een score
van 4 en 5 op de schaal);

- over hoeveel respondenten dit percentage is
berekend (niet alle onderscheiden instanties
komen in elke gemeente voor);

- het gemiddelde en de standaarddeviatie van
de scores.

De Afdeling Onderwijs en de Wethouder
zijn de belangrijke beïnvloeders in de ogen van
de respondenten. Op aanzienlijke afstand vol-
gen de Raadscommissie en algemene beleids-
organen zoals de Gemeenteraad en (de overige
leden van) het college van B&W. De stan-
daarddeviaties laten zien dat de respondenten
tamelijk imaniem zijn over de grote invloed
van de Afdeling Onderwijs.

De invloedsverdeling lijkt tamelijk onaf-
hankelijk te zijn van het aantal inwoners, het
aantal openbare scholen en het marktaandeel
van het openbaar onderwijs in de gemeente.
Het belangrijkste verschil betreft de invloed
van de Wethouder Onderwijs op de beleids-
voorbereiding: in gemeenten met één openbare
school wordt deze wat lager ingeschat (een ge-
middelde score van 3.7 op de vijfpunts-schaal
tegen 4.2 in de overige gemeenten). Gemeen-
ten met één openbare school verschillen niet
significant van de overige gemeenten waar het
de invloed van de andere betrokkenen betreft.
We kunnen stellen dat openbare scholen duide-
lijk functioneren in een ambtelijk-politiek ka-
der.


167

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 175-

Tabel 2

De Structuur van de interactie tussen bestuur
en school ziet er voor beide sectoren anders uit.
In het bijzonder onderwijs is de schoolleider
bijna altijd aanwezig bij de bestuursvergade-
ringen (92.3% van de besturen). Ook de
adjunct-schoolleider is een behoorlijk regel-
matige deelnemer (56.3% van de besturen). De
besturen vergaderen gemiddeld ongeveer 10
keer per jaar. Daarnaast bestaan er buiten de be-
stuursvergaderingen om contacten tussen be-
stuursleden en de schoolleiding. In het onder-
zoek vroegen we hoe vaak bestuursleden
buiten bestuursvergaderingen contact hebben
met de schoolleiding(en) van de bestuurde
scholen. Dit gebeurt regelmatig, zoals blijkt uit
Tabel 2.

Enkele keren per maand is voor leden van
het Dagelijks Bestuur de meest gebruikelijke
frequentie; voor de overige bestuursleden is dit
enkele keren per jaar of minder. Men moet hier-
bij overigens in het oog houden dat de school-
leider in bijna alle gevallen (92%) bij de be-
stuursvergaderingen aanwezig is. Er bestaat
een voor de hand liggend verband tussen de
schaalgrootte van het bestuur en de contactfre-
quentie; hoe meer scholen een bestuur beheert,
hoe minder vaak (volgens de hierboven weer-
gegeven categorieën) men buiten bestuursver-
gaderingen contact heeft met de schoollei-
ding(en). De contactfrequentie is in het
basisonderwijs wat hoger en in het voortgezet
onderwijs wat lager.

Tabel 3

Frequentie van afzonderlijk overleg met het openbaar BaO en VO

BaO

VO

freq. overleg per jaar

abs.

%

abs.

%

168

1 è 2 keer per jaar

38

20.0

5

9.6

FeOAGOQlSCHe

3 a 4 keer

43

22.6

13

25.0

5TUDIÉN

5 a 6 keer

53

27.9

14

26.9

7 t/m 11 keer

42

22.1

15

28.8

12 keer of meer

14

7.4

5

9.6

totaal

190

100.0

52

100.0

In het openbaar onderwijs is het niet te ver-
wachten dat schoolleiders aanwezig zijn bij de
vergaderingen van het College van Burge-
meester en Wethouders. De interactiestructuur
ziet er anders uit. De meeste gemeenten
(95.5%) kennen een vorm van vast structureel
overleg van Wethouder en/of ambtenaren met
de directies van de openbare scholen. Daarbij
wordt zowel met verschillende sectoren apart
als met meerdere sectoren gezamenlijk over-
legd, uiteraard afhankelijk van welke sectoren
openbaar onderwijs in de gemeente aanwezig
zijn.

De meeste overiegvormen kennen een ge-
middelde van ongeveer een keer in de twee
maanden (6 keer per jaar). Wel minder, maar
niet spectaculair veel minder, dan de frequentie
van bestuursvergaderingen in het bijzonder on-
derwijs. Overieg met de drie sectoren samen
kent een lagere frequentie (gemiddeld 3 ä 4
keer per jaar). In het algemeen geldt hoe meer
openbare scholen een gemeente kent, hoe gro-
ter het totaal aantal overlegsituaties per jaar (=
de frequentie van alle overlegvormen bij elkaar
opgeteld) is (correlatie: .46). Het verband
wordt echter aanzienlijk zwakker wanneer men
het voor de verschillende schooltypen afzon-
derlijk bekijkt. Dan blijken zowel bij gemeen-

Frequentie van contact van bestuursleden met de schoolleiding buiten bestuursvergaderingen

enkele keren

enkele keren

enkele keren

berekend over

per week

per maand

per jaar of
minder

voorzitter DB

21.5

57.5

21.0

219

secretaris DB

28.4

56.9

14.8

218

penningmeester DB

11.2

61.7

27.1

214

overige bestuursleden

1.6

32.3

66.1

186


-ocr page 176-

ten met één school als bij gemeenten met veel
scholen zeer hoge en zeer lage overlegfrequen-
ties voor te komen. Afzonderlijk overleg met
het openbaar BaO komt voor in 190 gemeen-
ten: afzonderlijk overleg met het openbaar VO
in 52 gemeenten. Over deze twee overlegvor-
men worden hieronder gedetailleerdere gege-
vens gepresenteerd. De overige overlegvormen
komen te weinig voor (15 of minder gemeen-
ten) om zo'n detaillering zinvol te maken.

Het voornaamste verschil in frequentie tus-
sen de twee overlegvormen (Tabel 3) lijkt te
zijn dat een frequentie van 1 ä 2 keer per jaar bij
overieg met het basisonderwijs wat vaker voor-
komt.

Bij het overleg kunnen meerdere personen
betrokken zijn, mede afhankelijk van de
schoolsoort. In Tabel 4 wordt gepresenteerd in
hoeveel procent van de overlegsituaties een be-
paalde functionaris (doorgaans) aanwezig is.
Met name de schoolleider is bijna altijd aanwe-
zig.

Tabel 4

Dee/nemers aan afzonderlijk overleg met het open-
baar BaO en VO

personen BaO VO

(n=190) (n=52)

Wethouder 91.1 86.5

hoofd afdeling Onderwijs 54.7 67.3

andere ambtenaren 79.5 73.1

schoolleiders 94.2 94.2

adjunct-schoolleiders 43.7 32.7

voorzitter (G)MR 14.2 5.8

Afrondend kunnen we constateren dat de
Verschillende inkadering van openbare en bij-
zondere scholen in ons land tot uitdrukking
komt in de beïnvloedingscontext. Deze is voor
het openbaar onderwijs sterk ambtelijk-
Politiek ingekleurd. Op het niveau van de con-
tacten zijn er minder verschillen. Als we de bij-
zondere besturen vergelijken met de gestructu-
feerde overlegvormen in het openbaar
onderwijs constateren we geen aanzienlijke
Verschillen.

Activiteiten van openbare en bijzondere
•besturen

In verschillende studies rond het eind van de ja-
fen '80 werd een afzijdigheid bij schoolbestu-
ren als het gaat om het onderwijsproces en de
onderwijsinrichting geconstateerd. Studies van

Van Esch (1988) en van Ax en Van Wieringen
(1988a, 1988b) concludeerden allen dat het be-
sturen van een school nog geen besturing van
de lessen is. Braster (1988) construeerde scha-
len voor schoolbestuurlijke bemoeienis op
resp. onderwijskundig gebied, materieel ge-
bied en identiteitsgebied. Van de bijzondere
besturen heeft 75% een schaalscore die ligt on-
der het theoretisch midden van de schaal (=50)
voor onderwijskundige zaken. Braster consta-
teerde dezelfde opstelling van schoolbesturen
in openbaar en bijzonder onderwijs. Onder-
wijskundige zaken scoren laag op de agenda
van de bijzondere besturen en deze score "ligt
verrassend dicht in de buurt van het percentage
dat we vinden voor de onderwijskundige be-
moeienis van de gemeente als schoolbestuur
van het openbaar onderwijs (77%)" (p. 43).
Deze conclusies worden door Hofman (1991,
p. 13) bevestigd. Ook Hofman vindt dat de
schoolbesturen het minst actief zijn op de on-
derwijsgerichte bestuursdomeinen (p. 11).
Hofman rapporteert geen verschil te vinden
tussen openbare en bijzondere besturen.

Zij analyseert het bestuursbeleid op de ver-
schillende terreinen naar een aantal onafhanke-
lijke variabelen, zoals schaalgrootte en com-
plexiteit. Kleinschalige besturen vertonen een
modaal bestuursbeleid met relatief veel activi-
teiten op financieel-materieel terrein. Groot-
schalige complexe schoolbesturen doen meer
aan personeelsbeleid en relatief weinig aan
financieel-materieel beleid (p. 15).

De expertise biimen openbare en bijzondere
schoolbesturen op onderwijskundig gebied is
overigens zeker niet gering te noemen ten op-
zichte van expertise op andere terreinen. In het
openbaar onderwijs kurmen we dat nagaan
door de formatieve inzet vanuit de Afdeling
Onderwijs te bezien en in het bijzonder onder-
wijs door de deskundigheden bitmen school-
besturen te achterhalen. Beide gegevens halen
we uit de genoemde onderzoekingen onder
schoolbesturen. Wat betreft het openbaar on-
derwijs beschikken we over gegevens van
(104) gemeenten die groot genoeg zijn om in de
formatie van hun Afdeling Onderwijs speciali-
saties te onderscheiden. In Tabel 5 wordt voor
zeven taakgebieden aangegeven hoeveel pro-
cent van het totale aantal formatieplaatsen
daarvoor gemiddeld is aangewend.


169

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 177-

Tabel 5

Het gemiddeld percentage van de formatieve inzet
naar taalcgebied (n = T04)

financiële zaken 18.0%

personele zaken/rechtspositie 22.5%

onderwijskundige zaken 18.4%

materieel beheer/bouwzaken 16.8%

contacten met bijzonder onderwijs 11.2%

etnisch-culturele groepen 7.7%

overige gebieden 5.2%

Tabel 5 laat zien dat het onderwijskundig taak-
gebied een positie inneemt die ongeveer verge-
lijkbaar is met taakgebieden als financiële en
materiële zaken.

Op een andere manier kimnen we een verge-
lijkbare plaatsbepaling geven van het onder-
wijskundig terrein in het bijzonder onderwijs.
In Tabel 6 is weergegeven welke expertise aan-
wezig is in bijzondere schoolbesturen.

Tabel 6

Expertise binnen schoolbesturen naar taakgebied
(n=202)

financieel beheer 80.7%

onderwijskundige zaken 61.9%

materieel beheer/bouwzaken 60.4%

wet. en regelgeving 42.6%

algemene beleidsontwikkelingen 40.6%

personeelszaken/rechtspositie 40.6%

godsdienstige/ 34.7%
levensbeschouwelijke zaken

Uit Tabel 6 is op te maken dat expertise op on-
derwijskundig gebied relatief gezien goed ver-
tegenwoordigd is. Deskundigheid op finan-
cieel gebied scoort weliswaar nummer één,
maar expertise op onderwijskundig gebied
volgt als goede tweede.

Vergelijken we openbaar en bijzonder on-
derwijs dan kunnen we concluderen dat het on-
derwijskundige taakgebied binnen elke sector
relatief een gelijkwaardige positie inneemt vis-
a-vis andere taakgebieden. Er is op grond van
deze relatieve posities geen reden te conclude-
ren tot een zwaarder onderwijskundig taakac-
cent binnen openbaar of bijzonder onderwijs.

Dit type onderzoek levert ons een beeld op
van openbare en bijzondere schoolbesturen die
wel geëquipeerd zijn op onderwijskundig ge-
bied maar toch vooral actief zijn op het gebied
van de voorwaarden voor het onderwijs en
minder op het gebied van het onderwijs zelf.
Deze uitkomst wordt overigens pas van belang
als we ze in relatie brengen met bepaalde crite-
ria die iets zeggen over de vraag of sprake is
van adequaat bestuur. Vereist adequaat bestu-
ren dat schoolbesturen zich bezig houden met
onderwijsgerichte zaken, met curriculum en in-
structie of dienen schoolbesturen zich eerder
bezig te houden met het neutraliseren van op-
dringerige omgevingseisen en het verschaffen
van autonomie aan hun scholen? Is het bevor-
derlijk voor de kwaliteit van het onderwijs om
schoolbesturen aan te moedigen zich veelvul-
dig, intensief en direct met het onderwijsproces
bezig te houden of is een redelijke vorm van
autonomietoekenning beter voor het verloop
van het onderwijs? Is met andere woorden de
meest interessante vraag wat schoolbesturen
wel doen of is de meest interessante vraag wat
ze (bewust) niet doen en overlaten aan de be-
leidsruimte, de autonomie van hun scholen?

3.3 Bestuurlijke context en
autonomietoekenning

Chubb en Moe (1990) hebben, zoals we zagen,
voor de Amerikaanse situatie de veronderstel-
ling geformuleerd dat de institutionele context
bepalend is voor autonomietoekenning. Auto-
nomietoekenning leidt tot veel discretionaire
bevoegdheden op schoolniveau en tot weinig
bureaucratisering. Een omgeving die hetero-
geen is en rijk aan problemen en waar besluit-
vorming plaats vindt onder druk van pressie-
groepen zoals in het openbaar onderwijs leidt
tot een uniformering en formalisering van han-
delswijzen. Bovendien lijkt de verscheiden-
heid in autonomietoekenning groter te zijn in
het bijzonder onderwijs dan binnen het open-
baar onderwijs. Het gebrek aan variatie in het
openbaar onderwijs in de Verenigde Staten is
des te opmerkelijker als we beseffen dat dit on-
derwijs in een heterogene context functioneert.
Blijkbaar wordt geen divers antwoord gezocht
op de heterogeniteit maar wordt een gestan-
daardiseerd antwoord gegeven (Hannaway,
1991). Schoolbesturen kunnen veel of weinig
overiaten aan hun scholen. Ze kunnen de auto-
nomie van scholen bevorderen of juist tegen-
gaan. Volgens Chubb en Moe zijn openbare
schoolbesturen geneigd weinig autonomie toe
te kennen en bijzondere besturen geneigd veel
autonomie toe te kennen. Dit onderscheid lijkt
zich in Nederland op grond van onderzoekin-
gen naar onderwijskundige bemoeienis niet in


170

PEDAGOGISCne

STUDliN

-ocr page 178-

dezelfde mate voor te doen. We kunnen echter
ook kijken naar de directere autonomietoeken-
ning op andere terreinen en ons afvragen of er
belangrijke verschillen zijn tussen Neder-
landse schoolbesturen met betrekking tot het
toekennen van schoolautonomie. Indien dat zo
is hangen deze verschillen dan samen met het
onderscheid tussen openbaar en bijzonder on-
derwijs of verliest dit onderscheid aan bete-
kenis als andere schoolbestuurlijke kenmerken
in beschouwing worden genomen met name de
schaal van het bestuur (aantal scholen in be-
heer)?

In de aangehaalde onderzoekingen naar
schoolbesturen hebben we gevraagd naar de
taakverdeling tussen school(leiding) en
schoolbestuur. Hoe autonoom is de school op
een aantal gebieden die niet vallen onder het
strikt onderwijskundige? Daartoe zijn enkele
gebieden onderscheiden. De eerste twee gebie-
den hebben te maken met het aantrekken van
leerlingen en leraren. De drie overige gebieden
zijn ontleend aan de Londo-bekostiging voor
het basisonderwijs. Wordt het beheer van be-
paalde kostensoorten aan de scholen toege-
kend?

a.1 Werving, toelating en verwijdering van
leerlingen

Een van de belangrijkste mechanismen die
een school kent om tot een werkzame mate
van homogeniteit te komen is te vinden niet
zozeer in het lessenplan en de lessenuitvoe-
ring, maar veeleer in de beslissingen met
betrekking tot toelating en, nog belangrij-
ker, verwijdering van leerlingen. Vooral
dat laatste aspect verschilt sterk tussen
openbaar en bijzonder onderwijs. Het bij-
zonder onderwijs heeft geen verantwoor-
delijkheid voor een verwijderde leerling.

Tabel?

Taakverdeling tussen bestuur en schoolleiding (vergelijking tussen bijzondere en openbare besturen)

Het openbaar onderwijs kan een dergelijke
verantwoordelijkheid voor een leerplich-
tige leerling niet ontlopen.

a.2 Selectie en socialisatie van personeel

De vrijheid om personeel aan te kunnen
trekken dat past bij de school en dit perso-
neel te beoordelen op de mate van passing
met de school is essentieel. Openbaar en
bijzonder onderwijs kunnen ook verschil-
len in de mate waarin een werkomgeving
voor leraren wordt geschapen die eigen
verantwoordelijkheid, betrokkenheid en
besluiten e.d. bevordert. Bemoeit een
schoolbestuur zich met de interne besluit-
vorming?

b. 1 Onderwijsondersteuningsuitgaven

In de bekostiging voor met name het basis-
onderwijs zijn kostensoorten opgenomen
die de ondersteiming van het directe onder-
wijsproces betreffen zoals het onderwijs-
leerpakket en het schoolmeubilair. Zijn
deze in meerdere of mindere mate qua bud-
gethouderschap toegekend aan de school?
Zijn er verschillen tussen openbaar en bij-
zonder onderwijs?
b.2
Nutsvoorzieningen

Eveneens in de bekostiging zijn kosten-
soorten opgenomen voor nutsvoorzienin-
gen. Ook hier stellen we de vraag naar ver-
schillen in budgethouderschap tussen
openbaar en bijzonder onderwijs.
b.3
Onderhoudskosten

Ten slotte onderscheiden we een materiële
exploitatiepost 'onderhoud'. Ook hier gaat
het ons om de verschillen qua budgethou-
derschap tussen openbaar en bijzonder on-
derwijs.

We beginnen met de autonomie betreffende
leerlingen en leraren. Zijn bepaalde taken toe-

taakgebieden

derving van leerlingen
Gedragsregels/verwijdering van leerlingen
Toelating resp. weigering van leerlingen

Functionering en beoordeling van personeel
Werving leraren

^aken en bevoegdheden lerarenvergadering

bijz. besturen
gem.

1.53
1.66
1.91

1.68
2.74
1.14

openb. besturen
gem.

1.43
1.71
1.73

1.81
3.05
1.10

171

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 179-

Tabel 2

Taakverdeling tussen bestuur en schoolleiding op een aantal terreinen (bijzonder onderwijs naar onderwijs-
sector)

taakgebieden

alleen BaO

alleen VO

(n=156)

(n=42)

Werving van leerlingen

1.73

1.05

Gedragsregels/verwijdering van leerlingen

1.71

1.48

Toelating resp. weigering van leerlingen

2.06

1.39

Functionering en beoordeling van personeel

1.80

1.26

Werving leraren

3.13

1.62

Taken en bevoegdheden lerarenvergadering

1.16

1.10

gekend aan de schoolleiding? De taakverdeling
kon op een vierpuntsschaal worden aangege-
ven (1 = in praktijk bij schoolleiding, 4 = in
praktijk bij bestuur). In Tabel 7 worden de uit-
komsten gepresenteerd.

Hoe dichter een gemiddelde bij 1.00 ligt,
hoe meer besturen de taken in de praktijk aan de
schoolleiding(en) hebben toegekend. De cij-
fers voor de
bijzondere besturen leren het vol-
gende:

- op het gebied van de zaken die de leerlingen
betreffen, zijn de scholen tot op vrij grote
hoogte autonoom;

- ook wat betreft de beoordeling van het per-
soneel hebben de scholen een redelijke mate
van zelfstandigheid, het bestuur speelt wel
een belangrijkere rol bij de werving van le-
raren.

In het algemeen gaat hetzelfde patroon op voor
de
openbaYe besturen, hoewel de speelruimte
van openbare scholen bij de werving van lera-
ren lager wordt ingeschat.

Waimeer we de bijzondere besturen op zich
beschouwen, blijkt er een aanmerkelijk ver-
schil te bestaan in de mate waarin de besturen in
verschillende onderwijssectoren taken aan de
schoolleidingen overlaten. Om het contrast zo
duidelijk mogelijk te laten uitkomen worden in
Tabel 8 besturen met uitsluitend basisscholen
en besturen met uitsluitend scholen voor voort-
gezet onderwijs tegenover elkaar gezet. (Ook
hier: hoe dichter een gemiddelde bij 1.00 ligt,
hoe meer besturen de taken in de praktijk aan de
schoolleiding hebben toegekend). We kunnen
in Tabel 8 het openbaar onderwijs niet opne-
men vanwege de geringe aantallen openbare-
VO scholen.

In het algemeen houden bijzondere besturen
in het basisonderwijs meer taken in eigen hand;

besturen in het voortgezet onderwijs laten meer
aan de schoolleiding over.

Met betrekking tot verschillende kosten-
soorten voor de materiële exploitatie basison-
derwijs is gevraagd wie daarvoor budgethou-
der is. Onder wiens verantwoordelijkheid valt
een bepaalde kostensoort. Hier zijn nogal wat
verschillen tussen openbaar en bijzonder on-
derwijs. In Tabel 9 wordt voor beide onderwijs-
soorten weergegeven, bij hoeveel procent van
de besturen in het basisonderwijs het budget-
houderschap van een bepaalde post aan de
scholen is toegekend.

In het algemeen worden in het bijzonder on-
derwijs wat vaker budgetten door de scholen
zelf beheerd dan in het openbaar onderwijs.
Het gaat dan met name om nuts/energiekosten
en onderhoudskosten. De medezeggenschaps-
kosten worden in het openbaar onderwijs
meestal door de scholen beheerd, dit in tegen-
stelling tot het bijzonder onderwijs. Wat betreft
het budget 'overige voorzieningen' bestaat er
geen verschil. (De budgetten 'onderwijsleer-
' pallet' en 'onderhoud meubilair' konden door
de afwijkende vraagstelling niet rechtstreeks
vergeleken worden.)

Er blijkt hierbij een verschil te bestaan tus-
sen besturen die één en besturen die meerdere
scholen voor basis- en/of speciaal onderwijs
beheren. In Tabel Ij) wordt voor de groepen
apart weergegeven, bij hoeveel procent van de
besturen het budgethouderschap van een be-
paalde post aan de scholen is toegekend.

Wat betreft de besturen met één basisschool
zijn er tussen bijzondere en openbare scholen
geen erg grote verschillen op één uitzondering
na. De kosten voor de medezeggenschap liggen
in het openbaar onderwijs zeer aanzienlijk
meer qua budgethouderschap bij de scholen


-ocr page 180-

dan in het bijzonder onderwijs. Op het gebied
van het onderhoud is er wel enig verschil: hier
heeft het bijzonder onderwijs de neiging wat
"leer aan de scholen over te laten.

Over de hele linie zien we echter aanzienlijk
"leer verschillen als we openbare en bijzondere
besturen met meer dan één school vergelijken.
Zowel in de sfeer van de nutskosten als de on-
derhoudskosten hebben de bijzondere scholen
■n veel meer gevallen het budgethouderschap.
Op deze terreinen bestaat er duidelijk een gro-
tere mate van autonomietoekenning in het bij-
zonder onderwijs. Schaalgrootte vertoont an-
ders gezegd een andersoortige relatie met auto-
nomietoekenning in openbaar en bijzonder on-
derwijs.

Tabeig

Percentage van de besturen dat een budgethouderschap materiële bekostiging aan de scholen toekent
(vergelijking tussen bijzondere en openbare besturen)

bijzondere

openbare

besturen

besturen

(n=170)

(n-221)

onderwijsleerpakket/meubilair

58.4

-.-

onderwijsleerpakket

73.8

meubilair

45.1

overige voorzieningen

64.6

63.3

medezeggenschap

16,8

65.8

elektriciteit

35.5

14.5

Verwarming

36.1

13.6

watergebruik

36.5

14.5

preventief onderhoud

14.3

6.9

tuinonderhoud

22.9

7.3

schoonmaken

29.5

6.8

zuivering riool e.d.

18.2

5.4

Tabel 10

Percentage van de besturen door wie een budgethouderschap materiële bekostiging aan de scholen is toe-
gekend

best. met
1 school

best. met
> 1 school

bijz.

openb.

bijz.

openb.

(n=112)

(n=58)

(n=58)

(n=163)

onderwijsleerpakket/meubilair

57.9

59.3

-.-

overige voorzieningen

61.5

74.5

71.4

60.8

"Medezeggenschap

8.1

75.5

33.9

63.8

elektriciteit

27.9

32.7

50.0

8.6

Verwarming

27.9

32.7

51.7

7.4

watergebruik

28.6

32.7

51.7

8.6

preventief onderhoud

12.0

10.9

18.9

5.6

tuinonderhoud

20.5

11.1

27.6

6.2

schoonmaken

23.4

14.8

41.8

4.3

zuivering riool e.d.

12.5

10.9

29.3

3.7

Openbare scholen functioneren in tegen-
stelling tot bijzondere scholen in een politiek-
bureaucratische context. Openbare en bijzon-
dere schoolbesturen verschillen echter niet zo-
veel als het gaat om contactpatronen en onder-
wijskundige bemoeienis. Ook op terreinen als
personeel en leerlingen (werving, verwijde-
ring) zijn er geen grote verschillen. Wel zijn er
verschillen op het terrein van de materiële ex-
ploitatie. Deze verschillen zijn groter naarmate


173

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 181-

de besturen meer scholen beheren. De autono-
mietoekenning aan scholen is in het bijzonder
onderwijs op deze punten dus groter.

4 Deregulering en
schaalvergroting

Verschillende schoolfusiemodellen in het ka-
der van landelijke beleidsoperaties als Schaal
& Kwaliteit, Weer Samen naar School en Ba-
sisvorming proberen alle tevens schaalvergro-
ting van besturen te realiseren. Dit landelijk be-
leid beïnvloed dus de variabele schaalgrootte
maar ook de variabele autonomietoekenning
wordt door het landelijk beleid beïnvloed: im-
mers het officiële dereguleringsbeleid beoogt
niet alleen het Ministerie van regulering te ont-
lasten maar tevens de autonomie van school-
besturen én scholen te vergroten. Hoe zullen nu
beide tendensen (schoolbestuurlijke schaalver-
groting en autonomievergroting via deregule-
ring) de samenhang tussen richting, schaal en
autonomie beïnvloeden?

Schoolbestuurlijke schaalvergroting zou in
het licht van het hier onderzochte betekenen dat
de, overigens niet altijd bijster opwindende,
verschillen in autonomietoekenning tussen
openbaar en bijzonder onderwijs toenemen
met wellicht consequenties voor verschillen in
effectiviteit. We zullen hier ingaan op een vier-
tal compenserende mechanismen. In de eerste
plaats kunnen gemeenten als lagere overheid
eenzelfde redenering volgen als de landelijke
overheid: vermindering van bestuurlijke lasten
via deregulering. In de tweede plaats zullen de
onderwijsvakbonden hun uniformerende in-
spaimingen niet verminderen maar verplaat-
sen. In de derde plaats is ook landelijke deregu-
lering niet zonder meer minder regulering als
wel verplaatsing van regulering. En ten slotte
overwegen veel gemeenten intern een soort pri-
vatisering toe te passen die wellicht de afstand
tussen openbaar en bijzonder onderwijs gelijk
zal houden.

O

Schoolbestuurlijke schaalvergroting kan
betekenen dat schoolbesturen en scholen min-
der in een landelijke context functioneren en
meer in een regionale - lokale context. Het is
denkbaar dat dezelfde redenen waarom het lan-
delijk bestuur zichzelf wil ontlasten ook gelden
voor het regionale, lokale niveau. Overbelas-
ting en geringe effectiviteit gekoppeld aan ver-
trouwen in schoolautonomie kunnen evenzeer
op lagere niveaus leiden tot decentralisatie.

Verder is van groot belang of de vakbonden
zullen trachten hun uniformerende en formali-
serende invloed te verplaatsen naar dit regio-
nale, lokale niveau. Decentralisatie van het ar-
beidsvoorwaardenbeleid kan betekenen dat de
uniformerende kracht vermindert. Maar ver-
mindering tot op welk niveau? De vakbonden
zullen er veel energie in steken om te voorko-
men dat het onderhandelingsniveau wordt ge-
vormd door elke individuele school of elk indi-
vidueel kleinschalig schoolbestuur. Liever
zullen ze uitwijken naar een regionaal, gewes-
telijk niveau om vervolgens deze niveaus toch
weer landelijk te coördineren. De cruciale uni-
formerende factor die wordt gevormd door de
onderwijsvakbonden geldt in Nederland zowel
voor openbaar als voor bijzonder onderwijs.
Vakbonden zijn primair geïnteresseerd in
(rechts)gelijkheid en (rechts)zekerheid. Hun
inspanningen en resultaten op dit gebied wer-
ken gelijkluidend voor openbaar en bijzonder
onderwijs. Deregulering zou hier tot enige ver-
andering kunnen leiden: maar de vakbonden
zullen dit uiteraard trachten te voorkomen.

Voorts is het niet echt te verwachten dat er
sprake zal zijn van een aanzienlijke mate van
deregulering zolang het bijzonder onderwijs in
aanzienlijke mate wordt gesubsidieerd (vgl.
James 1991). Eerder zal er sprake zijn van re-
gelverschuiving, b.v. van voorschriften over
lesroosters naar voorschriften over jaarversla-
gen. Deregulering via bestedingsvrijheid van
budgetten voor particuliere organisaties zoals
bijzondere schoolbesturen gaat gewoonlijk ge-
paard met aanscherping van de voorwaarden
die een publieke verantwoording waarborgen.
Budgetoverdracht via landelijke deregulering
lijkt daarom een inconsequentie. Tenzij uiter-
aard een zwaarder accent wordt gelegd op ver-
antwoording via publieke verslaglegging, pu-
blikatie van toetsresultaten, visitatiecommisies
e.d.

Scholen richten zich in, zodanig dat hun
middelenverschaffers tevreden zijn. In het
openbaar en bijzonder onderwijs was dit vooral
het Ministerie. Verder is voor het openbaar on-
derwijs het politiek openbaar bestuur en voor
het bijzonder onderwijs het cliëntgestuurde/
lokale gemeenschapsgerichte bestuur van be-


174

fBOAGOatSCHC

STUDllN

-ocr page 182-

lang. Openbare scholen functioneren in de lijn
van het openbaar bestuur en bijzondere scholen
in de lijn van het particuliere bestuur. Voor
beide soorten was het Ministerie een constante
en dominante factor. Eventuele vermindering
van het belang van het Ministerie vermindert
het belang van deze dominerende factor en kan
leiden tot verbijzondering van het bijzonder
onderwijs en 'veropenbaring' van het openbaar
onderwijs. Dat laatste lijkt zich echter niet voor
te doen: de openbare scholen kuimen een soort
eigen verbijzonderingsstrategie volgen waarbij
het bevoegd gezag meer overlaat aan schoolna-
bije bestuurscommissies of aan de schoollei-
dingen resp. de scholen. Veel gemeenten over-
wegen deze weg thans.

Per saldo kunnen we dus voorlopig stellen
dat hoewel er een samenhang is tussen richting,
schaal en autonomietoekenning deze door
Veranderingen in schaal en deregulering waar-
schijnlijk niet direct worden beïnvloed: er lij-
ken voldoende compenserende factoren werk-
zaam die per saldo waarschijnlijk leiden tot
handhaving van de status quo.

Noot

1- Overigens bleek dat nadere analyses van het
Coleman-onderzoek (regressiecoëfficiënten
voor elke school afzonderlijk) leerde dat de ver-
schillen binnen de sectoren (katholiek/openbaar)
tussen de meest en minst effectieve scholen gro-
ter zijn dan de verschillen tussen de sectoren. Na-
rekening resulteerde in een verschil groter dan
2,5 keer de standaarddeviaties tussen de meest
en minst effectieve scholen, tegenover een ver-
schil tussen de sectoren in liggend tussen de .10
en .20 van een standaarddeviatie. (Kreft 1987,
P. 115 en p. 146)

Literatuurverwijzing

'^x. J-, & Wieringen, A.M.L van, (1988a). Schoolbe-
sturen in het beroepsonderwijs.
Amsterdam:
Vakgroep Onderwijskunde, Universiteit van Am-
sterdam.

'^x, J. & Wieringen, A. M. L. van, (1988b). Schoolbe-
sturen in het protestants-christelijk beroepson-
derwijs.
Amsterdam: Vakgroep Onderwijskunde,
Universiteit van Amsterdam.

Biemond, R. & Wieringen, A. M. L. van, (1991). Hoofd-
lijnen van schoolbesturen en bijzonder onder-
wijs.
Amsterdam: Vakgroep Onderwijskunde,
Universiteit van Amsterdam.

Braster, J.F.A., (1988). Schoolbesturen vergelijken-
derwijs. In A. M. L. van Wieringen, S. Karsten & J.
Ax (red.).
Gemeenten en onderwijs (pp. 35-51).
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Chubb, J.E., & Moe, T.M. (1990). Politics, markets,
and America's schools.
Washington D.C.: Broo-
kings Institution.

Coleman, J., Hoffer, T, & Kilgore, S. (1982) High
school achievement: public, catholic and private
schools compared.
New York: Basic Books.

Dijkstra, A. B. (1991). Waarom blijft de onderwijsver-
zuiling bestaan?
Paper gepresenteerd op de
ORD, Amsterdam.

Esch, W. van. (1988). Schoolbesturen en de vrijheid
van onderwijs,
Nijmegen: ITS.

Fuller, B., & Izu, J. (1986). Explaining school cohesion:
what shapes the organizational beliefs of tea-
chers?
American Journal of Education, 94,
501-535.

Hannaway, J. (1991). The Organization and manage-
ment
of public and catholic schools: looking in-
side the 'black box'. Internationaljournal ofEdu-
cational Research, 15,
p. 463-481.

Hofman, R. H. (1991). De bijdrage van schoolbestu-
ren aan kwaliteit van scholen, In: H.P.M. Cree-
mers e.a. (red.).
Handboek schoolorganisatie en
onderwijsmanagement
(pp. 1-22). Alphen aan
den Rijn: Samsom.

James, E. (1991). Public policies toward private edu-
cation: an international comparison.
Internatio-
nal Journal of Educational Research, 15,
(1991),
359-376.

Kreft, G. G. (1987). Models andmethodsfor the mea-
surement of schooleffects.
Dissertatie, Universi-
teit van Amsterdam, Amsterdam.

Rowan, B., Raudenbush, S.W., & Sang Jin Kang.
(1991). Organizational design in high schools: a
multilevel analyses.
American Journal of Educa-
tion, 99,
238-266.

Tacq, J. J. A. (1989). Van multiniveau-probleem naar
multiniveau-analyse.
Rotterdam: Erasmus Uni-
versiteit.

Wieringen, A.M.L. van & Biemond, R. (1991). Ge-
meentelijk onderwijsbeleid en schoolbestuur in
hoofdlijnen.
Amsterdam: Universiteit van Am-
sterdam.


Manuscript aanvaard 19-06-1992

175

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 183-

Auteur

A.M.L. van Wieringen is hoogleraar Onderwijs-
l<unde in liet bijzonder beleid, bestuur en beheer aan
de Universiteit van Annsterdam.

Adres: Universiteit van Annsterdam, Vakgroep On-
derwijskunde, Grote Bickersstraat 72, 1013 KS Am-
sterdam.

Abstract

Institutional context, autonomy, and
quality in education

A. M. L. van WIeringen. Pedagogische Studiën, 1992,
69,162-176.

The relationship between institutional context,
school characteristics and school performance is dis-
cussed. The institutional context consist of a private
and a public sector. There is some evidence of diffe-
rent school performances between private and pu-
blic education. One of the explanations for these dif-
ferences is the autonomy granted to schools in both
sectors. Schools with a lesser degree of constraints
and more autonomy show a higher level of perfor-
mance. Reiearch on the autonomy given by schooi
board or school governing bodies to their schools
shows no difference in areas like curriculum and In-
struction and in areas personnel and students policy.
Differences are shown with regard to current expen-
ditures. As a whole striking differences between the
public and private context cannot be observed in The
Netherlands. Some differences nevertheless are to,
be seen and they might be eniarged due to national
policies aiming at eniarging the scale of Operations
of school boards and at increasing the autonomy of
schools.

176

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 184-

School en beleidsvoering

PJ.C Sleegers, Th.C.M. Bergen en J.H.G.I. Giesbers

Samenvatting

Inleiding

'n het onderzoek 'School en beleidsvoering'
stonden drie vraagstellingen centraal:

1. Zijn er typen van scholen te onderscheiden
op basis van hun beleidsvoerend vermogen?

2. Zijn er verschillen in het benutten van de be-
leidsruimte door scholen in de huidige situatie
als gevolg van verschillen in het beleidsvoerend
vermogen?

3. Zijn er verschillen in het benutten van de be-
leidsruimte door scholen in een situatie van ver-
grote autonomie als gevolg van verschillen in
het beleidsvoerend vermogen?

Omdat er in de uitvoeringsfase van het on-
derzoek (1988-1990) nog geen sprake was van
een gedereguleerd onderwijsbestel, is m.b.t. de
laatste vraag niet het feitelijke maar het inten-
tionele gedrag van scholen onderzocht.

Om deze vragen te beantwoorden werd een
survey onderzoek onder 57 directieleden en 143
docenten met coördinerende taken van 23 scho-
lengemeenschappen voortgezet onderwijs uit-
gevoerd.

Het typologisch onderzoek m.b.t. de eerste
vraagstelling leidde tot een drievoudige typolo-
gie in termen van scholen met een hiërarchisch
georiënteerd (type 1), resp. beperkt collegiaal
georiënteerd (type 2), resp. collegiaal georiën-
teerd beleidsvoerend vermogen (type 3). Het
onderzoek naar de tweede vraagstelling leidde
tot het volgende resultaat. Type 1 scholen voe-
fen het minste beheersmatig en onderwijskun-
dig beleid; type 3 het meest; type 2 neemt een
niiddenpositie in. De derde vraagstelling kon
"iet eenduidig worden beantwoord door het
Ontbreken van een significante samenhang als-
'nede een duidelijke eensgezindheid tussen de
schoolleiding en docenten met coördinerende
taken m.b.t. het intentionele gedrag van scho-
'en. In deze bijdrage wordt speciale aandacht
gevraagd voor het onderzoeksgegeven dat
scholen (ook) blijken te verschillen qua beleids-
voerend vermogen en benutting van de beleids-
ruimte.

Het beleid van deregulering van het Ministerie
van O & W beoogt een vergroting van de be-
leidsruimte van scholen. Verondersteld wordt
dat scholen meer kansen krijgen om een eigen
beleid te voeren, indien het beleid van deregu-
lering wordt geëffectueerd. In de literatuur
wordt de mate waarin scholen in staat zijn om
zelfstandig beleid te voeren aangeduid met het
concept beleidsvoerend vermogen (cf. Marx,
1987, 1988, 1990). Beleidsvoerend vermogen
vereist een zekere ontwikkeling van de organi-
satiestructuur van scholen. Onder de organisa-
tiestructuur van scholen wordt onder andere de
vormgeving en de vaststelling van taken en be-
voegdheden met betrekking tot het proces van
beleidsvoering verstaan. De organisatiestruc-
tuur van een school heeft, zo wordt veronder-
steld, invloed op de effectiviteit van de beleids-
voering.

Naar de relatie tussen het beleidsvoerend ver-
mogen en het benutten van de beleidsruimte
door scholen heeft Sleegers (1991) voor de Ne-
derlandse situatie onderzoek gedaan. In dit arti-
kel wordt verslag gedaan van een onderdeel
van dit onderzoek.

De opbouw van dit artikel is als volgt. Eerst
wordt het concept beleidsvoerend vermogen
uitgewerkt. Daarna wordt kort ingegaan op de
beleidsruimte die scholen ter beschikking heb-
ben, gevolgd door een schets van de achter-
gronden en inhoud van het beleid van deregule-
ring. Vervolgens worden de belangrijkste
resultaten van een onderzoek naar de relatie
tussen het beleidsvoerend vermogen en het be-
nutten van de beleidsruimte door scholen ge-
presenteerd en besproken. Tot slot worden en-
kele kanttekeningen bij het gerapporteerde
onderzoek geplaatst.

177

PEDAGOGISCHE
STUDliN

1992(69) 177-199


-ocr page 185-

1 Het beleidsvoerend vermo-
gen van scholen

De organisatiestructuur van scholen wordt be-
schouwd als een belangrijke indicatie voor de
mate waarin scholen in staat zijn zelfstandig
beleid te voeren (cf. Marx, 1988). In met name
de Amerikaanse organisatiekimdige literatuur
(o.a. Mintzberg, 1979, 1983; Weick, 1976,
1982) wordt de organisatiestructuur van scho-
len sterk vanuit een dichotoom conceptueel ka-
der beschreven. Hoewel binnen dit kader de or-
ganisatie van scholen vanuit verschillende
invalshoeken of benaderingen (formele invals-
hoek (cf. Bidwell, 1970); ioose coupling' (cf.
Weick, 1976, 1982); 'garbage can model' (cf.
Cohen, March & Olsen, 1972); contingentiebe-
nadering (cf. Mintzberg, 1983)) beschouwd
wordt, hebben deze invalshoeken of benaderin-
gen gemeen dat ze de schoolorganisatie uiteen-
leggen in een onderwijskundig en een beheers-
matig domein, die betrekkelijk los van elkaar
functioneren. Het onderwijskundig domein
heeft betrekking op het primaire proces van de
school, namelijk het verzorgen van onderwijs.
In dit domein zijn de docenten dominant en gel-
den (semi-)professionele normen. Het beheers-
matig domein heeft betrekking op zaken die
een randvoorwaardelijke functie hebben voor
het primaire proces van de school. Dit domein
is het terrein van de directie en wordt volgens
bureaucratische principes gereguleerd. Vooral
vanwege de'veronderstelde scheiding tussen de
beide domeinen spreken Schuit en Sleegers
(1990) en Schuit, Sleegers en Giesbers (1991)
van een dichotome benadering binnen de
schoolorganisatie.

Hanson (1979) doorbreekt met zijn Interac-
ting Spheres Model (ISM) dit dichotome beeld
enigszins. In navolging van Lortie (1969) on-
derscheidt hij een derde invloedssfeer of do-
mein, de zogenaamde 'contested zone'. Deze
'contested zone' heeft betrekking op het over-
gangsgebied tussen het beheersmatig en onder-
wijskundig domein. In dit derde domein wor-
den formele en informele beslissingen
genomen die op het raakvlak liggen van de in-
sTUDiiN vloedssferen van de schoolleiding en docenten.

Volgens Hanson betwisten de schoolleiding en
docenten elkaar de macht in deze invloeds-
sfeer, vandaar de naam' contested zone'. Zaken
waarover in deze zone beslissingen genomen

778

PEDAGOGISCHE

worden (b.v. de verdeelsleutel van gelden over
afdelingen; de aanstelling van docenten; de
beoordelmg van beginnende docenten) zijn
niet eenduidig onder te brengen binnen de twee
andere invloedssferen.

Hoewel de ISM-theorie van Hanson een
terechte aanvulling is op de dichotome benade-
ring rekent deze niet af met de idee van de ver-
onderstelde scheiding tussen het beheersmatig
en onderwijskundig domein. Weliswaar onder-
scheidt Hanson een derde domein, maar dit do-
mein is in zijn visie een twistgebied, waarbin-
nen diverse belangentegenstellingen centraal
staan. Hierdoor krijgt deze 'contested zone'
een politiek karakter en is het besluitvormings-
proces binnen deze zone op te vatten als een
vraagstuk van machtsverdeling. De schoollei-
ding en docenten komen om beurten als win-
naars en verliezers uit de strijd bij de toeëige-
ning van beslissingen die in de 'contested zone'
vallen.

Deze scheiding in domeinen maakt het voor
scholen moeilijk om te komen tot een geïnte-
greerd onderwijskundig en beheersmatig be-
leid en beperkt derhalve de mogelijkheden om
zelfstandig beleid te voeren (cf. Giesbers,
Schuit & Silverentand, 1987). Scholen zijn be-
ter in staat om zelfstandig beleid te voeren als
deze twee domeinen meer op elkaar zijn afge-
stemd (cf. Marx, 1987, 1988; Sleegers & Gies-
bers, 1990). De onderzoeken van Van der
Krogt en Wey zen (1982), Van der Krogt

(1983), Van Marwijk Kooy-von Baumhauer

(1984), Smets (1985) en Pelkmans en Vrieze
(1987) maken aannemelijk dat een ver doorge-
voerde afstemming van deze beide domeinen
binnen scholen een belangrijke voorwaarde is
voor scholen om beleid te kunnen voeren.

Op grond van de resultaten van 17 gevalstu-
dies van scholen voor voortgezet onderwijs die
in het kader van het OTO-onderzoek (1987)
zijn uitgevoerd, onderscheidt Marx (1988) vijf
groepen keimierken van scholen die hun be-
leidsvoerend vermogen indiceren:

1. Kenmerken die betrekking hebben op de

mate waarin een school behoefte heeft aan

beleid als coördinatiemechanisme:

- de omvang van de school;

- de aard van de leerlingoriëntatie;

- de structurering van de leerlingbegelei-
ding.

2. Kenmerken die betrekking hebben op de


-ocr page 186-

mate waarin scholen zijn toegerust om be-
leid te voeren:

- de schoolleiding dient zich niet alleen te
richten op voorwaardenscheppende acti-
viteiten, maar ook op inhoudelijke en/of
procesmatige sturing van de processen in
de school;

- de schoolleiding beschikt over goede dan
wel voldoende vaardigheden met betrek-
king tot organisatie, sociaal leiderschap
en is in staat tot het genereren van een
strategische visie;

- de overlegstructuur is geformaliseerd en
meer docenten zijn bij het overleg betrok-
ken;

- de inner circle heeft relatief veel invloed
en is klein in omvang.

3. Kenmerken die betrekking hebben op de be-
voegdheidsverhoudingen in de school:

- het docentenkorps moet niet te autonoom
functioneren.

4. Kenmerken die betrekking hebben op de
schoolcultuur:

- homogeniteit van het docentenkorps;

- consensus omtrent de leerlingoriëntatie;

- consensus omtrent onderwijsvernieu-
wing;

- de sfeer in de school.

5. Kenmerken waarvan de werking moeilijk is
te beargumenteren (restcategorie):

- verhouding tussen full-timers en part-
timers;

- de rolopvatting van het schoolbestuur.
Hoewel deze kenmerken betrekking hebben op
verschillende aspecten, betreft de centrale ver-
onderstelling die er aan ten grondslag ligt dat
scholen beter in staat zijn zelfstandig beleid te
voeren als het beheersmatig en onderwijskun-
dig domein binnen scholen in aanzienlijke
mate op elkaar zijn afgestemd. Anders gefor-
muleerd: centraal uitgangspunt is de veron-
derstelling dat scholen beschikken over een
grotere mate van beleidsvoerend vermogen in-
dien docenten en schoolleiding binnen scholen
meer op elkaar zijn betrokken (cf. Sleegers,
1991). Empirische gegevens hierover ontbre-
ken vooralsnog. De houdbaarheid van dit theo-
retische uitgangspunt zal in het hier gerappor-
teerde onderzoek worden onderzocht.

In het verlengde van zijn oorspronkelijke
onderwijskundig-organisatorische modellen
l^eeft Marx drie schoolorganisatiemodellen in
termen van beleidsvoerend vermogen van
scholen onderscheiden (cf. Marx, 1975; 1990).
Deze drie modellen zijn:

1. de segmentale organisatie met een beheers-
gericht beleidsvoerend vermogen;

2. de coöperatief gereguleerde organisatie met
een integrerend beleidsvoerend vermogen;

3. de lerende organisatie met een innovatief
beleidsvoerend vermogen.

Deze modellen worden geplaatst binnen een
schoolontwikkelingsveld waarbinnen de orga-
nisatie in termen van de omvang van het be-
leidsvoerend vermogen zich langs opeenvol-
gende stadia of fasen kan ontwikkelen. Evenals
bij de hierboven genoemde kenmerken van
scholen die hun beleidsvoerend vermogen in-
diceren, gaat Marx uit van de gedachte dat de
organisatiestructuur in belangrijke mate het
aanwezige beleidsvoerend vermogen van
scholen bepaalt. Kenmerkend voor dit school-
ontwikkelingsveld is immers dat de afstem-
ming tussen het onderwijskundig en beheers-
matig domein toeneemt naarmate het
beleidsvoerend vermogen meer is ontwikkeld.

2 De beleidsruimte van scholen
en deregulering

Beleidsruimte is te omschrijven als de moge-
lijkheden die scholen hebben om een eigen be-
leid te voeren. De mogelijkheden om een eigen
beleid te voeren worden beperkt door de vige-
rende wet- en regelgeving die de overheid in
het kader van haar grondwettelijke zorg voor
deugdelijkheid van het onderwijs opstelt. De
handelingsvrijheid van scholen is in eerste in-
stantie op het bestuurlijk niveau gedefinieerd.
Immers, in formeel-juridische zin is het school-
bestuur bevoegd gezag en is als zodanig de 'be-
heerder' van de vrijheid van onderwijs. Voor
een nadere uitwerking van de bevoegdheden
van scholen verwijzen we naar Leune (1987),
Laemers (1987) en Van Esch (1988). Uit deze
uitwerkingen komt naar voren dat scholen
vooral met betrekking tot onderwijsinhoude-
lijke zaken (onderwijskundig-organisatorische
vormgeving) en identiteitsaspecten (leeriin-
genbeleid en externe relaties) beschikken over
eigen beleidsruimte. De beheersmatige zaken
(stichting en instandhouding/planning, perso-
neelsbeleid en beheer) worden daarentegen


179

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 187-

meer door de centrale overheid gereguleerd,
waardoor de eigen beleidsruimte op dit terrein
zeer beperkt is.

De regelgeving door de overheid met be-
trekking tot het onderwijs wordt de afgelopen
jaren steeds meer als problematisch ervaren.
Zij wordt als traag, onbillijk, overhaast, in-
effectief, ontoegankelijk, gebruikers-onvrien-
delijk en inconsistent beschouwd. In het ver-
lengde hiervan zijn pleidooien gevoerd voor
een terugtredende overheid en een vergroting
van de autonomie van onderwijsinstellingen.
Het begrip deregulering speelt hierbij een cen-
trale rol. Het verschijnen van de ministeriële
notitie 'De school op weg naar 2000' heeft er-
toe bijgedragen dat de discussie over deregule-
ring goed op gang is gekomen. In deze notitie,
die de ondertitel draagt 'een besturingsfilosofie
voor de negentiger jaren', wordt een schets ge-
geven van de gewenste besturing van het on-
derwijsbestel, waarbij het functioneren van de
afzonderiijke school centraal staat. Hierbij
wordt gewezen op de noodzaak van een eigen
beleidsruimte voor scholen. De verwachting is
dat een vergroting van de zelfstandigheid van
scholen, door scholen meer verantwoordelijk
te laten zijn voor een doelmatig gebruik van de
financiële middelen, zal leiden tot een vergro-
ting van de efficiëntie en flexibiliteit van het
onderwijsbestel. Dit, zo wordt verondersteld,
zal de kwaliteit van het onderwijs ten goede ko-
men. Een Qentraal begrip in deze notitie is dan
ook 'de autonome school'.

Dit laatste begrip' en het daaraan gerela-
teerde gedachtengoed is overigens niet nieuw
(cf. NKSR-nota 'Bouwen aan de relatief auto-
nome school', 1979; Giesbers & Marx, 1986;
Marx, 1987). De voorstanders van de 'relatief
autonome school' bepleiten een grotere vrij-
heid voor scholen om het onderwijs naar eigen
inzichten in te richten. In die zin is het begrip
autonoom sterk verbonden met de vrijheid van
oprichting, richting en inrichting. Tevens ver-
wijst het begrip 'relatief autonome school' naar
de capaciteit van scholen om zelf de verant-
woordelijkheid te dragen voor deze vergrote
pioABoaiscHc vrijheid. Hiermee wordt een appel gedaan op
sTUDiin het probleemoplossend vermogen van scholen.
Dit beeld van 'de relatief autonome school' im-
pliceert een overheid die een grote terughou-
dendheid in acht neemt en zich uitsluitend be-
weegt op het niveau van de uitvoering van

samenhangende richtlijnen (cf. NKSR-nota
'Bouwen aan een relatief autonome school',
1979).

Tegen deze achtergrond van de 'relatief
autonome school' is het begrip deregulering
dan te definiëren als de vermindering van de
omvang en gedetailleerdheid van de overheids-
regulering (cf Coolen, 1983; Genemans, 1987;
Sleegers & Van Rooyen, 1989). Zo opgevat be-
tekent deregulering een vermindering van de
bestuursinterventie en de bestuurstaken van de
overheid en wordt centrale overheidsregule-
ring derhalve niet uitgesloten. Anders gesteld:
de overheid treedt wel terug, maar niet af Dit
laatste is ook niet mogelijk in Nederland.
Grondwetsartikel 23, lid 1 schrijft voor dat het
onderwijs een aanhoudende zorg dient te zijn
van de overheid. Teneinde de kwaliteit van dit
onderwijs te bewaken heeft de wetgever de mo-
gelijkheid om deugdelijkheidseisen aan het uit
de openbare kas te bekostigen onderwijs te stel-
len. Hiermee is een belangrijke plicht en een
daarmee samenhangende controlerende taak
voor de overheid vastgelegd. Kortom: centrale
regelgeving en autonomie van scholen zijn
complementaire begrippen (cf Giesbers &
Marx, 1986), waardoor de relatie tussen deze
twee begrippen sterk onder druk staat. Dit
spanningsveld wordt treffend geïllustreerd als
gekeken wordt naar de concrete deregulerings-
voorstellen: een gedereguleerd onderwijsbe-
leid in de beheersmatige sfeer gaat samen met
een extra regulering in onderwijsinhoudelijk
opzicht (cf Sleegers, 1991; Sleegers & Bergen,
1990). Aan de ene kant is er sprake van een be-
weging in de richting van een toenemende re-
gulering in de bepaling van de onderwijsdoe-
len. Door de invoering van kerndoelen,
opleidingsprofielen en rendementsbekostiging
wil de overheid de streefniveaus van de school-
output vasdeggen (cf O & W, 1987, 1988a,
1990). Aan de andere kant is een beweging
waar te nemen die gericht is op een vergroting
van de autonomie van scholen met betrekking
tot de inzet van de middelen om de gestelde
doelen te bereiken. De lump-sumfinanciering
in het middelbaar beroepsonderwijs en het for-
matiebudgetsysteem in het basis- en
voortgezet
onderwijs geven scholen meer beleidsruimte
om een eigen financieel en personeelsbeleid te
voeren (O & W, 1988b, 1988c).


-ocr page 188-

3 Het onderzoek

De relatie tussen het beleidsvoerend vermogen
van scholen en het benutten van de beleids-
ruimte door scholen in de huidige situatie en in
een situatie van vergrote autonomie is de cen-
trale probleemstelling van het onderzoek van
Sleegers (1991). Empirische gegevens over dit
onderwerp ontbreken vooralsnog. Dit onder-
zoek wil een empirische bijdrage leveren aan
de discussie over de relatie tussen het beleids-
voerend vermogen van scholen en het benutten
Van de beleidsruimte.

3-1 Onderzoeksopzet en vraagstellingen

Het hier gerapporteerde onderzoek is primair te
karakteriseren als een schoolorganisatieonder-
zoek. De concepten zijn gedefinieerd op
schoolniveau en verwijzen naar structurele
keiunerken van scholen.
De in het recente verleden uitgevoerde school-
organisatieonderzoeken in Nederland zijn
hoofdzakelijk kleinschalig van aard en maken
Vooral gebruik van de casestudy methode. In
dit onderzoek is gekozen voor een survey me-
thode omdat hierdoor de mogelijkheid om ge-
gevens te generaliseren groter is dan bij de
casestudy methode. Bovendien staat in dit on-
derzoek de strategie van het typologisch onder-
zoek centraal. De survey methode is adequaat
om op grond van empirische gegevens typolo-
gieën van scholen te construeren.

In het gerapporteerde onderzoek staan de
volgende vraagstellingen centraal:
1- Zijn er typen van scholen te onderscheiden
op basis van hun beleidsvoerend vermogen?
2. Zijn er verschillen in het benutten van de be-
leidsruimte door scholen in de huidige situa-
tie als gevolg van verschillen in het beleids-
voerend vermogen?
3 • Zijn er verschillen in het benutten van de be-
leidsruimte door scholen in een situatie van
vergrote autonomie als gevolg van verschil-
len in het beleidsvoerend vermogen?

3.2 Operationalisatie van de variabelen

^^t beleidsvoerend vermogen (de
'^"afhankelijke variabele)

^oals hierboven is aangegeven, onderscheidt
^arx vijf groepen kenmerken van scholen als
"idicatoren voor hun beleidsvoerend vermo-
gen.

De kenmerken genoemd onder de eerste groep
kenmerken
worden als volgt geoperationali-
seerd:

* de omvang van de school. Dit kenmerk
wordt gemeten met behulp van de volgende
variabelen:

- het aantal leerlingen;

- het aantal te onderscheiden onderwijsty-
pen (MAVO, HAVO, VWO e.d.).

* de aard van de leerlingoriëntatie. De aard
van de leerlingoriëntatie wordt gemeten
door na te gaan in welke mate de leerlingbe-
geleiding gericht is op de volgende activi-
teiten:

- verbetering van de leerlingprestaties in
zwakke vakken ('bijspijkeren');

- verbetering van studievaardigheden van
leerlingen;

- begeleiding van leeriingen met psycho-
sociale problemen;

- begeleiding van leerlingen bij keuze van
pakket, studie en/of beroep ('decanaat').

* de mate van structurering van de leerlingbe-
geleiding. Dit kenmerk wordt gemeten door
na te gaan in welke mate de leerlingbegelei-
ding deel uitmaakt van de docententaak, dan
wel door daarvoor vrijgestelde personen
binnen de school wordt uitgevoerd. Onder
vrijgestelde personen wordt in dit onder-
zoek verstaan personen binnen de school die
voor minimaal één taak- of diensteenheid in
de week een speciale functie hebben op het
gebied van de leerlingbegeleiding.

De tweede en derde groep kenmerken hebben
betrekking op de mate waarin een school is toe-
gerust om beleid te voeren. Deze toerusting
wordt voor een belangrijk gedeelte bepaald
door de organisatiestructuur van scholen. Im-
mers, de organisatiestructuur van scholen om-
vat onder andere de vormgeving en vaststelling
van taken en bevoegdheden met betrekking tot
het proces van beleidsvoering (zie de Inlei-
ding).

Van der Krogt onderscheidt met betrekking tot
de organisatiestructuur van scholen de vol-
gende aspecten:

* de samenwerkingsstructuur;

* een gerichtheid op het functioneren van het WuViiN
onderwijs (de doelstellingen);

* een gerichtheid op de beleidsvorming (Van
der Krogt, 1983, p. i6).

Zo opgevat heeft de organisatiestructuur die

181

PEDAGOGISCHE


-ocr page 189-

binnen scholen wordt aangebracht betrekking
op de betrokkenheid van de diverse geledingen
bij het beleid en het functioneren van de school.
In het verlengde hiervan is de organisatiestruc-
tuur van scholen als volgt geoperationaliseerd:
gevraagd is in welke mate de schoolleiding en
docenten deelnemen aan het proces van be-
leidsvoering met betrekking tot 22 onderschei-
den taken.

De 22 taken zijn geselecteerd aan de hand
van de bevoegdheden van schoolbesturen en
kunnen apriori worden ingedeeld in een van de
drie door Hanson (1979) onderscheiden in-
vloedssferen of domeinen, te weten het be-
heersmatig domein, het onderwijskundig do-
mein en de 'contested zone' (zie paragraaf 1).
In bijlage 1 wordt een overzicht gegeven van
deze 22 taken. Tevens wordt daarbij aangege-
ven welke van de onderscheiden taken apriori
onder te brengen zijn m de drie onderscheiden
domeinen conform de gedachtengang van
Hanson (1979).

Het kenmerk de schoolleiding beschikt over
voldoende dan wel goede vaardigheden met
betrekking tot organisatie, sociaal leiderschap
en is in staat tot het genereren van een strategi-
sche visie betreffende de toekomst van de
school
wordt niet geldig gemeten door middel
van de gehanteerde operationalisatie van de or-
ganisatiestructuur in termen van deelname. Bij
dit kenmerk gaat het immers om het bezitten
van vaardigheden. Vandaar dat dit kenmerk
een afzonderlijke operationalisatie vergt. Hier-
toe wordt gebruik gemaakt van een door Pelk-
mans en Vrieze (1987) ontwikkelde schaal om
de manier van leiding geven van de directie te
meten.

De vierde groep kenmerken heeft betrek-
king op de homogeniteit, de consensus en de
sfeer in de school. Deze keimierken hebben in
feite betrekking op de cultuur in scholen. Ge-
meenschappelijk aan de vele definities van het
begrip cultuur (cf. Staessens & Vandenberghe,
1990; Van Hoewijk, 1989; Imants, 1990) is dat
ze alle verwijzen naar het onbewuste, moeilijk
waarneembare en onzichtbare karakter van de
schoolcultuur. Zo opgevat is de schoolcultuur
sruoii» sterk gerelateerd aan de informele structuur
van de schoolorganisatie. Dit sluit niet aan bij
de in dit onderzoek dominante nadruk op de
formele structuur van de schoolorganisatie.
Om deze reden worden bovengenoemde ken-
merken niet gemeten en vallen ze buiten het ka-
der van dit onderzoek.

182

PEDAGOGISCHE

De vijfde groep kenmerken, de restcatego-
rie, wordt vanwege hun ambivalente karakter
door Marx niet nader uitgewerkt. In navolging
van Marx is ook deze groep in dit onderzoek
buiten beschouwing gelaten.

Het benutten van de beleidsruimte in de
huidige situatie en in een situatie van vergrote
autonomie (de afhankelijke variabelen)

Zoals hierboven reeds werd aangegeven is be-
leidsruimte te omschrijven als de mogelijkhe-
den (ruimte) die scholen hebben om een eigen
beleid te voeren. Om inzicht te krijgen in de
vraag of scholen de beleidsruimte
in de huidige
situatie
benutten, zijn naast de vraag naar het
beleidsvoerend vermogen van scholen twee
aandachtspunten van belang (cf. Sleegers &
Van Rooyen, 1989):

1. nagegaan dient te worden hoe scholen de
omvang van de beleidsruimte inschatten
(gepercipieerde beleidsruimte). Immers,
aaimemelijk is dat naarmate scholen zich
meer bewust zijn van de hen ter beschikking
staande beleidsruimte zij de mogelijkheden
ook meer zullen aangrijpen om die ruimte te
benutten (cf. Van Esch, 1988, pp. 302/303);

2. nagegaan dient te worden in welke mate
scholen hun beleidsvoerend vermogen aan-
wenden of anders gezegd in welke mate
scholen daadwerkelijk beleid voeren.

Bovenstaande betekent dat het benutten van de
beleidsruimte door scholen in de huidige situa-
tie geïndiceerd is door:

* de perceptie van de beleidsruimte per taak
door scholen;

* de mate waarin scholen per taak daadwerke-
lijk beleid voeren.

Bij de meting van deze variabelen worden de-
zelfde 22 taken onderscheiden die voor de me-
ting van de organisatiestructuur van scholen
worden gebruikt. ,

Tevens is het benutten van de beleidsruimte
door scholen
in een situatie van vergrote auto-
nomie
onderzocht. Hierbij dient het volgende
opgemerkt te worden. Gedurende de opzet én
uitvoering van het onderzoek (januari 1988 -
juli 1990) was er feitelijk nog geen sprake van
een gedereguleerd onderwijsbestel binnen de
onderzochte onderwijssoort (AVO/VWO) en
kon er ook geen sprake zijn van een situatie van


-ocr page 190-

vergrote autonomie. Immers, de in die periode
vigerende beleidsvoornemens en wetsvoorstel-
len waren nog niet wettelijk van kracht. Dit im-
pliceert dat met betrekking tot het benutten van
de beleidsruimte in een situatie van vergrote
autonomie in dit onderzoek niet het feitelijke,
maar het intentionele gedrag van scholen is on-
derzocht. Anders geformuleerd: onderzocht is
in welke mate scholen gebruik
denken te ma-
ken van de geboden beleidsruimte in een situa-
tie van vergrote autonomie. De operationalisa-
tie die hiervoor is gebruikt, is qua structuur
grotendeels gelijk aan de operationalisatie
zoals bij het benutten van de beleidsruimte in
de huidige situatie is toegepast. Gevraagd is
naar de mate waarin scholen, als gevolg van de
dereguleringsplaimen van de overheid, in de
toekomst beleid
zullen voeren met betrekking
tot een aantal taken. In tegenstelling tot bij het
benutten van de beleidsruimte in de huidige si-
tuatie is niet de gepercipieerde beleidsruimte
onderzocht, maar is daarentegen gevraagd naar
de behoefte van scholen aan deregulering. De
gedachte hierachter is dat de verschillen in de
mate waarin scholen, als gevolg van de deregu-
leringsplannen, beleid zullen gaan voeren
mede bepaald worden door de mate waarin ze
behoefte hebben aan meer beleidsvrijheid.

Het gegeven dat er feitelijk nog geen sprake
was van een situatie van vergrote autonomie
hield bovendien in dat de voorliggende deregu-
leringsplannen qua inhoud in principe nog aan
veranderingen onderhevig konden zijn. Hier-
door werd het moeilijk om, ter concretisering
van de dereguleringsplannen, voorbeelden te
kiezen die ook na de periode van dataverzame-
ling (maart - juli 1990) eenzelfde inhoud zou-
den hebben. Uiteindelijk zijn de vergroting van
de bestedingsvrijheid (formatiebudgetsysteem
en lump-sum financiering) en de invoering van
door de overheid voorgeschreven minimale
eisen op één niveau (kerndoelen) als concrete
voorbeelden gekozen. Deze twee voorbeelden
gaven het op dat tijdstip zo kenmerkende ambi-
valente karakter van het overheidsstreven naar
deregulering en autonomievergroting het beste
Weer: een gedereguleerd onderwijsbeleid in de
beheersmatige sfeer gaat samen met extra regu-
lering in onderwijsinhoudelijk opzicht (cf.
Sleegers & Bergen, 1990).

Resumerend is het benutten van de beleids-
ruimte in een situatie van vergrote autonomie
geïndiceerd door:

* de behoefte van scholen aan deregulering;

* de intentionele beleidsvoering door scholen
per taak als gevolg van de deregulerings-
voorstellen van de overheid.

De onderscheiden taken vormen een selectie
van de eerder gehanteerde 22 taken. Bij de vra-
gen die betrekking hebben op de intentionele
beleidsvoering door scholen als gevolg van de
vergroting van de bestedingsvrijheid, zijn acht
taken onderscheiden die het financiële en mate-
riële beleid van scholen betreffen. Bij de vra-
gen die betrekking hebben op de intentionele
beleidsvoering door scholen als gevolg van de
invoering van de kerndoelen zijn eveneens acht
taken onderscheiden. Deze taken verwijzen
naar aspecten van het onderwijskundig beleid
van scholen (cf. Sleegers, 1991).

De gegevens zijn met behulp van vragenlijsten
verzameld bij directieleden en docenten met
een coördinatietaak. Onder deze laatste groep
worden docenten verstaan die leidinggevende
en coördinerende taken uitoefenen op het mid-
denniveau van de organisatie, het zogenaamde
middenmanagement (cf. Smets, 1986). De vra-
genlijsten voor de schoolleiding bevatte de vol-
gende aandachtspunten:

* leerlingbegeleiding (gerichtheid en uitvoe-
ring van de leerlingbegeleiding);

* de organisatiestructuur (deelname van gele-
dingen aan het proces van beleidsvoering);

* het benutten van de beleidsruimte (de per-
ceptie van de beleidsruimte en de daadwer-
kelijke beleidsvoering door scholen);

* deregulering (behoefte aan deregulering en
intentionele beleidsvoering door scholen).

De vragenlijst voor docenten met een coördina-
tietaak bevatte een extra aandachtspunt dat be-
trekking heeft op de schoolleiding. Hiertoe is
de schaal van Pelkmans en Vrieze (1987) die de
manier van leiding geven van de schoolleiding
meet in de vragenlijst voor docenten met een
coördinatietaak opgenomen.

De schoolleiding en docenten met een coör-
dinatietaak hebben de vragen die betrekking
hebben op de organisatiestructuur steeds inge-
vuld voor hun eigen geleding. Dit betekent dat
de schoolleiding gevraagd is aan te geven in
welke mate de directie deelneemt aan de be-
leidsvoering met betrekking tot de 22 onder-
scheiden taken. Aan de docenten met een coör-


183

PeOAGOGlSCHE

STUDllH

-ocr page 191-

dinatietaak is gevraagd aan te geven in welke
mate docenten deelnemen aan de beleidsvoe-
ring met betrekking tot dezelfde 22 taken.

Ten slotte is in het onderzoek een vragenlijst
gebruikt om school- en situatiekenmerken
(achtergrondvariabelen) te meten. De vragen
hebben betrekking op de richting van de
school, het aantal scholen dat het schoolbestuur
onder beheer heeft, de concurrentiepositie van
de school, het voedingsgebied en de betrok-
kenheid bij fusie. Voor de resultaten met
betrekking tot de samenhangen tussen de ach-
tergrondvariabelen enerzijds en de onafhanke-
lijke en afhankelijke variabelen anderzijds ver-
wijzen we naar Sleegers (1991) en Sleegers en
Giesbers (1991).

3.3 Steekproef

Van der Krogt en Oosting (1990) pleiten met
betrekking tot het schoolorganisatie-onder-
zoek ervoor om meer gebruik te maken van het
typologisch onderzoek. Zij stellen voor om
eerst (sub)populaties van scholen te onder-
scheiden en vervolgens birmen deze (sub)po-
pulaties te zoeken naar verbanden tussen varia-
belen.

In dit onderzoek is deze onderzoeksstrate-
gie gehanteerd, hetgeen blijkt uit de eerste on-
derzoeksvraag. Hiertoe is voorafgaande aan de
dataverzameling reeds getracht (sub)popula-
ties van scholen te onderscheiden op grond van
hun beleidsvoerend vermogen. De volgende
werkwijze is daarbij gehanteerd.

Op basis van een bestand van het Ministerie
van O & W uit 1988 is de totale populatie van
dagscholen voor VWO, HAVO, MAVO en
LBO (inclusief middenscholen) in Nederland
gestratificeerd op grond van de volgende twee
variabelen:

1. aantal leerlingen (2 categorieën: < 750 leer-
lingen en > 750 leerlingen);

2. aantal onderwijstypen (3 categorieën:

AVO/VWO met 3 of meer onderwijstypen;
AVO/VWO met 2 onderwijstypen en LBO/

MAVO). ^

Deze twee variabelen hebben betrekking op de
omvang van de school (aantal leerlingen) en de
met de omvang van de school samenhangende
factor complexiteit (aantal onderwijstypen).
Zoals in paragraaf 1 naar voren kwam, is de
omvang van de school een van de kenmerken
die het beleidsvoerend vermogen indiceren.

Marx (1988) gaat van de veronderstelling uit
dat een grote school met meer afstemmingspro-
blemen geconfronteerd wordt waardoor ze
over meer beleidsvoerend vermogen zal be-
schikken.

Op basis van deze stratificatiecriteria wor-
den 3 * 2=6 cellen of (sub)populatics verkre-
gen. Per (sub)populatie zijn aselect 30 scholen
getrokken. Eén (sub)populatie bevatte slechts
19 scholen.

Deze scholen zijn alle meegenomen in de
steekproef.

Omdat de bereidheid van de geselecteerde
scholen om mee te doen aan het onderzoek na
twee rappels niet groot was, zijn er 27 extra
scholen aangeschreven. Deze scholen zijn niet
at random geselecteerd, maar betreffen de zo-
genaamde contractscholen die in het kader van
het verlenen van stageplaatsen voor leraren in
opleiding (LIO's) contacten hebben met de
Universitaire Lerarenopleiding verbonden aan
de KUN. Deze werkwijze heeft uiteindelijk ge-
resulteerd in een steekproef van 196 scholen.
Door de ophoging van de steekproef met niet at
random geselecteerde contractscholen bestaat
niet meer de zekerheid dat de steekproef repre-
sentatief is, hetgeen uiteraard de externe validi-
teit van dit onderzoek schaadt.

De 196 geselecteerde scholen zijn schrifte-
lijk benaderd met het verzoek de vragenlijsten
in te vullen. De respons bedroeg 13.3% («=26).
Als gevolg van onvoldoende respons binnen
drie scholen zijn uiteindelijk 23 scholen ge-
selecteerd voor verdere analyse^.

Het bestand van het Ministerie van O & W
dat gebruikt is ten behoeve van de gestratifi-
ceerde steekproeftrekking, bevatte naast gege-
vens over aantal leerlingen en aantal onder-
wijstypen eveneens gegevens over de richting
van scholen en de provincie waarin de scholen
gevestigd zijn. Zodoende was het mogelijk na
te gaan hoe de responsgroep
(n=26) zich ver-
houdt ten opzichte vän de non-responsgroep
(n=170) met betrekking tot bovengenoemde
vier variabelen. Hiertoe is gebruik gemaakt van
chi-kwadraat toetsen voor de variabelen aantal
onderwijstypen, richting en provincie. Bij de
chi-kwadraat toetsing van de variabele provin-
cie kwamen relatief veel cellen voor met kleine
verwachte celfrequenties (n<5). Om deze re-
den is gekozen voor een indeling naar regio
(Noord, Oost, Zuid, West)^ Voor de variabele


184

FCDACOBISCHC

STUOIÉN

-ocr page 192-

aantal leerlingen is een f-toets gebruikt. De re-
sultaten van de toetsingen laten zien dat er geen
significante verschillen bestaan tussen de res-
ponsgroep en de non-responsgroep met betrek-
king tot de geselecteerde variabelen (cf. Slee-
gers, 1991).

3.4 Constructie van de variabelen en analyses

De variabelen in het hier gerapporteerde onder-
zoek zijn gedefinieerd op het meso niveau van
de school en hebben betrekking op structurele
kenmerken van de school. Deze variabelen zijn
indirect gemeten middels de individuele per-
ceptie van leden van de schoolleiding en do-
centen met een coördinatietaak. De bepaling
van de betrouwbaarheid en de validiteit van de
indirect gemeten variabelen dient plaats te vin-
den op het niveau van de individuele respon-
dent. Immers, op dit niveau zijn de variabelen
ook gemeten. Hiertoe is gebruik gemaakt van
principale componentenanalyse (PCA). Voor
een uitvoerige beschrijving van de validiteit en
betrouwbaarheid van de op basis van PC-
analyses tot stand gekomen schalen (samenge-
stelde variabelen) op het niveau van de indivi-
duele respondent, wordt verwezen naar Slee-
gers (1991). In bijlage 2 staan de alpha-
coëfficiënt, het gemiddelde en de standaardaf-
wijking van iedere schaal vermeld. Belangrijk
om hier reeds te vermelden is dat deze resulta-
ten laten zien dat de apriori indeling van de 22
onderscheiden taken in een beheersmatig, een
onderwijskundig domein dan wel een 'contes-
ted zone' (zie bijlage 1) niet empirisch wordt
bevestigd. De 22 taken, zoals onderscheiden bij
de meting van de deelname van de schoollei-
ding en docenten aan de beleidsvoering door
scholen, clusteren naar een onderwijskundig en
een beheersmatig domein. Een derde domein
of invloedssfeer, de zogenaamde 'contested
zone' van Hanson (1979) wordt in het onder-
zoek niet gevonden.

De beantwoording van de onderzoeksvra-
gen vereist nadere analyses over de scholen
heen. Dit impliceert dat er tevens analyses op
schoohiiveau dienen plaats te vinden. Hiertoe
zijn de scores van de indirect gemeten variabe-
len geaggregeerd tot schoolscores (cf. Hüttner,
1985; Newmann, Rutter & Smith, 1989). Voor
een uitvoerige beschrijving van de gehanteerde
^ëgregatieprocedures wordt eveneens verwe-
zen naar Sleegers (1991). Wel dient hier voor

het goede begrip van de resultaten het volgende
opgemerkt te worden. Uit Tabel 1 in bijlage 2
blijkt dat de variabelen die verwijzen naar de
organisatiestructuur van scholen zowel betrek-
king hebben op de schoolleiding als op docen-
ten. Vanwege theoretische en methodische
gronden is het echter gewenst om de deelname
van de schoolleiding en docenten aan de be-
leidsvoering binnen het onderwijskundig en
beheersmatig domein afzonderlijk in de ana-
lyses te betrekken. Bij de kenmerken van scho-
len die het beleidsvoerend vermogen indiceren,
maakt Marx immers met betrekking tot de deel-
name aan het proces van beleidsvoering een
onderscheid tussen de schoolleiding en docen-
ten (vgl. paragraaf 1). Bovendien bleken er op
het niveau van de individuele respondent signi-
ficante verschillen te bestaan tussen de deel-
name van beide geledingen binnen het onder-
wijskundig (f=-2.44;
p<.05) en het beheers-
matig domein (f=37.44; p<.001). Om deze re-
denen zijn de variabelen die betrekking hebben
op de organisatiestructuur bij de analyses op
schoolniveau, in tegenstelling tot bij de ana-
lyses op het niveau van de individuele respon-
dent, opgesplitst naar geleding. Dit betekent
dat voor deze variabelen schoolscores zijn be-
rekend door per school afzonderlijk te mid-
delen over de individuele scores van de school-
leiding en docenten met een coördinatietaak.
Hierdoor is het mogelijk om bij de analyses op
schoolniveau de deelname van de schoollei-
ding en docenten aan de beleidsvoering binnen
het onderwijskundig en beheersmatig domein
afzonderlijk na te gaan.

Eenzelfde aggregatieprocedure is toegepast
voor de afhankelijke variabelen die betrekking
hebben op het benutten van de beleidsruimte in
een situatie van vergrote autonomie. Ook hier-
bij is dus steeds per geleding een schoolscore
berekend. De reden hiervoor is dat op het ni-
veau van de individuele respondent bij deze va-
riabelen significante verschillen werden ge-
vonden tussen de schoolleiding en docenten
met een coördinatietaak. Dit betekent dat bij de
analyses op schoolniveau de meningen van de
schoolleiding en docenten met een coördinatie-

° PfDAGOGISCME

taak met betrekkmg tot het benutten van de be- studhh
leidsruimte in een situatie van vergrote autono-
mie apart worden geanalyseerd.


-ocr page 193-

Bij de analyses op schoolniveau worden de
scholen in eerste instantie gegroepeerd con-
form de (sub)populaties die bij de gestratifi-
ceerde steekproef worden onderscheiden. Dit
betekent dat allereerst wordt onderzocht
of er
typen scholen naar beleidsvoerend vermogen
zijn te onderscheiden op basis van een verschil
in omvang van scholen (aantal leerlingen en
aantal onderwijstypen). Met behulp van
variantie-analyse wordt nagegaan of er een sa-
menhang bestaat tussen de omvang van scho-
len en de andere kenmerken van beleidsvoe-
rend vermogen. Indien er geen significante
verbanden worden gevonden zal het typolo-
gisch onderzoek, de onderzoeksstrategie die
centraal staat in deze studie, een meer explora-
tief karakter krijgen. In dit geval zal met behulp
van clusteranalyse onderzocht worden of scho-
len zijn te typeren naar soorten van beleidsvoe-
rend vermogen. Vervolgens zullen, met behulp
van variantie-analyses, de samenhangen on-
derzocht worden tussen de eerder gevonden
groepen (typen) scholen en de afhankelijke va-
riabelen (het benutten van de beleidsruimte
door scholen in de huidige situatie en in een si-
tuatie van vergrote autonomie).

4 Resultaten

4.1 Samenhang tussen omvang en
beleidsvoerend vermogen

In eerste instantie is nagegaan of er typen scho-
len naar beleidsvoerend vermogen zijn te on-
derscheiden op basis van verschillen in om-
vang. Hierbij deed zich het probleem voor dat
één (sub)populatie scholen slecht één school
bevatte
(AVO/VWO scholen met 3 of meer on-
derwijstypen en 750 of minder leerlingen). Om
deze reden is besloten om het onderscheid tus-
sen (sub)populaties naar aantal leerlingen te
laten vervallen. Daarbij is van de gedachte uit-
gegaan dat afstemmingsproblemen eerder ver-
oorzaakt worden door het bestaan van verschil-
lende onderwijstypen binnen een school dan
door het aantal leerlingen dat een school heeft.
Dit betekent dat er in plaats van de zes oor-
spronkelijke (sub)populaties nog drie (sub)po-
pulaties worden onderscheiden, gebaseerd op
het onderscheid naar aantal onderwijstypen
c.q. complexiteit.

Het verband tussen de complexiteit van de
school, in termen van aantal onderwijstypen,
en de andere onderscheiden ketunerken van
scholen die het beleidsvoerend vermogen indi-
ceren, is onderzocht met behulp van éénweg
variantie-analyse. In Tabel 1 wordt een over-
zicht gegeven van de resultaten.

Tabel 1

Gemiddelde scores per categorie vart aantal onderwijstypen op de onafhankelijke variabelen die betrekking
hebben op het beleidsvoerend vermogen (toetsingsprocedure: oneway variantie-analyse) (n=23)

186

variabelen

categorie 1

categorie 2

categorie 3

F

deelname schoolleiding aan beleidsvoe-

ring beheersmatig domein

4.57

4.53

4.62

0.32

deelname docenten aan beleidsvoering

beheersmatig domein

2.01

2.03

1.91

0.27

deelname schoolleiding aan beleidsvoe-

ring onderwijskundig domein

3.32

3.07

3.08

0.85

deelname docenten aan beleidsvoering

onderwijskundig domein

3.50

3.44

3.55

0.22

toegankelijkheid schoolleiding

2.42

2.25

2.39

1.27

betrokkenheid schoolleiding

3.42

3.21

- 3.20

1.54

specifiek deskundigheidsverelste leer-

lingbegeleiding

3.70

3.40

3.43

2.07

docentgelieerde leerlingbegeleiding

3.20

3.20

3.30

0.21

n

5

9

9

NB: categorie 1 = scholen met drie of meer onderwijstypen

categorie 2 = scholen met twee onderwijstypen (AVOAAWO)
categorie 3 = MAVO/LBO scholen

Er zijn geen significante verschillen tussen de onderscheiden categorieën; vijfpuntsschaal: hogere waarde = in grotere mate


-ocr page 194-

Uit Tabel 1 blijkt dat scholen die verschillen
in complexiteit niet significant verschillen in
de mate waarin ze beschikken over beleidsvoe-
rend vermogen. Ook op basis van een inspectie
van de gemiddelde scores zijn er geen tenden-
ties of trends waar te nemen die erop wijzen dat
de complexiteit van de school samenhangt met
het beleidsvoerend vermogen. Deze resultaten
bevestigen de bovengenoemde veronderstel-
ling van Marx niet.

4.2 Typen scholen naar beleidsvoerend
vermogen

Het typologisch onderzoek, de onderzoeksstra-
tegie die centraal staat in het onderzoek, krijgt
nu een meer exploratief karakter. De vraag is
nu of op basis van de empirische gegevens
scholen zijn te typeren naar beleidsvoerend
vermogen. Met behulp van de procedure
CLUSTER uit SPSSX is een hiërarchische
clusteranalyse uitgevoerd op de variabelen die
betrekking hebben op het beleidsvoerend ver-
mogen. Hierbij is als clustermethode de
WARD methode gebruikt met de gekwadra-
teerde euclidische afstanden als afstandsmaat.
De resultaten van deze clusteranalyse zijn in
Figuur 1 schematisch weergegeven met behulp
van een dendrogram. Aan de linkerzijde staan
de nummers van de onderzochte scholen ver-
meld.

Op basis van het dendrogram is gekozen
voor een driecluster oplossing. Cluster 1 bevat
12 scholen, cluster 2 en cluster 3 bevatten res-
pectievelijk 5 en 6 scholen.

Vervolgens zijn per cluster de gemiddelde
scores van de variabelen van het beleidsvoe-
rend vermogen berekend. Met behulp van één-
weg variantie-analyse is nagegaan of de afzon-
derlijke variabelen een significante bijdrage
leveren in het onderscheid tussen clusters. Te-
vens is nagegaan of er significante verschillen
tussen de onderscheiden clusters bestaan. De
resultaten van deze variantie-analyse staan ver-
meld in Tabel 2.

Uit Tabel 2 blijkt dat er geen duidelijke ex-
treme clusters zijn te onderscheiden. Anders
gesteld: binnen de drie clusters is geen onder-
scheid te maken tussen aan de ene kant een
cluster dat steeds de hoogste gemiddelde scores
heeft op alle acht variabelen en aan de andere
kant een cluster dat steeds de laagste gemid-
delde scores heeft. Integendeel, de clusters on-
derscheiden zich ten op ziehte van elkaar door
specifieke combinaties van afwisselende hoge
en lage gemiddelde scores op de onderscheiden
variabelen. Dit betekent dat duidelijke consis-


Rcscalcd Disiancc Cluster Combine

CASE

.schiir.
— 21
31
26
22
25
1—12
5
27
3.1
3fi
L2X

■n

34
s

4
11
')
23
I')
2(1
I

33
. fi

10

20
—I—

-H

IL

Hi-

J

ll-J

_r

T

Figuur 1. Resultaten (dendrogram) van de clusteranalyse op de onafhankelijke variabelen die betrekking
hebben op het beleidsvoerend vermogen.

-ocr page 195-

Tabel 2

Gemiddelde scores per cluster op de onafhankelijke variabelen die betrekking hebben op het beleidsvoe-
rend vermogen (toetsingsprocedure: oneway variantie-analyse; Scheffé (alpha=0.05)(n=23)

variabelen

cluster 1

cluster 2

cluster 3

F

cJeelname schoolleiciing aan beleicJsvoe-

ring beheersmatig cJomein

4.61

4.40

4.65

2.21

deelname docenten aan beleidsvoering

beheersmatig domein

1.81

1.83

2.43

13.09**

deelname schoolleiding aan beleidsvoe-

ring onderwijskundig domein

2.98

3.40

3.18

2.83

deelname docenten aan beleidsvoering

onderwijskundig domein

3.25

3.68

3.84

13.93**

toegankelijkheid schoolleiding

2.47

2.18

2.20

6.47*

betrokkenheid schoolleiding

3.25

3.22

3.28

0.08

specifiek deskundigheidsvereiste leer-

lingbegeleiding

3.37

3.71

3.51

2.95

docentgelieerde leerlingbegeleiding

3.27

3.04

3.34

1.24

n

12

5

6

NB: cluster 3 verschilt significant van clusters 1 en 2 met betrekking tot de variabele deelname van docenten aan de beleids-
voering binnen het beheersmatig domein.

cluster 2 en 3 verschillen significant van cluster 1 met betrekking tot de variabele deelname van docenten aan de be-
leidsvoering binnen het onderwijskundig domein.

cluster 1 verschilt significant van clusters 2 en 3 met betrekking tot de variabele toegankelijkheid schoolleiding.

•p<.01; **p<.001

vijfpuntsschaal: hogere waarde = in grotere mate

tente scoringspatronen ontbreken.

Ondanks het ontbreken van consistenties
zijn er toch twee clusters te onderscheiden die
een min of meer tegengesteld scoringspatroon
kennen. Dit zijn de clusters 1 en 3. Cluster 2
neemt een middenpositie in.

Cluster 3 kenmerkt zich door relatief hoge
gemiddelde scores op de variabelen die betrek-
king hebben op de deelname van docenten aan
de beleidsvoering binnen het beheersmatig en
onderwijskundig domein te combineren met
een relatief lage gemiddelde score op de varia-
bele 'de toegankelijkheid van de schoollei-
ding'.

Tegenover deze beschrijving van cluster 3 is
de beschrijving van cluster 1 te plaatsen. Clus-
ter 1 onderscheidt zich van cluster 3 door lage
gemiddelde scores op de variabelen die betrek-
king hebben op de deelname van docenten aan
de beleidsvoering birmen het beheersmatig en
onderwijskundig domein te combineren met
een relatief hoge gemiddelde score op de varia-
bele, de toegankelijkheid van de schoolleiding.

Er is echter ook sprake van een overeen-
komst tussen de clusters 1 en 3. Deze is gelegen
in de mate waarin de leerlingbegeleiding is ont-
wikkeld. Ook bij cluster 1 is te zien dat -
weliswaar in iets mindere mate dan bij cluster 3
- zowel de specifiek deskundigheidsvereiste
leeriingbegeleiding als de docentgelieerde
leerlingbegeleiding in nagenoeg dezelfde mate
zijn ontwikkeld.

Tegen de achtergrond van bovengeschetste
beschrijvingen neemt cluster 2 een middenpo-
sitie in. Wel moet daarbij geconstateerd wor-
den dat dit cluster meer overeenkomsten ver-
toont met het specifieke scoringspatroon van
cluster 3 dan met dat van cluster 1. Een opval-
lend verschil tussen enerzijds cluster 2 en an-
derzijds cluster 1 en 3 heeft betrekking op de
leerlingbegeleiding. Daarbij is te zien dat bij
cluster 2 de specifiek deskundigheidsvereiste
leerlingbegeleiding het meeste is ontwikkeld.
De docentgelieerde leeriingbegeleiding blijft
daarbij iets achter.

Verder blijkt dat bij alle clusters de school-
leiding in beduidend grotere mate deelneemt
aan de beleidsvoering binnen het beheersmatig
domein dan de docenten. De schoolleiding is
dus op dit gebied dominant, hetgeen betekent
dat er bij de beleidsvoering binnen het beheers-
matig domein maar in beperkte mate sprake is
van een samenwerking tussen docenten en de
schoolleiding. Daar staat tegenover dat bij alle


-ocr page 196-

clusters het verschil tussen de deelname van
docenten en de schoolleiding aan de beleids-
voering binnen het onderwijskundig domein
minder groot is dan bij de beleidsvoering bin-
nen het beheersmatig domein. Dit betekent dat
er binnen de onderzochte scholen meer sprake
is van samenwerking tussen docenten en
schoolleiding bij de beleidsvoering birmen het
onderwijskundig domein dan bij de beleids-
voering bitmen het beheersmatig domein. On-
danks deze algemene trend zijn er verschillen
te constateren tussen de clusters. Ook op dit
punt blijken de clusters 1 en 3 eikaars tegenpo-
len te zijn. Immers, het verschil tussen de ge-
middelde scores die betrekking hebben op
deelname van docenten en de schoolleiding aan
de beleidsvoering binnen het beheersmatig do-
mein is bij cluster 3 het geringst en bij cluster 1
het grootst. Daarentegen is het verschil tussen
gemiddelde scores van de variabelen die be-
trekking hebben op de deelname van de school-
leiding en docenten aan de beleidsvoering bin-
nen het onderwijskundig domein bij cluster 3
het grootst en bij cluster 1 het geringst.

De benoeming van de clusters wordt door
het diffuse scoringspatroon enigszins bemoei-
lijkt. Hierdoor lijkt het hanteren van een strate-
gie waarbij de acht onderscheiden variabelen
worden geïnterpreteerd conform de schoolor-
ganisatiemodellen in termen van beleidsvoe-
rend vermogen niet geschikt. Uit ander school-
organisatieonderzoek (cf. Van der Krogt,
1983; Van Marwijk Kooy-von Baumhauer,
1984; Smets, 1985; Pelkmans & Vrieze, 1987)
komt ook naar voren dat het bestaan van de mo-
dellen niet duidelijk wordt bevestigd. Met
name de meerdimensionaliteit gekoppeld aan
het feit dat binnen de schoolwerkelijkheid wei-
nig sprake is van consistenties tussen de com-
ponenten van de modellen, blijken hiervoor de
belangrijkste oorzaken te zijn. Dit probleem is
sterk gerelateerd aan het ideaaltypische karak-
ter van de schoolorganisatiemodellen van
Marx. De primaire functie van ideaaltypen is
gelegen in het aanbieden van een analytisch ka-
der waarmee de werkelijkheid in haar diversi-
teit en complexiteit zo goed mogelijk kan wor-
den beschreven. Voor dit doel zijn de modellen
zeer geschikt, temeer omdat hierdoor de ver-
schillen tussen scholen worden benadrukt. Bo-
venstaand probleem kan worden opgelost door
de clusters te benoemen op basis van de afzon-
derlijke variabelen. Deze strategie is ook door
andere auteurs (Smets, 1985; Pelkmans &
Vrieze, 1987; Schuit, 1992) gehanteerd en ver-
dient o.i. navolging. Wel zullen we hierbij zo-
veel mogelijk trachten gebruik te maken van
termen die in het werk van Marx veelvuldig te-
rugkeren.

In dit verband zijn de clusters te benoemen
met behulp van twee ontwikkelingslijnen, te
weten een hiërarchische ontwikkeling, waarbij
de schoolleiding gaat domineren en een colle-
giale ontwikkeling, waarbij de professionele
docenten gaan domineren, (cf. De Caluwé,
Marx & Petri, 1988; Petri & De Caluwé, 1990).

Toepassing van deze beide ontwikkelings-
lijnen leidt tot de volgende benoemingen van
de drie onderscheiden clusters.

Cluster 1 is typeren als een school met een
hiërarchisch georiënteerd beleidsvoerend ver-
mogen.
Dit cluster bevat dus scholen waarbij
de schoolleiding meer dominant is (type 1
scholen).

Cluster 3 is te typeren als een school meteen
collegiaal georiën teerd beleidsvoerend vermo-
gen.
Dit cluster bevat dus scholen waarbij de
professionele docenten meer dominant zijn
(type 3 scholen).

Cluster 2 neemt een middenpositie in. Wel
is reeds aangegeven dat dit cluster dichter bij
cluster 3 ligt dan bij cluster 1. Dit zal ook in de
benoeming van dit cluster tot uitdrukking moe-
ten komen. Cluster 2 is dan te typeren als een
school met een beperkt collegiaal georiënteerd
beleidsvoerend vermogen
(type 2 scholen).

4.3 De relatie tussen het beleidsvoerend
vermogen van scholen en het benutten van de
beleidsruimte

In Tabel 3 staan de resultaten vermeld van de
variantie-analyse met betrekking tot de relatie
tussen het beleidsvoerend vermogen van scho-
len en het benutten van de beleidsruimte in de
huidige situatie.

Op grond van de resultaten van Tabel 3 kan
het volgende geconcludeerd worden. Type 2
scholen percipiëren de onderwijskundige be-
leidsruimte als het meest omvangrijk. Type 1
scholen percipiëren deze beleidsruimte als het
minst omvangrijk. Type 3 scholen nemen op dit
punt een middenpositie in.

Ten aanzien van de perceptie van de be-
heersmatige beleidsruimte scoren type 2 scho-


-ocr page 197-

Tabel 3

len wederom het hoogst. Type 1 en type 3 scho-
len percipiëren deze beleidsruimte als het minst
omvangrijk.

Verder blijkt uit Tabel 3 dat type 3 scholen
het meeste beleid voeren. Deze scholen ver-
schillen duidelijk van type 1 scholen, die het
minste beleid voeren op zowel het beheersma-
tig als het onderwijskundig terrein. Met betrek-
king tot de onderwijskundige beleidsvoering
zijn de gevonden verschillen tussen de typen
scholen significant.

Tot slot blijkt dat type 2 scholen de onder-
wijskundige en beheersmatige beleidsruimte
als het meest omvangrijk percipiëren, maar
daarentegen niet het meeste beleid voeren. Dit
resultaat is tegen de verwachting. Veronder-
steld werd immers in dit onderzoek dat naar-
mate scholen meer beleidsruimte percipiëren
zij ook meer daadwerkelijk beleid zullen voe-
ren en als zodanig meer beleidsruimte zouden
benutten. Op basis van de onderlinge correla-
ties blijkt dat deze yeronderstelling niet plausi-
bel is. De samenhang tussen de perceptie van
de beheersmatige beleidsruimte en de daad-
werkelijke beheersmatige beleidsvoering is
zwak (r=.12). Dit geldt eveneens voor de sa-
menhang tussen de perceptie van de onderwijs-
kundige beleidsruimte en de daadwerkelijke
onderwijskundige beleidsvoering (r=.19).

Gemiddelde scores per type school naar beleidsvoerend vermogen op de afhankelijke variabelen die betrek-
king hebben op het benutten van de beleidsruimte in de huidige situatie (toetsingsprocedure: oneway
variantie-analyse; Scheffé (alpha= 0.05)) (n=23)

variabelen

typel

type 2

type 3

F

perceptie onderwijskundige beleids-

ruimte

3.95

4.15

4.03

1.05

perceptie beheersmatige beleidsruimte

3.39

3.46

3.37

0.11

daadwerkelijke onderwijskundige be-

leidsvoering

3.01

3.31

3.46

5.27*

daadwerkelijke beheersmatige beleids-

voering

3.28

3.61

3.73

3.60*

n

12

5

6

NB: type 1: scholen met een hiërarchisch georiënteerd beleidsvoerend vermogen

type 2: scholen met een beperkt collegiaal georiënteerd beleidsvoerend vermogen
type 3: scholen met een collegiaal georiënteerd beleidsvoerend vermogen

type 3 verschilt significant van type 1 met betrekking tot de variabele de daadwerkelijke onderwijskundige beleidsvoe-
ring.

•p<.05

vijfpuntsschaal: hogere waarde = in grotere mate

4.4 De relatie tussen het beleidsvoerend
vermogen van scholen en het benutten van de
beleidsruimte in een situatie van vergrote
autonomie

In Tabel 4 staan de resultaten vermeld van de
variantie-analyse betreffende de relatie tussen
het beleidsvoerend vermogen van scholen en
het benutten van de beleidsruimte in een situa-
tie van vergrote autonomie naar geleding.

Op grond van Tabel 4 zijn de volgende con-
clusies te trekken. Er is geen sprake van een
significante samenhang tussen het beleidsvoe-
rend vermogen van scholen en de mening van
de schoolleiding en docenten met een coördi-
natietaak over de behoefte van scholen aan de-
regulering. Ook wordt er geen significante sa-
menhang gevonden tussen het beleidsvoerend
vermogen en de mening van de onderscheiden
geledingen over de intentionele onderwijskun-
dige en beheersmatige beleidsvoering door
scholen als gevolg van de dereguleringsplan-
nen van de overheid. Kijkend naar de verschil-
len tussen scholen valt op dat op de meeste va-
riabelen het scoringspatroon van de
schoolleiding afwijkt van dat van docenten met
een coördinatietaak. Door de verschillen in
scoringspatronen tussen de schoolleiding en
docenten met een coördinatietaak biimen scho-
len wordt het trekken van conclusies op het ni-


190

-ocr page 198-

Tabel 6

veau van de school als geheel bemoeilijkt. Dit
betekent dat op basis van de gemiddelde scores
nauwelijks trends zijn te ontdekken die inzicht
geven in de vraag of scholen verschillen in het
benutten van de beleidsruimte in een situatie
Van vergrote autonomie door verschillen in be-
leidsvoerend vermogen. Slechts voor twee va-
riabelen is dit wel mogelijk.

Zo blijkt dat type 2 scholen meer behoefte
hebben aan een vergroting van de bestedings-
vrijheid dan type 1 scholen. Type 3 scholen ne-
men een middenpositie in.

Gemiddelde scores per type school naar beleidsvoerend vermogen op de afhankelijke variabelen die betrek-
king hebben op het benutten van de beleidsruimte in een situatie van vergrote autonomie naar geleding
(toetsingsprocedure: oneway variantie-analpe)

variabelen

type 1

type 2

type 3

F

SCHOOLLEIDING

behoefte scholen in het algemeen aan

invoering kerndoelen

3.63

2.83

3.25

0.98

behoefte scholen in het algemeen aan

vergroting bestedingsvrijheid

3.71

4.27

3.50

1.64

behoefte eigen school aan invoering

kerndoelen

3.48

2.83

3.33

0.58

behoefte eigen school aan vergroting

bestedingsvrijheid

3.71

4.40

3.94

0.97

intentionele onderwijskundige beleids-

voering als gevolg van invoering kern-

doelen

3.72

3.90

3.98

0.83

intentionele beheersmatige beleidsvoe-

ring als gevolg van vergroting beste-

dingsvrijheid

4.19

4.39

4.23

0.39

n

12

5

6

DOCENTEN MET EEN COÖRDINATIETAAK

behoefte scholen in het algemeen aan

invoering kerndoelen

3.61

3.27

3.20

0.86

behoefte scholen in het algemeen aan

vergroting bestedingsvrijheid

3.63

3.67

3.73

0.09

behoefte eigen school aan invoering

kerndoelen

3.55

3.16

2.92

1.97

behoefte eigen school aan vergroting

bestedingsvrijheid

3.58

3.71

3.61

0.12

intentionele onderwijskundige beleids-

voering als gevolg van invoering kern-

doelen

3.54

3.57

3.83

1.27

intentionele beheersmatige beleidsvoe-

ring als gevolg van vergroting beste-

dingsvrijheid

3.64

3.48

3.90

0.85

n

12

5

6

NB: type 1: scholen met een hiërarchisch georiënteerd beleidsvoerend vermogen

type 2: scholen meteen beperict collegiaal georiënteerd beleidsvoerend vermogen
type 3: scholen met een collegiaal georiënteerd beleidsvoerend vermogen

er zijn geen significante verschillen tussen de scholen naar beleidsvoerend vermogen
vijfpuntsschaal: hogere waarde = in grotere mate

Verder blijkt dat type 3 scholen meer onder-
wijskundig beleid denken te zullen gaan voeren
als gevolg van de invoering van kerndoelen dan
type 1 scholen. Hierbij nemen type 2 scholen
een middenpositie in. Deze laatste bevinding
sluit goed aan bij de resultaten die betrekking
hebben op de relatie tussen het beleidsvoerend
vermogen en het benutten van de beleidsruimte
in de huidige situatie. In de huidige situatie
voeren type 3 scholen immers ook in grotere


191

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 199-

mate onderwijskundig beleid dan type 1 scho-
len.

5 Conclusies en discussie

Bij de beschrijving van de gevonden typen
scholen naar beleidsvoerend vermogen vielen
twee aspecten op.

1. Bij alle typen scholen bleek dat de school-
leiding meer deelneemt aan de beleidsvoe-
ring binnen het beheersmatig domein dan
docenten. Bij de deelname van beide gele-
dingen aan de beleidsvoering binnen het on-
derwijskundig domein bleken de verschil-
len tussen de schoolleiding en docenten veel
minder groot te zijn. Dit betekent dat de sa-
menwerking tussen de schoolleiding en do-
centen binnen het beheersmatig domein
veel minder ontwikkeld is dan binnen het
onderwijskundig domein.

Verder kwam naar voren dat de drie gevon-
den typen scholen naar beleidsvoerend ver-
mogen verschillen met betrekking tot de
mate waarin er sprake is van samenwerking
tussen de schoolleiding en docenten binnen
de twee onderscheiden domeinen;

2. Binnen de drie gevonden typen scholen is er
geen sprake van consistentie tussen de on-
derscheiden componenten van het beleids-
voerend vermogen.

Het eerste aspect maakt duidelijk dat de unifor-
miteitsassumptie, zoals impliciet gehanteerd
door de dichotome benadering van schoolorga-
nisaties (cf. Schuit & Sleegers, 1990; Schuit et
al., 1991) door de resultaten van dit onderzoek
niet wordt bevestigd. Deze uniformiteitsas-
sumptie houdt in dat verondersteld wordt dat de
organisatiestructuur van alle scholen gelijk is.
Aan deze veronderstelling zijn twee dimensies
te onderscheiden.

1. Allereerst wordt ervan uitgegaan dat de
schoolorganisatie uiteen te leggen is in twee
onderscheiden invloedssferen of domeinen.
Er is sprake van een volgens bureaucrati-
sche principes gereguleerd beheersmatig
domein, waarbinnen de schoolleiding do-
minant is en van een op (semi-)professio-
nele nonnen gefundeerd onderwijsdomein,
waarbinnen de docenten als professionals
dominant zijn.

2. De tweede dimensie heeft betrekking op de
vermeende scheiding tussen het beheersma-
tig en onderwijskundig domein van scholen.
Door de dichotome benadering wordt ervan
uit gegaan dat er een sterke scheidslijn loopt
tussen deze twee domeinen.
Weliswaar worden er in deze studie twee dui-
delijk te onderscheiden domeinen gevonden,
maar er is zeker geen sprake van een duidelijke
scheiding tussen deze domeinen. Met name de
schoolleiding begeeft zich nadrukkelijk op het
onderwijskundig domein. Ook is het gegeven
van belang dat er tussen de gevonden typen
scholen naar beleidsvoerend vermogen ver-
schillen bestaan wat betreft de deelname van
schoolleiding en docenten aan de beleidsvoe-
ring binnen beide domeinen. Scholen kunnen
op dit punt dus niet opgevat worden als een uni-
forme groep. Dit alles betekent dat de resulta-
ten van dit onderzoek de kritiek op de dicho-
tome benadering ondersteunen: de dichotome
benadering geeft een te simpel beeld van het
complexe en veelzijdige karakter van school-
organisaties en staat daardoor een adequate be-
schrijving van verschillen tussen scholen in de
weg. Het is dus van belang om een theoretisch
kader te hanteren waarin verschillen tussen de
organisatie van scholen expliciet zijn vervat.
Hiermee wordt tegelijkertijd de meerwaarde
van het werk van Marx, waar verschillen tussen
scholen juist centraal staan, voor de theorievor-
ming en het onderzoek naar schoolorganisaties
onderstreept.

De vraag die logisch hieruit voortvloeit be-
treft: in hoeverre is er sprake van een overeen-
komst tussen de gevonden typen in dit onder-
zoek en de door Marx onderscheiden
schoolorganisatiemodellen in termen van be-
leidsvoerend vermogen (cf. Marx, 1990; vgl.
paragraaf 1)? Deze vraag heeft betrekking op
de descriptieve waarde van deze modellen (cf.
Van der Krogt, 1983). Op grond van de resul-
taten van dit onderzoek kan geconcludeerd
worden dat de door Marx onderscheiden
schoolorganisatiemodellen in termen van be-
leidsvoerend vermogen niet eenduidig worden
teruggevonden. Een belangrijke verklaring
hiervoor is dat binnen de gevonden typen geen
consistenties worden gevonden tussen de com-
ponenten van het beleidsvoerend vermogen.
Dit betreft het hierboven genoemde tweede as-
pect dat opvalt bij de beschrijving van de ge-


192

PSDAGOGISCHe

SJUDltN

-ocr page 200-

vonden typen scholen naar beleidsvoerend ver-
mogen. Marx (1990) gaat namelijk bij de be-
schrijving van de schoolorganisatiemodellen
in termen van beleidsvoerend vermogen ervan
uit dat er sprake is van consistentie tussen de
componenten van ieder model. Bij de beschrij-
ving van de clusters werd reeds opgemerkt dat
door het ontbreken van deze consistenties bij
de gevonden typen het onmogelijk wordt de
clusters integraal te beschrijven in termen van
beleidsvoerend vermogen. Een beschrijving in
termen van de afzonderlijke componenten lijkt
in deze situatie zinvoller.

Hoe verhouden de resultaten zich nu tot het in
paragraaf 1 aangegeven theoretische uitgangs-
punt waarin een ver doorgevoerde afstemming
van het beheersmatig en onderwijskundig do-
mein als een belangrijke voorwaarde wordt ge-
zien voor het voeren van beleid door scholen?

Het onderwijskundig domein is traditioneel
het terrein waarop docenten dominant zijn. Er
is binnen de onderzochte scholen duidelijk
sprake van een doorbreking van deze dominan-
tie omdat de schoolleiding ook actief is binnen
dit domein. Er is dus op alle scholen sprake van
een gezamenlijke verantwoordelijkheid ten
aanzien van onderwijskundige taken. Echter,
in het kader van het voeren van onderwijskun-
dig beleid is het van belang dat deze gezamen-
lijke verantwoordelijkheid onverlet laat dat on-
derwijs de primaire taak is van docenten. Zo
blijkt immers dat op scholen die het meeste on-
derwijskundig beleid voeren, dit zijn de scho-
len met een collegiaal georiënteerd beleidsvoe-
rend vermogen, het verschil tussen de
deelname van de schoolleiding en docenten
biiuien het onderwijskundig domein relatief
gezien het grootst is. De samenwerking tussen
de beide geledingen binnen het onderwijskun-
dig domein is op dit type school derhalve het
minst ontwikkeld.

Uit de resultaten blijkt dat de samenwerking
tussen de schoolleiding en docenten binnen het
beheersmatig domein niet in even grote mate is
ontwikkeld als binnen het onderwijskundig do-
mein. Op alle onderzochte scholen blijkt de
schoolleiding duidelijk dominant te zijn op het
beheersmatig domein. Wel blijkt dat op scho-
len met een collegiaal georiënteerd beleidsvoe-
""end vermogen docenten in grotere mate deel-
nemen aan de beleidsvoering binnen het
beheersmatig domein. Deze scholen voeren
bovendien meer beheersmatig beleid dan de
scholen die tot de andere twee onderscheiden
typen scholen behoren. Dit laatste gegeven
maakt de aanname plausibel dat datgene wat
voor het onderwijskundig domein geldt ook
van toepassing is op het beheersmatig domein.
Dit betekent dat ook in het kader van het voeren
van beheersmatig beleid een gezamenlijke ver-
antwoordelijkheid van de schoolleiding en do-
centen voor beheersmatige taken van belang is.
Echter, deze gezamenlijke verantwoordelijk-
heid dient onverlet te laten dat beheer en ma-
nagement tot de primaire taak van de schoollei-
ding behoort.

De beschreven resultaten suggereren dat het
eerder genoemde theoretische uitgangspunt
nuancering verdient. Scholen zijn weliswaar in
staat meer beleid te voeren als de schoolleiding
en docenten gezamenlijk verantwoordelijk zijn
voor beheersmatige en onderwijskundige ta-
ken. Echter, deze gezamenlijke verantwoorde-
lijkheid is slechts dan functioneel voor de be-
leidsvoering door scholen indien er sprake is
van een duidelijke taakverdeling. De schoollei-
ding dient primair verantwoordelijk te zijn
voor taken die het beheer en het management
aangaan en docenten dienen de primaire ver-
antwoordelijkheid te hebben voor taken die het
onderwijs betreffen. Anders geformuleerd: de
schoolleiding moet niet op de stoel van de do-
cent gaan zitten noch de docent op die van de
schoolleiding. Zo bezien is er derhalve sprake
van een spaimingsveld bij de besluitvorming
binnen scholen dat sterk gerelateerd is aan de
wijze waarop het dagelijkse werk verdeeld
wordt. Het vinden van een functioneel even-
wicht zal voor scholen niet makkelijk zijn,
maar blijkt wel van belang om de beleidsvoe-
ring door scholen te bevorderen. Wij veron-
derstellen dat het beleid van deregulering deze
spanning met betrekkmg tot de beleidsvoering
binnen scholen zal opvoeren. Het is de vraag of
scholen zijn toegerust om het beleid van dere-
gulering dat door de overheid wordt voorge-
staan tot een succes te maken als docenten niet
de ruimte krijgen om te participeren binnen het
beheersmatig domein.


PEDAGOGISCHE

STUDtlN

-ocr page 201-

6 Kanttekeningen

Bij de resultaten van dit onderzoek willen we
drie kanttekeningen plaatsen. Een eerste kant-
tekening betreft de respons. De geringe bereid-
heid van scholen om mee te doen aan het onder-
zoek doet de vraag rijzen of toekomstig
grootschalig veldonderzoek naar onderwerpen
die vergelijkbaar zijn met die van dit onderzoek
nog haalbaar is. Uit een navraag naar de reden
waarom scholen niet bereid waren om mee te
doen, bleek dat de belangrijkste redenen tijdge-
brek (36.0%) en teveel aanvragen (20.3%) wa-
ren. De reden dat het onderzoek een te gering
schoolbelang zou hebben, komt verhoudings-
gewijs het minste voor (4.7%). Dit is een ge-
ruststellende gedachte. Het tamelijk abstracte
karakter van het onderwerp van dit onderzoek
zou immers tot gevolg kunnen hebben dat
scholen het onderwerp minder relevant vinden
voor de onderwijspraktijk en om deze reden af-
zien van verdere deelname. Het hierboven
weergegeven beeld van de door scholen aange-
geven redenen om niet aan het onderzoek deel
te nemen, lijkt dit te weerleggen.

Door het kleine aantal scholen dat in het on-
derzoek betrokken is, neemt de betrouwbaar-
heid van de onderzochte gegevens voor de to-
tale populatie sterk af. Daarbij komt dat de
steekproefomvang is opgehoogd met niet at
random geselecteerde scholen. Hierdoor is het
niet duidelijk in welke mate de gevonden gege-
vens te genêraliseren zijn naar de totale popula-
tie. Gezien deze problemen is een bezinning op
de in dit onderzoek gehanteerde onderzoeks-
methode gewenst (cf. Theirlynck, 1987; Hyl-
kema, 1990; Van Opdorp, 1991).
Een tweede kanttekening betreft de beantwoor-
ding van de vraag naar de betekenis van het be-
leidsvoerend vermogen van scholen voor het
benutten van de beleidsruimte door scholen in
een situatie van vergrote autonomie. Zoals
hierboven reeds werd aangegeven (zie par.4.4,
Tabel 4), kan op basis van de resultaten van dit
onderzoek de derde vraagstelling niet eendui-
dig worden beantwoord. In het kader van het
onderwijsbeleid in de richting van deregule-
ring valt dit te betreuren. Immers, een belang-
rijke gedachte achter het dereguleringsbeleid
van de overheid is dat vergroting van de
zelfverantwoordelijkheid van scholen bij-
draagt aan een efficiënte en effectieve werking
van het onderwijsbestel. Daarbij wordt van de
veronderstelling uitgegaan dat scholen deze
zelfverantwoordelijkheid ook op zich nemen.
Het overheidsbeleid in de richting van deregu-
lering zal pas dan succesvol zijn als scholen
ook optimaal gebruik maken van de grotere
beleidsruimte. Dit onderzoek had een eerste
bijdrage kunnen leveren aan de empirische ver-
ificatie van deze veronderstelling. Het vooraf-
gaande maakt duidelijk dat dit echter niet ge-
lukt is. Hierdoor blijft het vooralsnog de vraag
of de veronderstelling achter het deregule-
ringsbeleid van de overheid dat scholen de hun
toebedachte zelfverantwoordelijkheid ook op
zich nemen, houdbaar is. Toekomstig
schoolorganisatie-onderzoek naar de relatie
tussen het beleidsvoerend vermogen van scho-
len en het benutten van de beleidsruimte door
scholen in een situatie van vergrote autonomie
is gewenst om deze vraag definitief te kunnen
beantwoorden. Bovendien is het antwoord op
deze vraag van belang voor de succesvolle im-
plementatie van het dereguleringsbeleid van de
overheid.

Een derde kanttekening heeft betrekking op
de validiteit van de gevonden typen. Uit dit on-
derzoek blijkt dat de door Marx conceptueel
consistent beschreven schoolorganisatiemo-
dellen in termen van beleidsvoerend vermogen
niet eenduidig worden teruggevonden. Verder
onderzoek naar het beleidsvoerend vermogen
van scholen is daarom ook gewenst. Dit vervol-
gonderzoek dient o.i. de consistentiethese,
zoals door Marx gehanteerd nader empirisch te
toetsen, zodat meer duidelijkheid verkregen
wordt over de werkelijkheidswaarde van de
schpolorganisatiemodellen in termen van be-
leidsvoerend vermogen.

Noten

1. Correcter is het om in dit verband te spreken over
'de relatief autonome school'. Het feit dat scho-
len maatschappelijke functies vervullen en een fi-
nanciële afhankelijkheidsrelatie kennen, maakt
dat er geen sprake is en kan zijn van een totale
autonomie van scholen (cf. Leune, 1970). Om
deze reden wordt in het vervolg van dit artikel
steeds gesproken over 'de relatief autonome
school'.


194

PEDAGOGISCHB

STUDliN

-ocr page 202-

2. Bij deze selectie hebben de volgende twee crite-
ria een rol gespeeld:

* per school moeten er minstens 4 respondenten
zijn;

* binnen elke school moeten zowel leden van de
schoolleiding als docenten met een coördinatie-
taak de vragenlijsten hebben ingevuld.

3. Bij de indeling naar regio is als volgt te werk ge-
gaan. Noord: Friesland, Groningen en Flevoland;
Oost: Overijssel, Gelderland en Drenthe; Zuid:
Noord-Brabant en Limburg; West: Zuid-Holland,
Zeeland, Utrechten Noord-Holland.

4. De powerwaarden in het onderzoek liggen, zelfs
bij een ophoging van de significantiegrens
(p<.10), niet boven de .50 (cf. Sleegers, 1991).

Literatuur

Bidwell, Chr. (1970). The school as a formal Organiza-
tion. In J. March (Ed.),
Handbook of organiza-
tions.
Chicago: Rand McNally.

Caluwé, L. de, Marx, E., & Petri, M. (1988). Schoolde-
velopment Models and change. ISIP-technical re-
port.
Leuven: Acco.

Cohen, M.D., March, J.G., & Olsen, J.P. (1972). A gar-
bage can model of organizational choice.
Admi-
nistrative Science Quarterly, 17,
1-25.

Coolen, J. (1983). Overheidsregulering: probleemde-
finities en mogelijke remedies.
Openbare Uitga-
lmen, 15,
141-157.

Esch, W.J.M. van (1988). Schoolbesturen en de vrij-
heid van onderwijs.
Nijmegen: ITS.

Genemans, L. (Red.). (1987). Autonomie van scholen
en deregulering.
Nijmegen: ITS.

Giesbers, J., & Marx, E. (1986). Autonomie versus cen-
trale regelgeving: een verkenning.
Pedagogisch
Tijdschrift,
? 1,305-313.

Giesbers, J., Schuit, H., & Silverentand, R. (1987). Be-
leidsvorming in relatief autonome schoolorgani-
saties. In J. Giesbers, Th. Bergen & C. Morsch
(Red.),
Professionalisering van onderwijsgeven-
den.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Hanson, M.E. (1979). Educationaladministrationand
organizational behavior.
Boston: Allyn and Ba-
con.

^oewijk, R. van (1989). Cultuur in schoolorganisatie.
Handboek schoolorganisatie en onderwijsma-
nagement,
2130. Alphen a/d Rijn: Samsom.

Hüttner, H.J.M. (1985). Multi-level onderzoek: de
Operationalisatie van omgevingskenmerken.
Nij-
megen: ITS.

Hylkema, W. (1990). Docenten en hun vaksecties.
Academisch proefschrift. Katholieke Universiteit,
Nijmegen.

Imants, J. (1990). Variatie in schoolculturen en de ver-
houding tussen het professionele en bureaucrati-
sche domein in scholen. In J.H.G.I. Giesbers & F.J.
van der Krogt (Red.),
Werken met modellen in or-
ganisaties.
Alphen a/d Rijn: Samsom/H.D. Tjeenk
Willink.

Krogt, F. van der, & Weyzen, W. (1982). Variatiesin
schoolorganisaties.
's-Gravenhage: Staatsuitge-
verij.

Krogt, F. van der (1983). Probleemoplossing en be-
leidsvorming in scholen.
Leiden: Rijksuniversiteit.

Krogt, F.J. van der, & Oosting, J. (1990). Op zoek naar
empirische configuraties in scholen. In J.H.G.I.
Giesbers & F.J. van der Krogt (Red.),
Werken met
modellen in organisaties.
Alphen a/d Rijn:
Samsom/H.D. Tjeenk Willink.

Laemers, M. (1987). Schoolbesturen en juridische
marges inzake onderwijsvrijheid.
Nijmegen: ITS.

Leune, J.M.G. (1970). Functies en dysfuncties van de
autonome school.
Pedagogische Studiën, 47,
308-314.

Leune, J.M.G. (1987). Besluitvorming en machtsver-
houdingen in het Nederlandse onderwijsbestel.
In J.A. van Kemenade e.a. (Red.),
Onderwijs: be-
stel en beleid 2. Onderwijs en samenleving B.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Lortie, D. (1969). The balance of control and auto-
nomy in elementary schoolteaching. In A. Etzioni
(Ed.),
The semi-professions and their Organiza-
tion. New York: The Free Press.

Marwijk Kooy-von Baumhauer, L. van (1984). Scho-
len verschillen.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Marx, E.C.H. (1975). De organisatie van scholenge-
meenschappen in onderwijskundige optiek.
Gro-
ningen: Tjeenk Willink.

Marx, E. (1987). Vermogen van scholen tot het voe-
ren van bestuurlijk beleid. In L. Genemans (Red.),
Autonomie van scholen en deregulering. Nijme-
gen: ITS.

Marx, E.C.H. (1988). De uitkomsten van de OTO-
gevalstudies, organisatiekundig bezien.
Meso,
38,
20-32.

Marx, E. (1990). Schoolontwikkeling en milieu. Al-
phen a/d Rijn: Samsom/H.D. Tjeenk Willink.

Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen (1987).
Wetsvoorstel 'basisvorming'. 's-Gravenhage:
Staatsuitgeverij.


195

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 203-

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(1988a). De
school op weg naar 2000.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(1988b).
Hoofdlijnennotitie Formatiebudgetsys-
teem.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(1988c).
Regeling herziening bekostigingsstelsel
voortgezet onden/i/ijs.
's-Gravenhage: Staatsuit-
geverij.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1990).
Nota tot wijziging van het wetsvoorstel basisvor-
ming.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij.

Mintzberg, H. (1979). The Structuring of Organiza-
tions.
Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall.

Mintzberg, H. (1983). Structure in fives: designing ef-
fective organizations.
Englewood Cliffs, NJ: Pren-
tice Hall.

Newmann, F.M., Rutter, R.A., & Smith, M.S. (1989).
Organizational factors that affect school sense of
efficacy, connmunity and expectations.
Sociology
ofEducation, 62,
221-238.

NKSR (1979). Bouwen aan de relatief autonome
school. 's-Gravenhage: NKSR.

Opdorp, C.A.W. van (1991). Problemen van docen-
ten.
Academisch proefschrift. Katholieke univer-
siteit, Nijmegen.

OTO (1987). Leraar tot (w)elke prijs. Voorlopig eind-
verslag van het onderzoek 'Taak en Organisatie'.
Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant.

Pelkmans, A., & Vrieze, G. (1987). Meer over coördi-
natie en management.
Nijmegen: ITS.

Petri, M., &'Caluwé, L. de (1990). Van schoolmodel
naar ontwikkelingsinstrument. In J.H.G.I. Gies-
bers, & F.J. van der Krogt (Red.),
Werken met mo-
dellen in organisaties.
Alphen a/d Rijn: Samsom/
H.D.Tjeenk Willink.

Schuit, H. (1992). Organisatieproblemen in het voort-
gezet
onderwijs. Dissertatie (in voorbereiding).

Schuit, H., & Sleegers, P. (1990). De schoolorganisa-
tiemodellen van Marx als alternatief voor de
dichotome benadering van scholen. In J.H.G.I.
Giesbers & F.J. van der Krogt (Red.),
Werken met
modellen in organisaties.
Alphen a/d Rijn:
Samsom/H.D. Tjeenk Willink.

Schuit, H., Sleegers, P., & Giesbers, J. (1991). The dual
character of schools as organisations.
Sheffield:
Sheffield papers in Education Management.

Sleegers, P.J.C. (1991). Schooien beleidsvoering. Aca-
demische proefschrift. Katholieke Universiteit,
Nijmegen.

Sleegers, P., & Bergen, Th. (1990). Deregulering en
kwaliteitsbevordering van het onderwijs.
IDEE,
JM02-108.

Sleegers, P., & Giesbers, J.H.G.I. (1990). De rol van de
schoolleiding en docenten bij de beleidsvoering
door scholen. In Th. Wubbels, Th.CM. Bergen &
F.A.J. Korthagen (Red.),
VELON-jaarboek: recent
onderzoek over onderwijs en opleiding.
Utrecht;
W.C.C., Velon.

Sleegers, P., & Giesbers, J. (1991). Het beleidsvoerend
vermogen van scholen en het benutten van de
beleidsruimte.
Meso, 59, 2-10.

Sleegers, P., & Rooyen, A. van (1989). Autonomiever-
groting en het benutten van de beleidsruimte
door scholen.
Pedagogisch Tijdschrift, 14,
327-336.

Smets, P. (1985). Koördinatie en management in het
Voortgezet Onderwijs.
Nijmegen: ITS.

Smets, P. (1986). Middenmanagement in het onder-
wijs. In A.M.L van Wieringen (Red.),
Manage-
ment van onderwijsinstellingen.
Groningen:
Wolters-Noordhoff.

Staessens, K., & Vandenberghe, R. (1990). De profes-
sionele cultuur in basisscholen - een kwalitatief
onderzoek van scholen in vernieuwing. In J.
Imants & W. Weyzen (Red.),
Organisatie van on-
derwijsinstellingen.
Amsterdam/Lisse: Swets &
Zeitlinger.

Theirlynck, H. (1987). Onderzoekers zijn bezorgd
over teruglopende medewerking van scholen.
Didactiei J7(6), 6-11.

Weick, K. (1976). Educational organizations as loos-
ely coupled systems.
Administrative Science
Quarterly, 21,
1-19.

Weick, K. (1982). Administering education in loosely
coupled schools.
Phi Delta Kappan, 673-676.

.1

Manuscript aanvaard 19-5-1992

Auteurs

P.J.C. Sleegers, Th.C.M» Bergen en J.H.G.I. Giesbers

zijn respectievelijk als universitair docent, universi-
tair hoofddocent en hoogleraar verbonden aan de
Vakgroep Onderwijskunde van de Katholieke Uni-
versiteit Nijmegen.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde Nijmegen (VON),
Katholieke Universiteit Nijmegen, Erasmusplein 1.
6525 GE Nijmegen.


196

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 204-

Abstract

School and policy-making

P.j.c. Sleegers, Th.C.M. Bergen & J.H.G.I. Giesbers.

Pedagogische Studiën, 1992, 69,177-199.

The central questions of the study reported in this ar-
ticle were:

1 • Is it possible to distinguish types of schools on the
basis of their policy-making capacity?

2. Do schools currently differ in their use of the
scope for policy-making as a result of differences
in policy-making capacity?

3. Do schools in a Situation of greater autonomy dif-
fer in their use of the scope for policy-making as a
result of differences in policy-making capacity?

Because a fully deregulated schoolsystem did not ex-
ist at the time of the execution of this research, the
intentional, not the actual, behaviour of schools has
been investigated.

In a survey amongst 57 schoolmanagers and 143 mid-
dle managers of 23 comprehensives, the above ques-
tions were tackled.

The typological research concerning the first ques-
tion resulted in a threefold typology: schools with a
hierarchically oriented policy-making capacity (type
1); schools with a reduced colleague oriented policy-
making capacity (type 2); schools with a colleague
oriented policy-making capacity (type 3). As to the
second question it appeared that type 1 schools ex-
ercise the least instructional and administrative pol-
icy, type 3 the most, whereas type 2 schools occupy a
middle position. The results of this research do not
make it possible to answer the third question unam-
biguously because of the lack of a significant connec-
tion as well as unanimity amongst schoolmanagers
and middle managers regarding the intentional be-
haviour of schools. This article reports the above and
other findings, i.a. the datum that schools (also) dif-
fer in their policy-making capacity and the use of the
scope for policy-making.


197

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 205-

Bijlage 1

Overzicht van de 22 onderscheiden taken naar de door Hanson (1979) onderscheiden domeinen of
invloedssferen.

Beheersmatig domein

- relaties met overige instellingen

- aanstelling onderwijsondersteunend personeel

- relaties met inspectie

- vaste aanstelling docenten

- toelating leerlingen

- verdeling taak- en diensteenheden

- aanschaf leer- en hulpmiddelen

- ontslag vast aangestelde docenten

- verdeling leraarslessen

Onderwijskundig domein

- afspraken op schoolniveau over didactiek

- afstenmiing leerinhouden per vak

- afspraken op schoolniveau over toetsing

- keuze facultatieve (niet wettelijk verplichte) vakken

- afstemming leerinhouden van meerdere vakken

- opzet en werkwijze leerlingbegeleiding

- keuze leer- en hulpmiddelen

- afspraken op schoolniveau over onderwijsdoelen

- opzet en werkwijze brugperiode

798

PEOAGOGISCHe

Contested zone

verdeling van financiële middelen over diverse uitgavenposten
- beoordeling docenten
- benoeming nieuwe docenten
- besteding vrije ruimte in de lessentabel (N2 + NO-uren)

sruDifN

-ocr page 206-

Bijlage 2

Overzicht van de op basis van PC-analyses tot stand gekomen samengestelde variabelen
(niveau van de individuele respondent)

Tabel 1

Alpha-waarden, gemiddelden en standaardafwijkingen van de variabelen die betrekking hebben op het
beleidsvoerend vermogen.

variabelen (schalen)

alpha

gem.

sd

leerlingbegeleiding

' docentgelieerde leerlingbegeleiding

.64

3.21

.66

* specifiek deskundigheidsvereiste

leerlingbegeleiding

.62

3.49

.61

schoolleiding

' betrokkenheid schoolleiding

.75

3.19

.42

* toegankelijkheid schoolleiding

.67

2.39

.53

organisatiestructuur

* deelname schoolleiding en docenten aan

beleidsvoering beheersmatig domein

.98

2.67

1.31

' deelname schoolleiding en docenten aan

beleidsvoering onderwijskundig domein

.90

3.36

.71

NB: vijfpuntsschaal: hogere waarde = in grotere mate

Tabel 2

Alpha-waarden, gemiddelden en standaardafwijkingen van de variabelen die betrekking hebben op het

benutten van de beleidsruimte in de huidige situatie

variabelen (schalen)

alpha

gem.

sd

perceptie beleidsruimte

' perceptie onderwijskundige beleidsruimte

.86

4.00

.66

' perceptie beheersmatige beleidsruimte

.83

3.36

.81

daadwerkelijke beleidsvoering

* daadwerkelijke beheersmatige beleidsvoering

.95

3.28

.94

' daadwerkelijke onderwijskundige beleidsvoe-

ring

.93

3.10

.79

NB: vijfpuntsschaal: hogere waarde = in grotere mate

Tabel 3

Alpha-waarden, gemiddelden en standaardafwijkingen van de variabelen die betrekking hebben op het
benutten van de beleidsruimte in een situatie van vergrote autonomie

variabelen (schalen)

alpha

sd

gem.

behoefte scholen aan deregulering
*behoefte scholen in het algemeen aan invoering
kerndoelen

'behoefte scholen in het algemeen aan vergroting
bestedingsvrijheid
'behoefte eigen school aan invoering
kerndoelen
'behoefte eigen school aan vergroting be-
stedingsvrijheid
intentionele beleidsvoering
'intentionele onderwijskundige beleidsvoering als
gevolg van invoering kerndoelen
'intentionele beheersmatige beleidsvoering als
gevolg van vergroting bestedingsvrijheid

NB: vijfpuntsschaal: hogere waarde = in grotere mate

3.50

3.71
3.37

3.69

1.27

1.05
7.32

1.10

.92

.94

3.60
3.74

.73
.85

De variabelen die betrekking hebben op de behoefte van scholen aan deregulering betreffen afzonderlijke items. Van-
daar dat bij deze variabelen geen alpha-waarden worden vermeld.

199

PeOAGOGlSCHE

STUDllH

-ocr page 207-

Implementatie en effecten van een computerondersteund
absentie-registratie systeem1

K. Tj. Bos en A. J. Visscher

Samenvatting

In dit artikel wordt verslag gedaan van een
quasi-experimentele studie (met een pretest-
posttest-control group design) naar de mate
waarin de absentie-omvang in scholen voor
voortgezet onderwijs verminderd kan worden
door middel van het gebruik van een computer-
ondersteund Absentie Registratie Systeem
(ARS). In samenhang hiermee is ook onderzocht
in welke mate scholen het systeem gebruiken,
welke factoren systeemgebruik bevorderen en
welke positieve en negatieve neveneffecten
volgens gebruikers optreden.

Het onderzoek vond plaats in de periode
1988-1991. Uit analyse van de gegevens blijkt
dat in de scholen die het ARS gebruiken, geen
significante vermindering van de omvang van
de absentie optrad. Er werden twee sterke voor-
spellers voor registratief en analytisch ARS-
gebruik gevonden. Voor de mate waarin scho-
len een op ARS-gegevens gebaseerd anti-
absentiebeleid hebben ontwikkeld werden
geen voorspellers gevonden.

Hoewel het gebruik van het ARS geen signifi-
cante vermindering van het spijbelen teweeg
bracht, namen de meeste experimentele scho-
len in sterke mate positieve effecten van ARS-
gebruik waar. Geen van de scholen gaf te ken-
nen ernstige negatieve effecten van ARS-
gebruik te ondervinden.

Inleiding

Het Absentie Registratie Systeem (verder afge-
kort als ARS) is een computerondersteund in-
formatiesysteem dat als hulpmiddel kan funge-
ren bij de registratie en afhandeling van absente
leerlingen. Het systeem maakt bovendien de
analyse van absentie-gegevens mogelijk. Het is
ontwikkeld op initiatief van de Nederlandse
overheid; zij is op zoek naar manieren om de
absentie-omvang op scholen terug te dringen.

200

PEDAGOGISCHE
STUDllM

1991(69)200-217

In Nederland is in 1988 een project gestart
waarbij dertig scholen voor voortgezet onder-
wijs uit vier grote steden in de Randstad betrok-
ken waren. Deze scholen ontvingen ARS-
hardware en -software, alsmede extra taakuren
en begeleiding bij het invoeren van het systeem
in de schoolorganisatie. In ruil hiervoor werk-
ten de scholen mee aan het onderzoeksproject
dat werd opgezet om de implementatie en ef-
fecten van het ARS-gebruik te evalueren. De
centrale doelstelling van de evaluatiestudie
was te onderzoeken of het gebruik van een
computerondersteunde absentieregistratie tot
een lagere absentie-omvang leidt. Om verschil-
lende redenen kan een effect van het gebruik
van het ARS op de absentie-omvang verwacht
worden.

Ten eerste is de ARS-procedure een syste-
matische wijze van registratie en afhandeling
van absentie-gegevens; mits correct uitgevoerd
maakt ze een snelle registratie en afhandeling
van absente leerlingen mogelijk. Met behulp
van het ARS kunnen zogenaamde absentie-
controlelijsten worden gemaakt. Hierop staan
voor een bepaalde dag of dagen alle leerlingen
die afwezig waren op die dag(en), zonder een
bij de school bekende reden. Absentie-
controlelijsten worden gebruikt voor het vast-
stellen van de redenen van de afwezigheid van
één of meer
individuele leerlingen. Wanneer de
reden voor de afwezigheid van een leerling be-
kend is, kan besloten worden (bijvoorbeeld
door de mentor) of disciplinaire of andere
maatregelen (zoals extra aandacht voor de leer-
ling etc.) getroffen dienen te worden.

Een tweede reden op grond waarvan ver-
mindering van de absentie-omvang verwacht
kan worden, heeft te maken met de periode-
overzichten die met het ARS kunnen worden
gemaakt. Met behulp van deze overzichten kan


1  Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.

-ocr page 208-

een school absentie-patronen opsporen, in de
vorm van relaties tussen de absentie omvang en
andere variabelen (bijv. vakken, leerkrachten
en roosterkenmerken). Informatie over derge-
lijke samenhangen stelt de school in staat een
anti-absentie beleid te formuleren:
algemene
maatregelen tegen het spijbelen die de hele
school betreffen.

Bovenstaande redenen maken het aanneme-
lijk dat het werken met ARS (het produceren
van absentie-controlelijsten en periode-
overzichten) leidt tot een effectievere aanpak
van spijbelaars, dan wanneer de absentieregi-
stratie en -afhandeling handmatig plaatsvindt.
Maatregelen tegen individuele spijbelaars zul-
len hen in de toekomst hopelijk van het spijbe-
len weerhouden (omdat ze door die maatrege-
len ontmoedigd worden). Bovendien maakt
kennis van absentiepatronen en van de relatie
tussen absenteïsme en andere variabelen het
mogelijk om spijbeloorzaken (zoals bijvoor-
beeld een lesrooster met veel tussenuren) te
identificeren. Het treffen van algemene maat-
regelen gericht op het wegnemen van die oor-
zaken, kan het spijbelen eveneens verminde-
ren. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat
de aanleiding om te gaan spijbelen niet alleen
in de school gezocht moet worden, maar juist
ook daarbuiten (zie o.a. De Vries & De Jong,
1987). De thuissituatie van leerlingen, kenmer-
ken van leerlingen zelf, kenmerken van het on-
derwijssysteem (prestatiegerichtheid, voortdu-
rende selectie) en de aantrekkingskracht van de
schoolomgeving (bijvoorbeeld de aanwezig-
heid van speelhallen en koffieshops in de
directe omgeving van de school) zijn factoren
die niet of heel moeilijk door de school te beïn-
vloeden zijn. Als een school op grond van ab-
sentieregistratie en -analyse met ARS tot de
conclusie komt dat één of meer van deze
buitenschoolse factoren als oorzaak van het
spijbelen van leerlingen moet(en) worden ge-
zien, dan zal ze in veel gevallen zelf niet in staat
zijn om door middel van schoolinterne maatre-
gelen het verzuim tegen te gaan. De school zal
dan externe instanties (bijvoorbeeld het
RIAGG) moeten inschakelen.

1 Onderzoeksvragen en onder-
zoekskader

De centrale onderzoeksvragen van deze studie
kimnen als volgt worden geformuleerd:

1 In hoeverre wordt het ARS gebruikt in de
experimentele scholen?

2 In welke mate is de omvang van de absentie
in experimentele scholen en controlescho-
len veranderd tussen 1988 en 1991?

3 Welke factoren bevorderen een succesvolle
implementatie van het ARS?

4 Heeft het gebruik van het ARS andere effec-
ten gehad, naast eventuele veranderingen
van de absentie omvang?
Om deze vragen te beantwoorden is een

theoretisch raamwerk ontwikkeld. De hoeveel-
heid keimis omtrent variabelen die een rol spe-
len bij de implementatie van computeronder-
steunde informatiesystemen in de school is
zeer gering (zie o.a. Keen, 1981; Kwon &
Zmud, 1987). Een uitgewerkt theoretisch
raamwerk bestaat nog niet. Door middel van li-
teratuuronderzoek is daarom geprobeerd rele-
vante variabelen te identificeren.

Hoewel er enige variatie bestaat in de groe-
pen variabelen die de diverse auteurs onder-
scheiden met betrekking tot innovaties (zie
Fullan, 1982; Rogers, 1983; Stasz, Bikson &
Shapiro, 1986; Bjöm-Andersen, Eason & Ro-
bey, 1986), worden de volgende groepen varia-
belen zeer frequent genoemd:

1 Kenmerken van de inhoud van de innovatie;

2 Kenmerken van de innovatie-eenheid;

3 De gebruikte innovatie-strategie.
Deze drie groepen variabelen worden ook

van belang geacht bij het bestuderen van de in-
voering en het gebruik van het ARS. Bij de eer-
ste groep variabelen, de innovatiekenmerken,
lijkt vooral de kwaliteit van de innovatie (in dit
geval het ARS) zeer belangrijk te zijn. De re-
sultaten van het implementatieproces lijken
daarnaast afhankelijk van de eigenschappen
van de innovatie-eenheden (in dit geval scho-
len) en van de aard van de gebruikte innovatie-
strategie. Op basis van vooral Bjöm-Andersen
et al. (1986), Rogers (1983) en Mayntz (1984)
wordt hier aangenomen dat de effecten van de
studuk
introductie van computerondersteunde school-
informatiesystemen bepaald worden door de
wijze waarop het informatiesysteem (IS) ont-
worpen wordt (blok A in Figuur 1), evenals de

pcDAGoaisCHe


-ocr page 209-

wijze waarop het IS wordt gebruikt (blok D).

De variabelengroepen die in dit project zijn
onderzocht en hun onderlinge relaties staan
weergegeven in Figuur 1.

Zoals in de inleiding reeds is aangegeven,
wordt verondersteld dat gebruik van het ARS
kan leiden tot een vermindering van de
absentie-omvang. Variabelenblok E in Figuur
1 bevat de_primaire effectvariabelen: de om-
vang van de geoorloofde en van de ongeoor-
loofde absentie. Met
ongeoorloofde absentie
wordt alle afwezigheid bedoeld waarvoor de
leeriing geen geldige reden heeft (de school be-
paalt welke redenen geldig zijn).
Geoorloofde
absentie wordt hier gedefinieerd als afwezig-
heid met een (voor de school) geldige reden. De
omvang van beide vormen van absentie is op
schoolniveau berekend. Naast deze twee alge-
mene absentiematen zijn twee variabelen bere-
kend die betrekking hebben op het aantal spij-
belaars (ongeoorloofd absente leeriingen). De
cnc variabele betreft het percentage spijbelaars
dat tijdens één schooldag respectievelijk 1-2,
3-5 of 6-8 lesuren verzuimt. De andere varia-
bele is het percentage leerlingen dat gedurende
één schooldag bij één of meer lessen spijbelt:
de spijbelaarsratio.

Aangezien installatie en gebruik van infor-
matiesystemen vaak onverwachte effecten met
zich meebrengt (zowel positieve als negatieve)
is vastgesteld in welke mate dergelijke effecten
zich hier voordoen. In het E-blok in Figuur 1
zijn daarom twee groepen 'andere' effecten op-
genomen: waargenomen positieve en nega-
tieve effecten. Uit Figuur 1 valt af te lezen dat
wordt aangenomen dat de variabelen in blok E
worden beïnvloed door het gebruik van het
ARS (zie blok D), dat wil zeggen door de fre-
quentie waarmee, en de verschillende wijzen
waarop ARS wordt gebruikt. Het ARS kan op
drie manieren worden gebruikt:

- registratief: het registreren van de dage-
lijkse absenties, dat wil zeggen het invoeren
van de absentie-gegevens en het verkrijgen
van absentie-controlelijsten (Dl);

- analytisch: het produceren van absentie-
overzichten die langere perioden (bijvoor-
beeld een week of een maand) bestrijken,
om absentiepatrorien en relaties te vinden
tussen absenteïsme en andere variabelen,
zoals vakken en roostertijdstippcn (D2);

- ook kan een school op basis van ARS-
gegevens een
anti-absentiebeleid ontwikke-
len
(D3 in Figuur 1) om het absenteïsme te-
rug te dringen.

Aangenomen wordt dat gebruik van het
ARS beïnvloed wordt door de kwaliteit van de
innovatie (blok B). Een andere aanname is dat


202

PEDAGOGISCHB

STUDliN

-ocr page 210-

het ARS intensiever gebruikt zal worden naar-
mate een school positiever scoort op de ken-
merken van het implementatieproces (blok
Cl). Voorbeelden van deze kenmerken zijn de
innovatiestimulans van de schoolleider en de
mate van intrinsieke motivatie om deel te ne-
men aan het ARS-project. Bovendien wordt
verwacht dat bepaalde schoolkenmerken ARS-
gebruik (blok C2) kunnen beïnvloeden. Voor-
beelden van dergelijke kenmerken zijn de mate
van leerlingbegeleiding en de mate waarin men
binnen de school van mening is dat de school
het absenteïsme terug kan dringen. De blokken
F en G representeren twee groepen variabelen
die de primaire effectvariabele, de absentie
omvang, zouden kunnen beïnvloeden. In het
geval van een vermindering van de absentie
omvang is te verwachten dat contextvariabelen
(blok F), zoals schoolgrootte, de sociaal-
economische en etnische achtergrond van de
leerlingen een rol spelen. Het is daarom nood-
zakelijk bij de bepaling van de mate waarin
ARS-gebruik effect heeft op de absentie om-
vang, te controleren voor de invloed van deze
variabelen (Bos, Ruijters & Visscher, 1990).
Hetzelfde geldt voor variabele G: anti-absentie
maatregelen die de school sinds 1988 genomen
heeft, maar die
niet gebaseerd zijn op ARS out-
put. De relatie tussen dit soort maatregelen en
ontwikkelingen in de absentie omvang dient
onderzocht te worden, wanneer de absentie
omvang na een bepaalde periode waarin ARS
gebruikt is, gereduceerd blijkt te zijn.

Blok A is de methode die bij het ontwerp en
de ontwikkeling van het ARS werd gebruikt.
Aangezien het ARS op één manier is ontwor-
pen is er in deze studie geen sprake van een te
onderzoeken variabele.

ken die wel aan de eisen voldeed. Dit tweede
eindsysteem was in september 1989 gereed
voor gebruik. De projectscholen die tussen
april 1988 en september 1989 met de onvol-
maakte eerste eindversie werkten, hebben
daarbij in meer of mindere mate negatieve er-
varingen opgedaan. In de evaluatiestudie
moest met deze ervaringen terdege rekening
worden gehouden, aangezien te verwachten
viel dat de negatieve ervaringen de motivatie
van de betreffende scholen ten aanzien van de
imiovatie ongunstig beïnvloed zouden hebben.
Bovendien zouden er verschillen tussen de pro-
jectscholen kunnen zijn opgetreden met be-
trekking tot de ervaringen met het onvolmaakte
eindsysteem. De ene school kon het eerste
eindsysteem in het geheel niet gebruikt hebben,
terwijl een andere school relatief weinig nega-
tieve ervaringen met het eerste eindsysteem ge-
had kon hebben. Deze verschillende ervarin-
gen zouden van invloed kimnen zijn geweest
op de wijze en mate van gebruik van het
tweede, verbeterde ARS-eindsysteem.

Om deze redenen werden de projectscholen
bestudeerd in de periode tussen de problemati-
sche introductie van de eerste versie van het
eindsysteem en het moment waarop de tweede,
verbeterde, eindversie werd geïnstalleerd (sep-
tember 1989). Voor die periode werd de mate
waarin elke school het eerste eindsysteem ge-
bruikte vastgesteld. Daarnaast werd in de scho-
len de motivatie gemeten om de ARS-
innovatie voort te zetten, na de ervaringen met
het eerste ARS-eindsysteem. De relatie tussen
deze twee variabelen enerzijds en de mate
waarin de tweede ARS-eindversie werd ge-
bruikt anderzijds, kon daardoor worden vastge-
steld.


Problemen met het ARS en hun gevolgen

Het ARS prototype is ontworpen aan de Uni-
versiteit Twente en daar intensief getest. Toen
het prototype stabiel was is dit door een
software-bedrijf omgezet in een zogeheten
'eindsysteem', dat op scholen gebruikt kan
Worden zonder dat intensieve begeleiding
noodzakelijk is. Dit systeem werd in april 1988
in verschillende projectscholen ingevoerd en
gebruikt. De kwaliteit van deze eerste versie
van het ARS-eindsysteem bleek echter onvol-
doende te zijn. Daarom werd een tweede
software-bedrijf verzocht om een versie te ma-

2 Methode

2.1 Experimentele groep, controlegroep en
onderzoeksontwerp

De gegevens die nodig waren om de onder-
zoeksvragen te kunnen beantwoorden, zijn ver-
zameld in dertig scholen voor voortgezet on-
derwijs die op vrijwillige basis aan het ARS-
project deelnamen (de experimentele of pro-
jectscholen). Aangezien de absentieproblemen
in Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Haarlem
groot leken te zijn bij aanvang van het project.

203


PEDAGOGISCHE

STUDtlN

-ocr page 211-

ging de voorkeur van de overheid ernaar uit
scholen uit die vier steden in het project te laten
participeren. Aan alle vier steden werd ge-
vraagd scholen te selecteren die aan het ARS-
project zouden willen meewerken. De scholen
die deelnamen besloten daartoe door het voor-
uitzicht van een mogelijke terugdringing van
de absentie-omvang en/of door de middelen die
hun ter beschikking zouden worden gesteld
(hardware, software, ondersteuning e.d.). De
experimentele groep is mede door de beperking
van de vestigingsplaats van de scholen tot vier
grote steden in Nederland, gering van omvang.
Generalisatie van de bevindingen van dit on-
derzoek is niet mogelijk.

Het onderzoek heeft een quasi-experimen-
teel design met een pretest en twee posttests.
De omvang van de absentie werd voor de eerste
keer vastgesteld in april 1988, vlak voordat het
ARS werd geïntroduceerd. De tweede meting
werd in april 1990 uitgevoerd, het ARS was
toen acht maanden in gebruik (sinds september
1989). In april 1991, toen het ARS twintig
maanden in gebruik was, vond de laatste me-
ting van de absentie-omvang plaats. Op deze
drie meetmomenten werden niet alleen
absentie-gegevens verzameld, maar ook data
met betrekking tot de andere groepen variabe-
len (zie Figuur 1).

Naast de experimentele scholen was ook
een groep van negentien controlescholen in het
onderzoek betrokken. Op elk van de genoemde
dataverzanlelingsmomenten werd bij de con-
trolescholen de omvang van de absentie geme-
ten en werden enkele organisatie- en context-
kenmerken vastgesteld. Dit maakte het
mogelijk een vergelijking te maken tussen de
ontwikkeling van de omvang van de absentie,
in scholen waarin het ARS
niet werd gebruikt
(de situatie in de controlescholen dus) en die in
de experimentele scholen. Op deze wijze zou
kunnen worden voorkomen dat veranderingen
in de absentie omvang in de experimentele
scholen ten onrechte aan het ARS-gebruik toe-
geschreven zouden worden. De controlescho-
len zijn geselecteerd op basis van de volgende
vier criteria:

1 Locatie (de school bevindt zich in Rotter-
dam, Utrecht, Haarlem of Amsterdam)

2 Schoolgrootte: er werden vier categorieën
onderscheiden: 0-300,301-500,501-750 en
751 of meer leerlingen

3 Schooltypencombinatie: er werden zes
schooltypencombinaties onderscheiden
(categorale lbo-of ibo-scholen, categorale
mavo-scholen, scholengemeenschappen
(ibo)Ibo/lbo, scholengemeenschappen lbo/
mavo, scholengemeenschappen (ibo)lbo/
mavo/havo en scholengemeenschappen
avo/vwo)

4 Afwezigheid van een computerondersteund
absentieregistratiesysteem; in de controle-
scholen moest de absentie handmatig gere-
gistreerd worden.

De projectscholen zijn ingedeeld op basis
van de eerste drie criteria. Er is getracht voor
elk type projectschool minstens één vergelijk-
bare controleschool te vinden. Met name de lo-
catie bleek een moeilijk criterium te zijn om
aan te kunnen voldoen. Voor scholen in Am-
sterdam was het, in verband met deelname aan
andere onderzoeken, niet mogelijk om als con-
troleschool mee te werken. In plaats van Am-
sterdamse scholen zijn daarom scholen in Den
Haag benaderd.

Een algemeen probleem bij de samenstel-
ling van de controlegroep was dat de scholen
veel tijd en energie kwijt zouden zijn aan het
onderzoek, terwijl het hen weinig op zou leve-
ren. De bereidheid van scholen om als controle-
school mee te werken aan het project bleek dan
ook gering te zijn. Van de 42 scholen die zijn
benaderd (het maximale aantal, gezien de se-
lectie criteria) waren er 19 bereid en geschikt
om als controleschool mee te werken aan het
project. De groep controlescholen is daarom
geen perfecte weerspiegeling van de project-
groep; één type scholengemeenschap dat in de
projectgroep wel voorkomt, is in de controle-
groep niet aanwezig. Bovendien is het aantal
controlescholen kleiner dan het aantal project-
scholen en bevinden zich geen scholen uit Am-
sterdam in de controlegroep. De interpretatie
van de resultaten van de vergelijking van de
projectgroep met die van de controlegroep
moet dan ook zorgvuldig gebeuren.

2.2 Procedure en instrumenten

De absentie-data zijn zowel in de project- als in
de controlescholen op één schooldag (in de
maand april in 1988,1990 en 1991)
verzameld
tijdens alle lesuren (in 1988 waren dat bijvoor-
beeld ongeveer 6000 lessen), met uitzondering
van lessen in de eindexamenklassen. De docen-


204

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 212-

ten van alle deelnemende scholen hebben tij-
dens alle lessen op de absentiemetingsdag op
speciaal hiervoor ontwikkelde formulieren alle
absenties geregistreerd. Deze registratie be-
stond per lesuur uit het vak dat werd gegeven
op dat lesuur, het schooltypeleerjaar van de
klas en de namen van de absente leerlingen. De
absentie-afhandelaar van elke school heeft op
een ander formulier per lesuur de namen van de
geoorloofd afwezige leerlingen geregistreerd.
Door de ingevulde formulieren van de docen-
ten te vergelijken met die van de absentie-
afhandelaars kon per absente leerling worden
vastgesteld of de absentie ongeoorloofd of
geoorloofd was.

Het doel van de studie was vast te stellen of
scholen met een bepaalde absentie-omvang op
het moment dat ze ARS niet gebruiken, deze
omvang kunnen verminderen door het ARS in
te voeren en te gebruiken. In verband hiermee
is de omvang van de absentie
op schoolniveau
berekend, kenmerken van individuele afwe-
zige leerlingen zijn niet meegenomen in de stu-
die.

Gegevens met betrekking tot de andere va-
riabelen in de blokken B tot en met G in Figuur
1 zijn verzameld met behulp van vragenlijsten
en gestructureerde interviews met de schoollei-
ding, administratieve medewerkers en de in-
terne ARS-coördinator van elke school.

2.3 Dataverwerking en -analyse

De verzamelde gegevens zijn in eerste instantie
verwerkt door middel van beschrijvende statis-
tieken (kruistabellen en frequentieverdelingen)
en associatiematen zoals Pearson Product Mo-
ment correlaties. Om te kunnen bepalen in hoe-
verre veranderingen in de absentie-omvang
(tussen de metingen in 1988, 1990 en 1991) in
de projectscholen verschillen van die in de con-
trolescholen is een Mann-Whitney J/test uitge-
voerd. De Mann-Whitney
U toets is een verde-
lingsvrije techniek. Bij deze toets wordt in
tegenstelling tot een r-toets niet verondersteld
dat beide populatieverdelingen normaal zijn en
dezelfde spreiding bezitten. Omdat in deze
analyse alleen data van die scholen betrokken
zijn waarvan alle vereiste data bekend waren, is
deze uitgevoerd met de data van 22 project- en
17 controlescholen. Om voorspellers voor
ARS-gebruik te bepalen is regressie-analyse
toegepast. Teneinde vast te kunnen stellen of
binnen de groep projectscholen een verande-
ring in een bepaalde variabele (bijvoorbeeld
veranderingen in het analytisch ARS-gebruik),
die optrad tussen twee meetmomenten, al dan
niet statistisch significant is, zijn de verschillen
tussen beide meetmomenten getoetst met be-
hulp van de Wilcoxon-test voor gematchte pa-
ren.

Gegevens van 30 (1990) en 27 (1991) pro-
jectscholen konden worden gebruikt bij de
beantwoording van de vierde onderzoeksvraag
(de mate waarin positieve en negatieve effec-
ten van ARS-gebruik werden waargenomen).

3 Resultaten

De vier onderzoeksvragen zullen achtereen-
volgens worden behandeld.

1. Gebruik van het ARS

De eerste onderzoeksvraag heeft betrekking op
de mate waarin van het ARS gebruik wordt ge-
maakt. Het onderzoek naar registratief ARS-
gebruik, analytisch ARS-gebruik en het ge-
bruik van de ARS-output voor het ontwikkelen
van een anti-absentiebeleid gedurende de
schooljaren 1989-1990 en 1990-1991 leverde
het volgende beeld op.

De meest ontwikkelde vorm van gebruik is
het registratieve ARS-gebruik (het dagelijks
registreren van absenties, het verkrijgen van
absentie-controlelijsten en het afhandelen van
absenties op basis van deze lijsten). In 1990
werd ARS door 67% van de scholen in registra-
tieve zin gebruikt en in 1991 door
85%. Een re-
latief klein aantal projectscholen gebruikt het
ARS daarnaast ook om analyses uit te voeren
(door periode-overzichten uit te draaien). In
1990 draaide 60% van de scholen één of meer
soorten periode-overzichten uit. In 1991 be-
droeg dit percentage 67%. Een kleine groep
scholen ontwikkelt op basis van ARS een anti-
absentiebeleid. Dit gebeurt echter niet inten-
sief. In beide schooljaren was er sprake van een
grote groep scholen waarin het ARS
niet ge-
bruikt werd om algemene anti-absentie maatre-
gelen te nemen (te weten 13 scholen in 1990 en
11 in 1991, respectievelijk 45 % en 41 % van het
totaal aantal projectscholen). De maatregelen
om het absenteïsme tegen te gaan, die genomen
werden op basis van ARS-gegevens, hadden


20S

-ocr page 213-

veelal betrekking op de voorzieningen (bijv.
het veranderen van de absentieregistratie-
procedures) of betroffen algemene peda-
gogisch-didactische maatregelen (bijv. het in-
schakelen van externe specialistische leerling-
hulp). Geen van de getroffen maatregelen had
betrekking op inhoudelijke aspecten van het
onderwijs of op het onderwijsprofiel van de
school (d.w.z. de structuur van de school, zoals
die onder meer blijkt uit de verschillende on-
derwijsstromen en de mogelijke leerroutes).

Gebruik van het ARS in registratieve zin
bleek de enige gebruiksvorm te zijn die in het
schooljaar 1990-1991 significant meer ontwik-
keld was dan in het schooljaar 1989-1990. Bij
de twee andere gebruiksvormen viel geen ont-
wikkeling tussen beide schooljaren te constate-
ren.

2. Ontwikkeling van de absentie omvang

Voor het beantwoorden van de tweede onder-
zoeksvraag zijn vier variabelen gemeten: het
percentage ongeoorloofde absentie per school,
het percentage geoorloofde absentie per
school, het percentage spijbelaars dat respec-
tievelijk 1-2,3-5 en 6-8 lesuren op één school-
dag verzuimt en het percentage leerlingen per
school, dat één of meer lesuren spijbelt op één
schooldag. Deze variabelen zijn in beide groe-
pen scholen gemeten in 1988 (de voormeting,
TO), in 1990 (de eerste nameting. Tl) en in
1991 (de tweede nameting, T2). Voor elke va-
riabele zijiï per school verschilscores tussen
twee meetmomenten berekend: bijvoorbeeld
het percentage ongeoorloofde absentie in 1991
minus datzelfde percentage in 1990, ofin 1988.

Ongeoorloofde absentie

De ongeoorloofde absentie verschilscore
1990-1988 toont hoe deze variabele zich tussen
deze twee jaren heeft ontwikkeld. Tabel 1 be-
vat de resultaten van de Mann-Whitney
U-test
van de verschilscores van de experimentele en
de controlegroep.

Tabel 1

Resultaten van de ongeoorloofde absentie omvang verschilscores test; gemiddelde rangorde (M), Mann-
Whitney statistiek (U) en de kans dat de verschilscore in de experimentele groep hoger is dan in de controle
groep (Prob.)

controlegroep

experimentele

éénzijdige

(N=17)

groep («=22)

significantie

verschilscore

M

M

U

van U

Prob.

Tl -TO(1990-1988)

18.4

21.3

159

.78

.57

T2-T1 (1991-1990)

20.5

19.5

179

.42

.48

T2-T0(1991-1988)

20.4

19.7

180

.43

.48

Wanneer de Tl-TO verschilscores van de
controlegroep en van de experimentele groep
met elkaar vergeleken worden door middel van
de Mann-Whitney
U-test, blijkt uit Tabel 1 dat
de gemiddelde rangorde van de experimentele
groep hoger is (21.3) dan die van de controle-
groep (18.4). Voorde verschilscores T2-T1 en
T2-T0 geldt het omgekeerde: de gemiddelde
rangorde van de controlegroep is dan hoger,
dan die van de experimentele groep. De kans
dat een willekeurige ongeoorloofde absentie
omvang verschilscore T1 -TO uit de experimen-
tele groep hoger is dan een willekeurige on-
geoorloofde absentie-omvang verschilscore
Tl-TO uit de controlegroep, is .57. Voorde T2-
T1 en T2-T0 verschilscores is deze kans .48.
Dit laatste betekent dat de kans dat een ver-
schilscore uit de controlegroep groter is dan
een verschilscore uit de experimentele groep
groter is (.52), dan de kans dat een verschil-
score uit de experimentele groep groter is dan
een verschilscore uit de controlegroep.

De ongeoorloofde absentie-omvang ver-
schilscores verschillen niet significant tussen
de twee onderzoeksgroepen
(p< .05). Met an-
dere woorden, wanneer de twee groepen met
elkaar vergeleken worden is er noch in de pe-
riode 1988-1990, noch in de perioden 1990-
1991 en 1988-1991 een significant verschil tus-
sen deze groepen waar te nemen in de ontwik-
keling van de omvang van de ongeoorloofde
absentie in de scholen. Dit houdt in dat de pro-
jectscholen, vergeleken met de controlescho-
len (waar de absentie met de hand werd gere-
gistreerd) ondanks het gebruik van het ARS er
niet in geslaagd zijn de omvang van het spijbe-
len systematisch te doen afnemen tussen 1988
en 1991.


206

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 214-

Tabel 2

Geoorloofde absentie

In Tabel 2 zijn de resultaten weergegeven van
de Mann-Whitney (/-test van de geoorloofde
absentie verschilscores. De kans dat een wille-
keurige geoorloofde absentie verschiiscore uit
de experimentele groep groter is dan een wille-
keurige geoorloofde absentie omvang ver-
schiiscore uit de controle groep is achtereen-
volgens .49 (Tl-TO), .58 (T2-T1) en .60 (T2-
TO). De vergelijking van de geoorloofde absen-
tie verschilscores van de experimentele groep
met die van de controlegroep toont dat experi-
mentele en controlescholen niet significant
(p<
.05) van elkaar verschillen met betrekking tot
de ontwikkeling van de geoorloofde absentie
omvang tussen 1988 en 1991. Op grond van
deze vergelijking moet worden geconcludeerd
dat het gebruik van ARS niet heeft geleid tot
een significante verandering in de geoorioofde
absentie omvang.

Het percentage leerlingen dat 1-2,3-5 of 6-8
lesuren spijbelt

De derde absentie-variabele die is gebruikt
voor het analyseren van ontwikkelingen in de
absentie-omvang als gevolg van de invoering
van het ARS betreft het gemiddelde percentage
leerlingen dat op één schooldag 1-2,3-5 of 6-8
lesuren spijbelt. De resultaten van de Mann-
Whitney ï/-test van de verschilscores van deze
variabele worden gepresenteerd in Tabel 3.

Resultaten van de geoorloofde absentie omvang verschilscores test; gemiddelde rangorde (M), Mann-
Whitney statistiek (U) en de kans dat de verschiiscore in de experimentele groep hoger is dan in de controle
groep (Prob.)

controlegroep

experimentele

éénzijdige

(W=17)

groep (W=22)

significantie

verschiiscore

M

M

U

van U

Prob.

Tl - TO (1990-1988)

20.3

19.8

182

.45

.49

T2-T1 (1991-1990)

18.2

21.4

156

.80

.58

T2-TG (1991-1988)

17.8

21.7

149

.85

.60

Tabel 3

Oe resultaten van de test van de verschilscores van het percentage 1-2,3-5, 6-8 lesuren spijbelaars; gemid-
delde rangorde (M), Mann-Whitney statistiek (U) en de kans dat de verschiiscore in de experimentele groep
hoger is dan in de controle groep (Prob.)

verschiiscore

controlegroep
(W=16of 17)
M

experimentele
groep (A/=21 of 22)
M

U

éénzijdige
significantie
van
U

Prob.

1-2 uren 1990-1988

17.3

21.3

141

.86

.60

1-2 uren 1991-1990

21.9

16.5

120

.07

.35

1-2 uren 1991-1988

17.8

20.9

149

.80

.58

3-5 uren 1990-1988

20.8

18.4

156

.26

.44

207

3-5 uren 1991-1990

16.9

20.8

135

.85

.60

PEDAGOGISCHE

3-5 uren 1991-1988

19.6

19.4

176

.48

.49

STUDIËN

6-8 uren 1990-1988

21.4

18.0

147

.18

.41

6-8 uren 1991-1990

15.8

21.7

115

.95

.66

Muren 1991-1988

19.8

19.3

174

.45

.49

De kans dat een willekeurige verschiiscore
uit de experimentele groep groter is dan een
willekeurige verschiiscore uit de controlegroep
is vaker (voor vijf van de negen verschilscores)
kleiner, dan de kans dat een willekeurige ver-
schiiscore uit de controlegroep groter is dan
een willekeurige verschiiscore uit de experi-
mentele groep. Geen van de verschilscores
duidt op een significante verandering (toe- of
afname) van deze variabele
(p< .05). Wanneer
de project- en de controlescholen met elkaar
worden vergeleken, kan gesteld worden dat de
projectscholen er tussen 1988 en 1991 niet in
geslaagd zijn om het aantal leerlingen dat op
één dag 1-2,3-5 of 6-8 lesuren spijbelt, signifi-
cant terug te brengen.

De spijbelaarsratio

De laatste gemeten absentie-variabele betreft


-ocr page 215-

Tabel 6

het percentage leerlingen van een school dat op
één dag één of meer lessen spijbelt: de spijbe-
laarsratio. Analyse van de verschilscores van
de spijbelaarsratio (zie Tabel 4) bracht weder-
om geen significante verschillen tussen con-
trole- en experimentele scholen aan het licht.
(p< .05).

De verschillen in afname (of toename) van
de spijbelaarsratio tussen de controle- en de ex-
perimentele groep, zijn met andere woorden
niet systematisch, maar moeten naar aanleiding
van de toetsing als niet-systematische fluctua-
ties worden geïnterpreteerd.

Uit de resultaten van de analyse van de vier
absentie-omvang variabelen, kan geconclu-
deerd worden dat de ontwikkeling in de vier va-
riabelen in de experimentele groep gedurende
de onderzoeksperiode 1988-1991 niet signifi-
cant verschilt van die in de controlegroep. In
het discussie-gedeelte van dit artikel wordt
aandacht besteed aan mogelijke oorzaken van
het feit dat het gebruik van het ARS in de pro-
jectscholen niet heeft geleid tot een systemati-
sche afname van één of meer van de absentie
variabelen.

In verband met deze resultaten is een ge-
deelte van de onderzoeksgegevens opnieuw,
op een andere wijze, onderzocht. Op grond van
de veranderingen in de ongeoorloofde
absentie-omvang in de periode 1988-1991 zijn
de projectscholen in vier groepen verdeeld.

1 Scholen waarin het percentage ongeoor-
loofde absentie
toenam tussen 1988 en 1990
én tussen 1990 en 1991

2 Scholen waarin het percentage ongeoor-
loofde absentie
afnam tussen 1988 en 1990
én tussen 1990 en 1991

3 Scholen waarin het percentage ongeoor-
loofde absentie foenam tussen 1988 en 1990
en
afnam tussen 1990 en 1991

4 Scholen waarin het percentage ongeoor-

loofde absentie afnam tussen 1988 en 1990
en
toenam tussen 1990 en 1991
Aangezien de aldus onderscheiden groepen
elk slechts een gering aantal scholen bevatten,
dient vergelijking van de groepen met de no-
dige voorzichtigheid te gebeuren. Deze aanvul-
lende exploratie van de gegevens werd uitge-
voerd met het doel ideeën te genereren voor
verder onderzoek.

Na het maken van de indeling zijn de groe-
pen vergeleken om te kijken of ze van elkaar
verschillen met betrekking tot de context-
variabelen en/of het ARS-gebruik. Het kon bij-
voorbeeld zo blijken te zijn, dat grotere scholen
met een bepaalde schooltypencombinatie en/of
een bepaalde leerlingenpopulatie beter in staat
waren om met behulp van een geautomatiseerd
absentieregistratiesysteem de absentie omvang
te reduceren, dan kleinere categorale scholen
met een andere leerlingenpopulatie. Scholen
zouden het ARS bovendien op verschillende
wijzen kunnen gebruiken, wat van invloed zou
kunnen zijn op de ontwikkeling van de
absentie-omvang.

Helaas bleken er tussen de vier groepen
geen eenduidige verschillen met betrekking tot
deze variabelen te bestaan.

3. Factoren die de invoering van het ARS
bevorderen

De derde onderzoeksvraag naar de implemen-
tatiebevorderende factoren is beantwoord door
middel van regressie analyse. Het doel van
deze exploratieve analyses was na te gaan of er
indicaties zijn dat bepaalde factoren het ge-
bruik van ARS stimuleren. In toekomstige stu-
dies zouden de bevindingen van de exploraties
nader onderzocht kunnen worden. Uit Figuur 1
blijkt dat verondersteld werd dat de variabelen
uit blok B en C bevorderende factoren voor het
ARS-gebruik kunnen zijn. Het gaat daarbij om
de kwaliteit van het ARS (variabele B in Figuur

De resultaten van de test van de spijbelaarsratio - verschilscores; gemiddelde rangorde (M), Mann-Whitney
statistiek (U) en de kans dat de verschilscore in de experimentele groep hoger is dan in de controle groep
(Prob.)

verschilscore

controlegroep
(/V=16of 17)
M

experimentele
groep
(N=^9)
M

U

éénzijdige
significantie
van
U

Prob.

maandag 1990-1988

17.7

20.8

146

.81

.58

maandag 1991-1990

21.5

15.8

111

.06

.34

maandag 1991-1988

18.1

18.0

151

.49

.50


208

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 216-

1), de kenmerken van het implementatieproces
(de Cl-variabelen) en die van de deelnemende
scholen (de C2-variabelen). Al deze variabelen
zijn op intervalniveau gemeten. Aangezien er
een ongunstige verhouding bestond tussen het
aantal variabelen en het aantal cases (JV=29 in
1990 en Af=26 in 1991) is het aantal onafhanke-
lijke variabelen gereduceerd door variabelen
samen te voegen tot samengestelde variabelen.
De variabelen zijn samengevoegd op basis van
inhoudelijke overeenkomsten, hetgeen vier sa-
mengestelde variabelen opleverde. De score
van een school op een samengestelde variabele
bestaat uit de som van de z-scores op de varia-
belen waaruit deze is opgebouwd. Het aantal
variabelen waaruit elke samengestelde varia-
bele bestaat is verschillend. Omdat ze daardoor
onderling niet vergelijkbaar zijn zijn ze gestan-
daardiseerd (z-scores). De samengestelde va-
riabelen zijn ontstaan door combinatie van de
volgende variabelen.

- Samengestelde variabele 1: de mate waarin
de leden van de schoolorganisatie gemoti-
veerd zijn/worden om ARS te gebruiken
(samengesteld uit drie variabelen uit blok
Cl uit Figuur 1, namelijk innovatiestimu-
lans schoolleider, mnovatiestimulans ARS-
coördinator en de mate van intrinsieke moti-
vatie) en twee variabelen uit blok C2 (de at-
titude van schoolfunctionarissen ten aan-
zien van ARS-gebruik en de mate van
motivatie, na de ervaringen met de eerste
ARS-eindversie);

- Samengestelde variabele 2: de mate van on-
dersteuning (tevredenheid), (samengesteld
uit drie variabelen uit blok Cl uit Figuur 1,
namelijk de extra faciliteiten voor ARS-
gebruik, de mate van begeleiding en de be-
geleidingssatisfactie);

- Samengestelde variabele 3: de mate waarin
er problemen met de hardware en software
optraden (samengesteld uit drie variabelen
uit blok Cl uit Figuur 1, namelijk de mate
van ARS-problemen, de periode waarin
over ARS kon worden beschikt en de mate
van invoering van de eerste ARS-
eindversie);

- Samengestelde variabele 4: de mate waarin
de school aan een aantal positieve voor-
waarden voor ARS-gebruik voldeed, voor-
dat het systeem werd ingevoerd (samenge-
steld uit vier variabelen uit blok C2 uit
Figuur 1, namelijk de mate waarin de hand-
matige registratiemethode overeenkwam
met de ARS-methode, de mate waarin de
school vóór de invoering van ARS tegen ab-
senteïsme optrad, de mate waarin absen-
teïsme volgens de schoolorganisatieleden
door de school kan worden bestreden en de
mate van leerlingbegeleiding).

De vier samengestelde variabelen zijn als
onafhankelijke variabelen op basis van gelijk-
waardigheid in twee regressie-analyses inge-
voerd. De afhankelijke variabele in de eerste
regressie-analyse was de mate van registratief
en analytisch ARS-gebruik. In deze regressie-
analyse waren vijf predictoren betrokken: de
vier samengestelde variabelen en de variabele
innovatiekwaliteit (blok B uit Figuur 1). Dit
regressie-model wordt schematisch weergege-
ven in Figuur 2.

Ook in de tweede regressie-analyse zijn de
vier samengestelde variabelen als predictoren
ingevoerd. De afhankelijke variabele was in dit
geval 'de mate van beleidsmatig ARS-gebruik'
(variabele D3 in Figuur 1). Het tweede regres-
siemodel wordt in Figuur 3 gepresenteerd.
De vijfde predictor uit het eerste regressie-


-ocr page 217-

1: motivatie

2: ondersteuning
(tevredenheid)

3: hard-Zsoftware-problemen

4: ARS-condities

Overlegfrequentie
schoolleiding

D3: mate van beleidsmatig
ARS-gebruik


Figuur 3. Regressiemodel van beleidsmatig ARS-gebruik op implementatie-beïnvloedende factoren

model, 'innovatiekwaliteit', is in het tweede re-
gressiemodel vervangen door de variabele
'overlegfrequentie van de schoolleiding'. Dit is
gedaan omdat verondersteld werd dat deze
overlegfrequentie sterker samenhangt met de
mate waarin een anti-absentiebeleid wordt ont-
wikkeld, dan met de innovatiekwaliteit (deze
laatste hangt waarschijnlijk sterker samen met
de mate van registratief en analytisch ARS-
gebruik). Tabel 5 bevat de resultaten van beide
regressie-analyses voor de in 1990 en in 1991
verzamelde data.

Uit de analyses van de gegevens uit 1990
zijn twee sterke predictoren voor 'de mate van
registratief en analytisch ARS-gebruik' naar
voren gekomen: de mate waarm schoolfunctio-
narissen gemotiveerd zijn/worden voor ARS-
gebruik en de mate waarin de school voldoet
aan een aantal positieve voorwaarden voor
ARS-gebruik, voordat het systeem werd inge-
voerd. Deze twee predictoren verklaren geza-
menlijk 48% van de variantie in de mate van
registratief en analytisch ARS-gebruik. De
motivatie-variabele verklaart 31% van de va-
riantie, de variabele 'positieve ARS-
voorwaarden' voegt hieraan 17% verklaarde
variantie toe. De bijbehorende ècfa-waarden
zijn hoog, te weten .66 voor 'motivatie' en .42
voor 'ARS-voorwaarden'. De mate waarin
scholen gemotiveerd waren voor ARS-gebruik
(een variabele uit blok C2) en de mate waarin
de schoolleider het ARS-gebruik stimuleerde
(een variabele uit blok Cl) blijkt dus gedurende
de eerste fase van het implementatieproces (in
1990 was het systeem ongeveer acht maanden
bij de scholen in gebruik) van groot belang te

Tabel 5

Regressie analyse van ARS-gebruik op implementatie-beïnvloedende variabelen; B-waarden, standaardfout
(s.e.) en verklaarde variantie; meting 1990 (N=29) en 1991 (N=26):(p<.05)

Implementatie-
beïnvloedende
variabelen

Registratief en analytisch ARS-gebruik

Beleidsmatig ARS-gebruik

1990

1991 ,

1990 1991

ß

S.e. ß S.e.

ß s.e. ß s.e.

Motivatie

.66

.15

Ondersteuning
(tevredenheid)

Hard-en software
problemen

ARS-condities

.42

.15

Innovatiekwaliteit

Overlegfrequentie

schoolleiding

Verklaarde variantie

48%


210

PEDAGOGISCHB

STUDliN

-ocr page 218-

zijn. Het belang van de innovatiemotivatie
stemt overeen met wat hierover bekend is uit de
onderwijsinnovatieliteratuur en de literatuur
betreffende de invoering van computeronder-
steunde informatiesystemen (zie bijv. Bennet
& Lancaster, 1986; Piercy, 1987).

Het feit dat de samengestelde variabele 'po-
sitieve voorwaarden voor ARS-gebruik' in
1990 een tweede goede voorspeller bleek te
zijn, impliceert dat scholen in dat jaar ook ver-
schilden met betrekking tot deze variabele.

De resultaten van de analyse van de gege-
vens uit 1990 duiden erop dat de andere drie
onafhankelijke variabelen geen variantie in
ARS-gebruik verklaarden. Dit is opmerkelijk
aangezien het betekent dat in dit project, noch
de kwaliteit van het ARS, noch de ondersteu-
ning (tevredenheid), noch de mate waarin
scholen met hardware en software problemen
te kampen hadden, acht maanden na de invoe-
ring van ARS samenhing met de mate van regi-
stratief en analytisch ARS-gebruik. Uit dit ge-
geven dient echter niet geconcludeerd te
Worden dat deze variabelen van geen enkel be-
lang zijn bij het invoeren van het ARS. Het is
aarmemelijk dat in een aantal gevallen geen re-
laties gevonden zijn, omdat de variantie in de
scores van de scholen op deze variabelen mini-
niaal was. De mate van ondersteuning die scho-
len ontvingen en de perceptie van de innova-
tiekwaliteit zijn voorbeelden van variabelen
Waarop alle scholen vrijwel gelijke scores be-
haalden.

De regressie-analyse op de data van 1990
niet 'mate beleidsmatig ARS-gebruik' als af-
hankelijke variabele, leverde geen significante
resultaten op. Dit hangt waarschijnlijk samen
Het het gegeven dat de meeste projectscholen
nauwelijks anti-absentiemaatregelen hebben
ontwikkeld gedurende de eerste acht maanden
Van ARS-gebruik (13 van de 29 scholen ont-
wikkelden geen enkele nieuwe maatregel en
geen van de overige scholen ontwikkelde meer
dan drie maatregelen).

De stapsgewijze regressie-analyses op de
data uit 1991 (toen het ARS 20 maanden in ge-
bruik was) leverden evenmin significante re-
sultaten op. Geen van de onafhankelijke varia-
belen bleek een predictor te zijn voor de mate
Van registratief en analytisch ARS-gebruik, of
■^oor de mate van beleidsmatig ARS-gebruik.
Twee factoren die sterke predictoren waren
voor het registratief en analytisch ARS-
gebruik in 1990 bleken dit m 1991 dus niet te
zijn. Een mogelijke verklaring voor dit gege-
ven kan zijn dat deze factoren met name in de
eerste fase van het innovatieproces van belang
zijn. Een andere mogelijke verklaring is gele-
gen in het feit dat er wat betreft de mate van
ARS-gebruik voor registratieve en analyse
doelemden in 1990 een grotere variantie tussen
scholen bestond dan in 1991 het geval was. De
standaarddeviatie van de scores op deze varia-
bele in 1990 is 357 (gemiddelde = 1177, maxi-
mumscore = 1545), m 1991 bedraagt de stan-
daarddeviatie 270 (gemiddelde = 1246,
maximumscore = 1570).

De resultaten van de analyses op de data uit
1991 met betrekking tot beleidsmatig ARS-
gebruik zijn in overeenstemming met de resul-
taten van dezelfde analyse op de gegevens uit
1990. Net als in 1990 kon er geen predictor
worden gevonden voor de variabele 'beleids-
matig ARS-gebruik'. Dit hangt waarschijnlijk
samen met de geringe spreiding van de scores
op deze variabele (11 van de 27 scholen namen
in 1991 geen, negen scholen één, zes scholen
twee en slechts één school nam negen nieuwe
beleidsmaatregelen). De variantie tussen de
scores op deze variabele is waarschijnlijk niet
groot genoeg om de eventuele voorspellende
waarde ervan te kuimen opsporen. Het feit dat
weinig scholen het ARS in sterke mate ge-
bruikten voor het ontwikkelen van een anti-
absentiebeleid, kan erop duiden dat dit voor
hen erg moeilijk is.

4. Andere effecten van ARS-gebruik

De schoolleider, de voor de coördinatie van de
invoering van het ARS verantwoordelijke per-
soon en degene die het ARS bedient zijn ge-
vraagd of de uivoering van het ARS naar hun
mening nog tot andere (positieve en/of nega-
tieve) effecten heeft geleid, dan eventuele ver-
anderingen in de absentie-omvang (de vierde
en laatste onderzoeksvraag). Op grond van hun
antwoorden is voor elk genoemd positief en ne-
gatief effect de gemiddelde score voor elke
school berekend.

Positieve effecten

In Tabel 6 is weergegeven in welke mate vol-
gens de scholen positieve effecten optraden. In
Tabel 6, geeft een percentage het deel van de


211

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 219-

Tabel 6

scholen weer, dat van mening is dat een be-
paald effect in een bepaalde mate is opgetre-
den. Het waargenomen positieve effect a. 'er
wordt meer achter spijbelaars aangegaan' bij-
voorbeeld, wordt in 1990 door 57% van de
scholen als in redelijke mate optredend waar-
genomen. *

In 1990 blijkt een beter inzicht in de omvang
van het spijbelen (effect c) het sterkste posi-
tieve effect te zijn. Volgens 80% van de scho-
len treed dit effect in (zeer) sterke mate op. In
1991 is dit effect nog steeds zeer sterk, maar het
staat dan op de derde plaats in de rangschik-
king, omdat twee andere effecten in dat jaar in
nog sterkere mate optraden (respectievelijk het
opsporen van verzuimpatronen en -verbanden
en de verbetering van de absentieregistratie en
-afhandeling).

Mate waarin men in 1990 (N=30) en 1991 (N=27) positieve effecten van ARS-gebruik percipieert; percen-
tages, schaalgemiddelde (M) en rangorde op basis van hetschaaigemiddelde

in

In

in

in zeer

positieve

niet

geringe

redelijke

sterke

sterke

M

rang-

effecten

mate

mate

mate

mate

orde

%

%

%

%

%

a

meer achter

spijbelaars

7

20

57

16

0

2.8

6

aangegaan

7

4

22

48

19

3.7*

5

b

snellere reactie

0

10

46

37

7

3.4

4

op spijbelen

4

7

26

44

19

3.7

5

c

beter inzicht

0

3

17

37

43

4.2

1

inspijbelomvang

4

3

11

52

30

4.0

3

d

minder werk

berekenen

0

3

27

23

47

4.1

2

absenten voor

4

0

7

70

19

4.0

3

rapporten

e

verbetering absen-

tieregistratie en

0

10

13

57

20

3.9

3

-afhandeling

4

0

18

37

41

4.1

2

f

verzuimpatronen

en-verbanden

3

13

37

44

3

3.3

5

beter opsporen

0

0

0

78

22

4.2*

1

g

registratie en

-afhandeling

10

57

27

3

3

2.3

7

kosten minder

3

30

37

26

4

3.0*

8

tijd

h

minder klachten

33

60

7

0

0

1.7

8

van ouders

4

7

63

19

7

3.2*

7

i

minder klachten

90

10

0

0

0

1.1

9

van buurt/politie

4

22

67

7

0

2.8*

9

* de gemiddelde score op dit item is in 1991 significant (p<.05) hoger dan in 1990 (Wilcoxon toets)

N.B. meric op dat bij elk effect op de eerste regel de percentages voor de 1990-meting zijn vermeld en dat op de tweede re-
gel de percentages voor de 1991-meting staan. Positief effect a. wordt bijvoorbeeld in 1990 door 20% van de scholen als in
geringe mate optredend waargenomen, in 1991 is 4% van de scholen^die mening toegedaan.

Een tweede effect dat in 1990 in sterke mate
werd waargenomen is dat het berekenen van
het aantal absenties per leerling voor de
leerlingrapporten minder tijd in beslag neemt:
70% van de scholen neemt dit effect in (zeer)
sterke mate waar en nog eens 27 % van de scho-
len oordeelt dat het in redelijke mate optreedt.
In 1991 zijn deze percentages nog groter. Bijna
90% van de scholen neemt het effect in 1991 in
(zeer) sterke mate waar, maar desondanks be-


212

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 220-

landt dit effect in de rangschikking voor 1991
op de (gedeelde) derde plaats.

In 1990 geeft 77% van de scholen aan dat de
registratie en afhandeling van absenties (zeer)
sterk verbeterd is, als gevolg van het ARS-
gebruik. In 1991 is dit percentage ongeveer
even groot, in de rangschikking komt het effect
dan op de tweede plaats.
In 1990 geeft 44% van de scholen aan dat ze, als
gevolg van het ARS-gebmik, in (zeer) sterke
mate sneller kunnen reageren op spijbelgedrag,
46% van de scholen schat dit effect dan in als in
redelijke mate optredend. In 1991 is dit beeld
veranderd: 63% van de scholen geeft dan aan
dat het effect in (zeer) sterke mate optreedt, ter-
wijl 26% meldt dat het in redelijke mate voor-
komt.

Het laatste effect dat in 1990 volgens een
aanzienlijk percentage van de scholen in (zeer)
sterke mate optreedt is de verbeterde mogelijk-
heid om patronen in het absenteïsme te identifi-
ceren. In 1990 geeft 47% van de scholen aan
dat dit effect zich in (zeer) sterke mate voor-
doet, terwijl 37% het als in redelijke mate op-
tredend beoordeelt. In 1991 geven
alle scholen
te kermen dat het zich in (zeer) sterke mate
voordoet, waarmee het het in dat jaar sterkst
optredende effect (de eerste plaats in de rang-
schikking) wordt.

Een opmerkelijk feit is dat in 1991 volgens
tweederde van de scholen, als gevolg van ARS-
gebruik (veel) meer achter spijbelaars wordt
aangezeten (effect a), terwijl dit percentage in
1990 nog slechts 16% bedroeg.

Om te kunnen beoordelen of de scores van
1990 en 1991 significant van elkaar verschillen
zijn de verschillen in deze scores getoetst met
behulp van de Wilcoxon-test voor gematchte
paren
{p<. 05). De uitkomst van deze toets
toonde aan dat naar de mening van de onder-
vraagde schoolfunctionarissen in 1991, in ver-
gelijking met 1990, als gevolg van ARS-
gebruik
meer wordt opgetreden tegen spijbe-
laars, trends in spijbelgedrag beter geïdentifi-
ceerd kurmen worden, de absentieregistratie en
-afhandeling minder tijd vergen en klachten
van buurtbewoners en van de politie betref-
fende het spijbelen minder vaak voorkomen.
De overige verschillen tussen 1990 en 1991 in
de mate waarin positieve effecten werden
Waargenomen moeten aan het toeval worden
toegeschreven.

Negatieve effecten

In Tabel 7 zijn de negatieve effecten opgeno-
men die naar de mening van de scholen in be-
paalde mate optraden, als gevolg van de invoe-
ring en het gebruik van het ARS.

In het algemeen kan worden geconcludeerd
dat geen van de negatieve effecten volgens veel
scholen in (zeer) sterke mate optreedt. De som
van de percentages in de kolommen 'sterke
mate' en 'zeer sterke mate' varieert in 1990 tus-
sen 0% en 10%, in 1991 schommelt dit tussen
4% en 18%. De percentages in de kolom 'in re-
delijke mate' zijn over het algemeen ook laag te
noemen. Het negatieve effect dat in beide jaren
relatief sterk wordt waargenomen is dat de re-
gistratie en afhandeling van absenties meer
werk met zich meebrengen (effect e): respec-
tievelijk 37% en 48% van de scholen geeft aan
dat dit effect in redelijke mate optreedt in 1990
en 1991, respectievelijk 10% en 18% van de
scholen geeft aan dat het effect zich in (zeer)
sterke mate voordoet. Dit gegeven is opmerke-
lijk, aangezien het erop wijst dat naar de
mening van een deel van de scholen, de hoe-
veelheid werk die gemoeid gaat met absentie-
registratie en -afhandeling, als gevolg van het
gebruik van ARS
toeneemt, in plaats van ver-
mindert. Het positieve effect 'verbetering van
absentieregistratie en -afhandeling' lijkt vol-
gens een deel van de scholen dus hand in hand
te gaan met het negatieve effect 'absentieregi-
stratie en -afhandeling kosten meer werk'. Dit
zou een gevolg kunnen zijn van het feit dat op
een meer serieuze wijze aandacht aan absentie-
registratie wordt besteed, waardoor het meer
tijd in beslag neemt dan voorheen. Een andere
mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat ARS-
gebruik meer tijd kost dan het met de hand regi-
streren van absenties (zoals dit vóór de invoe-
ring van het systeem gedaan werd).

De toetsing van de verschillen tussen 1990
en 1991, met betrekking tot de negatieve effec-
ten van ARS-gebruik, door middel van de
Wilcoxon-toets voor gematchte paren leverde
de volgende resultaten op. Er zijn drie nega-
tieve effecten die door de scholen in 1991 in
sterkere mate worden waargenomen dan in
1990: het niet gebruiken van de ARS-output,
studun
een sterkere controle van het aantal spijbelaars
per vak/leerkracht en het feit dat diegenen die
verantwoordelijk zijn voor de absentieregistra-
tie en -afhandeling zich meer gecontroleerd


-ocr page 221-

Tabel?

Mate waarin men in 1990(N=30)en 1991 (N=27) negatieve effecten van ARS-gebruik percipieert; percen-
tages, schaalgemiddelde (M) en rangorde op basis van hetschaalgemiddelde

in in in inzeer

geringe redelijke sterke sterke

niet mate mate mate mate

% % % % %

negatieve
effecten

M

rang-
orde

meer saai
werk invoer
absentie-
gegevens-

ARS-output
n/et gebruikt

sterke controle
absentie-
omvang bij
vakken/
docenten

onzekerheid
over
kwaliteit
ARS

37
19

50
48

6
22

7
11

1.8
2.3

77
19

23
59

O
18

1.2
2.11

54
15

43
56

3
22

1.5
2.2*

23
15

50
55

20
22

2.1
2.3

e meer werk
registratie-
en afhandeling

f afhandelaars
voelen zich
meer gecontroleerd

46
30

37
48

10
11

2.5
2.9

77
15

20
63

3
15

1.3
2.2*

voelen. Hoewel de mate waarin deze effecten
worden waargenomen in 1991 weliswaar ster-
ker is dan in
1990, worden deze effecten ook in
1991 slechts door een klein percentage van de
scholen in (zeer) sterke mate waargenomen.

4 Discussie

Ten eerste dient nogmaals gewezen te worden
op het selectieve karakter van de onderzoeks-
groep en op de onvolmaakte matching van ex-
perimentele en controlescholen. Generalisatie
van de onderzoeksbevindingen is daarom niet
gerechtvaardigd en de resultaten van de verge-
lijking tussen de controlescholen en experi-
mentele scholen dienen zeer zorgvuldig geïn-
terpreteerd te worden. De resultaten van deze
studie dienen beschouwd te worden als as-
sumpties, waarvan de houdbaarheid door mid-
del van nader onderzoek onderzocht dient te
worden.

De belangrijkste vraag die naar aanleiding
van de uitkomsten van dit onderzoek moet wor-
den gesteld is natuurlijk waarom het gebruik
van het ARS gedurende twee schooljaren niet
gepaard ging met een significante daling van de
absentie-omvang. Hiervoor is een aantal moge-
lijke verklaringen te geven. Ten eerste kan het
zijn dat de invoering en het gebruik van het
ARS niet voldoende zijn om de absentie daad-
werkelijk te doen afnemen. Onderzoek van
Petzko (1990) in Amerikaanse high schools
toonde eveneens aan dat technologische iiuio-
vaties niet tot minder absentie leiden.

Ten tweede toonde het onderzoek aan dat de
projectscholen voor registratieve doeleinden
weliswaar redelijk veel gebruik maakten van


214

pcDAeoeiscHC

STUDIÉN

1  de gemiddelde score op dit item is in 1991 significant (p<.05)/loger dan in 1990 (Wilcoxon toets).

N.B. merk op dat bij elk effect op de eerste regel de percentages voor de 1990-meting zijn vermeld en op de tweede regel de
percentages voor de 1991-meting staan. Negatief effect a. wordt bijvoorbeeld in 1990 door 37% van de scholen als in het ge-
heel niet optredend waargenomen, in 1991 is 19% van de scho/en die mening toegedaan.

-ocr page 222-

het ARS, maar het analytisch gebruik en het be-
leidsmatig ARS-gebruik bleken aanzienlijk
minder ontwikkeld te zijn. Het zou kunnen zijn
dat de absentie verder was teruggedrongen
wanneer scholen ook meer op de laatste twee
manieren gebruik hadden gemaakt van het
ARS. Het is mogelijk dat de periode waarin de
scholen het ARS gebruikten (20 maanden)
voor hen te kort is geweest om tot analytisch en
beleidsmatig gebruik van het systeem te ko-
men. In een vervolgstudie zou onderzocht kun-
nen worden of scholen die het ARS intensiever
analytisch en beleidsmatig gebruiken, succes-
voller zijn in het terugdringen van de absentie.

Het feit dat scholen het ARS nauwelijks ge-
bruiken om een anti-absentiebeleid te ontwik-
kelen kan ook veroorzaakt zijn door het feit dat
zij de absentie-omvang niet als een probleem
beschouwen dat een algemene beleidsmatige
benadering vereist. Bestrijding van absen-
teïsme wordt misschien alleen gezien als een
zaak van het registreren en aanpakken van indi-
viduele spijbelaars.

Verder dient hier de wijze waarop de pro-
jectscholen het ARS gebruiken (met name als
registratief hulpmiddel) te worden genoemd.
Houdt htm ARS-gebruik in dat oorzaken van
het spijbelgedrag vastgesteld en aangepakt
worden, of is er alleen sprake van symptoom-
bestrijding? En in welke mate betekent het
ARS-gebruik een verandering voor project-
scholen, als het (vrijwel) geen analytische of
beleidsondersteunende functie heeft? Het is
mogelijk dat ARS-gebruik in registrerende zin
nauwelijks een meerwaarde heeft ten opzichte
van de oude, handmatige registratie en daarom
geen absentievermindering bewerkstelligt.

Andere mogelijke redenen voor het uitblij-
ven van een afname van de absentie als gevolg
van ARS-gebruik hebben te maken met de aard
van de onderzoeksgroep. De projectgroep be-
stond voor een deel uit categorale lbo- en
mavo-scholen en bovendien waren veel scho-
len relatief klein (tot 500 leeriingen). Het kan
zijn dat het juist in deze scholen heel moeilijk is
om met behulp van het ARS de absentie terug te
dringen, omdat de absentie in kleine scholen
ook zonder ARS beheersbaar is, of omdat deze
scholen een groot aantal leerlingen uit etnische
minderheden kennen. Onderzoek van Petzko
(1990) en Bos, Ruijters en Visscher (1990)
heeft aangetoond dat de omvang van het spij-
belprobleem op scholen sterk samenhangt met
het percentage leerlingen uit etnische minder-
heden. Het zou zo kimnen zijn dat met name
scholen met een groot aantal leerlingen uit etni-
sche minderheden slechts in beperkte mate in-
vloed kmmen uitoefenen op het spijbelgedrag
van him leerlingen. Gezien het feit dat de pro-
jectscholen een aanzienlijk aantal leerlingen
uit etnische minderheden kenden is het denk-
baar dat dit een reden is geweest waarom de ab-
sentie niet noemenswaardig is afgenomen.
Overigens kan hiermee niet worden gezegd dat
het juist de kinderen uit culturele minderheden
zijn die blijven spijbelen. Op scholen met een
relatief hoog percentage niet-Nederlandse leer-
lingen kuimen ook de Nederlandse kinderen
blijven spijbelen.

Eén en ander neemt niet weg dat een effi-
ciënte en betrouwbare wijze van absentieregi-
stratie, zoals met behulp van ARS, belangrijk
en noodzakelijk blijft. Dit zal immers altijd de
basis moeten vormen voor maatregelen die
(binnen of buiten de school) getroffen worden
om de absentie terug te dringen.

Een laatste factor die mogelijk een rol speelt
bij het feit dat geen vermindering in de absentie
omvang werd gevonden is de wijze waarop de
omvang van de absentie in deze studie is geme-
ten. Een andere absentiemeting (gedurende een
langere periode en op meer momenten tijdens
het schooljaar) zou scholen echter overbelast
hebben en kon om die reden niet uitgevoerd
worden. Het is echter mogelijk dat andere re-
sultaten gevonden zouden zijn waimeer een
dergelijke wijze van meten wel toegepast had
kunnen worden.

Hoewel de projectscholen het ARS nauwe-
lijks hebben gebruikt om een anti-absentie-
beJeid te ontwikkelen,
bleek het ARS-gebruik
voor registratieve en voor analyse doeleinden
in hoge mate beïnvloed te worden door de mate
waarin scholen voor het gebruik van het sys-
teem gemotiveerd waren, evenals door de mate
waarin scholen voldeden aan voorwaarden
voor ARS-gebruik, voordat het systeem werd
ingevoerd. Dit resultaat impliceert dat de in-
voering van het ARS niet in elke school het-
zelfde gebruiksniveau tot gevolg zal hebben
studiim
waimeer in verband hiermee geen speciale
maatregelen getroffen worden. Het geeft ook
aan dat bij de invoering van het systeem aan
deze twee factoren serieuze aandacht besteed

PEDAGOGISCHE


-ocr page 223-

dient te worden.

Hoewel geen vermindering in de absentie-
omvang, als gevolg van ARS-gebruik aange-
toond kon worden zijn de door de scholen
waargenomen positieve effecten bemoedi-
gend. De scholen die het ARS gebruiken gaven
te kennen veel positieve effecten van het sys-
teem te ondervinden, waarvan verwacht mag
worden dat deze op de lange termijn een posi-
tieve uitwerking zullen hebben. Voorbeelden
van dergelijke positieve effecten zijn een ver-
beterd inzicht in de absentie-omvang, een ver-
beterde absentieregistratie en -afhandeling,
een snellere reactie op spijbelaars en een verbe-
terde mogelijkheid om patronen in het spijbel-
gedrag te identificeren. Bovendien werd door
de scholen geen melding gemaakt van ernstige
negatieve effecten van het ARS-gebruik.

Een vervolgonderzoek op basis van de uit-
komsten van deze studie lijkt om bovenge-
noemde redenen gerechtvaardigd. Een derge-
lijke studie zou meer inzicht kunnen
verschaffen in de mogelijkheden die het ge-
bruik van een systeem als het ARS biedt om het
spijbelprobleem op te lossen.

Mayntz, R. (1984). Information systems and organi-
zational effectiveness: The social perspective. In
Th. Bemelmans (red.),
BeyondproductivityInfor-
mation systems development for organizational
effectiveness.
Amsterdam: Elsevier Science Pub-
lishers.

Petzko, V. N. (1990). The relationship of characteris-
tics of large, metropolitan high schools to school
attendance rates.
Ph.D., Minnesota: University of
Minnesota.

Piercy, N. (1987). Management Information systems.
New York: Nichols Publishing Company.

Rogers, E. M. (1983). Diffusion of innovations. New
York: Free Press, Macmillan Publishing.

Stasz, C., Bikson, T. K., Shapiro, N. Z. (1986). Assessing
the forest service's Implementation of an agen-
cywlde Information system: An exploratory
study.
Santa Monica, CA: Rand Corporation.

Vries, G.C., de, & Jong, U. de (1987). Schoolverzuim
en schooluitval in het voortgezet onderwijs: een
literatuurstudie.
Amsterdam: SCO.

Manuscript aanvaard 12-6-1992


Auteurs

Literatuur

Bennet, J., & Lancaster, D. (1986). Management in-
formation systems in further education: some
Ob-
servation? on design and Implementation. Jour-
nal of Further and Higher Education. 10(3),
35-49.

Björn-Andersen, N., Eason, K., & Robey, D. (1986).
Managing computer impact. New Yersey: Ablex
Publishing Corporation.

Bos, K.Tj., Ruijters, A.M., SVisscher, A.J.(1990).Tru-
ancy, drop-out, class repeating and their relation
with school charactistics.
Educational Research.
32(3),
175-185.

Fullan, M. (1982). The meaning of educational
change.
New York: Teachers College Press.

Keen, P. G.W. (1981). Information systems and or-
ganizational change.
Communications of the
ACM. 24(1),
24-33.

Kwon, T. H., & Zmud, R.W. (1987). Unifying the frag-
mented models of Information system Imple-
mentation. In R. J. Eoland & R.A. Hirschheim,
Crl-
tical issues in Information systems research
(pp.
227-251). Chichester: John Wiley & Sons.

K.Tj. Bos is ontwikkelingspsycholoog en als onder-
wijskundig onderzoeker werkzaam bij het On-
derzoek Centrum Toegepaste Onderwijskunde
(OCTO) van de Universiteit Twente.
A. J. VIsscher is werkzaam als universitair docent bin-
nen de vakgroep Onderwijsorganisatie en -manage-
ment van de Faculteit Toegepaste Onderwijskunde
van de Universiteit Twente.

Adreï: Universiteit Twente, Faculteit Toegepaste On-
derwijskunde (OCTO), Postbus 217, 7500 AE En-
schede


216

FÊDAGOGiSCHE

STUDIËN

-ocr page 224-

Abstract

Implementation and effectiveness of a
computer-assisted absence registration
System

K.Tj. Bos & A.J. Visscher. Pedagogische Studiën,
1992, 69,200-217.

This paper reports on a quasi-experimental study
with a pretest-posttest-control group design. The
main question answered concerns to what degree
truancy in secondary schools can be reduced by
means of a computer-assisted absence registration
System (ARS). Besidesthis, It reports on the extentto
which schools use the system, the factors that stimu-
late system use and positive and negative effects of
ARS use, otherthan possible changes in absenteeism
rates. The introduction and use of ARS have been
studied between 1988 en 1991. Data analysis shows
that no significant reduction of absenteeism rates
was achieved in schools that use ARS. This might be
related with the fact that ARS was malniy used for
daily absence registration. Two predictors were
found for registrational and analytical ARS usage,
but none for the development of anti-truancy mea-
sures on the basis of ARS-output. Although truancy
was not reduced significantly as a result of introduc-
ing ARS, staff at project schools perceived quite a
number of strong positive effects of ARS use. On the
other hand they did not mention any serious nega-
tive effects.

20S

-ocr page 225-

Woordenschat van leerlingen in het Basis- en MLK-onderwijs

L. Verhoeven en A. Vermeer

Samenvatting

Een belangrijke vraag met betrekking tot woor-
denschatontwikkeling van leerlingen in de ba-
sisvorming is in welke mate de omvang van de
passieve- en actieve-woordenschat differen-
tiëel toeneemt bij leerlingen van uiteenlopende
herkomst en schoolloopbaan. In dit artikel
wordt geprobeerd een antwoord op deze vraag
te vinden door de passieve- en actieve-
woordenschat te peilen van 1008 autochtone en
813 allochtone leerlingen in het basisonderwijs
en 137 autochtone en 210 allochtone leerlingen
in het MLK-onderwijs. De resultaten laten zien
dat de woordenschat van allochtone leerlingen
ver achterblijft bij die van Nederlandse leerlin-
gen. Met het vorderen van leerjaren blijken de
verschillen eerder toe dan af te nemen. In het
MLK-onderwijs zijn de verschillen tussen
autochtone en allochtone kinderen nagenoeg
even groot als in het basisonderwijs. Daarmee
zijn allochtone kinderen in het MLK-onderwijs
voor een dubbele handicap geplaatst: gegeven
een beperkte leercapaciteit moeten zij een
woordenschat zien op te bouwen in een tweede
taal.

218

PEDAGOGISCHE
STUDIÉH

1992(69)218-234

1 Inleiding

In het basisonderwijs vormt het uitbreiden van
de woordenschat van kinderen via de vakken
taal, lezen en wereldoriëntatie een belangrijk
kerndoel. Kennis van woorden blijkt ook sa-
men te hangen met de cognitieve ontwikkeling
van kinderen. Zo blijkt de woordenschat van
leerlingen gerelateerd aan hun vaardigheid in
begrijpend lezen^ (Torrance & Olson, 1984;
Stanovich, 1986; Aamoutse & Van Leeuwe,
1986). Bij het leren van een tweede taal neemt
het leren van nieuwe woorden een centrale
plaats in. Onderzoek laat zien dat het ontbreken
van woordkennis in de tweede taal een belang-
rijk struikelblok kan vormen in het proces van
verdere scholing van allochtone kinderen (vgl.

Mace-Matluck, Hoover & Calfee, 1984; Ver-
hoeven 1987a). Verder blijkt woordenschat
een centrale tendentie binnen de (verbale) in-
telligentie van kinderen (Kaufman, 1979; Car-
roll, 1980). Bij moeilijk lerende autochtone en
allochtone kinderen blijkt in de regel sprake
van een achterstand in woordenschatontwikke-
ling (vgl. Cummins & Swain, 1986; Wijnstra,
1987).

In dit artikel wordt geprobeerd de woorden-
schatontwikkeling van autochtone en alloch-
tone kinderen in uiteenlopende onderwijscon-
texten in Nederland te beschrijven. Alvorens
verslag te doen van de opzet en de resultaten
van het onderzoek, worden eerst een aantal
theoretische inzichten met betrekking tot
woordenschatontwikkeling in een eerste en
tweede taal beschreven en wordt ingegaan op
problemen met betrekking tot het meten van
woordenschatomvang.

1.1 Woordenschatontwikkeling in de
moedertaal

Een algemeen geaccepteerde aanname met be-
trekking tot de organisatie van taal in de mense-
lijke geest is dat naast een conceptueel geheu-
gen waarin onze kennis van de wereld ligt
opgeslagen, er een mentaal lexicon is waarin
allerlei typen informatie omtrent woorden ligt
opgeslagen: fonologische informatie met be-
trekking tot de uitspraak van woorden, ortho-
grafische informatie met betrekking tot de
schrijfwijze van woorden, morfologische in-
formatie met betrekking tot de verbuiging en
vervoeging van woorden, syntactische infor-
matie met betrekking tot de woordklasse en de
mogelijke relaties met andere woordklassen,
pragmatische informatie met betrekking tot de
sociale passendheid van woordgebruik en,
uiteraard, semantische informatie die de bete-
kenis van een woord met al haar connotaties
specificeert (vgl. Carter, 1987). Woorden-
schatontwikkeling veronderstelt niet alleen dat
de betekenis van een steeds groter aantal woor-
den wordt geleerd, maar eveneens dat steeds


-ocr page 226-

meer informatiebrormen omtrent de geleerde
woorden in het mentale lexicon worden opge-
slagen.

Woorden worden niet geleerd als losse een-
heden, maar als 'labels' van concepten die in-
gebed zijn in het totale netwerk dat aangeduid
kan worden als iemands kemiis van de wereld.
Een 'label' is de uiterlijke verschijningsvorm
van een woord, zoals een woord gesproken (of
geschreven) wordt. Een concept is te omschrij-
ven als het geheel van betekenissen, associa-
ties, ideeën en beelden dat verbonden is aan een
woord(-element) of begrip. Het totale systeem
van concepten wordt opgeslagen in het geheu-
gen, c.q. vormt het geheugen, waaraan voort-
durend nieuwe informatie toegevoegd kan
worden. Afhankelijk van de benadering die
men kiest zijn concepten knooppunten in een
netwerk, sporensystemen in een 'sporenveld'
of verzamelingen van 'features' (kenmerken).
Welk beeld men ook schetst van de structuur
van het geheugen, duidelijk is dat een concept
beter opgeslagen en makkelijker teruggevon-
den kan worden naarmate het meer verbindin-
gen heeft met andere concepten (zie ook
Elshout-Mohr & Van Daalen-Kapteijns, 1987;
Schouten-Van Parreren, 1985). Een woord
roept met het label een verzameling concepten
op, namelijk die betekenissen die aan het label
gehecht zijn door gebruik in eerdere situaties
en contexten. Het gaat daarbij niet alleen om
talige informatie (de woordsoort, mogelijke af-
leidingen ervan en welke verbindingen het kan
aangaan), maar ook om sociale, culturele,
maatschappelijke, historische, enzovoort.

De vraag welke woorden geleerd worden is
in principe makkelijker te beantwoorden dan
de voorgaande vraag, hoe ze geleerd worden.
In de hersenen kijken hoe de processen zich af-
spelen is immers niet mogelijk, terwijl nagaan
welke woorden geleerd zijn, dus gekend wor-
den, simpeler is. Wat is echter 'gekend'? Aller-
eerst kan een woord receptief gekend worden
('passief', het woord wordt gekend als men het
tegenkomt) of ook produktief ('actief', het
woord wordt zelf gebruikt als men het nodig
heeft). Dat kan meer of minder makkelijk ver-
lopen. Sommige woorden worden alleen in de
context gekend, andere ook los; op sommige
woorden kan men moeilijk opkomen, andere
woorden komen vlot ter beschikking; van som-
mige woorden weet men ongeveer de bete-
kenis, andere woorden weet men exact te defi-
niëren. Daarbij geldt dat de receptieve woor-
denschat vele malen groter is dan de produk-
tieve.

Welke woorden receptief gekend worden is
onmogelijk voor al die woorden na te gaan,
welke woorden produktief gekend worden valt
mogelijkerwijs af te leiden uit welke woorden
iemand gebruikt. Maar ook dat is buitenge-
woon lastig, omdat er een enorme variatie is in
de frequentie waarmee verschillende woorden
voorkomen. Sommige woorden zijn hoog fre-
quent, bijvoorbeeld functiewoorden, andere
worden zelden gebruikt. Dat zegt vaak weinig
of niets over het belang van een begrip: het
woord
mond is laag frequent, maar we gebrui-
ken voortdurend onze mond. En het zegt ook
weinig of niets over de informatieve waarde
van een woord: het woord
de is hoog frequent,
maar de informatieve waarde ervan is gering
(zie ook Boogaards, 1986a,b).

Wanneer men uit welke woorden iemand
gebruikt, wil afleiden welke woorden produk-
tief gekend worden, is men kortom erg afhan-
kelijk van het toeval in welke situatie iemand
zich bevindt. Voor de meest frequente, eerste
duizend woorden zal het niet veel uitmaken,
maar daarna des te meer, omdat het al dan niet
voorkomen van specifieke woordenschatge-
bieden (domeinen) situatie-afhankelijk is. Men
zou dus iemand in alle specifieke situaties moe-
ten brengen om te weten welke woorden hij ge-
bruikt. Omgekeerd is het duidelijk dat men uit
bepaalde domeinen de betreffende woorden al-
leen verwerft, wanneer men in die situaties ver-
keert. Dat impliceert dat bijvoorbeeld stadskin-
deren een bepaald domein woorden tot hun
beschikking hebben, dat plattelandskinderen
niet hebben (en andersom).

1.2 Ontwikkeling van de woordenschat in een
tweede taal

In onderzoeknaar tweede-taal verwerving is re-
latief weinig aandacht besteed aan de ontwik-
keling van de woordenschat (zie Meara, 1983,
1987 voor een bibliografisch overzicht). Mees-
tal worden grammaticale aspecten onderzocht,
of worden er verbanden gelegd tussen globale
taaivaardigheidstoetsen en allerlei sociale va-
riabelen, zoals motivatie, verblijfsduur, type
scholing en dergelijke (zie Van Els, Bongaerts,
Extra, Van Os & Janssen-Van Dieten, 1984).


-ocr page 227-

Op grond van die globale taaivaardigheidstoet-
sen en signalen uit het veld wordt echter wel
duidelijk dat de verschillen in beheersing van
de woordenschat in het Nederlands tussen al-
lochtone en autochtone kinderen dramatisch
zijn. Het gebrek aan woordkennis in het Neder-
lands bij allochtone kinderen is mogelijk de
hoofdoorzaak van het groter worden van de
verschillen in schoolprestaties tussen Neder-
landstalige en niet-Nederlandstalige kinderen
op de basisschool, en van het uiteindelijke falen
van het grootste deel van de laatstgenoemde
groep in het onderwijs.

Hoewel er geen enkele belemmering voor
de hersenen lijkt te zijn om twee talen te ver-
werken en de opslag ervan geen extra belasting
betekent, komt uit bijna al het onderzoek naar
de grootte van de woordenschat naar voren dat
tweetaligen voor elk van beide talen een gerin-
gere woordenschat hebben dan eentaligen in de
betreffende taal (Saunders, 1982). Dat heeft
dan ook niets te maken met de mentale vermo-
gens, maar spruit voort uit het feit dat tweetali-
gen de twee talen vaak in verschillende situa-
ties en contexten leren gebruiken. Ze kennen
bijvoorbeeld woorden uit het thuisdomein
(etenswaren, kleren, familierelaties, culturele
gewoonten) in de ene taal, en woorden uit het
schooldomein
(schrifi, vlakgum, afkijken) in de
andere taal, en natuurlijk een heleboel woorden
in beide talen. In totaal hebben ze dus waar-
schijnlijk evenveel (of meer: Swain, 1972)
concepten als eentaligen, maar niet voor ieder
concept hebben ze in beide talen een label.

Voor allochtone kinderen geldt vaak dat
sommige Nederlandse woorden uit bepaalde
domeinen niet gekend worden omdat de situa-
ties waarin die domeinen 'gevuld' worden
nooit of zelden Nederlandstalig zijn, bijvoor-
beeld het domein 'keuken', 'eten klaarmaken'.
Ten overvloede: de begrippen ('concepten')
zijn wel aanwezig, maar de Nederlandse woor-
den ('labels') ervoor worden niet gekend.
Wanneer nu op school een tekst over een be-
paald onderwerp gaat dat toevallig een domein
bestrijkt waarin een allochtoon geen Neder-
lands gebruikt, zitten er zoveel 'gaten' in de

PCDJIG0CI5CHC ° ' ®

sTUDitN tekst dat de leerling er niets meer van kan ma-
ken.

Omdat bij het meten van intelligentie van al-
lochtone kinderen meestal geen rekening werd
gehouden met het feit dat ze getest werden in

hun tweede taal, die ze doorgaans het minst be-
heersen, scoorden die kinderen lager dan hun
eentalige leeftijdsgenoten (Zeef, 1985). Op
grond daarvan werd vervolgens geconcludeerd
dat ook de intellectuele vermogens geringer
waren. Ten onrechte, omdat sommige vragen
niet 'taalfair' zijn (een vraag wordt niet begre-
pen omdat een of meer woorden niet gekend
worden in de tweede taal) en sommige niet
'cultuur-fair' (zo is in de 'California Test of
Mental Maturity' op de invulvraag 'bananas
are...' alleen het antwoord 'yellow' goed, ter-
wijl Mexicanen - éénderde van de bevolking
van Califomië - ze groen gebruiken en de
zwarte bevolking meestal die met bruine schil
gebruikt). In het eerste geval is wel het concept
aanwezig, maar wordt het label niet gekend, in
het tweede geval verschillen de concepten in de
twee culturen van elkaar. In beide gevallen
wordt niet het intellectuele vermogen getest,
maar taalkennis respectievelijk culturele
kennis. Deze onjuiste interpretatie van test-
scores heeft eveneens bijgedragen tot de mis-
vatting dat tweetaligheid een handicap is en de
cognitieve ontwikkeling benadeelt. Zie over
het testen van allochtone kinderen Coenen en
Vallen (1991).

De talige en sociaal-culturele omgeving
waarin een concept geleerd wordt, speelt een
enorm belangrijke rol: de associaties die je ver-
bindt aan een woord, en de gevoelens of ideeën
die je daarbij hebt, zijn in relatie met die omge-
ving gevormd. Concepten kuimen dus in ver-
schillende culturen een verschillende
betekenisinhoud hebben, met verschillende
connotaties. Vertalingen van woorden van de
ene in de andere taal zijn dan ook zelden volle-
dig dekkend. Het Nederlandse woord
varken of
het Turkse 'equivalent'
domuz verwijst welis-
waar naar hetzelfde beest, maar de meeste Ne-
derlanders denken dan aan 'spek' of 'eten', ter-
wijl bij vele Turken als eerste associatie
'onrein' opkomt, 'niet-eetbaar'. Om het Ma-
rokkaanse
d'är (= huis) te leren hoeft een Ne-
derlander in eerste instantie alleen een nieuwe
relatie te leggen tussen de concepten die hij
kent bij het woord
huis en het woord d'är. Bij
woorden als
respect of eer echter zullen tevens
nieuwe conceptuele koppelingen nodig zijn,
omdat het ene concept in hoge mate verschilt
van het andere (hoewel er zeker overeenkoms-
ten zijn). Bij het leren van een woord als
dje-


-ocr page 228-

lata zal een geheel nieuw concept gevormd
moeten worden, omdat een Nederlands equiva-
lent geheel ontbreekt.

Hoewel bij het leren van een tweede taal
concepten veranderd, toegevoegd en opnieuw
van een label voorzien worden, is het toch niet
mogelijk eenduidig antwoord te geven op de
vraag of een tweetalige één lexicon heeft voor
beide talen dan wel voor elk van beide talen een
apart lexicon en de vraag of de processen die bij
de geheugenopslag betrokken zijn, naar taal
onderscheiden zijn. Bij beide vragen zijn de re-
sultaten van onderzoeken verre van eenduidig
en is er eerder sprake van een continuüm tussen
één centrale opslag en twee gescheiden 'men-
tale lexicons', waarbij de culturele en histori-
sche achtergrond van de tweetalige van groot
belang is (zie Romaine 1989). Daarbij dient bo-
vendien bedacht te worden dat eenmaal ge-
vormde concepten niet altijd statisch zijn: er
kan soms voortdurend nieuwe informatie toe-
gevoegd worden waardoor, onder hetzelfde la-
bel, concepten veranderen. Grosjean (1982, p.
244) suggereert dat de opvatting dat er geschei-
den taalsystemen zouden zijn dramatische ge-
volgen heeft gehad voor het denken over twee-
taligheid, bijvoorbeeld het oordeel van leraren
dat tweetaligheid een handicap is omdat het zo
verwarrend is steeds van de ene in de andere
taal te moeten vertalen (zie ook Molony &
Pechler, 1982).

1.3 Meten van woordenschat

Woordenschat wordt bijna altijd normgericht
('norm-referenced') gemeten: met behulp van
experimentele taken die een score opleveren.
Daaraan kan alleen afgemeten worden hoe
goed (of slecht) iemand is in woordenschat in
vergelijking met de referentiegroep, niet welke
woorden hij kent of hoeveel (zie Curtis, 1987;
Meara, 1983, 1987). Ook wanneer er m onder-
zoek spontane taaldata verzameld zijn, wordt
er meestal slechts gebruik gemaakt van scores
die zich niet voor een domeingerichte interpre-
tatie lenen. De maten die dan gebruikt worden,
hebben bijna altijd betrekking op het aantal
verschillende woorden ('types') in relatie met
het totaal aantal woorden ('tokens'). Vrijwel
alle daarbij gehanteerde formules zijn echter
problematisch (zie Van Hout & Vermeer
1989). De redenen voor het ontbreken van ge-
gevens over hoeveel en welke woorden be-
heerst worden, liggen voor de hand: woorden
lijken een oneindige, ongeordende reeks een-
heden te zijn die nooit volledig beheerst wordt.

Toch is er in een aantal onderzoeken gepro-
beerd een inzicht te krijgen in de grootte van de
woordenschat van kinderen'. De eerste daar-
van dateren uit het begin van deze eeuw. Augst
(1984) vermeldt met betrekking tot de actieve
woordenschat van zesjarigen een aantal van 2 a
3000 uit verschillende onderzoeken uit de jaren
1910-1940. Op basis van deze cijfers wordt ook
door Nederlandstalige onderzoekers de Neder-
landse actieve woordenschat van zesjarigen
geschat op 2500 ä 3000 (Kuitert & Van der
Velde, 1937; Post, 1951; Schaerlaekens,
1981).

Uit de jaren zeventig vermeldt Augst (1984,
p. VI) 3200 voor 6/7-jarigen, en 4700 voor ne-
genjarigen. Augst noemt beide aantallen om
verschillende redenen veel te laag. Hij zelf
vindt bij zijn zoon Christian op basis van vier
maanden opnamen vóór zijn zesde verjaardag
een actieve woordenschat van 5253 woorden.

Bijzonder interessant, ook in het kader van
tweede-taalverwerving, is de beschrijving van
de actieve woordenschat van tien kinderen te-
gen de zes jaar, waaronder de hierboven ge-
noemde Christian (Augst, 1984). In vier maan-
den, voor zij naar de lagere school gingen, werd
bij elk van de kinderen ruim 200 uur gesprek-
ken opgenomen in verschillende interacties.
Deze kinderen gebruikten gemiddeld 3800
woorden actief, waarbij de dialectspreker en de
twee kinderen met een allochtone moeder on-
der hen de laagste woordenschat behaalden,
respectievelijk 3200, 3110 en 3215 woorden.
De andere zeven, eentalige kinderen hadden al-
len een woordenschat van meer dan 3460
woorden. Deze laatsten kwamen bovendien uit
hogere sociale milieus. Opvallend is dat bij
vergelijking van de gegevens uit de jaren '20 en
de jaren '70 de woordenschat van de kinderen
toe schijnt te nemen van 2 ä 3000 naar 3 a 4000.
Het is niet onwaarschijnlijk dat deze toename
ook werkelijk plaats heeft gevonden, gezien
het groter en gevarieerder aanbod aan de kin-
deren in de vorm van kinderboeken, biblio- ^^^

PBOA'___

theekbezoek, verplicht kleuteronderwijs, tele- STUDIËN
visieprogramma's en dergelijke. Veel items uit
het veelbekeken
Sesamstraat zijn expliciet ge-
richt op het vergroten van de woordenschat van
de kinderen.


-ocr page 229-

Een andere wijze van meten van de woor-
denschat is het 'extrapoleren' op basis van een
steekproef (vgl. Dijkstra & Kempen, 1984;
Verhoeven & Vermeer, 1984, 1989; Vermeer,
1986; Verhoeven, 1987a/b). Daarbij wordt op
basis van onafhankelijke steekproeftrekking
uit een vooraf gespecificeerd woordcorpus een
woordenlijst geselecteerd op basis waarvan
een indicatie verkregen kan worden van
iemands passieve en/of actieve woordvoor-
raad. Zo wordt in de onderzoeken van Verhoe-
ven en Vermeer uitgegaan van het corpus
woorden uit de Nieuwe Streeflijst Woorden-
schat voor zesjarigen van Kohnstamm, Schaer-
laekens. De Vries, Akkerhuis en Froonincksx
(1981). Deze lijst probeert op grond van oorde-
len van basisschoolleerkrachten een indicatie
te geven van de passieve woordenschat van
zesjarigen. Uit een lijst van 6785 woorden
streepten (naast Belgische) 76 Nederlandse
leerkrachten woorden aan met het oog op de
vraag "Vind ik dat dit woord door zesjarigen
die ik ken, begrepen moet worden, indien het in
een eenvoudige zin gesproken zou worden?".
Voor het meten van de passieve- en actieve-
woordvoorraad zijn respectievelijk lijsten met
98 en 60 woorden geselecteerd. Gegeven het
feit dat het voor jonge kinderen bijzonder frus-
trerend is de lijsten in zijn geheel door te lopen
is gekozen voor een procedure waarbij een af-
breeknorm wordt gehanteerd. Uitgangspunt
daarbij is dat-de frequentie van voorkomen van
een woord in een taal ongeveer de verwer-
vingsvolgorde van dat woord weergeeft. Door
nu frequentiecategorieën te vormen en uit elke
categorie een steekproef te trekken, kan een
toets geconstrueerd worden waarvan de items
naar frequentiecategorie geordend zijn, name-
lijk van hoog naar laag frequent. Zo zijn ten be-
hoeve van de woordenschattaken van de Taal-
toets Allochtone Kinderen (TAK) (zie 2.1) de
woorden uit de Streeflijst in twintig catego-
rieën ingedeeld: de eerste categorie bestaat uit
de woorden die door 96-100% van de Neder-
landse leerkrachten werden aangestreept, de
tweede categorie door 91-95% van de leer-
RCDAcoeiscHe krachten, enzovoort. Kent iemand alle steek-
sTUDitN proefwoorden uit een categorie, dan wordt hij
ook verondersteld de andere woorden uit die
categorie te kennen. Aangezien de items in de
geconstrueerde toetsen geordend zijn in afne-
mende beoordelingspercentages, mag men

aannemen dat de categorieën in moeilijkheids-
graad toenemen.

2 Opzet van het onderzoek

2.1 Onderzoeksvraagstelling

De procedure van woordenschatpeiling op
basis van extrapolatie is als uitgangspunt geno-
men voor een onderzoek naar de woordenschat
van kinderen in de leeftijd van 4 tot 12 jaar.
Voor wat betreft de woordenschatpeiling van
4- tot 9-jarigen is uitgegaan van een compilatie
van eerdere en nieuw verzamelde scores op de
woordenschattaken van de TAK (vgl. Verhoe-
ven & Vermeer, 1989). De woordenschatpei-
ling van de oudere kinderen geschiedde aan de
hand van nieuw instrumentarium, gecon-
strueerd in het kader van de Taaltoets Alloch-
tone Kinderen Bovenbouw (Verhoeven & Ver-
meer, in druk). Doel van het onderzoek was
om, uitgaande van een cross-sectioneel design,
beter inzicht te verkrijgen in de woordenschat-
ontwikkeling van kinderen als een functie van
sociaal milieu, etnische achtergrond en school-
loopbaan. Daarbij stonden de volgende vragen
centraal:

1. Hoe verloopt de woordenschatontwikke-
ling van autochtone leerlingen in het basis-
onderwijs, rekening houdend met de factor
sociaal milieu?

2. Hoe verloopt de woordenschatontwikke-
ling van allochtone leerlingen in het basis-
onderwijs?

3. Hoe verloopt de woordenschatontwikke-
ling van autochtone en allochtone leerlin-
gen in het MLK-onderwijs?

2.2 Proefpersonen

De gegevens over de passieve en actieve woor-
denschat van de kinderen zijn in de loop van de
tijd in een aantal onderzoeken verzameld. De
grootste groep 5- tot en met 9-jarigen komt uit
het normeringsonderzoek van de "Taaltoets
Allochtone Kinderen" (Verhoeven & Ver-
meer, 1986). De passieve woordenschat van
4-jarige allochtone kinderen is getoetst in Ap-
pel en Vermeer (1990), die van hun autochtone
leeftijdgenoten in het proefonderzoek van de
TAK (Verhoeven & Vermeer, 1989, pp.
47-49). De gegevens van de 9-jarige MLK-
leerlingen zijn daar ook te vinden (ibid..


-ocr page 230-

Tabel 4

Basisonderwijs
leeftijd

TAK-onderbouw

TAK-bovenbouw

Overzicht van de aantallen proefpersonen uit het basisonderwijs, verdeeld over leeftijd en etnische groep

4

5

6

7

8

9

10

11

12

autochtoon totaal

26

125

172

165

136

187

66

80

51

hoogSES

-

59

63

78

63

70

-

-

-

laag SES

26

66

109

87

73

116

66

80

51

allochtoon totaal

137

204

98

107

91

104

20

38

14

Surinamers

12

58

-

58

-

69

-

8

-

Turken

62

75

-

85

-

60

10

14

3

Marokkanen

63

71

-

62

-

66

10

16

11

pp. 91-103). De gegevens van de andere MLK-
leerlingen (6- tot en met 9-jarigen) komen uit
het Invoeringsprogramma Speciaal Onderwijs
(Van de Guchte, 1991). De gegevens van de
10- tot en met 12-jarigen komen uit het proef-
onderzoek met de TAK-bovenbouw (Verhoe-
ven & Vermeer, in voorbereiding).

In totaal waren ruim 2000 leerlingen bij de
verschillende onderzoeken betrokken. In Tabel
1 is de verdeling over leeftijd en etnische groep
te zien voor het basisonderwijs, in Tabel 2 voor
het MLK-onderwijs.

De autochtone 5- tot en met 9-jarigen uit het
normeringsonderzoek (Verhoeven & Vermeer,
1989) waren sociaal en regionaal gestratifi-
ceerd. Wat betreft sociaal milieu werden
(on)geschoolde arbeiders en lagere employés
tot 'laag SES' gerekend; kleine zelfstandigen,
middelbare employés en hogere beroepen wer-
den met 'hoog SES' aangeduid. De overige
autochtonen uit de andere onderzoeken kwa-
men uit groepen met een lage SES. Praktisch
zonder uitzondering behoorden de allochtonen
ook tot deze groep. De gegevens over de TAK-
bovenbouw komen met name uit de regio Til-
burg, met aanvullingen uit Utrecht en Heerlen;
de overige gegevens komen uit het hele land,
Waarbij een lichte overrepresentatie van stede-

Tabel 2

Overzicht van de aantallen proefpersonen uit het
MLK-ondenNijs, verdeeld over leeftijd en etnische
groep

I^LK-onderwijs

TAK onderbouw

leeftijd
6

7

8

9

autochtoon totaal

8

25

45

59

allochtoon totaal

14

40

49

107

~ Surinamers

7

13

14

17

~ Turken + Marokkanen

7

27

35

90

lijke gebieden, gezien het groter aantal alloch-
tonen aldaar, voor de hand ligt.

2.3 Instrumenten

Voor het meten van de woordenschat werden
de betreffende toetsen uit de TAK-onderbouw
en TAK-bovenbouw gebruikt. Ze worden hier-
onder kort besproken.

Passieve-woordenschattaak TAK-onderbouw

Zoals in paragraaf 1.3 is aangegeven, is bij de
woordenschattaken van de TAK-onderbouw
uitgegaan van de Nieuwe Streeflijst Woorden-
schat voor zesjarigen, gecategoriseerd naar de
mate van overeenstemming onder leerkrachten
wat betreft de veronderstelde bekendheid bij
kinderen.

Met het oog op de schatting van de woord-
voorraad van kinderen is van belang te weten
hoeveel woorden elke categorie van de Streef-
lijst bevat. De aantallen woorden blijken gelei-
delijk aan af te nemen. De eerste categorie om-
vat ongeveer 1200 woorden. De vier daarop
volgende categorieën omvatten zo'n 500 woor-
den, de daarop volgende categorieën zo'n 300
tot 400 woorden, enzovoort (zie Vermeer 1986,
p. 32). De categorieën beneden de 50% over-
eenstemming blijken beduidend geringer van
omvang. Vandaar dat bij de constructie van de
woordenschattaken de oorspronkelijke inde-
Img van 20 categorieën is teruggebracht naar
een indeling in 14 categorieën (na samenne-
ming van de categorieën 11-12, 13-14, 15-17
en 18-20). Aangenomen wordt nu dat als proef-
personen de items uit categorie 1 en 2 passief,
dan wel actief beheersen, zij een passieve of ac-
tieve woordvoorraad van 1700 woorden bezit-
ten. Komen zij een categorie verder, dan kan
een woordvoorraad van ongeveer 2100 woor-
den worden afgeleid, enzovoort.


223

PEDAOOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 231-

Uit elk van de 14 onderscheiden categorieën
zijn op aselecte wijze vervolgens 7 woorden
gekozen: 5 nomina en 2 verba. Bij elk van deze
woorden zijn vier tekeningen gemaakt, waar-
van er een de referent van het woord weergeeft.
De woorden worden door de proefleider aange-
boden in toenemende (veronderstelde) moei-
lijkheidsgraad. Daarbij zegt de proefleider
steeds een woord, terwijl de leerling de teke-
ning met de juiste referent moet aanwijzen. Bij
de toets wordt een afbreeknorm gehanteerd die
er op neerkomt dat gestopt wordt op het mo-
ment dat een leerling de items binnen een cate-
gorie op kansniveau heeft gemaakt (i.e. bij een
score van 2 op 8 achtereenvolgende items).

Actieve-woordenschattaakTAK-onderbouw

De actieve-woordenschattaak van de TAK-
onderbouw is eveneens geconstrueerd door te
extrapoleren naar de woordcategorieën van de
Streeflijst. Voor elk van de eerste 12 catego-
rieën zijn 5 woorden geselecteerd: 3 nomina en
2 verba. Bij elk van deze woorden is een teke-
ning gemaakt waarop de desbetreffende refe-
rent staat afgebeeld. Hierbij wordt een verbale
stimulus gegeven van het type
dit is een of zij is
aan het,
welke zin de proefpersoon moet aan-
vullen. Soms moet door de proefleider daarbij
een onderdeel uit de tekening worden aange-
wezen. Daarnaast is het toegestaan om de
proefpersoon te vragen zijn antwoord nader te
preciseren,, bijvoorbeeld "ya
dat is een dier,
maar wat voor dier?"
Ook bij deze taak wordt
een afbreeknorm gehanteerd. Als een kind vijf
achtereenvolgende items (overeenkomend met
het aantal van een categorie) fout maakt, wordt
gestopt met de taak.

Passieve-woordenschattaakTAK-bovenbouw

Bij de passieve-woordenschattaak van de
TAK-bovenbouw wordt geëxtrapoleerd naar
24.000 woorden uit het Van Dale Basiswoor-
denboek (Huijgen & Verburg, 1987). Op ase-
lecte wijze zijn 108 woorden getrokken. Ver-
volgens zijn ^schriftelijke toetsopgaven
geconstrueerd waarin de betekenis van deze
woorden in een multiple-choice-formaat wordt
afgevraagd. Een voorbeeld:
Het water is troebel.

A. niet warm genoeg C. niet te drinken

B. niet helder D. bevroren

De items zijn over twee toetsen van elk 54
items verdeeld. De toetsen kennen geen af-
breeknorm. De score wordt bepaald door het
aantal correct beantwoorde opgaven. De schat-
ting van de woordvoorraad wordt verkregen
door, onder verrekening van de kans, de be-
haalde score met 222 te vermenigvuldigen.

2.4 Procedure

In het onderzoek is uitgegaan van een cross-
sectioneel design. Met behulp van variantie-
analyse op toetsscores is vervolgens gepro-
beerd een antwoord te vinden op de gestelde
onderzoeksvragen.

Met het oog op de vraag naar het verloop
van de woordenschatontwikkeling bij autoch-
tone leerlingen is nagegaan in hoeverre er
sprake is van een significante vooruitgang in de
passieve woordvoorraad in de loop van de on-
derbouw (groep 1-5) en de bovenbouw (groep
6-8) van het basisonderwijs. Het onderzoek
naar woordenschat in de onderbouw betreft een
compilatie van eerder en nieuw verzamelde
TAK-gegevens (vgl. Verhoeven & Vermeer,
1989). Voor de leerlingen in de onderbouw was
het bovendien mogelijk na te gaan in welke
mate de passieve en actieve woordvoorraad
verschilden en wat de invloed van sociaal-
economisch milieu was op de woordvoorraad
die kinderen verwerven. Met betrekking tot de
tweede onderzoeksvraag is nagegaan in welke
mate de woordenschatontwikkeling bij alloch-
tone leerlingen achterblijft bij die van autoch-
tone leeftijdgenoten. Daartoe is variantie-
analyse uitgevoerd met etnische groep als
hoofdeffect.

Ten aanzien van de derde en laatste onder-
zoeksvraag is met behulp van variantie-analyse
met schooltype (basisschool vs. MLK) en etni-
citeit als hoofdeffecten, bepaald in hoeverre de
woordenschatontwikkeling bij kinderen in het
MLK-onderwijs stagneert. Bovendien is door
de interactie tussen beide genoemde hoofdef-
fecten te toetsen nagegaan of de stagnatie voor
allochtone en autochtone leerlingen even groot
is.


224

PEDAGOGISCHB

STUDliN

-ocr page 232-

Tabel 2

3 Resultaten

3.1 Woordenschatontwikkeling In het
Basisonderwijs

Tabel 3 geeft de gemiddelden en de standaard-
deviaties van de autochtone en allochtone leer-
lingen op de passieve-woordenschattaken van
de TAK-onderbouw en TAK-bovenbouw.

Gemiddelden en standaarddeviaties van de autochtone en allochtone leerlingen op de passieve-
woordenschattaken van de TAK-onderbouw (4-9-Jarigen. 98 items, *= 108 items) en de TAK-bovenbouw
(10-12-jarigen, 108 items)

Autocht. Nederlanders Surinamers

hoogSES laag SES

gem. sd gem. sd gem. sd

Marokkanen

gem. sd

Turken

gem.

sd

4-jarigen

_

_

47.4*

23.1*

18.8

9.1

9.5

6.2

4.9

4.2

5-jarlgen

60.8

16.1

54.7

16.5

36.6

12.3

22.9

14.4

21.1

12.1

6-jarigen

79.0

10.9

69.0

15.5

-

-

-

-

-

-

7-jarigen

86.0

9.4

81.4

10.0

58.6

15.7

49.2

15.3

44.2

16.4

8-jarigen

91.4

3.8

87.3

7.5

-

-

-

-

-

-

9-jarlgen

93.9

4.4

92.3

5.4

78.2

12.5

60.8

17.6

60.8

17.4

10-jarigen

-

-

57.6

11.1

-

-

46.9

6.9

43.7

6.8

11-jarigen

-

-

66.0

12.4

55.6

18.0

49.4

11.3

45.4

19.8

12-jarigen

-

-

74.3

11.5

-

-

63.1

10.4

48.7

11.6

Er valt een grote mate van discrepantie af te
lezen wat betreft de door autochtone en alloch-
tone kinderen behaalde scores. De scores van
de Surinaamse kinderen blijken gemiddeld ho-
ger dan die van Turkse en Marokkaanse kin-
deren. Van deze laatste twee groepen scoren de
Turkse kinderen altijd lager dan de Marok-
kaanse. Bij alle groepen blijven de standaard-


_ Woordenschat passief

15000
13000
11000
9000
7000
5000

c

0 3000

1
ra

c 1000

ra
<

Ned.Laag

Turken
+

/ Marokkanen

Surinamers

4;6 5;6 6;6 7;6 8;6 9;6 10;6 11;6 12;6

Leeftijd in jaren; maanden

Figuur 1. Grafische weergave van de passieve woordvoorraad van autochtone en allochtone kinderen van
4-12 jaar

-ocr page 233-

Tabel 4

Gemiddelden en standaarddeviaties van de autochtone en allochtone leerlingen op de actieve-
woordenschattaak van de TAK-onderbouw (60 items, *=100 items)

Autocht. Nederlanders Surinamers Marokkanen Turken

hoog SES laag SES

gem. sd gem. sd gem. sd gem. sd gem. sd

4-jarigen*

_

_

29.0

10.6

22.3

15.7

_

9.3

9.1

5-jarigen

33.5

7.8

30.4

8.3

18.6

6.4

10.0

11

6.6

5.5

6-jarigen

41.7

7.0

35.5

8.7

-

-

-

-

-

-

7-jarigen

45.9

6.3

42.9

6.7

28.4

7.6

23.0

8.6

18.5

8.8

8-jarigen

49.5

5.2

46.4

6.0

-

-

-

-

-

-

9-jarigen

52.9

4.4

50.5

6.1

39.2

8.4

29.6

10.1

27.2

10.2

deviaties onverminderd hoog, hetgeen duidt op
een grote variatie binnen de groepen. In zowel
de onder- als de bovenbouwperiode van het ba-
sisonderwijs blijkt sprake van significante
hoofdeffecten voor leeftijd en etnische groep
(in alle gevallen /7<.001). In de onderbouw
blijkt er ook sprake van een net significante
(p<.05) interactie tussen beide effecten, het-
geen erop zou kunnen duiden dat allochtone
kinderen hun achterstand enigszins inlopen op
de Nederlandse kinderen (zie Verhoeven &
Vermeer, 1989, pp. 70-73). Meer waarschijn-
lijk is dat er sprake is van een plafondeffect bij
de 8- en 9-jarige Nederlandse kinderen. De
grote verschillen in scores bij de TAK-boven-
bouw bevestigen dit vermoeden. In de onder-
bouw is er bij de autochtone groep sprake van
een significant milieu-effect (p<.01). Kinderen
uit hoog SES scoren beduidend hoger dan die
uit laag SES: de verschillen zijn doorgaans gro-
ter dan
.5 *sd.

Figuur 1 geeft een beeld van de ontwikke-
ling van de passieve-woordvoorraad van au-
tochtone en allochtone leerlingen in het basis-
onderwijs. Vanzelfsprekend gaat het hier om
een grove indicatie op basis van geëxtrapo-
leerde scores, waarbij men moet bedenken dat
de variatie binnen groepen groot is.

Het in Figuur 1 zichtbare breukvlak bij au-
tochtonen bij de overgang van 9 naar 10 jaar is
deels te verklaren vanuit de twee verschillende
referentiepunten die zijn gehanteerd: de Streef-
lijst met bijna 7000 woorden voor de onder-
bouw en de 24.000 woorden uit Van Dale's Ba-
siswoordenboek voor de bovenbouw. Met
name bij de negenjarigen zou een plafondeffect
kurmen worden verondersteld (zie boven). Bij
de allochtonen zien we geenszins een plafond-
effect optreden. Hun woordenschatontwikke-
ling geeft pas bij de leeftijd van 11 jaar een
sterkere stijging te zien. Overigens bleek uit
een onderzoek onder een steekproef van 9- en
10-jarige Turkse en Marokkaanse kinderen
met een lage woordenschat (3000 tot 5000
woorden) die beide toetsen voorgelegd kregen,
dat voor elk individueel kind de scores op beide
toetsen eenzelfde grootte van de woordenschat
aangaven: als de score op de TAK-onderbouw
overeenkwam met bijvoorbeeld een woord-
voorraad van 3200 woorden, dan was dat ook
de indicatie op basis van de TAK-bovenbouw.
Nergens was het verschil groter dan 100 woor-
den.

Opvallend is verder dat de woordenschat-
ontwikkeling in de bovenbouw van het basis-
onderwijs veel sneller verloopt dan in de onder-
bouw.

Een punt van aandacht zijn nog de verschil-
len tussen etnische groepen in de loop van de
tijd. Figuur 1 laat duidelijk zien dat in termen
van absolute woordvoorraad de verschillen in
de loop van de basisschoolperiode beduidend
groter worden. Het lijkt erop dat allochtone
kinderen op het moment dat het aankomt om
het Ifezen te benutten voor uitbreiding van de
woordenschat hier minder goed in slagen dan
autochtone kinderen.

Ten slotte laat Figuur 1 zien dat de passieve-
woordvoorraad van autochtone leerlingen uit
hoog SES hoger is dan die van leeftijdgenoten
uit laag SES. Hoewel'de verschillen in termen
van woordvoorraad niet extreem groot zijn,
blijken de gevonden verschillen wel significant
(p<.01). Voorlopige gegevens uit het norme-
ringsonderzoek met de TAK-bovenbouw be-
vestigen het vermoeden dat de verschillen tus-
sen de hoog en laag SES kinderen niet kleiner
worden, en in absolute woordvoorraad uitge-
drukt, erg groot zijn.

Tabel 4 geeft een overzicht van de gemid-


226

PEDAOOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 234-

delden en de standaarddeviaties van de autoch-
tone en allochtone 4- tot 9-jarigen op de
actieve-woordenschattaak van de TAK-
onderbouw.

Ook hier blijkt sprake van constante grote ver-
schillen in scores tussen autochtone en alloch-
tone leerlingen: hoog SES het hoogst, de
Turkse kinderen het laagst. Hoewel Suri-
naamse kinderen veel hoger scoren dan Turkse
of Marokkaanse, blijven zij toch fors achter
vergeleken met hun autochtone Nederlandse
leeftijdsgenoten. De hoofdeffecten leeftijd en
etnische groep blijken beide significant
(p<.001). De interactie tussen beide hoofdef-
fecten blijkt niet significant, hetgeen erop lijkt
te duiden dat allochtone leerlingen hun achter-
stand in actieve woordenschat in de onderbouw
van het basisonderwijs niet weten in te lopen.
Net als bij de passieve woordvoorraad het ge-
val was, is ook nu bij de autochtone groep
sprake van een significant milieu-effect
(p<.001). Wederom scoren kinderen uit hoog
SES gemiddeld hoger dan kinderen uit laag
SES. De verschillen bedragen doorgaans meer
dan .5 *
sd (zie ook Verhoeven & Vermeer,
1989, pp. 73-75).

Figuur 2 geeft een indruk van de ontwikke-
ling van de actieve-woordvoorraad van autoch-
tone en allochtone leerlingen. Ook hier geldt
weer dat het gaat om een grove indicatie op
basis van geëxtrapoleerde scores, waarbij de
variatie biimen groepen zeer groot is.

Uit Figuur 2 wordt wederom duidelijk dat de
achterstand in woordvoorraad in het Neder-
lands van met name Turkse en Marokkaanse
kinderen gigantisch is. Wanneer de leerlingen
beginnen met lezen, in groep 3, gebruiken Ne-
derlandse zesjarigen, zo blijkt ook uit andere
onderzoeken (zie Coenen & Vermeer, 1988, en
de daarin vermelde literatuur) zo'n 3500 wor-
den actief. Turkse en Marokkaanse kinderen
gebruiken nog niet de helft daarvan! Vijfjarige
Nederlandse kinderen hebben meer woorden
tot hun beschikking dan negenjarige Turkse en
Marokkaanse kinderen. De Surinaamse kin-
deren lopen een pas achter bij de Nederlandse
kinderen. Ter vergelijking: derde generatie
Moluks Maleise leerlingen van vijf en zes jaar
(n= 14 resp. 18) uit het onderzoek van Lasomer
& Vermeer (1990, pp. 7-8) bleken een actieve-


Woordenschat actief

5000 -

Ned.Hoog
Ned.Laag

Surinamers

Marokkanen
Turken

4000

3000

2000

I

0

1

c

ro
<

1000

4;6 5;6 6;6 7;6 8;6 9;6

Leeftijd in jaren; maanden

f'iguur2. Grafische weergave van de actieve woordvoorraad van autochtone en allochtone kinderen van
4-9 jaar

227

PEDAGOGISCHE

STVDIÊH

-ocr page 235-

Tabel 5

Gemiddelden en standaarddeviaties van de autochtone en allochtone MLK-leerlingen op de passieve- en
actieve-woordenschattaak van de TAK-onderbouw (98 resp. 60 items)

Autocht. Nederl.

Sur./Ant./Mol.

Turk/Marok.

gem.

sd

gem.

sd

gem.

sd

6jaar

pass. WS.

26.5

9.9

34.9

13.9

22.1

15.5

act. WS.

20.8

7.2

18.4

7.0

10.3

7.3

7 jaar

pass. WS.

50.1

17.8

43.3

14.5

31.6

11.9

act. WS.

29.3

8.3

22.6

4.7

18.2

9.0

8jaar

pass. WS.

69.1

13.2

61.8

12.1

40.8

14.4

act. WS.

36.6

8.1

31.1

5.9

21.0

9.5

9jaar

pass. WS.

74.0

13.6

69.2

15.5

52.9

13.9

act. WS.

36.6

8.7

34.5

8.6

24.1

8.1

woordvoorraad te hebben van 3150 resp. 3300
woorden, praktisch gelijk aan autochtone Ne-
derlandse kinderen. De numerieke aanduidin-
gen voor de woordvoorraad van de autochtone
leerlingen lijken overeen te komen met eerder
in de literatuur gegeven schattingen op basis
van spontane taalgegevens (vgl. Augst, 1984).

3.2 Woordenschatontwikkeling bij moeilijk
lerende kinderen

In Tabel 5 worden de gegevens van autochtone
en allochtone kinderen uit het MLK-onderwijs
gepresenteerd (zie ook Van de Guchte, 1991, p.
51)

Er valt af te lezen dat ook in het MLK-
onderwijs autochtone kinderen constant hoger
scoren dan allochtone kinderen en dat beide
groepen in de loop van de tijd vooruitgang boe-
ken. Variatie-analyse op beide toetsen laat
zien dat de hoofdeffecten leeftijd en etniciteit
significant zijn (in beide gevallen ;7<.001). De
interactie tussen beide effecten is niet signifi-
cant, hetgeen erop duidt dat autochtone en al-
lochtone kinderen in het MLK in de loop van de
tijd in gelijke mate vooruitgang boeken.

Vergelijking met de resultaten van de kin-
deren in het basisonderwijs (zie Tabel 3 en 4)
maakt duidelijk dat vooral de autochtone kin-
deren in het MLK relatief laag uitkomen. In een
variantie-analyse met hoofdeffecten etnische
groep en schooltype (basisonderwijs - MLK-
onderwijs) blijkt dat beide hoofdeffecten signi-
ficant zijn (p<.001). De interactie tussen de ef-
fecten is niet significant, hetgeen erop duidt dat
de verschillen in woordenschatomvang van
leerlingen in het MLK- en in het basisonder-
wijs in de loop van hun schoolloopbaan con-
stant blijven.

Figuur 3 en 4 geven een indicatie van de ont-
wikkeling van de passieve- en actieve-
woordvoorraad van 6- tot 9-jarige autochtone
en allochtone kinderen in het MLK-onderwijs
weer. Wij wijzen er weer met nadruk op dat dit
slechts indicaties zijn, waarbij de variatie bin-
nen een groep bovendien groot is. Ter vergelij-
king zijn de aantallen van de Nederlandse (laag
SES) en de Turkse/Marokkaanse leerlingen uit
het basisonderwijs ook in de figuren 3 en 4 op-
genomen.

Wanneer we de resultaten van de kinderen
in het MLK-onderwijs vergelijken met die van
de kinderen in het basisonderwijs dan valt op
dat vooral de autochtone kinderen in het MLK
relatief laag uitkomen. Voor de allochtone
groepen in de twee verschillende onderwijs-
contexten geldt dat er in veel mindere mate
sprake is van echt grote verschillen in woord-
voorraad. Zowel bij de passieve als actieve
woordvoorraad zien we dat autochtone kin-
deren constant hoger uitkomen dan allochtone
kinderen en dat beide groepen in de loop van de
tijd, zij het in geringere mate dan in het basison-
derwijs, vooruitgaan.

De gegevens van de woordenschattaken van
de TAK-bovenbouw die we hebben over Ne-
deriandse 10-, 11- en 12-jarigen uit het MLK-
onderwijs zijn weinig hoopgevend, maar het
betrof een te kleine steekproef van resp. 10,15
en 11 leerlingen, die een geschatte woordvoor-
raad hadden van tussen de 4000 en 5000 woor-
den. Deze scores zijn wel zeer laag in vergelij-
king met die in het basisonderwijs. In het
MLK-onderwijs moeten de schriftelijke taken
van de TAK-bovenbouw echter met voorzich-
tigheid gebruikt en geïnterpreteerd worden,
omdat daarbij leesvaardigheid een rol speelt.
Een zeer geringe leesvaardigheid kan een fac-
tor zijn waardoor een kind laag presteert


228

PEDAGOCISCHE

STUDIÉN

-ocr page 236-

Woordenschat passief MLK

6000

Ned.Laag BAO

5000

Ned. MLK
Sur. MLK

__________Turk/Mar. BAO

--------- Turk/Mar. MLK

4000

-cJi

3000

/

2000

c

03
■D
O
O

5
ra
c

co
<

1000

8;6

6;6

9;6

7:6

Leeftijd in jaren; maanden

Figuur 3. Grafische weergave van de passieve woordvoorraad van autochtone en allochtone kinderen van
6-9 jaar uit het MLK-onderwijs

Woordenschat actief MLK

5000

Ned.Laag BAO

_ Ned. MLK
—Sur. MLK

... Turk/Mar. BAO
r:.-::^"'"'" Turk/Mar. MLK

4000

3000

2000

c

CD
"2
O
O

ro
c

1000

CD
<

6;6 7;6 8;6 9;6
Leeftijd in jaren; maanden

Figuur 4. Grafische weergave van de actieve woordvoorraad van autochtone en allochtone kinderen van
6-9 jaar uit het MLK-onderwijs

229

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 237-

Op een toetstaak, terwijl zijn taalvaardigheid
hoger is. De in de Figuren 3 en 4 gepresen-
teerde gegevens hebben echter louter betrek-
king op mondelinge toetstaken. Daarmee zijn
ze des te schrijnender.

4 Conclusies en discussie

Het onderhavige onderzoek laat zien dat de
woordenschatontwikkeling in de bovenbouw
van het basisonderwijs sneller verloopt dan in
de onderbouw. Dit feit valt te verklaren door de
toenemende leesvaardigheid van leerlingen.
Aangenomen mag worden dat leerlingen vanaf
groep 6 in steeds groter mate hun woordenschat
weten uit te breiden via het lezen van teksten in
de zaakvakken en via het lezen van boeken in
de vrije tijd (vgl. Adams, 1990; Chall, 1983).

Verder komt uit het onderzoek naar voren
dat tussen autochtone en allochtone (met name
Turkse en Marokkaanse) kinderen sprake is
van dramatische verschillen in woordenschat-
ontwikkeling in het Nederlands. Relatief be-
zien blijven de verschillen in woordenschat-
omvang tussen autochtonen en allochtonen in
de loop van het basisonderwijs min of meer
constant. In absolute zin blijken de verschillen
in woordenschat als gevolg van de eerder ge-
noemde trend van een snellere woordenschat-
ontwikkeling in de bovenbouw van het basis-
onderwijs eerder groter dan kleiner te worden.
Als zodanig gaan de resultaten in de richting
van een Mattheüs-effect: naar het beeld van rij-
ken die steeds rijker en armen die steeds armer
worden (vgl. Stanovich, 1986; Verhoeven,
1990).

Het is van belang op te merken dat de
zwakke resultaten van de allochtone leerlingen
op woordenschat in het Nederiands niet als de-
ficiënt kimnen worden aangemerkt. Eerder on-
derzoek van Verhoeven (1987b) heeft laten
zien dat zowel de passieve als de actieve woor-
denschat van Turkse kinderen in Nederland tot
zelfs aan het eind van groep 4 (i.e. na vier jaar
onderwijs in het Nederiands) gemiddeld nog
altijd sterker ontwikkeld is in de eigen taal dan
in het Nederlands als tweede taal. Daarmee
wordt het onwaarschijnlijk dat de zwakke re-
sultaten van de allochtone kinderen aan een ge-
brekkige cognitieve stimulering vanuit het ge-
zin moeten worden toegeschreven, al kan hier
de nodige variatie in optreden (vgl. Leseman,
1989). Het feit dat allochtone kinderen bedui-
dend lagere scores behalen dan autochtone kin-
deren uit zwakke milieus suggereert dat niet
zozeer de mate van gezinsstimulering bepalend
is, maar veeleer de taal waarin die stimulering
plaats vindt. Eerdere studies van Vermeer
(1986) en Verhoeven (1991) naar determinan-
ten van taalvaardigheid van allochtone kin-
deren laat inderdaad zien dat taalaanbod in het
gezin een cruciale factor is voor het tempo van
tweede-taal verwerving.

De hier door extrapolatie verkregen woord-
voorraden komen ruwweg overeen met de aan-
tallen die in de literatuur voor de betreffende
leeftijdsgroepen worden genoemd op basis van
directe meetprocedures (vgl. McKeown &
Curtis, 1987; zie ook Coenen & Vermeer, 1988
en de daarin genoemde literatuur), hetgeen als
een ondersteuning van de gehanteerde me-
thode kan worden opgevat. Volgens Nagy en
Herman (1987, p. 21) neemt de passieve woor-
denschat van 9- tot 12-jarigen toe van 6000 tot
15000 woorden met een jaarlijkse toename van
3000 woorden, hetgeen eveneens uit de hier ge-
presenteerde cijfers valt af te lezen. Ook San-
ders (1990) concludeert op basis van door ex-
trapolatie verkregen aantallen met een
multiple-choice-toets tot een vergelijkbare
woordvoorraad van autochtone en allochtone
leerlingen in de brugklas van het Voortgezet
Onderwijs.

De grote verschillen tussen autochtone en
allochtone leerlingen kuimen niet anders dan
grote gevolgen hebben voor de school-
prestaties van de kinderen. De verschillen tus-
sen kinderen hoeven voor leerkrachten en leer-
lingen in het kleuteronderwijs nog niet zo
opvallend te zijn, gezien de activiteiten daar,
maar ook nog niet zo in groep drie: ze lezen dan
verhaaltjes die simpel zijn omwille van het
proces van leren lezen: relatief eenvoudige
woorden, korte zinnen, veel herhalingen, en
korte, cognitief weinig eisende verhaaltjes.
Maar wanneer ze eenmaal de technische aspec-
ten van het leren lezen onder de knie hebben,
kunnen de Nederiandse kinderen hun tempo in
vergelijking met de anderstalige klasgenoten
versnellen, dankzij hun grotere woordenschat.
In de midden-en bovenbouw heeft de achter-
stand in woordenschat een enorm effect op
tekstbegrip, en op het leren van nieuwe woor-


230

PCDACOeiSCHC

STUDIÉN

-ocr page 238-

den uit teksten (vgl. Aamoutse & Van Leeuwe,
1986; Schouten-Van Parreren, 1985; Verhoe-
ven, 1992). Autochtone leerlingen kunnen de
'gaten' (onbekende woorden) in hun teksten ra-
den met behulp van de woorden er omheen,
waarvan ze de meeste kennen (die teksten zijn
immers meestal voor eerste-taalverwervers ge-
schreven). Maar voor allochtone leerlingen zit-
ten er doorgaans zoveel 'gaten' in de teksten
dat zij de onbekende woorden nauwelijks nog
kunnen afleiden uit de context. Op die manier
leren zij er weer minder woorden bij, of erger,
helemaal geen, omdat ze van de hele tekst niets
meer kunnen maken, behalve dan een vaag idee
waarover het ongeveer gaat. Om die reden is
het wenselijk in het onderwijs veel meer dan nu
het geval is prioriteit te geven aan woorden-
schat (zie Appel & Vermeer, 1990; Mommers
& Verhoeven, 1990).

Een ander belangrijk resultaat van het hui-
dige onderzoek is dat autochtone en allochtone
leerlingen in het MLK-onderwijs substantiëel
lager uitkomen op het onderdeel woordenschat
dan hun leeftijdgenoten in het basisonderwijs.
Dit resultaat is op zich niet verrassend: de leer-
problemen op grond waarvan de leerlingen in
het het MLK-onderwijs zijn geplaatst, blijken
van invloed op het tempo van woordenschat-
verwerving. Het is echter opmerkelijk dat de
verschillen tussen autochtonen en allochtonen
ook in het MLK-onderwijs significant zijn.
Daarmee valt te concluderen dat allochtone
kinderen in het MLK-onderwijs dubbel gehan-
dicapt zijn. Net als hun allochtone leeftijdsge-
noten in het basisonderwijs hebben zij een ge-
ringe woordvoorraad in het Nederlands als
gevolg van een beperkt Nederlands taalaanbod
in de gezinssituatie. Daarnaast hebben zij ech-
ter nog een leerprobleem dat hun verwerving
van het Nederiands negatief beïnvloedt. An-
derzijds kan het effect van de plaatsing en het
onderwijs in de MLK-scholen niet worden uit-
gesloten. Uit observaties op MLK-scholen
kunnen we ons niet aan de indruk onttrekken
dat op veel MLK-scholen het taalonderwijs
nog weinig interactief-communicatief van aard
is. Veel van de vaardigheden en vooral ook
Werkvormen die daarbij horen worden al jaren
op veel basisscholen gepraktiseerd. Op veel
MLK-scholen is de leerling op zijn eigen ni-
veau bezig in voornamelijk gesloten leersitua-
ties. Gezamenlijke (taal)activiteiten komen re-
latief weinig voor. Daarbij is de leerstof soms
in zulke kleine leerstapjes ontleed, dat de on-
deriinge samenhang en het verband met de
werkelijkheid de leerling ontgaat. Met name
voor een tweede-taalverwerver is het ontbre-
ken van die werkvormen en het in kleine
mootjes hakken van de leerstof funest. Ze moe-
ten het hebben van een groot, gevariëerd aan-
bod in zinvolle, communicatieve contexten. Er
is voor hen ook geen enkele reden de leerstof in
zulke kleine stapjes te ontleden, omdat we niet
kunnen constateren (Verhoeven & Vermeer,
1989, pp. 91-103) dat er structurele verschillen
in taalverwerving zijn tussen MLK- en
basisonderwijsleerlingen, dat wil zeggen dat ze
anders, op een andere wijze, Nederlands zou-
den leren.

Een belangrijke vraag die resteert is hoe
woordenschatontwikkeling in het onderwijs
het beste kan worden gestimuleerd. Twee mo-
gelijkheden, die beide benut dienen te worden,
dienen zich aan: het aanbieden van woorden in
context en het geven van directe instructie (vgl.
Verhoeven & Van Kuyk, 1991). Algemeen
aangenomen wordt inmiddels (cf. Schouten-
Van Parreren, 1985; Stemberg, 1987, en an-
dere bijdragen in McKeown & Curtis, 1987)
dat de
meeste woorden geleerd worden in con-
text, anderzijds worden woorden het
beste ont-
houden via directe instructie (cf. Nagy & Her-
man, 1987; Pressley, Levin & McDaniel,
1987). De retentie bij directe methodes is door-
gaans
50 tot 80% van de aangeboden woorden,
ook op langere termijn (Beek, McKeown &
Omanson, 1987), bij leren uit de context is de
retentie vaak niet meer dan 10% (Nagy, Ander-
son & Herman, 1987). Het is echter onmogelijk
om duizenden woorden per jaar te leren via di-
recte instructie. Het tegenover elkaar stellen
van beide wijzen van leren is dan ook onjuist:
ten eerste is de mate van kennen (zie 1.1) bij
beide niet hetzelfde, ten tweede kan direct on-
derwijzen het indirect leren niet vervangen, ze
moeten elkaar aanvullen. Daarbij dient gebruik
gemaakt te worden van visuele ondersteuning
(voorwerpen, vertelplaten, foto's, beeldverha-
len) en andere zintuigen (voelen, proeven), het
'handelen' met woorden (opdrachten uitvoe- sruo/'f»
ren, bewegingslessen), zo mogelijk met ge-
bruikmaking van de eigen taal, steeds in het ka-
der van een context (thema, verhaal,
raamvertelling) om zo veel mogelijk verbin-

P£DACOGISCHÊ


-ocr page 239-

dingen ('knooppunten', 'sporen') te bewerk-
stelligen. Daarbij moet bovendien rekening ge-
houden worden met het 'dekkingspercentage'
van teksten: het percentage onbekende woor-
den in een tekst mag niet veel meer dan 10,
hooguit 15 zijn. Zitten er teveel onbekende
woorden in een tekst, zijn ze ambigu of staan ze
in ambiguë contexten, dan dient directe in-
structie gegeven te worden. Tot slot heeft een
veelvuldige herhaling binnen en tussen teksten
en thema's, en controle van de geleerde woor-
den een gunstig effect op het onthouden van
woorden. Wanneer deze condities geschapen
worden, kunnen allochtone leerlingen hun ach-
terstand in woordenschat op autochtone leer-
lingen inhalen. De resultaten na twee jaar uit
het onderzoek van Appel en Vermeer (1990),
waarin allochtone leerlingen van groep 1 tot en
met 4 een woordenschatcurriculum voorgelegd
krijgen, wijzen in deze gunstige richting.

Noot

1 Op voorhand is het lastig de uitkomsten uit ver-
schillende onderzoeken te vergelijken, omdat
meestal niet wordt aangegeven in hoeverre on-
der de notie 'woord' woordvormen ('tokens')
verstaan worden, dan wel herleidingen van die
woordvormen tot lemma's of woordenboekin-
gangen ('types').

Literatuur

Aarnoutse, C.A.J., & Leeuwe, J.F.J. van (1986). Een
verkennend onderzoek naar factoren die een rol
spelen bij de verklaring van verschillen in begrij-
pend lezen.
Pedagogisch Tijdschrift, 11,105-111.

Adams, M.J. (1990). Beginning to read. Cambridge,
MA: MIT Press.

Appel, R., & Vermeer, A. (1990). Uitbreiding woor-
denschat NT2 in de kleuterklassen.
Toegepaste
Taalwetenschap in Artikelen, 38,
36-47.

Augst, G. (1984). Kinderwort. Der aktive Kinderwort-
schatz kurz vor der Einschulung.
Frankfurt am
Main: Peter Lang.

Beck, I., McKeown, M., & Omanson, R. (1987). The ef-
fects and uses of diverse vocabulary instructional
techniques. In M.G. McKeown & M. Curtis (Eds.),
The nature of vocabulary acquisition (pp.
147-164). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.

Bogaards, P. (1986a). Op zoek naar nuttige woorden.
Een geschiedenis van de vocabulaire-selectie
voor het vreemde-talenonderwijs.
Levende Ta-
len, 411,
329-336.

Bogaards, P. (1986b). Hoe nuttig zijn frequente
woorden?
Levende Talen, 416, 626-630.

Carroll, J. B. (1980). Individual difference relations in
psychometrie and experimental cognitive tasks.
Chapel Hill: University of North Carolina, LL.
Thurstone Psychometrie Laboratory, Rep. no.
163.

Carter, R. (1987). Vocabulary. Applied linguisticpers-
pectives.
London: Allen & Unwin.

Chall, J.S. (1983). Stages of reading development.
New York: McGraw-Hill.

Coenen, M., & Vermeer, A. (1988). Nederlandse
woordenschat allochtone kinderen.
Tilburg:
Zwijsen.

Coenen, M., & Vallen, T. (1991). Itembias in de eind-
toets basisonderwijs.
Pedagogische Studiën, 68,
15-26.

Cummins, J., & Swain, M. (1986). Bilingualism in edu-
cation: Aspects of theory, research and policy.
London: Longman.

Curtis, M. E. (1987). Vocabulary testing and vocabu-
lary Instruction. In M.G. McKeown & M. Curtis
(Eds.),
The nature of vocabulary acquisition (pp.
37-52). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.

Dijkstra, T., & Kempen, G. (1984). Taal in uitvoering.
Een inleiding tot de psycholinguïstiek.
Gronin-
gen: Wolters-Noordhoff.

Elshout-Mohr, M., & Daalen-Kapteijns, M. van
(1987). Cognitive processes in learning word
meanings. In M.G. McKeown & M. Curtis (Eds.),
The nature of vocabulary acquisition (pp. 53-72).
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.

Els, T^ van, Bongaerts, T., Extra, G., Os, C. van, &
Janssen-van Dieten, A.
{^984). Appliedlinguistics
and the learning and teaching of foreign lan-
guages.
London: Edward Arnold.

Grosjean, P. (1982). Life with two languages. Cam-
bridge, MA: Harvard University Press.

Guchte, C. van de (1991). Werkplan mondelinge taal-
vaardigheid, Invoerings Programma Speciaal On-
den/vijs.
Den Bosch: KUB/KPC.

Hout, R. van, & Vermeer, A. (1989). Spontane taal-
data en het meten van lexicale rijkdom in
tweede-taalverwerving.
Toegepaste Taalweten-
schap in Artikelen, 32,
108-122.

Huijgen, M., & Verburg, M. (1987). Van Dale Basis-
woordenboek Nederlands.
Gorinchem: De Rui-
ter.


232

PCDAGOGISCHC

STUDliN

-ocr page 240-

Kaufman, A.S. (1979). Intelligent testing with the

WISC-R. New York: John Wiley and Sons.
Kohnstamm, G. A., Schaerlaekens, A. M., Vries, A. K.
de. Akkerhuis G.W., & Froonincksx, IVI. (1981).
Nieuwe Streeflijst woordenschat voor 6-jarigen.
Lisse: Swets & Zeitiinger.
j Kuitert, R., & Velde, I. van der (1937). Een woorden-
schatonderzoek bij zesjarige kinderen.
Nieuwe
Taalgids, 31,
109-123.
Lasomer, X., & Vermeer, A. (1990).
Streeflijst woor-
denschat Moluks Maleis.
Utrecht: Steunpunt
Edukatie Molukkers.
Leseman, P.P.M. (1989).
Structurele en pedagogi-
sche determinanten van schoolloopbanen.
Rot-
terdam: Rotterdamse Schooladviesdienst/Project
Onderwijs en Sociaal Milieu.
Mace-Matluck, B., Hoover, W.A., & Calfee, R.C
(1984).
Teaching reading to bilingual chlldren: A
final report.
Austin, TX: SEDL
McKeown, M., & Curtis, M. (Eds.) (1987),
The nature
of vocabularyacquisition.
Hillsdale, NJ: Lawrence
Erlbaum.

Meara, P. (1983). Vocabulary in a second language.

Specialised bibliography 3. London: CILT.
Meara, P. (1987).
Vocabulary in a second language.
Volume 2. Specialised bibliography 4. London:
CILT.

Molony, C., & Pechler, H. (1982). Molukse leerlingen
in het Nederlandse basisonderwijs.
Leiden: Ll-
COR.

Mommers, C, & Verhoeven, L. (1990). Kinderen
oriënteren op geschreven taal. Sc/700/en ßege/e/-
ding, 7(27), 28-33.
Nagy, W., Anderson, R., & Herman, P. (1987). Lear-
ning word meanings from context during normal
read'mg. American Educational Research Journal,
24{2),
237-270.
Nagy, W., & Herman, P. (1987). Breadth and depth of
vocabulary knowledge: Implications for acquisi-
tion and Instruction. In M.G. McKeown & M.
Curtis (Eds.),
The nature of vocabulary acquisition
(pp. 19-36). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.
Post, P. (1951). Over de woordenschat van zesjarige
kinderen in tweetalig Friesland.
Med. Nutssem.
Paedag. Univ. van Amsterdam, 49,
Groningen:
Wolters.

Pressley, M., Levin, J., & McDaniel, M. (1987). Remem-
bering versus inferring what a word means: mne-
monic and contextual approaches. In M.
McKeown & M. Curtis (Eds.),
The nature of voca-
bulary acquisition
(pp. 107-128). Hillsdale, NJ: La-
wrence Erlbaum.

Romaine, S. (1989). Bilingualism. London: Basil Black-
well.

Sanders, M. (1990). Met andere woorden. Een onder-
zoek naar de omvang van de receptieve woor-
denschat van anderstalige brugklasleerlingen.
Levende Talen, 455,424-427.

Saunders, G. (1982). Bilingual children: Guidance for
the family.
Clevedon: Multilingual Matters.

Schaerlaekens, A. M. (1981). De taalontwikkeling
van het kind. Een oriëntatie in het Nederlandsta-
lig onderzoek.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Schouten-van Parreren, C. (1985). Woorden leren in
het vreemde-talenonderwijs.
Apeldoorn: Van
Walraven.

Stanovich, K.E. (1986). Matthew effects in reading:
Some consequences of individual differences in
the acquisition of literacy.
Reading Research
Quarterly, 21,
360-407.

Sternberg, R. (1987). Most vocabulary is learned from
context. In M.G. McKeown & M.E. Curtis (Eds.),
The nature of vocabulary acquisition (pp.
89-105). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Asso-
ciates.

Swain, M. (1972). Bilingualism as afirst language. Ph.
D. thesis, University of California at Irvine.

Torrance, N., & Olson, D. (1984). Oral language com-
petence and the acquisition of literacy. In A.D.
Pellegrini & T. D. Yawley (Eds.),
The development
of oral and written language development in so-
cial contexts.
Norwood, NJ: Ablex.

Verhoeven, L. (1987a). Ethnic minority children ac-
quiring literacy.
Dordrecht: Poris.

Verhoeven, L. (1987b). Lexical development in ethnic
minority children.
Belgian Journal of Linguistics,
2,
75-92.

Verhoeven, L. (1990). Acquisition of reading in a se-
cond language.
Reading Research Quarterly,
25(2), 90-114.

Verhoeven, L. (1991). Determinanten van vroege
tweetaligheid.
Pedagogische Studiën, 68,
337-349.

Verhoeven, L. (1992). Mondelinge en schriftelijke
vaardigheid in het Nederlands als eerste en
tweede taal.
Toegepaste Taalwetenschap in Arti-
kelen, 34(3),
in druk.

Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1984). Taalvaardig-
heid in het Nederlands bij allochtone kinderen.
Gramma, S(2),85-111.

Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1986). Taaltoets Al-
lochtone Kinderen.
Tilburg: Zwijsen.


233

PCOACOGISCHC

STUDIËN

-ocr page 241-

Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1989). Diagnose van
kindertaal. Nederlandse taalvaardigheid van
autochtone en allochtone kinderen.
Tilburg;
Zwijsen.

Verhoeven, L., & Kuyk, J. van (1991). Peiling van con-
ceptuele en metalinguïstische kennis bij de aan-
vang van het basisonderwijs.
Pedagogische Stu-
d/ëa 86, 415-425.

Vermeer, A. (1986). Tempo en struktuur van tweede-
taalverwerving bij Turkse en Marokkaanse kin-
deren.
Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant.

Wijnstra, J. M. (1987). Op de grens van basis- en spe-
ciaal onderwijs.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Zeef, I. (1985). Testdiagnostiek bij allochtone kin-
deren.
Hoevelaken: CPS.

Manuscript aanvaard 16-6-1992

Adres: Katholieke Universiteit Brabant, Postbus
90153, 5000 LE Tilburg

Auteurs

L. Verhoeven is werkzaam als universitair hoofddo-
cent aan de Letterenfaculteit van de Katholieke Uni-
versiteit Brabant.

A. Vermeer is als universitair docent verbonden aan
de Letterenfaculteit van de Katholieke Universiteit
Brabant.

Abstract

Vocabulary development in basic
education

L. Verhoeven & A. Vermeer, Pedagogische Studiën,
1992, 69,218-234.

The present article goes into the acquisition of voca-
bulary in Dutch as a first and second language in va-
rying school types. Receptive and productive vocabu-
lary tests have been administered with 1008 native
Dutch children and 813 ethnic minority children in
primary school and 137 native Dutch and 210 ethnic
minority children in schools for special education.
The results show/ that for both receptive and produc-
tive vocabulary in Dutch the minority children leave
far behind with their native Dutch peers. With the
children's progression of age the intergroup diffe-
rences tend to diverge, indicating a Matthew effect
on lexical learning. Moreover, it was found that in
the schools for special education the intergroup dif-
ferences are more or less similar. Thus, ethnic mino-
rity children in these schools seem to face a double
handicap: apart from developing a lexicon in a se-
cond language they have to contend with a learning
problem.


234

PeOAGOGISCHE

SrUDtlN

-ocr page 242-

Boekbespreking

C. J.M.Maas

Probleemleerlingen in het basisonderwijs

Academisch proefschrift, Rijksuniversiteit Utrecht,Thesis

Publishers, Amsterdam 1992

139 pagina's / 35,- ISBN 90 5170 131 4

In haar proefschrift doet Maas verslag van een
onderzoek waarin enerzijds de invloed van di-
verse variabelen op de leerprestaties van
basisschool-leerlingen is geanalyseerd en waarin
anderzijds is nagegaan waarom sommige leeriin-
gen door hun leerkrachten als 'problematisch'
betiteld worden (en eventueel worden doorver-
wezen naar het speciaal onderwijs).

In het (eerste) onderdeel van het proefschrift,
waarin de invloed van diverse variabelen op de
leerprestaties wordt geanalyseerd, maakt Maas
gebruik van de volgende variabelen: intelligen-
tie, relatieve leervaardigheid en storend gedrag
(kenmerken van individuele leeriingen); aantal
leerlingen met onvoldoende prestaties per groep,
aantal ontevreden ouders per groep, groeps-
grootte, storend gedrag van de groep en sprei-
ding in intelligentie in de groep (alle
groepscontext-variabelen). De invloed van deze
variabelen is via enkelvoudige en via multivaria-
tie procedures geanalyseerd. Beide analyse-
procedures leiden tot vrijwel dezelfde uitkoms-
ten. De kenmerken van de individuele leerlingen
bleken alle van belang voor het verklaren van de
leerprestaties; van de groepscontext-variabelen
bleken alleen het aantal leerlingen met onvol-
doende prestaties en de spreiding van de intelli-
gentie verklaringswaarde te bezitten.

In het (tweede) onderdeel van het proef-
schrift, waarin wordt nagegaan waarom som-
mige leerlingen door hun leerkrachten als
problematisch worden bestempeld (en soms
Worden doorverwezen naar het speciaal onder-
wijs), heeft Maas vooral aandacht besteed aan
relatieve variabelen: met name leerlingkenmer-
ken in relatie tot dezelfde kenmerken van de
groep. Maas vond haar hypothese bevestigd dat
leerkrachten sommige leeriingen als problema-
tisch bestempelen op basis van het relatieve
'eerprestatie-niveau en het relatieve (storend) ge-
dragsniveau. De leerkrachten hanteren m.a.w.
geen absolute, buiten de groep gegrondveste
normen, maar m.b.t. de groep relatieve normen,

met als gevolg dat een leerling in de ene groep
wèl en in de andere groep niet als probleemleer-
ling gezien wordt. Het al of niet verwijzen van
een probleemleerling wordt vooral bepaald door
zijn relatieve prestatieniveau (nauwelijks door
zijn storend gedragsniveau) en door de afwezig-
heid van externe hulp (van een onderwijsbege-
leidingsdienst); indien deze externe hulp wèl
aanwezig is, wordt nauwelijks verwezen.

Maas heeft in haar proefschrift enkele weinig
(tot niet) onderzochte variabelen geïntroduceerd:
de groepscontext-variabelen en de variabele re-
latieve leervaardigheid (deze laatste is overigens
een soort 'afgeleide' contextvariabele) terwijl zij
een aantal analyses zowel met behulp van co-
variantie-analyse als met behulp van multilevel-
technieken heeft uitgevoerd. Nieuw in het proef-
schrift is verder de theorievorming m.b.t. de va-
riabelen die de leerprestaties beïnvloeden op
basis van het micro-economische idee van indif-
ferentiecurven.

Slechts twee van de door Maas onderschei-
den contextvariabelen, zo zagen we al, bleken
van (enige) betekenis voor het verklaren van de
leerprestaties. Het aantal leerlingen met onvol-
doende prestaties in een groep draagt 1% bij aan
de verklaring van de variantie van de leerpresta-
ties van de individuele leerlingen en de spreiding
in intelligentie draagt 1 tot 2% bij.

Het opnemen van de relatieve leervaardig-
heid (geoperationaliseerd als het verschil tussen
de gemiddelde leervaardigheid in de groep en de
leervaardigheidsscore van een individuele leer-
ling; de leervaardigheidsscores zijn een soort
schattingen, gemaakt door de leerkracht) in de
analyse doet de verklaarde variantie van de indi-
viduele leerprestaties ook steeds met enige pro-
centen stijgen. Gezien de toch betrekkelijk
geringe stijging van de verklaarde variantie heb-
ben wij hier kennelijk te maken met (weer) en-
kele van de zeer grote hoeveelheid variabelen
die 'iets' bijdragen aan de verklaring van leer-
prestaties, maar niet substantieel.

Het toepassen van zowel covariantie-analyse
als multilevel analyse (gebaseerd op het random
coëfficiënt idee) wordt verantwoord door te ver-
wijzen naar de vergelijkingsmogelijkheid die de
uitkomsten van de twee soorten analyses biedt.
Deze vergelijking kan inzicht verschaffen in de
toepasbaarheid van het random coëfficiënt mo-
del. De vergelijking die de auteur uiteindelijk


-ocr page 243-

maakt, houdt in dat er op basis van de uitkom-
sten van de covariantie-analyse enkele verkeerde
conclusies getrokken zouden zijn; de multilevel
benadering is strenger en zorgt ervoor dat niet
bestaande verbanden ook niet (meer) significant
zijn.

Het idee om de theorie waar het onderzoek
op stoelt te baseren op indifferentiecurven leidde
tot een groot aantal in het onderzoek te toetsen
hypothesen; daar het merendeel van deze hypot-
hesen niet bevestigd werd, ligt de conclusie voor
de hand dat indifferentiecurven voor de theorie-
vorming m.b.t. leerprestaties niet erg bruikbaar
zijn. Deze conclusie wordt door de auteur overi-
gens niet getrokken.

Maas heeft in haar dissertatie een aantal origi-
nele onderwerpen aan de orde gesteld; zij heeft
tevens kans gezien enkele interessante conclu-
sies te trekken. Tot de originele onderwerpen re-
ken ik in elk geval de poging om over enkele
groeps-context-variabelen uitspraken te doen, de
introductie van de nieuwe variabele 'relatieve
leervaardigheid' en het gebruik van
indifferentie-curven t.b.v. de theorievorming. In-
teressante conclusies zijn in elk geval de conclu-
sies over de relativiteit van het als problematisch
aanwijzen van leerlingen en over de daling van
verwijzingen naar het speciaal onderwijs indien
extra (OBD-)hulp gegeven wordt. Behalve origi-
neel en interessant is het proefschrift bovendien
helder geschreven, veel analyse-stappen worden
goed en duidelijk uiteengezet.

Een minder geslaagd punt vind ik de verwer-
king van de onderwijskundige theorieën en de
resultaten van het daarmee verrichte onderzoek
bij het formuleren van de hypothesen/theorie
waarop Maas haar onderzoek baseert. Zeer veel
variabelen worden al bij voorbaat niet in be-
schouwing genomen en irrelevante variabelen
(hoe vaak is nu al niet aangetoond dat de groeps-
grootte geen rol speelt bij het verklaren van leer-
prestaties, specifieke situaties daargelaten)
worden wèl geïntroduceerd. De indifferentiecur-
ven van Maas versimpelen het onderwijsleer-
proces dermate dat er eigenlijk geen positief
resultaat meer van verwacht mag worden, hoe
origineel het idee om met deze curven te werken
ook is.

Het vergelijken van lineaire modellen met en
zonder random-coëfficiënten, komt mij niet als
erg overtuigend voor m.b.t. de random-
modellen: het introduceren van variabelen die in
het ene geval 'iets' en in het ander geval 'niets'
doen pleit toch als zodanig niet voor het een of
voor het ander model? Plaatsing van deze verge-
lijking in de context (!) van het overige onder-
zoek terzake zou de conclusie van Maas
overtuigender maken.

Een meer algemeen bezwaar van het proef-
schrift vind ik, ten slotte, dat er eigenlijk een
drietal verschillende onderzoeken in zijn samen-
gebracht (variabelen van betekenis voor het ver-
klaren van leerprestaties, definiëring van
probleemleeriingen door leerkrachten en verge-
lijking van twee analyseprocedures) die welis-
waar op hetzelfde databestand zijn uitgevoerd,
maar die maar zeer losjes met elkaar samenhan-
gen, ondanks de poging van de auteur om ze op
basis van de onderwijskundige theorie/het on-
derwijskundig onderzoek (en de eigen theorie-
vorming) met elkaar in verband te brengen.

J.H. Slavenburg
T, Pels

Marokkaanse kleuters en hun culturele kapi-
taal: opvoeden en leren In het gezin en op
school

Swets&Zeitlinger, Lisse 1991 230 pagina's/ 44,50 ISBN
90 265 11795

Uit twee Amsterdamse kleuterscholen werden
21 Marokkaanse en 10 Nederlandse kleuters uit
respectievelijk 19 Marokkaanse en 10 Neder-
landse gezinnen geselecteerd voor een
pedagogisch-antropologisch promotieonder-
zoek, dat werd uitgevoerd in 1984-1986. Het is
een onderzoek naar de socialisatie van de intelli-
gentie van Marokkaanse kleuters in het gezin en
op de kleuterschool en naar het culturele kapitaal
dat zij in dat proces opbouwen in vergelijking
met Nederlandse kleuters uit een vergelijkbaar
sociaal-economisch milieu. Naast een bijdrage
aan de theorievorming óp het gebied van de so-
cialisatie van allochtone kinderen wil dit onder-
zoek nagaan welke de mogelijke antecedenten
zijn van onderwijs-achterstand in de socialisatie
van deze leeriingen.

Voor dit etnografisch onderzoek is gebruik
gemaakt van kwalitatieve onderzoeksmethoden
zoals (participerende) observatie en interviews
met ouders en leerkrachten. Daarnaast is ge-
tracht zicht te krijgen op de wijze waarop in de


236

peoAaoGtscHe

STUDIËN

-ocr page 244-

thuissituatie steun en stimulatie wordt gegeven
aan de kinderen op het terrein van de sociale,
emotionele en cognitieve ontwikkeling door
middel van een versie voor kleuters van de
HOME (Home Observation for Measurement of
the Environment) Inventory. Door middel van
observatielijsten is aan de leerkrachten gevraagd
een beoordeling te geven over het ontwikke-
lingsniveau en het schoolgedrag van de kin-
deren.

Na een schets van het theoretisch kader en
het onderzoek en de onderzoeksgroep wordt in
het derde hoofdstuk de context van de socialisa-
tie in Marokkaanse gezinnen in Nederland gege-
ven, namelijk hun migratie en religieuze en
culturele oriëntatie op Marokko en Nederland.
De empirische gegevens over de socialisatie van
de intelligentie in het gezin worden weergeven
in een hoofdstuk over de opvattingen van de
ouders (richtlijnen), een hoofdstuk over de prak-
tijk van de opvoeding en een hoofdstuk over hun
houding ten aanzien van het onderwijs. In een
hoofdstuk over socialisatie op de kleuterschool
worden de visies en praktijken binnen de scholen
geschetst met betrekking tot achterstand en cul-
tuurverschil. In het hoofdstuk over de overgang
tussen gezin en school wordt ingegaan op de ver-
wachtingen die leven bij de gezinnen en de scho-
len en op de betrekkingen tussen hen, waarbij
ook het perspectief van het kind wordt betrok-
ken. Als afsluiting volgen theoretische en be-
leidsmatige conclusies met betrekking tot de
bestaande culturele discontinuïteit in de sociali-
satie van de onderzochte Marokkaanse kleuters
en hun achterstand.

Door de participerende observatie in de gezinnen
wordt een beeld geschetst van hoe in de onder-
zochte Marokkaanse geziimen met kleuters
wordt omgegaan en welke opvattingen en ver-
wachtingen daarbij een rol spelen. Een derge-
lijke schets wordt echter mede bepaald door uit
de literatuur gehaalde elementen. De mogelijke
gebrekkigheid van die benadering blijkt uit wat
er gezegd wordt over het Christendom in de pa-
ragraaf over het westerse mensbeeld.

Gezien de hoofdtitel van dit onderzoeksver-
slag was een uitgebreider ingaan op het begrip
'culturele kapitaal' niet overbodig geweest. Dan
was er ook minder nadruk gevallen op de zoge-
naamde 'achterstand' van deze kinderen. Kleu-
ters die voor het eerst naar school gaan hebben
natuurlijk nog geen 'onderwijs'-achterstand,
want die ontstaat pas in en door het onderwijs.
Deze kleuters hebben wel een 'cultureel kapi-
taal'. Het is toch op de eerste plaats aan de
school om daar rekening mee te houden en daar
op aan te sluiten. Wordt dit niet gedaan dan is er
sprake van 'achterstelling'. Het is immers aan de
school om een kloof tussen gezin en school zo
klein mogelijk te maken. Dan pas is een bicultu-
rele socialisatie mogelijk, die de kinderen helpt
een biculturele identificatie op te bouwen en een
bicognitieve stijl te ontwikkelen die belangrijke
schoolvoorwaarden en respect voor belangrijke
gezinswaarden in zich combineert.

Al is de belofte die de titel van dit proef-
schrift inhoudt niet geheel waargemaakt, toch
biedt het vele inzichten waarmee scholen met
Marokkaanse kleuters hun voordeel kimnen
doen.

A. M. J. Kloosterman

237


^eOAGOGlSCHE

STUDIÉN

-ocr page 245-

Landelijke MAVO-Conferentie

Op 2 oktober 1992 wordt door de Hogeschool
Midden Nederland en het Landelijk Steunpunt
Basisvorming een conferentie gehouden over de
toekomst van het mavo als school c;n als onder-
wijsroute. Centraal staat de vraag >velke conse-
quenties de invoering van de basisvorming en
het FBS heeft voor het mavo.

Voor meer informatie en inschrijving kunt u
zich wenden tot de Hogeschool Midden Neder-
land, Bureau Nascholing, Postbus 14007,3508
SB Utrecht, tel. 030-547365 (meviouw
G. Odijk).

Remedial teaching op weg naar
2000

De Landelijke Beroepsvereniging Remedial
Teaching (LBRT) en het Christelijk Pedago-
gisch Studiecentrum organiseren op 31 oktober
1992 een studiedag. Tijdens deze studiedag staat
bezinning op de ontwikkelingen binnen het vak-
gebied remedial teaching centraal. Twee hoofd-
inleidingen zijn gewijd aan de stand van zaken
op dit moment en de toekomst van remedial
teaching. Daarnaast kunnen de deelnemers een
aantal workshops volgen.

Nadere iiilichtingen zijn verkrijgbaar bij het
Christelijk Pedagogisch Studiecentrum, Postbus
30,3870 CA Hoevelaken, tel.: 03495-41211.

Symposiunri Gezinsonderzoek
1992

Op 26 en 27 november 1992 wordt aan de
Katholieke Universiteit te Nijmegen het achtste
symposium Gezinsonderzoek georganiseerd,
met als thema 'Opvoeding, specifieke groepen
en minderheden'. /,

Nadere inlichtingen en inschrijfformulieren
kunt u aanvragen bij de Organisatie van het
Symposiimi Gezinsonderzoek, Postbus 9103,
6500 HD Nijmegen, tel.: 080-612955/612123.

238

PÊDAGoaiscHe
STUOltN

1992(69)238-240

Mededelingen

Bij de Stichting Nederlands Instituut voor Post-
academisch Onderwijs (voorheen het Landelijk
Orgaan voor Postacademisch Onderwijs) zijn de
studiegidsen 1992/1993 verschenen voor de stu-
dierichtingen Gedragswetenschappen, Commu-
nicatie en Personeel & Organisatie.

Geïnteresseerden kunnen deze brochures
kosteloos aanvragen bij genoemde stichting.
Postbus 325,2300 AH Leiden.

PAO-prljs Kinder- en Jeugd-
psychologie

De Stichting Nederlands Instituut voor Postaca-
demisch Onderwijs (PAO) stelt zich ten doel om
een brugfunctie te vervullen tussen wetenschap
en beroepspraktijk, en doet dat door middel van
de organisatie van onderwijsactiviteiten binnen
de studierichtingen gedragswetenschappen,
communicatie en personeel & organisatie. Het
bestuur van de Stichting wil waar mogelijk ook
andere wijzen van verbetering van de communi-
catie tussen wetenschap en beroepspraktijk on-
dersteunen, en stelt daarom met ingang van 1992
jaarlijks een prijs van ƒ 3000,- ter beschikking
voor het beste Nederlandstalig overzichtsartikel
op het gebied van de kinder- en jeugdpsycholo-
gie. Het artikel dient actueel wetenschappelijk
onderzoek toegankelijk te maken voor kinder- en
jeugdpsychologen die in de praktijk werkzaam
zijn, alsmede voor andere relevante beroeps-
groepen zoals orthopedagogen en kinderpsychia-
ters. De toekeiming gebeurt door een commissie
die als volgt is samengesteld: voorzitter:
prof.dr. W. Koops (hoogleraar ontwikkelings-
psychologie aan de Vrije Universiteit); leden:
namens de Sector Jeugd van het Nederlands In-
stituut van Psychologen (NIP): drs. Sj. Colijn en
dr. J.G. de Ridder; namens de Werkgemeen-
schap Ontwikkelingspsychologie van de Stich-
ting Psychon: dr. F. X. Plooij en dr. J. L. van der
Linden.

Bij de toekenning worden de volgende maat-
staven aangelegd:

1. Het artikel moet zijn gepubliceerd in een ge-
registreerde wetenschappelijke publikatie
(tijdschrift of boek met resp. ISSN- en ISBN-
nummer). Maximum omvang: 7500 woor-
den.

PAO Studiegidsen 1992/1993


-ocr page 246-

2. Het artikel moet betrekking hebben op een
thema dat relevant is voor in de praktijk
werkzame kinder- en jeugdpsychologen.

3. De hoofdzaken uit de onderzoeksliteratuur
van een aangegeven tijdvak moeten volledig
zijn beschreven.

4. De theoretische betekenis van de besproken
onderzoeksliteratuur dient duidelijk te zijn
aangegeven.

5. De implicaties van de besproken onderzoeks-
literatuur voor de beroepspraktijk van kinder-
en jeugdpsychologen dient duidelijk te zijn
aangegeven.

Inzendingen voor de prijs van 1992, in te die-
nen tot 1 januari 1993, kunnen gericht worden
aan: Commissie PAO-prijs, t.a.v. P. Engelen,
Postbus 325,2300 AH Leiden.

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

12e jaargang, nr. 2,1992

Thema: Comenius 400 jaar

Comenius 1592-1992. Inleiding op het thema,
door J. Noordman

Exemplarisme en vorming. Over het vormings-
concept van J. A. Comenius, door G. Buck
Descartes contra Comenius. Bronnen bij een
controverse, door B. Rang
De metaforen van Comenius, door N. Charbon-
nel

Comenius and the New Worid Order, door
D. Hamilton

Hoofdartikel:

t^e relativiteit van opvoedkundige theorievor-
">ing, door F. Heyting

I^iscussie:

Over wortels, benen en identiteit, door D. van
Berkel

Cultuurpedagogische wegen en omwegen, door
J-D. Imelman

Pedagogisch Tijdschrifl
l'^e jaargang, nr. 1,1992

Opvattingen van doofheid en de dove mens. Een
''^on van verwarring binnen de dovenpedago-
8>ek, door A. Tellings

Integratie van personen met een verstandelijke
handicap, door A. van Gennep
Het meten van de bereidheid tot verandering.
Betrouwbaarheid en validiteit van de Neder-
landse versie van de DDQ 26, door B. Bijl en
P. H. M. van den Bogaart
Etnische groepsvoorkeuren onder Nederlandse
jongeren. Het belang van vooroordeel, etnische
identiteit, mate van contact en schoolkenmerken,
door C. N. Masson en M. Verkuyten
Spieckers emotieloze emoties. Besprekingsarti-
kel van B. Spiecker, 'Emoties en morele opvoe-
ding', door B. Levering

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
17e jaargang, nr. 1,1992

Themanummer: Transfer

Transfer: onderzoek en onderwijs, door
P. R. J. Simons en L. Verschaffel
Training voor transfer van statistische vaardig-
heden: toepassing van een vier-componenten
instructie-ontwerpmodel, door F. G. W. C. Paas
en J. J. G. van Merriënboer
De toepassing van transferbevorderende maatre-
gelen in arbeidsorganisaties, door P.R. J. Simons
Transfer van Logo-kermis en programmeervaar-
digheden, door L. Verschaffel, E. De Corte en
H. Schrooten

Incidentele transfer bij produktieve taalopdrach-
ten: een aanzet tot een base-line, door G. Rij-
laarsdam, H. van den Bergh en M. Zwarts

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
17e jaargang, nr. 2,1992

De arbeidsmarktpositie van letteren-
afgestudeerden, door R. K. W. van der Velden
Attributies van succes en falen op een denkbeel-
dig wiskundeproefwerk; sekseverschillen, door
H. Kuyper en M. J. Hartgers
Notities en Commentaren:
Onderwijs in de stad; enkele programmatische
opmerkingen naar aanleiding van het WRR-
rapport "Van de stad en de rand", door J. Dron-
kers

Onderwijsverzorging en kwaliteitsbewaking,
commentaar op het WRR-rapport "De onder-
wijsverzorging in de toekomst" door W. Th. J. G.
Hoeben


239

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 247-

Tijdschrifi voor Orthopedagogiek
31e jaargang, nr. 3, 1992

Het 'experiment proefpolders': op weg naar een
meer adequaat hulpaanbod? door B. Bijl en
P. H. M. van den Bogaart
Basisvorming en de problematische consument,
door R. de Groot

Orthopedagogische thuisinterventie wetenschap-
pelijk onderbouwd? Bespreking van en com-
mentaar bij het proefschrift van P. Vriesema,
door J. M. H. de Moor, J. H. L. Oud en en
B. T. M. van Waesberghe
Thuisinterventie en peutergroep/dagverblijf: te-
gengesteld of complementair? Reactie op het
commentaar, door P. L. Vriesema
Commentaar bij Getalbeelden als remediëring,
door R. Vrijdags

Tijdschrifi voor Orthopedagogiek
31e jaargang, nr. 4,1992

Themanummer: Leerlingvolgsysteem

Leerlingvolgsysteem in het basis- en voortgezet
(speciaal)onderwijs, door R. de Groot
Toepassing van item-response theorie ten be-
hoeve van een leerlingvolgsysteem, door P. Gil-
lijns en F. Moelands

Onderwijs Planning en Evaluatie Systeem
(OPES); Planmatig handelen en leerlingen vol-
gen op korte en lange termijn, door R. Haccou en
J.H.M. vandeWiel

De volgende school, de school gevolgd. Ervarin-
gen in het speciaal onderwijs, door E. Kool

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
31e jaargang, nr. 5,1992

Symbolisch spel en de expressieve communica-
tie vaardigheid van dove kleuters, door G. Mors-
huis en J. Hellendoom
Op zoek naar criteria voor het opleggen van
orthopedagogische hulpverlening, door D. J. de
Ruyter #

De constructie van de hulpvraag door groepslei-
ding: een voorstel voor een methode, door
P. A. de Ruyter en J. M. C. Aalberts

Ontvangen boeken

Brands, J., "Die hoeft nooit meer wat te leren". Le-
vensverhalen van academici met laaggeschoolde
ouders
(dissertatie). Uitgeverij SUN, Nijmegen,
1992, ƒ 39,50.

Bois-Reymond, M. de, Jongeren op weg naarvolwas-
senheid.
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1992,
ƒ 34,-.

Brinkman, J., Cijfers spreken. Statistiek en me-
thodologie voor het hoger onderwijs.
Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1992, ƒ 54,-.

Demuynck, D., Problemen op school. Mogelijkheden
voor hulpverlening.
Garant, Leuven/Apeldoorn,
1992,/ 30,95.

Diekstra, R.F.W. (red.). Jeugd in ontwikkeling. We-
tenschappelijke inzichten en overheidsbeleid.
SDU Uitgeverij, 's-Gravenhage, 1992.

Dijkstra, A. B., De religieuze factor. Onderwijskansen
en godsdienst: een vergelijkend onderzoek naar
gereformeerd-vrijgemaakte scholen
(disserta-
tie). Instituut voor Toegepaste Sociale Weten-
schappen, Nijmegen, 1992.

Freudenthal, H., Revisiting mathematics education.
Chinese lectures.
Kluwer Academic Publishers,
Dordrecht, 1992, ƒ 120,-.

Geerars, H.C., 'tHart, H., Hoksbergen, R.A.C., Waar
ben ik thuis? Geadopteerde adolescenten over
adoptie, hun familie, problemen, uithuisplaat-
sing en toekomstvisie.
Adoptie Centrum, Rijks-
universiteit Utrecht, 1992, ƒ 25,-.

Gresnigt, M.A., Communicatief leesonderwijs. Een
handelingspsychologische benadering van het
begrijpend lezen van zakelijke teksten in de ba-
sisschool
(dissertatie). Universiteitsdrukkerij,
Delft, 1992.

Groenendijk, L. C, & Sturm, J. C., Comenius in Neder-
land. Reacties op een grote Tsjechische peda-
goog en hervormer (17e - 20e eeuw).
Uitgeverij
Kok, Kampen, 1992.

Groot, R. de & Weelden, J. van. Orthopedagogiek. In-
zicht, uitzicht, overzicht.
Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1992, ƒ 39,50.

Groot, R. de, Chapel, G., & Halfwerk, B., Leermoge-
lijkheden en visuele opvoeding. Een interdiscipli-
naire benadering.
Garant, Leuven/Apeldoorn,
1992, ƒ 46,90.


240

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 248-

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 69, nummer 4/1992

S. Veenman

Effectieve instructie volgens het directe instructiemodel 242
L Verschaffe!

Hoe leerlingen vergelijkingsvraagstukken begrijpen en oplossen:
toetsing van een procesmodel via de techniek van het navertel-
len 270

Discussie
P. Vedder

Het Cito-Leerlingvolgsysteem. Spelen met oogkleppen op 284
P. Gillijns en L. Verhoeven

Het Cito-Leerlingvolgsysteem: met het oog op de praktijk 291
Kroniek

F. P. C. M. de Jong (red.)

De AERAAnnual Meeting: San Francisco 1992 297
Boekbesprekingen 313
Mededelingen 319

241

FSDAGOGISCHE
STUDIËN

1992(69)241

KïSUO'ihlEÊX DES
I^XSÜJéiïEKSIïEj;

-ocr page 249-

Effectieve instructie volgens het directe instructiemodel

S. Veenman

Samenvatting

Dit artikel geeft een overzicht met betrekking
tot effectieve instructievocmen volgens het di-
recte instructiemodel. Eerst wordt een omschrij-
ving gegeven van het directe instructiemodel,
vervolgens wordt ingegaan op de kenmerken
van dit model en de uitwerking die het heeft ge-
kregen in het proces-produkt onderzoek. Een
onderscheid wordt gemaakt tussen directe in-
structie voor uitvoerend handelen en directe in-
structie voor strategisch handelen. Onder in-
vloed van vooral de cognitieve psychologie
ontstaat een constructivistische opvatting over
leren en instructie waarbij explicite instructie in
cognitieve leerstrategieën en metacognitieve
vaardigheden belangrijke plaatsen innemen.
Een aantal uitwerkingen van directe instructie
gebaseerd op de cognitieve strategiebenade-
ring wordt besproken. Centraal hierbij staat het
begrip 'scaffolded Instruction': instructie die
van tijdelijke steigers is voorzien. Hierna wordt
omschreven wat onder 'cognitief leerlingschap'
wordt verstaan. Enkele Nederlandse bevindin-
gen met betrekking tot de cognitieve strategie-
benadering worden gepresenteerd. Tot slot
wordt ingegaan op het vraagstuk van de imple-
mentatie in de klas.

242

PEDAGOGISCHE
STUDfiN

1992(69)242-269

1 Inleiding

Leerlingen steken meer op van lessen waarin
zij verbanden of relaties zien tussen de belang-
rijkste begrippen die worden aangeboden dan
van lessen waarin zij dergelijke verbanden of
relaties niet of veel moeilijker zien. Een manier
waarop leraren leerlingen kunnen helpen bij
het zien van verbanden tussen de kemzaken in
een les, is door het geven van goed gestructu-
reerde lessen (Anderson, 1989a). In een les
poogt de leraar via het geven van een goede uit-
leg de leerlingen kennis te laten maken met
nieuwe leerstof en hen bij het verwerken van
deze kennis te betrekken. Leren vindt plaats als
de leerlingen de aangeboden leerstof actief tot
zich nemen en er betekenis aan geven in het
licht van hun eerdere kennis en ervaringen. De
instructie dient er op gericht te zijn dat de leer-
lingen zelf betekenisvolle kennis kunnen con-
strueren en niet op het passief opnemen van al-
lerlei gegevens. Omdat het informatie-
verwerkingssysteem van mensen, en dus ook
van leerlingen, slechts een beperkte capaciteit
heeft, dienen leraren zich er voor te hoeden om
in een keer te veel informatie te geven waar-
door het korte-termijn-geheugen van de leer-
lingen overladen wordt, waardoor de informa-
tie genegeerd wordt of slechts op beperkte
wijze wordt opgenomen. Indien leraren de
nieuwe informatie zorgvuldig structureren, or-
denen en doseren zijn leerlingen veel beter in
staat hetgeen ze nieuw leren te verankeren in
het al vroeger geleerde. Een leraar die bij het
begin van zijn les een samenvatting geeft van
de voorafgaande leerstof, de benodigde voor-
kennis ophaalt en duidelijk aangeeft wat de les-
doelen zijn, helpt de leerling om betekenis te
geven aan de nieuwe leerstof. Deze opening
van de les maakt deel uit van het directe instruc-
tiemodel, dat deel uitmaakt van één van de ze-
ven door Pressley, Snyder en Cariglia-Bull
(1987) onderscheiden leeromgevingen waar-
binnen leren en instructie plaatsvinden. Deze
leeromgevingen kunnen geordend worden vol-
gens een continuüm met als ene uiterste
'leerling-gestuurd onderwijs' en met als andere
uiterste 'leraar-gestuurd onderwijs'. Volgens
deze ordening kunnen de volgende leeromge-
vingen worden onderscheiden (zie ook De
Jong, 1992): 1) zelfontdekkend leren (disco-
very leaming), 2) geleid ontdekkend leren
(guided discovery), 3) observerend leren (ob-
servational leaming), 4) geleid participerend
leren (guided participation), 5) context-onaf-
hankelijk leren (boeken en cursussen), 6) di-
recte instructie (direct explanation, teacher di-
rected), 7) dialogisch onderwijzen (dyadic
Instruction). Dit artikel gaat vooral in op de di-
recte leer- en instructieomgeving. In deze om-


-ocr page 250-

geving geeft de leraar de leerling expliciet on-
derricht in leerinhouden die voor het onderwijs
op school van belang zijn. Ook enkele aspecten
van dialogisch onderwijs worden belicht om-
dat in sommige uitwerkingen ervan de leraar in
het begin van de les of lessenreeks eveneens
gerichte uitleg geeft.

Doel van dit artikel is een overzicht te geven
van de kenmerken van directe instructiemodel-
len, de uitwerkingen die zij in verschillende
studies hebben gekregen en de effectiviteit van
deze uitwerkingen. Wat onder effectiviteit
dient te worden verstaan zal, zoals we zullen
zien, voor de onderscheiden invullingen van
het directe instructiemodel verschillen. De
leerresultaten van de leerlingen vormen hierbij
het meest gangbare criterium voor effectiviteit.
Daarnaast worden door onderzoekers ook cri-
teria gehanteerd als: de transfer van kennis en
vaardigheden naar nieuwe toepassingssitua-
ties, de zelfregulatie van het leerproces door de
leerling, het zelfstandig kunnen uitvoeren van
een taak of het oplossen van een probleem, een
succesvol produkt (bijvoorbeeld een goed ge-
schreven opstel, een efficiënt opgelost vraag-
stuk). Het is niet de bedoeling in het bestek van
dit artikel een uitputtend overzicht te geven van
het directe instructiemodel in al zijn facetten en
effecten. Gezien het grote aantal studies op dit
terrein is dat niet doenlijk. Gewezen zal wor-
den op enkele belangrijke invullingen en uit-
werkingen van het directe instructiemodel, op
enkele illustratieve studies en op de betekenis
van het directe instructiemodel voor de onder-
wijspraktijk. Bij de beschrijving van een aantal
uitwerkingen van het instructiemodel zal,
voorzover de betrokken studies daar informatie
over geven, de aandacht vooral uitgaan naar de
rol van de leraar en de leerling in het instructie-
proces, de middelen die daarbij gehanteerd
Worden en de wijze waarop de lessen gestructu-
reerd worden. Daardoor wint de bijdrage aan
praktische waarde.

2 Directe instructie nader om-
schreven

de literatuur van de laatste jaren wordt het
^^grip directe instructie in verschillende bete-
•^enissen gebruikt. Men treft het aan onder be-
namingen als 'direct Instruction', 'active teach-
ing', 'explicit teaching', 'gestructureerd onder-
wijs', 'sturend onderwijs'. Globaal genomen
kunnen twee onderscheidingen worden ge-
maakt: directe instructie in bredere zin en di-
recte instructie in engere zin.

Directe instructie in bredere zin staat voor
een omvattend onderwijsmodel dat betrekking
heeft op a) een nauwkeurig gespecificeerd cur-
riculum, b) een bepaalde manier van onderwij-
zen, c) een systeem voor nascholing van leraren
en d) een model voor het volgen van de presta-
ties van de leerlingen en de leraar. Een voor-
beeld hiervan is het programma Direct Instruc-
tion System of Teaching and Remediation
(DISTAR) dat door Becker en Engelmann ont-
wikkeld is in het kader van het grootschalige
compensatieproject Follow Through (Becker
& Gersten, 1982; Camine, 1989). Dit project
was gericht op de ontwikkeling en implementa-
tie van innovatieve onderwijsvormen in scho-
len met kinderen uit achterstandssituaties. Het
uitgangspunt voor het directe instructiemodel
in dit project was tamelijk eenvoudig. Voor
rekenen/wiskunde luidde dit: bijna alle kin-
deren kunnen rekenen/wiskunde leren als a) de
lessen zo worden opgezet en gestructureerd dat
de leerlingen gemakkelijk kunnen begrijpen
wat wordt gepresenteerd, b) voldoende en pas-
sende oefening wordt gegeven met corrige-
rende feedback en c) regelmatig de vorderin-
gen ten opzichte van de door het curriculum
nagestreefde doelen worden vastgesteld. Via
nascholing waren de leraren getraind in het ge-
ven van corrigerende feedback en in het model-
matig voordoen van de oplossing als de leeriing
het niet meer wist. De vorderingen van de leer-
lingen werden regelmatig getoetst in de vorm
van een soort leerlingvolgsysteem, waardoor
achterblijvers tijdig konden worden gesigna-
leerd. Deze achterblijvers kregen dan aanvul-
lende instructie (Gersten & Camine, 1984). Le-
raren werden regelmatig geobserveerd en
ontvingen gerichte feedback over hun lessen.

Uit de studie van Gersten en Camine (1984)
blijkt dat leerlingen uit achterstandssituaties
die in de eerste drie of vier jaren van de basis-
school (met inbegrip van de kleutergroep) on-
derwezen waren volgens het directe instructie-
sjudhk
model (in brede zin) in het kader van Follow
Through op de schooltoetsen voor rekenen/
wiskunde significant hogere scores behaalden
dan leerlingen die volgens andere benaderin-


-ocr page 251-

gen waren onderwezen. Ook scoorden zij ho-
ger op een toets voor zelf-concept en verant-
woordelijkheid voor het eigen leren. De be-
hoefte aan speciaal onderwijs en remediëring
nam af. Twee ä drie jaar later bleken deze leer-
lingen ten opzichte van vergelijkbare leerlin-
gen op een aantal rekentoetsen nog steeds sig-
nificant hogere scores te behalen. In een andere
longitudinale studie werden enkele groepen
van deze leerlingen die op het punt stonden het
voortgezet onderwijs te verlaten (de high
school) opnieuw onderzocht. Uit deze studie
bleek dat leerlingen die in de eerste jaren van de
basisschool volgens het directe instructiemo-
del waren onderwezen, significant hoger
scoorden op de toetsen voor rekenen/
wiskunde, lezen en taal. De meest opmerke-
lijke resultaten werden geboekt bij die leerlin-
gen die onderwezen werden volgens het directe
instructiemodel vanaf de kleutergroep. Verder
bleken de absentiecijfers van deze leerlingen
lager te zijn dan die van groepsgenoten, en wer-
den zij vaker toegelaten tot 'colleges' voor een
voortgezette opleiding (dit laatste effect was
echter niet significant) (Gersten & Keating,
1987).

Directe instructie in engere zin staat voor
het instructie-model dat staat voor de cyclus
'uitleggen/laten zien-(in)oefenen-feedback zo-
als gepropageerd door Rosenshine en Stevens
(1984). Later hebben Rosenshine en Stevens
(1986) aan deze cyclus nieuwe stappen toege-
voegd en het oorspronkelijke drieluik de 'kern'
van het instructiemodel genoemd. Deze kern
bestaat uit de volgende fasen: a) presentatie en
uitleg van de nieuw te leren leerstof, met inbe-
grip van laten zien/voordoen, b) nauwgezette
inoefening en begeleiding; in deze fase oefenen
de leerlingen wat ze zojuist geleerd hebben en
krijgen hierbij corrigerende feedback van de le-
raar en c) zelfstandige of individuele oefening;
in deze fase zetten de leerlingen de stap van het
integreren van de nieuwe kennis of vaardigheid
met de reeds aanwezige kennis naar de fase van
de automatisering.

Het is Rosenshine (1976) geweest die het
begrip 'directe instructie' in het onderzoeknaar
studkn effectief onderwijzen heeft geïntroduceerd. In
eerste instantie gebruikte hij het begrip voor
een aantal effectief gebleken onderwijsvaar-
digheden dat onderzoekers uit correlationele
studies over taal- en rekenonderwijs in basis-
en voortgezet onderwijs hadden geïdentifi-
ceerd. Latere experimentele (proces-produkt)
studies toonden aan dat als ervaren leraren deze
onderwijsvaardigheden systematisch toepas-
ten de leerprestaties van hun leerlingen verbe-
terden (Anderson, Evertson & Brophy, 1979;
Baumann, 1984, Good, Grouws & Ebmeier,
1983; Stallings, 1985). De kracht van het di-
recte instructiemodel is het vermogen om leer-
inhouden in groepsverband in betrekkelijk
korte tijd te onderwijzen.

244

PEDAGOGISCHE

In dit artikel zal vooral worden aangeknoopt
bij het begrip directe instructie in engere zin. In
wezen komt dit begrip overeen met de onder-
wijsstrategie die in het directe instructiemodel
in brede zin wordt toegepast.

3 Schematische weergave van
het directe instructiemodel

Om de verschillende uitwerkingen van het di-
recte instructiemodel te beschrijven en te orde-
nen is het 'model voor expliciete instructie' van
Pearson bruikbaar (Pearson & Gallagher,
1983; Pearson & Fielding, 1991). Dit model is
gebaseerd op een aantal gemeenschappelijke
kenmerken van het directe instructiemodel,
zoals dat is toegepast in een groot aantal stu-
dies. Figuur 1 geeft deze kermierken schema-
tisch weer. Elke leertaak vraagt voor een suc-
cesvolle uitvoering verschillende graden van
verantwoordelijkheid voor de leraar en de leer-
ling. De diagonale lijn representeert aan de ene
kant dat de verantwoordelijkheid voor het leren
geheel bij de leraar ligt (leraar-gestuurd) en aan
de andere kant dat de verantwoordelijkheid
voor het leren -geheel bij de leerling ligt
(leerling-gestuurd). Wanneer de leraar de
meeste of alle verantwoordelijkheid draagt,
modelleert of demonstreert hij de gewenste
toepassing van de nieuwe kennis of vaardig-
heid. Wanneer de leerling de meeste of alle ver-
antwoordelijkheid draagt, is de'leerling de
nieuwe kennis of vaardigheid aan het oefenen
of toepassen. Tussen deze twee uitersten ligt de
fase van begeleide (in)oefening: een fase
waarin de verantwoordelijkheid van de leraar
voor het leerproces geleidelijk afneemt en die
van de leerling toeneemt. Het model brengt tot
uitdrukking dat de leerlingen uiteindelijk zo
ver gebracht dienen te worden dat zij zelf ver-


-ocr page 252-

GRADEN VAN VERANTWOORDELIJKHEID
VOOR HET VOLBRENGEN VAN LEERTAKEN

GEDEELDE VERANT-
WOORDELIJKHEID

LERAAR-
GESTUURD

LEERLING-
GESTUURD

OEFENING
OF

TOEPASSING

Figuur 7. Een model voor expliciete instructie (uit: Pearson en Gallagher, 1983)

antwoordelijkheid kunnen dragen voor de suc-
cesvolle uitvoering van leertaken, maar dat ze
voordat ze volledig autonoom kunnen opere-
ren, hulp en ondersteuning van de leraar behoe-
ven.

De instructievormen van het directe instruc-
tiemodel die in dit artikel beschreven worden,
zullen worden toegelicht met behulp van Fi-
guur 1.

vaardigheden waarbij alle stappen die een leer-
ling moet doorlopen om iets te leren vooraf
geëxpliciteerd kunnen worden en afzonderiijk
kunnen worden geoefend. Het model voor di-
recte instructie voor uitvoerend handelen dat
gericht is op de overdracht van goed gestructu-
reerde kennis en vaardigheden bestaat uit de
volgende zes hoofdrubrieken:


4 Directe instructie en uitvoe-
rend handeJen

In het onderwijs wordt veel aandacht gegeven
aan het direct aanleren van uitvoerende hande-
lingen. Met 'handelingen' worden bedoeld
doelgerichte motorische of mentale/cognitieve
Operaties. Uitvoerend handelen werkt regel-
recht op een uiteindelijk doel aan, het is gericht
op het bereiken van een eindresultaat of eind-
Produkt (Van Parreren, 1988). Onder uitvoe-
rend handelen vallen leertaken die volgens een
Vast schema kunnen worden afgewikkeld. In de
terminologie van Rosenshine (1986,1987; Ro-
senshine & Edmonds, 1990) gaat het hierbij om
leertaken die de overdracht van 'expliciete
kennis en vaardigheden' betreffen: kennis en

1 Dagelijkse Temgblik

2 Presentatie

3 (In) Oefening

4 Individuele Verwerking

5 Periodieke Terugblik

Voor een nadere uitwerking van dit model en
voor voorbeelden wordt verwezen naar Veen-
man, Lem en Nijssen (1988) of naar Veenman,
Lem, Roelofs en Nijssen (1992). In feite gaat
het hier om een systematisch opgezet lesmodel
met een sterk regulerende rol voor de leraar, ze-
ker in de beginfase van de les.

Het model is het meest geschikt voor leer-
stof die zich goed laat structureren en opdelen
in kleine stappen, zoals: het aanleren van re-
kenkundige algoritmen en wiskimdige bereke-
ningen (optellen, aftrekken, maken van staart-
delingen, breuken, algebraïsche vergelijkingen

Terugkoppeling


-ocr page 253-

met onbekenden, enz.), spellingsregels, leren
decoderen, het hanteren van een spoorboekje,
het hanteren van een legenda bij een atlas, het
lezen van een wegenkaart, grammaticale regels
bij vreemde talen, het hanteren van werkteke-
ningen bij het repareren van een auto, het Ieren
omgaan met een tekstverwerkingspakket op de
computer e.d. Het model is minder geschikt
voor vaardigheden of leerstofgebieden die zich
minder makkelijk laten structureren, waar de te
onderwijzen kennis of vaardigheden niet staps-
gewijs aangeleerd kunnen worden. Hiervoor
zijn andere instructievormen nodig (zie verder-
op).

Het model met zijn systematische methoden
voor het aanbieden van nieuwe leerstof in
kleine stappen, het controleren of de leerlingen
de leerstof begrepen hebben en het stimuleren
tot actieve en succesvolle deelname aan het on-
derwijs, is in het basis- en voortgezet onderwijs
bij lezen en rekenen/wiskunde zeer succesvol
gebleken. Maar ook bij vakken of leerstofon-
derdelen als vreemde talen, grammatica, na-
tuurkunde, scheikunde, biologie, algebra en
onderdelen van wereldoriëntatie (geschie-
denis, aardrijkskunde). Bovendien blijkt het
model zeer effectief te zijn voor kinderen uit
achterstandssituaties. Deze kinderen die
meestal niet beschikken over zelfregulerende
studievaardigheden of door een handicap wei-
nig succeservaringen kennen op school, heb-
ben veel behoefte aan actieve instructie en be-
geleiding door de leraar. Dit betekent geen
lange lessen met veel ui'tleg, maar het aan de
orde stellen van leerstof met veel vragen om de
leerlingen te stimuleren de leerstof te begrijpen
en er kritisch mee om te gaan, het laten zien van
de verbanden tussen de voornaamste begrip-
pen, het zelfstandig oplossen van problemen en
het stimuleren van hogere cognitieve denk-
processen (Brophy, 1991a).

Over de effectiviteit van het directe instruc-
tiemodel voor expliciete kennis en vaardighe-
den zijn inmiddels vele tientallen studies ver-
schenen. Ik volsta hier met te verwijzen naar de
overzichtsstudies van Anderson en Bums
.....oJct (1989), Bickei en Bickei (1986), Gage en
sruD/f« Needels (1989), Gersten en Camine (1986),
Camine (1989), Good en Brophy (1986), Ro-
senshine en Stevens (1984, 1986), Mastropieri
en Scruggs (1987), Walberg (1991). Deze
overzichtsstudies hebben betrekking op het ba-
sisonderwijs, voortgezet onderwijs en speciaal
onderwijs.

5 Kenmerken van het directe
instructiemodel voor uitvoe-
rend handelen

In het directe instructiemodel voor uitvoerend
handelen, dat gericht is op de overdracht van
expliciete keimis en vaardigheden, ligt de na-
druk sterk op de sturende rol van de leraar. De
linkerzijde van Figuur 1 wordt sterk benadrukt.
Nieuwe kennis en vaardigheden worden uitge-
legd, meegedeeld en voorgedaan: 'dit is het en
zo doe je dat'. De nadruk ligt op de overdracht
van declaratieve kermis ('weten dat') en proce-
durele kennis ('weten hoe'). Conditionele
kennis ('weten wanneer') krijgt weinig aan-
dacht (Paris, Lipson & Wixson, 1983; Pieters,
1992). Na de uitleg en het voordoen mogen de
leerlingen zelf de nieuwe kennis of vaardigheid
toepassen. Hierbij wordt meestal één werk-
wijze als de juiste aangeleerd. In de fase van
'begeleide (in)oefening' controleert de leraar
vooral of de leerlingen de leerstof begrepen
hebben door het geven van beurten of korte op-
drachten. De leraar reguleert en voert niet sa-
men met de leerlingen op basis van een geza-
menlijke verantwoordelijkheid de opdrachten
uit. De situaties waarin de kennis en de vaardig-
heid worden toegepast lijken op de situaties die
in de uitleg-fase zijn aangeboden. Er is weinig
aandacht voor het kunnen toepassen van de
kennis en vaardigheid in uiteenlopende situa-
ties (decontextualisatie). De effectiviteit van
het instructiemocjel wordt afgemeten aan de
antwoorden van de leerlingen op gestandaardi-
seerde of schooltoetsen waarvan de inhoud ge-
lijk is aan de eerder geleerde kennis en vaardig-
heden. Het gebruik van die kennis en vaar-
digheden in nieuwe leer- of toepassingssitua-
ties (transfer) krijgt bij het instructieproces en
bij de effect-meting weinig nadruk. In het di-
recte instructiemodel voor expliciete kennis en
vaardigheden wordt ook weinig aandacht ge-
geven aan metacognitie. "Metacognitie omvat
de concrete, waarneembare, cognitieve activi-
teiten waarmee leerlingen zich oriënteren op
een leertaak, hun leerproces bewaken ('moni-
toring'), toetsen, diagnostiseren en sturen tij-


-ocr page 254-

dens het uitvoeren van een leertaak" (De Jong,
1992, p. 14). Metacognitieve vaardigheden zijn
aldus vaardigheden die een leerling heeft met
betrekking tot het zelf bewaken van het pro-
bleemoplossingsproces, het maken van een
planning, het stellen van tussendoelen en het
regelmatig blijven stilstaan om te zien of de
tussendoelen bereikt zijn. Als een leerling zich
bewust is van wat hij over een bepaald onder-
werp weet (en wat niet), is de kans groter dat hij
op het juiste moment de juiste kennis en vaar-
digheden weet in te zetten (De Jong, 1992; Pra-
wat, 1989; Simons, 1989, 1990). In meer re-
cente directe instructiemodellen krijgen deze
zaken wel aandacht.

6 Veranderende opvattingen
over instructie

De eerste studies met betrekking tot het directe
instructiemodel zijn sterk geïnspireerd door
behaviouristische en taak-analytisch georiën-
teerde opvattingen over leren. Aangenomen
wordt dat vaardigheden kunnen worden uiteen-
gelegd in deelvaardigheden, dat deze deelvaar-
digheden afzonderlijk kunnen worden geleerd
en dat het geheel der delen het totaal der vaar-
digheid uitmaakt. Zo wordt in deze visie lezen
opgevat als een vaardigheid die uiteengelegd
kan worden in een aantal decodeervaardighe-
den en vaardigheden betreffende begrijpend le-
zen. Het sequentieel aanbieden van vaardighe-
den veronderstelt een model voor ontwikkeling
of leren dat aangeeft dat beheersing van de
vaardigheid het beste op deze manier kan ge-
schieden. Zo'n model is echter nog niet gevon-
den (Paris, Wixson & Palincsar, 1986).

Richtlijnen voor effectieve instructie die
geïnspireerd zijn door behaviouristische en
taak-analytische opvattingen zijn afgeleid uit
bet proces-produkt-onderzoek. In deze richting
van onderzoek is vanaf 1970 een groot aantal
studies uitgevoerd waarbij de instructie-
activiteiten (processen) van effectieve leraren,
Waarbij de leerlingen hoog scoorden op gestan-
daardiseerde schooltoetsen (produkten), ver-
geleken werden met die van minder effectieve
leraren. Veel van deze effectief gebleken
instructie-activiteiten zijn vervolgens in expe-
•■inienteel opgezette studies gevalideerd. Be-
kende voorbeelden hiervan zijn de studies van

Anderson, Evertson en Brophy (1979) en
Good, Grouws en Ebmeier (1983). Uit eerstge-
noemde studie op het terrein van het leesonder-
wijs bleek, dat leraren uit de eerste klas van de
basisschool die geschoold waren in het gebruik
van effectieve instructievaardigheden met hun
leerlingen significant hogere toetsscores be-
haalden dan leerlingen van leraren die niet ge-
schoold waren in het gebruik van deze instruc-
tievaardigheden (zie ook Veenman & Roelofs,
1992). De tweede studie liet eenzelfde effect
zien op het terrein van rekenen/wiskunde voor
de hogere leerjaren van de basisschool en voor
het voortgezet onderwijs. Op grond van tien ex-
perimentele proces-produkt studies vonden
Gage & Needels (1989) een gemiddelde effect-
grootte van 0.61 voor de leerprestaties van de
leerlingen.

De eerste studies uit het traditionele proces-
produkt-onderzoek kennen echter een aantal
beperkingen. De eerste beperking is dat het ef-
fectiviteitscriterium gedefinieerd wordt in ter-
men van uitslagen op gestandaardiseerde toet-
sen, toetsen die bestaan uit vragen die
gebaseerd zijn op taken met uitgesplitste deel-
vaardigheden. Deze opvatting strookt niet met
een meer cognitief georiënteerde visie op leren
waarbij leren wordt gedefinieerd als 'in staat en
geneigd zijn je eigen leraar te zijn' (Simons,
1988), met aandacht voor het onthouden en be-
grijpen van informatie, het integreren van deze
informatie in het persoonlijk kennisbezit zodat
het op het juiste moment kan worden terugge-
vonden en kan worden toegepast. Verder is het
effectiviteitscriterium schraal gedefinieerd.
Maten voor effectiviteit als observaties van wat
leraren en leerlingen werkelijk doen en denken,
geschreven produkten, tekeningen en portfo-
lio's komen weinig voor. Een tweede beper-
king is dat het proces-produkt-onderzoek aan-
vankelijk sterk steunt op de geldigheid van het
'drill-and-practice model of Instruction'; an-
dere opvattingen over instructie komen weinig
aan bod. Een derde beperking is dat veel
proces-produkt studies bijna uitsluitend aan-
dacht hebben gehad voor de kwantitatieve as-
pecten van het gebruik van effectieve leertijd ,
eo*go<;ische
op school, en weinig oog hebben gehad voor de stvdun
kwalitatieve aspecten van de gegeven instruc-
tie en de gebruikte leertijd (Dole, Duffy, Roeh-
ler & Pearson, 1991). Ook hebben veel proces-
produkt studies zich aanvankelijk sterk bezig

247


-ocr page 255-

gehouden met k/assemanagement a/s voor-
viaaTÄe njoot s\icces\o\ \cTen m Äe Was en mev
/iet identificeren van onderwijsvaardigheden
met een geldigheidswaarde voor zoveel moge-
lijk schoolvakken, waardoor er weinig oog was
voor het
Ieren zelf en voor de cognities van de
leraren en leerlingen.

De aandacht voor het gebruik van de effec-
tieve leertijd en klassemanagement is deson-
danks belangrijk gebleken. Op grond van dit
onderzoek zijn richtlijnen en aanbevelingen
voor leraren opgesteld die bleket\ te werken om
leraren en leerlingen te leren meer produktief
om te gaan niet de instructie- en
leertijd (Stal-
Ungs, 1985; Lern, Veenman, Nijssen & Roe-
lofs, 1988; Roelofs, Raemaekers & Veenman,
I99Ia,b). Leraren hebben behoefte aan vaar-
digheden voor doelmatig klassemanagement
om de aandacht van de leerlingen te krijgen en
vast te houden.

Volgens Brophy (1992), Shulman (in
Brandt, 1992) en Dole e.a. (1991) is het tradi-
tionele proces-produkt-onderzoek om een aan-
tal
redenen van blijvend belang geweest. Het
heeft laten zien dat leraren er toe doen: be-
paalde handelingen van leraren resulteerden in
verbeterde leerprestaties bij leerlingen, vooral
bij zwakke leerlingen. Het heeft het belang van
goed klassemanagement onderstreept als een
belangrijk kenmerk van effectieve instructie.
Het heeft onderzoekers en opleiders en nascho-
lers geholpen om een onderscheid
te maken
tussen klassemanagement (zoals bet vergroten
van
de effectieve leertijd) en instructie (zoals
het verwerven van inzicht bij de leerlingen), en
heeft daarmee de weg geplaveid voor onder-
zoek met betrekking tot de kwalitatieve aspec-
ten van het instructieproces. Tot slot heeft het
proces-produkt-onderzoek het opleiden en na-
scholen van leraren ondersteund: het heeft la-
ten zien dat effectieve instructievaardigheden
met succes kunnen worden overgedragen aan
andere leraren.

Bezinning op de beperkingen van het aan-
vankelijke proces-produkt-onderzoek heeft ge-
leid tot meer aandacht voor de rol van cognities
van leraren en leerlingen als vormen van me-

PEDAGOGISCHE ®

STUDIËN diëring tussen processen (instructiegedragin-
gen) en
Produkten (leerresultaten). In dit op-
zicht heeft het proces-produkt onderzoek een
uitbreiding en herziening ondergaan (Gage &
Needels, 1989; Lowyck, 1991). Hierbij is te-
vens gebruik gemaakt van nieuwe inzichten
overAeren en instructie zoals dïe vooral door de
cognitieve wending in de onderwijspsycholo-
ge
ztjn geformuleetd. lt\ de tradiUonek opvat-
ting over leren en instructie neemt het kennis-
overdrachtssysteem een overheersende plaats
in (Dc Corte, 1991). Er is sprake van een asym-
metrische verhouding tussen leraar en leerling.
De leraar draagt kennis over en de leerling
neemt deze kennis op. De leraar biedt deze
kennis hoofdzakelijk klassikaal en via de do-
ceetvotm aan. D\t betekent, dat skcbts tckenmg
wordt gehouden met het begripsvermogen van
de gemiddelde leerling, dat onvoldoende acht
wordt geslagen op de voorkennis van de leer-
ling en dat de leerstof wordt gepresenteerd los
van de context waarbinnen die later moet wor-
den gebruikt (Boekaerts, 1991; Leinhardt,
1992). In deze opvatting wordt het lezen bij-
voorbeeld gezien als een verzameling van hiër-
archisch geordende deelvaardigheden die de
leerling zich afzonderlijk moet toeëigenen al-
vorens gesproken kan worden van beheersing
(zoals het in-volgorde-plaatsen van de gebeur-
tenissen in een verhaal, het doen van voorspel-
lingen over de afloop van het verhaal, het trek-
ken van conclusies, het vinden van de hoofd-
gedachte in een tekst). Bij begrijpend lezen ligt
de betekenis in de te lezen tekst opgesloten, het
doel van het leer-en instructieproces is deze be-
tekenis te reproduceren. Het begrijpen van de
tekst staat centraal en niet het leren aanpakken
en begrijpen van teksten. Directe instructie in
het leren aanpakken en begrijpen van teksten of
in het leren schrijven van teksten komt nauwe-
lijks voor (Weterings & Aamoutse, 1986; Van
Gelderen & Blok, 1991). Aangenomen wordt
dat het herhaaldelijk oefenen van (dcel)vaar-
dlgheden automatisch leidt tot een toepassing
van die vaardigheden.

In de cognitief georiënteerde visie op leren
en instructie wordt de creatieve dialoog tussen
lezer en tekst benadrukt: de lezer construeert
zich al lezend een betekenisvolle interpretatie
van de tekst. Alle lezers, zowel beginners als
geoefende lezers, maken hierbij gebruik van de
kennis over de wereld die ze op grond van hun
persoonlijk leven reeds hebben (Pressley,
Goodchild, Fleet & Zajchowski, 1989), van
een aantal aanwijzingen in de tekst en in de ge-
bruikssituatie om zich een actief beeld te vor-
men van de betekenis van de tekst. Volgens


-ocr page 256-

deze opvatting kunnen beginners zich als ge-
oefende lezers gedragen als ze leestaken en
leesteksten gepresenteerd krijgen waarvoor ze
de juiste kennis en vaaid\g\\eden hebben. Om-
gekeerd kunnen geoefende lezers zich als be-
ginners gedragen als zij onduidelijke of ambi-
gue teksten te lezen krijgen. Deze twee
eigenschappen van de leerh'ngen - de kennis en
vaardigheden die ze reeds over de leertaken
hebben en de strategieën of aanpakken die ze
gebruiken
om aan het /eerproces betekenis te
geven - kenmerken helverscbil lussen de meer
traditionele en de meer
recente opvattingen
over leren en instructie (Brophy, 1992; Dole
e.a., 1991).

Deze meer recente opvattingen hebben ge-
leid tot een cognitief georiënteerde visie op in-
structie en tot aanpassingen van het directe in-
structiemodel. Belangrijk in de nieuwe visie op
instructie is het begrip 'constructivisme'. Van-
uit dit begrip wordt gepoogd te verklaren hoe
leerlingen zich op constructieve wijze een
beeld vormen van de instructie die de leraar
geeft,
waarbij zij zich een cognitieve represen-
tatie vormen van wat de gegeven instructie be-
tekent op grond van hun eerdere ervaringen
met instructie en de signalen die de leraar en
medeleerlingen in de context van de instructie
uitzenden. Deze zienswijze wordt soms ook
wel omschreven als het 'cognitive mediational
paradigm' (Anderson, 1989a,b): de leerling
reageert niet op de instructie per se, maar op de
mstructie zoals hij die transformeert, waaraan
hij zin en betekenis geeft. De leerling reageert
op de instructie via zijn betekenisverlenings-
proces als medium, en niet direct. Maar niet al-
leen de leerling geeft zin en betekenis aan de
instructie, ook de leraar geeft op zijn beurt zin
en betekenis aan de reacties en antwoorden van
de leerlingen en laat zich hierdoor bij zijn in-
structie leiden. Ook hier is sprake van geme-
dieerd handelen.

Verder is deze nieuwe zienswijze geïnspi-
reerd door het werk van Doyle (1983) over de
invloed van de leertaak op het leren van de leer-
ling. Het leren krijgt voor de leerling zin en be-
tekenis door de gegeven leertaak. De zin en be-
tekenis die de leraar aan de leertaak geeft kan in
aanzienlijke mate verschillen van de zin en be-
tekenis die de leerling er aan geeft. Zo vervul-
len de meeste stelopdrachten in het onderwijs
geen andere functie dan die van oefenstof, van
eeiv aansluiting op de teële functie vanscVmtte-
lijke communicatie in het alledaagse leren is
geen
sprake. Aandacht voordoet- en publieks-
gericbtbeid \s er nauwelijks (.Van Gelderen &
Blok, 1991).

Ook is de cognitief georiënteerde ziens-
wijze op instructie volgens Dole e.a. (1991)
beïnvloed door het onderzoek naar expliciete
instructie. Omdat het begrip dat de leerlingen
zich van de gegeven instructie vormen een af-
spiegeling vormt van hun interpretaties van de
bedoelingen van de leraar, beïnvloedt expli-
cietheid in
de instructie het leren van de leerlin-
gen.
Hoe meer de gegeven instructie eenduidig
en helder is, des te waarschijnlijker is het dat de
leerlingen de bedoelingen van de leraar om be-
paalde onderwijsdoelen te bereiken begrijpen.
Onderzoek laat zien dat als leraren expliciet
zijn in hun instructie, de leerlingen een groter
metacognitief besef hebben van de inhouden en
doelen van de les
(Duffy, Roehler, Sivan e.a.,
1987).

Deze nieuwe opvattingen en bevindingen
hebben, zoals gezegd, geleid tot een herbezin-
ning op het directe instructiemodel en tot aan-
passingen van het proces-produkt-onderzoek
waardoor meer aandacht gegeven wordt aan de
cognities van leraren en leerlingen.

7 Leerstrategieën

Om zich te onderscheiden van de traditionele
opvattingen over leren en instructie en om het
accent meer op de cognitieve procedure dan op
het resultaat of de bekwaamheid te leggen,
spreken sommige auteurs tegenwoordig liever
van strategieën dan van vaardigheden. Hierbij
verwijst het begrip strategie naar een manier
van aanpak. Door Alexander en Judy (1988)
worden strategieën als volgt omschreven:
"Strategies are goal-directed procedures that
are planfully or intentionally evoked either
prior to, during, or after the performance of a
task. As such, strategies aid in the regulation,
execution, or evaluation of that task". Vaardig-
heden kenmerken zich door routineuze, bijna
automatisch verlopende gedragspatronen en
door een uniforme en automatische toepassing
in verschillende situaties (Dole e.a., 1991).

In veel publikaties op het terrein van de cog-
nitieve strategiebenadering worden de begrip-


-ocr page 257-

pen vaardigheid en strategie door elkaar ge-
bruikt (o.a. Aamoutse, 1992; Collins, Brown &
Newman, 1989; Swing, Stoiber & Peterson,
1988; Prawat, 1989). Dit komt omdat het vaar-
dig kuimen toepassen van een strategie ook een
vaardigheid is. Niet voor niets spreekt men van
metacognitieve vaardigheden (Simons, 1990).
Meestal reserveert men het begrip vaardigheid
voor het produkt van motorische of mentale
processen en strategie voor de mentale proces-
sen (de innerlijke manieren van aanpak) die bij
de informatieverwerking of het leren een rol
spelen. Een voorbeeld moge dit verduidelijken.
Bij het leren stijldansen leert de dansleraar bij
de samba de beginners via voordoen en nadoen
eerst de basispassen aan om hen vertrouwd te
maken met het ritme. Daarna komen successie-
velijk de figuren: de whisk, de samba-walk, de
boto fogo, de volta, de contra-boto fogo, enz.
Elke figuur wordt afzonderlijk ingeoefend en
opgenomen in de totale uitvoering van de
samba als dans. Op sommige dansscholen leren
de danspartners deze figuren uit te voeren in
een vaste volgorde, in de volgorde waarin ze als
deelvaardigheden zijn aangeleerd. Het accent
ligt op het uitvoerend handelen. Met veel oefe-
ning en regelmatig dansen wordt de dans ge-
automatiseerd, de figuren voltrekken zich rou-
tineus waardoor er aandacht vrijkomt voor het
volgen van de muziek, voor een gesprek en
voor de dansruimte van de andere dansparen.
Op andere dansscholen worden de danspart-
ners niet geleerd om de figuren in een vaste
volgorde viit te voeren, maar om via een vrije
keuze van de figuren een eigen uitvoering van
de samba te construeren. Dit gebeurt door mid-
del van codes die de ene danspartner aan de
andere geeft (armen hoog, linkerhand over
rechterhand, vingers omhoog e.d.). Door het
gebruik van deze codes en het betekenis-geven
aan deze codes door daar passend op te reage-
ren, creëert elk danspaar een unieke interpreta-
tie van de samba. Het uitvoerend handelen
wordt hier begeleid door strategisch handelen.
Men houdt aandachtig in het oog of de uitvoe-
ring volgens plan verloopt, of alles goed gaat.
Met toenemende ervaring en oefening wordt
ook hier het uitvoerend handelen minder afhan-
kelijk gemaakt van bewuste, strategische con-
trole. In een problematische situatie (bijvoor-
beeld bij een botsing tussen dansparen) kan
deze strategische controle worden geactiveerd.

het dansen kan vervolgd worden met een figuur
naar keuze. Het paar dat geleerd heeft de na-
druk te leggen op uitvoerend handelen heeft de
dans 'blind' geleerd en kan de dans in zo'n ge-
val slechts hervatten door weer van voor af aan
te beginnen.

In het eerste geval kent de dansschool
slechts één goede uitvoering van de samba, in
het tweede geval zijn vele uitvoeringen goed.
Ook in het schoolse leren treffen we beide ty-
pen leraren. Bij de ene leraar is slechts één ant-
woord op een gegeven probleem goed, bij de
andere leraar zijn meerdere antwoorden goed
op grond van verschillend beredeneerde pro-
bleemoplossingsstrategieën. De eerste leraar
plaatst zich meer in de traditie van de 'skills ap-
proach' waarbij het resultaat of de bekwaam-
heid centraal staat, de tweede leraar meer in de
recente traditie van het kunnen toepassen van
cognitieve strategieën waarbij het accent meer
ligt op de "processes (or sequences of pro-
cesses) that, when matched to the requirements
of tasks, facilitate performance" (Pressley,
Goodchild e.a., 1989, p. 303).

Veel onderzoekers en onderwijskundigen
die de cognitieve benadering aanhangen, blij-
ven gebruik maken van het begrip vaardigheid
om aansluiting te blijven houden met het taal-
gebruik van de leraar. In deze bijdrage wordt
bij de beschrijving van de uitwerkingen van het
directe instructiemodel die steunen op de cog-
nitieve strategiebenadering zowel gebruik ge-
maakt van de term vaardigheid als van strate-
gie. Wel dient men hierbij in het oog te houden
dat door de recente nadruk op metacognitie en
zelfregulatie het directe instructiemodel dat
oorspronkelijk steunt op behaviouristisch ge-
oriënteerde uitgangspunten, het begrip vaar-
digheid is verbreed en ook metacognitieve en
zelfregulerende aanpakken in zich verenigt.
"Recent instructional studies have merged as-
pects of direct Instruction, direct explanation,
metacognition, and strategy training, so that
students can become informed explicitly about
the procedures that they use to interact with
text" (Paris, Wixson&Palincsar, 1986,p. 104).

Tot slot dient er op gewezen te worden dat
strategieën na verioop van tijd, ervaring, be-
kwame toepassing en succes ook een routineus
karakter krijgen. Bij beheersing van de strate-
gieën kan het strategisch handelen gereduceerd
worden. Zou dit niet het geval zijn dan zou dat


-ocr page 258-

een belasting vormen voor het werkgeheugen,
waardoor weinig aandacht overbhjft voor an-
dere aspecten van de taak of situatie. Ook dient
een zekere automatische beheersing bereikt te
zijn om een hoger niveau van strategisch han-
delen te bereiken (Prawat, 1989).

8 Directe instructie en strate-
gisch handelen

In tegenstelling tot uitvoerend handelen dat ge-
richt is op het bereiken van een eindresultaat,
ligt het doel van strategisch handelen in vol-
gende, nieuwe handelingen. 'Men handelt stra-
tegisch om uitvoerende handelingen beter te la-
ten verlopen' (Van Parreren, 1988). In de
terminologie van Rosenshine & Edmonds
(1990) is dit strategisch handelen gericht op
wat zij noemen 'impliciete vaardigheden',
vaardigheden waarbij het handelen niet altijd
regelrecht op zijn doel kan afstevenen, waarbij
de leertaak niet volgens een vast schema kan
worden afgewikkeld (zoals bij begrijpend le-
zen van informatieve teksten, het schrijven van
een opstel, het oplossen van reken/wiskundige
problemen, het maken van samenvattingen,
studerend lezen, het analyseren van een schei-
kundeproef e.d.). In zijn meest recente publika-
tie spreekt Rosenshine niet meer van 'impli-
ciete vaardigheden' maar van 'higher-level
cognitive strategies' (Rosenshine & Meister,
1992).

De studies op het terrein van directe instruc-
tie en strategisch handelen laten zich rang-
schikken op een continuüm met als uiteinden
expliciete instructie in de leertaak vóórdat de
leerlingen de leertaak gaan uitvoeren en een
van meet af aan actieve deelname van de leer-
ling in het uitvoeren van de leertaak met het oog
op het constructief verwerven van nieuwe in-
zichten. Een ander continuüm waarop deze stu-
dies zich laten rangschikken betreft veel en
Weinig aandacht voor het leren in een sociale

context.

Voorbeelden van expliciete instructie in
cognitieve strategieën en betrekkelijk weinig
aandacht voor het leren in een sociale context
\'inden we in de studies van Pearson (Pearson
& Gallagher, 1983; Pearson & Dole, 1987),
Baumann (1984, 1986) en Duffy en Roehler
(1989) met betrekking tot begrijpend lezen. Als

voorbeeld moge hier gelden de studies van
Duffy en Roehler.

Centraal in het onderzoek van Duffy en
Roehler (1989) over het leesonderwijs staat het
begrip
'instructional explanation'. Dit begrip
omvat het geven van uitleg en heruitleg dat ge-
heel is afgestemd op de reacties en antwoorden
van de leerlingen bij het toepassen van een be-
paalde leesstrategie, bijvoorbeeld het afleiden
van de betekenis van een onbekend woord uit
de context van de tekst. Deze uitleg en heruitleg
is vooral van belang voor zwakke lezers. Een
goede uitleg bevat volgens Duffy en Roehler
(1987, 1989) de volgende kenmerken. Een
goede uitleg is sensitief van aard. Hij is afge-
stemd op de wijze waarop de leerling van de
aangeboden informatie gebruikt maakt. Infor-
matie over de te gebruiken strategie is essen-
tieel. Om de leerling een cognitieve representa-
tie van een strategie te geven, dient informatie
over die strategie gegeven te worden. Een
goede uitleg richt zich op metacognitieve vaar-
digheden als uitkomst. Een goede uitleg omvat
declaratieve kennis, procedurele kermis en
conditionele kennis. De informatie omtrent
deze soorten van kennis is precies en expliciet,
en is gericht op inzichtbevorderend leren. Een
goede uitleg voorziet in ondersteuning. In het
begin is de gegeven hulp intensief, later ver-
mindert deze als de leerlingen de strategie be-
meesterd hebben. Effectieve leraren modelle-
ren de strategie, zij denken hardop, waarbij zij
voor de leerlingen hun mentale processen bloot
leggen ('Kijk, zo doe ik het. Probeer eens of je
dat ook kunt'). Effectieve leraren versimpelen
het leerproces in het begin, zij zorgen ervoor
dat de instructie niet te omvangrijk of te com-
plex is, waardoor het werkgeheugen niet wordt
overbelast. Effectieve leraren richten de aan-
dacht van de leerlingen voortdurend op de
kemaspecten van de leertaak en laten de leer-
ling zelf het noodzakelijk denkwerk verrichten
(Duffy, Roehler, Meloth & Vavrus, 1986;
Duffy, Roehler & Rackliffe, 1986).

In een interventie-studie werden tien leraren
uit de derde klas van de basisschool getraind in
het expliciet onderwijzen aan zwakke lezers ^fo'.oooiscHf
van cognitieve processen die verbonden zijn sruD/j»
met 'strategisch lezen'. Deze leraren leerden
hun gebruikelijke leesmethode zo te hanteren
dat de daarin aangeboden leesvaardigheden
werden 'omgewerkt' tot leesstrategieën: niet


-ocr page 259-

het leren van de vaardigheid zelf stond centraal
maar de mentale processen die nodig zijn voor
de uitvoering van de vaardigheid (strategie ge-
naamd). Het nascholingsprogramma omvatte
zes bijeenkomsten van twee uur met intensieve
coaching, sociale ondersteuning van collega-
leraren, gerichte terugkoppeling van informa-
tie uit geobserveerde lessen en analyses van
video-opnames van model-lessen. Het directe
instructiemodel dat werd aangeleerd vertoonde
de volgende structuur: 1) inleiding (waarin
nauwkeurig werd aangegeven wat er geleerd
zou gaan worden aan dcclaratieve, procedurele
en conditionele kennis), 2) modelleren (waar-
bij de strategieën voor begrijpend lezen door de
leraar hardop denkend werden voorgedaan en
uitgelegd), 3) begeleide (in)oefening, 4) het ge-
leidelijk terugtrekken van de ondersteuning, 5)
actieve deelname van de leerlingen, 6) afslui-
ting (waarin het geleerde nog eens werd her-
haald, samengevat, toegepast), 7) zelfstandige
verwerking.

Uit de evaluatie-uitkomsten van deze studie
bleek dat de leerlingen van de getrainde leraren
zich meer bewust waren van de inhouden van
de gegeven lessen, zich beter bewust waren van
de strategieën die goede lezers volgen bij het
leren begrijpen van teksten, meer gebruikt
maakten van de onderwezen leesstrategieën en
significant hogere scores behaalden op een
aantal gestandaardiseerde toetsen (behalve op
de subtest begrijpend lezen) - ook vijf maan-
den na de interventie -, dan leerlingen van lera-
ren die niét getraind waren in 'strategisch le-
zen'. Dat er geen verschil werd gevonden op de
subtest begrijpend lezen schreven Duffy,
Roehler, Sivan e.a. (1987) toe aan de discre-
pantie tussen wat de test mat en de wijze
waarop 'strategische lezers' te werk gaan. Ook
uit de evaluatie-studies van Pearson en Dole
(1987), Pearson en Fielding (1991) en Bau-
mann (1984) bleek dat het directe instructiemo-
del met nadruk op cognitief modelleren werkt
en dat leerlingen van de basisschool en het
voortgezet onderwijs die volgens dit instructie-
model onderwezen zijn beter presteerden op
pcDAGocscHc toetsen voor begrijpend lezen dan traditioneel
iTuDiÉH onderwezen leerlingen.

Volgens Pressley, Johnson, Symons,
McGoldrick en Kurita (1989) bestaat er voor de
basisschool voldoende empirische zekerheid
over de effectiviteit van de volgende strate-
gieën voor begrijpend lezen: leren samenvat-
ten, beeldend imagineren, leren tekstinforma-
tie te onthouden, het halen van de hoofdge-
dachte uit een tekst, het genereren van vragen
naar aanleiding van een te lezen tekst, het
beantwoorden van zelf geformuleerde vragen
naar aanleiding van een gelezen tekst, het acti-
veren van de voorkennis van de leerlingen (dat-
gene wat ze reeds weten over het te lezen on-
derwerp). Zwakke lezers zullen van deze
strategieën meer profiteren dan goede lezers.
Deze strategieën dienen niet gedecontextuali-
seerd aangeboden te worden. Verder geldt dat
het beter is zich als leraar te richten op een be-
perkt aantal strategieën en deze goed te onder-
wijzen, dan op een veelheid van strategieën te-
gelijkertijd ('small is beautiful')

9 Kenmerken van het instruc-
tiemodel voor strategisch
handelen

Bezien in het licht van de kenmerken van het
directe instructiemodel, zoals weergegeven in
Figuur 1, ligt in de instructiemodellen van
Pearson, Baumann en Duffy c.s. de nadruk heel
sterk op de fase van de 'geleide (in)oefening'.
In deze fase verschuift de verantwoordelijk-
heid voor het leerproces van de leraar naar de
leerling. De leraar treedt geleidelijk aan terug.
Uiteindelijk dient de leerling het helemaal zelf
te doen. Vergeleken met het instructiemodel
voor uitvoerend handelen wordt niet aangeno-
men dat een complexe vaardigheid als begrij-
pend lezen kan worden opgesplitst in afzonder-
lijke, sequentieel te ordenen deelvaardigheden.
De gehele taak wordt in zijn geheel uitgevoerd,
en niet via de weg van deelvaardigheden. Wel
wordt in het begin de complexiteit van de taak
beperkt gehouden, maar alle deelvaardigheden
zijn aanwezig. Later wordt de complexiteit van
de taak opgevoerd. Men spreekt hierbij van di-
recte instructie in holistische vaardigheden.
Een ander belangrijk verschil met het directe
instructiemodel voor uitvoerend handelen is
dat er geen eenduidige goede antwoorden op
vragen zijn en dat de vaardigheid op meerdere
manieren kan worden toegepast. Vele wegen
leiden naar Rome. Gevarieerde antwoorden en
toepassingen worden aangemoedigd.


-ocr page 260-

Kenmerkend voor de hier besproken model-
len voor directe instructie voor strategisch han-
delen is verder dat de strategie eerst expliciet
wordt uitgelegd. De leraar modelleert het ge-
bruik van de strategie, waarbij hij hardop den-
kend de leerlingen voorgaat. Expliciete in-
structie en modelleren maken voor de leerling
duidelijk wat de strategie inhoudt en wanneer
deze toegepast dient te worden (metacogni-
tieve informatie over de strategie). Daama
volgt de fase van begeleide (in)oefening waar-
bij de leraar nauwkeurige feedback geeft aan de
leerlingen over hoe zij de uitvoering van. de
strategie kunnen verbeteren. De oefenfase
duurt tot de leerlingen zich de strategie hebben
toegeëigend. Bekrachtiging wordt gegeven in
de vorm van prijzen en belonen, correcties wor-
den gegeven waar nodig. Transfer wordt be-
vorderd door de leerlingen de strategie in ver-
schillende contexten te laten toepassen
(bijvoorbeeld het maken van samenvattingen
niet alleen bij lezen, maar ook bij aardrijks-
kunde, geschiedenis, natuurkunde, levensbe-
schouwelijke vorming en voor verschillende
soorten teksten). Tijdens zelfstandig werken
passen de leerlingen de strategie zelfstandig
toe, ook bij het eventuele huiswerk dat ze op-
krijgen. "In summary, teaching is explicit, in-
tensive, and extensive" (Pressley, Johnson,
e.a., 1989, p. 26).

10 'Scaffolded instruction'

Centraal in de directe instructiemodellen voor
strategisch handelen met veel aandacht voor
'expert practice' en voor leren in een sociale
context staat het begrip
'scajfolding': van stei-
gers voorzien, schragen, ondersteunen. Dit be-
grip is afkomstig uit de studies van Bruner
(1978) over vroegkinderlijke taalverwerving
en is nauw verwant aan het begrip 'zone van
naaste ontwikkeling' van Vygotsky (1978).
Bruner gebruikt het begrip 'scaffolding' als een
beschrijving voor "the tutorial assistance pro-
vided by the adult who 'knows how' to control
those elements that are beyond the child's ca-
pabilities" (Langer & Applebee, 1986, p. 175).
Deze hulp wordt gegeven in de vorm van een
interactie of dialoog met het doel het kind een
ondersteuning te geven, een steiger, bij het ver-
Werven van de taal. De ouder houdt het aantal
onzekerheden voor het kind beperkt, richt de
aandacht van het kind op datgene wat het aan-
kan, wijst op de belangrijkste kenmerken van
de taak en geeft voorbeelden van dialoogvor-
men waaruit het kind selectief kan putten voor
de rol die het zelf in de interactie met de ouder
wil spelen. Bij het 'lezen' van prentenboeken
verloopt het om-en-om-nemen van de leiding
in dergelijke dialogen vaak volgens bepaalde
regels en vaste volgordes: 'Kijk!'-'Wat is
dat?' - 'Het is een X' - 'Ja..!). Kinderen leren
hun eigen gedrag te reguleren door eerst te par-
ticiperen in situaties waarin dat gedrag wordt
gereguleerd door volwassenen die de regels
kennen (Langer & Applebee, 1986).

'Instructional scaffolding' wordt gezien als
een belangrijke component voor effectief on-
derwijs. Hiermee wordt bedoeld de steun die de
leerling van de leraar krijgt bij het volbrengen
van taken die zonder die hulp te moeilijk zou-
den zijn. De leraar reduceert de complexiteit
van de situatie, geeft structuur, verheldert het
probleem, wijst de leerling op de volgende stap
die gezet dient te worden, bewaakt het doel van
de activiteit, betrekt de leerling bij het volbren-
gen van een gezamenlijke taak, schept een ka-
der en geeft regels die de leerling geleidelijk
aan ovemeemt (zelfregulatie). De leraar geeft
op deze manier informatie over metacognitieve
procedures. Zodra de leeriing de taak zelfstan-
dig kan volbrengen, wordt de ondersteuning
beëindigd, zoals een steiger wordt weggehaald
als die niet meer nodig is.

In deze paragraaf worden een aantal vormen
van 'ondersteuning' besproken: rolwisselend
onderwijzen, procedurele steun, modelleren,
hardop denkend voordoen en sociale onder-
steuning. Deze vormen hebben betrekking op
het lees-, schrijf- en reken/wiskunde-
onderwijs. Voorbeelden betreffende de exacte
vakken, geschiedenis en vreemde talenonder-
wijs zijn te vinden bij Brohpy (1989, 1991b).
Op het belang van (cognitieO modelleren en
hardop denken is reeds gewezen, hier wordt het
belang nog eens nader geadstrueerd omdat ze
in sommige directe instructievormen een zeer
belangrijke plaats innemen.

Rolwisselend onderwijzen

In het werk van Palincsar en Brown (1984)
neemt 'ondersteunde instructie' de vorm aan
van wederzijds onderwijzen (reciprocal teach-


-ocr page 261-

ing). De Jong (1992) spreekt van rolwisselend
onderwijzen. Soms spreken Palincsar en
Brown ook van 'proleptic teaching': onderwij-
zen dat anticipeert op een bepaalde competen-
tie. Rolwisselend onderwijzen heeft betrek-
king op een situatie waarin een beginneling
door een expert wordt aangemoedigd om deel
te nemen aan een groepsactiviteit vóórdat de
begirmeling in staat is de handeling zelf te ver-
richten en waarbij de sociale context de pogin-
gen van de beginneling ondersteunt. De kern
van rolwisselend onderwijzen is de dialoog die
gevoerd wordt tussen expert en beginneling. In
de studies van Palincsar en Brown, die gericht
zijn op instructie in begrijpend lezen, nemen de
leraar en de leerlingen om beurten de leiding
van de dialoog die plaats vindt over de bete-
kenis van een tekst. De ene keer leidt de leraar
de discussie, de andere keer heeft een leerling
de leiding van de discussie. Deze discussie
richt zich op vier vaardigheden die voor begrij-
pend lezen van belang zijn: het samenvatten
van een tekst, het stellen van vragen over de
tekst, het verduidelijken van vaagheden in de
tekst en het doen van voorspellingen over het-
geen naar alle waarschijnlijkheid zal gaan ge-
beuren. Zo nemen de leraar en de leerlingen om
de beurten de leiding met betrekking tot deze
vaardigheden. Nadat de tekst of het tekstfrag-
ment in stilte gelezen is geeft de leraar de on-
dersteuning die nodig is om de tekst te begrij-
pen, bijvoorbeeld door het geven van
aanwijzingen ('Welke vraag denk je dat de le-
raar zou stellen?'), door gerichte instructie
('Weet je nog, een samenvatting richt zich op
hoofdzaken en niet op bijzaken'), door het
denkproces bij te sturen ('Als je het moeilijk
vindt om een vraag te stellen, waarom begin je
dan niet met een samenvatting?'). De leraar
geeft ook ondersteuning in de vorm van prijzen
en feedback en het voordoen van de vaardig-
heid (modelling) bij moeilijkheden ('Een vraag
die ik zou stellen is...', 'Ik zou dit als volgt wil-
len samenvatten...', 'Vind je deze zin niet on-
duidelijk...?'). In het begin van het instructie-
proces doet de leraar de vaardigheden voor,
rcoAGOGiscHc Omdat de leerlingen nog grote moeite hebben
sTUDieN om de rol van leraar op zich te nemen en zich
voornamelijk beperken tot de rol van passieve
volgers. Geleidelijk echter nemen de leerlingen
de modelmatig uitgevoerde vaardigheden van
de leraar over. Soms zijn tien lessen nodig

voordat de leerlingen in staat zijn de rol van le-
raar op zich te nemen en elkaar te ondersteu-
nen. Op dat moment trekt de leraar zich gelei-
delijk aan terug en krijgen de leerlingen steeds
meer verantwoordelijkheid voor hun eigen
lees- en leerprocessen.

Over de procedure van rolwisselend onder-
wijzen en de effecten daarvan zijn verschil-
lende studies uitgevoerd. De meeste studies
zijn verricht bij leerlingen van de eerste en
tweede klas van het voortgezet onderwijs, die
zwak waren in begrijpend lezen (Palincsar &
Brown, 1984; Palincsar & Brown, 1989a, b).
Het instructieproces met betrekking tot begrij-
pend lezen was vrij intensief: 20 lessen ver-
spreid over een periode van 4 weken. De be-
trokken leraren werden uitgebreid getraind in
drie trainingsbijeenkomsten. De effecten van
rolwisselend onderwijzen werden gemeten
door de verandering in de kwaliteit van de dia-
logen, door criteriumtoetsen en gestandaardi-
seerde toetsen voor begrijpend lezen op korte
en lange termijn en door de transfer vast te stel-
len voor teksten uit andere leergebieden. Leer-
lingen die volgens de werkwijze van rolwisse-
lend onderwijzen waren onderwezen boekten
op deze terreinen significante vooruitgangen.
In de laatste jaren is deze instructiemethode
ook beproefd bij kinderen van groep 3 en 4 met
leesproblemen (Palincsar & Brown, 1989b).
Hierbij werden de leerlingen door hun (ge-
trainde) leraren onderwezen in groepen van zes
leerlingen. Uit dit onderzoek bleek dat deze
leerlingen meer leiding van de leraar nodig
hadden en meer tijd behoefden voordat ze de
rol van leraar op zich konden nemen dan de
leerlingen uit het voortgezet onderwijs. Het ef-
fect van de instructiemethode was bij leeriin-
gen uit het basisonderwijs ook minder sterk.

Procedurele steun

Bereiter en Scardamalia (1987) hebben een
werkwijze ontwikkeld om de aanpak van leer-
lingen bij het schrijven van teksten te onder-
steunen. In tegenstelling tot andere onder-
zoekers van schrijfprocessen (zoals Hayes &
Flower, 1980; zie ook De Giopper, 1992; Van-
maele & Lowyck, 1990) stelden zij een schrijf-
model op dat gebaseerd is op de tekstproduktie
van onervaren schrijvers. Volgens Bereiter en
Scardamalia is er een kwalitatief verschil tus-
sen de schrijfprocessen van ervaren en onerva-


-ocr page 262-

ren schrijvers. Dit verschil wordt door hen uit-
gewerkt door voor beide groepen een apart mo-
del op te stellen: het kennis-weergave-model
voor de onervaren en het kennis-transformatie-
model voor de ervaren schrijvers. Leerlingen
die nog onervaren zijn in het schrijven maken
gebruik van het kermis-weergave-model. In-
houdelijke kennis over het onderwerp wordt li-
neair opgeschreven: eerst komt idee één, dan
idee twee, vervolgens idee drie, enzovoort, tot
de ideeën op zijn, waarna wordt gestopt ('ge-
woon beginnen en zien wat het wordt'). Dit
verklaart waarom teksten van leerlingen vaak
een onsamenhangende indruk maken. Elk idee
wordt los van andere ideeën opgeschreven, af-
stemming van de ideeën op elkaar of op een
globaal tekstdoel vindt niet plaats. Ervaren
schrijvers daarentegen besteden niet alleen
aandacht aan het schrijven op zich, maar ook
aan reflectie op doel en publiek van een te
schrijven tekst, plarmingsactiviteiten, herzie-
ning van tekstdelen. Het schrijfproces voltrekt
zich cyclisch en recursief, het wordt gevoed
door een wisselwerking tussen inhoudelijke
vragen (Wat weet ik van het onderwerp? Wat
vind ik ervan?) en retorische vragen (Voor wie
schrijf ik dit en waarom?) (Van Gelderen &
Blok, 1991).

Om leerlingen te leren beter te schrijven
door gebruik te maken van plannings- en revi-
seeractiviteiten hebben Bereiter en Scardama-
lia een aantal hulpmiddelen ontwikkeld. Ge-
tracht wordt met deze hulpmiddelen de
mentale processen van leerlingen die een rol
spelen bij het schrijven te beïnvloeden om zo
de schrijfvaardigheden te vergroten. In hun
aanpak van het schrijfonderwijs vormt de pro-
cedurele steun (procedural facilitation) een be-
langrijke uitwerking van 'ondersteunde in-
structie'. Procedurele steun staat tegenover
inhoudelijke steun (Scardamalia & Bereiter,
1986). Bij inhoudelijke steun helpt de leraar de
leerling actief bij het volbrengen van een taak,
leraar en leerling werken samen (zoals bijvoor-
beeld bij rolwisselend onderwijzen). Bij proce-
durele steun doet de leerling het 'helemaal
zelf', maar onder condities waarbij de leraar de
eisen die de taak stelt, heeft verminderd of ver-
zacht. Via procedurele steun worden de leerlin-
gen geholpen aanvankelijke moeilijkheden in
het schrijfproces te overwinnen. Wanneer leer-
lingen met het oog op de schrijfopdracht hun

gedachten adequaat kurmen formuleren, wordt
deze steun geleidelijk teruggetrokken. Aldus
wordt de procedurele steun gebruikt om de uit-
voeringseisen die een taak stelt te reduceren,
waardoor de leerlingen in de gelegenheid wor-
den gesteld een beter gebruik te maken van de
kennis en schrijfvaardigheden die ze reeds be-
zitten en het werkgeheugen te ontlasten door de
leerlingen te laten kiezen uit een beperkt aantal
diagnostische aanwijzingen. Een voorbeeld
hiervan vinden we in de studies van Scardama-
lia, Bereiter en Steinbach (1984) en Scardama-
lia en Bereiter (1985). Leerlingen uit groep
acht van de basisschool werd geleerd om bij het
hardop plannen van hun opstellen gebruik te
maken van zinnen als: 'Een belangrijk punt dat
ik over het hoofd heb gezien is...', 'De lezer zal
denken dat ik overdrijf omdat...'. Aanvankelijk
werd het hardop denken voorgedaan door de
onderzoeker als leraar, daarna door de leerlin-
gen. Hierbij werd het planningsproces uiteen-
gelegd in vijf onderdelen: 1) het genereren van
een nieuw idee, 2) het verbeteren van een idee,
3) het uitwerken van een idee, 4) het bepalen
van het schrijfdoel en 5) het organiseren van de
ideeën tot een eenheid. Voor elk onderdeel
werden diagnostische aanwijzingen ontwik-
keld in de vorm van 'cue cards' om het plan-
ningsproces te vergemakkelijken. Op deze
kaarten stonden voor elk onderdeel van het
planningsproces een beperkt aantal zirmen ver-
meld. Wanneer de leerling vastliep kon hij uit
de stapel kaartjes een aanwijzing trekken, de
gegeven suggestie inlassen in zijn plannings-
monoloog en doorgaan alsof die suggestie
spontaan bij hem was opgekomen. Enkele
voorbeelden van de gebruikte 'planning cues'
voor verhalende teksten waren: 'Een belang-
rijk onderscheid is..., Een gevolg van dit is...,
Om het eenvoudiger te zeggen.... Soms vraag
ik me af.... Mijn doel.... Mijn voornaamste punt
is...'. Na de klassikale demonstratie door de le-
raar dienden de leerlingen met gebruikmaking
van deze 'suggestie-kaarten' (of handelings-
wijzer) het planningsproces hardop denkend
uit te voeren (door de leerlingen 'soloing' ge-
noemd). Doordat het planningsproces op deze pf^,ooGiscH£
manier, net als bij rolwisselend onderwijzen,
studiin
zichtbaar werd gemaakt, konden leraar en leer-
lingen dit proces controleren en indien nodig
bijstellen.

Uit de beoordeling van de opstellen die de


-ocr page 263-

leerlingen na het instructieproces maakten
bleek dat leerlingen uit de experimentele klas
meer gebruik maakten van reflexieve proces-
sen dan leerlingen in een controleklas. Uit de
opstellen bleek een grotere persoonlijke be-
trokkenheid bij het onderwerp, er werd meer
rekening gehouden met de lezers, bij tegenstel-
lingen werd niet volstaan met het vermelden
van de 'voors en tegens', er werden pogingen
ondernomen om deze te verzoenen. Uit infor-
mele observaties bleek dat leerlingen van het
plannen als activiteit genoten. Het voor de klas-
genoten hardop plannen (soloing) was erg in
trek. De leerlingen werden steeds vaardiger in
het analyseren van hun plannen en in het-
elkaar-ondersteunen. De kwaliteit van de op-
stellen van de leerlingen uit de experimentele
groep werd door onafhankelijke beoordelaars
als significant beter beoordeeld dan die van
leerlingen uit een controlegroep.

In de studie van Scardamalia en Bereiter
(1985) bleek het geven van procedurele steun
effectiever te zijn als de leraar dat deed dan als
medeleerlingen of de leerlingen zelf dat deden.
Volgens Scardamalia en Bereiter liet deze uit-
komst zien dat het zich toeëigenen van de plan-
ningssuggesties (intemalisatie) een langzaam
verlopend proces is.

Een andere vorm van procedurele steun om
leerlingen te helpen goed te plannen in het ka-
der van hun opstellen was het geven van slot-
zinnen. Bijvoorbeeld: 'En zo besloot de graaf,
nadat hij alle voordelen en nadelen had over-
wogen, zijn kasteel toch aan de vampier te ver-
huren, ondanks alle geruchten die hem ter ore
waren gekomen'. De bedoeling was dat leerlin-
gen in kleine groepen en in gezamenlijk over-
leg een verhaal componeerden, waarbij reke-
ning werd gehouden met de ingrediënten uit de
slotzin ('co-investigation' genoemd). Soms
werden ook begin- en slotzinnen gegeven,
waarbij de leerlingen de taak kregen het ver-
haal in te vullen (Bereiter & Scardamalia,
1982).

Op grond van deze en andere studies con-
cluderen Scardamalia en Bereiter dat procedu-
pcDAcocisffc leerling hulp biedt als de leertaak

sTUDiÈN nog te complex is of als de leerlingen de taak
nog niet zelfstandig kunnen volbrengen.

In de studie van Englert, Raphael, Ander-
son, Anthony en Stevens (1991), eveneens een
studie in het kader van het schrijfonderwijs

over het leren plannen van informatieve teks-
ten, werd procedurele steun gegeven in de vorm
van planningsformulieren ('think-sheets').
Voor vijf onderscheiden vaardigheden in het
schrijfproces werden speciale planningsformu-
lieren ontworpen: 1) voor het plannen van de
tekst, 2) voor het ordenen van de gedachten, 3)
voor het schrijven van de eerste versie van de
opdracht, 4) voor het vormgeven van de tekst
en voor 5) voor het herzien van de tekst. Het
instructieproces bestond uit de volgende fasen:
directe instructie in de opbouw van een tekst,
het modelleren van het schrijfproces doordat de
leraar hardop denkend de kenmerken van een
goede tekstopbouw uitwerkte aan de hand van
concrete voorbeelden en de planningsformu-
lieren, de uitnodiging aan leerling om te parti-
ciperen in een dialoog over het schrijfproces
(zelfspraak), nauwgezette begeleiding van de
leraar bij het uitwerken van een informatieve
tekst met behulp van de planningsformulieren
in kleine groepen via onderlinge samenwer-
king, en het zelfstandig gebruiken van de aan-
geleerde strategieën. Deze studie van Englert
e.a. (1991) richtte zich op leerlingen uit het ba-
sisonderwijs (leerjaar vier en vijf) en het spe-
ciaal onderwijs. Uit de evaluatie-gegevens
bleek dat de kwaliteit van de informatieve teks-
ten van leerlingen die expliciet onderricht wa-
ren in schrijf-strategieën sterk verbeterd was.

Modelleren

In de instructiemethode van Schoenfeld (1985,
1987, 1989; Vobedja, 1987) voor het leren
oplossen van wiskundige problemen neemt
modelleren als een vorm van 'ondersteunde in-
structie' een zeer centrale plaats in. Bij het in-
troduceren van nieuwe heuristieken (vuistre-
gels voor 'college'-studenten met betrekking
tot de vraag: hoe kan ik dit probleem het beste
aanpakken?) laat de docent zien welke denk-
processen en zelfregulerende strategieën hij
aanwendt voor het oplossen van een wiskundig
probleem. De doceflt lost het probleem al zoe-
kend en tastend hardop denkend op en laat de
studenten zien waar ze op moeten letten. Do-
meinspecifieke of vakinhoudelijke kennis al-
leen is geen garantie voor een goede oplossing.
Ook de kneepjes van het vak die de expert, de
meester na jarenlange ervaring verkrijgt, die-
nen expliciet onderwezen te worden. Nadat de
docent de oplossing van het probleem heeft


-ocr page 264-

voorgedaan of gemodelleerd, krijgen de stu-
denten klassikaal een aantal problemen voor-
gelegd om te laten zien of ze de heuristieken
zelf kunnen toepassen. Hierbij treedt de docent
op als begeleider (moderator), hij nodigt de stu-
denten uit de heuristieken en zelfregulerende
strategieën toe te passen en geeft ondersteuning
door met de studenten na te trekken of de voor-
gestelde acties wel tot de juiste oplossingen
zullen leiden. In de volgende lessen worden de
studenten uitgedaagd te komen met moeilijke
problemen en aan het begin van elke les tracht
de docent via modelleren de oplossing van dit
probleem te illustreren. Soms zijn de proble-
men zo moeilijk dat de docent er zelf ook grote
moeite mee heeft of ook niet direct een oplos-
sing weet. Hierdoor ontwikkelen de studenten
vertrouwen in hun eigen capaciteiten. Falen
hoeft niet direct toegeschreven te worden aan
incompetentie. Een verkeerde heuristiek kan
zijn toegepast. Vallen en opstaan zijn inherent
aan het oplossen van moeilijke problemen.
Naast klassikale demonstraties en het klassi-
kaal oplossen van problemen, wordt ook veel
gebruik gemaakt van het werken in kleine groe-
pen. Hierbij treedt de docent op als 'adviesge-
ver'. Al circulerend stelt hij aan elke groep
steeds drie vragen: Wat zijn jullie aan het doen,
waarom doen jullie dat, en hoe brengt het jullie
tot de oplossing? Hierdoor worden de studen-
ten gedwongen te reflecteren op hun activitei-
ten en wordt zelfregulatie bevorderd. De pro-
blemen die de studenten krijgen voorgelegd
zijn zorgvuldig gekozen en gesequentieerd om
de studenten niet alleen te leren wannéér ze een
heuristiek dienen toe te passen maar ook hóe ze
die moeten toepassen. Veel aandacht wordt
ook geschonken aan wat Schoenfeld noemt
'postmortem analysis'. Nadat de docent een
probleem heeft
opgelost, legt hij voor de stu-
denten rekenschap af over de manier waarop
hij dat probleem heeft opgelost. Hierbij wordt
de aandacht van de studenten gericht op de
meest belangrijke zaken of handelingen.
Daarna worden ook de studenten betrokken bij
deze vorm van analyse. Studenten wordt ge-
vraagd de aanpak en de oplossing van een pro-
bleem dat ze thuis hebben uitgewerkt tijdens de
eerstvolgende les voor de klas uit te leggen en
daar verantwoording over te geven. Hierdoor
kunnen studenten hun aanpak van het probleem
Vergelijken met die van de docent als expert en

hun medestudenten. In de dialoog worden de
gekozen heuristieken en zelfregulerende stra-
tegieën opnieuw voltrokken. Collins, Brown
en Newman (1989) noemen deze vorm van
analyse 'abstracted replay'.

Uit de experimenten van Schoenfeld (1985)
bleek dat de studenten die met zijn instructie-
methode onderwezen werden hun oplossings-
vaardigheden significant verbeterden.

In de studie van Swing, Stoiber en Peterson
(1988) neemt het modelleren van cognitieve
strategieën in het reken/wiskunde onderwijs
eveneens een belangrijke plaats in. In deze stu-
die werd leraren uit groep zes van de basis-
school geleerd vier cognitieve strategieën in
hun klassesituaties te implementeren, te weten:
het definiëren/beschrijven van problemen, het
verantwoorden van bedachte oplossingen, ver-
gelijken en samenvatten. Bij het geven van in-
structie werden de leraren geschoold in het ge-
bruik van de volgende instructiemethoden: 1)
cognitief modelleren van de vaardigheid of
strategie via hardop denken, 2) leeriingen leren
om zelf vragen te stellen over de opgaven (zelf-
spraak), 3) de leerling expliciet vertellen dat
het gebruik van de strategie leidt tot een verbe-
tering van de leerprestaties, 4) het geven van
directe instructie in het gebruik van de vaardig-
heid of strategie, 5) het geven van gevarieerde
oefening in de toepassing van de vaardigheden
door gebruik te maken van verschillende vor-
men van reken/wiskundige problemen en in-
houden. Uit de evaluatiegegevens van deze stu-
die bleek dat de leraren in klassen met minder
goed presterende leerlingen minder effectief
waren in het implementeren van de cognitieve
strategieën dan leraren in klassen met goed
presterende leerlingen. De minder presterende
leeriingen bleken het meest te profiteren van de
onderwezen cognitieve strategieën. De onder-
zoekers concludeerden uit deze resultaten:
"Regulär fourth-grade teachers were able to
leam the cognitive strategies, as well as how to
teach them. In turn, the teachers were able to
teach the strategies to their fourth-grade stu-
dents as part of their typical, ongoing class-
room Instruction in mathematics" (Swing, ^f„'soG/jcHE
Stoiber & Peterson, 1988, p. 187). ""■"f»

Hardop denken

Voor instructieve doeleinden vormt hardop
denken een van de mogelijkheden om het ge-


-ocr page 265-

bruik van strategieën te demonstreren. Door de
leraar kan hardop denken worden gebruikt om
voor de leerlingen probleemoplossingsstrate-
gieën te illustreren. Door de leerlingen hardop
te laten denken worden hun 'verborgen' denk-
processen aan de oppervlakte gebracht en
geëxpliciteerd en toegankelijk gemaakt voor
discussie, correctie en evaluatie.

In de studie van Bereiter en Bird (1985)
werd het effect van hardop denken op het ge-
bruik van cognitieve strategieën nader onder-
zocht. In deze studie werden drie experimen-
tele instructiecondities gecreëerd: 1)
modelleren mét directe instructie, 2) modelle-
ren en 3) oefenen. In de conditie modelleren-
mét-instructie werden leerlingen uit de laagste
klassen van het voortgezet onderwijs (in groe-
pen van 6 tot 8 leerlingen) geïnstrueerd in het
gebruik van vier strategieën voor begrijpend le-
zen (herformuleren, terugzoeken, stellen van
anticiperende vragen en formuleren van een
probleem). Hardop lezend en denkend demon-
streerde de leraar de uitgelegde strategie. Ver-
volgens demonstreerde de leraar de vier strate-
gieën hardop denkend opnieuw, maar vroeg nu
aan de leerlingen welke strategie hij had toege-
past, of de strategie goed was toegepast en waar
de strategie niet was toegepast waar deze toe-
gepast had moeten worden. Tot slot kregen de
leerlingen de gelegenheid de strategieën zelf te
oefenen (fluisterend of stillezend) waarbij zij
die tekstgedeelten markeerden waar een be-
paalde strategie van toepassing werd geacht.
De leraar circuleerde tussen de leerlingen en
vroeg hun individueel een passage hardop voor
te lezen en de gekozen strategie te demonstre-
ren. In de conditie waarin alleen modelleren
werd toegepast, werden de strategieën hardop
voorgedaan maar niet expliciet onderwezen en
benoemd. In de oefen-conditie werd op de tra-
ditionele wijze lesgegeven (het beantwoorden
van vragen naar aanleiding van de gelezen
teksten).

Uit de resultaten van deze studie bleek dat
de conditie modelleren-mét-instructie de sterk-
ste effecten vertoonde: de leerlingen pasten de
onderwezen strategieën significant meer toe
sTUDiiH (behalve het stellen van anticiperende vragen)
en presteerden significant beter op een gestan-
daardiseerde toets voor begrijpend lezen. De
conditie 'alleen modelleren' bleek geen effect
te hebben. Uit deze studie blijkt dat modelleren

258

PeOAGOGtSCHE

in de vorm van hardop-denkend-voordoen niet
volstaat voor het leren verwerven van cogni-
tieve strategieën, maar dat leerlingen ook be-
hoefte hebben aan directe instructie met betrek-
king tot die strategieën. Directe instructie
onderstreept voor de leerlingen datgene wat in
cognitief modelleren van belang is.

Sociale ondersteuning

Uit de studies van Palincsar en Brown (1984,
1989a,b), Palincsar, Stevens en Gavelek
(1989), Bereiter en Scardamalia (1987),
Schoenfeld (1985), Englert e.a. (1991), Res-
nick (1987) Resnick en Klopfer (1989) komt
naar voren dat in het proces van inzichtbevor-
derend leren medeleerlingen een belangrijke
rol spelen. Vandaar dat in deze studies samen-
werkingsopdrachten en groepsvorming cen-
traal staan. Leerlingen die geloven dat er uit de
sociale omgeving geen ondersteuning te vin-
den is, zullen eerder hun pogingen staken om
tot een oplossing te komen. Leerlingen leren
ook van elkaar: het groepsgewijs verbaliseren
van denkprocessen geeft de leerling toegang tot
de mentale processen van andere leerlingen
(Prawat, 1992). Wanneer ook andere leerlin-
gen moeite hebben met het oplossen van een
probleem, zal een leerling zich minder be-
dreigd voelen en komt zijn gevoel voor eigen-
waarde niet in gevaar. Over de voordelen van
het werken in kleine groepen wordt verderop
nog ingegaan. Het werken in kleine groepen
vormt één van de kenmerken van 'onder-
steunde instructie'. Theoretische gezien wordt
ten aanzien van de belangrijkheid van de rol
van medeleerlingen meestal verwezen naar de
theorie van Vygotsky (1978) waarin gewezen
wordt op de sociaal-communicatieve oor-
sprong van leer- en denkprocessen (Simons,
1988; De Corte, 1991).

11 Kenmerken van'onder-
Steunde instructie': cognitief
leerlingschap

Refererend aan Figuur 1 kan gesteld worden
dat de leerlingen in de hier besproken vormen
van 'ondersteunde instructie' een veel gotere
inbreng hebben in het onderwijsleerproces dan
in de eerder beschreven instructiemodellen. De


-ocr page 266-

leraar treedt in de studies van Palincsar en
Brown (1984,1989a,b), Bereiter en Scardama-
lia (1987), Englert e.a. (1991), Schoenfeld
(1985), Swing, Stoiber en Peterson (1988)
meer op als coach of bemiddelaar voor kleine
groepen leerlingen om geleidelijk en systema-
tisch een vakgebied te exploreren. Er is veel
meer sprake van een symmetrische instructie-
vorm (Boekaerts, 1991) Ook werken de leerlin-
gen veel samen. Nieuwe cognitieve vaardighe-
den worden via authentieke leertaken
aangeleerd in de gebruikssituatie (situated Cog-
nition) (Resnick, 1987; Brown, Collins & Du-
guid, 1989; Brophy, 1992).

Volgens Collins, Brown en Newman (1989)
wordt de effectiviteit van de instructiemetho-
den die Palincsar en Brown, Bereiter en Scar-
damalia en Schoenfeld toepassen, bepaald door
een samenspel van factoren:

1 De instructiemethoden betrekken de leer-
lingen in een reeks van activiteiten die hen hel-
pen een nieuw conceptueel model te construe-
ren van de uit te voeren (lees-, schrijf- of reken/
wiskundige) taak. In de traditionele schoolse
instructie ligt de nadruk vaak op kennisover-
dracht en het leren van vaardigheden in een ge-
decontextualiseerde situatie. Via de nieuwe in-
structiemethoden leren leerlingen dat lezen,
schrijven en rekenen/wiskunde constructieve
en functionele vaardigheden vereisen, die hun
betekenis ontlenen aan de context waarin ze ge-
bruikt worden. Zo omvat schrijven niet alleen
kennis-weergave (het voor de voet op schrijven
van invallende gedachten), maar ook kennis-
transformatie (planning en herschrijven van
een tekst).

2 De leerlingen worden aangemoedigd niet
alleen gebruik te maken van lees-, schrijf- en
reken/wiskundige vaardigheden, maar ook van
metacognitieve vaardigheden als het sturen, re-
guleren, bewaken en evalueren van de eigen
leerprocessen. Vaardigheden die experts op die
gebieden ook toepassen. Simons (1990)
spreekt in dit verband van 'de leraar als meta-
cognitieve gids'.

3 De leraar modelleert als expert vaardig-
heden in een taakgeoriënteerde situatie waarin
ook de leerlingen op directe wijze participeren.
De leerlingen luisteren en kijken naar de leraar
als expert in het besef dat zij zelf spoedig de-
zelfde taak zullen uitvoeren. Vergelijking tus-
sen onervaren en ervaren pogingen leidt tot re-
flectie op het eigen leerproces.

4 De gegeven ondersteuning (scaffolding)
vergemakkelijkt in het begin de taak voor de
leerling doordat deze vereenvoudigd wordt.
Deze ondersteuning wordt gegeven als de leer-
lingen in een impasse zitten. Via succesvolle
ondersteuning krijgen de leerlingen zo veel
hulp als ze nodig hebben om de taak uit te voe-
ren, meer niet. Deze ondersteuning wordt ge-
leidelijk teruggetrokken (fading). De leerlin-
gen krijgen naarmate zij vaardiger worden een
steeds grotere verantwoordelijkheid voor een
zelfstandige uitvoering van de taak.

5 Leerlingen worden verondersteld gelijk-
tijdig de rollen op zich te nemen van 'produ-
cent' en 'criticus'. Zij dienen niet alleen goede
ideeën, oplossingen en voorstellen te produce-
ren, maar deze ook kritisch te evalueren. Niet
alleen het werk van zichzelf, maar ook van de
medeleeriingen of van de leraar als expert.
Hierdoor worden leerlingen gedwongen hun
impliciete kennis over wat goed is expliciet te
maken. Door deze explicitering worden de
nieuwe vaardigheden ontdaan van hun contex-
tuele bindingen, waardoor toepassing ervan
mogelijk wordt in uiteenlopende situaties
(transfer).

6 Doordat de leraar expert-gedrag model-
leert, zien leerlingen hoe een expert worstelt
met een probleem, eerdere ideeën verwerpt,
nieuwe wegen inslaat en soms vastloopt. Pro-
blemen die voor hen moeilijk zijn, zijn dat
soms ook voor anderen. Dit versterkt hun zelf-
vertrouwen en zelfbeeld. Vastlopen is geen te-
ken van incompetentie of insufficiëntie. Ook
het zien van medeleerlingen die in de rol van
expert met dezelfde problemen worstelen,
geeft eveneens zelfbevestiging.

7 Het werken in kleine groepen aan een-
zelfde taak is eveneens verantwoordelijk voor
het succes van de betreffende instructiemetho-
den. Het geeft de leraar de mogelijkheid de
leerlingen effectief te coachen bij hun leer-
proces. Verder worden leerlingen door discus-
sie en argumentatie gedwongen hun denkwij-
zen en oplossingsstrategieën te articuleren en
aan verificatie te onderwerpen. Dit bevordert

de ontwikkeling van metacognitieve vaardig- studun
heden. In het traditionele onderwijs krijgen
leerlingen weinig mogelijkheden om samen te
werken. Hiér wordt gestimuleerd tot samen-
werking, wat een kenmerk is van buiten-


-ocr page 267-

schools leren (Resnick, 1987; Prawat, 1992).
Ook zijn leerlingen vaak onzeker over hun
eigen capaciteiten. Zien dat medeleerlingen de-
zelfde moeilijkheden hebben om een taak op te
lossen, vergroot hun zelfvertrouwen. Ten slotte
wordt de leerling in kleine taakgroepen ge-
vraagd om te laten zien waar zijn sterkste kan-
ten liggen. Het oplossen van complexe proble-
men vergt van de leerling dat hij, afhankelijk
van de fase van de oplossing van het probleem,
tenminste drie rollen op zich neemt: die van het
geven van leiding, die van het aandragen van
alternatieven en die van het bekritiseren van al-
ternatieven. Werken in kleine taakgroepen dif-
ferentieert deze rollen. Door groepsdiscussie
en gezamenlijke besluitvorming leert de leer-
ling geleidelijk deze rollen op zich te nemen,
zich daarin te bekwamen en deze te internalise-
ren.

Al deze factoren gezamenlijk zijn volgens Col-
lins, Brown en Newman (1989) terug te vinden
in het 'cognitief leerlingschap' (cognitive ap-
prenticeship), een model dat geënt is op de in-
structieprincipes van het meester-gezel-
leerling-systeem (verg. Simons, 1989; Boe-
kaerts, 1991). Dit cognitief leerlingschap richt
zich primair op het onderrichten van de vaar-
digheden die experts hanteren bij het oplossen
van complexe problemen, waarbij de nadruk
ligt op het leren van cognitieve en metacogni-
tieve vaardigheden via oefening onder begelei-
ding van .'de meester'. Cognitief leerlingschap
verschilt van het traditionele leerlingstelsel
door een sterkere nadruk op gedecontextuali-
seerde kennis en vaardigheden, die aangewend
kunnen worden in een veelheid van situaties en
doordat de leertaken niet afgeleid zijn uit de
eisen van een beroep, maar gekozen zijn op
grond van hun vermogen bepaalde technieken
en methoden te illustreren.

Voor de leerling sluit cognitief leerling-
schap in: observatie, coaching en oefening.
Voor de leraar: modelleren, coaching en het te-
rugtrekken van de gegeven ondersteuning (fa-
ding). De kern van coaching wordt gevormd
door 'scaffolding'. Het samenspel tussen ob-
servatie (afkijken wat meesters doen), 'scaffol-
ding' en toenemende zelfstandige uitvoering
van de vaardigheid helpt de leerlingen c.q. be-
ginners om niet alleen zelfregulerende vaardig-
heden te ontwikkelen, maar ook om de con-
ceptuele kennis en vaardigheden te integreren
die nodig zijn om te komen tot meesterschap,
tot expertise.

Volgens Resnick (1987) en Collins, Brown
en Newman (1989) vormt het meester-gezel-
leerling-systeem de meest natuurlijke leersi-
tuatie. Deze vorm van leren is terug te vmden in
de metacognitief georiënteerde instructiemo-
dellen voor strategisch handelen. Een beper-
king van deze modellen is dat ze arbeidsinten-
sief en mensintensief zijn (kleine groepen).
Met behulp van de computer kunnen volgens
Collins en Brown (1988), Collins, Brown en
Newman (1989) instructievormen als modelle-
ren, coaching en 'fading' bereikbaar en betaal-
baar gemaakt worden. Vormen van computer-
ondersteund onderwijs voor het aanleren van
regulatieactiviteiten zijn uitgewerkt en positief
geëvalueerd door De Jong (1992).

12 Enige Nederlandse bevin-
dingen

In Nederland werd het principe van rolwisse-
lend onderwijzen toegepast door De Jong
(1992) in een interventiestudie waarin havo/
vwo-brugklasleerlingen geleerd werd pro-
bleemgericht te leren door het aanleren van
procesbewakende, sturende en toetsende regu-
latieactiviteiten. De training was geïntegreerd
in het extra huiswerk voor het vak wiskunde.
De leerlingen uit de experimentele groep had-
den na de training meer metacognitieve kennis
dan de leerlingen uit de controlegroep, maak-
ten meer gebruik van regulatieactiviteiten en
maakten meer wiskunde-opgaven goed.

" De cognitieve strategiebenadering met be-
trekking tot het schrijfonderwijs werd toege-
past door Janssen en Overmaat (1990), Over-
maat (1991), Rijlaarsdam (1986) en Van de
Gein (1991). Uit de effectmeting bleek dat cog-
nitief geïnspireerde leergangen in staat zijn het
schrijfproces en de stelvaardigheid van leerlin-
gen uit basisonderwijs en havo/vwo in gunstige
zin te beïnvloeden: de teksten van de leerlingen
vertoonden verbeteringen op punten als tekst-
opbouw, tekstsamenhang en doelgerichtheid.

Door Bloemkolk (1989) werd een lessen-
reeks voor leerlingen uit groep vijf van de ba-
sisschool ontwikkeld voor het strategisch han-
delen voor het oplossen van rekenopgaven. Als


260

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 268-

procedurele steun voor het strategisch hande-
len werd gebruik gemaakt van zogenaamde
'stappenkaarten' waarop de belangrijkste stap-
pen staan aangegeven bij het oplossen van een
opgave. Leerlingen die een korte training in
strategisch handelen hadden gevolgd, bleken
na afloop meer leerwinst te hebben geboekt bij
het vinden van goede oplossingswegen dan
leerlingen uit de controleconditie. Opvallend
was dat de extra vooruitgang vooral geboekt
werd door de gemiddelde en de goede reke-
naars.

Voor begrijpend lezen werd door Aamoutse
(1992) een drietal lessenseries over inferentiële
leesvaardigheden voor het basisonderwijs ont-
wikkeld. Leerlingen die met deze programma's
werkten scoorden op de natest hoger dan op een
voortest.

Uit deze in ons land uitgevoerde studies
blijkt dat vakinhoudelijke leergangen geba-
seerd op de cognitieve strategiebenadering de
reken- en lees/schrijfvaardigheden van leerlin-
gen positief kunnen beïnvloeden. Een beper-
king is dat veel studies een laboratoriumachtig
karakter hebben en werken met 'docentonaf-
hankelijke' lesmaterialen. Onderwijzen en le-
ren in een laboratoriumachtige situatie verlo-
pen anders dan onderwijzen en leren in reële
klassesituaties (Gamer, 1990). Uit de studie
van Creemers (1991) blijkt dat het effect van de
leergang of methode op de leerprestaties van de
leerlingen in het algemeen niet groot genoemd
kan worden. Dit komt omdat de methode of
leergang pas betekenis krijgt in het handelen
van de leraar en de leerlingen. Het uitgangs-
punt van het ontwerpen van 'teacher proof'
materialen staat natuurlijk haaks op de uit-
gangspunten van het cognitief-mediërend
paradigma, met dit verschil dat nu niet de leer-
ling in een passieve rol wordt gedrongen, maar
de leraar. Leraren dienen zo geschoold te wor-
den dat zij strategisch kunnen handelen zowel
met betrekking tot leergangen die geïnspireerd
zijn door de cognitieve strategiebenadering als
tnet betrekking tot de gangbare methodes. Dat
leraren dat kunnen toont de studie van Duffy,
Roehler, Sivan e.a. (1987). Dit betekent dat de
leraar gezien moet worden als een actieve, ini-
tiërende persoon die constructief bezig is met
de methode en dat hij in een scholings- en leer-
situatie ook cumulatief bezig is door nieuwe
kennis en vaardigheden te integreren in reeds

aanwezig kennis en vaardigheden. Hiermee
zijn we aanbeland bij het vraagstuk van de im-
plementatie.

13 Implicaties voor implemen-
tatie

Het opsporen van kenmerken van effectieve in-
structie is één ding, leraren zo te scholen dat zij
deze kenmerken in hun onderwijs gaan toepas-
sen is iets geheel anders. Toch vormt deze toe-
passing in de klas het doel van het onderzoek
met betrekking tot effectief onderwijzen. Stu-
dies waarin gewerkt is met het directe instruc-
tiemodel dat gebruik maakt van de resultaten
van het proces-produkt-onderzoek en dat
vooral wordt toegepast voor leerstof die zich
goed laat structureren en sequentiëren (uitvoe-
ringsvaardigheden) laten zien dat leraren na
een niet al te intensieve training in staat zijn dit
instructiemodel met succes in hun klassen toe
te passen en het leren van de leerlingen positief
te beïnvloeden (Brophy & Good, 1986; Gage &
Needels, 1989; Rosenshine & Stevens, 1986).
Met betrekking tot studies waarin gewerkt
wordt met het directe instructiemodel dat geënt
is op strategisch handelen (de cognitieve strate-
giebenadering) en dat zich vooral richt op ho-
gere cognitieve processen en leerstof die zich
moeilijk laat structureren en sequentiëren ligt
het beeld gecompliceerder. De hier aange-
haalde studies laten allereerst zien dat niet meer
gesproken kan worden van één instructiemo-
del. In het werk van Palincsar en Brown (1984,
1989a,b). Bereiter en Scardamalia (1987),
Englert, Raphael e.a. (1991), Schoenfeld
(1985) en Swing, Stoiber en Petersen (1988) is
sprake van een 'omnibus-aanpak': expliciete
instructie, modelleren, dialogisch onderwijs,
procedurele ondersteuning, sociale ondersteu-
ning en leren aan en voor elkaar in kleine groe-
pen. Verder laten deze studies zien dat leerlin-
gen met behulp van deze instructievormen
aanzienlijke resultaten behalen, niet alleen in
de zin van leerprestaties, maar ook in de zin van
een flexibele toepassing van de geleerde vaar- ^^foAaoaiscHc
digheden of strategieën in andere vakgebieden
studun
(transfer). In hun meta-analytische synthese
betreffende twintig metacognitieve studies op
het terrein van begrijpend lezen concluderen
Haller, Child en Walberg (1988) dat 'the ave-


-ocr page 269-

rage effect of metacognitive instruction on rea-
ding comprehension is substantial'. De gemid-
delde effectgrootte bedroeg .71. Uit twee ex-
ploratieve studies van De Jong (1992)
uitgevoerd bij brugklasleerlingen van havo/
vwo bleek dat het gebruik van zelfregulatieac-
tiviteiten 19 tot 60% van de variantie in de leer-
prestaties verklaarde. Regulatieprocessen als
'procesbewaken', 'sturen', en 'toetsen' bleken
belangrijke determinanten van de verschillen
in leerprestaties.

Maar deze studies laten ook zien dat het bij-
zonder moeilijk is en dat het veel tijd en energie
kost om deze instructievormen in reële klasse-
situaties te implementeren. Van een aantal stu-
dies is de ecologische validiteit gering, ze heb-
ben een laboratoriumachtig karakter. In de
studies van Bereiter en Scardamalia (1987)
treedt als leraar de onderzoeker op om de cog-
nitieve strategieën getrouw te implementeren,
de groepen leerlingen zijn klein. Ook bij
Schoenfeld (1985) vallen de rollen van docent
en onderzoeker samen. In de studies van Pa-
lincsar en Brown (1984,1989a,b) werken de le-
raren met kleine groepen leerlingen en is het ef-
fect van rolwisselend onderwijzen bij leraren in
reële klassesituaties geringer dan bij leerlingen
die door de onderzoeker zelf zijn onderwezen.

Het aantal methodologisch goed opgezette
en ecologisch valide studies op het leren van
strategisch handelen waarin getracht wordt le-
raren te bekwamen in het instrueren van cogni-
tieve strategieën in hun klassen is (vooralsnog)
beperkt. Voorbeelden hiervan zijn o.a. de stu-
dies van Palincsar en Brown (1984), Duffy,
Roehler, Sivan e.a. (1987), Swing, Stoiber en
Peterson (1988), Englert e.a. (1991). Uit deze
studies blijkt dat leraren getraind kunnen wor-
den om beoogde cognitieve strategieën in hun
klas met succes te implementeren. Dit vraagt
echter een aanzienlijke inspanning, van 'een
snelle beurt' is geen sprake. De training is in-
tensief en vraagt om individuele coaching, so-
ciale ondersteuning van collega's, gerichte te-
rugkoppeling van geobserveerde lessen en
observerend leren via videobanden met model-
pcDAGoaiscHc lessen. Om de leraren sturing en controle te ge-
sTUDiiN ven over de strategieën (metacognitief bewust-
zijn) dienen ze zelf opgeleid te worden volgens
de instructieprincipes van het meester-gezel-
leerling-systeem of cognitief leerlingschap. De
resultaten van genoemde studies zijn zo veel-
belovend dat het gewenst lijkt een dergelijke
nascholing op te zetten. Dit vraagt om een in-
grijpende attitude-verandering bij leraren. Zij
moeten 'leren' gaan zien als een kenniscon-
struerende activiteit en niet als kennisover-
dracht. Dit impliceert dat zij hun leerlingen
'zowel (1) vakspecifieke kennis en vaardighe-
den, als (2) leerbevorderende strategieën en (3)
controlemechanismen moeten aanleren'
(Boekaerts, 1991). Ook de opleiding van lera-
ren dient in deze zin geherstructureerd te wor-
den. Het traditionele kennisoverdrachtsysteem
dient ook hier steeds meer vervangen te worden
door de principes van het cognitief leeriing-
schap.

De weg naar cognitief leerlingschap is ech-
ter niet geplaveid met rozen. Pressley, Good-
schild e.a. (1989) noemen een elftal obstakels
op deze weg:

1 Leraren zijn niet opgeleid volgens de uit-
gangspunten van strategisch handelen of de
cognitieve strategiebenadering. Voor veel
leraren staat onderwijs geven gelijk met het
overdragen van kennis. In de veranderende
opvatting over leren en onderwijzen geldt:
"teaching involves inducing
conceptual
change
in students, not infusing knowledge
into a vacuum. Students' preexisting beliefs
about a topic, when accurate, facilitate lear-
ning and provide a natural starting place for
teaching" (Brophy, 1992, p. 5). Of zoals een
leraar Duits naar aanleiding van het vwo-
eindexamen 1992 formuleerde: "Alsjezo'n
tekst over kunst alleen moet lezen vanuitje
woordenkermis, als je niet weet wie Beuys
is, wie Kienholz is, dan is het moeilijk. Je
moet de context weten. Maar dat is het pro-
'bleem: er is zo weinig context bij de leerlin-
gen" (De Volkskrant, 1992).

2 De cognitieve strategiebenadering legt een
grote verantwoordelijkheid op de schouders
van de leraar. Deze benadering gaat ervan
uit dat de meeste leerlingen door gerichte in-
structie veel meer strategieën zullen gebrui-
ken dan wanneer zij die strategieën op eigen
houtje zouden moeten ontdekken. Wanneer
leerlingen er niet in slagen een bepaalde
strategie toe te passen, ligt dit niet aan de
leerling maar aan de kwaliteit van de gege-
ven instructie. Leraren dienen in te zien dat
de leerprestatie het gevolg is van een juist
toepassen van een bepaalde strategie.


-ocr page 270-

3 Strategie-instructie vergt de inzet van veel-
eisende instructieprincipes. Effectief zijn
expliciete instructie met betrekking tot de te
onderwijzen strategie (een goede op de leer-
ling afgestemde instructie, modelleren,
hardop denken, het geven van veel voor-
beelden, nauwgezette begeleiding en oefe-
ning) en vormen van rolwisselend onder-
wijzen (een goede uitleg, dialogisch
onderwijs, zichtbaar maken van mentale
processen, sociale ondersteuning).

4 Er zijn vele strategieën. Het onderwijzen
van veel strategieën kan een groot beslag
leggen op de kostbare instructietijd. Door
strategie-instructie niet te zien als een aan-
vulling op het bestaande curriculum, maar
te zien als de kern van bestaande
curriculum-onderdelen kan dit beslag wor-
den verminderd. Dit vraagt om een andere
zienswijze van de leraar: leesstrategieën
vormen de kern van het leesonderwijs, pro-
bleemoplossingsmethoden de kern van het
reken/wiskunde-ondenvijs.

5 Veel strategieën hebben een beperkte reik-
wijdte. Zo is het kennis-transformatie-
model met zijn cyclisch en recursief karak-
ter voor het schrijfonderwijs (Bereiter &
Scardamalia, 1987) niet voor alle schrijfop-
drachten geschikt. Het model leent zich
voor schrijftaken waarvoor voldoende tijd
beschikbaar is. Veel sclirijftaken op school
zijn kort, evaluatiegericht en staan onder
tijdsdruk (Applebee, 1986). Daarom dienen
leerlingen ook strategieën onderwezen te
krijgen voor het schrijven van verschillende
soorten teksten (informatieve teksten, be-
knopte teksten, werkstukken, examenopga-
ven) voor verschillende vakgebieden.

6 Strategie-instructie leidt niet automatisch
tot een duurzaam gebruik van de strategie en
tot transfer. Niet alleen de strategie dient ge-
leerd te worden, maar ook de metacogni-
tieve kennis en vaardigheden over die stra-
tegie (watmeer en waar is de strategie
bruikbaar).

7 Leerlingen verschillen van elkaar in het le-
ren van strategieën. Kritische verschillen
zijn: het werkgeheugen van leerlingen, de
voorkennis van leerlingen, leerstijlen, leer-
voorkeuren. Sommige strategieën zijn al-
leen geschikt voor oudere leerlingen (bij-
voorbeeld strategieën voor het kennis-
transformatiemodel voor het schrijfonder-
wijs, strategieën voor begrijpend of stude-
rend lezen), sommige veronderstellen be-
paalde voorkennis, zijn moeilijk toe te
passen door chronisch impulsieve of ang-
stige leerlingen. Van belang is ook de leer-
voorkeur. Op school zijn de leerlingen ge-
wend aan het kennisoverdrachtsysteem.
Veel opgaven vereisen het reproduceren
van kermis. Deze opgaven zijn voor de leer-
lingen overzichtelijk en houden weinig ri-
sico in. Uit het werk van Doyle (1983,1986)
en Lundgren (1977) blijkt dat leerlingen
mechanismen ontwikkeld hebben om pro-
duktieve opgaven te herleiden tot reproduk-
tieve opgaven. Produktieve opgaven zijn
ambigu, risicovol en vergen cognitieve in-
vesteringen. Door vragen of het weigeren
van medewerking aan het onderwijsleer-
proces 'loodsen' de leerlingen de leraar van
complexe naar minder complexe opgaven.
Leerlingen verschillen ook van elkaar met
betrekking tot leerbereidheid en inzet. Aan
affectieve factoren bij het leren (zoals beeld
van eigen bekwaamheid, negatieve emoties,
situatiebeoordeling en stress, emotionele
controle) wordt in de cognitieve strategie-
benadering relatief weinig aandacht gege-
ven. Dat deze factoren van wezenlijk belang
zijn voor een duurzaam gebruik van het ge-
leerde laten de studies van Boekaerts
(1991), De Jong (1992) en Maes (1991)
zien.

8 Sommige leraren en leerlingen zijn gewend
aan ineffectieve strategieën (vergl. Gamer,
1990). Het kennis-weergave-model voor
het schrijfonderwijs is een voorbeeld van
een inefficiënte schrijfstrategie.

9 Leraren en leerlingen hebben moeite hun
eigen leren te sturen en te controleren. Als
leraren en leerlingen niet leren dat sommige
strategieën tot betere resultaten leiden dan
andere, zijn ze niet in staat meer effectieve
van minder effectieve strategieën te onder-
scheiden. Het leren van efficiënte zelf-
regulatie-activiteiten kost tijd (vergl. De
Jong, 1992).

10 Het ontbreken van evaluatiegegevens
maakt het voor leraren en opleiders moeilijk
om effectieve leergangen of methoden te
kiezen die gebaseerd zijn op de cognitieve
strategiebenadering. Veel ontwikkelings-


-ocr page 271-

werk en onderzoek dient op dit terrein nog
verricht te worden. Dit wil niet zeggen dat
pogingen om cognitieve strategieën in de
klas in te voeren moeten wachten tot defini-
tieve evaluatiegegevens voorliggen. Te veel
leerlingen leren de basisvaardigheden in le-
zen, schrijven en rekenen/wiskunde te sub-
optimaal. Strategieën voor inzichtbevorde-
rend leren op deze gebieden bezitten
voldoende potentieel om de leerlingpresta-
ties te verbeteren (Peterson & Swing, 1983).
11 Leraren en opleiders hebben beperkte toe-
gang tot de beschikbare informatie over de
strategieën. De beschikbare kennis is vaak
opgeslagen in moeilijk toegankelijke tijd-
schriften of rapporten, in moeilijk geschre-
ven taal en in terminologieën die door on-
derzoekers verschillend gebruikt worden.
Volgens Pressley, Goodchild e.a. (1989) is
het hoog tijd om een catalogus op te stellen
van beproefde strategische interventies.
Hoewel de moeilijkheden voor het implemen-
teren van de cognitieve strategiebenadering in
reële klassesituaties nog groot zijn, laten stu-
dies van Palincsar en Brown (1984, 1989a,b),
Duffy, Roehler, Sivan e.a. (1987), Swing, Stoi-
ber en Peterson (1988), Englert e.a. (1991) zien
dat het mogelijk is. Gezien de bereikte resulta-
ten is het de insparming waard.

14 Slotopmerkingen

In dit artikel zijn een aantal effectieve directe
instructievormen beschreven. Kenmerkend
voor de meest effectieve vormen van instructie
is dat ze gericht zijn op betekenisvol leren, op
het gemeenschappelijk oplossen van proble-
men, op het leren van authentieke taken met
aandacht voor de gebruikssituatie, op veelvul-
dige mogelijkheden om te observeren hoe an-
deren een probleem aanpakken, op het zicht-
baar maken van mentale activiteiten en op de
inbedding in vakspecifieke domeinen. De re-
sultaten die met deze instructievormen behaald
worden zijn indrukwekkend, al hebben we niet
verheeld dat er nog veel moet gebeuren voor
deze instructievormen in reële klassesituaties
door gewone leraren kunnen worden toegepast.

In zijn publikatie over effectieve instructie,
waar directe instructie slechts zijdelings aan de
orde wordt gesteld, merkt Creemers (1991) op
dat "het construct (de theorie) directe instructie
nog onvoldoende beproefd is" (p. 115). In dit
artikel is geprobeerd aan te tonen dat directe in-
structie kan bogen op vele succesvolle beproe-
vingen, waarbij wel moet worden aangetekend
dat directe instructie een pluriform begrip is.
Gemeenschappelijk is echter de opvatting:
leerlingen leren meer, geordender en efficiën-
ter als de leraar in het onderwijs die zaken aan
de orde stelt en onderricht die de leeriing nog
niet begrijpt of beheerst en die liggen in zijn
'zone-van-naaste-ontwikkeling'. "Alleen dan
kan het kind in de onderwijsdialoog nieuwe
cognitieve instrumenten verwerven: nieuwe
begrippen, principes en werkwijzen" (Van Par-
reren, 1988, p. 23). Directe instructie wil meer
garantie bieden dat de leerlingen alle essentiële
punten zien en zich eigen maken, inclusief de
achterliggende metacognitieve processen. Di-
recte instructie is ingebed in 'ontwikkelend on-
derwijs'.

Van de leraar vraagt effectieve instructie
niet alleen kennis en vaardigheden inzake in-
structievormen, maar ook een grondige vakin-
houdelijke kennis en klassemanagementvaar-
digheden. Wat het eerste betreft: wat men niet
heeft kan men ook niet geven ("men oogst geen
druiven van een braamstruik"). Wat het tweede
betreft: klassemanagementvaardigheden zijn
voorwaardelijk voor effectieve instructie en ef-
fectief leren, zij maken leren in de sociale con-
text van de klas mogelijk. In onze scholings-
programma's hebben we effectieve instructie
steeds gekoppeld aan effectieve leertijd en
doelmatig klassemanagement (Veenman,
Lem, Roelofs & Nijssen, 1992; Veenman,
Leenders, Meyer & Sanders (1992). Ondoel-
matig klassemanagement leidt tot ineffectieve
instructie wat afgemeten kan worden aan een
lage taakgerichtheid van de leerlingen (Veen-
man, Lem, e.a., 1986; Lem, Veenman e.a.,
1988). Uit de evaluatiegegevens van het scho-
lingsprogramma blijkt dat leraren (Veenman,
Lem & Roelofs, 198'9,1990; Roelofs, Raemae-
kers & Veermian, 1991a,b) en studenten van de
PABO (Veenman, Leenders, Meyer & San-
ders, 1992) in staat zijn aspecten van het directe
instructiemodel toe te passen. De hierbij ge-
bruikte instructiemodellen baseren zich op de
in dit artikel besproken modellen voor uitvoe-
rend en strategisch handelen. Instructievormen
als modelleren, hardop denkend voordoen, rol-


-ocr page 272-

wisselend onderwijzen, zelfspraak, het gebruik
van 'scaffolds' in de vorm van procedurele
steun of 'cue cards', het geven van voorbeelden
of Produkten van experts zijn ook toepasbaar in
het directe instructiemodel voor uitvoerend
handelen. "This suggests that instead of a di-
chotomy, there is a continuum from well-
structured explicit skills to cognitive strate-
gies" (Rosenshine & Meister, 1992, p. 32).

Toepassing van directe instructie degra-
deert de leraar niet tot 'het voorgeschreven aan-
brengen van kennis', tot 'saaie professionali-
teit' (De Groot, 1991). Leerlingen leren leren
of leren strategisch te handelen vergt een
professioneel toegeruste leraar die een grondig
inzicht heeft in de grondslagen van de te onder-
wijzen leerstofgebieden, de ontwikkelings-
graad van zijn leerlingen, klassemanagement-
vaardigheden, effectieve instructievormen en
die deze inzichten zo weet te combineren dat
zijn leerlingen gemotiveerd, betekenisvol en
actief leren.

Literatuur

Aarnoutse, C. (1992). Tekstgericht onderwijs In be-
grijpend lezen. In L. Verhoeven (Red.),
Handboek
lees- en schrijfdidactiek
(pp. 151-166). Amster-
dam: Swets & Zeltlinger.

Alexander, P.A., & Judy, J.E. (1988). The interaction
of domain-specific and strategie knowledge in
academie performance.
Review of Educational
Research, 58,
375-404.

Anderson, L. M. (1989a). Classroom Instrurtlon. In M.
C. Reynolds (Ed.),
Knowledge base for the begin-
ning teacher
(pp. 101-115). Oxford: Pergamon
Press.

Anderson, LM. (1989b). Implementing instructional
programs to promote meaningful, self-regulated
learnlng. In J. Brophy (Ed.),
Advances in research
on teaching
(Volume 1, pp. 311-343). Greenwich:
JAI Press.

Anderson, L.W., & Burns, R.B. (1989). Research in
classrooms.
Oxford: Pergamon Press.

Anderson, L.M., Evertson, C.M., & Brophy, J.E.
(1979). An experimental study of affective teach-
ing In first-grade reading groups.
Elementary
SchoolJournal. 79,
193-222.

Applebee, A.N. (1986). Problems in process ap-
proaches: Toward a reconceptualization of pro-
cess Instruction. In A.R. Petrosky & D. Bartholo-
mae (Eds.),
The teaching ofwriting (Elghty-flfth
yearbook of the National Society for the Study of
Educatlon, pp. 95-113). Chicago: Universlty of
Chicago Press.

Baumann, J. F. (1984). The effectiveness of a direct In-
struction paradigm for teaching main idea com-
prehenslon.
Reading Research Quarterly, 20(1),
93-115

Baumann, J.F. (1986). The direct Instruction of main
Idea comprehenslon ability. In J.F. Baumann
(Ed.),
Teaching main idea comprehenslon (pp.
133-178). Newark: International Reading Asso-
ciation.

Becker, W.C., & Gersten, R. (1982). A follow-up of
Fol low Through: The later effects of the direct In-
struction model on children in fifth and sixth
grades.
American Educational Research Journal,
19,
75-92.

Bereiter, C., & Bird, M. (1985). Use of thinking aloud
in Identification and teaching of reading compre-
henslon strategles.
Cognition and Instruction, 2,
131-156.

Bereiter, C., & Scardamalla, M. (1982). From conver-
sation to composltion: The role of Instruction In a
developmental process. In R. Glaser (Ed.),
Ad-
vances In Instructionalpsychology
(Volume 2, pp.
1-64). Hillsdale: Lawrence Erlbaum Associates.

Bereiter, C., & Scardamalla, M. (1987). The psycho-
logy of written composition.
Hillsdale: Lawrence
Erlbaum Associates.

BIckel, W. E. & BIckel, D. D. (1986). Effective schools,
classrooms, and Instrurtlon: Implicationsfor spe-
cial education.
Exceptional Children, 52,489-500.

Bloemkolk, M. (1989). Het effect van training in stra-
tegisch handelen op het oplossen van rekenop-
gaven.
Tijdschrift voor Onderwijswetenschap-
pen,
20,39-51.

Boekaerts, M. (1991). Gedragsverandering en onder-
wijs.
Inaugurale rede Rijksuniversiteit Lelden.

Brandt, R. (1992). On research on teaching: Aconver-
sation with Lee Shulman.
Educational Leader-
ship,
49(7), 14-19.

Brophy, J. (Ed.) (1989). Advances in research on

teaching (Volume 1). Greenwich: JAI Press. PcLaoaiscnc

Brophy, J.E. (1991a). Effertive schooling for disad- sri/ois«
vantaged students. In M. S. Knapp & P. M. Shields
(Eds.),
Better schooling for the children of po-
verty: Alternatives to conventlonal wisdom
(p.
211-234). Berkeley: McCutchan.


-ocr page 273-

Brophy, J. (Ed.) (1991b) Advances in research on
teaching
(Volume 2). Greenwich: JAI Press.

Brophy, J. (1992). Probing the subtleties of subject-
matter teaching.
Educational Leadership, 49(7),
4-8.

Brophy, J., & Good, T. L. (1986). Teacher behavior and
student achievement. In M.C. Wittrock (Ed.),
Handbook of research on teaching (pp. 328-375).
New York: MacMillan.

Brown, J.S., Collins, A., & Duguid, P. (1989). Situated
Cognition and the culture of learning.
Educatio-
nal Researcher,
7S(1), 32-42.

Bruner, J. (1978). The role of dialogue in languageac-
quisition. In A. Sinclair, R.J. Jarvella & W.J.M. Le-
velt (Eds.),
The child's conception of language
(pp. 241-256). Berlin: Springer.

Carnine, D. (1989). Direct Instruction model: special
education. In T. Husen & T. N. Postlehwaite (Eds.),
The international encyclopedia of education: Re-
search and studies
(Supplementary Volume One,
pp. 251-257). Oxford: Pergamon Press.

Collins, A., & Brown, J.S. (1988). The computer as a
tooi for learning through reflection. In H. Mandl
& A. Lesgold (Eds.),
Learning issues for intelligent
tutoring systems
(pp. 1-18). New York: Springer-
Verlag.

Collins, A., Brown, J.S., & Newman, S. E. (1989). Cog-
nitive apprenticeship: Teaching the crafts of
reading, writing, and mathematics. In L. B. Res-
nick (Ed.),
Knowing, learning, and Instruction. Es-
saysin honor of Robert Glaser (pp.
453-494). Hills-
dale: Lawrence Erlbaum Associates.

Corte, E. De (1991). Recent onderzoek over leren en
instructie: een selectief overzicht.
Tijdschrift voor
Hoger Onderwijs,
9(1), 2-17.

Creemers, B.P.M. (1991). Effectieve instructie: een
empirische bijdrage aan de verbetering van het
onderwijs in de klas.
's-Gravenhage: Instituut
voor Onderzoek van het Onderwijs.

Dole, J.A., Duffy, G.G., Roehler, LR. & Pearson, P.D.
(1991). Moving from the old to the new: Research
on reading comprehension Instruction.
Review
of Educational Research, 61,
239-264.

Doyle, W. (1983). Academic work. Review of Educa-
tional Research. 53,
159-199.

Doyle, W. (1986). Classroom Organization and mana-
gement. In M.C. Wittrock (Ed.),
Handbook of re-
search on teaching (pp.
392-433). New York: Mac-
Millan.

Duffy, G.G., & Roehler, LR. (1987). Improving read-
ing Instruction through the use of responsive ela-
boration.
Reading Teacher, 40, 514-520.

Duffy, G.G., & Roehler, LR. (1989). The tension be-
tween information-giving and mediation: Per-
spectives on instructional explanation and teach-
erchange. InJ. Brophy (Ed.), yAdvances in/-eseaz-c/i
on teaching (Volume 1, pp. 1-33). Greenwich: JAI
Press.

Duffy, G. G., Roehler, L. R., Meloth, M. S., & Vavrus, L.
G. (1986). Conceptualizing instructional explana-
tion.
Teaching & Teacher Education, 2, 197-214.

Duffy, G. G., Roehler, L. R., & Rackliffe, G. (1986). How
teachers' instructional talk influences students'
understanding of lesson content.
Elementary
SchoolJournal, 87,
3-16.

Duffy, G.G., Roehler, LR., Sivan, E., Rackliffe, G.,
Book, C, Meloth, M. S., Vavrus, L G., Wesselman,
R., Putnam, J., & Bassiri, D. (1987). Effects of ex-
plaining the reasoning associated with using
reading strategies.
Reading Research Quarterly,
22(3),
347-368.

Englert, C.S., Raphael, T.E., Anderson, LM.,
Anthony, H.M., & Stevens, D.D. (1991). Making
strategies and self-talk visible: Writing Instruc-
tion in regulär and special education classrooms.
American Educational Research Journal, 28,
337-372.

Gage, N.L, & Needels, M.C. (1989). Process-product
research on teaching: A review of criticisms.
Ele-
mentary SchoolJournal, 89,
253-300.

Garner, R. (1990). When children and adults do not
use learning strategies: Toward a theory of set-
tings.
Review of Educational Research, 60,
517-529.

Gein, J. van de (1991). The sense of sentences: A study
into the effects of grammar Instruction upon ju-
nior writing.
Proefschrift Rijksuniversiteit
Utrecht.

Gejderen, A. van & Blok, H. (1991). De praktijk van
het stelonderwijs in de groepen 7 en 8 van de ba-
sisschool: observaties en interviews.
Pedagogi-
sche Studiën, 68,
159-175.

Gersten, R., & Carnine, D. (1984). Direct instruction
mathematics: A longitudinal evaluation of low-
income elementary school students.
Elementary
SchoolJournal, 84,
395-406.

Gersten, R., & Carnine, D. (1986). Direct instruction in
reading comprehension.
Educational Leader-
ship, 43(7),
70-78.

Gersten, R. & Keating, T. (1987). Long-term benefits
from direct instruction.
Educational Leadership,
44,28-31.


266

PIDAOOGISCHC

STUDIÉN

-ocr page 274-

Glopper, K. de(1992).Stelonclerwijs. In L. Verhoeven
(Red.)
Handboek lees- en schrijfdidactiek (pp.
196-212). Amsterdam: Swets & Zeitlinger.

Good, T., & Brophy, J. (1986). School effects. In M.
Wittrock (Ed.),
Handbook of research an teach-
ing
(pp. 570-602). New York: MacMillan.

Good, T.L., Grouws, D.A., & Ebmeier, H. (1983). Ac-
tive mathematics teaching.
New York: Longman.

Groot, A. D. de (1991). Saaie professionaliteit en een
onmogelijke taak.
Didaktief, 27(9), 34.

Halier, E. P., Child, D. A., & Walberg, H. J. (1988). Can
Comprehension be taught? A quantitative syn-
thesis of 'metacognitive' studies.
Educational Re-
searcher,
77(9), 5-8.

Hayes, J. R., & Flower, L. (1980). Identifying the Orga-
nization of writing process. In L.W. Gregg & E.
Steinberg (Eds.),
Cognitive processes in writing
(pp. 3-30). Hillsdale: Lawrence Erlbaum Asso-
ciates.

Janssen, T., & Overmaat, M. (1990). Tekstopbouw en
stelvaardigheid.
Amsterdam: Swets & Zeitlinger.

Jong, F. P. C. M. de (1992). Zelfstandig leren: Regula-
tie van het leerproces en leren reguleren: een
procesbenadering.
Proefschrift Katholieke Uni-
versiteit Brabant. Tilburg.

Langer, J.A., & Applebee, A.N. (1986). Reading and
writing Instruction: Toward a theory of teaching
and learning. In E.Z. Rothkopf (Ed.), Rewewofre-
search in education (Volume 13, pp. 171-194).
Washington: American Educational Research As-
sociation.

Leinhardt, G. (1992). What research on learning teils
US about teaching.
Educational Leadership, 49(7),
20-25.

Lem, P., Veenman, S., Nijssen, F., & Roelofs, E. (1988).
Omgaan met combinatieklassen: Verslag van een
teamgerichte nascholing.
's-Gravenhage: Insti-
tuut voor Onderzoek van het Onderwijs (Selecta
Reeks).

Lowyck, J. (1991). Onderzoek van het onderwijzen:
resultaten en perspectieven.
Paper gepresen-
teerd op de SVO-studieconferentie Het functio-
neren van de leraar. Tiel, 20 november, 1991.

Lundgren. U.P. (1977). Model analysis of pedagogi-
calprocesses.
Lund: CWK Gleerup.

I^astropieri, M.A., & Scruggs, T.E. (1987). Effective
Instruction for special education.
Boston: Little,
Brown and Company.

'^aes, C.M.J.G. (1991). Gedragsverandering en
volksgezondheid.
Inaugurale rede Rijksuniversi-
teit Leiden.

Overmaat, M. (1991). Lezen en schrijven met behulp
van tekstschema's.
Amsterdam: Swets & Zeitlin-
ger.

Palincsar, A.S., & Brown, A.L. (1984). Reciprocal
teaching of comprehension-fostering and
comprehension-monitoring activities.
Cognition
and Instruction, 1,
117-175.

Palincsar, A. S., & Brown, A. L. (1989a). Classroom dia-
logues to promote self-regulated comprehen-
sion. In J. Brophy (Ed.),
Advances in research on
teaching
(Volume 1, pp. 35-71). Greenwich: JAI
Press.

Palincsar, A. S., & Brown, A. L. (1989b). Instruction for
self-regulated reading. In L.B. Resnick & L.E.
Klopfer (Eds.),
Toward the thinking curriculum:
Current cognitive research
(pp. 19-39). Alexan-
dria: Association for Supervision and Curriculum
Development.

Palincsar, A. S., Stevens, D. D., & Gavelek, J. R. (1989).
Collaborating with teachers in the interest of stu-
dent collaboration./ntemat(ona/7ourna/of fc/u-
cational Research, 75,41 -53.

Paris, S. G., Lipson, M. Y., & Wixson, K. K. (1983). Beco-
ming a strategie reader.
Contemporary Educatio-
nal Psychology, 8,
293-316.

Paris, S.G., Wixson, K.K., & Palincsar, A.S. (1986). In-
structional approaches to reading comprehen-
sion. In E.Z. Rothkopf (Ed.),
Review of research in
education
(Volume 13, pp. 91-128). Washington:
American Educational Research Association.

Parreren, C. F. van (1988). Ontwikkelend onderwijs.
Leuven: Acco.

Pearson, P.D., & Dole, J.A. (1987). Explicit compre-
hension Instruction: A review of research and a
new conceptualization of Instruction.
Elemen-
tarySchoolJourna\, 88,
151-165.

Pearson, P.D., & Fielding, L. (1991). Comprehension
Instruction. In R. Barr, M. L. Kamil, P. B. Mosenthal
& P. D. Pearson (Eds.),
Handbook of reading re-
search
(Volume 2, pp. 815-860). New York: Long-
man.

Pearson, P. D., & Gallagher, M. C. (1983). The Instruc-
tion of reading comprehension.
Contemporary
Educational Psychology, 8,
317-344.

Peterson, P. L., & Swing, S. R. (1983). Problems in class-
room Implementation of cognitive strategy In-
struction. In M. Pressley & J. R. Levin (Eds.),
Cogni-
tive strategy research: Educational applications
(pp. 267-287). New York: Springer.

Pieters, J.M. (1992). Het ongekende talent. Inaugu-
rale rede Universiteit Twente.

267

pepACoctscHe
STUDIÉN


-ocr page 275-

Prawat, R.S. (1989). Promoting access to knowledge,
strategy, and disposition in students: A research
synthesis.
Review of Educational Research, 59,
1-41.

Prawat, R.S. (1992). From individual differences to
learning communities - our changing focus.
Edu-
cational Leadership, 49{7),
9-13.

Pressley, M., Goodchild, F., Fleet, J., & Zajchowski, R.
(1989). The challenges of classroom strategy In-
struction.
Elemeritary School Journal, 90,
301-342.

Pressley, M., Johnson, C. J., Symons, S., iVlcGoldricI«, J.
A., & Kurlta,
I.A. (1989). Strategies that improve
children's memory and comprehension of text.
ElementarySchoolJournal, 90, 3-32.

Pressley, M., Snyder, B.L, & Cariglia-Bull, T. (1987).
How can good strategy use be taught to child-
ren? Evaluation of slx alternative approaches. In
S.M. Cormier & J.D. Hagman (Eds.),
Transfer of
learning: Contemporary research and applica-
tions
(pp. 81-120). San Diego: Academic Press.

Resnick, L. B. (1987). Learning in school and out. Edu-
cational Researcher, 16{9),
13-20.

Resnick, LB., & Klopfer, LE. (1989). Toward the
thinking curriculunn: An overview. In L B. Resnick
& L. E. Klopfer (Eds.),
Toward the thinking curricu-
lum: Current cognitive research
(pp. 1-18). Alex-
andria: Association for Supervision and Curricu-
lum Development.

Roelofs, E., Raemaekers, J., & Veenman, S. (1991a).
Improving instructional and classroom manage-
ment skills: Effects of a staff development pro-
gramme and coaching.
School Effectiveness and
School Improvement, 2,
192-212.

Roelofs, E., Raemaekers, J., & Veenman, S. (1991b).
Verder met combinatieklassen: Effecten van
teamgerichte nascholing en coaching.
Nijmegen:
Vakgroep Onderwijskunde, Katholieke Universi-
teit Nijmegen.

Rosenshine, B. (1976). Classroom instruction. In N.L
Gage (Ed.),
The psychology of teaching methods
(Seventy-fifth yearbook of the National Society
fortheStudyof Education, pp. 335-371). Chicago:
University of Chicago Press.

Rosenshine, B. V. (1986). Synthesis of research on ex-
plicit teaching.
Educational Leadership, 43(7),
60-69.

Rosenshine, B. (1987). Explicit teaching and teacher
training.
Journal of Teacher Education, 38(3),
34-36.

Rosenshine, B., & Edmonds, J. (1990). New sources for
improving instruction: The implicit skills study.
Journal of Personnei Evaluation in Education, 4,
59-73.

Rosenshine, B., & Meister, C. (1992). The use of scaf-
folds for teaching higher-level cognitive strate-
gies.
Educational Leadership, 49(7), 26-33.

Rosenshine, B., & Stevens, R. (1984). Classroom in-
struction in reading. In P. D. Pearson (Ed.),
Hand-
book of reading research
(pp. 745-798). New
York: Macmillan.

Rosenshine, B., & Stevens, R. (1986). Teaching func-
tions. In M.C. Wittrock (Ed.),
Handbook of re-
search on teaching
(pp. 376-391). New York: Mac-
Millan.

Rijlaarsdam, G. C. W. (1986). Effecten van leerlingen-
respons op aspecten van stelvaardigheid.
Am-
sterdam: SCO.

Scardamalia, M., & Bereiter, C. (1985). Development
of dialectical processes in composition. In D. R. Ol-
son, N.Torrance & A. Hildyard (Eds.),
Literacy, lan-
guage, and learning
(pp. 307-329). Cambridge:
Cambridge University Press.

Scardamalia, M., & Bereiter, C. (1986). Research on
written composition. In M.C. Wittrock (Ed.),
Handbook of research on teaching (pp. 778-803).
New York: MacMillan.

Scardamalia, M., Bereiter, C., & Steinbach, R. (1984).
Teachability of reflective processes in written
composition.
Cognitive Science, 8, 173-190.

Schoenfeld, A. H. (1985). Mathematicalproblem sol-
ving.
Orlando: Academic Press.

Schoenfeld, A.H. (1987). What's all the fuss about
metaCognition? In A. H. Schoenfeld (Ed.),
Cogni-
tive science and mathematics education
(pp.
189-215). Hillsdale: Lawrence Erlbaum Asso-
ciates.

Schoenfeld, A.H. (1989). Teaching mathematical
thinking and problem solving. In L. B. Resnick & L.
E. Klopfer (Eds.),
Toward the thinking curricu-
lum: Current cognitive research
(pp. 83-103).
Alexandria: Association for Supervision and Cur-
riculum Development.

Simons, P.R.J. (1988). Leren doen ze zelf. In L.F.W.
de Klerk, P.R.J. Sirfions & J.G.G. Zuyien (Red.),
Huiswerkbeleid {pp. 70-105). Heerlen: Mesocon-
sult.

Simons, R. J. (1989). Leren leren: naar een nieuwe di-
dactische aanpak. In P.R.J. Simons & J.G.G. Zuy-
len (Red.), Handboek huiswerk didactiek en geïn-
tegreerd studievaardigheidsonderwijs
(pp.
46-59). Heerlen: Mesoconsult.


268

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 276-

Simons, P. R. J. (1990). Transfervermogen. Inaugurale
rede Katholieke Universiteit Nijmegen.

Stallings, J. (1985). A study of implementation of Ma-
deline Hunter's model and its effertson students.
Journal of Educational Research, 78, 325-337.

Swing, S.R., Stoiber, K.C., & Petersen, P.L (1988).
Thinking skills versus learning time: Effects of al-
ternative classroom-based interventions on stu-
dents' mathematics problem solving.
Cognition
and Instruction,
5,123-191.

Vanmaele, L, & Lowyck, J. (1990). Het schrijfmodel
van Hayes en Flower: een kritische analyse.
Peda-
gogische Studiën, 67,
205-221.

Veenman, S. (Red.), Leenders, Y., Meyer, P., & San-
ders, S. (1991).
Effectieve instructie: Leren onder-
wijzen met behulp van het directe instructiemo-
del.
Hoevelaken: Christelijke Pedagogisch
Studiecentrum.

Veenman, S., Leenders, Y., Meyer, P., & Sanders, M.
(1992).
Evaluation of a pre-service training pro-
gramme based on direct Instruction.
Paper pre-
sented at the European Conference on Educatio-
nal Research (ECER), University of Twente,
Enschede, 22-25 June 1992.

Veenman, S., Lem, P., & Nijssen, F. (1988). Omgaan
met combinatieklassen: een programma voor
schoolverbetering.
's-Gravenhage: Instituut voor
Onderzoek van het Onderwijs (Selecta-Reeks).

Veenman, S., Lem, P., & Roelofs, E. (1989). Training
teachers in mixed-age classrooms: Effects of a
staff development Programme.
Educational Stu-
dies,
75, 165-180.

Veenman, S., Lem. P., & Roelofs, E. (1990) Omgaan
met combinatieklassen: een onderzoek naar de
effecten van een teamgericht nascholingspro-
gramma.
Pedagogische Studiën, 67,45-58.

Veenman, S., Lem, P., Roelofs, E., & Nijssen, F. (1992).
Effectieve instructie en doelmatig klassemanage-
ment.
Amsterdam: Swets & Zeitlinger.

Veenman, S., Lem, P., Voeten, M., Winkelmolen, G.,
& Lassche, H. (1986).
Onderwijs in combinatie-
klassen.
's-Gravenhage: Stichting voor Onder-
zoek van het Onderwijs (Selecta Reeks).

Veenman, S., & Roelofs, E. (1992). Leesonderwijs in
klassen met heterogene groepen. In L Verhoe-
ven (Red.),
Handboek lees- en schrijfdidactiek
(pp. 312-327). Amsterdam: Swets & Zeitlinger.

Weterings, A. C. E. M., & Aarnoutse, C. A. J. (1986). De
praktijk van het onderwijs in begrijpend lezen.
Pedagogische Studiën, 63, 387-400.

Vobejda, B. (1987). A mathematician's research on
math Instruction.
Educational Researcher, 16{9),
9-12.

Volkskrant, de (1992). Interessante Duitse multiple
choice verwordt door gebrek aan context tot shit.
De
Volkskrant, 71, no. 20616, woensdag 20 mei
1992.

Vygotsky, LS. (1978). Mind in society. Cambridge:
MIT Press.

Walberg, H.J. (1991). Produrtive teaching and In-
struction: Assessing the knowledge base. In H. C.
Waxman & Walberg, H.J. (Eds.),
Effective teach-
ing: Current research
(pp. 33-62). Berkeley:
McCutchan.

Manuscript aanvaard 31 -8-1992

Auteur

S. Veenman (1942), universitair hoofddocent aan de
Vakgroep Onderwijskunde van de Katholieke Uni-
versieit Nijmegen.

Correspondentie-adres: Vakgroep Onderwijskunde,
K.U. Nijmegen, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen.

Abstract

Effective Instruction according to the
direct instruction model

S. Veenman, Pedagogische Studiën, 1992, 69,
242-269.

This article is an attempt to review findings from re-
search on effective instruction in the context of di-
rect instruction. The article begins with a discussion
of the concept of direct instruction, its research base
and its foundation in the process-product tradition.
From research on strategy learning comes a founda-
tion for establishing a new view of learning and in-
strurtion, one that focuses on strategie learning and
metacognitive strategies. Some recent instructional
models based on the concept of scaffolded Instruc-
tion are presented. Some Dutch results based on cog-
nitive strategy research are discussed. Implications
for implementing classroom strategy instruction
bring the article to a close.


-ocr page 277-

Samenvatting

Volgens de consistentiehypothese van Lewis en
Mayer (1987) hebben subjecten een duidelijke
voorkeur voor vergelijkingsvraagstukken met
een consistente structuur ("Piet heeft 37 knik-
kers. Tom heeft 23 knikkers meer dan Piet.
Hoeveel knikkers heeft Tom?"). Worden ze ge-
confronteerd met een inconsistent vergelij-
kingsvraagstuk ("Piet heeft 37 knikkers. Hij
heeft 23 knikkers minder dan Tom. Hoeveel
knikkers heeft Tom?"), dan wordt dit mentaal
getransformeerd tot een consistente opgave al-
vorens tot de keuze van de geschikte rekenope-
ratie over te gaan. In onderhavig artikel wordt
verslag uitgebracht van een onderzoek bij
10-11-jarige basisschoolleerlingen dat tot doel
had de consistentiehypothese van Lewis en
Mayer (1987) te toetsen, gebruikmakend van de
techniek van het navertellen. De resultaten van
deze studie leveren overtuigende bijkomende
steun voor deze hypothese.

270

PEDAQOQtSCHE
STUDIËN

1992(69)270-283

Inleiding

Onderzoek heeft aangetoond dat jonge kin-
deren, maar ook nog vele oudere leerlingen en
zelfs volwassenen, moeite hebben met het be-
grijpen en oplossen van vergelijkingsopgaven
zoals "Piet heeft 37 knikkers. Hij heeft 23 knik-
kers minder dan Tom. Hoeveel knikkers heeft
Tom?". Lewis en Mayer (1987) ontwikkelden
een model van de processen die zich afspelen
tijdens het begrijpen en oplossen van dergelijke
opgaven (=het LM-model). Eenvoudig gezegd
komt dit model hierop neer dat subjecten de re-
lationele informatie uit dergelijke opgaven om-
zetten in een andere, eenvoudigere vorm alvo-
rens over te gaan tot de keuze van de geschikte
rekenkundige bewerking. Lewis en Mayer
(1987) verrichtten tevens een empirisch onder-
zoek waarin ze een aantal uit hun model voort-
vloeiende voorspellingen betreffende de moei-
lijkheidsgraad van verschillende soorten
vergelijkingsvraagstukken vergeleken met de
prestaties van studenten. Deze prestatiegege-
vens vormen evenwel geen overtuigend bewijs
voor de hypothetische processen zoals be-
schreven in het model. Verschaffel, De Corte
en Pauwels (1990, 1992) verrichtten een meer
procesgerichte toetsing van dit model via de
analyse van oplossingstijden en oogbewe-
gingsgegevens. Hoewel hun resultaten over het
algemeen een bijkomende bevestiging vormen
van het LM-model, zijn ook zij nog steeds niet
geheel overtuigend, omdat ze eveneens (te)
weinig informatie bevatten over de kern van
het LM-model. In onderhavig artikel wordt
verslag uitgebracht van een experiment waarin
gepoogd is om de kemhypothese uit het LM-
model op een meer directe wijze te toetsen, ge-
bruikmakend van de techniek van het navertel-
len.

1 Het mocJel van Lewis en Mayer

Van de drie semantische basiscategorieën van
aanvankelijke redactie-opgaven over optellen
en aftrekken - verandering, combinatie en ver-
gelijking - zijn vergelijkingsvraagstukken on-
getwijfeld het moeilijkst (Briars & Larkin,
1984; De Corte, Verschaffel & Verschueren,
1982; Mayer, 1982; Morales, Shute & Pelle-
grino, 1985; Riley & Greeno, 1988; Riley,
Greeno & Heller, 1983; Verschaffel, 1984). In
vergelijkingsvraagstukken wordt een statische

Hoe leerlingen vergelijkingsvraagstukken begrijpen en
oplossen: toetsing van een procesmodel via de techniek van

het navertellen

L. Verschaffel1


1  De auteur dankt R. Stroobants voor zijn hulp bij de
statistische verwerking van de resultaten. Tevens
dank aan de directies, de leerkrachten en de leerlin-
gen van de twee scholen die aan het onderzoek mee-
werkten.

-ocr page 278-

situatie beschreven waarin sprake is van drie
sets: twee hoeveelheden die vergeleken wor-
den en het verschil tussen beide. Binnen de ca-
tegorie van de vergelijkingsopgaven kan men
verder onderscheid maken volgens de aard van
de onbekende hoeveelheid, m.n. één van de
twee sets die vergeleken worden of de set die
verwijst naar het verschil tussen beide. Het mo-
del van Lewis en Mayer (1987) heeft enkel be-
trekking op vergelijkingsvraagstukken waarbij
één van de vergeleken sets én het verschil tus-
sen beide gegeven is, terwijl de grootte van de
tweede set bepaald dient te worden. De auteurs
maken daarbij onderscheid tussen consistente
(C) en inconsistente (I) opgaven. Bij C-opga-
ven is het grammaticale subject uit de eerste zin
het object uit de tweede zin' en komt de verge-
lijkende term overeen met de uit te voeren be-
werking (er staat 'meer' en er moet opgeteld
worden of er staat 'minder' terwijl er afgetrok-
ken moet worden). Bijvoorbeeld: "Piet heeft 37
knikkers. Tom heeft 23 knikkers meer dan Piet.
Hoeveel knikkers heeft Tom?" Bij I-opgaven is
het grammaticale subject van de eerste zin te-
vens het subject van de tweede; bovendien is er
een conflict tussen de vergelijkende term en de
uit te voeren bewerking (er staat 'meer' maar er
moet afgetrokken worden of er staat 'minder'
terwijl er opgeteld moet worden). Bijvoor-
beeld: "Piet heeft 37 knikkers. Hij heeft 23
knikkers minder dan Tom. Hoeveel knikkers
heeft Tom?"

Uit onderzoek is herhaaldelijk gebleken dat
I-opgaven moeilijker zijn dan C-opgaven
(Briars&Larkin, 1984; Moralese.a., 1985; Ri-
ley e.a., 1983; Riley & Greene, 1988). Ter ver-
klaring van deze bevinding hebben Lewis en
Mayer (1987) een model van het begrijpen en
oplossen van vergelijkingsopgaven naar voren
geschoven, waarvan de kern bestaat uit de con-
sistentiehypothese. Volgens dit model hebben
subjecten een sterke voorkeur voor één be-
paalde vorm waarin de verschillende compo-
nenten van de relationele zin uit de vergelij-
kingsopgave geïntroduceerd worden. Meer
bepaald zouden zij die vorm verkiezen waarbij
het subject van de eerste zin het object van de
tweede, relationele zin is; dit is het geval bij
C-opgaven. Worden ze geconfronteerd met een
I-opgave, waarbij het subject van de eerste zin
tevens het subject is van de tweede zin, dan zul-
len zij die mentaal transformeren of herstructu-
reren tot een C-opgave. Dit impliceert dat 1. het
subject en het object uit de tweede zin worden
omgewisseld, en 2. de vergelijkende term uit
deze zin wordt omgekeerd. Bijvoorbeeld: de
tweede zm uit "Piet heeft 37 knikkers.
Piet
heeft 23 knikkers minder dan Tom. Hoeveel
knikkers heeft Tom?" wordt omgevormd tot
"Tbm heeft 23 knikkers
meer dan Piet"^. Om-
wille van de bijkomende geheugenbelasting
die deze transformatie met zich mee brengt, be-
staat volgens het LM-model echter het risico
dat nagelaten wordt om stap 2 - de omkering
van de relationele term - uit te voeren. In dit
geval ontstaat er een foutieve probleemrepre-
sentatie (nl. "Piet heeft 37 knikkers.
Tom heeft
23 knikkers
minder dm Piet. Hoeveel knikkers
heeft Tom"), die in de volgende fase van het
oplossingsproces tot de keuze van een ver-
keerde operatie aanleiding geeft (nl. 37-23=74
in plaats van 37+23=60)'.

Voor deze consistentiehypothese hebben
Lewis en Mayer (1987) zich gebaseerd op het
werk van Huttenlocher en Strauss (1968),
waarin jonge kinderen een blokkentaak voor-
gelegd kregen. Het taakmateriaal bestond uit
twee blokken van een verschillende kleur,
waarvan er één aan een soort ladder was vast-
gemaakt. De opdracht bestond erin om de an-
dere, mobiele blok op de ladder te bevestigen
zodat de situatie overeenkwam met een opge-
geven vergelijkende zin. Huttenlocher en
Strauss (1968) stelden vast dat zinnen waarvan
de mobiele blok onderwerp was (zoals "De ro-
de - mobiele - blok bevindt zich boven de
blauwe - vaste - blok") meer correcte reacties
uitlokten dan zinnen waarin de mobiele blok de
rol van object vervulde (zoals "De blauwe -
vaste - blok bevindt zich boven de rode -
mobiele - blok").

Lewis en Mayer (1987) ondersteunden hun
hypothetisch model met de resultaten van een
empirisch onderzoek bij universiteitsstudenten
die een reeks van samengestelde vergelijkings-
opgaven aangeboden kregen. De keuze voor
samengestelde in plaats van enkelvoudige op-
gaven verantwoordden de auteurs vanuit de
noodzaak te werken met taken die het werkge- ^^^^ ooo/scHt
heugen van de subjecten voldoende belasten,
stuohm
De prestaties van deze studenten lagen in de
lijn van de verwachtingen: er werden signifi-
cant meer verkeerde-operatiefouten gemaakt
bij I- dan bij C-opgaven. Toch kunnen deze

271


-ocr page 279-

prestatiegegevens bezwaarlijk beschouwd
worden als overtuigend bewijsmateriaal voor
de hypothetische processen en structuren die in
het LM-model vervat zitten.

Met het oog op een krachtiger, meer proces-
gerichte toetsing van dit model, verzamelden
Verschaffel e.a. (1990, 1992) m drie deelstu-
dies niet enkele antwoorden, maar ook oplos-
singstijden en oogbewegingsgegevens van
subjecten die met vergelijkingsvraagstukken
werden geconfronteerd. In het eerste en het
derde experiment fungeerden eveneens univer-
siteitsstudenten als proefpersonen; in de
tweede studie werd met derdeklassers gewerkt.
De universiteitsstudenten uit experiment 1 en
de derdeklassers uit experiment 2 kregen en-
kelvoudige vraagstukken aangeboden; in expe-
riment 3 werd met samengestelde opgaven ge-
werkt. De resultaten van het eerste experiment
boden geen enkele steun voor het LM-model,
doch die van het tweede en derde experiment
kwamen er wel goed mee overeen. In beide stu-
dies werd niet enkel slechter gepresteerd op I-
dan op C-opgaven; er werden tevens langere
oplossingstijden bekomen voor I- dan voor
C-opgaven, en deze langere oplossingstijden
waren grotendeels toe te schrijven aan de lan-
gere verwerkingstijd voor de tweede, relatio-
nele zin uit de I-opgaven. De afwijkende resul-
taten van experiment 1 schreven Verschaffel
e.a. (1990,1992) toe aan de te geringe moeilijk-
heidsgraad van enkelvoudige vergelijkings-
vraagstukken voor universiteitsstudenten.

Hoewel de onderzoeksresultaten van Ver-
schaffel e.a. (1990, 1992) bijkomende steun
bieden voor het LM-model, is deze steun nog
steeds onvoldoende. Immers, over de kern van
het model - de veronderstelde mentale omvor-
ming van een I- tot een C-opgave -, leveren de
verzamelde oplossingstijden en oogbewe-
gingsgegevens weinig of geen rechtstreekse in-
formatie. Daarom hebben we - met het oog op
een verdere toetsing van de kemhypothese uit
het LM-model - een nieuw onderzoek opgezet
dat speciaal tot doel had beter zicht te krijgen
op de aard van de interne probleemrepresenta-
PEDoooo/Zc« I-opgaven wordt opgebouwd,

sTUDiiN gebruikmakend van de techniek van het naver-
tellen.

De techniek van navertellen is reeds vaak
gebruikt om informatie te bekomen over de
probleemrepresentaties die aan goede en fou-
tieve oplossingen van rekenvraagstukken ten
grondslag liggen (Cummins, Kintsch, Reusser
& Weimer, 1988; De Corte & Verschaffel,
1985a, 1987; Jaspers & Van Lieshout, 1989;
Riley e.a., 1983). De basisassumptie daarbij is
dat het navertellen van een vraagstuk niet (lou-
ter) tot stand komt via
reproduktie van de op-
pervlaktestructuur van deze tekst, doch (in be-
langrijke mate)
gereconstrueerd wordt op
basis van de representatie die de oplosser van
het vraagstuk heeft opgebouwd na het lezen
van de tekst en vooraleer tot de keuze van de
vereiste rekenoperatie over te gaan. Steun voor
deze basisassumptie is o.a. te vinden in eigen
onderzoek, waarin een grote overeenkomst is
vastgesteld tussen de manier waarop enkelvou-
dige rekenvraagstukken worden naverteld en
de wijze waarop deze opgaven met concreet
materiaal worden nagespeeld (De Corte & Ver-
schaffel, 1985a, 1987; Verschaffel, 1984). Het
leek ons dan ook aangewezen om via deze tech-
niek te pogen dieper door te dringen tot de in-
terne probleemrepresentatie die van vergelij-
kingsopgaven wordt geconstrueerd. Met name
verwachtten we dat er in de navertelprotocol-
len van de I-opgaven sporen te vinden zouden
zijn van de (al dan niet succesvolle) transfor-
matie van het oorspronkelijke I-vraagstuk tot
een opgave met een consistente structuur.

2 Hypothesen

Uit het model van Lewis en Mayer (1987) kun-
nen een aantal hypothesen afgeleid worden die
betrekking hebben op de moeilijkheidsgraad
van de opgaven, de oplossingstijden en de na-
veftellingen.

Vooreerst voorspelt het LM-model een ef-
fect van de factor 'consistentie' op de moeilijk-
heidsgraad van vergelijkingsopgaven (Lewis
& Mayer, 1987; Verschaffel e.a., 1990,1992).
Omwille van de vereiste transformatie van een
inconsistente tot een consistente probleemre-
presentatie en de daarmee gepaard gaande bij-
komende belasting van het werkgeheugen,
zullen er meer verkeerde-operatiefouten voor-
komen bij I- dan bij C-opgaven.

Verder zal de mentale omvorming van I- tot
C-vraagstukken noodzakelijkerwijs leiden tot
langere oplossingstijden voor I-opgaven.

Zoals gezegd, is het verschil m moeilijk-


-ocr page 280-

heidsgraad en in oplossingstijd tussen C- en
I-vraagstukken volgens het LM-model op re-
kening te schrijven van additionele verwer-
kingsprocessen bij I-opgaven. Bij deze opga-
ven kan pas tot de keuze van de vereiste
rekenoperatie worden overgegaan nadat de
oorspronkelijke probleemrepresentatie ge-
transformeerd is tot een representatie met een
consistente structuur. Op grond van deze basis-
hypothese van het LM-model enerzijds én van
het methodologisch uitgangspunt dat naver-
telprotocollen een weerspiegeling vormen van
de opgebouwde probleemrepresentatie ander-
zijds, kumien de volgende twee hypothesen
worden geformuleerd. Ten eerste, aangezien
I-opgaven vaker aanleiding zullen geven tot
een foutieve probleemrepresentatie, zullen zij
meer foutieve navertellingen uitlokken dan
C-opgaven. (Wat er precies onder een foutieve
navertelling wordt verstaan komt verderop nog
aan bod). Ten tweede, omdat de keuze van de
juiste rekenoperatie bij C-opgaven geen trans-
formatie van de oorspronkelijke probleemre-
presentatie vereist, zullen er bij C-opgaven
weinig of geen navertelprotocollen aangetrof-
fen worden met een inconsistente structuur;
I-opgaven daarentegen zullen - omwille van
de veronderstelde mentale omvorming tot een
C-opgave - heel wat (zowel correcte als fou-
tieve) navertellingen in de vorm van een C-op-
gave uitlokken.

3 Opzet

3.1 Subjecten

Als subjecten fungeerden de leerlingen uit twee
vijfde leerjaren (leeftijd 10-11 jaar) van twee
verschillende basisscholen uit het Meetjesland.
De ene klas bestond uit 18, de andere uit 22
leerlingen. De keuze voor deze leeftijdsgroep
boven kinderen uit de aanvangsklassen van de
lagere school is als volgt te verantwoorden. Uit
onderzoek is duidelijk gebleken dat jonge leer-
lingen (6-9-jarigen) erg zwak presteren op
I-opgaven (Briars & Larkin, 1984; Riley e.a.,
1983; Riley & Greeno, 1988). Indien we met
jonge kinderen zouden werken, liepen we het
risico dat de navertelprotocollen maar weinig
gegevens zouden opleveren omtrent de pro-
bleemrepresentatie die ten grondslag ligt aan
juiste antwoorden op I-opgaven. Een bijko-
mend argument om met 10-11-jarigen te wer-
ken is dat jongere kinderen vaak ook nog grote
moeite hebben met C-vraagstukken; een veel
voorkomend foutentype is het antwoorden met
één van de getallen die in de opgave vermeld
staan (Briars & Larkin, 1984; Cummins e.a.,
1988; De Corte & Verschaffel, 1985a; Jaspers
& Van Lieshout, 1989). Omdat het LM-model
zich uitsluitend richt op verkeerde-
operatiefouten, wilden we het aantal gegeven-
getalfouten zo veel mogelijk beperken.

Een analyse van de rekenmethoden die ge-
bruikt werden in de scholen die aan het onder-
zoek deelnamen, bracht een sterke onderverte-
genwoordiging aan het licht van vraagstukken
met een vergelijkingsstructuur; dit geldt in het
bijzonder voor I-opgaven (zie ook: De Corte &
Verschaffel, 1985b). Uit korte interviews die
op het einde van het onderzoek bij de betrokken
leerkrachten werden afgenomen, bleek verder
dat zij de leeriingen in geen geval expliciet aan-
geleerd hadden om I-opgaven op te lossen door
ze om te vormen tot een C-opgave.

3.2 Taken

Elke leerling kreeg negen enkelvoudige optel-
en aftrekvraagstukken aangeboden: één voor-
beeldopgave, vier vergelijkingsopgaven die als
experimentele items fungeerden, en vier buf-
feritems die tussen de testitems werden gescho-
ven om stereotype antwoordtendensen te ver-
mijden. Twee testitems hadden een consistente
structuur; de andere twee een inconsistente.
Binnen beide categorieën was er telkens één
optelling en één aftrekking. De vier testitems
worden gegeven in Tabel 1. Zoals uit deze tabel
blijkt, begint - in tegenstelling tot in de onder-
zoekingen van Lewis en Mayer (1987) en Ver-
schaffel e.a. (1990, 1992) - de relationele zin
uit de I-opgaven niet met een persoonlijk voor-
naamwoord ("Piet heeft 3 appels.
Hij..."), doch
met de herhaling van de naam van de reeds eer-
der geïntroduceerde persoon ("Piet heeft 3
appels.
Piet..."). Op die manier werd verhin-
derd dat de factor 'aanwezigheid van een per-
soonlijk voornaamwoord' het eventuele con-
sistentie-effect zou vertroebelen (Stem, ter
perse; Verschaffel e.a., 1990, 1992). Verder
werden de getallen in de experimentele items
zo gekozen, dat nergens sprake was van 'over-
brugging van het tiental'.

Als bufferitems fungeerden: een optel-


-ocr page 281-

Tabel 1

De vier experimentele items

Operatie

Structuur

Opgave

Kris heeft 32 boeken.

Raf heeft 13 boeken meer dan Kris.

Hoeveel boeken heeft Raf?

Jan heeft 28 auto's.

Ivo heeft 17 auto's minder dan Jan.

Hoeveel auto's heeft Ivo?

Karei heeft 34 noten.

Karei heeft 15 noten minder dan Toon.

Hoeveel noten heeft Toon?

Piet heeft 29 noten.

Piet heeft 14 noten meer dan Ria.

Hoeveel noten heeft Ria?

Optelling

Consistent

Aftrekking

Consistent

Optelling

Inconsistent

Aftrekking

Inconsistent

vraagstuk met een veranderingsstructuur, een
aftrekopgave met een combinatiestructuur, een
eenvoudig vermenigvuldigvraagstuk (over ge-
lijke groepen) en een eenvoudige delingsop-
gave (over eerlijk verdelen).

3.3 Procedure

De vraagstukken werden op steekkaarten afge-
drukt. Op de voorzijde van de steekkaart stond
de ganse opgave; de achterzijde bevatte enkel
de twee gegeven getallen. De leerling werd ge-
vraagd om het vraagstuk eerst stil te lezen en
vervolgens te beantwoorden. Direct nadat de
leerling het antwoord gegeven had, werd de
steekkaart omgedraaid en kreeg de leerling de
opdracht om de opgave na te vertellen. Bij het
oplossen werd er geen enkele hulp geboden. Bij
het navertellen bleef de hulp beperkt tot de vol-
gende drie interventies.

- Wanneer de leerling niet doorging met na-
vertellen omdat hij één of beide namen uit
het vraagstuk vergeten was, herhaalde de in-
terviewer de
beide namen'*.

- Wanneer de leerling niet verder kon naver-
tellen omdat hij het soort van objecten (ap-
pels, knikkers...) vergeten was, werd dit
door de interviewer meegedeeld.

- Wanneer de leerling naliet om de vraag na te
vertellen, vroeg de interviewer: "En de
vraag luidde?".

De vier bufferitems werden tussen de vier
experimentele vraagstukken geschoven. Om
volgorde-effecten te vermijden, werd de volg-
orde van de items systematisch gevarieerd.
Elk interview nam ongeveer 15-20 minuten

in beslag. De interviews werden op audio-band
opgenomen.

3.4 Analyse

Op basis van de notities van de interviewer tij-
dens het interview en de audio-opnamen, wer-
den voor elk van de 40 leerlingen en voor elk
van de vier experimentele items de volgende
gegevens bepaald.

(On)juistheid van de operatie. Het antwoord
van de leerling werd gescoord in één van de
volgende categorieën:

- Correcte operatie: de leeriing beantwoordt
de opgave correct of maakt een rekentechni-
sche fout. Onder een rekentechnische fout
wordt verstaan: een antwoord dat één of
twee eenheden of tientallen afwijkt van de
juiste uitkomst. De reden om geen onder-
scheid te maken tussen correcte antwoorden
en rekentechnische fouten, is dat het LM-
model toch geen betrekking heeft op moei-
lijkheden tijdens de uitvoeringsfase van het
oplossingsproces.

- Verkeerde operatie: de leerling antwoordt
met de uitkomst van een verkeerde reken-
operatie, m.n. eeji optelling in plaats van een
aftrekking met de twee gegeven getallen, of
omgekeerd. Ook antwoorden waarbij een
verkeerde operatie gepaard ging met een re-
kentechnische fout, werden in deze catego-
rie ondergebracht.

- Restcategorie: een uitkomst die niet in één
van de twee voorgaande categorieën thuis-
hoort, zoals antwoorden met één van de ge-


274

PEDAGOGISCHE

STUOtÈN

-ocr page 282-

geven getallen of helemaal geen antwoord
geven.

Oplossingstijd. De tijd tussen het aanbieden
van het vraagstuk en het moment waarop het
antwoord gegeven werd.

(On)juistheid van de navertelling. Elk naver-
telprotocol werd vooreerst gescoord als 'cor-
rect' of 'foutief. Onder een 'correcte navertel-
ling' verstaan we: een goed gevormd,
oplosbaar vraagstuk dat 1. leidt tot dezelfde uit-
komst als de gegeven opgave, 2. rond hetzelfde
semantisch basisschema (verandering, combi-
natie of vergelijking) is opgebouwd, en 3. bo-
vendien dezelfde onbekende set heeft als de
oorspronkelijke opgave. Hierbij dient opge-
merkt dat - wat het derde criterium betreft -
zowel de consistente als de
overeenkomstige
inconsistente formuleringswijze van de relatio-
nele zin uit de vergelijkingsopgave als 'correct'
werd gescoord, tenminste voor zover de naver-
telling ook voor de rest beantwoordde aan de
eisen van een goed gevormd vraagstuk (zie Ta-
bel 2). De reden hiervoor is dat beide uitdruk-
kingswijzen van het verschil tussen twee ver-
geleken hoeveelheden vanuit semantisch
oogpunt helemaal identiek zijn. Alle overige
navertellingen werden 'foutief' gescoord. In
deze laatste categorie kwamen dus niet enkel
onvolledige en slechtgevormde navertellingen
terecht, maar tevens navertellingen in de vorm
van een goed opgebouwd vraagstuk dat echter
een andere betekenis had dan het opgegeven
vraagstuk (zie Tabel 2).

Consistent/inconsistent-omkering. Elke naver-
telling werd nog op een tweede manier ge-
scoord. Daarbij werd nagegaan of er in het na-
vertelprotocol al dan niet sprake was van een
'consistent/inconsistent-omkering' (verderop
afgekort als: C/I-omkering). Daarmee wordt
bedoeld: een C-vraagstuk dat als een I-opgave
wordt naverteld, of een I-opgave die als een
C-vraagstuk wordt naverteld. Hierbij dient be-
klemtoond dat zowel correcte als foutieve na-
vertellingen op deze dimensie kunnen worden
gescoord, tenminste voor zover de eerste twee
zinnen uit het navertelprotocol een consistente
of inconsistente vergelijkingsstructuur hebben
(zie Tabel 3). Foutieve navertellingen waarbij
dit niet het geval is (bijv. een zeer onvolledige
navertelling, of een navertelling die helemaal
opgebouwd is rond het veranderings- of het
combinatieschema), werden eveneens in de ca-
tegorie 'geen C/I-omkering' ondergebracht.


Tabel 2

Voorbeelden van correcte en foutieve navertellingen bij de inconsistente aftrekopgave

Opgave: Piet heeft 29 noten.

Piet heeft 14 noten meer dan Ria.

Hoeveel noten heeft Ria?

Correct

Foutief

Piet heeft 29 knikkers.

Piet heeft 29 knikkers.

Hij heeft 14 knikkers nneer dan An.

Piet heeft 14 noten minder dan Ria.

Hoeveel knikkers heeft An?

Hoeveel noten heeft Ria?

Piet heeft 29 noten.

Piet heeft 29 knikkers.

Ria heeft 14 noten nninder dan Piet.

Ria heeft 14 noten meer dan Piet.

Hoeveel noten heeft Ria?

Hoeveel noten heeft Ria?

Piet heeft 29 noten en dat méisje

Piet heeft 29 knikkers. Ria heeft er 14.

(1*: Ria) Ria heefter 14minder.

Hoeveel knikkers heeft Ria minder dan Piet?

(1*: En de vraag luidde?) En dan

vragen ze hoeveel Ria er heeft.

Piet heeft 29 knikkers. Piet heeft er 14

meer dan Ria. Hoeveel heeft hij er meer?

Piet had 29 knikkers. Hij gaf er 14 aan Ria.

Hoeveel knikkers houdt hij er over?

275

FEDACOGtSCHS
STUDliN

* (I) = Interviewer

-ocr page 283-

Tabel

Correcte en foutieve navertellingen met en zonder l/C-omkering bij de inconsistente aftrekopgave

Opgave: Piet heeft 29 noten.

Piet heeft 14 noten meer dan Ria.
Hoeveel noten heeft Ria?

Correcte navertelling

Foutieve navertelling

Piet heeft 29 noten.

Piet heeft 14 noten meer dan Ria.

Hoeveel noten heeft Ria?

Piet heeft 29 noten.

Ria heeft 14 noten minder dan Piet.

Hoeveel noten heeft Ria?

Geen llC-omkering

Piet heeft 29 noten.

Piet heeft 14 noten minder dan Ria.

Hoeveel noten heeft Ria?

Wel l/C-omkering

Piet heeft 29 noten.

Ria heeft 14 noten meer dan Piet.

Hoeveel noten heeft Ria?


Vervolgens werd er een variantie-analyse (2
X 2) uitgevoerd met 'consistentie' (consistent
versus inconsistent) en 'operatie' (optelling
versus aftrekking) als onafhankelijke variabe-
len en met de volgende vier afhankelijke varia-
belen: proportie correcte operaties, oplossings-
tijd, proportie correcte navertellingen en
proportie 'C/I-omkeringen''.

4 Resultaten

4.1 Resultaten van de variantie-analyse

Zoals verwacht, lokten C-vraagstukken signifi-
cant meer correcte operaties uit dan I-opgaven
(F(l,39) = 14.18,
MSe = 1.60, p < 0.001). In
totaal werd bij 92.5 % van de C- en bij 72.5 %
van de I-vraagstukken de correcte operatie uit-
gevoerd. Op twee gegeven-getalfouten na,
werden alle overige antwoorden gescoord als
verkeerde-operatiefouten.

C-vraagstukken werden tevens significant
sneller opgelost dan I-opgaven (F(l,39) =
40.92,
MSq = 1040.40, p < 0.001). De oplos-
singstijden bedroegen respectievelijk 12.2 sec.
en 17.3 sec. Dit resultaat komt eveneens over-
een met de voorspelling.

Verder werden er - zoals verwacht - signi-
ficant meer correcte navertellingen aangetrof-
fen bij C- dan bij I-opgaven (F(l,39) = 4.53,
MSe = 0.63, < 0.05). Het percentage correcte
navertellingen bedroeg respectievelijk 85 en
72.5.

De voornaamste hypothese uit onderhavige
studie betreft evenwel het verschillend aantal
I/C-omkeringen in de navertellingen van de C-
en de I-opgaven. In de lijn van deze hypothese,
werd er een zeer sterk effect gevonden van de
factor 'consistentie' op de proportie I/C-
omkeringen (F(l,39) = 86.78,
MSe = 15.01,/? <
0.001). Terwijl C-vraagstukken slechts 1 op 80
keer naverteld werden in de vorm van een I-op-
gave (= 1.3 %), werden I-vraagstukken in niet
minder dan 49 van de 80 gevallen (=61 %) in
consistente vorm naverteld.

Hierna wordt dit laatste - en tevens belang-
rijkste-onderzoeksresultaat betreffende de
aard van de navertellingen verder geanaly-
seerd. Daarbij wordt uitgegaan van Tabel 4,
waarin de I/C-omkeringen die we in de naver-
tellingen van de C- en de I-opgaven hebben
aangetroffen, opgesplitst zijn op basis van de

prestaties voor het oplossen en het navertellen.

f

4.2 Verdere analyse van de I/C-omkeringen

4.2.1 I/C-omkeringen bij consistente opgaven

Oplossing correct/navertelling correct. Zoals
uif Tabel 4 blijkt, werden de twee C-opgaven
tesamen in 66 van de 80 gevallen correct opge-
lost én naverteld. Slechts één van deze 66 na-
vertellingen had de structuur van een I-opgave.
Deze ene navertelling is afkomstig van een
leerling die het C-optelvraagstuk eerst juist
beantwoordde en vervolgens correct naver-
telde in de vorm van een I-optelopgave:
Opgave: Kris heeft 32 boeken. Raf heeft
13 boeken meer dan Kris. Hoe-
veel boeken heeft Raf?
Antwoord: 45

Navertelling: Kris heeft 32 boeken en hij heeft
er 13 minder dan Raf. Hoeveel
heeft Raf er?


276

PCDACOaiSCHl

STUDtiN

-ocr page 284-

Tabel 4

In de overige 65 gevallen had de correcte na-
vertelling dezelfde consistente structuur als de
oorspronkelijke opgave.

Oplossing fout/navertelling fout. De twee
C-vraagstukken werden samen vijf keer foutief
beantwoord en vervolgens foutief naverteld.
Geen enkele van deze vijf foutieve navertellin-
gen had de structuur van een I-opgave. In vier
van deze vijf gevallen maakte de leerling eerst
een verkeerde-operatiefout en construeerde hij
vervolgens de C-opgave die bij deze foutieve
bewerking paste, zoals in onderstaand voor-
beeld.

Opgave: Kris heeft 32 boeken. Raf heeft
13 boeken meer dan Kris. Hoe-
veel boeken heeft Raf?
Antwoord: 19.

Navertelling: Kris heeft 32 boeken. Raf heeft
er 13 minder. Hoeveel heeft Raf
er?

Oplossing correct/navertelling fout. Acht leer-
lingen losten een C-opgave correct op cn ver-
telden ze daarop foutief na. In deze categorie
werden er evenmin I/C-omkeringen aangetrof-
fen. In de helft van de gevallen produceerde de
leerling een goedgevormd vraagstuk dat welis-
waar eenzelfde uitkomst opleverde als de oor-
spronkelijke opgave, doch een andere beteke-
nisstructuur had, zoals in onderstaand
voorbeeld:

Opgave: Kris heeft 32 boeken. Raf heeft
13 boeken meer dan Kris. Hoe-

Overzicht van de l/C-omkeringen bij consistente en inconsistente opgaven

Consistente opgaven

Oplossing

Navertelling

Correct

Foutief

Geen I/C*

Wel I/C

Geen I/C

Wel I/C

Correct

65

1

8

0

Foutief

1

0

5

0

Inconsistente opgaven

Oplossing

Navertelling

Correct

Foutief

Geen I/C

Wel I/C

Geen I/C

Wel I/C

Correct

26

31

1

0

Foutief

2

0

2

18

* Geen I/C = geen l/C-omkering; wel I/C = wel l/C-omkering

veel boeken heeft Raf?
Antwoord: 45.

Navertelling: Kris heeft 32 boeken en Raf
heeft 13 boeken. Hoeveel boe-
ken... eh... hebben ze tesamen?
In de andere helft van deze gevallen was het na-
vertelprotocol te categoriseren als een onvolle-
dig of slechtgevormd vraagstuk.

Oplossing fout/navertelling correct. Bij de
C-opgaven kwam het ten slotte één keer voor
dat een vraagstuk foutief beantwoord werd met
een verkeerde-operatiefout en vervolgens toch
correct werd naverteld. Ook hier was er geen
sprake van een I/C-omkering.

4.2.2 l/C-omkeringen bij inconsistente
opgaven

Terwijl er in de 80 navertellingen van de twee
C-vraagstukken slechts één I/C-omkering aan-
getroffen werd, werden er bij de twee I-opga-
ven samen niet minder dan 491/C-omkeringen
geteld (zie Tabel 4).

Oplossing correct/navertelling correct. Het
grootste aantal I/C-omkeringen werd aange-
troffen in deze categorie: in 31 van de 57 geval-
len waarin een I-opgave zowel correct opgelost
als correct naverteld werd, had de navertelling
de structuur van een C-vraagstuk. Hierna ge-
ven we hiervan een voorbeeld.
Opgave: Karei heeft 34 noten. Karei heeft
15 noten minder dan Toon. Hoe-
veel noten heeft Toon?


-ocr page 285-

Antwoord: 49.

Navertelling: Karei heeft 34 noten... en die an-
derejongen heeft eh... (Intervie-
wer: de namen waren Karei en
Toon)... Toon heeft 15 noten
meer. Hoeveel heeft Toon?
In de overige 26 gevallen werd de I-opgave op
inconsistente wijze naverteld. Daarbij kwam
het wel geregeld voor dat een leerling het
I-vraagstuk als een C-opgave begon na te ver-
tellen, doch zichzelf 'corrigeerde' en het
vraagstuk uiteindelijk toch als een I-opgave na-
vertelde. Bijvoorbeeld:

Opgave: Piet heeft 29 noten. Piet heeft 14
noten meer dan Ria. Hoeveel
noten heeft Ria?
Antwoord: 15.

Navertelling: Piet heeft 29 noten... eh... en Ria
heeft er 14 minder ... eh ... en
Piet heeft 14 noten meer dan
Ria. Hoeveel noten heeft Ria?
M.a.w. ook in sommige navertellingen van
I-opgaven die uiteindelijk als 'geen
IjC-
omkering' werden gescoord, waren sporen te-
rug te vinden van de mentale transformatie van
de oorspronkelijke probleemrepresentatie naar
een representatie in termen van een C-opgave.

Oplossing fout/navertelling fout. De I-opgaven
werden 20 keer foutief opgelost én naverteld.
In
al deze gevallen was het foutief antwoord het
resultaat van een verkeerde operatie. Van de 20
foutieve navertellingen hadden er niet minder
dan 18 de structuur van een C-vraagstuk. Deze
navertellingen werden echter als 'foutief' ge-
scoord, omdat subject en object uit de tweede
zin wél omgewisseld waren terwijl de vergelij-
kende term dezelfde gebleven was. Daardoor
was er een C-vraagstuk ontstaan dat een andere
rekenoperatie vereiste dan de oorspronkelijke
I-opgave, zoals in onderstaand voorbeeld.
Opgave: Karei heeft 34 noten. Karei heeft
15 noten minder dan Toon. Hoe-
veel noten heeft Toon?
Antwoord: 19.

Navertelling: Karei heeft 34 noten. Toon heeft
15 noten minder dan Karei.
Hoeveel noten heeft Toon?
De twee overige verkeerde navertellingen die
volgden op een foutief antwoord, waren onvol-
ledige,
slechtgevormde vraagstukken.

Oplossing correct/navertelling fout. In tegen-
stelling tot C-vraagstukken, lokten I-opgaven
vrijwel geen 'correcte oplossing/foutieve
navertelling'-en uit. Slechts één geval kwam in
deze categorie terecht. Het betrof een leerling
die de I-optelopgave correct oploste en vervol-
gens navertelde als een optelvraagstuk met een
veranderingsstructuur.

Oplossing fout/navertelling correct. Tot slot
waren er twee gevallen waarin een I-opgave
eerst foutief werd opgelost en vervolgens cor-
rect werd naverteld. Eén leeriing beant-
woordde een I-vraagstuk met één van de gege-
ven getallen, doch vertelde het daarna correct
na; bij de andere leeriing volgde de correcte na-
vertelling op een verkeerde-operatiefout. In
beide gevallen bleef de inconsistente structuur
van de opgave in de navertelling bewaard.

4.2.3 Afsluitend interview

Acht willekeurig gekozen leeriingen die als
laatste toetsitem
een I-vraagstuk gekregen had-
den én deze opgave correct doch met een I/C-
omkering hadden naverteld, werden op het
einde van het interview geconfronteerd met
hun 'eigenaardige' navertelling van deze laat-
ste opgave. De uitgangsvraag van de intervie-
wer was: "Lees de opgave nog eens heel aan-
dachtig en luister goed hoe jij ze naverteld hebt.
(De interviewer herhaalt de navertelling van de
leerling). Wal vind je van jouw navertelling?"
De
ene helft van de leerlingen reageerde erg
verward; sommigen van hen begonnen zelfs te
twijfelen aan de juistheid van hun (correcte)
navertelling én van hun (correct) antwoord. De
andere helft reageerde helemaal niet verrast op
de aanwezigheid van de I/C-omkering in hun
navertelprotocol: zij legden uit dat zinnen als
"Piet heeft 14 noten meer dan Ria" en "Ria
heeft 14 noten minder dan Piet" hetzelfde bete-
kenen, en twee van hen voegden daar expliciet
aan toe dat ze tijdens het oplossen het I-vraag-
stuk 'bewust' omgevormd hadden tot een meer
vertrouwde C-opgave om de keuze van de ver-
eiste rekenoperatie te vergemakkelijken.

5 Samenvatting en discussie

In onderhavig artikel is verslag uitgebracht van
een studie waarin 40 vijfdeklassers een aantal


278

-ocr page 286-

vergelijkingsopgaven oplosten en navertelden.
Dit onderzoek had tot doel het door Lewis en
Mayer (1987) ontwikkeld model van het be-
grijpen en oplossen van dergelijke opgaven aan
een verdere empirische toetsing te onderwer-
pen. De centrale hypothese uit dit model is dat
subjecten een duidelijke voorkeur hebben voor
vergelijkingsopgaven met een consistente
structuur. Indien ze geconfronteerd worden
met een I-opgave, zullen zij die - alvorens tot
de keuze van de vereiste rekenoperatie over te
gaan - mentaal omvormen tot een C-opgave.
Deze omvorming stelt echter hoge eisen aan
het werkgeheugen. Wanneer - als gevolg van
deze geheugenoverlast - de omvorming slechts
gedeeltelijk wordt doorgevoerd, ontstaat er een
foutieve probleemrepresentatie die leidt tot een
verkeerde-operatiefout.

Een eerste resultaat van onderhavige studie
dat duidelijk steun verleent aan het LM-model,
is dat de leerlingen significant slechter pres-
teerden op I- dan op C-opgaven; bovendien wa-
ren de foutieve antwoorden op de I-opgaven al-
lemaal het resultaat van het uitvoeren van een
verkeerde operatie. Dit resultaat ligt helemaal
in de lijn van de bevindingen van Lewis en
Mayer (1987), Riley e.a. (1983) en Verschaffel
e.a. (1990, 1992). Toch betekent het meer dan
louter een bevestiging van dit inmiddels goed
onderbouwde onderzoeksgegeven. Tot nog toe
werd het effect van de factor 'consistentie' op
de moeilijkheidsgraad van enkelvoudige ver-
gelijkingsvraagstukken immers enkel vastge-
steld bij jonge basisschoolleerlingen (6-9-
jarigen), terwijl uit onderhavige studie blijkt
dat deze factor ook nog invloed heeft op de
prestaties van 10-11-jarigen op enkelvoudige
vergelijkingsvraagstukken.

Ten tweede bevestigen de resultaten de hy-
pothese dat I-vraagstukken meeroplossingstijd
vergen dan C-opgaven. Ook dit resultaat, dat
trouwens eveneens in de lijn ligt van voorgaand
onderzoek (Verschaffel e.a., 1990, 1992), kan
geïnterpreteerd worden als een indicatie voor
de veronderstelde additionele verwerkingspro-
cessen bij I-opgaven.

Ten derde werd vastgesteld dat leerlingen
C-vraagstukken vaker correct navertelden dan
I-opgaven. Wanneer we ervan uitgaan dat het
navertelprotocol een weerspiegeling vormt van
de interne probleemrepresentatie en tevens
aannemen dat de keuze van de vereiste reken-
operatie gebaseerd is op deze probleemrepre-
sentatie, dan suggereert deze vaststelling dat
het groter aantal verkeerde-operatiefouten en
de langere oplossingstijden bij I-opgaven in-
derdaad te wijten zijn aan moeilijkheden in de
fase van de probleemrepresentatie.

Het vierde-en tevens belangrijkste -
resultaat houdt verband met de uit het LM-
model afgeleide hypothese dat I-vraagstukken
vaak naverteld zullen worden in de vorm van
een C-opgave, terwijl deze laatste op hun beurt
zelden of nooit als I-opgave zullen worden na-
verteld. De resultaten vormden een overtui-
gende bevestiging van deze hypothese. Terwijl
bij de C-vraagstukken nauwelijks één navertel-
ling voorkwam met een inconsistente struc-
tuur, werden de I-opgaven in 61 % van de ge-
vallen als een C-opgave naverteld. We troffen
deze I/C-omkeringen zowel aan in de naver-
telprotocollen van de leeriingen die een I-op-
gave correct oplosten én navertelden, als van
degenen die de opgave fout oplosten én naver-
telden. In de veronderstelling dat zo'n naver-
telprotocol inderdaad de uitdrukking vormt
van de interne probleemrepresentatie van de
leerling, bieden deze gegevens grote steun voor
het LM-model. Immers, enerzijds suggereren
de vele I/C-omkeringen in de navertelprotocol-
len van de leerlingen die de I-opgaven correct
oplosten én correct navertelden, dat deze
oplossingen veelal tot stand gekomen zijn door
de inconsistente opgavestructuur eerst mentaal
om te vormen tot een consistente. Anderzijds
blijkt uit de vele 1/C-omkeringen in de naver-
tellingen van de leerlingen die de I-opgaven
foutief oplosten én navertelden, dat deze
verkeerde-operatiefouten over het algemeen
rechtstreeks voortvloeiden uit een verkeerde
probleemrepresentatie die op haar beurt het ge-
volg was van een onvolledige mentale transfor-
matie van de I- in een C-opgave.

De resultaten van onderhavige studie, en met
name de resultaten met betrekking tot het na-
vertellen, vormen dus aanvullend bewijsmate-
riaal voor de plausibiliteit van de consistentie-
hypothese van Lewis en Mayer (1987). Zoals
we hierboven reeds hebben aangegeven, is
deze conclusie echter gebaseerd op twee be-
langrijke assumpties, nl.
1 dat de leerling zich bij de keuze van de ver-
eiste rekenoperatie laat leiden door een se-


-ocr page 287-

mantische representatie die hij van de es-
sentiële elementen en relaties uit het vraag-
stuk heeft opgebouwd;
2 dat de navertelling van de leerling geba-
seerd is op de semantische representatie die
hij van het vraagstuk heeft opgebouwd en
die tevens het vertrekpunt was voor de
keuze van de vereiste rekenoperatie.
Hierna wordt op beide assumpties dieper inge-
gaan.

De eerste basisassumptie brengt ons bij de sleu-
telwoordstrategie als mogelijke alternatieve
verklaring voor het gegeven dat I-vraagstuk-
ken moeilijker zijn dan C-opgaven (Verschaf-
fel e.a., 1990,1992). Deze strategie komt kort-
weg hierop neer dat de oplosser zich bij de
keuze van de vereiste rekenoperatie niet laat
leiden door een globale semantische represen-
tatie van de essentiële elementen en relaties uit
het vraagstuk, maar louter op de aanwezigheid
van een bepaald sleutelwoord in de opgave-
tekst, nl. het woord 'meer' of 'minder' dat res-
pectievelijk geassocieerd wordt met optellen
en aftrekken. Bij C-opgaven leidt deze opper-
vlakkige sleutelwoordstrategie steevast tot de
juiste operatie, terwijl ze bij I-opgaven steeds
tot een verkeerde-operatiefout aanleiding
geeft. In dit verband signaleren we dat Hegarty,
Mayer en Green (1992) recent eveneens oplos-
singstijden en oogbewegingsgegevens bij ver-
gelijkingsopga ven hebben verzameld. De be-
langrijkste vaststelling uit hun onderzoek, dat
qua opzet analoog is aan de oogbewegingsstu-
dies van Verschaffel e.a. (1990, 1992), is dat
enkel de goede oplossers (d.w.z. degenen die
weinig of geen fouten maakten) meer tijd be-
steedden aan de I- dan aan de C-opgaven; de
zwakke oplossers daarentegen losten beide
soorten opgaven even snel op. Volgens He-
garty e.a. (1992) zou deze laatste vaststelling er
kunnen op wijzen dat de zwakke oplossers zich
bij de keuze van de rekenoperatie niet lieten lei-
den door een semantische probleemrepresenta-
tie, doch eerder hun toevlucht namen tot de op-
pervlakkige sleutelwoordstrategie. Dat deze
sleutelwoordstrategie wellicht geen belang-
rijke rol heeft gespeeld in onderhavige studie,
blijkt o.m. uit de volgende twee vaststellingen.
Ten eerste, slechts van twee van de 40 leerlin-
gen komt het antwoord/^arroo« voor de vier
vergelijkingsvraagstukken overeen met dat
wat op basis van de sleutelwoordstrategie te
voorspellen valt, nl. een correct antwoord op de
twee C-opgaven en een verkeerde-operatiefout
op de twee I-opgaven. Ten tweede, in 89% van
de gevallen waarin een C-opgave correct opge-
lost werd, werd ze ook juist naverteld; indien de
sleutelwoordstrategie in onderhavige studie
wél een rol van betekenis zou hebben gespeeld,
dan hadden we veel minder dergelijke gevallen
moeten aantreffen (zie ook Stem, in press).
Toch valt niet uit te sluiten dat enkele
verkeerde-operatiefouten via deze alternatieve
weg tot stand gekomen zijn.

Een tweede belangrijke assumptie die aan on-
derhavige studie ten grondslag ligt, is dat de se-
mantische representatie, die als vertrekpunt
fungeerde voor de keuze van de vereiste reken-
operatie, ook aan de basis lag van de navertel-
ling. Meer bepaald zijn we ervan uitgegaan
a dat de aanwezigheid van een I/C-omkering
in een navertelprotocol erop wijst dat er tij-
dens het oplossingsproces effectief een
transformatie van een I- tot een C-opgave
(of omgekeerd) heeft plaatsgevonden, en
b dat de q/wezigheid van een I/C-omkering in
een navertelprotocol een indicatie vormt dat
er tijdens het oplossingsproces geen I/C-
omkering heeft plaatsgevonden.
Zowel bij punt a. als bij punt b. kunnen echter
vraagtekens worden geplaatst.

Punt a. kan het best verduidelijkt worden
aan de hand van een denkbeeldig voorbeeld.
Stel dat een leerling - op het moment dat hij het
I-vraagstuk "Piet heeft 29 noten. Hij heeft 14
noten meer dan Ria. Hoeveel noten heeft Ria?"
moet navertellen - geen toegang meer heeft tot
de semantische representatie die hij van dit
vraagstuk heeft opgebouwd, en zich enkel nog
herinnert 1. dat er in de opgave sprake was van
een vergelijking van twee sets én 2. dat de uit-
komst 15 was. En laat ons verder aannemen dat
deze leerling, door deze 'vage' herinneringen
aan de opgave te combineren met 1. de infor-
matie verstrekt door de interviewer ("het
vraagstuk ging over noten", "de namen waren
Piet en Ria"), 2. de beschikbare informatie op
de achterkant van de steekkaart (nl. de getallen
29 en 14), en 3. z'n eigen (impliciete) verwach-
tingen omtrent vraagstukken in het algemeen
en vergelijkingsvraagstukken in het bijzonder,
de volgende navertelling produceert: "Piet


-ocr page 288-

heeft 29 noten. Ria heeft 14 noten minder dan
Piet. Hoeveel noten heeft An?". In dit (denk-
beeldig) geval wijst de I/C-omkering in het cor-
recte navertelprotocol van deze leerling er wel-
iswaar op dat hij een voorkeur heeft voor de
consistente uitdrukkingsvorm van vergelij-
kingsopgaven, maar of deze leerling het
I-vraagstuk ook daadwerkelijk opgelost heeft
via omvorming tot een C-opgave, kan daaruit
niet met zekerheid worden afgeleid. Deze mo-
gelijke alternatieve ontstaanswijze van een
I/C-omkering in een navertelprotocol, kan ge-
leid hebben tot een zekere overschatting van
het aantal representatie- en oplossingsproces-
sen dat overeenkomt met het LM-model.

Dit probleem wordt echter gecompenseerd
door probleem b., nl. dat we allicht ook niet alle
gevallen waarin een I-vraagstuk effectief opge-
lost is door er een C-opgave van te maken, via
de techniek van het navertellen op het spoor ge-
komen zijn. Immers, een leerling die de op-
dracht krijgt een vraagstuk na te vertellen, her-
innert zich vaak niet enkel de semantische
representatie die hij uiteindelijk van de opgave
heeft opgebouwd; daarnaast kan hij tijdens het
navertellen ook beroep doen op allerhande
'overblijfselen' van de daaraan voorafgaande
verwerkingsfasen (De Corte & Verschaffel,
1987; Verschaffel, 1984). De kans bestaat dus
dat sommige leerlingen die een I-vraagstuk
daadwerkelijk opgelost hebben door er eerst
een C-opgave van te maken, toch geen na-
vertelling met een I/C-omkering hebben gepro-
duceerd, doordat zij zich ook nog de oorspron-
kelijke formuleringswijze van de I-opgave
herinnerden. In dit verband herinneren we
eraan dat sommige leerlingen die een I-vraag-
stuk aanvankelijk als een C-opgave begonnen
na te vertellen, zichzelf a.h.w. corrigeerden en
de opgave vervolgens op inconsistente wijze
afmaakten (zie paragraaf 4.2.1). Doch - in te-
genstelling tot de onder punt a. besproken
kwestie - vormt probleem b. in geen geval een
aantasting van de resultaten en conclusies van
onderhavige studie, aangezien het enkel kan
geleid hebben tot een on<ferschatting van het
aantal representatie- en oplossingsprocessen
dat overeenkomt met het LM-model.

Omwille van de hierboven besproken metho-
dologische problemen, is er behoefte aan
Voortgezet onderzoek waarin bijkomend empi-
risch materiaal verzameld wordt over het door
Lewis en Mayer (1987) veronderstelde trans-
formatieproces bij I-opgaven, gebruikmakend
van nieuwe (combinaties van) onderzoeksstra-
tegieën en -technieken. Verbale rapporterings-
technieken zoals hardop-denken en retrospec-
tie kunnen hierbij allicht een betekenisvolle rol
spelen (zie paragraaf 4.2.3). Verder lijkt het ons
aangewezen om de verzamelde gegevens niet
uitsluitend te analyseren voor de ganse onder-
zoeksgroep, maar ook analyses per leerling te
verrichten (bijv. systematiek in antwoorden, in
navertellingen...).

Naast het verzamelen van bijkomend empi-
risch materiaal over de veronderstelde omvor-
ming van I- naar C-opgaven, dringen zich rond
het LM-model nog tal van onopgeloste vragen
op: Hoe komt het dat C-vraagstukken in het al-
gemeen verkozen worden boven I-opgaven?
Wordt deze voorkeur veroorzaakt door de in-
trinsieke moeilijkheidsgraad van de inconsis-
tente structuur; of is het eerder een kwestie van
vertrouwdheid? Welk mechanisme is ervoor
verantwoordelijk dat deze voorkeur voor C-
opgaven het feitelijk oplossingsproces beïn-
vloedt? Is de transformatie van een I- in een
C-opgave (altijd) het resultaat van de bewuste
toepassing van een specifieke oplossingsstrate-
gie? En zijn degenen die deze oplossingsstrate-
gie bewust hanteren tevens de beste oplossers
van I-opgaven? Hoe kunnen we verklaren dat
I-vraagstukken niet altijd opgelost worden
door er eerst een C-opgave van te maken?
Komt dit doordat sommige oplossers (nog) niet
beseffen dat beide uitdrukkingswijzen van de
vergelijking gelijkwaardig zijn (Stem, in
press)? Of is de reden dat bij hen de keuze van
de vereiste rekenoperatie door deze transfor-
matie niet écht vereenvoudigd wordt? En hoe
verloopt het begrijpen en oplossen van I-opga-
ven bij deze oplossers dan wél? Vinden er bij
hen misschien andersoortige transformatiepro-
cessen plaats, bijv. in termen van het combina-
tie- of het veranderingsschema, zoals respec-
tievelijk door Riley e.a. (1983) en door Fuson,
Carroll en Landis (1992) wordt gesuggereerd?

Tot slot is er behoefte aan construerend on-
derzoek, waarin instmctiemaatregelen die men
studun
uit de verrichte constaterende studies zou kun-
nen afleiden, systematisch worden uitgewerkt
en bestudeerd. Enigszins vooruitlopend op de
uitkomsten van het voortgezet constaterend


-ocr page 289-

onderzoek, vermelden we reeds enkele mo-
gelijke aandachtspunten:
leerlingen leren inzien dat een vergelij-
kingsrelatie tussen twee sets op twee (even-
waardige) wijzen kan worden uitgedrukt
(zie Stem, in press);

leerlingen de transformatie van een I- naar
een C-opgave bijbrengen als een concrete
toepassing van de bekende algemene heu-
ristiek 'denk aan een analoog probleem';
leerlingen de metacognitieve kennis bij-
brengen dat bij toepassing van deze trans-
formatieregel het werkgeheugen zwaar be-
last wordt en er dus een reële kans bestaat
dat er iets misloopt, zodat wanneer zij ge-
confronteerd worden met een I-opgave, een
'alarmbel gaat rinkelen' die maakt dat zij tij-
dens het uitvoeren van de transformatie ex-
tra aandachtig zijn en ook achteraf nog eens
extra controleren (zie Fischbein, 1987).

Noten

1 'Object' verwijst in feite naar de zgn. 'nabepaling
bij de vergelijlcende term'. Omwille van de een-
voud van de uiteenzetting en naar analogie met
de oorspronkelijke tekst van Lewis en Mayer
(1987), hanteren we hiervoor echter de term 'ob-
ject'.

2 Gemakshalve wordt de transformatie hier weer-
gegeven alsof het een omvorming op tekstni-
veau betrof. Volgens het model gaat het echter
niet om èen transformatie van de opgavetekst als
zodanig, doch veeleer om een omvorming van de
opgebouwde semantische probleemrepresenta-
tie.

3 In het model zit ook nog de hypothese vervat dat
de kans op omkering van de relationele term,
kleiner is bij een I-opgave waarin de term 'min-
der' voorkomt dan bij een I-opgave die 'meer' be-
vat. In onderhavig artikel wordt aan dit onder-
deel van het LM-model geen aandacht besteed.

4 Alleen de tweede naam geven (in plaats van de
beide namen) zou immers een sterke suggestie
inhouden om de tweede zin met deze tweede
naam te beginnen en zou aldus een (re)produktie
in termen van een C-opgave in de hand werken.

5 In onderhavige studie beperken we ons - zoals in
noot 3 vermeld - tot het consistentie-effect. De
resultaten in verband met het andere taak-
kenmerk, nl. 'operatie', evenals de interactie-
effecten 'consistentie x operatie' zijn buiten be-
schouwing gelaten.

Literatuur

Briars, D. J., & Larkin, J. H. (1984). An integrated mo-
del of skill in solving elementary word problems.
Cognition and Instruction, 1,245-296.

Corte, E. De, & Verschaffel, L. (1985a). Beginning first
graders' initial representation of arithmetic word
problems.
Journal of Mathematical Behavior, 4,
3-21.

Corte, E. De, & Verschaffel, L. (1985b). Werken met
eenvoudige rekenvraagstukjes in de eerste klas.
In E. De Moor (Ed.),
Rekeniwiskundeonderwijs
anno 1984. Panama cursusboek 3
(pp. 34-41).
Utrecht: Stichting Opleiding LerarenA/akgroep
Onderzoek Wiskundeonderwijs en Onderwijs
Computercentrum, R.U. Utrecht.

Corte, E. De, & Verschaffel, L. (1987). Using retelling
data to study young children's word problem sol-
ving. In D. Rogers & J. Sloboda (Eds.),
Cognitive
processes in mathematics. (Keele Cognition Semi-
nars 1)
(pp. 42-59). Oxford: Clarendon Press.

Corte, E. De, Verschaffel, L., & Verschueren, J. (1982).
First graders'
Solution processes in elementary
word problems. In A. Vermandei (Ed.),
Procee-
dings of the Sixth International Conference for
the Psychology of Mathematical Education
(pp.
91-96). Antwerp: University of Antwerp.

Cummins, D. D., Kintsch, W., Reusser, K., & Weimer, R.
(1988). The role of understanding in solving word
problems.
Cognitive Psychology, 20, 405-438.

Fischbein, E. (1987). Intuition in science and mathe-
matics.
Dordrecht: Reidel.

Fuson, K. C, Carroll, W. M., & Landis, J. (1992, March).
Developmental sequences of conceptual struc-
tures for children's soiutions of addition andsub-
traction word problems.
Paper presented at a
workshop on "Word problems in algebra and
arithmetic: From language comprehension to
problem solving". Max Planck Institut für Psycho-
logische Forschung, München.

Hegarty, M., Mayer, R. E., & Green, C. E. (1992). Com-
prehension of arithmetic word problems: Evi-
dence for students' eye f ixations.
Journal ofEdu-
cationa! Psychology, 84,
76-84.

Huttenlocher,}., & Strauss, S. (1968). Comprehension
and
a statement's relation to the Situation it de-
scri bes.
Journal of Verbal Learningand Verbal Be-
havior, 7,
300-304.


282

PEDACOCtSCHe

STUDtÉH

-ocr page 290-

Jaspers, M., & Van Lieshout, E. (1989). Een trainings-
programma voor kinderen met leerproblemen
gericht op het aanleren van concrete representa-
ties voor redactieopgaven.
Pedagogische Stu-
diën, 66,
240-255.

Lewis, A., & Mayer, R. (1987). Students' miscompre-
hension of relational statements in arithmetic
word Problems.
Journal of Educational Psycho-
logy, 79,
363-371.

Mayer, R. E. (1982). Memory for algebra story Pro-
blems.
Journal of Educational Psychology, 74,
199-216.

Morales, R.V., Shute, V.J., & Pellegrino, J.W. (1985).
Developmental differences in understanding
and solving simple word problems.
Cognition
and Instruction, 2,
41-57.

Riley, M.S., & Greeno, J.G. (1988). Developmental
analysis of understanding language about quan-
tities and of solving problems.
Cognition and In-
struction, 5, ASAm.

Riley, M.S., Greeno, J.G., & Heller, J.l. (1983). Devel-
opment of chlldren's problem-solving ability in
arithmetic. In H. P. Ginsburgh (Ed.),
The develop-
ment of mathematical thinking
(pp. 153-196).
New York: Academie Press.

Stern, E. (in press). What makes arithmetic word pro-
blems about the comparison of sets so hard for
children?
Journal of Educational Psychology.

Verschaffel, L. (1984). Representatie- en oplossings-
processen van eersteklassers bij aanvankelijke
redactie-opgaven over optellen en aftrekken.
(Niet-gepubliceerd doctoraatsproefschrift). Leu-
ven: Afdeling Didaaiek, K.U.Leuven.

Verschaffel, L., Corte, E. De, & Pauwels, A. (1990). Het
oplossen van vergelijkingsvraagstukken: een em-
pirische toetsing van het model van Lewis en
Mayer.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 15,
172-188.

Verschaffel, L, Corte, E. De, & Pauwels, A. (1992). Sol-
ving compare problems. An eye movement test
of Lewis and Mayer's consistency hypothesis.
Journal of Educational Psychology, 84, 85-94.

Auteur

L. Verschaffel (1957) is Bevoegdverklaard Navorser
van het Belgisch Nationaal Fonds voor Wetenschap-
pelijk Onderzoek en tevens Deeltijds Universitair
Hoofddocent aan de K.U.Leuven.

Adres: Centrum voor Instructiepsychologie en -Tech-
nologie, Katholieke Universiteit Leuven, Vesalius-
straat 2, B-3000 Leuven, België.

Abstract

How do children represent and solve
compare problems? A test of a process
model using retelling data

L Verschaffel. Pedagogische Studiën, 1992, 69,
270-283.

In an attempt to explain pupils' and even adults' dif-
ficulties with particular types of compare problems,
Lewis and Mayer (1987) have presented a model that
simulates the comprehension processes when solv-
ing these problems. The crucial component of their
model is the 'consistency hypothesis', according to
which students are more likely to experience repre-
sentational difficulties - and consequently to make
an error - when the presentation of the terms in the
relational statement of the problem is not consistent
with their preferred format. To testthis model, an ex-
periment was carried out in which 40 fifth-graders
were asked to solve and retell a set of one-step com-
pare problems. The accuracy, Solution time and -
especially-the retelling data revealed strong evi-
dence in favor of the consistency hypothesis.


-ocr page 291-

Discussie

Het Cito-Leerling-
volgsysteem

Spelen met oogkleppen op*

P. Vedder, Rijksuniversiteit Leiden

Samenvatting

In het meinummer 1991 van dit tijdschrift pre-
senteerden Gillijns en Verhoeven het Cito-
Leerlingvolgsysteem. Dit systeem bestaat uit
een reeks gestandaardiseerde unidimensionele
tests voor lezen, spellen, rekenen en andere
leergebieden. In deze discussiebijdrage worden
verschillende problemen beschreven, waaron-
der de volgende:

a) Gillijns en Verhoeven gaan nauwelijks in op
de inhoudsvaliditeit van hun volgsysteem;

b) Ze beschrijven de unidimensionalitelt van
hun tests als een positieve kwaliteit en gaan er
daarbij aan voorbij dat de meeste schoolse vaar-
digheden eerder multldimensioneel dan unidi-
mensioneel zijn; c) De informatie die met het
leerlingvolgsysteem wordt verzameld is waar-
schijnlijk nauwelijks bruikbaar voor leerlingen
en ouders; d) De suggestie dat met de tests leer-
vorderingen kunnen worden gemeten via abso-
lute vergelijking Is onterecht.

In het meinummer van Pedagogische Studiën
van vorig jaar stond een artikel van Gillijns en
Verhoeven getiteld "Naar een leerlingvolgsys-
teem voor het basisonderwijs". Dit artikel gaat
over het ontwerpen van een leerlingvolgsys-
teem voor de onderwijspraktijk. Ik las dit arti-
kel indertijd vooral vanwege mijn interesse
voor problemen rond het meten van de kwali-
teit van het onderwijs en stelde teleurgesteld
vast dat het artikel daaraan weinig aandacht
schonk. Bij wijze van commentaar op het arti-
kel van Gillijns en Verhoeven beschrijf ik

284

peOAGOGISCHE
STUDIÉN

1992(69)284-290

* Met dank aan L. van der Kamp voor zijn connmen-
taar op een eerdere versie.

hierna een aantal problemen rond het meten
van de kwaliteit van het onderwijs.

De kernboodschap van Gillijns en Verhoeven
(1991) is, dat het met de praktijk van het eva-
lueren in het onderwijs niet goed is gesteld, ter-
wijl evalueren van groot belang is voor de kwa-
liteit van het onderwijs. Ze stellen verder dat
het nieuw te ontwikkelen Cito-leerling-
volgsysteem een bijdrage kan zijn aan het ver-
beteren van de heersende evaluatiepraktijk.
Binnen deze evaluatiepraktijk zijn zo'n 50 an-
dere volgsystemen in gebruik of in de maak,
maar het gros is psychometrisch en didactisch
gezien onder de maat. Naast deze boodschap
wordt de kracht van het eigen volgsysteem op
een aantal punten verduidelijkt. De spanning
tussen het twee keer per jaar registreren van
leervorderingen en het belang van het regelma-
tig en intensief diagnostiseren van leerproble-
men wordt beschreven. Er wordt een aanzet ge-
geven tot vermindering van de spanning door
aanvullend op het volgsysteem diagnostische
toetsen te ontwikkelen. Er wordt uitgebreid
aandacht besteed aan de psychometrische kwa-
liteit van reeds beschikbare onderdelen van het
systeem. Het gaat om een reeks gestandaardi-
seerde, genormeerde toetsen. Het probleem
van de gebrekkige aansluiting van de informa-
tie verkregen met gestandaardiseerde toetsen
en de didactische praktijk op school wordt aan-
gestipt. Er wordt gewezen op de concurrentie
van methode-gebonden toetsen die beter aan-
sluiten bij een specifiek curriculum dat op
school wordt gebruikt en bij de mogelijkheden
en behoeften van de leerkrachten. Gillijns en
Verhoeven stellen terecht dat er een hechte in-
tegratie van evaluatie, instructie en curriculum
moet worden nagestreefd, om de kwaliteit van
het onderwijs te verbeteren. Daaraan wordt
deels een bijdrage geleverd via het Cito-
leerlingvolgsysteem. Onderdelen van dit volg-
systeem met betrekking tot het aanvankelijk le-
zen zijn opgenomen" in de nieuwste versie van
het onderwijsleerpakket "Veilig leren lezen".

Uiteraard is het interessant dat Gillijns en
Verhoeven problemen en oplossingen be-
schrijven, maar ik word hier en daar toch wat
kriegel van al die problemen die niet tot volle
bloei kunnen komen omdat ze worden bedekt
met een sneeuw van oplossingen. Zonder iets af
te willen doen aan de waarde van het initiatief


-ocr page 292-

tot integratie van delen van het volgsysteem in
een leesmethode, is het bijvoorbeeld voor toe-
komstige pogingen om tot een dergelijke inte-
gratie te komen van belang even stil te staan bij
een specifieke omstandigheid waaronder het
tot deze integratie kwam. De methode "Veilig
leren lezen" wordt gebruikt op meer dan 80%
van alle basisscholen. Hierdoor doet zich nau-
welijks een probleem voor wat betreft de aan-
sluiting van de inhoud van de toetsen en de in-
houd van het onderwijsprogramma. Voor elke
andere poging zullen zich denkelijk meer aan-
sluitingsproblemen voordoen.

Ik ga hierna in op een aantal andere problemen
rond meetpraktijken in het onderwijs. Eerst
richt ik me daarbij op inhoudelijke aspecten
van evaluatiepraktijken, hun gebruik en de be-
langhebbenden, daarna ga ik in op problemen
rond veranderingsmetingen.

Wat te meten en voor wie

Gillijns en Verhoeven omschrijven de functie
van een leerlingvolgsysteem in aansluiting bij
de ARBO als het signaleren van het achterblij-
ven van de vorderingen van leerlingen ten op-
zichte van door de school nagestreefde doelen.
Enkele malen per jaar worden de leervorderin-
gen geregistreerd. Zoals de auteurs ook aange-
ven staat het registreren van de leervorderingen
in functie van het bewaken en zo mogelijk ver-
beteren van de kwaliteit van het onderwijs. De
vraag die dit oproept is: welke kwaliteit en
wiens kwaliteit? Broadfoot (1992) wijst op het
gevaar dat de kwaliteit van het onderwijs wordt
gelijkgesteld aan leerprestaties die met gestan-
daardiseerde toetsen worden gemeten. Zij
merkt op dat een eenzijdig gebruik van derge-
lijke toetsen om de kwaliteit van het onderwijs
vast te stellen uiteindelijk bijdraagt tot een ver-
schraling van de onderwijsinhoud. Tot dusver
worden in het onderwijs vooral toetsen ge-
bruikt met betrekking tot relatief eenvoudig te
meten vaardigheden en kennis. Goede toetsen
waarmee de invloed van onderwijs op com-
plexe algemene en vakspecifieke probleem-
oplossingsvaardigheden, motivatie, coöpera-
tieve vaardigheden, kritische zin en dergelijke
Worden gemeten zijn nog niet voldoende voor-
handen (vgl. Clifford, 1990; Raven, 1981).

Daarnaast zijn er ook onderwijsdoelstellingen
die niet meetbaar zijn, terwijl ze wel belang-
rijke aspecten van de kwaliteit van het onder-
wijs betreffen (vgl. Hofstee, 1992).

Meer direct gericht op de beschrijving van het
volgsysteem door Gillijns en Verhoeven kan
ook opgemerkt worden dat ze weinig aandacht
schenken aan de inhoudsvaliditeit van het sys-
teem, en de daarin gebruikte toetsen. Opdat in-
formatie verkregen met toetsen betekenisvol is
voor de verbetering van het onderwijs is het
noodzakelijk dat de items zijn gekozen op basis
van een curriculumanalyse waarbij is nagegaan
wat belangrijke elementen in het curriculum
zijn. Voor de bepaling van de inhoudsvaliditeit
van de toetsen dient de betekenis van de gere-
presenteerde curriculaire eenheden te worden
onderzocht (zie Van Tilborg, 1987; Plomp &
Loxley, 1992).

Mommers (1988) gaf indertijd in zijn com-
mentaar bij de plannen van PPON aan dat er bij
testconstructie soms afbreuk wordt gedaan aan
de inhoudsvaliditeit. Hij geeft het voorbeeld
van items met een lage p-waarde. Dergelijke
items worden doorgaans uitgesloten omdat ze
de betrouwbaarheid van een test drukken of
instabiel maken. De reden voor de lage
p-waarde kan echter slecht onderwijs zijn voor
het betreffende domein. Uitsluiting van derge-
lijke items betekent dan dat daarover geen in-
formatie wordt verzameld en dat het slechte on-
derwijs ongemerkt kan worden voortgezet.
Mommers refereert bij wijze van voorbeeld aan
instructie in het basisonderwijs over het me-
trieke stelsel dat nogal eens onbevredigende re-
sultaten oplevert, en dat gezien de maatschap-
pelijke relevantie eigenlijk beter verdient.

Daar komt nog bij dat de bepaling van de in-
houdsvaliditeit geen eenmalige zaak is. Toets-
ontwikkelaars zouden eigenlijk moeten aange-
ven hoe ze de validiteit op peil houden.
Immers, onderwijsinhouden of de mate waarin
leeriingen in aanraking komen met inhouden
veranderen over tijd. Overigens wordt in het
volgsysteem gebruik gemaakt van unidimen-
sionele toetsen. Het werken met unidimensio-
nele toetsen in een onderwijscontext is een om-
studum
streden zaak. Van der Kamp (1992) merkt op
dat het empirisch weliswaar mogelijk blijkt
voor een veelheid van schoolse vaardigheden
unidimensionele schalen te construeren, maar


-ocr page 293-

dat de relevantie van die schalen vermoedelijk
in vele gevallen gering is. Reeksen opgaven
voor bijvoorbeeld begrijpend lezen of rekenen
die in onderwijsprogramma's aan de orde ko-
men hebben eerder betrekking op een complex
van verschillende vaardigheden dan op een
specifieke vaardigheid. Kortom, ze zijn eerder
multidimensioneel dan unidimensioneel (vgl.
Goldstein & Wood, 1989; Shavelson & Baxter,
1992).

Gillijns en Verhoeven schenken aan deze in-
houdelijke problemen en de bijbehorende dis-
cussies geen aandacht. De gedachte, zoals ver-
tolkt door Gillijns en Verhoeven, dat een
leerlingvolgsysteem vanwege het systematise-
ren van de evaluatiepraktijk op school zal bij-
dragen aan de verbetering van de kwaliteit van
het onderwijs is veel te simpel.

Broadfoot (1992) gaat ook in op de vraag voor
wie de kwaliteit van het onderwijs gemeten
wordt. Zij stelt dat de kwaliteit van het onder-
wijs geen zaak is van slechts de leerkrachten,
schoolleiders en schoolbesturen, maar vooral
van ouders en leerlingen. Wat betreft de wen-
sen van ouders over evaluatiepraktijken op
school in Nederland is weinig bekend. Broad-
foot beschrijft dat voor Engelse ouders geldt
dat ze regelmatig geïnformeerd willen worden
over leerprestaties, zowel schriftelijk als via
persoonlijk contact met de leerkrachten. Daar-
bij willen ze zowel iets vernemen over de
zwakke als de sterke kanten van de leerlingen.
Problemefi moeten vroegtijdig worden vastge-
steld en over die problemen moet ook vroegtij-
dig met de ouders worden gesproken. Ze willen
naast informatie over leerprestaties ook infor-
matie over leerattitudes, over de sociale en
emotionele ontwikkeling, het gedrag en de so-
ciale redzaamheid ten aanzien van alledaagse
zaken. Ze willen bovendien dat de informatie
die via evaluatie is verkregen wordt gewaar-
deerd in het licht van toekomstige leerdoelen.
Verder geven ouders te kennen dat ze het van
belang achten dat de kinderen bij de beoorde-
ling betrokken zijn en dat ze de waarde van de
gehanteerde evaluatiecriteria kunnen begrij-
pen in relatie tot het onderwijsprogramma en
hun eigen leren. In relatie tot een studie van
Crooks (1989) merkt Broadfoot op dat dit laat-
ste stellig van belang is voor leerlingen, maar
ook voor leerkrachten zelf Ook leerkrachten
moeten de evaluatie kunnen betrekken op het
curriculum en het leren van de leerling, want
daarmee wordt een duidelijke basis gelegd
voor aansluitend didactisch handelen.

Indien de beschrijving van de functies van
het volgsysteem zoals gepresenteerd door Gil-
lijns en Verhoeven wordt vergeleken met de
hier beschreven verlangens van ouders, dan
lijkt het gebruik van hun volgsysteem geen echt
gewenste bijdrage te kunnen leveren. Ook op
de brede vraag voor wie de kwaliteit van het on-
derwijs moet worden gemeten gaan Gillijns en
Verhoeven niet in.

Veranderingsmetingen in het
onderwijs

In discussies over de kwaliteit van het onder-
wijs is juist het meten van veranderingen van
groot belang. Nog preciezer uitgedrukt gaat het
om het meten van de veranderingseffecten van
onderwijs. Het is weinig zinvol om over de
kwaliteit van het onderwijs te praten in relatie
tot slechts eenmalig gemeten prestaties van
leerlingen of groepen leerlingen. In dergelijke
discussies treedt onvermijdelijk een verwar-
ring op van de kwaliteit van het onderwijs en de
ontwikkelingsstand van leerlingen. Wat wordt
beoordeeld als goed onderwijs kan even zo
goed onderwijs zijn waaraan wordt deelgeno-
men door kinderen die betrekkelijk onafhanke-
lijk van het onderwijs goed presteren. Leerlin-
gen komen op school om te leren, en leren is
veranderen. De veranderingen die worden ge-
schapen en ondersteund door de activiteiten en
mogelijkheden die door de school worden ge-
boden dienen het belangrijkste studieobject te
zijn van personen die de kwaliteit van het on-
derwijs willen bewaken of verbeteren (vgl.
Nuttall, 1986, p. 157; Willett, 1988/89, p. 346).
Niet elke benadering van veranderingsmeting
kan evenwel als kansrijk worden aangemerkt
(vgl. Van der Kamp, 1992).

Gillijns en Verhoeven presenteren hun volg-
systeem als een instrumentarium waarmee
groei van individuele leerlingen en groepen
leerlingen, absolute groei, kan worden geme-
ten. Hun instrumentarium bestaat uit een reeks
Rasch homogene schalen die oplopen in moei-


286

PEDAGOGISCHE

STUOtÈN

-ocr page 294-

lijkheidsgraad. De vergelijkbaarheid wordt ge-
waarborgd via overlappende items, zoge-
naamde ankeritems. Voor zover ik het begrijp
vormt ook de verzameling van alle gebruikte
items van alle spellingsschalen een Rasch-
homogene, unidimensionele schaal. Indien dit
niet het geval zou zijn zou dit aanleiding zijn tot
vergelijkbaarheidsproblemen, aangezien de
verschillende schalen dan niet dezelfde vaar-
digheid zouden meten. Alhoewel Gillijns en
Verhoeven daarover geen informatie geven is
het goed voorstelbaar dat het voor vaardig-
heidsdomeinen als begrijpend lezen, stellen,
informatieverwerking, wereldoriëntatie en re-
kenen moeilijker is om relevante, unidimensio-
nele schalen te ontwikkelen dan voor het vaar-
digheidsdomein dat in het artikel uitvoerig
wordt beschreven, nl. spellen. Overigens ma-
ken Goldstein en Woed (1989) duidelijk dat
zelfs de unidimensionaliteit in termen van de
itemrespons theorie van spellingstoetsen be-
trekkelijk is. Voor een gegeven populatie kan
een dergelijke test unidimensioneel blijken,
terwijl voor een specifieke steekproef uit de po-
pulatie, waarin bijvoorbeeld dyslectische kin-
deren zitten, de test multidimensioneel is (zie
ook Goldstein, 1983).

Om veranderingsmetingen te kunnen interpre-
teren in termen van groei moet de dimensiona-
liteit van de te gebruiken toets stabiel zijn over
de tijd bezien. Deze vereiste levert problemen
op. Die kunnen worden bezien vanuit de toets
of vanuit het in de toets gerepresenteerde item-
domein. Beide zijn uiteraard gerelateerd, maar
voor de duidelijkheid is het handig ze te onder-
scheiden.

Dimensionaliteit is een empirisch vast te
stellen kwaliteit van een verzameling items in
een test. In onderzoek wordt keer op keer dui-
delijk dat de dimensionaliteit van een test tijd-,
context- en situatiespecifiek is (vgl. Goldstein,
1983; Mellenbergh, 1972). Stabiliteit van de
unidimensionaliteit over tijd betekent dat er
technisch gesproken sprake is van invariantie
van itemparameters over verschillende meet-
momenten. Meer beeldend uitgedrukt: de items
moeten in relatie tot de verzameling waar ze
deel van uitmaken dezelfde zeggingskracht, of
betekenis hebben. Ze mogen niet aan relevantie
inboeten. Of dat werkelijk het geval is bij het
gebruik van een test is keer op keer afhankelijk
van de leerlingen die de test maken. Testge-
bruikers kunnen dat uiteraard negeren en er van
uitgaan dat het woord van de testconstructeurs
telt die vanwege de gevolgde constructie- en
analyseprocedures uitspraken doen in termen
van unidimensionaliteit van toetsen en moge-
lijkheden tot absolute meting van leervorderin-
gen. Volgens Nuttall (1986) zou dat onverstan-
dig zijn aangezien de aanname van de stabiliteit
van de unidimensionaliteit in het onderwijs niet
of nauwelijks is waar te maken. Hij schrijft:
"The essence of the process of education is to
achieve change in behavior, change that is (in
practice if not in theory) not identical in each
individual" (p. 157).

Vanuit het itemdomein bekeken is de eis
van de temporele stabiliteit van de dimensiona-
liteit te omschrijven als de eis van onverander-
lijkheid van het in de toetsen gerepresenteerde
itemdomein. Indien het aangeboden curricu-
lum wordt gebruikt als basis voor de itemkeuze
dan is de aanname van onveranderlijkheid van
het itemdomein nauwelijks gegarandeerd. In
de eerste plaats varieert het aangeboden curri-
culum afhankelijk van groepen leerlingen. In
de tweede plaats is het curriculum aan verande-
ring onderhevig vanwege verschuiving in doel-
stellingen. Verandering van itemdomein met
gelijkblijvende toetsen ondermijnt de waarde
van de toetsscores. McLean (1990) wijst op de
risico's van speciale testprogramma's waarin
gestandaardiseerde tests worden gebruikt.
Over het algemeen geldt volgens hem "educa-
tion is slow to change, but testing is slower"
(p. 11). Dergelijke tests boezemen evenwel
ontzag in, ze worden gezien als een symbool
voor de kwaliteitsgarantie van scholen die ze
gebruiken. Door dergelijke tests als richtsnoer
te gebruiken van een kwaliteitsstandaard,
wordt echter al snel afbreuk gedaan aan de
kwaliteit, omdat de toetsen niet meer passen bij
wenselijke inhoudelijke vernieuwingen.

De conclusie is betrekkelijk simpel, en bepaald
niet door mij bedacht. Veranderingen in de in-
houd van items over tijd en in de relevantie van
items maakt absolute vergelijking over tijd om
leerprogressie vast te stellen onmogelijk. Het
lijkt nodig deze oude boodschap af en toe een
nieuwe stem te geven. Deze conclusie, overi-
gens, doet niets af aan het belang van verande-


-ocr page 295-

ringsmeting dat aan het begin van deze para-
graaf is verduidelijkt.

Discussie

In mijn commentaar heb ik samengevat de vol-
gende overwegingen naar voren gebracht:

- Nadruk op het gebruik van gestandaardi-
seerde toetsen kan een inhoudelijke ver-
schraling van het onderwijs tot gevolg heb-
ben.

- Voor de inhoudsvaliditeit van het leerling-
volgsysteem zou dit moeten aansluiten bij
onderzoek naar belangrijke elementen in
het curriculum. Gezien de veranderlijkheid
van het curriculum dient dit herhaaldelijk te
gebeuren, opdat de inhoudsvaliditeit op peil
kan worden gehouden.

- Veel vaardigheden die in het onderwijs
worden geleerd zijn multidimensioneel van
aard. De relevantie van unidimensionele
schalen is bij voorbaat twijfelachtig in het
licht van deze constatering.

- Bij gebruik van het Cito-leerlingvolg-
systeem wordt vermoedelijk weinig reke-
ning gehouden met wensen van ouders en
kinderen wat betreft informatie over de
voortgang van het leren en over mogelijkhe-
den om die voortgang positief te beïnvloe-
den.

- Om veranderingsmetingen zoals beoogd
met het leerlingvolgsysteem te kunnen in-
terpreteren in termen van groei, moet de di-
mensionaliteit van de toetsen stabiel zijn en
tegelijk moeten de toetsen relevant blijven
ten opzichte van het curriculum. Deze twee
vereisten leveren zoveel problemen op dat
absolute vergelijking over tijd, bedoeld om
de groei vast te stellen, in de praktijk onmo-
gelijk is.

Al deze punten bijeengenomen lijkt er geen an-
dere conclusie mogelijk dan dat de waarde van
het Cito-leerlingvolgsysteem gering is. Dit
oordeel kan echter op punten nog worden ge-
nuanceerd.

t

De vraag of het volgsysteem inhoudelijk vol-
doende relevantie bezit afgemeten aan wense-
lijke doelstellingen van het onderwijs, kan wel-
licht het best worden bezien vanuit de gedachte
dat onderwijs een vrije ondememerssector is.

Dit beeld past goed bij de verdergaande auto-
nomisering van onderwijsinstellingen t.o.v. de
landelijke overheid. Scholen zullen zich ver-
moedelijk in de toekomst nadrukkelijker kun-
nen profileren wat betreft de opvoedingswaar-
den en onderwijsinhouden die zij belangrijk
achten. De keerzijde hiervan is dat verzor-
gingsinstellingen steeds minder een homogene
klantenkring hebben. Niet langer zal gelden dat
verzorgingsinstellingen kunnen volstaan met
de ontwikkeling van een standaardpakket aan
voorzieningen voor alle scholen.

Dit zijn evenwel ontwikkelingen waarvan
de aard en inhoud nog niet duidelijk is. Hier-
voor is wellicht al te zeer gesuggereerd alsof er
nu al een scherp oordeel over de inhoudelijke
relevantie van het volgsysteem kan worden ge-
geven. Vanuit het beeld van onderwijs als een
vrije ondememingssector kan de relevantie-
vraag weliswaar via onderzoek worden verdui-
delijkt, maar niet opgelost. Onderwijsdoelstel-
lingen zijn het domein van gewoonten en op
verandering gerichte machten rond en in het
onderwijs. Aan de mate waarin de ontwikkelde
toetsen op een gegeven moment zullen worden
gebruikt, kan de dan geldende waarde van de
daarin gerepresenteerde onderwijsdoelen wor-
den afgemeten. Kortom, in plaats van het sig-
naleren van een probleem hadden we in dit ge-
val ook het voordeel van de twijfel kunnen
laten gelden. Wat wel kan worden vastgesteld
is dat de auteurs zelf weinig hebben geschreven
dat de inhoudelijke relevantie van het volgsys-
teem verduidelijkt.

Bij de vaststelling dat belangen van ouders en
leerlingen aandacht verdienen gaat het uiter-
aard ook om een macht rond en in het onder-
wijs. Via de keuze van een school en via actieve
participatie of zelfs weigering daartoe maken
ouders en kinderen duidelijk dat ze bepaalde
waarden ondersteunen dan wel afwijzen (zie
Raven, 1981). Deze macht van ouders en kin-
deren heeft belang bij een evaluatiepraktijk.
Scholen kunnen zich niet permitteren zich op
het standpunt te stellen dat wat dit betreft de
macht van ouders en leerlingen nog maar eens
moet blijken. Vanuit de gedachte van onder-
wijs als een vrije ondememingssector is zonder
verder afwachten of nader onderzoek nu al dui-
delijk dat ouders en leerlingen intensief betrok-
ken moeten worden bij het onderwijsgebeuren.


288

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 296-

Scholen moeten aan klantenbinding doen.
Ouders en leerlingen moeten niet slechts vanuit
onderwijskundige en pedagogische redenen
sterker betrokken worden bij het onderwijsge-
beuren, maar ook om voldoende klanten te hou-
den en nieuwe te werven. Om dit te realiseren
dienen scholen in hun evaluatiepraktijk reke-
ning te houden met wensen van ouders en leer-
lingen. Het lijkt er op dat het leerlingvolgsys-
teem niet goed aansluit bij de informatiebe-
hoefte van ouders en leerlingen. Als het volg-
systeem desalniettemin gebruikt wordt lijkt het
dienstig om het in te kaderen in een bredere
evaluatiecontext waarin nadrukkelijk wel aan-
dacht bestaat voor de informatiewensen van
ouders en leerlingen.

Blijft wat de inhoudelijke discussie betreft
nog over het probleem van het gebruik van uni-
dimensionele toetsen. Deze toetsen zijn niet
dekkend te maken voor de sterke tendens in het
Nederlandse onderwijs om aandacht te beste-
den aan complexe probleemoplossingsvaar-
digheden. Daarvoor moeten nieuwe toetsen en
toetsprocedures ontwikkeld worden. Interes-
sante aanzetten daartoe worden onder meer ge-
geven door Snow en Lohman (1989) die schrij-
ven over de betekenis van de cognitieve
psychologie voor onderwijskundige meetprak-
tijken.

Het geschetste probleem met betrekking tot het
meten van leervorderingen via absolute verge-
lijking is niet op te lossen. Absolute vergelij-
king in strikte zin is onmogelijk. De oplossing
voor het volgsysteem ligt ook niet in het even-
tuele gebruik voor relatieve vergelijking, waar-
bij de verandering in relatieve positie van ver-
gelijkingsgroepen over tijd wordt nagegaan.
Dergelijke veranderingsmetingen zijn moge-
lijk, maar daarbij dienen de te gebniiken toet-
sen per meetmoment opnieuw gestandaardi-
seerd te worden voor de populatie. Met een
bestaand volgsysteem dat gebruikt wordt door
scholen is een dergelijke exercitie ondenkbaar,
of er zou via een nationaal toetsservicesysteem
gewerkt moeten worden, dat dataverwerkings-
niogelijkheden en ijkingsmogelijkheden biedt
aan scholen.

Er is echter toch nog een si ui proute. Wc kunnen
met zijn allen, of wellicht is dat slechts voor
sommigen weggelegd, besluiten dat het bij ver-
anderingsmeting gaat om een moeilijk spel,
met spelregels. Soms zijn de omstandigheden
er niet naar om alle spelregels steeds op de-
zelfde rigide wijze toe te passen. Spelen is ten-
slotte fijn en als we kunnen voorkomen dat we
het spel moeten stoppen dan zouden we al te
saai worden als we dat niet deden. Geheel in de
geest van deze gedachte kan een toetsontwik-
kelaar en een toetsuitgever zich afvragen hoe
lang een ontwikkelde toets redelijkerwijs ge-
bruikt kan worden zonder dat items en de test
aan relevantie inboeten ten opzichte van het ge-
representeerde leerstofdomein. Zoals Gold-
stein (1983) opmerkt "It is a problem, at least in
theory, which confronts every test publisher"
(p. 374). Zolang de overtuiging bestaat dat de
relevantie nog prima is kan dat een reden zijn
de stabiliteit van de dimensionaliteit en itempa-
rameters niet te onderzoeken. Het is spelen met
oogkleppen op, maar dat is soms goedkoper en
vooral prettiger dan helemaal niet spelen.

Literatuur

Broadfoot, P. (1992). Measuring the quality of educa-
tion for parents and students. In P. Vedder (Ed.)
Measuring the quality of education. Amsterdam;
Swets&Zeitlinger.
Clifford, M. (1990). Student motivation and acade-
mie achievement. In P. Vedder (Ed.)
Fundamental
studies in educational research.
Amsterdam:
Swets & Zeitlinger.
Crooks, T. (1989). The impact of classroom evaluation
practices on students.
Review of Educational Re-
search, 5S, 438-481.
Gillijns, P., & Verhoeven, L. (1991). Naar een leerling-
volgsysteem in het basisonderwijs.
Pedagogische
Studiën, 68,
216-230.
Goldstein, H. (1983). Measuring changes in educa-
tional attainment over time: problems and possi-
bil ities.
Journal of Educational Measurement, 20,
369-377.

Goldstein, H. & Wood, R. (1989). Fivedecades of item-
response modelling.
British Journal of Mathema-
tical and Statistica! Psychology, 42,
139-167.
Hofstee, W.K.B. (1992). Independent educational
assessment in the interest of educational quality.
In P. Vedder (Ed.)
Measuring the quality of educa-
tion.
Amsterdam: Swets & Zeitlinger.


-ocr page 297-

Kamp, L.J.Th, van der (1992). Some issues and Pro-
blems in measuring the quality of education. In P.
Vedder (Ed.)
Measuring the quality of education.
Amsterdam: Swets & Zeitlinger.

McLean, L. (1990). Let's call a haltto pointlesstesting.
Education Canada, 30(3), 10-14.

Mellenbergh, G.J. (1972). Applicability of the Rasch
model in two cultures. In LJ. Cronbach & P.
Drenth (Eds.)
Mentai tests and cultural adapta-
tion.
The Hague: Mouton.

Mommers, M.J.C. (1988). Beoordeling "concept
meerjarenplan 1988-1991 en werkplan 1988" in-
zake PPON.
Ongepubliceerd verslag, K.U. Nijme-
gen.

Nuttall, D. L. (1986). Problems in the measurement of
change. In D.L. Nuttall (Ed.)
Assessing educa-
tionalachievement.
London: Falmer Press.

Plomp, T., & Loxley, W. (1992). lEA and the quality of
education in developing countries. In P. Vedder
(Ed.)
Measuring the quality of education. Amster-
dam: Swets & Zeitlinger.

Raven, J. (1981). The most important problem in edu-
cation istocometo terms withvalues.
Oxford Re-
view of Education,
7, 253-272.

Shavelson, R., & Baxter, G. (1992). On measuring the
quality of mathematics and science education:
achievement indicators. In P. Vedder (Ed.)
Meas-
uring the quality of education.
Amsterdam:
Swets & Zeitlinger.

Snow, R.E., & Lohman, D.F. (1989). Implications of
cognitive psychology for educational measure-
ment. In R. L. Linn
(Ed.) Educational measurement
(3rd ed.). New York: Macmillan.

Tilborg, I. A. J. van (1987). De betekenis van het arbei-
dersgezin voor het leerniveau en de schoolloop-
baan van het kind.
Den Haag: SVO.

Willett, J. (1988/89). Questions and answers in the
measurement of change.
Review of Research in
Education, 15,
345-422.

Manuscript aanvaard 18-5-1992

Auteur

P. Vedder werkt bij de sectie interculturele pedago-
giek van de Rijksuniversiteit Leiden.

Adres: Wassenaarseweg 52, Postbus 9555, 2300 RB
Leiden

Abstract

The Cito monitoring system; playing
blinked

P. Vedder. Pedagogische Studiën, 1992, 69, 284-290.

In number 5 (volume 68,1991) of thisjournal Gillijns
and Verhoeven presented a student monitoring sys-
tem developed by the Dutch educational testing ser-
vice, Cito. The monitoring system contains a series of
standardized unidimensional tests for reading, spell-
ing, arithmetics and other subject domains.

This comment addresses amongst others the fol-
lowing problems: a) The developers hardly address
the content validity of the system; b) They describe
the unidimensionality of the tests as a positive
quality neglerting that many skills that are learned in
schools are likely to be multidimensional in nature;
c) Use of the system will hardly result in Information
that may be of help to parents and students; d) The
suggestion that the tests may be used for measuring
progress in learning through absolute comparison
over time is an erroneous exaggeration. The tests
cannot be used for this purpose.


290

PEDAGOGISCHE

SJUDIÉN

-ocr page 298-

Discussie

Het Cito-Leerlingvolg-
systeem: met het oog op de
praktijk*

P. Gillijns, Instituut voor Toetsontwikkeling,
Arnhem

L. Verhoeven, Katholieke Universiteit Bra-
bant, Tilburg

Samenvatting

Het Cito-leerlingvolgsysteem biedt informatie
en handreikingen aan de hand waarvan leer-
krachten doordachte beslissingen over het on-
derwijs kunnen nemen. Ten aanzien van de in-
houd ligt aan het systeem een cyclisch
ontwikkeltraject ten grondslag dat de inhouds-
validiteit van het meetinstrumentarium waar-
borgt. Ten aanzien van de psychometrie is geko-
zen voor afzonderlijke, unidimensionele
metingen, gebaseerd op een longitudinaal on-
derzoeksdesign en expliciet getoetste meet- en
groeimodellen, waardoor leerkrachten grip
kunnen krijgen op multidimensionele construc-
ten. De modeltoetsingen hebben echter nimmer
het karakter van een verificatie of falsificatie
van hypothesen. Een dergelijke eis leidt uitein-
delijk tot de conclusie dat elke vorm van meting
of toetsing in het onderwijs onmogelijk is en
laat de onderwijspraktijk met lege handen
staan!

Inleiding

In ons artikel "Naar een leerlingvolgsysteem
voor het basisonderwijs" (Pedagogische Stu-
diën, 1991, 68, 216-230) hebben we gepro-
beerd een globale schets te geven van het leer-
lingvolgsysteem dat vanuit het Instituut voor
Toetsontwikkeling (Cito) wordt ontwikkeld.

*Met dank aan Th. Eggen, R. Engelen, F. Kamphuis
en F. Moelands.

Dit systeem is bedoeld als een hulpmiddel voor
de leerkracht en de school, waarmee
als aan-
vulling op de dagelijkse voortgangscontrole
op
systematische wijze de vorderingen van de
leerlingen gevolgd kunnen worden. Daarbij
hebben we ons vooral geconcentreerd op de
functie van een dergelijk systeem, op de psy-
chometrische onderbouwing ervan en op de
zinvolheid van aanvullende diagnostische in-
strumenten. Exemplarisch hebben we de op-
bouw van het systeem geïllustreerd aan de hand
van een experimentele schaal voor het meten
van de spellingvaardigheid. De beperkte om-
vang van het artikel liet niet toe uitgebreid in te
gaan op de constructvaliditeit van het reeds
ontwikkelde instrumentarium voor de onder-
bouw van het basisonderwijs. Aan een uitge-
breide publikatie hierover wordt momenteel
gewerkt. De filosofisch getinte bespiegelingen
van Vedder in reactie op ons artikel biedt ons
echter de mogelijkheid enkele zaken die bij de
totstandkoming van het leerlingvolgsysteem
een rol hebben gespeeld te verduidelijken. Al-
lereerst gaan we in meer algemene zin in op de
functie van een leerlingvolgsysteem met het
oog op de evaluatiepraktijk in het basisonder-
wijs. Vervolgens bespreken we het ontwikkel-
traject en het psychometrische fundament van
het systeem. Ten slotte geven we aan wat naar
onze mening het belang is van het systeem in
het licht van vigerende theorievorming ener-
zijds en met het oog op de onderwijspraktijk
anderzijds.

1 Functie van het Cito-
leerlingvolgsysteem

Het project Leerlingvolgsysteem, dat in 1987
door het Cito werd gestart, heeft van meet af
aan het karakter gehad van een ontwikkelpro-
ject. Dat betekent dat het niet primair de bedoe-
ling is fundamenteel onderzoek te doen naar
vragen die vanuit wetenschappelijk perspectief
interessant zijn, maar dat er, op wetenschappe-
lijk verantwoorde wijze produkten worden ont-
wikkeld, waarmee de praktijk van het onder-
wijs geholpen, c.q. verbeterd kan worden. Bij
de totstandkoming van het systeem is een-
drachtig samengewerkt tussen docenten, vak-
inhoudelijke deskundigen, onderwijskundigen
en psychometrici. Bovendien zijn onderdelen


-ocr page 299-

van het systeem en de opzet van het totale sys-
teem uitgeprobeerd in uiteenlopende onder-
wijssituaties. Mede op basis van gebruikerser-
varingen zijn binnen het systeem ook toetsen
opgenomen die richting geven aan een nadere
diagnostisering van leerproblemen.

Met het Cito-leerlingvolgsysteem kunnen
op onderdeelniveau de vorderingen in de basis-
vaardigheden taal/lezen, rekenen, wereldoriën-
tatie en informatieverwerking worden vastge-
steld. Het systeem biedt
de school en de
leerkracht -
en niet de ouders of de leerlingen -
informatie en handreikingen aan de hand waar-
van doordachte beslissingen over het onder-
wijs genomen kunnen worden. Die informatie
wordt geleverd door geschaalde meetinstru-
menten en de daaraan soms gekoppelde 'ver-
volgtoetsen', die belangrijke deelcomponenten
van de getoetste vaardigheid meten. De hand-
reikingen zijn opgenomen in de handleidingen
of in aparte publikaties en hebben het karakter
van procedures voor diagnostisering en aan-
wijzingen voor remediëring. Een uitgewerkte
onderwijskundige handelingsprocedure moet
scholen helpen om de aangereikte informatie te
verwerken en te interpreteren. Het leerling-
volgsysteem heeft niet de pretentie om in brede
zin de kwaliteit van het onderwijs te bepalen.
Hiervoor is binnen het Cito het Periodieke Pei-
lingsonderzoek (PPON) bedoeld (Wijnstra,
1988; Zwarts, 1990). Wel biedt het systeem de
mogelijkheid om individuele scores tot gemid-
delde scores op groeps- of schoolniveau te ag-
gregeren. Op basis daarvan kan de school zich
(her-)bezinnen op het onderwijsaanbod en de
vormgeving van de onderwijsleerprocessen.

Hoewel de instrumenten binnen het leer-
lingvolgsysteem 'methode-overstijgend' zijn,
wordt het inpassen ervan in nieuwe onderwijs-
leerpakketten gestimuleerd. Zo zijn, zoals eer-
der is aangegeven, de toetsinstrumenten voor
aanvankelijk lezen en spellen integraal opge-
nomen in de geheel vernieuwde versie van de
leesmethode Veilig Leren Lezen. Binnen deze
methode vormt het leerlingvolgsysteem een
belangrijke
aanvulling op de aanwijzingen in
pcDAQOBiscHc handleiding voor het observeren van leerlin-
sTUDitN gen en op de methodegebonden controletaken
die op het eind van elke leerstofkem worden af-
genomen. In een formatieve evaluatiestudie op
een aantal scholen die met de vernieuwde ver-
sie van Veilig Leren Lezen werken, is de effec-
tiviteit van het systeem nagegaan en de afstem-
ming op andere evaluatieprocedures birmen de
methode empirisch onderzocht.

2 Ontwikkeltraject

Bij de ontwikkeling van de toetsen voor het
leerlingvolgsysteem wordt een stapsgewijze
procedure gevolgd. Als eerste stap wordt bin-
nen de onderscheiden vakgebieden gezocht
naar zinvolle, af te bakenen leerstofdomeinen.
Daarbij wordt aansluiting gezocht bij de leer-
stof die binnen gangbare curricula wordt aan-
gereikt. Biimen parallelle leergangen wordt na-
gegaan welke doelstellingen in welke volgorde
aan bod komen en welke doelstellingen een be-
paalde fase in het leerproces afsluiten. Vervol-
gens wordt op basis van taakanalyses nagegaan
welke gedragsaspecten aan die sequenties van
leerdoelen ten grondslag liggen. Daarbij ver-
staan we onder een taakanalyse: een vertaling
van leerstofmhouden in een psychologische
beschrijving die uitgaat van onderiiggende
processen. Een voorbeeld: Binnen het domein
van geschreven-taalverwerving kunnen voor
lezen en schrijven enkele cruciale vaardighe-
den worden aangemerkt. Bij lezen vormen de-
codeervaardigheid en begrijpend lezen zeer be-
langrijke componenten. Uit onderzoek van
Perfetti (1985) en Stanovich (1986) blijkt dat
de snelheid van woordherkenning een belang-
rijke voorspeller vormt voor de vaardigheid in
begrijpend lezen. Woordenschatontwikkeling
vormt een tweede belangrijke voorspeller van
begrijpend lezen. Bij schrijven vormen spel-
lingvaardigheid en stelvaardigheid de cruciale
componenten (Meulenbroek, 1992). Taakana-
lyses vormden eveneens de basis voor het defi-
niëren van zinvolle inhouden ten behoeve van
vervolgtoetsen die nadere diagnostisering mo-
gelijk maken. Zo blijkt uit onderzoek dat de de-
codeervaardigheid van leerlingen in de aan-
vangsfase in belangrijke mate wordt voorspeld
door de vaardigheid in auditieve synthese en
die in klank-letterkoppeling.

Een tweede stap is het operationaliseren van
de leerstofdomeinen in evenzovele opgaven-
domeinen. Vanuit elk leerstofdomein kan een
eindig domein van opgaven worden gedefi-
nieerd. Het definiëren van opgavendomeinen
vloeit daarmee logisch voort uit de definitie


-ocr page 300-

van de leerstofdomeinen. Bovengenoemde
twee stappen worden door medewerkers van
het Cito overigens uitgebreid gedocumenteerd
en zijn voor een ieder die zich wil verdiepen in
de inhoudsvaliditeit van de meetinstrumenten
beschikbaar (zie
onder andere: Bokhove,
Brink & Janssen, 1988a, 1988b; Van den
Bosch, Van de Guchte & Knaapen, 1988a,
1988b; Gappers, 1991a, 1991b, 1991c; Gap-
pers, Notté & Wagenaar, 1991; Cito, 1979,
1980, 1981, 1983, 1984; Notté & Wagenaar,
1991a, 1991b, 1991c; Sijtstra, 1991; Sijtstra &
Van den Bosch, 1991; Wijnstra, 1988; Zwarts,
1990).

Een derde stap is het feitelijk construeren
van domeingerichte reeksen van opgaven.
Daarbij geldt als uitgangspunt dat aan elke
reeks opgaven hetzelfde inhoudsdomein ten
grondslag moet liggen. Dat wordt gecontro-
leerd door de opgaven in een longitudinaal on-
derzoek voor te leggen aan een representatieve
steekproef van leerlingen uit het basisonder-
wijs en vervolgens het gehanteerde item-
response-model aan de hand van de empirische
gegevens te toetsen. In de volgende paragraaf
gaan we hier nader op in. Is bij een gegeven
reeks van opgaven sprake van modelfit, dan
kunnen twee belangrijke conclusies worden
getrokken. In de eerste plaats mag geconclu-
deerd worden dat aan het oplossen van die op-
gaven slechts een persoonsvariabele ten grond-
slag ligt. De verzameling is daarmee homogeen
te noemen. In de tweede plaats geldt dat de
schattingen van opgaveparameters en per-
soonsparameters populatie-onafhankelijk zijn.
Opgaveparameters kunnen onafliankelijk van
persoonsparameters worden geschat.

Als vierde stap is met het oog op construct-
validiteit met behulp van LISREL (Jöreskog &
Sörbom, 1981) de samenhang onderzocht tus-
sen latente variabelen die binnen het leeriing-
volgsysteem worden onderscheiden. Op deze
wijze kan empirisch worden bepaald in hoe-
verre de onderscheiden componenten binnen
het systeem eenduidig zijn. Zo kon worden
vastgesteld dat een schaal voor technisch lezen,
gebaseerd op de bestaande toetsen Technisch
Lezen 1 en 2 (Verhoeven, 1983) niet aan deze
eis beantwoordde. Deze schaal bleek in min of
meer gelijke mate samenhang te vertonen met
de maten voor decodeersnelheid (Verhoeven,
1992a) spelling (Van den Bosch, Gillijns,

Krom & Moelands, 1991) en begrijpend lezen
(Verhoeven, 1992b). Gegeven het feit dat de
schaal daarmee minder geschikt is voor dia-
gnostisering is zij uit het leerlingvolgsysteem
verwijderd. Ook de relatie tussen schaalscores
en scores op vervolgtoetsen is empirisch onder-
zocht. De in ons artikel gerapporteerde samen-
hang tussen scores op de spellingschaal en op
vervolgtoetsen voor auditieve analyse en
klank-letter-koppeling vormt hiervan een
voorbeeld.

In feite is het hierboven geschetste ontwikkel-
traject een algemeen cyclisch proces, waarmee
het Cito onder andere de inhoudsvaliditeit van
het meetinstrumentarium op peil houdt. Een
aantrekkelijke kant van de ontwikkeling van
het leerlingvolgsysteem is onder andere dat
daarmee tevens de bestaande Cito-toetsen voor
lange-termijn-evaluatie kunnen worden ver-
vangen. Indien toekomstige resultaten van cur-
riculumanalyses of domeinbeschrijvingen, bij-
voorbeeld vanuit PPON-onderzoek, daar
aanleiding toe geven, zal deze ook doorwerken
naar de inhoud van het leeriingvolgsysteem.

4 Psychometrisch fundament

Vaardigheden die leerlingen in het onderwijs
leren, zijn over het algemeen multidimensio-
neel en covert van aard. Dat betekent dat vaar-
digheidsmetingen alleen gebaseerd kunnen
worden op een meer of minder doordacht en
gefundeerd complex van hypothesen. Een ken-
merk van wetenschappelijk verantwoorde
vaardigheidsmetingen is dat die hypothesen
worden samengebracht in een model dat expli-
ciet op zijn geldigheid wordt getoetst. Daarmee
blijft het echter een model van de werkelijkheid
dat in feite slechts geconfirmeerd kan worden.
Het psychometrische fundament van het leer-
lingvolgsysteem is gebaseerd op verschillende
theoretische modellen (zie ook Kamphuis &
Moelands, 1990). Om betrouwbare vaardig-
heidsschattingen te verkrijgen worden meet-
modellen gehanteerd. Voor de constructie van
de meetinstrumenten in het leerlingvolgsys-
teem betreft het voornamelijk het één-
parameter item-respons-model van Verhelst en
Eggen (1989), waarbij voornamelijk gebruik
wordt gemaakt van de conditionele maximum


-ocr page 301-

likelihood schattingsmethode (Glas, 1989; En-
gelen, 1989). Teneinde de betrouwbaarheid
van de schattingen uit het meetmodel te verho-
gen, worden groeimodellen, zoals 'state space
models' (Verhelst & Kamphuis, 1990) gespe-
cificeerd en filterprocedures (Goodwin & Sin,
1984) toegepast.

Een essentieel element in het toetsconstruc-
tieproces is een stringente toetsing van de ge-
hanteerde modellen aan de hand van de longi-
tudinale, empirische gegevens. Daarbij wordt
expliciet onderzoek gedaan naar validiteits-
aspecten en naar mogelijke en relevante vor-
men van bias, zoals tijdstip-, sekse-, herkomst-,
en methode-bias, waarover vervolgens schrif-
telijke verantwoording wordt afgelegd.

Ook unidimensionaliteit is een empirisch
vast te stellen kwaliteit van een verzameling
items op een schaal. Schaalconstructie vindt
niet plaats wanneer toetsing op dit aspect niet
een voldoende mate van modelfit oplevert. Een
dergelijke waarschijnlijkheids-theoretische
benadering impliceert dat een unidimensionele
schaal mogelijk multidimensioneel is voor bij-
voorbeeld dyslectische kinderen, of andere
marginale subpopulaties. In termen van De
Groot gaat het bij dit soort modeltoetsingen in
feite om probabilistische hypothesen, waar-
voor geldt:"... dat ze deductief noch bewijsbaar
noch weerlegbaar zijn. Zij kunnen hoogstens
geconfirmeerd worden met behulp van proba-
bilistische confirmatie-criteria ... (De Groot,
1961, p. 107). Wanneer men toch verificatie of
falsificatie van hypothesen als eis stelt, kan dat
uiteindelijk tot geen andere conclusie leiden
dan dat elke vorm van meting of toetsing in het
onderwijs onmogelijk is! Vanuit wetenschap-
pelijk perspectief voor deze of gene mogelijk
een bevredigende oplossing, maar wij vragen
ons af of de praktijk van het onderwijs daarmee
gediend is. De sociale wetenschap onder-
scheidt zich in dit verband overigens niet van
andere, zogenaamde harde wetenschappen,
waarin ook veel wordt gewerkt met empirisch
geconfirmeerde modellen van de werkelijk-
heid, die wel degelijk een hoge praktische
bruikbaarheid bezitten.

In de praktijk betekent het voorbeeld van de
dyslectische kinderen overigens dat zij op de
spellingschaal erg laag zullen scoren en door de
leerkracht als 'zwakke spellers' worden gesig-
naleerd. Daarmee geeft de unidimensionele
spellingschaal, ondanks de vermeende multidi-
mensionaliteit toch die informatie die de leer-
kracht van een signaleringsinstrument mag
verwachten. Het gaat naar onze mening dan
ook te ver te veronderstellen dat dimensionali-
teitsproblemen veranderingsmetingen in de
praktijk onmogelijk maken. De combinatie van
item-response-modellen en een longitudinale
onderzoeksopzet maakt een wetenschappelijk
verantwoorde vorm van veranderingsmetingen
mogelijk, waarbij het grootste probleem veel-
eer de mate van precisie is, waarmee vorderin-
gen kunnen worden vastgesteld. (Kamphuis &
Moelands, 1990, p. 6).

5 Met het oog op de praktijk

Onderwijs geven is een doelgerichte activiteit.
In dit licht is het noodzakelijk vast te stellen of
doelen zijn bereikt. De druk op scholen en leer-
krachten om dat steeds explicieter te doen en te
verantwoorden neemt de laatste tijd toe (zie bij-
voorbeeld W.R.R., 1991). Om tot zinnige uit-
spraken over vaardigheidsontwikkeling en
over de voortgang van het onderwijs te kunnen
komen is een verkaveling van het onderwijs- en
leerproces noodzakelijk. Het onderwijs- of
leerproces zelf is niet direct meetbaar, hooguit
aspecten ervan. Door afzonderlijke, unidimen-
sionele metingen, gebaseerd op een expliciet
getoetst meetmodel en een combinatie van ver-
schillende metingen in een eveneens getoetst
groeimodel kuiuien leerkrachten grip krijgen
op multidimensionele constructen en de infor-
matie verzamelen met behulp waarvan ze door-
dachte beslissingen over hun onderwijs kunnen
nemen. Alleen metingen op specifiek vaardig-
hei^- of onderdeelsniveau leveren informatie
op waarmee de leerkracht koppeling naar ade-
quaat didactisch handelen kan leggen. Op de
noodzaak van een dergelijke aanpak werd al in
de jaren tachtig door de ARBO aangedrongen
in notities als "Voorrang aan achterstand"
(ARBO, 1988). De .praktische waarde ervan
wordt ondersteund door onderzoeksresultaten
die een positieve correlatie laten zien tussen het
systematisch volgen en vastleggen van de vor-
deringen van leerlingen en de leervorderingen
(zie bijvoorbeeld Brandsma & Knüver, 1990
en Scheerens, 1990). Bovendien is het alterna-
tief weinig aanlokkelijk. "Zonder een systema-


294

PEDAGOGtSCHe

STUDliM

-ocr page 302-

tische controle van de leerresultaten kan ge-
makkelijk didactische verwaarlozing optre-
den" (Aamoutse &. Mommers, 1987, p. 331).

Het is de taak van de onderwijskunde om
leerkrachten van hulpmiddelen te voorzien,
waarmee ze de vorderingen in de basisvaardig-
heden taal, lezen, schrijven, rekenen, wereld-
oriëntatie en informatieverwerking zo goed
mogelijk kunnen vaststellen. Het ontwikkelen
van dergelijke hulpmiddelen veronderstelt
echter wel dat oogkleppen die het vizier van de
onderzoeker uitsluitend op het spel der theorie
gericht houden, worden afgezet en dat gefun-
deerde beslissingen worden genomen ten be-
hoeve van de onderwijspraktijk. Vanuit dit
perspectief menen wij dat de aanpak van een
leerlingvolgsysteem met meetinstrumenten die
zijn ontwikkeld op basis van longitudinaal on-
derzoek aan de hand van empirisch getoetste
modellen als een veelbelovende aanpak kan
worden gezien.

Literatuur

Aamoutse, C.A.J., & Mommers, M.J.C. (1987). Een
vragenlijst als hulpmiddel bijeen leerlingvolgsys-
teem.
Pedagogisch Tijdschrift, 12,330-340.

Adviesraad voor het Basisonderwijs, Speciaal onder-
wijs en Voortgezet Speciaal Onderwijs (1988).
Voorrang aan achterstand: advies over een inte-
graal beleid ter voorkoming en bestrijding van
onderwijsachterstanden.
Zeist: ARBO.

Bokhove,)., Brink H., & Janssen, J. (1988a). Periodiek
peilingsonderzoek in het basisonderwijs (2).
Tijd-
schrift voor nascholing en onderzoek van het
reken-wiskundeonderwijs, 6,
3-22.

Bokhove. J., Brink H., & Janssen, J. (1988b). Periodiek
peilingsonderzoek in het basisonderwijs (3).
Tijd-
schrift voor nascholing en onderzoek van het re-
kenwiskundeonderwijs, 6,
47-57.

Bosch, L. van den, Gillijns, P., Krom, R., & Moelands, F.
(1991). De
schaal Vorderingen in Spellingvaar-
digheid (SVS-1).
Arnhem: Cito.

Bosch, L. van den, Guchte, C. van de, & Knaapen, M.
(1988a).
Bronnenboek diagnostiek mondelinge
taalvaardigheid.
Den Bosch: K.P.C., Invoerings-
programma speciaal onderwijs.

Bosch, L. van den, Guchte, C. van de, & Knaapen, M.
(1988b).
Handreiking allochtone leerlingen. Den
Bosch: K.P.C., Invoeringsprogramma speciaal on-
derwijs.

Brandsma, H., & Knüver, A. (1990). Effectieve basis-
scholen moeten het van sfeer en toetsen hebben.
D/dafct/ef, 20 (april), 22-26.

Gappers, R. T. J. (1991 a). Domeinbeschrijving wereld-
oriëntatie, deel 1, natuurkunde.
Arnhem: Cito,
PPON-werkdocument 20.

Cappers, R. T. J. (1991 b). Domeinbeschrijving wereld-
oriëntatie, deel 2, biologie.
Arnhem: Cito, PPON-
werkdocument 21.

Cappers, R.T. J. (1991c). Domeinbeschrijving wereld-
oriëntatie, deel 3, Natuurkundige aardrijks-
kunde.
Arnhem: Cito, PPON-werkdocument 22.

Cappers, R.T.J., Notté H.W., & Wagenaar, H.B.
(1991).
Domeinbeschrijving wereldoriëntatie,
deel O, algemeen.
Arnhem: Cito, PPON-
werkdocument 19.

Cito (1979). Leerdoelgerichte toetsen voor het basis-
onderwijs: meten.
Arnhem: Cito.

Cito (1980). Leerdoelgerichte toetsen voor het basis-
onderwijs: kommagetallen.
Arnhem: Cito.

Cito (1981). Leerdoelgerichte toetsen voor het basis-
onderwijs: tijd.
Arnhem: Cito.

Cito (1983). Leerdoelgerichte toetsen voor het basis-
onderwijs: geld.
Arnhem: Cito.

Cito (1984). Leerdoelgerichte toetsen voor het basis-
onderwijs: tabellen en grafieken.
Arnhem: Cito.

Engelen, R.J.H. (1989). Parameterestimation in the
logistic item response model.
Enschede: Univer-
sity of Twente.

Gillijns, P., & Verhoeven, L. (1991). Naar een leerling-
volgsysteem voor het basisonderwijs.
Pedagogi-
sche Studiën, 68,2\6-230.

Glas, C. A. W. (1989). Contributions to estimating and
testing Rasch models.
Arnhem: Cito, 1989.

Goodwin, G. C., & Sin K. S. (1984). Adaptive filtering,
prediction and control.
Englewood Cliffs, NJ:
Prentice Hall.

Groot, A.D. de (1961). Methodologie. Grondslagen
van onderzoek en denken in de gedragsweten-
schappen.
Den Haag: Mouton.

Jöreskog, K.G., & Sörbom D. (1981). LISREL V: Ana-
lysis of linear structural relationships by maxi-
mum likelihood and least square methods.
Chi-
cago.

Kamphuis, F.H., & Moelands A. H.J. (1990). Longitu-
dinaal meten van individuele leervorderingen
met het Cito-Leerlingvolgsysteem. In P. R.L. Si-
mons & J. G. L. C. Lodewijks (red.),
Onderwijs Re-
search Dagen 1990: Technologie/Methodologie,
Nijmegen: I.T.S.


-ocr page 303-

Meulenbroek, R.G.J. (1992). Onderwijs in schrijfmo-
toriek. In L. Verhoeven (red.),
Handboek lees- en
schrijfdidaktiek.
LIsse: Swets & Zeitlinger.

Notté, H.W. & Wagenaar, H.B. (1991a). Domeinbe-
schrijving wereldoriëntatie, deel 4, Maatschap-
pelijke verhoudingen en geestelijke stromingen.
Arnhem: Cito, PPON-werkdocument 23.

Notté, H. W., & Wagenaar, H. B. (1991b). Domeinbe-
schrijving wereldoriëntatie, deel 5, Geschiedenis
/nper/oden. Arnhem: Cito, PPON-werkdocument
24.

Notté, H.W., & Wagenaar, H.B. (1991c). Domeinbe-
schrijving wereldoriëntatie, deel 6, Aardrijks-
kunde in gebieden.
Arnhem: Cito, PPON-
werkdocument 25.

Perfetti, C. A. (1985). Reading ability. New York: Ox-
ford University Press.

Scheerens, J. (1990). School effectiveness research
and the deveiopment of process indicators of
school functioning.
School effectiveness and
school improvement, 1,
61-80.

Sijtstra, J. (1991). Doel en inhoud van taalonderwijs;
de ontwikkeling van een model voor domeinbe-
schrijving van taalonderwijs.
Arnhem: Cito.

Sijtstra, J., & Bosch, L. van den (1991). De tweede taai-
peiling: domeinbeschrijving en toetsplan.
Arn-
hem: Cito, PPON-werkdocument 30.

Stanovich, K. E. (1985), Matthew effects in reading:
some consequences of individual differences in
the acquisition of literacy
Reading Research
Quarterly, 21,
360-407.

Verhelst, N.D. & Eggen, T. (1989). Psychometrische
en statistische aspecten van peilingsonderzoek.
Arnhem: Cito, PPON-rapport, 4.

Verhelst, N.'d., & Kamphuis, F.H. (1990). Statistiek
met 0.
Arnhem: Cito.

Verhoeven, L. (1983). Diagnostische toetsen voor
aanvankelijk lezen en spellen.
Pedagogische Stu-
diën, 60,
71-83.

Verhoeven, L. (1992a). Drie Minuten Toets. Arnhem:
Cito.

Verhoeven, L. (1992b). Lezen met Begrip 7. Arnhem:
Cito.

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
(1991). De
onderwijsverzorging in de toekomst.
Den Haag: SDU.

Wijnstra, J. M. (red.) (1988). Balans van het rekenon-
derwijs in de basisschool; uitkomsten van de eer-
ste rekenpeiling medio en einde basisonderwijs.
Arnhem: Cito, PPON-reeks, nr. 1.

Zwarts, M. (1990). Balans van het taalonderwijs aan
het einde van de basisschool; uitkomsten van de
eerste taaipeiling einde basisonderwijs.
Arnhem:
Cito, PPON-reeks nr. 2.

Manuscript aanvaard 17-9-1992

Auteurs

P. Glllijns is als onderwijskundige werkzaam op de
afdeling Basis- en Speciaal Onderwijs van het Cito.

Adres: Cito, Instituut voor Toetsontwikkeling,
Postbus 1034,6801 MG Arnhem

L Verhoeven is werkzaam als universitair hoofddo-
cent aan de Katholieke Universiteit Brabant.

Adres: Letterenfaculteit Katholieke Universiteit Bra-
bant, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg

Abstract

The Student monitoring system: with a
view to the educational profession

P. Gillijns & L. Verhoeven. Pedagogische Studiën,
1992, 69, 291-296.

The student monitoring system, developed by the In-
stitute for Educational Measurement (Cito) in the
Netherlands, offers Information and directions from
which teachers can make well thought out decisions
concerning education. From the point of view of the
content there is a cycle deveiopment course basic to
the system that guarantees the content-validity of
themeasurement Instruments. In view of the psycho-
metry a seperate unidimensional measure has been
chosen, based on a longitudinal research design and
explicitely tested measure and growth-models
through which teachers can come to grips of multi-
dimensional constructs. The empirical testing of
these models never has the character of verification
or falsification of hypothesis. Such a demand even-
tually leads to the conclusion that every type of mea-
surement or testing in education is impossible and
leaves the educational profession empty handed.


296

PEOACOCI5CHE

STUDIËN

-ocr page 304-

Kroniek

De AREA Annual Meeting:
San Francisco 1992

Introductie (F. P. C M. de Jong, Katholieke
Universiteit Nijmegen)

Op het punt van vertrek naar San Francisco om
het jaarlijkse congres van de American Educa-
tional Research Association (AREA) bij te wo-
nen werd mij gevraagd de eveneens jaarlijkse
AERA-kroniek in Pedagogische Studiën te
verzorgen. Het mooiste leek mij hierin een
stand van zaken van alle elf divisies weer te ge-
ven. Om dat te realiseren ben je uiteraard af-
hankelijk van collega-congresgangers. Zo'n
verzoek te elfder ure bleek een struikelblok
voor de realisatie van zo'n totaal overzicht. Ge-
lukkig vonden verschillende Nederlandse col-
lega's, die zich onder de 9.000 geregistreerde
deelnemers begaven, mijn verzoeken tot mede-
werking tussen de wirwar van briefjes op de in
het Hilton hotel geplaatste mededelingborden.
Een aantal van hen heeft daarna ook daadwer-
kelijk de pen gehanteerd. Mijn dank hiervoor.

Het thema van het AERA-congres '92 luidde:
'Expanding our Community: Learning from
and contributing to practice'.
Een dergelijk
thema vormt bepaald niet een beperking voor
de enorme variatie aan onderwerpen in de pre-
sentaties van uitgenodigde sprekers, papers,
symposia, posters, 'round table' discussies en
interactieve sessies. Het is, zoals Gary Griffin
(progamma voorzitter) het uitdrukte, een er-
kenning dat "...
researchers andpractitioners
learn from one another, contribute to their own
ond ethers' understandings and sensitivities,
and are ofien dependent upon interactions be-
tween their communities for intellectual and
practical sustenance".
Deze erkenning kwam
tijdens het congres o.a. naar voren in de' Award
for Distinguished Contributions to Educational
Research-1991' aan Ann Brown (AERA's Pre-
sident Elect) en een van de ' 1991 Raymond B.
Cattell Eariy Career Award' aan Annemarie
Palincsar. Het werk van beide onderzoeksters
IS geworteld in ecologisch valide onderwijssi-
tuaties. Hun interacties met het veld hebben
een belangrijke bijdrage geleverd aan zowel de
onderwijswetenschappen als de onderwijs-
praktijk. Verder reflecteerde het programma de
veranderingen van de laatste decennia zoals
meer presentaties door vrouwen, leden van
minderheidsgroeperingen en buitenlandse we-
tenschappers (internationalisering van de
AERA).

Degenen die aan deze kroniek een bijdrage
leverden, is verzocht een beeld te geven van
naar hun mening de meest besproken, opval-
lendste zaken en trends op dit congres. De in-
drukken in de acht verschillende bijdragen pre-
tenderen derhalve niet een volledig overzicht te
zijn en vormen ook niet één hecht systematisch
betoog met betrekking tot het thema.

Ondanks het enorme aantal presentaties en
variaties van onderwerpen blijkt uit deze in-
drukken dat er meer dan men zou verwachten
een rode draad loopt door de verschillende di-
visies heen. Zo komt 'Authentic assessment'
ofwel 'performance-based assessment' met al
de bijbehorende problemen als gestandaardi-
seerde scoring, intercase-betrouwbaarheid, cri-
teria etc vaak naar voren. Ondanks deze proble-
men is het volgens Bogels met name de
consequentie van het performance-based tes-
ten voor het doceergedrag en studiegedrag
waarom deze trend zo in de belangstelling
staat.

Berger rapporteert vanuit divisie D (Measu-
rement and research) over een invloed die de
aandacht voor 'authentic measurement' heeft
op de ontwikkeling van o.a. itemresponsmo-
dellen. De sterke aandacht voor 'computerized
adaptive testing' als toepassingsgebied voor
deze modellen zal volgens hem zeker de ont-
wikkeling van deze modellen stimuleren. Ber-
ger geeft verder 'multilevel modelling' en
'structural modelling' aan als in het oog sprin-
gende onderwerpen op deze AERA-
conferentie.

De 'multilevel' problematiek sluit aan bij
wat Reezigt verslaat over divisie H (School
evaluation and program development). Met
name het veel omvattende schoolverbeterings- "oABoeiscHc
project "Success for AH" dat zich richt op pre-
studun
ventie van leerproblemen met als middelpunt
het leesonderwijs staat centraal in haar bij-
drage. Hier sluit de bijdrage van Hofman op
aan, waarin de problematiek van de schoolcar-


-ocr page 305-

rière van minderheden centraal staat.

Transfer, flexibiliteit, situationele bepaald-
heid van kennis (situated Cognition), aanbieden
van verschillende cases, studenten zo flexibel
mogelijk laten redeneren blijken niet alleen to-
pics m divisie I (Education in the professions)
(Custers) te zijn. Deze aspecten vormen ele-
menten van een trend waarin zowel de struc-
tuur van kennis van belang is als ook de wijze
waarop de situatie het gebruik van kennis sti-
muleert dan wel inperkt (situated perspective
paradigm; constructivisme). Een trend die ook
te beluisteren viel in de divisie K (Teaching en
Teacher Education) en divisie C (Leaming and
Instruction) zoals uit de bijdragen van respec-
tievelijk Korevaar, De Jong en Ippel blijkt.

Deze en andere bevindingen komen uitge-
breider aan bod in de hierna volgende bijdra-
gen.

Performance Assessment (S. Bogels,
Rijksuniversiteit Limburg)

Performance assessment (of nog mooier:
'authentic assessment') is een nieuw woord
voor een oud verschijnsel; het praktische exa-
men. Bijna iedereen heeft zelf een of meer van
dergelijke praktijktoetsen ondergaan, denk aan
het zwemexamen en het rijexamen. Uit het
grote aantal bijdragen op het congres over aut-
hentic assessment en de publieke belangstel-
ling voor deze bijdragen kan geconcludeerd
worden dat authentic assessment 'in' is.

Bij de meeste beroepsopleidingen is be-
hoefte aan performance-based assessment.
Voor het succesvol uitoefenen van een beroep
is het beheersen van de cognitieve aspecten van
een beroep alléén, immers onvoldoende. Tradi-
tionele evaluatiemethoden, zoals multiple
choice examens, zijn minder geschikt voor de
evaluatie van bijvoorbeeld artistieke, motori-
sche, of interpersoonlijke vaardigheden. Er
wordt daarom hard gewerkt aan de introductie
en verbetering van examenvormen met een
grote mate van 'authenticiteit', zoals monde-
linge examens, laboratoriumexamens, compu-
tersimulaties, praktische examens met behulp
van simulatiepatiënten, portfolio's.

Presentaties over authentic assessment von-
den plaats in diverse divisies. Ze waren onder
meer gericht op de volgende problemen:

1) De storing van performance-based tests
Een belangrijk kenmerk van performance-
based tests is dat niet de taak zelf, maar de sco-
ring ervan gestandaardiseerd is. Er is dus be-
hoefte aan mhoudsvalide scoringslijsten, die
door beoordelaars op dezelfde wijze gehan-
teerd worden. En hier doet zich, volgens S wan-
son, een belangrijk dilemma voor: Betrouw-
bare scores in termen van interbeoordelaarsbe-
trouwbaarheid zijn minder valide indicatoren
van de kwaliteit van het gemeten gedrag. Nor-
man wijst in dit kader op diverse onderzoeken
waarin met behulp van performance-based
tests geen effect van onderwijs kon worden
aangetoond, en onderzoek waarin met behulp
van dezelfde tests geen verschil tussen experts
en novieten werd gevonden.

2) De inter-case betrouwbaarheid

De prestatie van een examinandus in één situa-
tie blijkt een slechte voorspeller voor prestaties
in andere situaties. Met behulp van generali-
seerbaarheidsanalyse wordt daarom steeds na-
gegaan hoeveel 'cases' verzameld moeten
worden om een betrouwbare schatting van de
vaardigheden van een examinandus te krijgen.
De resultaten bleken vaak ontmoedigend; exa-
mentijden van een dag of meer (10-40 cases)
werden gerapporteerd. Regelmatig werd
daarom door 'discussants' en publiek de vraag
gesteld of de hoge kosten van performance-
based tests de moeite wel waard zijn. Zelfs
Swanson, die heilig gelooft in het belang van
authentic assessment voor het evalueren van
klinische vaardigheden, hield een pleidooi
voor het verder ontwikkelen van goede multi-
ple choice tests, dat wil zeggen multiple choice
tests waarbij niet simpel het herkennen van fei-
ten, maar het toepassen van kennis wordt ge-
meten. Onderzoek van Wardrop naar het ver-
korten van de examentijd per 'case' gaf verder
enige hoop.

3) Bepaling van de zak/slaag-grens

Bij traditionele tests.wordt veel gewerkt met re-
latieve standaarden (bijv. twee standaarddevia-
ties beneden het gemiddelde). Bij perfor-
mance-based assessment is er veel te zeggen
voor het definiëren van absolute standaarden
(van bijv. acceptabele/onacceptabele zorg).
Deze zijn voor één 'case' vaak nog wel te bepa-
len, maar problematischer is het bepalen van


298

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 306-

een absolute standaard voor de test als geheel.
Recentelijk werden methoden ontwikkeld
waarin relatieve en absolute zak/slaag-
procedures gecombineerd worden. Er zal op dit
gebied nog veel onderzoek gedaan moeten
worden.

Waarom wordt er, ondanks de vele psycho-
metrische bezwaren die kleven aan authentic
assessment, toch zoveel inspanning geleverd
om dergelijke tests te ontwikkelen? Laat ik be-
sluiten met een uitspraak van Madaus: "The
only thing that really counts about measure-
ment, is what it does to teaching". Authentic as-
sessment heeft zonder enige twijfel een hoge
zogenaamde 'consequente validiteit'. Authen-
tic assessment leidt immers bij leraren tot
gewenst docentgedrag en bij leerlingen tot ge-
wenst studiegedrag (het oefenen van beroeps-
vaardigheden). Vanuit dit perspectief is aut-
hentic assessment een belangrijke ontwik-
keling in de evaluatie van studieresultaten, die
de inspanning zeker waard is.

Itemresponsmodellen (M. P. F. Berger,
Universiteit Twente)

Al vele jaren wordt in de voordrachten die on-
der divisie D van de AERA vallen ruime aan-
dacht besteed aan itemresponstheoriemodellen
(IRT). De discussie getiteld 'IRT in the 1990s:
Which models work best', welke mede onder
auspiciën van de NCME (National council on
measurement in education) en de SIG (special
interest group) Rasch Measurement werd ge-
houden beloofde niet alleen de argumenten van
voor- en tegenstanders van het gebruik van het
1-, 2-, of 3-parameter IRT model voor het voet-
licht te brengen, maar zou ook toekomstige ont-
wikkelingen op het gebied van de IRT model-
len nader aangeven.

Wright (University of Chicago) voerde als
voorstander van het gebruik van het 1-parame-
ter logistische model (Rasch model) niet alleen
statistische argumenten aan, maar ook meer
meettheoretische argumenten. Termen als
'fundamental measurement' en 'objective
measurement' worden door Wright direct ge-
koppeld aan het gebruik van het Rasch model.
Hoewel vooral de meer meettheoretische argu-
menten door Wright als belangrijk voordeel
Van het Rasch model opgevoerd werden, zijn
het toch vooral de elegante statistische eigen-
schappen van de schattingsprocedures bij het
Rasch model die dit model zo belangrijk ma-
ken.

Als opponent van Wright trad Hambleton
(University of Massachusetts) op. Hoewel hij
zich uitdrukkelijk niet distantieerde van de sta-
tistische voordelen van het gebruik van het
Rasch model gaf Hambleton een groot aantal
argumenten voor het hanteren van het 2- en
3-parameter IRT model. In plaats van het vast-
houden aan een bepaald model (Rasch model)
pleitte Hambleton voor het zoeken naar model-
len die het beste bij de data passen. Men zou
meer naar de overeenstemming tussen de ver-
schillende IRT modellen moeten zoeken en als
zodanig is het formuleren van taxonomieën
voor IRT modellen een belangrijke ontwikke-
ling. Hambleton gaf aan dat toekomstige ont-
wikkelingen vooral op het terrein van polytome
en multidimensionele IRT modellen gevonden
zullen gaan worden. Omdat in de Verenigde
Staten de laatste jaren een beweging genaamd
'authentic measurement' is ontstaan die het
meten van vaardigheden ruimer opvat dan tot
nu toe het geval was, zal volgens Hambleton de
ontwikkeling van IRT modellen hierin mee
moeten gaan.

Het was jammer dat de persoonlijke tegen-
stellingen tussen beide opponenten uiteindelijk
de boventoon voerden. Zelfs de inzet van de
drie discussianten. Crocker (University of Flo-
rida), Masters (ACER) en Van der Linden
(Universiteit Twente) kon hier weinig aan ver-
anderen. Ook vond ik dat het accent leggen op
de tegenstellingen tussen het 1-parameter mo-
del en het 2- of 3-parameter model weinig
vruchtbaar was. Een vergelijkbare discussie
over de voor- en nadelen van het gebruik van
het enkelvoudige regressie model en het multi-
pele regressie model zou ook weinig opleve-
ren. Bij het ontwikkelen van een meetinstru-
ment is het erg zinvol om uit te gaan van een
beperkt aantal parameters, m.a.w. om te kiezen
voor het Rasch model. Vanuit het principe hoe
minder parameters hoe beter, zal het Rasch mo-
del ook voor het analyseren van data vaak te
prefereren zijn. Aan de andere kant zal een be- ^^
i^^^ocschc
tere fit doorgaans bereikt worden bij IRT mo- studun
dellen met meer dan een itemparameter.

Het belang van multidimensionaliteit in
IRT modellen werd onderstreept door twee ses-
sies over multidimensionaliteit. Aan de orde


-ocr page 307-

kwamen problemen bij het vaststellen van de
dimensionaliteit van vaardigheden (Gressaroli
en De Champlam, University of Ottawa), ro-
buustheid van polytome IRT modellen tegen
schending va;i de unidimensionaliteitsassump-
tie (Luecht en Miller, ACT), vergelijking tus-
sen unidimensionele en multidimensionele
modelbenaderingen (Davidson en Chang, Uni-
versity of Minnesota) en 'essential dimensio-
nality' (Stout, Junker en Nandakumar). Het
hanteren van meer dan een dimensie bij het be-
schrijven van bepaalde vaardigheden zal steeds
belangrijker worden. Net zoals destijds factor-
analyse een belangrijke rol speelde bij de ont-
wikkeling van de theorie rond intelligentie, zo
zal ook de relatie tussen IRT-modellen en (niet-
lineaire) factoranalyse vermoedelijk een steeds
belangrijker plaats innemen bij theorievorming
rond specifieke vaardigheden.

Een belangrijke toepassing van IRT model-
len is 'computerized adaptive testing' (CAT).
Ook dit jaar werd een aanzienlijk deel van de
voordrachten op de AERA en op de NCME an-
nual meeting besteed aan adaptieve toetsing.
Twee problemen kunnen onderscheiden wor-
den. Het eerste probleem is: hoe kan men door
items met bepaalde kenmerken te selecteren zo
efficiënt mogelijk de vaardigheden van perso-
nen schatten. Men noemt dit het 'test design'
probleem. Het tweede probleem is gerelateerd
aan het samenstellen van de itembank. Om
items te kunnen selecteren moet men de be-
schikking hebben over een bepaalde itembank,
waarin een groot aantal items met geschatte
kenmerken (gecalibreerde items) zitten. Om
deze itemkenmerken zo efficiënt mogelijk te
schatten heeft men een optimale steekproef no-
dig. Dit is het 'sampling design' probleem.
Beide problemen kwamen aan de orde in een
symposium getiteld 'Optimal Designs for Item
Calibration and Testing in Item Response
Theory Models'. Aan de orde kwamen precisie
en schattingsfouten voor optimale test designs
(Hambleton en Van der Linden), Itemcalibratie
in onvolledige test designs (Eggen en Verhelst,
Cito), efficiëntie van parameters in een multile-
vel IRT model (Tobi, Universiteit Twente) en

PSDAGOGISCHC ^ '

sTuaiiN sequentiële steekproeftrekprocedures voor
IRT modellen (Berger, Universiteit Twente).
Het gebruik van lineaire programmeringstech-
nieken voor het samenstellen van een optimaal
test design werd nog eens in een papersessie

over adaptieve toetsing benadrukt door Lam,
Swaminathan en Hambleton (University of
Massachusetts). Dat deze procedures zich mo-
gen verheugen in een toenemende belangstel-
ling moge blijken uit de minicursus over
lineaire programmeringsmodellen welke voor-
afgaande aan de AERA gegeven werd door
Boekkooi en Van der Linden. De volgende fa-
cetten met betrekking tot adaptieve toetsing
kwamen ook aan de orde: Vergelijking tussen
verschillende itemselectiemethoden (Jeng en
Hsu, University of Pittsburgh; Fennessy en
McKinley, ETS), afwijkende response patro-
nen m CAT (Wang en Wingersky, ETS), Clas-
sroom settings (Welch en Frick, Indiana Uni-
versity) en het gebruik van het nominale
responsmodel in CAT (De Ayala, University of
Maryland).

Een ander onderwerp dat de aandacht ver-
dient is 'multilevel modelling'. Hoewel het
aantal papers over dit onderwerp op de AERA
bescheiden genoemd mag worden, zullen mul-
tilevel procedures in de komende jaren behalve
in z.g. 'school effectiveness studies' ook in an-
dere aandachtsgebieden van de onderwijs-
kunde, zoals internationale assessment studies
(lEA), toegepast gaan worden. Het formuleren
van hiërarchische modellen voor het tegelijker-
tijd analyseren van verschillende niveaus (pro-
vincies, scholen, klassen, leeriingen) kent een
groot aantal (statistische) problemen. Enkele
van deze problemen kwamen in papers aan de
orde. Vooral de relatie tussen het design, de
specificatie van het model en schattingsfouten
werd benadrukt door Donoghue en Jenkins
(ETS) en Kang (Michigan State University).
Een veel belovend verhaal van Aitkin en Zu-
zovsky (Tel Aviv University) over een nieuw
paradigma kwam helaas niet goed uit de verf.

Een vergelijkbaar onderwerp is 'structural
modelling'. De (pas opgerichte) special in-
terest group 'structural equating modelling'
heeft op de AERA een viertal sessies georgani-
seerd, waarvan natuurlijk een bijdrage van
Bengt Muthén (UCLA) over analyse van bi-
naire items niet vergeten mag worden. In het
algemeen worden de accenten op nieuwe ont-
wikkelingen gelegd door de special interest
groups (SIG's). Op het gebied 'measurement
and research methodology' van divisie D wa-
ren er ruim 70 sessies al of niet mede georgani-
seerd met een zevental SIG's, waaronder naast


-ocr page 308-

quantitatief georiënteerde groepen ook de SIG
'Qualitative research' valt.

School-evaluatie en programma-ontwikkeling

(G. Reezigt, RION Groningen)

Van de 61 sessies gesponsored door divisie H
(school evaluation and program development)
waren er vijf gewijd aan presentaties over
Chapter I en daarnaast een groot aantal aan ver-
schillende schoolverbeteringsprojecten in de
Verenigde Staten.

Chapter I scholen zijn enigszins vergelijk-
baar met onderwijsvoorrangsscholen in Neder-
land. Chapter I valt onder de federale regering
en stelt geld beschikbaar aan scholen waar veel
leerlingen uit achterstandsgroepen op zitten.
De laatste jaren is het bedrag dat met Chapter I
gemoeid is enorm gegroeid, tot circa 6.7 bil-
joen dollar in het komende schooljaar. Scholen
hebben, evenals de onderwijsvoorrangsscho-
len in Nederland, een zekere vrijheid om het
geld naar eigen goeddunken te besteden. Er zijn
geen speciale onderwijskundige eisen gesteld
aan de wijze waarop het geld besteed moet
worden.

Deze situatie leidt tot grote verschillen tus-
sen scholen, met als gevolg problemen bij het
evalueren van Chapter I-activiteiten. Dit kwam
ook tot uiting in de presentaties, die voor een
deel betrekking hadden op dergelijke proble-
men. Erg veel aandacht ging uit naar details van
de evaluatie (zoals de vraag welke tests ge-
bruikt kunnen worden) en veel presentaties wa-
ren beschrijvend van aard. Implementatie van
Chapter I kreeg eigenlijk meer aandacht dan de
evaluatie ervan. Wat nu precies de effectiviteit
is van een programma als Chapter I voor de
prestaties van leerlingen uit achterstandsgroe-
pen is vooralsnog niet duidelijk.

Een van de meest in het oog springende
schoolverbeteringsprojecten in de Verenigde
Staten is het programma 'Succes for AU', ge-
leid door Slavin van de Johns Hopkins Univer-
sity in Baltimore. Het project richt zich nadruk-
kelijk op preventie van leerproblemen (in
tegenstelling tot veel andere projecten die meer
op remediëring betrekking hebben). Het lees-
onderwijs staat centraal, vanuit de gedachte dat
leesvaardigheid de basis vormt voor school-
succes in alle vakken.

Het project is bestemd voor leerlingen uit

achterstandsgroepen, in dit geval vooral de
zwarte leerlingen uit de binnensteden. Bij de
onderwijskundige vormgeving van het project
is een eclectische benadering gehanteerd,
waarbij uitgaande van het model van Bloom
voor het besclirijven van het onderwijsleer-
proces strategieën zijn geselecteerd; alle strate-
gieën hadden in experimenteel onderzoek be-
wezen effectief te kunnen zijn. In de klassen
wordt gewerkt met flexibele groeperingsvor-
men, een-op-een-onderwijs door speciale
'reading tutors' (oruniddellijk ingezet als leer-
lingen ergens problemen mee hebben), lezen in
niveauklassen (niet in niveaugroepen per klas,
omdat dat ten koste gaat van de effectieve leer-
tijd van leeriingen), en frequent vaststellen van
vorderingen. Daarnaast zijn er gezinsactivitei-
ten, maatschappelijk werk en 'program facili-
tators' (functionarissen die in de school werken
om schoolleider en leerkrachten te assisteren
bij de implementatie van Succes for AU).

Het project loopt inmiddels vier jaar en jaar-
lijks worden de meest recente onderzoeksre-
sultaten op de AERA gepresenteerd. Ieder jaar
worden de leerlingen getest met behulp van
standaardtoetsen en vergeleken met gematchte
leerlingen binnen gematchte scholen. Ook
wordt bijgehouden of scholen er in slagen het
zittenblijven terug te dringen en spijbelen van
leerlingen tegen te gaan. Het project is in de
laatste jaren uitgebreid en betreft nu 31 scholen
in 12 verschillende staten. Onderzoeksmatig
zijn de vijf scholen waar het project nu al vier
jaar loopt het meest interessant, omdat daar ook
cumulatieve effecten kunnen blijken.

Vergelijking met de controlescholen laat
zien dat de projectscholen betere leesprestaties
boeken en dat de voorsprong per jaar groter
wordt (drie maanden in de eerste klas, zes
maanden in de tweede klas en acht maanden in
de derde klas). De effecten zijn het sterkst voor
de zwakke leerlingen. De projectscholen sla-
gen er in het zittenblijven verregaand terug te
dringen. Waar op de controlescholen na drie
jaar ongeveer 30 procent van de leerlingen is
blijven zitten is dat percentate op de project-
scholen 4. Het spijbelen is eveneens afgeno- ,„,oogischc
men, waarschijnlijk vooral omdat contacten sruo//«
met ouders door de gezinsactiviteiten van het
project zijn toegenomen.

Hoewel Succes for AU bepaald geen goed-
kope investering is (vooral door het aanstellen

301


-ocr page 309-

van reading tutors en program facilitators)
wordt benadrukt dat scholen met het inzetten
van hun reguliere Chapter I-gelden al een heel
eind kunnen komen en dat in de meeste geval-
len nauwelijks additionele financiering nodig
is.

Onderzoeksmatig valt er op de evaluatie
van Success for All wel het een en ander af te
dingen. Zo wordt bijvoorbeeld niet expliciet
door onderzoekers nagegaan of de scholen het
project wel implementeren zoals bedoeld.
Evenmin wordt vastgesteld welke elementen
van het project nu vooral verantwoordelijk zijn
voor de effecten op leerlingen, en tot nu toe is
niet nagegaan of er mogelijk positieve effecten
optreden op prestaties in andere vakken. Des-
ondanks verdient het project de aandacht van
iedereen die betrokken is bij het verbeteren van
onderwijs aan achterstandsleerlingen. Verge-
leken bij de wirwar aan activiteiten die in Ne-
derland onder de vlag van het onderwijsvoor-
rangsbeleid worden uitgevoerd steekt het
project in ieder geval gunstig af door de duide-
lijke keuze voor preventie van leermoeilijkhe-
den en het gericht inzetten van effectief geble-
ken onderwijsstrategieën op basis van een
onderwijskundig model.

Onderwijs en minderheden (W. H.A. Hofman,
Erasmus Universiteit Rotterdam)

Een groot aantal sessies is gewijd aan kwesties
gerelateerd aan de schoolloopbanen van 'mi-
norities':'het relatieve gewicht van sociaal-
economische herkomst en culturele variabelen,
het succes van bepaalde minderheidsgroepen
in het onderwijs, de rol en vormgeving van
multicultureel onderwijs, binnenschoolse fac-
toren en prestaties. Het grote belang dat aan
dergelijke onderwerpen wordt gewijd hoeft
niet te verbazen gezien het 'melting pot' (som-
migen prefereren 'saladbowl') karakter van de
Amerikaanse samenleving. Het uitbreken van
onlusten in onder meer Los Angeles en San
Francisco onder met name jeugdige leden van
minderheidsgroepen slechts enkele dagen na
de AERA illustreert, naast hoffelijkheid ten
aanzien van de congresgangers, de grote pro-
blemen die heersen onder de Amerikaanse
minderheidsjongeren. Terwijl zwarte studen-
ten hun onderwijspositie, veelal uitgedrukt in
het aantal jaren dat onderwijs is gevolgd, in de
jaren '60 en '70 sterk hebben verbeterd heeft
zich in het daaropvolgende decermium een ge-
stage afname van deze winst voltrokken. Zo is
bijvoorbeeld de doorstroom van zwarte leerlin-
gen naar het college vanaf 1975 tot 1982 met
15% afgenomen (Cargile & Woods, 1988).
Daarnaast kan het feit dat in het universitaire
onderwijs in Los Angeles de Anglo-Saxon
Amerikanen qua instroom geen meerderheid
meer vormen wellicht ook de grote aandacht
voor de problematiek van minderheden in het
onderwijs verklaren.

Voor mij liggen tweeëntwintig papers die in
uiteenlopende sessies zijn gepresenteerd, vier
afkomstig uit Europa, achttien uit de U.S. Maar
liefst tien van de achttien U.S.-papers behande-
len aspecten van het succes van diverse soorten
Asian-Americans (Hmong, Isseis, Niseis, San-
seis, Vietnamese) of het falen van de African-
Americans of Hispanics binnen het Ameri-
kaanse onderwijssysteem. In deze papers
wordt het grote belang van culturele aspecten
benadrukt en zij vormen zo een uitdaging voor
de (in Europa overwegend aangehangen) theo-
rie dat het academisch succes van minderheids-
leerlingen voornamelijk door hun sociaal-
economische achtergrond wordt gedetermi-
neerd. Aandacht wordt bijvoorbeeld geschon-
ken aan de overlevingsstrategie als primaire
culturele prioriteit van sommige minderheids-
groepen. Onderwijs is in deze strategie essen-
tieel onder meer omdat kennis iets is dat zelfs
van vluchtelingen niet meer kan worden afge-
nomen. Culturele aspecten zijn daarnaast vaak
sekse-specifiek in hun uitwerking. Walker-
Moffat (ARC Ass.) stelt dat sociaal-
economische achtergronden en motivatie irre-
levant zijn op het moment dat culturele priori-
teiten, zoals bijvoorbeeld het op vroege leeftijd
moeten baren van een kind om het overleven
(van in dit geval de Hmong) te verzekeren, het
overnemen van academische aspiraties. Zij
stelt bovendien dat culturele invloeden op leer-
gedrag, zoals: niqt gewend zijn aan 'test-
situaties', opgegegroeid zijn in een omgeving
die wordt gedomineerd door een groepsge-
wijze leerstijl in plaats van individuele compe-
titie en dergelijke, meer dan sociaal-
economische en onderwijsachtergronden het
presteren van bepaalde minderheidsgroepen
kan verklaren.

De vraag op welke wijze verschillende cul-


302

PEDAGOaiSCHe

STUDliN

-ocr page 310-

turen in het onderwijs gerepresenteerd moeten
worden is reeds lang een onderwijskundig to-
pic (Banks, 1981; Lynch, 1986).

In zes papers wordt nader ingegaan op de
vorm en inhouden van multicultureel onder-
wijs. Singer (Hofstra University) onderscheidt
drie benaderingen. De eerste benadering die
voorstelt 'to inform the curriculum' tracht een
grotere gevoeligheid voor diverse culturen aan
te brengen door met name bij- en nascholing
van leerkrachten. De tweede benadering, die
voorstelt het curriculum te verrijken, erkent dat
er lacunes schuilen in het Amerikaanse leer-
stofaanbod. Zij trachten leerkrachten te voor-
zien van nieuwe onderwijsmaterialen die be-
paalde gaten in het (culturele) aanbod dichten.
Singer benoemt deze benadering als de 'menu
approach'. Een groep gaat naar een multi-
etnisch restaurant waar iedereen kan vinden
wat hij zoekt voor verschillende prijsniveaus.
Het probleem met deze aanpak is dat het nie-
mand aanspoort om de horizon te verbreden,
om eens iets nieuws te proberen of een kritische
houding aan te nemen. Ten slotte wordt de be-
nadering onderscheiden die voorstelt om het
curriculum te reconceptualiseren. Dit impli-
ceert een investering in het opnieuw overden-
ken en reorganiseren van wat wordt onderwe-
zen. Hoe zou effectief multicultureel onderwijs
er uit moeten zien? Singer geeft als antwoord:
zoals effectief onderwijs er uitziet, aangevuld
met stimulansen voor leerkrachten en leerlin-
gen om steeds weer hun houding ten opzichte
van dat wat anders is te evalueren. Door enkele
auteurs worden historische beschouwingen ge-
wijd aan het verschijnsel multicultureel onder-
wijs. Seiler (State University New York) be-
schrijft de ontwikkelingen vanaf de
negentiende eeuw en Noffke analyseert multi-
culturele projecten uit de jaren '30 en '40 om ze
vervolgens te vergelijken met meer recente
voorbeelden. Zij constateren enkele weerke-
rende trends zoals de nadruk op taalstudies in
de negentiende eeuw en in de jaren zestig en het
belang van het bestrijden van vooroordelen in
het curriculum in de jaren tussen de twee we-
reldoorlogen en opnieuw in de jaren tachtig.

Een derde trend die uit de papers (vier in ge-
tal) valt af te lezen is de nadruk op een inten-
sieve relatie tussen de school en de lokale ge-
meenschap, met name de minderheidsouders
^n -instellingen van die gemeenschap. Strate-
gieën ter beïnvloeding van het 'curriculum of
the home' worden geacht in positieve effecten
op het presteren van minderheidsleerlingen te
resulteren (Redding, Kickapoo; Thompson,
Albany). Het thuiscurriculum dat wordt aange-
raden is onder meer opgebouwd uit: informa-
tieve ouder/kind-gesprekken over alledaagse
gebeurtenissen, een check en gezamenlijke
analyse van het televisiekijkgedrag van het
kind, het afzien van korte termijn beloningen
om het stellen van lange termijn doelen te be-
vorderen, uitingen van affectie en interesse in
de persoonlijke en academische groei van het
kind. Speciale aandacht wordt geschonken aan
het huiswerkgedrag binnen het gezin. Thomp-
son (Temple University, Albany) legt een rela-
tie tussen Bourdieu's cultureel kapitaal en huis-
werkmodellen: een gezin kan al dan niet
beschikken over de bronnen die waardevol zijn
voor academisch succes van het kind (op een
bepaald inhoudelijk terrein) én kan al dan niet
actief gebruik maken van de aan een gezin be-
schikbare bronnen (Lareau, 1990). Ook wordt
het belang van de 'peer-group' buiten de school
onderkend.

De relatie tussen binnenschoolse factoren
en de schoolprestaties van minderheidsleerlin-
gen is slechts in een enkele papersessie, en dan
nog door buitenlanders, onder de aandacht ge-
bracht. Hopf en Hatzichristou (Max Planck In-
stitut Berlijn) constateren dat de arbeidsmigra-
tie naar Duitsland in de jaren zestig en zeventig
een selectief migratieproces is geweest. Deson-
danks hadden en hebben migrantenleerlingen
grote problemen in het onderwijs. Bovendien
zijn deze leeriingen zeer in het nadeel als zij te-
rugkeren naar hun land van herkomst. Tenzij
zij terugkeren voor hun negende jaar hebben zij
weinig kans om te slagen in het onderwijs zo
blijkt uit de analyses. Hofman (RISBO, Rotter-
dam) onderzocht in hoeverre er sprake is van
differentiële instructie in effectieve en niet-
effectieve scholen (voor de allochtone leerlin-
ggroep) in het voortgezet onderwijs. Hij con-
stateert dat de 'overall' effectieve leertijd niet
sterk verschilt tussen effectieve en niet-
effectieve scholen. Veel variatie doet zich

PEDAGOGISCHE

evenwel voor in de specifieke componenten studiin
van de effectieve leertijd: binnen effectieve
scholen wordt relatief veel tijd besteed aan
klasgewijs lesgeven gecombineerd met een ge-
matigde aandacht voor individuele instructie.


-ocr page 311-

Tevens wordt geconstateerd dat leerkrachten
binnen effectieve scholen significant meer
complex vraaggedrag vertonen ten aanzien van
allochtone leerlingen, alsmede dat zij een
nauwe relatie leggen tussen de aangeboden
leerstof en de examenvereisten. Een positieve
samenhang wordt geconstateerd tussen de ef-
fectiviteit van de school en de mate waarin
ouders worden betrokken bij het schoolbeleid.

Slavenburg constateert in de AERA-
kroniek van het vorig jaar (Pedagogische Stu-
diën, 1991,
68,462-478) een sterke trend: weg
van het empirisch onderzoek, op naar meer ge-
valstudies. De tweeëntwintig papers op het ge-
bied van onderwijs en minderheden in kwestie
betreffen twaalf gevalstudies, drie als litera-
tuuronderzoek verpakte stellingnames in het
minderhedendebat en vijf maal uitingen van
empirisch-kwantitatief onderzoek. Tot de laat-
ste categorie behoren ook de twee Europese
bijdragen waarmee de Amerikaanse onder-
zoeksbijdragen voor 15% van kwantitatieve
aard blijken. Negen van de vijftien kwalitatieve
bijdragen vermelden geen expliciete onder-
zoeksvragen, in tien gevallen ontbreekt een on-
derscheidt tussen predictoren en criteriumva-
riabelen en generalisaties van de case naar de
situatie van minderheden of bepaalde school-
soorten in de U.S. als geheel worden nauwe-
lijks geproblematiseerd.

Hetgeen me mischien het meest is opgeval-
len is het nagenoeg ontbreken van dwarsver-
banden tussen veel onderwijs- en minderhe-
den-onderzoek én het effectieve scholen-
onderzoek. In studies zoals 'Unusually effec-
tive schools' van Levine en Lezotte (1990) en
'Effective programs for students at risk' van
Slavin, Karweit en Madden (1989) en anderen
zijn voldoende aanknopingspunten te vinden
voor een zoektocht naar de etnisch-specifieke
differentiële effectiviteit van scholen. Met ge-
bruikmaking van een adequaat arsenaal aan on-
derzoekstechnische hulpmiddelen moet het
toch mogelijk zijn om verder te komen dan
veelal politiek getinte voordrachten. Alhoewel,
ze oogstten veel respons en applaus.

9

Medische Cognitie en Medisch Onderwijs (E.

Custers, Rijksuniversiteit Limburg)

Het streven van de laatste jaren om onderzoek
op het gebied van 'medical Cognition
and edu-
cation' zoveel mogelijk te bundelen heeft op
het AERA-Congres van 1992 gestalte gekre-
gen in een Division I Symposium 'Models of
Cognition for Medical Training and Practice'.
Daarnaast kon men birmen een aantal sessies
die op zichzelf een ander onderwerp hadden,
paperpresentaties aantreffen die meer of min-
der rechtstreeks betrekking hadden op medisch
onderwijs en medische cognitie. Aangezien de
medische opleiding een van de duiu^te en lang-
durigste opleidingen binnen het onderwijsbe-
stel is, mag het geen verbazing wekken dat er
relatief veel aandacht wordt besteed aan de
inrichting en kwaliteit van het medisch onder-
wijs. Opvallend hierbij is, en dat bleek eens te-
meer op de AERA Meeting, het grote gebrek
aan samenhang binnen het onderzoek. Er gaapt
met name een grote kloof tussen op de praktijk
georiënteerde onderzoekers enerzijds, die hun
data vaak rechtstreeks ontlenen aan concrete
onderwijssituaties, hun bevindingen netjes in
grafieken vermelden met als hoesje een pas-
sende onderwijskundige theorie en wat prakti-
sche aanbevelingen (of soms zelfs dit niet
eens), en anderzijds meer theoretisch gerichte
onderzoekers, die eigenlijk voornamelijk geïn-
teresseerd zijn in ontwikkelen van theorieën in
de cognitieve psychologie, min of meer toeval-
lig de geneeskunde als werkterrein hebben uit-
gekozen, en aan het einde van iedere bijdrage
twee obligate regeltjes wijden aan de toepas-
singsmogelijkheden in het onderwijs (of soms
zelfs dit niet eens). Een gevolg van dit ontbre-
ken van samenhang is dat de 'discussant' soms
weinig anders rest dan de inhoud van de vier of
vijf presentaties uit de sessie nog maar eens sa-
men te vatten, vergezeld van een nietszeggend
commentaar. Bovendien leidt het zelden tot in-
teressante discussies.

Toch was er een aantal presentaties waarin
een duidelijke synthese werd nagestreefd tus-
sen medisch onderwijs en cognitieve theorie.
Aangezien deze presentaties voornamelijk za-
ken als 'transfer', flexibiliteit en situationele
bepaaldheid van kennis tot onderwerp hadden,
sloten zij goed aan bij een de laatste jaren steeds
belangrijker wordende traditie in het onder-
zoek van het onderwijs, te weten de 'situated
Cognition'. In hoeverre is kennis contextgebon-
den, en in hoeverre is overdracht mogelijk naar
nieuwe situaties? Het belang van dit onderwerp
blijft zeker niet beperkt tot het geneeskunde-


304

fCDACOCtSCHe

STUDliN

-ocr page 312-

onderwijs, al speelt het hier wel een promi-
nente rol. En het speelt die rol op verschillende
niveaus. Bijvoorbeeld: hoe wordt theoretische,
biomedische kennis overgedragen naar con-
crete patiëntproblemen? Hierbij speelt het kun-
nen leggen van verbanden tussen biomedische
data een grote rol, en beginners hebben hier,
zodra de problemen wat ingewikkelder wor-
den, grote moeite mee. Experts blijken, zo be-
toogde Norman, laboratoriumgegevens veel
beter te kunnen groeperen rond fysiologische
principes dan beginners.

Op een ander niveau staat de overdracht van
kennis van de ene casus naar een andere cen-
traal. Gedurende enige tijd heeft men gepro-
beerd het probleem van transfer in het genees-
kunde onderwijs op te lossen door toepassing
van 'case based reasoning', dus het aanbieden
van complete 'cases' en het Ieren leggen van
verbanden tussen verschillende gevallen. Ge-
neralisatie en transfer zouden vanzelf hieruit
volgen, dacht men. Elstein kwam hier in zijn
'invited address' op terug; het is helemaal niet
zeker dat het juist de relevante aspecten zijn
van een casus die onthouden worden en voor
gebruik in de toekomst beschikbaar zijn. In
ieder geval moet duidelijk worden gemaakt, en
dat was de strekking van het verhaal van Felto-
vich, wat precies de essentiële overeenkomsten
zijn tussen 'cases' en omgekeerd zullen bij het
onderwijzen van geneeskundige principes al-
tijd verschillende 'cases' aangeboden moeten
Worden. Doel van dit alles moet zijn studenten
zo flexibel mogelijk te leren redeneren, luidde
de conclusie van Patel.

Transfer van kennis speelt ook een rol van
de ene praktische situatie naar de andere. Deze
transfer wordt vaak gefaciliteerd door het
inrichten van simulatie-omgevingen, waarin
studenten de mogelijkheid wordt geboden te
oefenen met apparatuur of patiënten, zonder al
te veel schade aan te kunnen richten. Gaba ver-
toonde fraaie dia's van anesthesiologen-in-
opleiding, die geconfronteerd werden met
'emergencies' van diverse aard. Tijdens dit
soort situaties heb je weinig aan besliskundige
analyses of de kunst om flexibel te redeneren,
zo beweerde hij: je moet automatisch precies
de goede handelingen kunnen verrichten. Op
zichzelf is dit juist, maar, behalve wanneer het
"logelijk is om alle denkbare noodsituaties van
tevoren te oefenen (en daarnaast de benodigde
apparatuur altijd op dezelfde wijze werkt), het
transfer-probleem is hiermee niet opgelost.

Verwacht mag worden dat 'situated Cogni-
tion' (met de bijbehorende aspecten 'transfer'
en flexibiliteit) nog wel enige tijd een belang-
rijk onderwerp zal blijven, en ook steeds meer
toegepast zal worden op het medische onder-
wijs en de medische cognitie. Collins stelde
zelfs dat het 'situated perspective' een derde
paradigma is gaan vormen, naast het 'cogni-
tieve representatie' paradigma, waar veel van
het gebruikelijke onderzoek uit voortkomt, en
het 'connectionistische' paradigma, dat relatief
ver van de dagelijkse onderwijspraktijk af
staat. Voor het onderwijs is niet alleen de struc-
tuur van de kennis van belang, maar veel meer
nog de wijze waarop de situatie het gebruik van
kennis faciliteert dan wel inperkt.

Teaching and Teacher Education (G. Korevaar,
Katholieke Universiteit Nijmegen)

Binnen het domein van divisie K werden 110
symposia, roundtables en papers gepresen-
teerd. Hoewel deze divisie een van de jongste
is, blijkt zij sterk in opkomst te zijn: nu al is zij
na divisie C de meest omvangrijke. Er is sprake
van een breed scala aan onderwerpen. Stan-
daard zijn presentaties van onderzoeken die be-
trekking hebben op lerarencognities en -opvat-
tingen, de professionele ontwikkeling van
leraren in opleiding, certificering, werving, se-
lectie en evaluatie van leraren, de rol van in-
structie in opleiding en onderwijs en analyse en
evaluatie van onderzoeksmethoden.

Binnen dit ruime aanbod heb ik een tweetal
thema's geselecteerd voor bespreking in deze
kroniek. Het eerste thema betreft implicaties
van onderzoek met constructivistische uit-
gangspunten voor de inhoud en opbouw van
het curriculum van de lerarenopleiding. Het
tweede thema is nauw verwant aan het eerste en
betreft onderzoek waarin het begrip cognitieve
flexibiliteit een belangrijke plaats inneemt.

Constructivisme

Ook dit jaar blijkt onderzoek waarin constructi-
vistische uitgangspunten beleden worden,
sterk in de belangstelling te staan. Zonder in te
gaan op diverse betekenissen die in verschil-
lende paper-presentaties aan het begrip con-
structivisme toegekend worden, blijkt de zin-


-ocr page 313-

snede 'the voice of the teacher' (een term ont-
leend aan Elbaz) karakteriserend voor deze be-
nadering te zijn. Leraren (in opleiding) worden
beschouwd als actieve subjecten die hun eigen
werkelijkheid construeren. Radicale contructi-
visten veronderstellen dat dit proces uniek en
individueel van aard is, terwijl anderen het ac-
cent meer leggen op de sociale context waarin
leren plaatsvindt en kennis geconstrueerd
wordt (zie onder meer de bijdragen van
0'Loughlin en Comeaux). Dit vooropstellen
van de ideeën en opvattingen van leraren komt
ook tot uitdrukking in de' vice-presedential ad-
dress' van Carter. Zij hecht grote waarde aan de
betekenis die verhalen van leraren kurmen in-
nemen in onderzoek naar hun cognities en op-
vattingen. Evenals Gudmundsdottir beschouwt
zij verhalen als authentieke expressies van lera-
ren over hun doelen, opvattingen en manier van
onderwijzen. Deze verhalen vormen als het
ware persoonlijke constructies van hun erva-
ringen. Daarnaast komt het accent op de taal
van de leraar naar voren in een aantal presenta-
ties waarin leraren tevens de rol van onder-
zoeker op zich nemen.

Het belang van deze constructivistische be-
nadering is mijns inziens vooral gelegen in de
consequenties die daaruit voortvloeien voor de
rol van lerarenopleiders. In diverse bijdragen
wordt verondersteld dat lerarenopleiders niet
zoals in het verleden hun kennis over kunnen
dragen op onbevangen cursisten, maar dat zij
vooral gericht moeten zijn op het bij hun cursis-
ten bewust maken van hun (impliciete) beelden
en opvattingen, het stimuleren van evaluaties
van deze beelden en opvattingen en waar nodig
bevorderen van herconstructies van deze op-
vattingen. In een van zijn bijdragen geeft Tobin
een zeer uitgebreide gevalsbeschrijving van
een dergelijk proces weer. Dat deze rol voor le-
rarenopleiders niet een van de gemakkelijkste
is, blijkt niet alleen uit deze maar ook uit andere
presentaties (Comeaux, Stoddart en Stofflet en
de onderzoeksgroep van Wubbels). Zij stellen
vast dat óók lerarenopleiders die zich van con-
structivistische uitgangspunten bedienen, ver-
pcDAsoeiscHc worden tot overdragers van kennis waarbij
sTUDiiN voorbijgegaan wordt aan de opvattingen en
ideeën van leraren in opleiding. Uit het onder-
zoek van Wubbels cum suis komt bijvoorbeeld
naar voren dat hoewel aanstaande leraren na
cursussen waarin realistische (lees: constructi-
vistische) wiskunde centraal stond, te kennen
geven een constructivistische visie op leren te
huldigen, zij in de praktijk toch volgens de
meer traditionele wijze lesgeven. Verklaringen
hiervoor zoeken de onderzoekers onder meer in
het feit dat preconcepties en beelden van deze
cursisten vaak ongemoeid zijn gebleven. Deze
zouden niet via logische analytische maar veel-
eer met behulp van figuratieve taal boven tafel
gehaald moeten worden.

306

Deze bijdragen bieden interessante aankno-
pingspunten voor discussie. Calderhead ver-
woordt dit onder meer met de opmerking dat
onduidelijk blijft wat nu eigenlijk verstaan
moet worden onder kennis. Is er binnen het
constructivisme ondanks de nadruk op subjec-
tiviteit van kennis toch sprake van objectieve
kennis, omdat ook hier melding gemaakt wordt
van 'misconcepties' van leraren in opleiding.
Of zou bijvoorbeeld veeleer pluraliteit van
kennis benadrukt moeten worden. Zelf blijkt
Calderhead een voorstander te zijn van dit laat-
ste standpunt. In een andere presentatie laat hij
namelijk zien hoe complex en divers het leren
van aanstaande leraren feitelijk is. Op basis van
onderzoek naar het denken en leren van leraren
in opleiding blijkt hun leren zich op vier ni-
veaus te voltrekken, namelijk het leren geba-
seerd op socialisatie, het leren waarbij meer-
dere referentiekaders gebruikt worden (onder
meer via discussie met begeleiders, eigen op-
vattingen) het leren gebaseerd op eigen erva-
ringen als student en alternatieve manieren van
leren. Ten tweede stelt Calderhead dat in ver-
volgonderzoek aandacht besteed zou moeten
worden aan 'assessment' van het constructi-
visme. Met andere woorden op welke wijze en
aan de hand van welke criteria zou het (con-
structivistische) denken en handelen van lera-
ren in opleiding geëvalueerd moeten worden.
Gezien bovenstaande opmerkingen over om-
schrijving van het begrip kennis, lijkt dit een
zeer complexe aangelegenheid te zijn.

Cognitieve flexibiliteit

Bijdragen waarin het begrip cognitieve flexibi-
liteit centraal staat, veronderstellen eveneens
dat subjecten actief hun werkelijkheid con-
strueren. Spiro is een belangrijke representant
van deze benadering. Hij houdt zich bezig met
de wijze waarop kennisrepresentaties tot stand
komen en transfer van kennis plaatsvindt in


-ocr page 314-

door hem aangeduide 'ill structured domains'.
Het lesgeven is een voorbeeld van een dergelijk
domein. Binnen deze domeinen is geen sprake
van regelgeleid gedrag, maar ligt aan adequaat
handelen een organisatie van kennis ten grond-
slag waarin een veelvoud van onderlinge ver-
bindingen van concepten en multi-dimensiona-
Hteit van deze concepten centraal staan. Een
dergelijke organisatie vormt waar nodig een
waarborg voor een flexibele herordening van
deze concepten. Op grond van deze gedachten-
gang betoogt Spiro dat leraren in opleiding ge-
stimuleerd zouden moeten worden steeds meer
onderwijssituaties te analyseren om de multidi-
mensionaliteit en onderlinge verbondenheid
van diverse elementen in een situatie te door-
gronden. Adequate hulpmiddelen bij dit leer-
proces zijn volgens hem hypermedia. De na-
druk die hij legt op het gebruik van deze media
wordt weliswaar in een toenemend aantal
paper-presentaties erkend, maar vaak blijven
deze bijdragen beperkt tot een weergave van
programma-ontwikkeling zonder dat er sprake
is van een voldoende theoretische verantwoor-
ding en/of evaluatie van het programma. Als il-
lustratie hiervoor dienen de studies van de on-
derzoeksgroep van Goldman (E.). Aansluitend
op de ideeën van Spiro heeft haar onderzoeks-
groep een trainingsprogramma ontwikkeld
voor aanstaande basisschool leraren. Met be-
hulp van hypermedia en videodisc worden ca-
sussen van onderwijsleersituaties gepresen-
teerd voor klassikale of individuele analyse,
Worden cursisten gevraagd naar hun gedragin-
gen in dergelijke situaties en worden zij in staat
gesteld expert-systemen te raadplegen om hun
beslissingen over hun wijze van handelen te
ondersteunen. Hiermee de basis leggend voor
het stimuleren van ontwikkeling van diverse
representatievormen van kennis waarmee cog-
nitieve flexibiliteit van aanstaande docenten
gewaarborgd wordt, zou het in vervolg-
onderzoek natuurlijk interessant zijn om na te
gaan in hoeverre met een dergelijk programma
de beoogde effecten bereikt worden. Wat eer-
der werd opgemerkt ten aanzien van constructi-
visme geldt overigens ook hier. De onder-
zoeksgroep van Goldman (E.) maakt niet
duidelijk op welke wijze cognitieve flexibili-
teit geoperationaliseerd en gemeten wordt.

De nadruk die Spiro legt op de context-
gebondenheid van kennis wordt ook terugge-
vonden in bijdragen waarin het aan Shulman
ontleende begrip 'case-based knowledge' cen-
traal staat. In zijn opvatting worden cognities
van docenten gevoed door drie informatie-
bronnen, namelijk leerboeken, gevalsbeschrij-
vingen van ervaren leraren en eigen ervarm-
gen. Aanstaande leraren zouden gestimuleerd
moeten worden om te zoeken naar onderlinge
verbanden tussen deze verschillende vormen
van informatie. In tegenstelling tot Spiro is
Shulman echter van mening dat leraren in
opleiding hierbij een aantal algemene principes
(syntax) aangeboden moeten krijgen om derge-
lijke onderlinge verbanden te kunnen interpre-
teren. In zijn betoog geeft hij echter niet weer
hoe een dergelijke syntax eruit behoort te zien.
Wellicht hierdoor kenmerken een aantal pre-
sentaties over 'case-based leaning' zich door
de bescheiden rol die aan dit interpretatie-
proces toegekend wordt. Herbert bijvoorbeeld
stelt tijdens haar presentatie niet zozeer de in-
put (het leren analyseren van situaties vanuit
diverse perspectieven en de consequenties van
dergelijke situaties) alswel de output centraal
(gerapporteerde handelingen). Zij legt leraren
in opleiding op video opgenomen onderwijs-
dilemma's voor en vraagt hun naar hun gedra-
gen in dergelijke situaties.

Hoe aantrekkelijk bovenstaande ideeën van
Shulman ook zijn, het effect ervan op represen-
tatievormen van kennis van leraren in oplei-
ding blijkt niet onomstreden te zijn. Zo toont
James via een degelijk opgezette experimen-
tele studie aan dat, vergeleken met leren geba-
seerd op colleges en discussie, 'case-based
leaming' weliswaar motivationele en affec-
tieve, maar geen cognitieve leerwinst oplevert.

School van de toekomst: metacurriculum en
constructivisme (F. P. C. M. de Jong, Katholieke
Universiteit Nijmegen)

Voor de jaarlijkse AERA-bijeenkomst werden
in totaal 638 papers en 89 symposia voor pre-
sentatie voorgesteld binnen divisie C. Uitein-
delijk hebben er 135 sessies plaatsgevonden.
De onderwerpen waren ingedeeld in de secties:
Lezen en schrijven (literacy), motivatie, tech-
nologie, meta-benadering van aan onderzoek
onderliggende assumpties, en sociale interac-
tieprocessen in leren. In veel van deze sessies
kwam metacognitie, zelfregulatie en construc-


307

FCDAGOGtSCHC

STUOliN

-ocr page 315-

tivisme regelmatig naar voren.

De toekenning van 'Distinguished Contri-
butions to Educational Research-1991' aan
Ann Brown en haar verkiezing tot AERA's
President Bleet evenals de toekenning van een
'1991 Raymond B. Cattell Early Career
Award' aan Annemarie Palincsar zijn een er-
kenning van de verdiensten van hun werk voor
het onderwijsonderzoek en de onderwijsprak-
tijk. De onderscheidingen zijn ook een erken-
ning van een werkveld dat beginjaren zeventig
in divisie C als een trend werd gezien: Meta-
cognitie. Onderzoeknaar 'het begrijpen en stu-
ren van wat je doet' is in 1992 een erkend en
gewaardeerd terrein binnen de onderwijswe-
tenschappelijke wereld.

Toekomst

In diverse lezingen werd aandacht besteed aan
componenten van de 'school van de toekomst'
(Brown) of de 'intelligente school' (Perkins).
Tevens werd daarmee de richting aangeduid
van onderzoeksinspanningen in de voor ons
liggende tijd.

Zo droeg Brown in haar 'Recipient's Ad-
dress' een aantal 'carte blance' aspecten aan
voor de school van de toekomst waar inspan-
ningsvol en effectief leren centraal staat. Het
zou een leeromgeving moeten zijn waar leer-
Imgen de actieve en strategische aard van het
leren wordt geleerd (leaming to leam) en waar
zij inzicht verwerven in en sturing krijgen over
wat zij doen (metacognitie). Ook een plaats die
gelegenheid biedt ervaringen op te doen in ver-
scheidene, realistische contexten met verschil-
lende perspectieven, zodat leerlingen zich
kennis eigen maken en deze ook leren te ge-
bruiken (transfer gericht). Een plaats waar le-
ren in de zone van nabije ontwikkeling plaats
vindt, leren intentioneel is en uitgegaan wordt
van een emotionele rijpheid (emotional readi-
ness).

De school van de toekomst moet een emo-
tionele navigatieruimte zijn waar leerlingen in
en uit kunnen, waar meer aandacht zal zijn voor
reflectieve praktijk en de kwalitatieve benade-
ring dan voor de kwantitatieve benadering die
zich alleen richt op leerprestaties. Het is een
plaats van intellectuele oefening met transpa-
rante verbindingen naar de toekomst en met
vluchtheuvels waar het mogelijk is het tempo
aan te passen en toch tot de groep te blijven be-
horen. Een plaats waar gepoogd wordt de posi-
tieve aspecten van leren in informele leersitua-
ties in te lijven zonder de imieke functie van het
onderwijs teniet te doen: 'creating flexible
leamers'. Een plaats waar leerlingen elkaar
helpen, weten waimeer zij iets goed doen en
waar leren plezierig is. Met andere woorden
haal het negatieve uit het leren c.q. onderwijs.

Metacurriculum

De 'invited' lezing van Perkins sloot hier volle-
dig bij aan. Hij sprak over de creatie van een
metacurriculum (waarmee hij niet een apart
curriculum bedoelde). Het betreft een curricu-
lum dat geïnjecteerd is in het onderwijzen van
de gewone zaken en dit verrijkt en intensiveert.
De componenten die Perkins aandroeg voor
een dergelijk metacurriculum komen overeen
met de lijst van Brown en vormen aspecten die
in vele ander papersessies steeds weer opdoken
als aandachtspunten. Zo noemde Perkins de
volgende componenten van het metacurricu-
lum:

Levels ofunderstanding: Soorten kennis die
uitgaan boven het niveau van inhoudelijke
kennis, hun abstractie en generalisatie (bij-
voorbeeld inhoud, probleem oplossingsstrate-
gieën, epistemologie en onderzoek).

Languages of thinking: Verbale, geschre-
ven en grafische talen die het denken onder-
steunen in specifieke kennisdomeinen en over
kennis domeinen heen (bijvoorbeeld denkter-
men in de taal, denkstrategieën, grafische 'Or-
ganizers' en de cultuur van de 'thoughtfull
classroom').

Intellectual passion: Gevoelens en motie-
ven die de geest leiden naar goed denken en le-
ren (bijvoorbeeld cognitieve emoties, sterke
tendens tot kritisch denken of categoriseren).

Integrative mental images: Mentale voor-
stellingen die een onderwerp of grote delen er-
van samen brengen in een meer coherent en be-
tekenisvol geheel (bijvoorbeeld geïntegreerde,
verbale categorische systemen).

Learning to learn: Werken aan concepties
van leerlingen hoe zij zich het effectiefst kun-
nen sturen als lerende (zoals bewaken van aan-
dacht (monitoring), effectief leren van voor-
beelden, strategisch lezen en andere
leerstrategieën).

Teaching for transfer. Leerlingen dusdanig
onderwijzen zodat zij de informatie die zij Ie-


308

FCDAGOGISCHE

STUDltH

-ocr page 316-

ren in een specifiek kennisdomein ook gebrui-
ken in andere domeinen en buiten de school
(bijvoorbeeld 'bridging' en 'hugging').

Kortom het komt erop neer leerlingen ver-
scheidene gelegenheden te bieden om hen een
juiste manier van denken te laten herkennen,
hen inzicht in het denken en de waarde ervan
aan te leren, hen strategieën en vaardigheden
aan te leren die noodzakelijk zijn om goed te
denken en uiteindelijk hen te leren hun inspan-
ning om goed te leren denken te leren bewaken
(monitoring), bekritiseren en te reviseren. Bij
metacurriculum gaat het om zaken die onder-
wezen moeten worden en het betreft niet iets
dat vanzelf ontstaat. Het betreft materie die
meegenomen moet worden in het ontwerpen
van een curriculum.

Wat eigenlijk naar voren komt is een toene-
mende integratie van cognities, motivaties en
emoties; een toenemende aandacht voor con-
structivisme als een nieuwe verzameling on-
derwijsrelevante concepten en prescripties;
een groeiende acceptatie van team-work en
'negotiation' van betekenissen; een aandachts-
verschuiving van Piaget naar Vygotsky, en de
invloed van ideeën zoals 'situated' en 'distribu-
ted' cognities. Deze ontwikkelingen implice-
ren op hun beurt weer interdisciplinaire,
authentieke en probleem-georiënteerde leerac-
tiviteiten en -materialen. In verschillende pa-
persessies blijkt dan ook een verschuiving van
de computer als 'tutor', progammeerinstru-
ment etc. naar het ontwerpen van leeromgevin-
gen waarin computers worden gebruikt als
'tools for constructing' (Salomen) en waardoor
het hele klasgebeuren wordt beïnvloed door het
web van sociale relaties tussen technologie,
mensen, bronnen en infrastructuur. Curricula
worden authentiek, interdisciplinair en pro-
bleem- of 'case-based' in plaats van 'text-
based', de isolatie van de leerling verandert in
een doelgerichte sociale samenwerking, de le-
raar wordt een dirigent van activiteiten in plaats
van een orakel van kennis. De computer wordt
gebruikt als een uitgebreide bron aan informa-
tie, een vergaarbak voor nieuw verzamelde in-
formatie, een communicatiemiddel, een set ge-
reedschappen voor constructie en reflectie.

Aanzetten voor dergelijke omgevingen vor-
men projecten als CSILE (Scardamalia, Berei-
ter e.a.), de VanderBilts 'anchored Instruction',
Linns Computer as Leaming partner, 'Commu-
nity of leamers' (Campione, Brown e.a.), ISC
(Salomon e.a.). Project based computer lear-
ning (Lundeberg, Coballes Vega e.a.). Deze
projecten zijn veel meer het werk van cogniti-
vistische onderwijspsychologen dan alleen van
computerwetenschappers. Dit soort projecten
vormt een verschuiving van individueel naar
interpersoonlijk computergebruik, van recht
toe recht aan computer ondersteunde instructie
naar computer ondersteunde kennisconstruc-
tie.

Zeker als het gaat om het ontwerpen van
nieuwe leeromgevingen die zich richten op in-
zicht en gebruikmaken van (audio)visualisaties
en instrumenten om samen te werken vormt
metacognitie een van de minst ontwikkelde
componenten in deze omgevingen. Zelfs
Kozma legde door te refereren aan Brown en
Palincsar de link naar een soort van metacurri-
culum waaraan meer aandacht geschonken
moet worden binnen 'instructional design'.

In die zin vormde de wervelende presentatie
van de Vanderbilt Cognition and Technology
group (Bransford, Pellegrino, Goldman e.a.)
een voorbeeld van een concrete stap in deze
richting. Zij gebruiken interactieve beeldplaat
technologie om binnen 'authentieke' situaties
problemen gecontextualiseerd aan leerlingen
voor te leggen en hun probleemoplossend den-
ken te stimuleren. Naast hun bekende' Jasper'-
serie ('science' onderwerpen) hebben zij hun
activiteiten nu ook uitgebreid naar onderwer-
pen als 'voorlichting voor diabetici', macro-
context voor 'science'-instructie, lees- en
schrijfvaardigheden voor jonge kinderen.

Een veelbelovende concrete constructivis-
tisch benadering presenteerde Jacobson die
voor zijn onderzoek een 'student' beloning
voor 'outstanding research paper' kreeg. Bin-
nen het constructivistisch perspectief waarin
leerlingen worden gezien als autonoom kennis
construerende personen die daarbij actief
nieuwe kermis opbouwen op basis van hun
voorkennis is zijn onderzoek een uitwerking
van Rand Spiro's cognitieve flexibiliteit theo-
rie. In het door hem ontwikkelde Hypertext-
programma vormt 'random acces instruction'

° _ PeOJICOGfSCNE

een uitgangspunt (niet-lineair leren met 'ran- sruoHN
dom access' media) om te bevorderen dat leer-
lingen verder gaan dan het reproduceren van
instructie en kennis zelfstandig toepassen in si-
tuaties die andere kenmerken hebben dan die


-ocr page 317-

van de initiële leersituatie. Een belangrijke me-
tafoor vormt 'criss-crossing conceptual land-
scapes'. Hiermee wordt het aanbieden van leer-
materiaal bedoeld dat acties bij leerlingen
uitlokt om verschillende conceptuele perspec-
tieven te exploreren. Tevens biedt het ook on-
dersteuning en kritiek om de leerling te helpen
het maximale uit deze exploraties te halen. Het
aanbieden van deze veelvoudige keimisrepre-
sentaties die de interrelaties en web-achtige
structuur van abstracte en casus georiënteerde
kenniscomponenten beschrijven en het kennis-
opbouwen vanuit verschillende concepten en
casuïstieken benadrukt, dit thematisch kriskras
doorkruisen van de inhoud blijkt met name in
transfer situaties tot betere leerresultaten te lei-
den.

Naast toetsend onderzoek van (hy-
per)mediale omgevingen, zoals bijvoorbeeld
Jacobson deed, kan in de toekomst ook be-
schrijvend onderzoek van leraren die technolo-
gie als een 'tooi' gebruiken om geïntegreerde
curricula en project/casuïstiek-gebaseerd on-
derwijs te implementeren een beter zicht geven
op elementen (criss-crossing, informeren, sti-
muleren, coachen, dirigeren) die in dit soort
van complexe instructie-omgevingen een rol
spelen en op welke wijze dat gebeurt. De pre-
sentaties op de AERA geven de indruk dat er
een trend is ingezet naar ontwikkeling en on-
derzoek van leeromgevingen waarvan de im-
plementatie veranderingen voor het totale on-
derwijsarrangement betekenen, computer
ondersteund zijn, het gebruikte materiaal inter-
disciplinair en authentiek is en waarin inten-
sieve sociale interacties worden benadrukt.

Leren en Instructie (M. J. Ippel, Rijksuniversiteit
Leiden)

In het kader van divisie C (Leren en Instructie)
hebben, zoals al opgemerkt door De Jong, dit
jaar 135 paper- en postersessies plaatsgevon-
den. Een aantal daarvan werd ge'co-
sponsored' door andere Special Interest
Croups (SIGs), zoals bijvoorbeeld de SIG/
Research in Mathematical Education. Hier
volgt een verslag van enkele sessies die mijn
aandacht trokken.

Situated Cognition en Centrale Conceptuele
Structuren

Veel wetenschappelijk onderzoek is gericht op
het ontwikkelen van abstracte modellen en for-
malismen die als doel hebben de werkelijkheid
beheersbaar te maken. Onmiskenbaar heeft dit
streven het karakter van onze samenleving (in
positieve zowel als in negatieve zin) diepgaand
beïnvloed. Het is daarom niet verwonderlijk
dat in het onderwijs de neiging bestaat veel
waarde te hechten aan het doen aanleren van
abstracte (lees: gedecontextualiseerde) keimis.
Hierbij doet zich echter een intrigerend feno-
meen voor: het toepassen van abstracte model-
len en formalismen in realistische situaties stelt
leerlingen voor grote problemen. Leerlingen
die uitstekend wiskunde-problemen kunnen
oplossen zolang deze in conventionele symbo-
lische vorm geformuleerd zijn, presteren slecht
als dezelfde problemen in een realistische con-
text gepresenteerd worden.

Lange tijd is dit probleem louter als een di-
dactisch probleem benaderd, nl. hoe kunnen we
onderwijsleersituaties zo mrichten, dat leeriin-
gen deze abstracte kennis zo goed en efficiënt
mogelijk kunnen 'opnemen' en leren toepas-
sen. De 'situated Cognition' opvatting betekent
een radicale breuk met deze invalshoek door de
formulering van een afwijkende
epistemolo-
gie,
waarin minder de nadruk ligt op het repre-
sentationele aspect van kermis en meer op de
relatie tussen 'kennen' en 'doen'. Op basis
hiervan wordt gewerkt aan een alternatieve
'culture of leaming', waarin de wijze waarop
kennis verworven wordt meer overeenkomst
vertoond met ambachtelijke situaties. De
'meester-gezel' verhouding in oude ambachten
geldt hierbij als ideaal. Men kan echter ook
denken aan de wijze waarop stagiaires op uni-
versiteiten en in onderzoeklaboratoria inge-
werkt worden. In de meest radicale variant van
'situated Cognition' wordt alle kennis uitslui-
tend als situatie-gebonden gezien en lijkt de op-
vatting onverenigbaar met dat andere kennis-
ideaal, nl. dat van abstracte modellen en
formalismen.

In het symposium 'Reconceptualizing Ge-
nerality in Cognitive Development, Reasoning
and Instruction: Central Conceptual Structures
and Situated Cognition' werd een poging on-
dernomen de relaties te onderzoeken tussen de
ideeën over conceptueel redeneren zoals die


310

FCDAGOGISCHE

STUDltH

-ocr page 318-

ontwikkeld worden in het kader van de 'situa-
ted Cognition' benadering en recent geformu-
leerde (neo-Piagetiaanse) ideeën over de ont-
wikkeling van centrale conceptuele structuren.
Bij het laatste kan men denken aan abstracties
als bijvoorbeeld de getallenlijn. Het sympo-
sium bestond uit twee theoretische papers
waarin de uitgangspunten van elk van beide op-
vattingen uiteengezet werden en twee daarmee
corresponderende onderzoekpapers.

Case (Stanford University) presenteerde
een paper getiteld: 'From Situated Activity to
Generalizable Structures: Children's Con-
struction of the Concept of Number'. Case zette
uiteen hoe volgens zijn opvatting kinderen ge-
leidelijk, via een proces van fysiologische rij-
ping, automatisering van reeds verworven
structuren en uiteraard door participatie in
daarvoor geschikte sociale en linguïstische in-
teracties komen tot een abstract getalsbegrip.
Okamoto, één van Case's studenten, presen-
teerde een paper waarin verslag werd gedaan
van een empirisch onderzoek ter illustratie van
de rol die centrale conceptuele structuren wor-
den verondersteld te spelen in het zo (op het
oog) in hoge mate specifieke en gesitueerde re-
deneren van kinderen. Als operationalisatie
voor reële situaties waarin conceptuele structu-
ren konden worden toegepast werd aan kin-
deren van verschillende leeftijden (leeftijd
variërend van 4 tot ongeveer 10 jaar) redactie-
sommen van verschillende complexiteit voor-
gelegd. De prestaties van deze kinderen wer-
den vervolgens vergeleken met ontwikkelings-
specifieke predicties op basis van computersi-
mulaties waarin de veronderstelde conceptuele
structuren geïmplementeerd waren.

Case c.s. lijken hierbij de pointe te missen
van de 'situated Cognition' opvatting. In hun
neo-Piagetiaanse opvatting functioneren cen-
trale conceptuele structuren als representaties
van conceptuele structuren die gebruikt kun-
nen worden om situatie-specifieke representa-
ties te construeren. Het probleem dat door de
'situated Cognition' benadering aangepakt
wordt, betreft het (doen) ontstaan van derge-
lijke conceptuele structuren. De vaardigheid
van het construeren en gebruiken van derge-
lijke representaties is juist datgene wat verkla-
ring vraagt.

Overigens wordt in de neo-Piagetiaanse op-
vatting de centraliteit van een conceptuele
structuur bepaald door de
plaats ervan in een
theorie over de ontwikkeling van cognitieve
structuren.
Greeno (eveneens Stanford Univer-
sity) wees erop dat volgens de 'situated Cogni-
tion' opvatting de centraliteit van een concep-
tuele structuur bepaald wordt door
het aantal
verschillende situatie-typen
waarin het concept
een rol speelt. In zijn paper 'Generality in the
Specificity of Situations: Understanding of
Concepts Viewed as Attunement to Families of
Constraints' sprak hij dan ook over generali-
seerbare structuren in plaats van centrale struc-
turen. Greeno gaf een, overigens vrij techni-
sche, uitwerking van de wijze waarop
algemeen geldige kennis een plaats kan krijgen
in een theorie over 'situated Cognition'. Cen-
traal staat hierbij het opbouwen van actie-
schemata, i.e. interactie-patronen waarin een
persoon kan participeren. Succesvolle interac-
ties veronderstellen dat de persoon rekening
houdt (resp. weet te houden) met de randvoor-
waarden (constraints) van de situatie. Dat kun-
nen cognitieve randvoorwaarden zijn (zoals bij
rekenen en wiskunde) of fysieke randvoor-
waarden. Over het leren hanteren van het laat-
ste type constraint werd een onderzoekspaper
gepresenteerd door een studente van Greeno,
Moore. In haar paper werd geanalyseerd, hoe
door het opbouwen van actie-schemata in een
concrete situatie een impliciet begrip van li-
neaire functies opgebouwd kon worden. Op
basis hiervan kan in het wiskunde onderwijs
het inzicht met behulp van wiskundige forma-
lismen geexpliciteerd en verdiept worden.

Constructivisme en constructionisme
Over constructivisme is al eerder geschreven in
AERA-kronieken. Op deze AERA conferentie
waren diverse sessies aan deze denkrichting
gewijd. Tijdens deze conferentie maakte ik
echter ook kennis met een (voor mij) nieuw be-
grip: constructionisme. Volgens Papert deelt
het constructionisme met het constructivisme
de connotatie, dat leren bestaat uit het opbou-
wen van kennisstructuren. Het voegt er echter
aan toe, dat dit opbouwen van kennisstructuren
zeer bevorderd wordt door de leeriing te be-
trekken in de constructie van publiek waar-
neembare entiteiten.

Het is duidelijk, dat de stap van constructi-
visme naar constructionisme een kleine ge-
weest moet zijn voor Papert, maar er was wel


-ocr page 319-

een grote stap van de mensheid voor nodig, nl.
de uitvinding van de digitale computer. Hier-
mee wil overigens niet gezegd zijn, dat uitslui-
tend via het computerscherm waarneembare
entiteiten bevorderlijk zijn voor kennisgroei,
maar de computer heeft - in de opvatting van
Papert - er wel toe bijgedragen dat veel van
wat voorheen abstract was meer concreet ge-
maakt kon worden. De twee papers waarop ik
doel, werden gepresenteerd in een papersessie
waaraan ikzelf het genoegen had een bijdrage
te leveren: 'Technology for Mathematical
Teaching and Leaming'. De papers waren van
Kafai en Wilenski. Beiden waren wegens fami-
lie omstandigheden verhinderd en hun papers
werden voorgedragen door Harel. Alle ge-
noemde personen zijn studenten van Papert.

Wilenski's paper, 'What is Concrete, what
is Abstract?: Implications for Mathematics
Education', suggereert het begrip 'concreet'
niet langer op te vatten als een eigenschap van
een object (of concept), maar als een eigen-
schap van een relatie van een persoon tot dat
object, of beter de kwaliteit van onze relatie
met het object. De kwaliteit van een relatie
heeft te maken met de wijze van ermee om-
gaan, de variëteit in modellen van begrijpen.
Als deze beperkt is, dan blijft het object ab-
stract, maar wordt de relatie gekenmerkt door
een rijke veelzijdigheid, dan wordt het con-
creet. Op deze wijze kunnen ook veel concep-
tuele (niet-tastbare) objecten, bijvoorbeeld uit
de wiskunde, concreet worden.

Is dit alleen een spel met woorden? Wat be-
tekent het in de klas? Wilenski verwijst naar
een breukenrekenproject, waarop ook het pa-
per van Kafai betrekking heeft. In de traditio-
nele (Amerikaanse) aanpak wordt voor het om-
gaan met breuken regels aangeleerd. Zoals
bijvoorbeeld, "als je twee breuken op elkaar
wilt delen, dan moetje de tweede inverteren en
beide breuken vermenigvuldigen". Dit soort
regels wordt vaak geïsoleerd geleerd en kan
vaak slechts succesvol gebruikt worden als de
probleemformulering duidelijk tot toepassing
van de betreffende regels uitnodigd. Als oplos-
sing voor dit probleem wordt niet gekozen,
zoals bij 'situated Cognition' voor het manipu-
leren in situatie-gebonden oefeningen, maar
voor een grote variatie in de representatie van
breuken (knikkers, blokken, pannekoeken,
etc). Ook in deze benadering gaat het er dus om
het abstracte concreet te maken, maar in te-
genstelling tot de 'situated Cognition' benade-
ring ligt de nadruk op de rol die kennisrepre-
sentaties hierin speelt.

Het Europees Perspectief
Ten slotte. Op elke AERA conferentie zijn ze er
wel, de panels georganiseerd door gezelschap-
pen van bevriende collegae, bijvoorkeur domi-
cilie houdend op tenminste twee continenten.
En daarom altijd weer geïntroduceerd onder
het motto, dat dit panel de (Amerikaanse) con-
ferentieganger in de gelegenheid stelt kennis te
nemen van, zeg, een Europees perspectief op
een bepaald onderwijspsychologisch of onder-
wijskundig probleem. Maar ook altijd weer die
teleurstelling. Europese papers blijken (nage-
noeg) uitsluitend naar Amerikaanse bronnen te
verwijzen en er door geïnspireerd te worden.
Als in de V.S. mental models 'in' zijn, dan wor-
den deze al spoedig in Europa ook aangetrof-
fen, als 'cognitive apprenticeship' in de mode
komt, dan vindt men het na enige tijd ook weer
terug in Europese papers. Dit keer bezocht ik de
paneldiscussie: 'Instructional Theory and
Mental Models: International Perspectives'.
Het was een lange zit. Slechts de uitspraak van
het Engels was 'fun'.

Aan deze Kroniek werkten mee: M. P. F. Ber-
ger, S. Bogels, E. Custer, W.H.A. Hofinan,
M.J. Ippel, F.P.C.M. de Jong, G. Korevaar,
G. Reezigt

De eindredactie werd verzorgd door F. P. C. M.
de Jong


312

PZDAGOGtSCHe

studiSn

-ocr page 320-

Boekbespreking

J.W.M.G.van Gennip

Veranderingscapaciteiten van basisscholen.
Onderzoek naar de functie van veranderings-
capaciteiten binnen het innovatieproces ba-
sisonderwijs

Academisch proefschrift Open Universiteit, Instituut voor
Toegepaste Sociale Wetenschappen, Nijmegen 1991
XIII + 231 pagina's ISBN 90 6370 806 8.

In kringen van auteurs op het gebied van onder-
wijsinnovatie is al vele jaren het begrip 'veran-
deringscapaciteit' populair. Over dit
veelbetekenende en doorgaans wat vaag om-
schreven begrip gaat het proefschrift van Van
Gennip. Hij hanteert de volgende werkdefinitie:
"Veranderingscapaciteiten zijn de vermogens of
vaardigheden van de school (dat wil zeggen de
schoolleiding en het schoolteam) om het onder-
wijs binnen de eigen schoolsituatie te verande-
ren in de richting van gestelde doelen.' Bij deze
eigenschap van de basisschool gaat het niet om
één kwaliteit, maar nadrukkelijk om een aantal
onderscheidbare capaciteiten. De auteur gaat
voor wat het gedeelte 'de gestelde doelen' be-
treft uit van het vemieuwingsconcept dat ten
grondslag ligt aan de Wet op het basisonderwijs.

Er blijkt in empirisch opzicht nog relatief
weinig bekend te zijn over de veranderingscapa-
citeiten van scholen. Daarom heeft de auteur als
vraagstellingen voor een eigen onderzoek gefor-
muleerd:

1. Welke veronderstellingen maken landelijke
overheid en onderwijsverzorgingsinstellin-
gen omtrent de capaciteiten van scholen bij
het realiseren van veranderingen volgens het
vemieuwingsconcept basisonderwijs?

2. In welke mate blijken de veronderstelde ca-
paciteiten ook feitelijk bij de basisscholen
aanwezig te zijn en waar zijn lacunes waar-
neembaar?

3. Is er een samenhang tussen de mate van aan-
wezigheid van veranderingscapaciteiten op
basisscholen en de mate waarin scholen erin
geslaagd zijn de uitgangspunten en doelen
van de Wet op het basisonderwijs te
verwezenlijken?

De studie bestaat uit drie delen. In het eerste
deel 'Verkenningen en situering: beleid, onder-
zoek en theorie' tracht de auteur op basis van li-
teratuurstudie het begrip veranderingscapaciteit
te verhelderen. In het tweede deel geeft hij de
onderzoeksopzet en de instrumentontwikkeling
weer. In deel III staan centraal de drie bovenge-
noemde vraagstellingen en het daarop afge-
stemde onderzoek naar veranderingscapaciteiten
van basisscholen. In een slothoofdstuk maakt
Van Getmip de balans op van de uitkomsten uit
het onderzoek.

Uit de analyse van beleidsstukken blijkt dat het
begrip veranderingscapaciteit een regelmatig te-
rugkerende notie is. Het betreft overigens een
begrip, dat nauwelijks gespecificeerd is. Men
hecht veel waarde aan de aanwezigheid van ver-
anderingscapaciteiten en volgens enkele beleids-
notities zouden scholen in meer of mindere mate
hierover beschikken. Alleszins reden om door
een nader onderzoek wat meer licht te werpen op
deze veronderstelling.

Voor het opstellen van een voor het onder-
zoek noodzakelijk conceptueel model maakt de
auteur gebruik van twee bronnen: een theoreti-
sche analyse en reeds verricht onderzoek naar
implementatiebevorderende factoren in het inno-
vatieproces basisonderwijs.

Van Gennip geeft een theoretische analyse
vanuit vier perspectieven:

- organisatie-ontwikkeling en schoolverbete-
ring;

- implementatieprocessen bij vernieuwingen;

- effectieve scholen;

- praktijktheorie van onderwijsbegeleiding.
Het conceptuele model gaat uit van kenmer-
ken van de school, die met inschakeling van ex-
terne begeleiding, veranderingsprocessen
mogelijk maken. Die processen berusten op vijf
veranderingscapaciteiten, te weten (1) proces-
planning en evaluatie, (2) omgevingsrelatie, (3)
innovatie-inhoud, (4) communicatie en besluit-
vorming en (5) schoolleiding. Door interactie
tussen schoolkenmerken, veranderingsprocessen
en externe begeleiding ontstaat volgens de voor-
stelling in het model een bepaalde vorm van im-
plementatie van het vemieuwingsconcept
basisonderwijs.

Het vemieuwingsconcept heeft volgens de
auteur vijf dimensies:

- ononderbroken ontwikkeling;

- de (vak)inhouden van basisonderwijs;

- het functioneren van het schoolwerkplan;

- zorgverbreding;


-ocr page 321-

- de integratie van kleuterschool en lagere

school.

Het conceptuele model vervult een functie in
diverse fasen van de studie. Het vormt de basis
voor het structurele model dat getoetst wordt
met LISREL.

Het onderzoek omvat twee fasen: een
inventarisatie-onderzoek en een survey. In de
eerste fase verzamelde de auteur veronderstellin-
gen over de veranderingscapaciteiten van basis-
scholen bij vertegenwoordigers van de landelijke
overheid en onderwijsverzorgingsinstellingen.
Daarna is een schriftelijk survey opgesteld om
bij de schoolleiding van basisscholen de veran-
deringscapaciteiten te meten. Twee groepen ba-
sisscholen zijn benaderd: scholen met een
vermoedelijk doorsnee-ervaring met vernieu-
wing van onderwijs èn scholen die vóór augustus
1985 aan een ontwikkelingsproject basisschool
deelgenomen hebben. De verwachting is dat
deze laatste groep scholen verder is met de im-
plementatie dan de andere groep.

Op basis van de data uit het survey zijn scha-
len geconstrueerd om het begrip veranderings-
capciteit en de mate van implementatie van
basisonderwijs te meten. Het structureel model
wordt apart getoetst voor de gewone scholen en
de ontwikkelingsprojectscholen.

De inventarisatie-fase van het onderzoek aan de
hand van gesprekken met vertegenwoordigers in
het onderwijsveld maakt het belang zichtbaar dat
men hecht aan het begrip veranderingscapacitei-
ten. Teverts laat dit deel van het onderzoek zien
welke inhoudelijke invullingen men in beleids-
kringen geeft aan het begrip. De onderzoeker
meent op grond daarvan, dat het door hem op-
gestelde model, met een indeling van verande-
ringscapaciteit in vijf gebieden, een passend en
werkbaar kader biedt.

Het meten van veranderingscapaciteiten ge-
schiedt aan de hand van data verkregen bij 458
scholen. Dat levert van de vijf subschalen in to-
taal drie schalen op die betrouwbaar en bruik-
baar zijn voor een verdere analyse:
procesplanning en -evaluatie; communicatie en
besluitvorming; schoolleiding. Twee subscha-
len, 'omgevingsrelatie' en 'innovatie-inhoud'
blijken, ook bij een exploratieve factoranalyse,
niet goed traceerbaar te zijn.

Na deze analyse is het mogelijk een antwoord
te vinden op de vraag: In welke mate zijn nu op

basisscholen veranderingscapaciteiten tot ont-
wikkeling gekomen? Het blijkt dat niet alle ca-
paciteiten op alle scholen volledig aanwezig
zijn. Capaciteiten met betrekking tot communi-
catie en besluitvorming zijn relatief het meest tot
ontwikkeling gebracht. Het minst uit de verf ge-
komen zijn de capaciteiten met betrekking tot
het onderwijskundig leiden van de school.

Voorts blijkt dat er tussen de twee eerderge-
noemde groepen scholen betreffende de aanwe-
zigheid van deze veranderingscapaciteiten
nauwelijks verschillen te constateren zijn.

Voor wat betreft de realisering van het ver-
nieuwingsconcept basisschool vindt de onder-
zoeker dat basisscholen aangeven het verst
gevorderd te zijn met de zorgverbreding en de
continue ontwikkeling. Daarna volgen de ver-
breding van vakken, vorming en werkvormen,
en het functioneren van het schoolwerkplan. De
minste vorderingen zijn gemaakt ten aanzien van
het werken met heterogene leeftijdsgroepen en
het werken met niveaugroepen. Scholen die
deelgenomen hebben aan een ontwikkelingspro-
ject zijn over de hele linie significant meer ge-
vorderd dan scholen zonder die ervaring.

Ten slotte toetst de auteur de volgende hoofd-
hypothese: Veranderingscapaciteiten zijn recht-
streeks van invloed op de mate van imple-
mentatie van het vemieuwingsconcept basis-
school. Deze hypothese kon op schoolniveau be-
vestigd worden. Verder bleek dat veranderings-
capaciteiten niet van invloed zijn op de imple-
mentatie van differentiatie in de klas. Daar speelt
de draagkracht van het schoolteam (de mate
waarin de leden van het schoolteam gemeen-
schappelijk de verantwoordelijkheid voor de
veranderingen voelen en dragen) en de school-
grootte een rol. Externe schoolspecifieke en
schooloverstijgende begeleiding blijken posi-
tieve effecten te hebben op de implementatie van
de basisschool. Van positieve invloed op de aan-
wezigheid van veranderingscapaciteiten is de
draagkracht van het team. Bij beide groepen
scholen blijkt dat deze draagkracht het grootste
totale effect heeft op de implementatie van de
vernieuwing. Dit nog tamelijk globale begrip
draagkracht verdient, zoals de auteur terecht op-
merkt, nadere studie en uitwerking. De verhou-
ding van draagkracht tot veranderingscapaciteit
van het team is nu nog allerminst duidelijk.

Van Gennip heeft naar mijn mening een belang-


314

FCDAGOGISCHE

STUDltH

-ocr page 322-

wekkende studie verricht. Hij rapporteert op hel-
dere wijze over de diverse stappen van het pro-
ject. Dit onderzoek is een van de eerste in ons
land waarin op systematische wijze het veel ge-
hanteerde begrip 'veranderingscapaciteiten' ge-
operationaliseerd wordt. Voor de verdere
theorieontwikkeling op het gebied van de veran-
derbaarheid van scholen levert dit proefschrift
waardevolle bouwstenen. Het verdient aanbeve-
ling op deze weg met vervolgonderzoek nadere
en verdiepende studies uit te voeren. Zo lijken
bijvoorbeeld nog niet alle variabelen van het
centrale concept in kaart gebracht. Voorts loont
het de moeite de doorwerking van de capacitei-
ten op schoolniveau na te gaan tot op klasniveau,
dus bij afzonderlijke onderwijsgevenden. Met
het oog op het meten van de implementatie van
een vemieuwingsconcept als de basisschool is
het noodzakelijk een nadere uitwerking van de
innovatie-inhoud op te stellen. Dan pas kan blij-
ken of en hoe men in de onderwijspraktijk han-
delt met de beoogde veranderingen. Het is een
veeg teken dat in dit onderzoek blijkt dat bij-
voorbeeld differentiatie in de klas niet beïnvloed
wordt door de veranderingscapaciteiten op
schoolniveau.

Naar mijn mening moet de schrijver in een
dergelijk proefschrift aan het slot van de studie
een onderwijskundig geïnspireerde nabeschou-
wing leveren. Hij overstijgt dan de data en toont
op creatieve wijze aan hoe wetenschapsbeoefe-
ning nieuwe perspectieven kan opleveren voor
bijvoorbeeld onderwijsbeleid, schoolontwikke-
ling of ondersteuning. Ik vind het dan ook jam-
mer dat de auteur in het slothoofstuk wat erg
beknopt en zeer voorzichtig enkele implicaties
aan zijn data verbindt. Uiteraard stelt hij dat ver-
der onderzoek gewenst en wellicht veelbelovend
is op dit gebied. Ondertussen gaat het werk in
basisscholen gewoon door. Welke betekenis dit
onderzoek nu voor die werkelijkheid heeft,
wordt de lezer niet duidelijk gemaakt. Ook be-
leidsmatig valt er nog wel het een en ander te
overwegen op grond van de hier en in ander on-
derzoek verkregen resultaten over bijvoorbeeld
de implementatie van de basisschool. Scholen
blijken in dit onderzoek niet erg tevreden over de
onderwijskundige kwaliteit van de schoollei-
ding. Daardoor blijft een belangrijk onderdeel
Van de veranderingscapaciteit achter bij de mo-
gelijkheden. Voor een onderwijsbeleid gericht
op verdergaande autonomie van scholen geen
gunstig voorteken.

Van Gennip signaleert dergelijke gegevenhe-
den wel, maar volstaat voornamelijk met de op-
vatting dat het toedichten van 'capaciteiten' aan
scholen in theoretisch opzicht een verrijking be-
tekent. Dat onder de voorwaarde dat we capaci-
teiten niet opvatten als onveranderlijke
vermogens. Hier was met wat meer onderwijs-
kundige verbeelding voor onderwijsbeleid, on-
derwijsverzorging en schoolpraktijk meer te
zeggen geweest. Of kunnen onderwijskundige
onderzoekers niet méér opmerken dan wat hun
bewerking van de data laat zien?

N. A. J. Lagerweij
H. Dekkers

Seksespecifieke studiekeuzen in het weten-
schappelijk onderwijs

Academisch proefschrift. Instituut voor Toegepaste So-
ciale Wetenschappen, Nijmegen 1990
132 pagina's + bijl. ISBN 90 6370 711 8.

Het proefschrift van Dekkers is een mooi voor-
beeld van de mogelijkheid om in beleidsgericht
onderzoek gebruik te maken van theoretische in-
zichten in de problematiek waarop het betref-
fende beleid betrekking heeft. Hoewel het
onderzoek - helaas - beschrijvend van aard is,
levert het interessante resultaten op zowel voor
verdere theorievorming als voor toekomstig be-
leid op het betreffende probleemgebied. Al met
al heb ik veel waardering voor het proefschrift
als geheel en voor de grote nauwgezetheid waar-
mee het onderzoek is uitgevoerd en de resultaten
zijn geanalyseerd. Dat neemt niet weg dat ik ook
enkele kritische kanttekeningen wil maken.
Deze zullen bij de bespreking van de verschil-
lende hoofdstukken aan de orde komen.

In het proefschrift gaat het om de evaluatie
van beleidsmaatregelen ter bevordering van de
keuze van technische studierichtingen in het we-
tenschappelijk onderwijs door meisjes. Om dit te
bewerkstelligen worden sedert 1982 jaarlijks
door Technische Universiteiten vooriichtingsda-
gen georganiseerd voor meisjes uit 4e, 5e en 6e
klassen van het VWO (de zogenaamde THEA-
dagen).

De specifieke onderzoeksvraag naar het ef-
fect van de THEA-dagen is ingebed in een alge-
mene probleemstelling die gericht is op factoren
die van invloed zijn op de keuze van studierich-


-ocr page 323-

tingen door meisjes. Na een inleidend hoofdstuk
wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving gepresen-
teerd van het huidige deelnamepatroon van vrou-
wen met een VWO-eindexamen aan univer-
sitaire studierichtingen. Geconstateerd wordt dat
sedert 1978 het aantal vrouwelijke studenten aan
de universiteiten is toegenomen. Tegelijkertijd is
ook het aantal vrouwelijke studenten in de tech-
nische richtingen toegenomen, maar deze zijn
onttrokken aan de exacte richtingen. De overige
B-richtingen (geneeskunde, biologie) zijn bij
vrouwen zeer populair. Van de vrouwen met na-
tuurkunde in hun VWO-pakket kiest 38% deze
richtingen tegen 17% van de mannen. De con-
clusie die Dekkers uit deze gegevens trekt, is dat
een toename van meisjes in technische richtin-
gen enerzijds verder ten koste moet gaan van de
overige B-richtingen, en anderzijds gezocht
moet worden bij de meisjes die tot nu toe wel
een VWO B-pakket hadden maar geen B-studie-
richting kozen. Wat betreft deze laatste groep
merkt Dekkers merkwaardig genoeg op dat deze
'manifeste reserve' aan potentiële techniekstu-
dentes even groot is als die bij jongens, terwijl
het om een verschil van 11 % gaat. De aanname
van Dekkers dat de redenen waarom VWO leer-
lingen met een B-pakket geen universitaire
B-studierichting kiezen (p. 14) niet seksespeci-
fiek zijn lijkt me dan ook op zijn minst voorba-
rig. In ieder geval was het de moeite waard
geweest om in het onderzoek na te gaan of deze
aanname klopt. Ik kom daar bij de bespreking
van de onderzoeksopzet op terug.

Voordat de onderzoeksopzet in het proef-
schrift aan'de orde komt wordt in hoofdstuk 3
verslag gedaan van een literatuurstudie naar sek-
sespecifieke socialisatie tot onderwijskeuzen en
onderwijsprestaties. Allereerst worden summier
enkele algemene verklaringstheorieën voor sek-
severschillen besproken. Deze zijn ingedeeld in
biologische, psychologische en sociologische
modellen. Het is mij niet helemaal duidelijk wat
het nut is van deze bespreking, te meer niet om-
dat reeds eerder in het theoretisch hoofdstuk ge-
kozen is voor een socio-psychologische
invalshoek. Overigens zou ik het model van Ec-
noAGOGiiCMc gebruikt wordt als theoretisch kader,

studhh liever een sociaal psychologisch model noemen.

Verder is de literatuur die gebruikt is voor de be-
schrijving van de verklaringsmodellen nogal
verouderd. Met name als het gaat om biologi-
sche verklaringsmodellen wijzen meer recente

gegevens erop dat deze verklaringen niet zo ge-
makkelijk terzijde kimnen worden geschoven als
Dekkers doet (cf. Benbow, 1988). Ronduit sto-
rend in het gedeelte over psychologische verkla-
ringsmodellen is dat de cognitieve
ontwikkelingstheorie geschaard wordt onder de
sociale leertheorie. Kortom, de betreffende sub-
paragraaf detoneert nogal in de rest van het theo-
retisch hoofdstuk, dat een behoorlijk degelijk
overzicht geeft van de theorievorming over het
onderwerp. De aandacht gaat hierbij overwe-
gend uit naar de ontwikkeling en verklaring van
sekserol verschillen ten gevolge van socialisatie.
Als componenten van het socialisatieproces
worden persoonlijke kenmerken (intrinsieke
eigenschappen, voorafgaande leerprestaties,
sociaal-psychologische eigenschappen en atti-
tudes) en sociale factoren (ouders, leeftijdsgeno-
ten, school) besproken. Ook hierbij valt op dat
de gebruikte literatuur nogal verouderd is en niet
altijd betrekking heeft op de betreffende leef-
tijdsgroep waarover het proefschrift gaat. Meer
recente onderzoeken (o.a. van Eccles zelf
(1985)) en meta-analyses (bijv. Liim & Hyde,
1989) wijzen echter niet op andere resultaten dan
zoals die in het proefschrift staan beschreven.

Uit het theoretisch hoofdstuk vloeit de keuze
van variabelen die voor het onderzoek naar fac-
toren die met de universitaire B-keuzen van
meisjes samenhangen vrij logisch voort. Naast
de variabele voorlichting, waaronder de THEA-
dagen, is gekozen voor persoonlijke- en gezins-
kenmerken, voorafgaande leerprestaties, attribu-
ties en attitudes, toekomstplannen, kenmerken
van de basisschool en school voor voortgezet on-
derwijs en invloed van relevante anderen. Alleen
de relevantie van de variabelen kerkgenootschap
ouders, regio en signatuur van de school ontgaat
me,enigszins. Het zijn typisch de variabelen die
'standaard' in sociologisch onderzoek zijn opge-
nomen, maar die minder goed passen in het ge-
kozen sociaal-psychologisch perspectief.

Hoofdstuk 4 van het proefschrift bevat de
meer specifieke vraagstelling van het onderzoek,
alsmede een beschrijving van de onderzoeksop-
zet. De onderzoeksvragen luiden samengevat;
1) Welke factoren bepalen de B-richting-keuze
van meisjes (al dan niet keuze van een uni-
versitaire B-richting; B-effect) en binnen de
B-richting de keuze van een technische,
exacte of geneeskunde/biologie richting (stu-
dierichting effect)?


-ocr page 324-

2) In welke mate zijn deze factoren seksespeci-
fiek van aard (sekse-effect)?

3) Welke rol speelt de THEA-voorlichting in
het keuzeproces (THEA-effect)?

4) Is er een interactieve invloed van de onder-
scheiden factoren op de keuze van studierich-
tingen?

Om de vraagstellingen te onderzoeken zijn
vier groepen samengesteld:

a) meisjes die THEA-dagen bezochten en een
B-richting kozen;

b) meisjes die geen THEA-dagen bezochten en
een B-richting kozen;

c) meisjes die THEA-dagen bezochten en geen
B-richting kozen;

d) jongens die geen THEA-dagen bezochten en
een B-richting kozen.

Door deze wijze van samenstelling van de
steekproef is het helaas alleen mogelijk het
sekse-effect (vraagstelling 2) te onderzoeken
voor wat betreft de studenten die wel een B-rich-
ting hebben gekozen. De eerder geuite veron-
derstelling dat de redenen waarom VWO
leerlingen met een B-pakket geen B-richting kie-
zen niet seksespecifiek van aard zijn was gemak-
kelijk ook te onderzoeken geweest als naast een
groep B-jongens ook een groep niet-B jongens in
de steekproef was opgenomen. Evenzo is het
jammer dat het design niet is gecompleteerd
door het opnemen van een groep meisjes die
geen THEA-dagen hebben gevolgd en geen
B-richting hebben gekozen. De gevonden resul-
taten ten aanzien van het B-effect en het THEA-
effect zouden dan sterker zijn geweest (zie ver-
derop).

De hoofdstukken 5 t/m 7 bevatten de resuha-
ten van de variantie-analyses en analyses op
kruistabellen. Besproken worden de verschillen
tussen de groepen studenten naar achtereenvol-
gens achtergrondkenmerken en vooropleiding,
studiekeuze en studiemotivatie, en studieresulta-
ten en toekomstperspectief. In hoofdstuk 8 wor-
den de belangrijkste resultaten samengevat. Wat
betreft het sekse-effect is gebleken dat meisjes
gemiddeld een iets lager gemiddeld eindexa-
mencijfer hebben op de exacte vakken dan jon-
gens. Jongens voeren minder 'maatschappelijke
motieven' aan voor hun studiekeuze dan
meisjes. Wat betreft het THEA-effect blijkt dat
meisjes die de THEA-dagen bezocht hebben ge-
middeld bijna een jaar jonger zijn dan meisjes
die geen THEA-dagen bezocht hebben. Dekkers

noemt dit een artefact van de samenstelling van
de drie meisjesgroepen. Datzelfde geldt voor het
effect van de THEA-dagen op het al dan niet
kiezen van een B-richting (B-effect). De THEA-
meisjes (en met name de niet-B meisjes) zijn ge-
deeltelijk via de THEA-bestanden van na 1984
benaderd en - zegt Dekkers - zitten soms nog in
het VWO (p. 62). Die laatsten moesten dus bij
de analyses buiten beschouwing blijven. De
groep THEA-meisjes die geen B-studierichting
hebben gekozen is dus aanmerkelijk kleiner dan
de groepen THEA en niet-THEA meisjes die
wel een B-richting hebben gekozen. Bedenken
we daarbij dat van de groep niet-THEA
B-meisjes nog eens 39 naar het HBO zijn gegaan
dan resteren 64 niet-B meisjes waarmee de
B-meisjes reëel kimnen worden vergeleken. Uit
deze vergelijking blijkt dat de meisjes die een
B-studierichting kozen gemiddeld een exacter
pakket en een gemiddeld hoger eindexamencij-
fer voor de exacte vakken hadden. Ook bezoch-
ten zij de THEA-dagen in een later leerjaar,
vonden B-gerichtheid ais studiekeuze motivatie
belangrijker, vonden dat de THEA-dagen min-
der nieuwe informatie gaven over zwaarte en in-
houd van de studie en vonden een te hoog
studieniveau belangrijker als reden voor studie-
stop. Omdat uit de tabellen niet blijkt of de
HBO-meisjes bij de vergelijking tussen B- en
niet-B-meisjes buiten beschouwing zijn geble-
ven (ik vermoed dat dat niet zo is) is het niet he-
lemaal duidelijk of het hier werkelijk om een
B-effect gaat of dat de cijfers door de HBO-
meisjes vertekend zijn.

Wat betreft het studierichting effect blijkt dat
studenten geneeskunde/biologie in vergelijking
met studenten techniek en exact 1) gemiddeld
een lager eindexamencijfer op de exacte vakken
hadden, 2) vinden dat de THEA-dagen redelijk
veel nieuwe informatie gaven over de technische
studie, 3) zeggen dat carrièregerichtheid minder
belangrijk was voor de studiekeuze en 4) voeren
informatie uit voorlichting minder als motief op
voor de studiekeuze.

Ten slotte wordt via padanalyses onderzocht
in hoeverre bepaalde factoren op zich of in on-
deriinge samenhang van invloed zijn op 1) «msog/scke

B-keuze door meisjes, 2) studierichting van zo- sruoitN
wel jongens als meisjes. Uit de analyses met
B-keuze als afhankelijke variabele blijkt dat de
invloed van vakkenpakket en eindexamencijfers
gedeeltelijk loopt via B-gerichtheid en dat B-ge-


-ocr page 325-

richtheid door de voorafgaande werking van die
beide variabelen wordt versterkt. De factor
B-gerichtheid heeft de grootste directe werking
op B-keuze. De padanalyses met studierichting
als afhankelijke variabele wijzen uit dat carrière-
gerichtheid effect heeft op de specifieke keuze
voor techniek in combinatie met eindexamencij-
fers en vakkenpakket.

Hoewel deze resultaten goed passen in de
theorie over keuzeprocessen heb ik hierbij toch
een kanttekening. Het effect van B-gerichtheid
op het al dan niet kiezen van een B-studierich-
ting lijkt mij een artefact van de wijze waarop
B-gerichtheid is gemeten. Er is gevraagd aan te
geven hoe belangrijk bepaalde redenen waren
om de uiteindelijk gekozen studierichting te vol-
gen. De redenen met betrekking tot B-gericht-
heid die men kon opgeven waren: 'Ik wilde iets
exacts gaan doen' en 'Ik wilde iets technisch
gaan doen'. De antwoordcategorieën varieerden
van 'zeer belangrijk' tot 'zeer onbelangrijk'.
Voor studenten die een niet B-richting hadden
gekozen zijn deze redenen volstrekt niet van toe-
passing. Deze antwoordcategorie was in de vra-
genlijst echter niet opgenomen, reden waarom
vermoedelijk de genoemde groep studenten
'zeer onbelangrijk' heeft ingevuld, hetgeen hun
lage score op deze variabele verklaart.

Een laatste kanttekening die ik wil maken betreft
de conclusie van Dekkers dat meisjes blijkbaar
wat betreft hun leerprestaties in exacte vakken
wat minder geschikt zijn dan jongens voor tech-
nische -studies, hetgeen de keuzeverschillen tus-
sen jongens en meisjes gedeeltelijk verklaart.
Hier komt Dekkers uiteindelijk toch uit op de de-
ficithypothese die zij in het begin van haar proef-
schrift juist verwerpt ten gunste van het
keuzeperspectief. Het zou echter vanuit het keu-
zeperspectief de moeite waard zijn ook te onder-
zoeken of meisjes misschien op andere dan de
exacte vakken wel hoger presteren dan jongens
en na te gaan in hoeverre die prestaties de keuze
van andere studierichtingen voorspellen. Hoewel
cijfers op andere examenvakken wel zijn opge-
vraagd bij de studenten zijn alleen de cijfers op
de exacte vakken geanalyseerd en dan ook nog
als gemiddeld cijfer berekend over alle exacte
vakken in het vakkenpakket. Het zou me echter
niet verbazen als meisjes die geneeskunde of
biologie zijn gaan studeren een hoger eindexa-
mencijfer op biologie hebben of dat meisjes die

helemaal geen B-richting kiezen een hoger cijfer
hebben op bijv. Engels dan jongens die exact of
techniek zijn gaan studeren. Dergelijke analyses
zijn tamelijk eenvoudig uit te voeren met het be-
schikbare databestand en kunnen de - overigens
interessante - bevindingen uit dit proefschrift
misschien aanvullen met de conclusie dat jon-
gens vaker exact en techniek gaan studeren om-
dat ze qua niveau in andere vakken minder
geschikt zijn voor andere studierichtingen.

M. P.C. van der Werf

Literatuur

Benbow, CP. (1988). Sex differences in mathemati-
cal reasoning ability in intellectually talented
preadolescent: Their nature, effects and possible
causes.
Behavioral and Brain Sciences, 11 (2),
169-183.

Eccies,}., Adler, T.F., Futterman, R., Goff, S.B., Kac-
zala, C. M., Meece, J. L, & Midgley, C. (1985). Self-
perceptions, task perceptions, socializing in-
fluences and the decision to enroll in mathema-
tics. In S.F. Chipman, LR. Brush & D.IVI. Wilson
(Eds.),
Women and Mathematics: Balancing the
Equation.
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Asso-
ciates, Publ.

Linn, M. C., & Hyde J. S. (1989). Gender, mathematics
and science.
Educational Researcher, 18 (8),
17-29.


-ocr page 326-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrifl
17e jaargang, nr. 2,1992

Onderwijs 1995 en daarna, door J. M. M. Ritzen
Stellingen bij: Onderwijs 1995 en daarna, door
B. Spiecker, W. van Haaften en J.D. Imelman
Taalanalytische filosofie van opvoeding en on-
derwijs, door B. Spiecker
Wijsgerige pedagogiek in praktijk; het prakti-
sche van wijsgerige pedagogiek, door J. D. Imel-
man

Pedagogiek tussen norm en grondslag, door W.
van Haaften

Over zijn en behoren in de wetenschappelijke
pedagogiek, door P. Smeyers

Pedagogisch Tijdschrifl
17e jaargang, nr. 3,1992

Doelmatigheidsverwachting van leerkrachten en
schoolleiders in basisscholen, door J. G. M.
Imants en C. J. de Brabander
Jeugdhulpveriening en integratie, door Tj. Zand-
berg

Integratie van visueel gehandicapte leerlingen,
door C. L. M. Bodin en P.A. Versantvoort

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
3 Ie jaargang, nr. 6, 1992

Classificatie van specifieke ontwikkelingsstoor-
nissen, door T. A. van Yperen, J. Rispens en I. A.
van Berckelaer-Onnes

De constructie van de hulpvraag door groepslei-
ding: de bruikbaarheid van een methode, door P.
A. de Ruyter en J. M. C. Aalberts
Zelfstandigheidsvorming. Een centraal begrip in
de klasse-organisatie en de persoonlijkheidsont-
wikkeling bij het begeleiden van geïndividuali-
seerd onderwijs, door M. E. Visser-Meijman en
H. Buskop

tijdschrift voor Orthopedagogiek
3lejaargang,nr.7/8,1992

TTiemanummer 25 Jaar Orthopedagogiek Leu-
ven

25 Jaar orthopedagogiek Leuven, door W. Hel-
linckx

Het perspectief van multi-problem gezinnen op
de hulpverlening, door P: Ghesquière
Communicatie tussen personen met een diep
mentale handicap en hun opvoed(st)ers, door S.
van der Maat

Lees- en spellingsproblemen in de overgangs-
fase van basisonderwijs naar secundair onder-
wijs, door A. J. J. M. Ruijssenaars, E. Claes en
M. De Caluwé

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
31e jaargang, nr. 9,1992

Voor galg en rad. Psychologische ideeën van ju-
risten met betrekking tot de ondergrens van
strafrechterlijke vervolgbaarheid, door M. W.
Bol

De ontwikkeling van het vso-lom I: functies, in-
stroom en uitstroom, door E. Kool, D. Rooth en
C. M. van Rijswijk

Leven naar de letter. Oratie, door I. A. van
Berckelaer-Onnes

Leven naar de letter: autisme en pervasie. Een
commentaar bij de oratie van Van Berckelaer-
Onnes, door H. van Engeland

Ontvangen boeken

Bakker, B. M. f.. Sociale afstand, soc/a/e status (disser-
tatie). I.T.S., Nijmegen, 1992.
Bierkens, P. B.,
Seksualiteit, relaties, hulpverlening.

Dekker & Van der Vegt, Assen, 1992, ƒ 37,50.
Bonset, H., Boer, M. de & Ekens, T.,
Nederlands in de
basisvorming; een praktische didactiek.
Cou-
tinho, Muiderberg, 1992, ƒ 39,50.
Hoksbergen, R., & Walenkamp, H. (red.).
Kind van
andere ouders. Theorie en praktijk van adoptie.
Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 1991,
ƒ 47,50.

Hoeven-van Doornum, A.A. van der. Kinderen over
het milieu.
Instituut voor Toegepaste Sociale We-
tenschappen, Nijmgen, 1992, ƒ 31,-.
Janson, D. J.,
Observeren in de basisschool. Intro, Nlj-

kerk, 1992, ƒ 27,50.
Kloen,
}., Lichamelijke opvoeding kan ook anders.

Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 1992.
Kok, J.F.W.,
Opvoeden als beroep. Een inleiding
voor groepsopvoeders.
Uitgeverij Nelissen,
Baarn, 1992, ƒ 44,50.


-ocr page 327-

Lucassen, L, & Kobben, A.J.F., Het partiële gelijk.
Controverses over het onderwijs in de eigen taal
en cultuur en de rol daarbij van beleid en weten-
schap (1951-1991). Swets& Zeitlinger, Lisse, 1992,
ƒ 32,50.

Maas, C. J. M., Probleemleerlingen in het basisonder-
wijs
(dissertatie). Thesis Publishers, Amsterdam,
1992,/ 35,-.

Meesters, M. J., Loopbanen in het onderwijs en op de
arbeidsmarkt {dissertatie).
I.T.S., Nijmegen, 1992.

Moor, W. de. Arbeidsmotivatie als management-
instrument.
Bohn Stafleu Van Loghem, Houten,
1992,/ 35,-.

Muiken, F. van, Hoofdrekenen en strategisch hande-
len
(dissertatie). Vakgroep Onderwijsstudies,
Rijksuniversiteit Leiden, 1992, ƒ 42,50.

Nijmeegse Werkgroep Taaldidactiek, Taaldidactiek
aan de basis
(4e herziene druk). Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1992, ƒ 78,50.

Pameijer, N. K., Het hypothesentoetsend model en
de diagnostiek van leer- en opvoedingsproble-
men in de praktijk.
Gemeentelijk Pedologisch In-
stituut, Amsterdam, 1992, ƒ 24,50.

Peer, W. van. Lees meer fruit. Kinderen en literatuur.
Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 1992,
ƒ 39,50.

Reijnders, M.I., Interpreterend en kwantificerend
onderzoek. Vergelijking van onderzoeksbenade-
ringen op het terrein van tentamenstrategie en
studeergedrag
(dissertatie). Rodopi Editions,
Amsterdam, 1992.

Schram, E. C., Zorgverbreding in vernieuwingsscho-
len.
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1992,
ƒ 39,50.-

Smaling, A., & Zuuren F. van (red.). De praktijk van
kwalitatief onderzoek. Voorbeelden en reflec-
ties.
Boom, Meppel, 1992, ƒ 34,50.

Span, P., Bruin-de Boer, A. L, & Wijnekus, M. C., Het
testen van hoogbegaafde kinderen. Suggesties
voor diagnostiek en begeleiding.
Samsom. H. D.
Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn, 1992,
ƒ 49,50.

Timmers-Huigens, D., Observeren en rapporteren in
de sociaal-pedagogische hulpverlening.
Van
Tricht Uitgeverij, Twello, 1992, ƒ 35,-.

Tulder, M. A.T. M. van. Nascholing en onderwijsver-
nieuwing
(dissertatie). Katholieke Universiteit
Nijmegen, 1992.

Vandenberghe, R., & Vegt, R. van der. Scholen in de
vernieuwingsarena.
Garant, Leuven/Apeldoorn,
1992,/31,90.

320

noteoeiscHi

STUDllH

Vedder, P. (Ed.), Measuring the quatity of education.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1992, ƒ 39,50.

Voorbach, J.T., Vonk, J.H.C., & Prick, L.M.G. (Eds.),
Teacher Education 7. Research and develop-
ments on teacher education in The Netherlands.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1991, ƒ 45,-.

Vreeke, G. J., Zorg en rechtvaardigheid. Analyse van
de Kohlberg-Gllligandiscussie (dissertatie). Dek-
ker & Van der Vegt, Assen, 1992, ƒ 37,50.

Vreugdenhil, C., De Führungslehre van Petersen. I
Historisch-pedagogisch tekst- en contextonder
zoek van de onderwijspedagogiek van het Jena
plan;
II. Aantekeningen, bibliografie, register
bijlagen
(dissertatie). Wolters-Noordhoff, Gro
ningen, 1992, ƒ 85,-.

ZORG EN RECHTVAARDIGHEID

Analyse van de Kohlberg-Gilligandiscussie

G.J. Vreeke_

1992.202 biz. ƒ37,50
ISBN 90 255 0076 5

Wat ligt aan moreel oordelen ten grondslag?
Is dat tiet rectitvaardigtieidsprincipe of is het
zorgperspectiet tiet uitgangspunt van moreel
oordelen? Zijn rechtvaardigtieid en zorg versctiil-
lende vormen van moreel denken? Verschillen
mannen en vrouwen in moreel oordelen?
Een boeiende reconstructie van de discussie
tussen twee gezagtiebtiende auteurs.

Verkrijgbaar in de boel<handel of rechtstreel<s bij de
uitgever

Uitgeverij Dekker & van de Vegt

Tel. 05920-40995
Besteladres:

Uitgeverij VAN GORCUM,
Postbus 43,9400 AA Assen,
Tel. 05920-46846/Fax 05920-72064


-ocr page 328-

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 69, nummer 5/1992

L. Verhoeven en A. van der Leij

Functionele geletterdheid. Introductie 322

L. Verhoeven

Beginnende geletterdheid: een ontwikkelingsperspectief 332
A. van der Leij

Risico op functionele ongeletterdheid in de basisschool: een taxo-
nomie van oorzaken en een beschrijving van mogelijkheden tot
aangepaste interventie 352

P. P. M. Leseman, F. F. Sijsling en E. M. de Vries

Zorgbreedte en instructieklimaat: aanknopingspunten voor de
preventie van functioneel analfabetisme in het LBO en
MAVO 371

321

fCDACOCISCHE
STUDifN

1992 (69) 321

C. Doets

Functionele ongeletterdheid onder volwassen Nederlanders 388

Kroniek
L. Verhoeven

Functionele geletterdheid in vergelijkend perspectief. Verslag van
de conferentie "Attaining functional literacy: a cross-cultural per-
spective" 400

Boekbespreking 405

-ocr page 329-

Functionele geletterdheid

Introductie

L Verhoeven en A. van der Leij

Samenvatting

Recente peilingsonderzoeken geven aan dat
een aanzienlijk aantal kinderen op het eind van
de basisvorming als 'functioneel ongeletterd'
kan worden aangemerkt. Deze kinderen blijken
grote moeite te hebben met lees- en schrijftaken
die in het leven van alledag een rol van bete-
kenis spelen. Men zou dus kunnen concluderen
dat de basisschool er blijkbaar niet in slaagt leer-
lingen naar een adequaat niveau van geletterd-
heid te brengen.

In deze bijdrage worden de ontstaansgron-
den van functionele ongeletterdheid nader ver-
kend. Na een beknopte inleidende oriëntatie op
het probleem komt allereerst het definiëren van
'functionele (on)geletterdheid' aan bod. Vervol-
gens wordt ingegaan op de eindtermen die in de
basisvorming ten aanzien van geletterdheid
worden gesteld en de leerfasen die kinderen
doorlopen om die eindtermen te halen. Daarna
wordt ingegaan op de verschijningsvormen van
lees- en schrijfproblemen. Ten slotte worden de
artikelen in dit nummer kort ingeleid.

Inleiding

Geletterdheid kan als belangrijke voorwaarde
worden gezien voor een succesvolle integratie
in de samenleving. Terwijl het onderwijs lange
tijd gericht is geweest op een laag niveau van
geletterdheid voor velen en een hoog niveau
voor een elite, wordt in de loop van deze eeuw
een hoog niveau van geletterdheid bij de massa
verondersteld (vgl. Levine, 1986). Daarbij
wordt ervan uitgegaan dat het goed kunnen le-
zen en schrijven de mobiliteit van mensen op
de arbeidsmarkt vergroot en hun de mogelijk-
heid biedt tot een vlotte communicatie met de
overheid.

Bij een onlangs door het Instituut voor
Toetsontwikkeling gehouden taaipeiling op het
eind van het basisonderwijs is geprobeerd op
basis van een expliciet criterium een profiel
van de (schriftelijke) taalvaardigheid van leer-
lingen in kaart te brengen (Zwarts, 1990). Voor
technisch lezen wordt van een voldoende mate
van beheersing gesproken. Bij begrijpend en
studerend lezen is dit echter niet het geval. Het
niveau van begrijpend lezen bleek voldoende
voor beschouwende teksten, maar onvol-
doende voor zowel rapporterende als argumen-
terende teksten. Verder bleken kinderen in re-
delijke mate met informatiemiddelen te
kunnen omgaan, maar problemen te hebben
met het hanteren van naslagwerken. Er bleken
geen problemen te zijn met de deelvaardighe-
den stijl, spelling en grammaticaliteit, maar
wel met interpunctie, woordbenoemen en zins-
ontleden. Voor schrijfvaardigheid was geen
expliciet criterium gevormd. De proportie leer-
lingen dat op de afgenomen schrijftaken effec-
tief communiceert bleek echter uitgesproken
laag.

Bovenstaande uitkomsten wijzen erop dat
de effectiviteit van het onderwijs in schrifte-
lijke vaardigheden te wensen overlaat. De
vraag dringt zich op hoe het onderwijs zodanig
kan worden verbeterd dat nagenoeg alle leer-
lingen tot een aanvaardbaar niveau van gelet-
terdheid worden gebracht. Het formuleren van
een antwoord op deze vraag begint met het de-
finiëren van een minimum eindniveau van ge-
letterdheid waarover leerlingen in hun verdere
schoolloopbaan en in hun maatschappelijk
functioneren moeten beschikken. Nog maar
enkele jaren terug \yerd dit niveau primair ge-
definieerd in termen van technische vaardighe-
den. Zo stelde de ARBO in 1984 dat kinderen
op het eind van het basisonderwijs tenminste
op AVI-niveau 9 moesten kunnen lezen. In
meer recente discussies wordt aangegeven dat
de basisschool kinderen tot een niveau van
fiinctionele geletterdheid moet brengen.


-ocr page 330-

1 Definitie van functionele ge-
letterdheid

In algemene termen valt het begrip 'geletterd-
heid' (als equivalent van de Engelse term iite-
racy') te definiëren als het vermogen tot lezen
en schrijven. De toevoeging van de term 'func-
tioneel' krijgt, onder meer dankzij sterke im-
pulsen van de UNESCO, in de jaren 50 ge-
stalte. Onder
functionele geletterdheid worden
die kennis en vaardigheden begrepen die perso-
nen in staat stellen handelend op te treden in al
die activiteiten waarbinnen geletterdheid als
norm wordt verondersteld (Gray, 1956). Daar-
mee worden lees- en schrijfvaardigheden gede-
finieerd in relatie tot domeinen als informatie-
overdracht in vervolgonderwijs, bedrijfscom-
municatie en communicatie met de overheid.

Met het oog op het onderwijs rijst de vraag
hoe functionele taalvaardigheden zich laten
vertalen in concrete taaldoden. Zijn die taai-
doelen eenmaal bepaald dan kan naar didacti-
sche wegen worden gezocht voor het bereiken
van die doelen. Recente pogingen om taalvaar-
digheid vanuit een functioneel perspectief te
definiëren kunnen ons wellicht verder helpen
(vergelijk Bachman, 1988; Verhoeven, 1992;
Verhoeven & De Jong, 1992). Daarbij wordt
(mondelinge) communicatieve competentie
gedefinieerd in termen van vier typen deelcom-
petenties. Ten eerste grammaticale competen-
tie. Hieronder worden begrepen: fonologische
vaardigheden, woordenschat en syntactische
vaardigheden. Ten tweede tekstuele competen-
tie waaronder kennis en vaardigheden worden
begrepen die samenhangen met de opbouw van
gesproken en geschreven teksten. Begrippen
als cohesie (samenhang in vorm) en coherentie
(samenhang in betekenis) treden daarbij op de
voorgrond. Tekstcohesie wordt primair gerea-
liseerd door het gebruik van voornaamwoor-
den en voegwoorden. Tekstcoherentie komt
vooral tot stand dankzij een logische opbouw
van de tekst. Ten derde strategische competen-
tie waarmee het metacognitieve vermogen
wordt bedoeld om met behulp van verbale en
nonverbale strategieën eenmaal gestelde com-
municatieve doelen te bereiken. Ten slotte so-
ciolinguïstische competentie waarbij het gaat
om kennis van socio-cultureel bepaalde regels
van taalgebruik in specifieke contexten.

Zoals aangegeven is dit model primair voor
mondelinge taal uitgewerkt. Het model kan
echter ook de leidraad vormen voor het defini-
eren van de schriftelijke pendant ervan die we
met functionele geletterdheid zouden kunnen
aanduiden. In dat geval dient wel een extra
component te worden toegevoegd: de vaardig-
heid in het coderen (van spraak naar schrift) en
decoderen (van schrift naar spraak) van infor-


/Tekstuele competentie -

Schriftconvenlies
-Automatisering

l'unctioncle
gclettordhcid^

■ (IJc)co<Jecrconipetcntie-

Metalingui'stisch bewustzijn
Leos-/schrijfstrategieën

Metacognitieve compctentie-

l'unctioncle competentie-

- Schriftcultuur
lixprcssie

Figuur 1 Operationalisering van functionele geletterdheid

-ocr page 331-

matie. Leren lezen en spellen veronderstelt dat
kinderen zich bewust worden van de klank-
structuur van woorden en via fonologische re-
presentaties van woorden geleidelijk aan vi-
suele woordrepresentaties leren vormen die
min of meer automatisch verwerkt kunnen
worden (Perfetti, 1985).

Figuur 1 geeft een model weer waarin alle
relevante deelaspecten van het construct func-
tionele geletterdheid zijn verdisconteerd (ver-
gelijk Verhoeven, 1992).

Dit model veronderstelt dat de basale aspecten
van (mondelinge) taaicompetentie binnen de
definitie van functionele geletterdheid vallen.
Tekstuele competentie (het hanteren van zowel
fictie als non-fictie) vormt een aparte compo-
nent. De derde component, (de)codeercompe-
tentie behoeft nauwelijks enige toelichting. Het
inzicht in het alfabetisch principe vormt de
hoeksteen van het construct functionele gelet-
terdheid. Daarbij staat voorop dat kinderen le-
ren dat woorden zijn opgebouwd uit fonemen
en dat grafemen daar de representanten van
vormen. Bij metacognitieve competentie tre-
den het metalinguïstisch bewustzijn en lees- en
schrijfstrategieën op de voorgrond. In feite gaat
het hierbij om mentale processen van een ho-
gere orde die het lees- en schrijfproces regule-
ren. Een belangrijke planningsstrategie is de
selectie van informatie. Voorbeeld van een uit-
voeringsstrategie vormt het skimmend lezen en
als voorbeeld van een evaluatiestrategie geldt
revisie bij schrijven. Het eerste aspect van
functionele competentie betreft schriftcultuur.
Hieronder worden de sociaal-culturele conven-
ties begrepen die we hanteren bij schriftelijke
communicatie, zoals bij het schrijven van een
brief of een rapport. Ook het omgaan met na-
slagwerken kan daartoe worden gerekend. Ex-
pressie vormt het tweede aspect van functio-
nele competentie. Leerlingen moeten leren hoe
bepaalde taalfuncties (bijvoorbeeld argumen-
teren, informeren) en gevoelens in (geschre-
ven) tekst kunnen worden uitgedrukt.

De precieze inhoud van het begrip functio-
nele geletterdheid kan uiteraard pas worden
ingevuld, wanneer is vastgesteld welke deel-
competenties vereist zijn om specifieke schrift-
functies te kunnen realiseren. Het hier gegeven
model geeft in ieder geval aanknopingspunten
voor het uitstippelen van een didactische route
in het lees- en schrijfonderwijs op de basis-
school. Belangrijk is te constateren dat structu-
rele aspecten (grammatica, tekst, orthografie)
en functionele aspecten (sociaal-culturele re-
gels, strategieën) van geschreven taal in het
model samengaan. Beide soorten aspecten die-
nen daarom ook in het onderwijs aandacht te
krijgen.

2 Eindtermen functionele ge-
letterdheid

In het kader van de basisvorming in geletterd-
heid is van belang vast te stellen welke eindter-
men voor het vak Nederlands zijn geformu-
leerd. Daarbij valt onderscheid te maken tussen
de domeinen mondeling taalgebruik, lezen en
schrijven, informatievaardigheden en taalbe-
schouwing. Wat het
mondeling taalgebruik be-
treft legt de basisvorming de nadruk op het
kunnen deelnemen aan dialogen en polylogen
met het doel informatie uit te wisselen, een
eigen mening weer te geven, of een voor hen
aanvaardbaar resultaat te bereiken. Daaraan
worden nog specifieke vaardigheden toege-
voegd voor luisteren (instructies, radio- televi-
sieprogramma's) en spreken (publiekgerichte
monoloog). Wat betreft
lezen wordt als alge-
meen niveau verondersteld dat leerlingen kri-
tisch teksten kunnen lezen die aansluiten bij
hun ervaringswereld en hun ontwikkelingsni-
veau. Daarnaast worden zij verondersteld naar
aanleiding van fictionele en nonfictionele tek-
sten vragen te kunnen beantwoorden inzake de
beschreven personages en situatie, de relatie
tussen tekst en werkelijkheid en de waarde van
de tekst. Ten slotte moeten zij op hen gerichte
schriftelijke instructies kunnen uitvoeren. Wat
betreft
schrijven wordt ervan uitgegaan dat
leerlingen in staat zijn door middel van aante-
keningen hun kennis, gevoelens en gedachten
te verkennen en te ordenen. Daarnaast zouden
zij in staat moeten zijn uiteenlopende schrijfop-
drachten (brief, beschrijving, verslag, formu-
lier) correct uit te voeren ten behoeve van hun
directe omgeving (thuis, school) of officiële in-
stanties (gemeentehuis, inlichtingenbureaus).
Ook zouden zij op basis van suggesties en reac-
ties van anderen een (eigen) tekst moeten kun-
nen herschrijven. Met betrekking tot
informa-
tievaardigheden
wordt de nadruk gelegd op


-ocr page 332-

adequate lees- en luisterstrategieën, op de toe-
gang tot informatiebronnen (media, bibliothe-
ken, gegevensbestanden) en op het gebruik van
tekstverwerkingsapparatuur. Voor wat het
laatste taaidomein,
taalbeschouwing, betreft
worden genoemd de kennis en toepassing van
spellingsregels, inzicht in communicatieve si-
tuaties en de rol van media daarin, kennis en
inzicht inzake taalvariatie, reflectie op schrijf-
processen en inzicht in de structuur van teksten
(verwijswoorden, verbindingswoorden, (in)di-
recte rede, alinea's), uitgaande van uiteenlo-
pende tekstsoorten (strip, gedicht, reclame-
tekst, enzovoort).

3 Stadia in de ontwikkeling van
functionele geletterdheid

In de ontwikkeling van kinderen naar functio-
nele geletterdheid is een aantal stadia te onder-
kennen. Chall (1983) geeft aan dat vanuit uit-
eenlopende disciplines als psychologie,
taalwetenschap, neurologie en onderwijskunde
aannemelijk te maken valt dat kinderen min of
meer vergelijkbare ontwikkelingsstadia door-
lopen. Zij wordt daarin onder meer gesteund
door onderzoekers als Frith (1985) en Adams
(1990) op het terrein van hel leren lezen en
Kress (1982) en Bereiter en Scardamalia
(1987) op het terrein van het leren schrijven.
Op basis van de literatuur kunnen we de vol-
gende globale ontwikkelingsstadia in de rich-
ting van functionele geletterdheid onderschei-
den (zie Verhoeven, 1992).

1 Oriënterend lezen en schrijven

Tijdens de kleuterperiode zien we een belang-
rijke ontwikkeling van de grammaticale en
tekstuele vaardigheden van kinderen optreden.
Drie aspecten treden op de voorgrond: commu-
nicatieve vaardigheden, de omvang van de
woordenschat en het inzicht in verhaalstructu-
ren. Tegelijkertijd treden in het taalverwer-
vingsproces twee belangrijke verschuivingen
op. Ten eerste leren kinderen niet alleen taal te
gebruiken in interactieve situaties waarbij de
context gegeven is, maar ook in situaties waar-
bij die context ontbreekt (Karmiloff-Smith,
1985). Dit is bijvoorbeeld het geval bij het ver-
tellen van een verhaal. Ten tweede leren kleu-
ters spontaan stil te staan bij vormaspecten van
taal. Geleidelijk ontwikkelen zij een metalin-
guïstisch bewustzijn waarin impliciete kennis
over zowel functies als structuur van taal expli-
ciet wordt gemaakt.

In een ondersteunende omgeving waarin
kinderen op een betekenisvolle wijze met
schrift in aanraking komen, kunnen zij de func-
ties van geschreven taal en een aantal schrift-
conventies leren kennen. Onderzoek laat zien
dat het gezamenlijk met meer ervaren lezers
doornemen van prentenboeken de belangstel-
ling voor geschreven taal opwekt (Teale &
Sulzby, 1986; Verhoeven & Mommers, 1989).
Het lees- en schrijfgedrag van kinderen is ech-
ter nog oriënterend te noemen. Vaak bootst het
kind lees- of schrijfgedrag na. Meestal leert het
de eigen naam en een aantal andere bekende
woorden kennen. Ook worden vaak letters van
het alfabet gekend en onderscheiden in woor-
den. Een aantal kinderen komt zelfs zo ver dat
het min of meer spontaan zelfstandig woorden
leert synthetiseren.

2 Aanvankelijk lezen en schrijven

De ervaring leert dat veel kinderen grote
moeite hebben het inzicht in de alfabetische
structuur van ons schriftsysteem te leren door-
zien. Voor deze kinderen wordt, meestal begin-
nend in groep 3, in een gestructureerd curricu-
lum stap-voor-stap het inzicht in het alfabetisch
principe bijgebracht. Zo ontwikkelt het kind
een foneniisch bewustzijn en leert het via de re-
latie tussen letters en klanken woorden lezen en
spellen. Vervolgens Ieren zij grafonologische
processen efficiënter te laten verlopen, zodat
geschreven woorden sneller kunnen worden
herkend. Naannate woorden sneller worden
herkend komt in het werkgeheugen meer capa-
citeit beschikbaar voor het verwerken van zin-
nen en het integreren van tekstuele infonnatie
(vergelijk Perfetti, 1985).

3 Efficiënt lezen en schrijven

Nadat kinderen de schriftelijke code in zijn
grondvorm hebben leren hanteren, gaan zij in
sterkere mate de persoonlijke mogelijkheden
van schriftelijk taalgebruik ervaren. Doordat
zij de eerder geleerde (de)codeervaardigheden
in een steeds hoger tempo leren toepassen, kan
het kind met toenemend gemak eenvoudige
teksten lezen en schrijven. Op het eind van dit
stadium kunnen kinderen ongeveer 3000 woor-


-ocr page 333-

den lezen en begrijpen (in gesproken taal heb-
ben zij dan een woordenschat van zo'n 9000
woorden). Het kind leert geleidelijk aan enkele
basisproblemen van schriftelijk taalgebruik te
overwinnen. Dankzij een toenemend concen-
tratie- en invoelingsvermogen van kinderen le-
ren zij geschreven teksten te hanteren zonder
de aanwezigheid van een onmiddellijk reage-
rende partner. Ook leren kinderen geleidelijk
de specifieke vormaspecten van geschreven
taal kennen. Zo leren zij hoe de formele samen-
hang van ziimen in teksten (cohesie) wordt ver-
woord. Daarnaast leren zij reeksen conventies
voor spellen en interpunctie begrijpen en zelf
toepassen.

4 Studerend lezen en schrijven

Onder invloed van het veelvuldig deelnemen
aan schriftelijke taalgebruikssituaties en een
reflectie op die situaties in het onderwijs, on-
dergaan het lees- en schrijfproces enkele kwali-
tatieve veranderingen. Wat betreft het lees-
proces geldt dat woordherkenningsprocessen
steeds meer een automatisch verloop krijgen.
Dit is een gevolg van het feit dat kinderen de
relaties tussen grafemen, spraakklanken en
woorden steeds sneller leren doorzien. Kin-
deren kutmen op het eind van dit stadium onge-
veer evenveel woorden lezen en begrijpen als
dat ze in gesproken taal kennen. Dankzij de min
of meer automatische woordherkenning kan de
aandacht van kinderen bij het lezen bijna volle-
dig gericht worden op het begrijpen en formu-
leren van grotere eenheden, zoals woordgroe-
pen, zinnen en zinsverbanden. Op basis van
reeds verworven kennis van taal en van de we-
reld leren zij gebruik te maken van aanwijzin-
gen betreffende de woordvolgorde en de bete-
keniscombinaties van woordgroepen binnen en
tussen zirmen. Doordat de genoemde kennis-
bronnen steeds verder ontwikkeld raken leren
kinderen met een minimaal aantal tekstken-
merken teksten te lezen en te schrijven.

Het oogmerk van de schriftelijke vaardighe-
den worden steeds meer gericht op de verwer-
ving van nieuwe kennis en het ervaren van
nieuwe gevoelens. Zij gaan lezen om informa-
tie te verzamelen, om een mening te peilen, om
aanwijzingen te ontvangen, of voor eigen ge-
noegen. Daarnaast richt het schrijven zich op
het verkennen en ordenen van gevoelens en ge-
dachten. Bij het schrijven wordt steeds meer
uitgegaan van een planningsfase waarin een
schrijfplan wordt gecreëerd.

Kritisch lezen en schrijven

Geleidelijk aan leren kinderen in hun schrifte-
lijk taalgebruik vanuit een kritische houding
verschillende standpunten in te nemen. Wat het
lezen betreft gaat het kind putten uit een breed
aanbod aan lectuur en literatuur. De aandacht
richt zich op zowel fictie als nonfictie, met een
toenemende graad van abstractie. Ook slagen
kinderen erin zelfstandig uiteenlopende lees-
strategieën toe te passen. Zo worden teksten
geleidelijk - al naar gelang het leesdoel -
oriënterend, globaal, dan wel gedetailleerd -
gelezen. Lastige teksten worden in dit stadium
door kinderen zelfs beter begrepen in geschre-
ven vorm dan in gesproken vorm.

Ook het schrijfproces ondergaat enkele ver-
anderingen. Geleidelijk aan wordt dit proces
cyclisch van aard. Dit houdt in dat er in het
schrijfproces voortdurend terugkoppelingen
plaatshebben die tot herordening, dan wel tot
herformulering van (delen van) de tekst leiden.
Daarnaast zien we bij kinderen ook een verbre-
ding van het genre teksten dat zij gaan schrij-
ven. Wat de opbouw van die teksten betreft le-
ren zij steeds meer hiërarchisch te formuleren.
Dit uit zich bijvoorbeeld in een toenemend ge-
bruik van onderschikking, nevenschikking en
inbedding van zinnen. Ten slotte leren kin-
deren steeds beter publieksgericht te sclirijven.
Met name leren zij rekening te houden met de
situationele voorkennis die de toekomstige le-
zer bezit.

6 Functioneel lezen en schrijven

In deze fase vormt schriftgebruik een instru-
mem voor het bevredigen van zowel persoon-
lijke als maatschappelijke behoeften. In
persoonlijk opzicht dienen schriftelijke vaar-
digheden tot verrijking en integratie van kennis
en gevoelens; in maatschappelijk opzicht
worden zij meestal gerelateerd aan keimisover-
dracht in vervolgonderwijs en aan communica-
tie binnen bedrijven of met overheidsinstan-
ties. Het doelmatig kunnen hanteren van
uiteenlopende tekstgenres, media en informa-
tiesystemen in authentieke situaties is daarbij
van groot belang.


-ocr page 334-

Wat betreft de hier aangegeven fasen in de ont-
wikkeling van functionele geletterdheid is glo-
baal een indicatie te geven omtrent de tijdspe-
riode waarin zij optreden. Fase 1 speelt zich af
in groep 1-2, fase 2 in groep 3-4, fase 3 in groep
5-6, fase 4 in groep 7-8, fase 5 en 6 in het voort-
gezet onderwijs. Genoemde on'w'kkelingssta-
dia zijn universeel te noemen. Dat wil niet zeg-
gen dat er niet sprake is van overlap tussen de
stadia. Ook is het zeker niet zo dat individuele
personen in een zelfde tempo de stadia doorlo-
pen. De onderwijspraktijk laat juist zien dat de
mate van individuele variatie in beginsituatie
en in leertempo juist uitermate groot kan zijn.

4 De verschijningsvormen van
lees- en schrijfproblemen

Lees- en schrijfproblemen die leiden tot een ge-
brekkige functionele geletterdheid kunnen be-
trekking hebben op alle vormen van competen-
tie en fasen die eerder genoemd zijn. Gegeven
het voorwaardelijke karakter van de eerste fa-
sen, ligt het voor de hand om het ontstaan van
lees- en schrijfproblemen juist daar te situeren.
Er zijn in de loop der jaren heel wat pogingen
tot beschrijving en verklaring van lees- en spel-
lingsproblemen gedaan, waarbij, mede afhan-
kelijk van de wetenschappelijke discipline,
meer de aandacht werd gericht op het individu
of op de omgeving. In het artikel van Van der
Leij in dit nummer wordt daar dieper op inge-
gaan. Ter introductie willen we erop wijzen dat
lees- en schrijfproblemen geen eenduidige ca-
tegorie zijn maar een container waarin zich ve-
lerlei soorten en gradaties bevinden. Toch is er
een tweetal belangrijke bronnen voor verschil-
len in het cognitief functioneren van individuen
aan te duiden die, eventueel in samenwerking
met elkaar, kunnen resulteren in gebreken in de
functionele geletterdheid. Daarbij is het zinvol
om het individu te beschouwen als een
informatie-verwerkend systeem en binnen de
processen van infomiatieverwerking onder-
scheid te maken in processen van 'hogere' en
'lagere' orde.

Onderscheid in processen van 'hogere' en
'lagere' orde

Het onderscheid in termen van 'hogere orde'
versus 'lagere orde' processen is een afgeleide

van cognitieve informatieverwerkingstheo-
rieën (zie bijv. Spear & Stemberg, 1987). De
eerste worden gevoed door conceptuele kennis
en geleid door strategische (aandachtvragende
en tijdsconsumerende) processen ('concep-
tually driven'); de laatste worden gevoed door
gegevens (in codes omgezette stimuli) en in
hun geautomatiseerde vorm accuraat en snel
uitgevoerd door nauwelijks aandachtvragende
processen ('data driven'). Dit onderscheid
wordt in de lees- en schrijfvaardigheid gere-
flecteerd door 'top-down' strategieën die het
begrip en de aanpak van de tekst bepalen en
'bottom-up' processen die zorgen voor de ac-
curate en snelle verwerking van vooral de or-
thografische en auditieve gegevens, en daar-
mee de tekstvaardigheid en het (de)coderen
bepalen. In het aanleren van de lees- en schrijf-
vaardigheid op school 1 igt de nadruk in de fasen
van het aanvankelijk en efficiënt lezen en
schrijven vooral op de 'bottom-up' processen,
om vervolgens te verschuiven naar de 'top-
down' processen wanneer het om studerend en
kritisch lezen en schrijven gaat. Gegeven het
feit dat lezen en schrijven een afgeleide zijn
van taal, zijn taalverwerving en, in ruimere zin,
de verwerving van 'hogere orde' processen die
verbaal worden gemedieerd echter ook een be-
langrijke voorwaarde voor de aanvankelijke
fase. Datzelfde geldt voor 'lagere orde' proces-
sen die de automatisering van de spreektaal be-
treffen zoals tot uitdrukking komt in 'verbale
vlotheid' (snel en accuraat benoemen van be-
grippen), het gebruik van een fonetische code
voor tijdelijke opslag van auditief/verbale in-
formatie in het werkgeheugen en de efficiënte
analyse van de structuur van de spreektaal.
'Top-down' en 'bottom-up' processen zijn dus
in elke fase van het leerproces aan de orde, zij
het met een variërende mate van nadruk dat ge-
refiecteerd wordt door de didactiek. Typerend
is dat de invloed van 'bottom-up' processen op
de lees- en schrijfvaardigheid afneemt naar-
mate ze meer geautomatiseerd worden toege-
past. Omgekeerd neemt de invloed van 'top-
down' processen toe.

Lees- en schrijfproblemen kunnen het ge- ffoAcoGiscnc
volg zijn van beperkingen in de hogere orde
studhh
processen, tekorten in de lagere orde processen
of van de combinatie daartussen. We gaan op
deze problemen nu wat dieper in.


-ocr page 335-

Top-down' problemen

Omdat lezen een afgeleide is van de spreektaal,
is het beheersen van de spreektaal een belang-
rijke voorwaarde voor het leren lezen en spel-
len, het (de)coderen. Een belangrijk onderdeel
van de kennis van de spreektaal is de woorden-
schat. Deze kennis vergemakkelijkt het aanle-
ren van de associaties tussen de orthografische
representatie die op papier staat en de klank-
vorm die eraan gekoppeld moet worden bij le-
zen en vice versa bij spellen. Dit komt waar-
schijnlijk omdat de klankvorm van het gehele
woord al vaak in de spreektaal is verwerkt en
dus door en door geleerd is. De klankvorm
speelt vooral in de beginfase van lezen en spel-
len een belangrijke rol. Omgekeerd geeft een
kleinere woordenschat ook minder mogelijk-
heid om van dit mechanisme ('lexicale facilita-
tie') gebruik te maken. Het is echter niet alleen
een probleem op het niveau van woordherken-
ning. Omdat lexicale facilitatie als het ware het
scharnier vormt tussen 'bottom-up' decodeer-
processen en 'top-down' tekstvaardigheden
(begrijpend lezen) wordt ook het begrijpen van
de tekst belemmerd door een gebrekkige woor-
denschat. Een lezer die minder goed en snel in
staat is een tekst op woordniveau te lezen en te
begrijpen, is minder in staat om op hoger ni-
veau vlotte associaties te leggen die de verban-
den aangeven tussen de verschillende woor-
den.

Kennis van de spreektaal is echter niet de
enige vorm van kennis die van belang is voor de
ontwikkeling van functionele geletterdheid.
Binnen de hogere orde processen wordt ook
meer algemene kennis verwerkt, ook wel
'kennis van de wereld' genoemd. Dit soort
kennis draagt bij aan de conceptuele competen-
tie en is voor het begrijpen van teksten van
groot belang. Daarnaast zijn er ook strategische
componenten te onderscheiden in de 'hogere'
processen. Hiermee wordt gedoeld op de 'thin-
king skills' of 'metacomponenten' van infor-
matieverwerking die deel uitmaken van de me-
tacognitieve competentie en de leerling in staat
stellen tot een strategische aanpak van taken
die aan de orde zijn in de onderwijscontext. Uit
studkn het voorafgaande kan afgeleid worden dat er
heel wat 'hogere' processen zijn die een rol
spelen bij lees- en schrijfvorderingen en ook,
wanneer er in mindere mate aan voldaan wordt,
bij het ontstaan van lees- en schrijfproblemen.

In termen van het eerder gepresenteerde model
kan gezegd worden dat deze processen vooral
betrekking hebben op de grammaticale/
conceptuele en metacognitieve competentie
en, in latere instantie, op de tekstuele en func-
tionele competentie. Hoewel de (de)codeer-
competentie primair betrekking heeft op het
aanleren van schriftconventies en automatise-
ring die los gezien kuimen worden van woor-
denschat en syntaxis, kan aangenomen worden
dat ook dit leerproces gefaciliteerd wordt door
een gedeelte van de kennis (woordenschat). De
leerling die de spreektaal meer beheerst, beter
weet waarvoor taal gebruikt kan worden en dat
taal in schriftelijke vorm kan worden weerge-
geven, heeft meestal een betere start dan de
leerling die daar minder over beschikt. Laatst-
genoemde loopt een grotere kans op trage lees-
vorderingen. Vanwege hun fundamentele ka-
rakter, beïnvloeden strategische processen elk
leerproces en daarmee ook al deze vaardighe-
den. Leeriingen die minder geëquipeerd zijn in
dit opzicht, althans m.b.t. de taken die op
school worden aangeleerd, kunnen vertraging
oplopen in hun schoolse vorderingen. De risi-
cokans op dit soort problemen is groter bij leer-
lingen die van huis uit minder 'talig' worden
opgevoed, althans minder worden gestimu-
leerd in de taaiachtige activiteiten die op school
van belang zijn. Men denke in dit verband bij-
voorbeeld aan kinderen uit de lagere regionen
van de sociaal-economische ladder en aan kin-
deren uit etnische milieus waarin niet Neder-
lands de moedertaal is.

Omdat de oorzaak 'hogere' orde processen
betreft, spreken we in dat geval van 'top-down'
problemen. Omdat de grammaticale/con-
ceptuele en tekst-competentie een veel grotere
rol spelen in studerend lezen en schrijven dan
in het (de)coderen, is typerend voor deze leer-
lingen dat ze, naast wellicht een wat trage vor-
dering in technisch lezen, vooral grote proble-
men hebben met het ontlenen van betekenis aan
tekst. In extreme gevallen dreigt na verloop van
tijd functionele ongeletterdheid. Hoewel ze le-
ven in een geletterde context, voldoen functio-
neel ongeletterden niet aan de minimale eisen
die de maatschappij aan het geletterd zijn stelt.
Dat kan betekenen dat zaken als het lezen van
eenvoudige instructies, het raadplegen van de
televisiegids, het volgen van de ondertiteling
op de televisie, grote moeite kunnen geven.


-ocr page 336-

Datzelfde geldt voor de pendant van lezen, het
zelf produceren van de schriftelijke weergave,
zoals bijvoorbeeld aan de orde is bij het invul-
len van formulieren. Uit diverse bronnen blijkt
dat er heel wat volwassenen zijn die juist hier-
mee worstelen (zie het artikel van Doets in dit
nummer).

'Bottom-up' problemen

Naast hogere orde leesproblemen kunnen la-
gere orde lees- en spellingsproblemen worden
onderscheiden ('bottom-up' problemen). Het
verschil is dat het hier meestal gaat om leerlin-
gen die initieel wel lijken te voldoen aan de al-
gemene leesvoorwaarden in de hogere orde
processen die eerder beschreven zijn. Zij be-
schikken over een redelijk ontwikkelde woor-
denschat en syntactische kennis. Ook hun meer
algemene kennis kan van voldoende niveau
zijn. Toch hebben zij de grootste moeite met
het (de)coderen. Vanwege dit onverwachte
verschil in algemene leergeschiktheid en de
vorderingen met technisch lezen en spelling,
wordt het begrip discrepantie gebruikt (verg.
o.a. Dumont, 1990). Hoewel in hun geval het
proces van lexicale facilitatie werkzaam is,
hebben ze grote moeite met het 'bottom-up' ge-
deelte van het scharnier, het aanleren van de
schriftconventies en de automatisering van het
(dc)coderen. Deze discrepantie tussen 'top-
down' en 'bottom-up' vaardigheden betreft in
termen van het model in eerste instantie het
verschil in beheersing van de grammaticale/
conceptuele competentie en de (de)codeer-
competentie.

'Bottom-up' problemen zijn nog verder te
preciseren. Ten eerste is de fonologische
kennis binnen de grammaticale/conceptuele
competentie niet optimaal. Er zijn aanwijzin-
gen dat dit soort leesproblemen gepaard gaat
aan een zogenaamd 'fonologisch' tekort, dat
zich behalve in geringe fonologische kennis
ook uit in een zwak fonemisch bewustzijn dat
onderdeel is van het metalinguïstisch bewust-
zijn (Snowling, 1987). Dit fonemische bewust-
zijn, i.e. het bewustzijn van de fonemische
structuur van woorden, is een essentiële com-
ponent van het aanleren van fonologische
kennis en daarmee van het alfabetische sys-
teem dat immers gebaseerd is op de losse klan-
ken (fonemen) als te verwerken eenheid. Daar-
naast is het duidelijk dat ook de associatie

tussen de fonologische en de orthografische in-
formatie beperkingen kent. Dat ligt ook voor de
hand: om de schriftconventies (grafemen en
grafeemclusters) te leren moet wat er gezien
wordt gekoppeld worden aan de klank(en) die
er bij past (passen). Een tekort in het een - het
onderscheiden van klanken - leidt dan tot een
probleem in de associatie met het ander - de
orthografische vorm. Een belangrijke toevoe-
ging is de bevinding dat niet alleen de kwaliteit
van de geassocieerde representaties van
klanken/letters en klankclusters/letterclusters
in het spel is, maar ook de snelheid waarmee
het verwerkingsproces verloopt. Kinderen met
'bottom-up' problemen blijken informatie
langzamer te verwerken dan kinderen die zulke
problemen niet hebben. Aangezien naast accu-
ratesse snelheid daar het belangrijkste kenmerk
van is, leidt dit tot problemen met de automati-
sering.

Leeriingen die worstelen met 'bottom-up'
problemen zullen grote moeite ondervinden
met het aanleren van technisch lezen en spel-
ling. Het is zelfs de vraag in hoeverre ze werke-
lijk zo ver komen dat van automatisering ge-
sproken kan worden. Afhankelijk van hun
competentie in hogere orde processen, kunnen
ze vorderen in tekstvaardigheid. Echter, ook al
hebben ze een surplus in hogere orde processen
zoals o.a. blijkt uit hun algemene intelligentie,
dan nog blijft het aanleren van lezen en schrij-
ven als instrumentele vaardigheden een moei-
zaam proces. Wat er 'bottom-up' tekort schiet
aan accurate en snelle verwerking van de gege-
vens waar het om gaat, moet immers 'top-
down' gecompenseerd worden door het toe-
passen van bewuste en derhalve aandacht- en
tijdvragende strategieën. Typerend is daarbij
dat het lezen meer kan worden ontwikkeld dan
het schrijven omdat geschreven tekst zich door
zijn 'geduldigheid' - de tekst blijft immers
staan - meer leent voor compenserende strate-
gieën dan tekst die geproduceerd moet worden
(spelling) en dus sterker afhankelijk is van het
accuraat en snel genereren van de juiste schrijf-
wijze. Sommigen van de leerlingen met
'bottom-up' problemen kunnen desondanks in

* * PCDAGOCfSCMf

het onderwijs ver komen dankzij hun hogere studun
orde competentie, al kost het veel moeite. Hoe-
wel hier wel een orthodidactische probleem
ligt, behoren ze niet tot de (potentieel) functio-
neel ongeletterden. Er zijn er echter ook - en


-ocr page 337-

naar schatting veel meer, (zie bijv. Stanovich,
1986) - van wie de competentie in hogere orde
processen niet zo groot is dat het automatise-
ringsprobleem kan worden gecompenseerd.
Daarbij komt nog dat zij risico lopen op een
verslechterende 'top-down' competentie door
de frustratie die het aanleren van de decodeer-
vaardigheid met zich meebrengt. Hoewel de
achtergrond van hun probleem een andere is
dan die van de leerlingen met 'top-down' pro-
blemen, kunnen ze, net als de laatstgenoemde,
risico lopen op functionele ongeletterdheid.

Uiteraard zijn er mengvormen van de twee
soorten problemen mogelijk. Zo kunnen er al-
gemene beperkingen zijn in de cognitieve ca-
paciteit van leerlingen, dus 'top-down' en
'bottom-up'. Beperkte intellectuele vermogens
manifesteren zich doorgaans al vroeg in de ont-
wikkeling en hebben een remmende werking
op elk leerproces, dus ook het aanleren van de
spreektaal, lezen en spelling. In het artikel van
Van der Leij in dit nummer wordt op de achter-
grond van de verschillende lees- en spelling-
problemen ingegaan.

5 Functionele geletterdheid: in-
troductie op de artikelen

Het thema van functionele geletterdheid dat in
dit nummer centraal staat, kan op vele wijzen
worden belicht, grofweg variërend van filoso-
fische beschouwingen over de maatschap-
pelijke betekenis van het begrip tot experi-
menteel-psychologische beschrijving van on-
derliggende mentale processen. Het thema
wordt in de navolgende artikelen toegespitst op
de ontwikkeling van functionele geletterdheid
en de problemen die daarin kunnen optreden.
Het gaat derhalve meer over bedreigingen van
de functionele geletterdheid dan over normale
ontwikkeling.

Duidelijk moge zijn dat problemen met de
functionele geletterdheid hun basis vinden in
de vroegtijdige ontwikkeling, maar tevens dat
de verschijningsvormen divers kunnen zijn.
Wanneer dit soort problemen niet vroegtijdig
aangepakt wordt, kan het probleem zich mani-
festeren in alle fasen die ons onderwijs kent.
Om dat te demonstreren zijn in dit nummer arti-
kelen opgenomen die vier fasen belichten,
grofweg corresponderend met de kleuterfase
(Verhoeven), de middenbouwfase in het Basis-
onderwijs (Van der Leij), de eerste fase van het
Voortgezet Onderwijs, i.e. het LBO en het
MAVO (Leseman, Sijsling & De Vries) en de
fase van de volwasseneneducatie (Doets).

Verhoeven schetst de vroegkinderlijke ont-
wikkeling in een overzicht van de relevante on-
derzoeksliteratuur. Daarbij ligt het accent op
oriënterend lezen en schrijven en de invloed die
de thuis- en schoolomgeving daarop hebben.
Problemen worden gesignaleerd bij groepen
van leerlingen die door hun gezinsachtergrond
minder voldoen aan de algemene voorwaarden
voor de ontwikkeling van 'top-down' proces-
sen die eerder beschreven zijn. Het artikel
mondt uit in een aantal aanbevelingen waarbij
een glijdende overgang tussen en de integratie
van de ontwikkelingsgerichte en programma-
gerichte aanpak bepleit wordt.

Van der Leij beschrijft eerst een indeling in
categorieën van lees- en schrijfproblemen en
geeft vervolgens een overzicht van interventies
die in de basisschool kunnen worden uitge-
voerd. Afhankelijk van de kenmerken en ach-
tergrond van de problematiek, ligt de nadruk
inhoudelijk meer op 'top-down' of 'bottom-
up' processen. Daarnaast wordt aandacht be-
steed aan de inbedding van dc interventies in de
schoolcontext, variërend van directe program-
matische aanpak tot het scheppen van voor-
waarden door zorgverbreding op klas- en
schoolniveau.

Leseman, Sijsling en De Vries concentreren
zich op wat zij de tweede kritische periode noe-
men: de eerste jaren van het Voortgezet Onder-
wijs (LBO en MAVO). Zij constateren in hun
onderzoeksverslag problemen met de functio-
nele ongeletterdheid met de nadruk op tekorten
in het studerend en het kritisch lezen en schrij-
ven. De onderwijskundige en organisatorische
effectiviteit van scholen blijkt te variëren, sa-
menhangend met o.a. leeractiviteiten, het curri-
culum, professionalisering, zorgverbredings-
aanbod en schooltype.

Doets rapporteert een onderzoek naar de
aard en omvang van functionele ongeletterd-
heid bij volwassenen, waarmee de ultieme ma-
nifestatie van lees- en schrijfproblemen wordt
gedemonstreerd. Zowel de gebieden van
schriftelijke communicatie als de geschatte
grootte van de groep van functioneel ongelet-
terden worden beschreven. Schrijven blijkt een


-ocr page 338-

groter probleem dan lezen, en (Turkse) alloch-
tonen hebben in het algemeen meer problemen
dan autochtonen.

Literatuur

Adams, M.J.(1990).ßeg/nm'ngtoreac/. Thinkingand
learning about print
Cambridge, MA: MIT Press.

Bachman, L. (1988). Problems in examining the val-
idity of the oral proficiency interview.
Studies in
Second Language Acquisition, 10,
149-164.

Bereiter, L., & Scardamalia, M. (1987). The psycho-
logy of written composition.
Hillsdale, NJ: Law-
rence Erlbaum Associates.

Chall, J.S. (1983). Stages of reading development.
New York: McGraw-Hlli.

Dumont, J.J. (1990). Dyslexie. Theorie, diagnostiek,
behandeling. Rotterdam: Lemniscaat.

Frith, U. (1985). Beneath the surface of developmen-
tal dyslexia. In K. E. Patterson, J. C. Marshall & M.
Coltheart (Eds.),
Surface dyslexia. Hillsdale, NJ:
Lawrence Erlbaum Associates.

Gray, W.S. (1956). The teaching of reading andwri-
ting.
Paris: Unesco.

Karmiloff-Smith, A. (1985). Language and cognitive
processes from a developmental point of view.
Language and Cognitive Processes, /(I), 61-85.

Kress, G. (1982). Learning to write. London: Rout-
ledge and Kegan Paul.

Levine, K. (1986). The social context ofliteracy. Lon-
don: Routledge and Kegan Paul.

Perfetti, CA. (1985). Reading ability. New York: Ox-
ford University Press.

Snowling, M. (1987). Dyslexia: A cognitive develop-
mental perspective.
Oxford: Basil Blackwell Ltd.

Spear, L. C., & Sternberg, R. J. (1987). An information-
processing framework for understanding read-
ing disability. In S. J. Ceci (Ed.),
Handbook of cog-
nitive, social and neuropsychological aspects of
learning disabilities.
Hillsdale, NJ: Lawrence Erl-
baum Associates.

Stanovich, K. E. (1986). Matthew effects in reading:
Some consequences of individual differences in
the acquisition of literacy.
Reading Research
Ouarteriy, 21(Vi,
360-407.

Teale, W.H., & Sulzby, E. (1986). Emergent literacy:
Writing and reading.
Norwood: Ablex.

Verhoeven, L. (1992). Handboek lees- en schrijf didac-
tiek.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Verhoeven, L., & Jong, J. de (1992). The construct of
language proficiency.
Amsterdam: John Benja-
mins.

Verhoeven, L., & Mommers, C. (1989). De didactiek
van het leren lezen: van 'reading readiness' naar
'emergent literacy'.
Schooien Begeleiding, 6(21),
60-65.

Zwarts, M.R. (1990). Balans van het taalonderwijs
aan het einde van de basisschool.
Uitkomsten van
de eerste taaipeiling einde basisonderwijs. Arn-
hem: Cito, PPON-reeks nr. 2.

Manuscript aanvaard 16-9-1992

Auteurs

L. Verhoeven is universitair hoofddocent aan de Let-
terenfaculteit van de Katholieke Universiteit Bra-
bant.

Adres: Katholieke Universiteit Brabant, Postbus
90153, 5000 LE Tilburg

A. van der Lei] is hoogleraar in de Speciale Pedago-
giek aan de Vrije Universiteit.

Adres: Sectie Speciale Pedagogiek, Vrije Universiteit,
Van der Boechorststraat 1, 1081 BT Amsterdam

Abstract

Functional literacy: introduction

L. Verhoeven 8i A. van der Leij. Pedagogische Stu-
diën, 1992, 69,322-331.

It is a well-known fact that a considerable amount of
students leave school as 'functionally illiterates'.
They appear to struggle with the demands on read-
ing and writing skills of every-day life. The conclusion
may be drawn that the educational system fails to
lead these students to an adequate level of literacy.

In this introductory article, the backgrounds of
funrtional illiteracy are explored. First of all, the con-
cept of functional literacy is elaborated. The nextsec-
tions are on the goals which have to be attained and
the phases of the preceding learning process. The
characteristics of difficulties with reading and wri-
ting are described, followed by a short introduction
ofthearticles.


-ocr page 339-

Samenvatting

In dit artikel wordt verslag gedaan van een lite-
ratuuronderzoek met als doel de beschikbare
kennis op het terrein van ontluikende geletterd-
heid te inventariseren en op basis daarvan te ko-
men tot empirisch gefundeerde aanbevelingen
voor scholen en ouders die kunnen lelden tot
compensatie van achterstanden in geletterd-
heid en tot aanbevelingen voor verder onder-
zoek op dit terrein. Meer specifiek geeft het on-
derzoek een antwoord op de volgende vragen:

1 In hoeverre ondersteunen onderzoeksgege-
vens het belang van ontluikende geletterd-
heid voor de latere ontwikkeling van lees- en
schrijfvaardigheid?

2 Volgens welke stadia verloopt het proces
van ontluikende geletterdheid?

3 Hoe kan in het onderwijs en in gezinnen zo-
danig op de ontwikkeling van kinderen wor-
den ingespeeld dat achterstanden op het ter-
rein van geletterdheid bij het begin van het
formele lees- en schrijfonderwijs worden ge-
compenseerd?

Inleiding

Ontluikende geletterdheid heeft betrekking op
de vroege fase van schriftelijke taalverwer-
ving, lopend vanaf de geboorte van kinderen tot
het moment dat zij de elementaire lees- en spel-
handeling onder de knie hebben. De term 'ont-
luikende geletterdheid' accentueert het feit dat
kinderen voor het moment dat zij formeel lees-
en schrijfonderwijs ontvangen reeds een groot
aantal inzichten omtrent de functies en struc-
tuur van geschreven taal hebben verworven.
Daarbij wordt ervan uitgegaan dat ideeën om-
trent geletterdheid in uiteenlopende verwer-
vingscontexten gestalte kunnen krijgen, zoals
in de thuissituatie, in de wijdere gemeenschap
waarin zij wonen, in opvangcentra (crèches,
pcuterzalen), in stimuleringsprogramma's (bij-
voorbeeld Opstap) en op de kleuterschool.

Als centraal uitgangspunt in onderzoek naar
ontluikende geletterdheid geldt dat betekenis
wordt ontleent aan iets dat zich ontwikkelt en
niet aan conventioneel lees- en schrijfgedrag,
zoals dat later via school wordt aangeleerd.

Belangrijkste inspiratiebron voor dit type
onderzoek vormt het onderzoek naar de (mon-
delinge) taalverwerving van jonge kinderen. In
het taalverwervingsonderzoek van de jaren
zestig trad een belangrijke kentering op. Tot
die tijd domineerde de opvatting dat taalver-
werving kan worden gezien als een keten van
stimulus-respons-sequenties. Daarbij was de
basisgedachte dat kinderen uitingen van oude-
ren imiteren en er bij acceptabele imitatiepo-
gingen vanuit de omgeving versterking wordt
gegeven.

Vooral dankzij de inbreng van Chomsky
(1957, 1965) is ruimte gegeven aan cognitief-
mentale modellen voor de beschrijving van
taalverwerving. Chomsky duidde op de vele
zwakheden van een behavioristische oriëntatie
op taalontwikkeling. Systematische afwijkin-
gen van de taal die kinderen van volwassenen
horen vormen de voornaamste weerlegging
van de theorie die taalontwikkeling reduceert
tot louter imitatie. Zo treden bij morfologische
differentiatie talloze vormen van overgenerali-
satie op
(loopte, eieri) die in de regel nooit van-
uit de omgeving zijn aangereikt. Chomsky con-
cludeerde dat kinderen een aangeboren
taalleervermogen bezitten dat hen in staat stelt
om hypothesen te genereren over de structuur
van taal in het algemeen en van de specifieke
taal die het leert in het bijzonder. Deze hypo-
thesen die onbewust worden opgesteld zouden
voortdurend worden getoetst aan het nieuwe
taalaanbod en dienovereenkomstig bijgesteld.
Op deze wijze zou zich een regelsysteem ont-
wikkelen dat zich geleidelijk aan beweegt in de
richting van de volwassen norm.

Beginnende geletterdheid: een ontwikkelingsperspectief1

L Verhoeven


1  Dit artikel is gebaseerd op een literatuuronder-
zoek uitgevoerd ten behoeve van SVO (1601).

-ocr page 340-

Chomsky heeft in zijn werk vooral de na-
druk gelegd op het beschrijven van een formele
taaltheorie die in feite een beschrijving geeft
van het resultaat van het verwervingsproces.

In de jaren zeventig ontstond echter meer
aandacht voor een procesbenadering van taal-
ontwikkeling. Daarin stond de interactie tussen
mentale vermogens van het kind en het taalaan-
bod uit de omgeving centraal. Onderzoek liet
zien dat ouders hun taalaanbod aanpassen aan
het ontwikkelingsniveau van hun kind (vgl.
Snow, 1977). Studies van onder meer Slobin
(1977, 1982) maakten duidelijk hoe kinderen
er met behulp van 'ontdekkingsprincipes' in
slagen om uit het taalaanbod talige concepten
en taalregels af te leiden. Meer en meer werd
aan het kind een actieve rol toebedeeld in het
ontwikkelingsproces, zoals enkele decennia
eerder was aangegeven in het werk van ontwik-
kelingspsychologen als Dewey (1938) en Pia-
get (1959). Daarnaast werd vooral onder in-
vloed van de theorievorming van Vygotzky
(1934) omtrent taal en denken een steeds groter
belang toegekend aan de bijdrage vanuit de
omgeving van het kind en met name vanuit de
sociale interactie in het gezin.

Een belangrijk aandachtspunt binnen on-
derzoek naar ontluikende geletterdheid is het
gezichtspunt dat leren lezen en schrijven kun-
nen worden gezien tegen het licht van de totale
taalontwikkeling. Onder de brede noemer van
taalverwerving leren kinderen niet alleen luis-
teren en spreken, maar ook tekens duiden en re-
presenteren, lezen, schrijven en dramatische
expressie. Onderzoek laat zien dat ontwikke-
ling van één van deze domeinen ook een ont-
wikkeling in de andere domeinen met zich
meebrengt. Lezen en schrijven zijn immers per
definitie vaardigheden die teruggaan op de-
zelfde linguïstische competentie die aan mon-
delinge taalvaardigheid ten grondslag ligt. Ge-
sproken en geschreven taal gaan in wezen uit
van hetzelfde lexicon en nagenoeg dezelfde
syntactische en tekstuele regels (vgl.
Chomsky, 1986; Snow, 1983; Verhoeven & De
Jong, 1992).

Geleidelijk aan ontwikkelt het denken over
de vroege ontwikkeling van geletterdheid zich
tot een zelfstandig domein van theorievorming.
Het idee van parallellen in mondelinge en
schriftelijke taalverwerving vormde de aanlei-
ding tot een groot aantal studies over de voor-
schoolse ontwikkeling van kinderen met be-
trekking tot het gebruik of hun houding tegen-
over geschreven taal. Daarbij ligt het hoofdac-
cent op longitudinale descriptieve studies
waarin de mondelinge en schriftelijke taalont-
wikkeling van een of enkele informanten in de
loop van de tijd wordt gevolgd. Jonge kinderen
laten zich nu eenmaal niet zo gemakkelijk
dwingen in het keurslijf van een experimentele
vraagstelling. Bovendien geldt dat jonge kin-
deren vaak nog niet goed in staat zijn om te re-
flecteren op taalstructurele en metatalige as-
pecten.

Een belangrijke aanzet voor gericht onder-
zoek naar ontluikende geletterdheid is geleverd
door Clay in Nieuw-Zeeland met haar disserta-
tie getiteld 'Emergent reading behavior'
(1966).

Geleidelijk aan worden in de loop van de ja-
ren zeventig op verschillende lokaties vanuit
uiteenlopende disciplines onderzoeksscholen
gevormd die zich met name richten op het uit-
bouwen van (deel)theorieën inzake ontlui-
kende geletterdheid. Belangrijke bijdragen
worden geleverd vanuit de ontwikkelings-
psychologie (met name Ferreiro, Teberosky,
Teale, Sulzby, Mason, Strickland), en de
psycho- en sociolinguïstiek (met name Adams,
Dyson, Read, Snow).

Uit het tot dusver gedane onderzoek komt
een aantal belangrijke basisgedachten naar vo-
ren. Allereerst werd duidelijk dat de ontwikke-
ling van geletterdheid reeds geruime tijd begint
voor de aanvang van het formele lees- en
schrijfonderwijs. In informele situaties in en
buitenshuis vertonen kinderen aanzetten tot
lees- en schrijfgedrag. Uitgaande van de theo-
rie van Piaget wordt aangenomen dat kinderen
tot ontdekkingen omtrent geschreven taal ko-
men door actief met hun wereld bezig te zijn.
Een belangrijke basisgedachte daarbij is dat
kinderen een aangeboren vermogen bezitten
om geletterd te worden. Onder invloed van
voorbeeldgedrag van en interacties met oude-
ren in schrijf- en leessituaties ontdekken kin-
deren de betekenis van geletterdheid voor het
dagelijks leven. Vooral geïnspireerd door Vy- ff/^^oG/scHE
gotzky's ideeën omtrent geletterdheid en leren
studun
in het algemeen ontstaat het inzicht dat bij een
rijk schriftelijk taalaanbod een vroege ontwik-
keling van geschreven taal kansrijk is. De
aloude opvatting dat de receptieve vaardigheid


-ocr page 341-

lezen in de ontwikkeling van kinderen vooraf-
gaat aan schrijven blijkt een misvatting. Recep-
tieve en produktieve vaardigheden binnen zo-
wel het domein van gesproken en geschreven
taal ontwikkelen zich veeleer integraal.

1 Aspecten in de vroege ont-
wikkeling van geletterdheid

Uitgaande van het in het inleidende artikel be-
sproken model van functionele geletterdheid
kunnen we onderscheid maken tussen gram-
maticale en conceptuele ontwikkeling en ont-
wikkeling van tekstvaardigheid. Daarnaast
komt geleidelijk aan ook een metalinguïstisch
bewustzijn tot ontwikkeling en gaan kinderen
zich spontaan oriënteren op de functies en
structuur van geschreven taal.

1.1 Grammaticale en conceptuele
ontwikkeling

Grammaticale ontwikkeling kunnen we opvat-
ten als een proces waarin de deelsystemen
klanken, woorden en zinnen geleidelijk wor-
den uitgebouwd in de richting van de volwas-
sen norm. Wat de theorievorming over gram-
maticale ontwikkeling betreft bestaat er geen
unanimiteit (vgl. Extra & Verhoeven, 1987). In
de hedendaagse taalwetenschap wordt uitge-
gaan van het gegeven dat kinderen bij hun ge-
boorte beschikken over een universeel taalleer-
vermogen dat hen in staat stelt om de structuur
van taal in het algemeen en van de specifieke
taal die hét leert af te leiden (Chomsky, 1981).
Het kind vormt een aantal regels op grond van
het taalaanbod in zijn omgeving. In de loop van
het taalverwervingsproces worden die regels
op grond van wat hij hoort in zijn omgeving
steeds getoetst, bijgesteld en opnieuw ge-
vormd.

Het formeel-linguïstisch paradigma van
Chomsky richt zich vooral op taalontwikkeling
als logisch probleem (vgl. White, 1982, pp.
2-3). Dit paradigma staat centraal binnen de ge-
neratieve grammatica en heeft betrekking op de
vraag hoe kinderen in staat zijn om snel en suc-
cesvol de taaicompetentie van volwassenen te
bereiken. Binnen recente theorievorming (vgl.
Chomsky, 1980, 1981) wordt uitgegaan van
een
universele grammatica (UG) in de vorm
van een geparametriseerd systeem, dat een ver-
zameling aangeboren restricties formuleert op
de mogelijke hypothesen die kinderen over de
structuur van de doeltaal kiezen. Traditioneel
bezien beoogde de UG-theorie geen uitspraken
te doen omtrent de wijze waarop taalverwer-
ving zich in de loop van de tijd voltrekt. In re-
cente studies wordt geprobeerd om uitgaande
van een formeel-linguïstisch kader een be-
schrijving en verklaring te geven van het feite-
lijk verloop van taalverwerving (vgl. White,
1982; Felix, 1987).

Naast het formeel-linguïstisch paradigma
van de generatieve grammatica is een concep-
tueel paradigma uitgebouwd. Volgens dit para-
digma worden kinderlijke produktie- en per-
ceptiestrategieën, beperkingen op hypo-
thesevorming, preferenties voor specifieke re-
gelvorming, interactie tussen kind-omgeving
en tempo van taalverwerving onderzocht. Een
typische exponent van deze benadering is Slo-
bin (1985, 1982, 1973) die kenmerken van het
taalleervermogen van het kind adstrueert aan
de hand van cross-linguïstische evidentie uit
een groot aantal talen. Een belangrijk uitgangs-
punt in de conceptuele benadering van taalont-
wikkeling is de formulering van een serie un-
verseie strategieën die noodzakelijke
voorwaarden vormen voor de perceptie en pro-
duktie van taal. Slobin spreekt hier van 'opera-
tionaliseringsprincipes'. Twee hoofdtypen
worden gepostuleerd (vgl. Slobin, 1985, pp.
1251-1256; Peters, 1985, pp. 1065-1067). Ten
eerste perceptie- en opslagfilters die taalaan-
bod omzetten in informatie en deze informatie
opslaan. Ten tweede patroonmakers die de op-
geslagen informatie omzetten in taalconstruc-
ties. Naarmate kinderen meer informatie ver-
werken over de eigenschappen van het aanbod
van een specifieke taal, komt een ontwikkeling
van een universele basisgrammatica naar di-
vergente grammatica's tot stand. Problemen
met betrekking tot Slobins benadering vormen
de permissieve tolerantie voor alternatieve ver-
klaringen van dezelfde data en het ontbreken
van dwingende samenhang tussen de voorge-
stelde principes (vgl. Bowerman, 1985).

Uit de literatuur omtrent grammaticale en
conceptuele ontwikkeling kan een aantal be-
langrijke onderliggende principes worden af-
geleid (vgl. Wells, 1985; Hall, 1987). Aller-
eerst geldt dat taalverwerving een creatief
veriopend proces veronderstelt. Ouders en ver-


334

peoagogische

STUDliN

-ocr page 342-

zorgers blijken in staat tot faciliteren van dit
proces zonder feitelijk tot instructie over te
gaan. Het taalaanbod aan kinderen is in hoge
mate holistisch. Voor zover sprake is van ge-
segmenteerde taalactiviteiten hebben deze in
de regel plaats vanuit het kind zelf. Verder lij-
ken de condities die nodig zijn voor grammati-
cale en conceptuele ontwikkeling in hoge mate
vergelijkbaar. Een belangrijke onderliggende
drijfveer bij kinderen is het uitbreiden van hun
kennis van de wereld.

Recente studies op het terrein van taalont-
wikkeling hebben duidelijk gemaakt dat kin-
deren op de leeftijd van vier jaar een groot deel
van de grammaticale principes en regels tot hun
beschikking hebben. Ook tijdens de schoolpe-
riode blijkt het taalverwerkingssysteem van
kinderen echter nog aan tal van veranderingen
onderhevig, zowel wat competentieregels als
wat pragmatische preferenties betreft (vgl. Bo-
werman, 1979, 1982; Karmiloff-Smith, 1979,
1986). Tijdens de kleuterperiode zien we een
belangrijke uitbouw van de taalvaardigheid
van kinderen optreden. Tot de centrale leertaak
behoren:

- de uitbreiding van linguïstische middelen
ter verwijzing naar entiteiten, activiteiten en
eigenschappen van beide;

- plaatsing van gekozen entiteiten en activi-
teiten in ruimte en tijd.

1.2 Ontwikkeling van tekstvaardigheid

In het taalverwervingsproces van kleuters
treedt naast de grammaticale en conceptuele
ontwikkeling een belangrijke verschuiving op.
Kinderen leren niet alleen taal te gebruiken in
interactieve situaties, ofwel dialogen, waarbij
de context gegeven is, maar ook in situaties
waarbij die context ontbreekt (Olson, 1977,
1992). Dit is het geval bij de verwerking van
monologen, zoals verhalen en informatieve
teksten. Olson beschrijft hoe monologen wor-
den gemarkeerd door hiërarchisch opge-
bouwde representaties van ideeën en logische
relaties tussen die ideeën, terwijl dialogen veel
meer informele kenmerken bezitten. In een dia-
loog heeft de luisteraar toegang tot een brede
schakering van contextuele cues die in monolo-
gen vrijwel geheel ontbreken.

Heath (1983) geeft aan hoe uiteenlopende
tekststructuren voor kinderen een verschil-
lende mate van complexiteit vertonen. Relatief

eenvoudig zijn beschrijvingen van het hier-en-
nu in een gegeven situationele context. Dit is
bijvoorbeeld het geval wanneer kinderen wordt
gevraagd een beschrijving te geven van een
concrete situatie. Ietwat lastiger van aard zijn
verhalende teksten die naar een concrete erva-
ring verwijzen, waarbij die ervaring niet, of
slechts ten dele, door het kind en de andere par-
ticipant gedeeld worden. Rekening houdend
met de voorkennis van de luisteraar moet het
kind hoofd- en bijzaken van elkaar scheiden en
informatie omtrent personen, tijd en ruimte,
alsmede oorzaak-gevolg-relaties expliciteren.
Nog complexer zijn narratieve teksten (fictie)
en informatieve teksten die niet op de persoon-
lijke ervaring van het kind teruggaan.

Karmiloff-Smith (1979, 1986) laat zien
welke cognitieve processen ten grondslag lig-
gen aan de ontwikkeling van tekstvaardigheid.
Allereerst moeten kinderen leren dat pronomi-
nale vormen (persoonlijke voornaamwoorden,
bezittelijke voornaamwoorden, enz.) niet al-
leen verwijzen naar referenten in de concrete
werkelijkheid, maar ook in een systeem van re-
ferentiële procedures kunnen dienen om cohe-
sie aan te brengen in de tekst. Zo kunnen afwis-
selend nominale en pronominale constructies
worden ingezet. Dit is onder meer afliankelijk
van de opbouw van een tekst (presentatie van
hoofd- en bijfiguren) en van vereisten op lokaal
tekstniveau die te maken hebben met afstand en
interferentie. Als een figuur in het verhaal in
een groot aantal achtereenvolgende zinnen niet
is vernoemd, moet het kind leren nominale con-
structies te gebruiken ter identificatie. Ook
wanneer er bij een verwijzing verwarring kan
optreden over personen, zijn nominale aandui-
dingen geboden. Als gevolg van hun voort-
schrijdende cognitieve ontwikkeling slagen
kinderen er steeds beter in om meerdere teLst-
variabelcn tegelijkertijd te overzien, waardoor
de woordkeuze, zinsbouw, structurering van
fragmenten en de globale samenhang van die
fragmenten verbeterd worden.

Zicht op de structuur van verhalen krijgen
kinderen, naannate ze meer met teksten wor-
den geconfronteerd, bijvoorbeeld in voorlees- ,jd*cog/scke
sessies met ouders. Onderzoek laat zien dat het
studiën
gezamenlijk met meer ervaren lezers doorne-
men van prentenboeken de belangstelling voor
geschreven taal opwekt (vgl. Teale & Sulzby,
1986; Verhoeven & Mommers 1989). Aanvan-

33S


-ocr page 343-

kelijk is er alleen maar sprake van een opsom-
ming van losse elementen die nauwelijks of
geen verband houden met elkaar. Naarmate
kinderen vaker uit hetzelfde boek worden voor-
gelezen, gaan zij geleidelijk aan het beeldver-
haal interpreteren als een logische sequentie
van gebeurtenissen. Die interpretatie wordt
nog eens versterkt doordat ouder en kind ver-
wikkeld raken in een dialoog waarbij de ver-
schillende episoden van het verhaal als uit-
gangspunt worden genomen. Peuters zijn
doorgaans niet in staat om hun aandacht over
langere tijd vast te houden. Het luisteren naar
een monoloog wordt daardoor bemoeilijkt.
Jonge kinderen hebben de behoefte om tussen-
tijds te reageren, te zeggen wat ze zien, denken
en voelen. Ook stellen ze voortdurend vragen
en koppelen ze nieuwe informatie uit het ver-
haal aan reeds bestaande achtergrondkennis.

In de dialoog bij het gezamenlijk lezen van
prentenboeken hanteren ouders vaak onbewust
de techniek van 'scaffolding', hetgeen inhoudt
dat de verbale responsies van het kind voortdu-
rend positief worden gewaardeerd en aange-
vuld (vgl. Snow, 1983). Daardoor wordt het
kind steeds meer autonoom in het verbaal
weergeven van het verhaal. Onderstaand frag-
ment geeft daarvan een voorbeeld.

Moeder: "Kijk dit is Roodkapje. En wat
heeft ze in haar hand?"
Kind: "Mandje."

Moeder: "Juist een mandje, en wat zit er al-
lemaal in dat mandje?"
Kind: "Appels."

Moeder: "Heel goed! Er zitten appels in. En
wat zit er nog meer in het mandje. Kijk maar
eens goed."

Kind: "Koekjes en eien en bananen."
Moeder: "Ja, prima hoor. Er zitten appels,
sinaasappels en bananen in het mandje, en
eieren en brood en koekjes. Wat zal oma
daar blij mee zijn he! Laten we eens kijken
wat Roodkapje nu gaat doen. Kijk maar
eens naar het volgende plaatje."

Pas na enige tijd leren kinderen hun aandacht
tijdens een monoloog vast te houden en spon-
tane reacties te bewaren tot na afloop van het
verhaal. Kinderen gaan uit zichzelf verbanden
leggen tussen de onderdelen van het verhaal,
waardoor langzaam maar zeker een tekstrepre-
sentatie kan ontstaan. Dit houdt in dat het kind
in staat is het verhaal in eigen bewoordingen na
te vertellen. Dit is een aparte moeilijkheid, van-
wege het feit dat geschreven taal in bepaalde
opzichten afwijkt van gesproken taal. Aanvan-
kelijk heeft het kind daarbij nog de steun van de
illustraties uit het prentenboek nodig. Geleide-
lijk aan weet het kind ook zonder beeldverhaal
een dergelijke representatie te vormen en vast
te houden.

Uit de overvloed aan studies die met betrek-
king tot het omgaan met prentenboeken zijn
verricht komen een aantal belangrijke trends
naar voren (vgl. Sulzby & Teale, 1991). In de
eerste plaats kan het lezen van prentenboeken
gezien worden als een sociaal geïnspireerd in-
teractief proces. Uit een groot aantal studies
naar het lezen van prentenboeken in ouder-kind
interacties (bijvoorbeeld DeLoache & Men-
doza, 1987; Heath, 1982; Schiefelin & Gill-
more, 1986; Snow, 1983; Snow & Goldfield,
1982, 1983; Teale & Sulzby, 1986) en in
schoolse interacties (bijvoorbeeld Hall, 1987;
Mason, Peterman, Powell & Kerr, 1989; Peter-
man, 1987; Strickland & Morrow, 1989; Teale
& Martinez, 1986, 1989) blijkt dat het voorie
zen van prentenboeken aan kinderen geen een-
richtingsverkeer van verzorger naar kind in-
houdt, maar een interactief proces vormt.

Binnen de interactie tussen verzorger en
kind tijdens het voorlezen blijkt sprake van een
routinematig patroon waarbij in opeenvol-
gende cycli een min of meer standaard hande-
lingspatroon gevolgd wordt. Er is ook de no-
dige evidentie dat een dergelijke sequentie van
cycli uiteindelijk leidt tot een grote male van
zelfstandigheid van leesgedrag door het kind,
i.e. tot 'emergent reading'. Met name studies
van' Sulzby (1985, 1988) en Pappas (1986,
1987) laten zien dat kinderen onder invloed van
opeenvolgende interacties geleidelijk aan de
uiteenlopende registers van geschreven tekst
leren verkennen. Kinderen blijken te starten
met het benoemen en becommentariëren van
plaatjes. In een volgende fase geven zij com-
mentaar op volgorden van plaatjes, waarna zij
geleidelijk aan in staat zijn het verhaal voorzien
van prosodische kenmerken (intonatie, melo-
die) te vertellen.

Onderzoek laat ook zien dat interactiepatro-
nen tijdens het voorlezen veranderen over tijd.
Ouders blijken in staat hun techniek van 'scaf-


-ocr page 344-

folding' aan te passen aan het ontwikkelingsni-
veau van het kind (Heath, 1982; Snow, 1983;
Sulzby & Teale, 1987). Het voorlezen aan
oudere kinderen verloopt steeds minder in de
vorm van een dialoog. Verder blijken de inter-
actiepatronen tussen verzorger en kind gevoe-
lig voor variatie in tekstgenre. Zo lokken met
name boeken met plaatje-label combinaties en
letterboekjes in sterke mate interactie uit. Ook
de factor herhaling blijkt van grote invloed.
Naarmate kinderen vaker hetzelfde verhaal
doornemen, neemt het aantal en de kwaliteit
van hun antwoorden toe (Bus & Van IJzen-
doom, 1988b; Martinez & Roser, 1985; Snow,
1983).

1.3 Ontwikkeling van metalinguïstisch
bewustzijn

Tijdens de kleuterperiode heeft niet alleen een
enorme uitbreiding van de conceptuele ontwik-
keling van kinderen plaats. Kleuters leren bo-
vendien spontaan stilstaan bij vormaspecten
van taal. Zo leren zij dat ze taal tot object van
hun denken kunnen maken. Objectivatie van
taal leidt ertoe dat kinderen leren omgaan met
begrippen als verhaal, zin, woord en klank. Ge-
leidelijk ontwikkelen zij een metalinguïstisch
bewustzijn waarin impliciete kennis over zo-
wel functies als structuur van taal expliciet
wordt gemaakt. Onder metalinguïstisch be-
wustzijn wordt impliciete kennis over taal be-
grepen die expliciet wordt gemaakt. Bij dit
soort kennis verschuift de aandacht van de
communicatieve inhoud van taal naar de gram-
matische vormgeving van taal. Volgens Clark
(1978) ligt het beginpunt van de ontwikkeling
van het metalinguïstisch bewustzijn zeker niet
later dan twee en half jaar. Geleidelijk aan ko-
men een zestal metalinguïstische aspecten tot
ontwikkeling:

- zelfcontrole over eigen taaluitingen;

- controle van het resultaat van eigen taalui-
tingen;

- toetsing van taaluitingen aan de werkelijk-
heid;

- bewust taalleergedrag;

~ voorspellen van het resultaat van taalge-
drag;

~ reflectie op het produkt van taaluitingen.

Onder zelfcontrole vallen het vermogen
^igen taaluitingen te corrigeren en het vermo-
gen om taaluitingen aan te passen aan de leef-
tijd en de achtergrond van de gesprekspartner.
Wat betreft de controle van het resultaat van
eigen taalgebruik is vooral het nagaan of een
gegeven boodschap overgekomen is van be-
lang. Geleidelijk aan leren kinderen ook wan-
neer aanvullende uitleg nodig is. Bij de toetsing
van uitingen aan de werkelijkheid staat cen-
traal of de taaluiting het beoogde effect heeft
gehad. Onder bewust taalleergedrag wordt ver-
staan het vermogen om het taairepertoire doel-
bewust uit te breiden, bijvoorbeeld door middel
van taalbeschouwing. Bij het voorspellen van
het resultaat van taalgedrag gaat het om zaken
als het innoveren van nieuwe taalelementen en
het aanpassen van het taalgebruik aan sociolin-
guïstisch bepaalde taaigebruiksregels. Ten
aanzien van de reflectie op het produkt van
taaluitingen treden vooral het kunnen geven
van omschrijvingen, het begrijpen en produce-
ren van woordspelingen en het geven van com-
plexiteitsoordelen op de voorgrond. Onder-
zoek laat zien dat de twee laatste aspecten (i.e.
voorspellen van het resultaat en het reflecteren
op het produkt van taalgedrag) veel moeizamer
tot ontwikkeling komen dan de eerste vier (Le-
velt, 1983; Tunmer, Pratt & Herriman, 1984).

Het meeste onderzoek heeft zich gericht op
de meest enge definitie van metalinguïstisch
bewustzijn: expliciete kennis over taal. Daarbij
kunnen vier typen worden onderscheiden (vgl.
Tunmer & Bowey, 1984): fonologisch bewust-
zijn, woordbewustzijn, vormbewustzijn en
pragmatisch bewustzijn. Fonologisch en
woordbewustzijn verwijzen naar refiectie op
respectievelijk fonemen en woorden. Fonolo-
gisch bewustzijn uit zich in het kunnen uiteen-
leggen van woorden in syllaben of fonemen,
het herkennen van rijm (eindrijm en stafrijm),
het kunnen verbinden van syllaben of fonemen
tot een woord, en in een woord een foneem
kunnen weglaten, toevoegen of vervangen. Fo-
nologisch bewustzijn impliceert in feite
woordbewustzijn (Tunmer, Herriman & Nes-
dale, 1988). Bij woordbewustzijn gaat het om
het inzicht dat woorden uit opeenvolgende
klanken bestaan, dat woorden geen dingen zijn,
maar labels die naar abstracte begrippen ver- f//^ooguchi
wijzen (objectivatie) en dat woorden de bouw- stuoitN
stenen van zinnen vormen. Vormbewustzijn
verwijst naar inzicht in de opbouw en de expli-
ciete en impliciete betekenis van zinnen en naar
grammaticaliteitsoordelen omtrent de structu-


-ocr page 345-

rele representatie van zinnen. Pragmatisch be-
wustzijn, ten slotte, verwijst naar kennis van
taalfuncties en taalgebruiksregels. Het kunnen
onderkennen van inconsistenties in taalge-
bruik, het begrijpen van communicatiestoor-
nissen en het bewustzijn van macrostructuren
kunnen ertoe worden gerekend.

In een groot aantal studies is de ontwikke-
ling onderzocht van pragmatisch bewustzijn
(Foppa, 1980; DeVilliers & DeVilliers, 1981),
vormbewustzijn (Hakes, 1980), woordbewust-
zijn (Templeton & Spivey, 1980) en fonolo-
gisch bewustzijn (Morais, Cary, Alegria &
Bertelson, 1979; Fox & Routh, 1984). Het
pragmatisch bewustzijn komt relatief vroeg tot
ontwikkeling. Kinderen leren al vroeg commu-
nicatieve processen doorzien. Vorm- en
woordbewustzijn komen wat later tot ontwik-
keling, terwijl fonologische oordelen het las-
tigst zijn voor kinderen. De belangrijkste ver-
klaring voor de complexiteit van fonologische
oordelen betreft het problematisch karakter
van het schrift. De spraakklanken waarnaar
onze lettertekens verwijzen blijken in hoge
mate abstract en in gesproken taal nauwelijks
waarneembaar (Liberman, Libcrman, Mat-
tingly & Shankwei.'er, 1979; Bertelson, 1987).

1.4 Oriëntatie op geschreven taal

In 1.2 hebben we gezien dat kinderen onder in-
vloed van het gezamenlijk met ouderen lezen
van prentenboeken met schaarse tekst geleide-
lijk aan komen tot een representatie van het
verhaal. Vooral dankzij de dialoog met de vol-
wassene komen zij tot een tekstrepresentatie.
Een aantal kinderen krijgt tijdens het voorlezen
in de gaten dat volwassenen op de een of andere
manier gebruik maken van de geschreven tekst
bij de illustraties. Daardoor gaan zij hun aan-
dacht steeds meer richten op die tekst (vgl. Dy-
son, 1983; Sulzby, 1983, 1989). Na enige tijd
gaan ze soms bepaalde letters of woorden on-
derscheiden, met name in prentenboeken
waarin een beperkt aantal woorden zodanig in
de illustratie is opgenomen dat de relatie
woordsymbool en betekenis eenduidig is. Dit is
bijvoorbeeld het geval in prentenboeken
waarin woordlabels bij objecten staan afge-
drukt. Op deze wijze zetten jonge kinderen
vaak hun eerste stappen naar het ontcijferen
van ons schriftsysteem.

Wanneer we de spontane ontwikkeling van
geletterdheid bij kinderen vergelijken met de
historische ontwikkeling van het schrift dan
zien we enkele opmerkelijke parallellen: op
grond van een globale oriëntatie op symbolen
wordt in beide gevallen begonnen met het af-
beelden van voorwerpen of gebeurtenissen.
Vervolgens ontstaan vanuit tekeningen tekens.
Aanvankelijk gaat het om pictogrammen, ge-
leidelijk worden ook lettertekens ingevoerd.
Uiteindelijk ontstaat een veelheid van schrift-
vormen elk met een eigen structuur en functie.
Zo laten onderzoekers als Zecker (1991), Al-
len, Clark, Cook et al. (1989), Bamhart (1986),
Dyson (1984) en Sulzby (1983, 1989) zien dat
kinderen uiteenlopende schrijfprodukten ma-
ken, afhankelijk van hun functie. Zo maken zij
afhankelijk van hun schrijfdoel gebruik van
krabbels, tekeningen en (on)conventionele te-
kensystemen. Daarbij blijken kinderen redelijk
consistent in hun taakstelling. Longitudinale
studies (Sulzby, 1989; Sulzby, Bamhart &
Hieshima, 1989) laten verder zien dat kinderen
geleidelijk aan overgaan in de richting van
leesbare conventionele schriftvormen.

Clay (1975, 1982) stelt dat kinderen bij het
ontdekken van het alfabetisch schrift dertien
concepten en principes leren hanteren:

1. Teken als concept

Hierbij staat de idee centraal dat een teken (bij-
voorbeeld een pictogram) naar een boodschap
verwijst.

2. Boodschap als concept

Het kind leert begrijpen dat een boodschap 'op-
getekend' kan worden.

3. Imitatieprincipe

Kinderen gaan letters of woorden als eerste
schriftvormen kopiëren.

4.^ Herhalingsprincipe

Onder invloed van herhaling leert het kind vas-
te eenduidige patronen te ontdekken, naast va-
riabele regels.

5. Richtingprincipes

Hierbij gaat het om de Icesrichting binnen
tekstregels, pagina-'s en boeken.

6. Omkeerprincipe

Het kind produceert geschreven taal in spiegel-
beeld.

7. Flexibiliteitsprincipe

Kinderen improviseren met lettervormen
(nieuwvormingen, decoraties).

8. Opslagprincipe

Kinderen blijken hun eigen kennis van ge-


338

PCDACOGISCHe

STUOltN

-ocr page 346-

schreven taal expliciet op te slaan.

9. Genereerprincipe

Op basis van (beperkte) kennis van elementen
en regels produceert het kind creatieve schrijf-
produkten.

10. Contrastprincipe

Kinderen scheppen bewust contrasten tussen
vormen, betekenissen, klanken en woordpatro-
nen.

11. Ruimte als concept

Kinderen gaan hun tekst segmenteren met be-
hulp van spaties.

12. Ordening van pagina 's en boeken
Kinderen worden geleidelijk aan in staat te
opereren met grotere teksteenheden.

13. AJkortingsprincipe

Kinderen gaan bewust afkortingen hanteren.

Binnen de ontwikkelingspsychologie is de aan-
dacht vooral gericht op het aantonen van biolo-
gisch verankerde fasen in de vroege ontwikke-
ling van geletterdheid. Zo is door Ferreiro en
Teberosky (1982) en Ferreiro (1986) een be-
langrijke basis gelegd voor een Piagetiaanse
benadering van 'emergent litcracy'. Ferreiro
ging na hoe Argentijnse en Mexicaanse kin-
deren concepten met
betrekking tot lezen en
schrijven vormen. Daarbij vroeg zij kinderen
gegeven woorden of zinnen te schrijven en
deze geschreven taalelementen vervolgens
terug te lezen. Met behulp van interviews on-
derzocht zij vervolgens de relatie tussen
schrijf
Produkten, leesgedragingen en de onder-
liggende symbolische relaties. Haar analyse-
methode is door vele
onderzoekers in uiteenlo-
pende culturele contexten nagevolgd. In
Ferreiro en Teberosky (1982) wordt een over-
zicht gegeven van de stadia die Spaanstalige
kinderen uit lagere en middenklasse-milieus
blijken te volgen in hun ontwikkeling naar con-
ventionele geletterdheid. De volgende stadia
Worden onderscheiden:

1. Het kind ervaart geschreven taal als figu-
ratief, hoewel de feitelijke tekens vaak alleen
door het kind zelf als zodanig worden herkend.

2. Het kind gaat ervan uit dat als uiteenlo-
pende zaken geschreven moeten worden, de
codes ook verschillend moeten zijn. Uitgaande
^an een serie letters of letterachtige tekens
Vormt het kind 'woorden'. De basisidee daarbij
's dat een geschreven patroon een minimum
aantal tekens moet bevatten en dat die tekens
herschikt moeten worden om verschillende
meningen te kimnen uitdrukken.

3. Het kind probeert syllaben te koppelen
aan uiteenlopende tekens, zonder dat die con-
ventioneel hoeven te zijn.

4. Het kind verlaat de syllabische hypo-
these ten gunste van kleinere eenheden en komt
daarbij in conflict met de herinterpretatie van
reeds gevormde woordbeelden, zoals die van
de eigen naam.

5. Het kind ontdekt het alfabetisch prin-
cipe. Het kind gaat ervan uit dat elk afzonder-
lijk letterteken correspondeert met een deel van
de gesproken versie van de geschreven bood-
schap.

Hoewel het werk van Ferreiro en Teberosky
een belangrijke impuls heeft gegeven aan het
onderzoek naar ontluikende geletterdheid, zijn
er beperkingen aan te geven. Allereerst richten
zij hun analyse eenzijdig op woordniveau. Ver-
der is hun analyse gericht op het leergedrag van
Spaanstalige kinderen. Het Spaanse schriftsys-
teem is in hoge mate fonetisch. Dit maakt het
moeilijk de gegevens te generaliseren naar ta-
len als het Engels. Ten slotte is ook de gehan-
teerde elicitatietechniek bekritiseerd. Zo stel-
len Harst, Woodward en Burke (1984) dat de
gekozen vraagstellingen, bijvoorbeeld met be-
trekking tot de leesbaarheid van geschreven pa-
tronen, vaak artificieel waren.

Een meer procesmatige benadering van
geschreven-taalontwikkeling biedt Cohen
(1985). Volgens haar kunnen in het proces van
ontsleuteling van het schriftsysteem drie fasen
worden onderscheiden:

1 Globale benadering van woorden;

2 Analyse van bekende woorden naar hun sa-
menstellende klanken (auditief) of letters
(visueel);

3 Zelfstandige produktie van nieuwe woor-
den.

In de eerste fase gaan kinderen hun aandacht
richten op het schriftbeeld van een klein aantal
woorden. In de regel gaat het daarbij om woor-
den die voor het kind een persoonlijke bete-
kenis hebben, bijvoorbeeld de eigen naam of
die van een broertje, zusje of vriendje. Het kun-
nen echter ook woorden zijn die kinderen vaak
tegenkomen, zoals woorden die op verpakkin-
gen van levensmiddelen staan. Zo kan het zijn
dat een kind een woord als
pindakaas al vroeg


339

PEDAaoaiSCHC

STUDiëN

-ocr page 347-

gaat herkennen. De schriftbeelden van woor-
den worden pas echt goed vastgelegd in het ge-
heugen wanneer kinderen die woorden vaker
gaan overschrijven en weer teruglezen. Bij het
zelf schrijven van langere woorden zijn kin-
deren geneigd lettergrepen weer te geven door
middel van medeklinkers. Het resultaat is een
soort syllabisch schrift waarbij een woord als
bezemsteel wordt geschreven als BZMSTL.

In de tweede fase gaan kinderen de woord-
beelden die zij in hun geheugen hebben opge-
slagen met elkaar vergelijken. Zij komen er dan
bijvoorbeeld achter dat een woord als
poes
slechts in een letterteken verschilt van loes. Op
basis van dit soort vergelijkingen komt het in-
zicht tot stand dat woorden bestaan uit opeen-
volgingen van letters, dat elk woord zijn speci-
fieke volgorde van letters kent. Eveneens
komen zij erachter dat hetzelfde letterteken in
verschillende woordposities kan voorkomen
en dat woorden als
poes en soep alleen ver-
schillen in de volgorde van letters.

In de derde fase leren kinderen uit eigen be-
weging nieuwe woorden lezen en schrijven.
Aan de ene kant komen zij met nieuwe woor-
den in aanraking in hun omgeving die zij via
analyse en synthese leren ontsleutelen. Aan de
andere kant gaan kinderen nieuwe woorden
vormen vanuit woordbeelden die zij reeds in
hun geheugen hebben. Rijm speelt daarbij een
belangrijke rol. Zo kunnen kinderen vanuit het
woordbeeld boek gemakkelijk komen tot va-
rianten als
boef (beginrijm) of doek (eindrijm).
Hebben kinderen het alfabetisch principe een-
maal door, dan gaan zij met een bepaald doel
schrijven.

In een aantal studies zijn de spontane spel-
lingen van jonge kinderen op systematische
wijze onderzocht. Onderzoek van Read (1975,
1986) voor het Engels en Van Rijnsoever
(1979) en Verhoeven (1987) voor het Neder-
lands heeft laten zien dat op basis van de spon-
tane spellingen van jonge kinderen kan worden
afgeleid welke hypothesen zij maken omtrent
de relatie tussen grafemen en klanken. Voor
beide talen werd gevonden dat misspellingen
van vocalen in de regel gerelateerd blijken aan
sri/Di/K een vocaal die qua plaats van articulatie het
meest vergelijkbaar is. Zo zijn voor het Engels
spellingen gevonden als SEP voor SHIP en
FEL voor FEEL, voor het Nederlands spellin-
gen als KIL voor KEEL en LUK voor LEUK.

340

P£DACOGISCH€

Verder bleek in beide talen sprake van wegla-
ten van preconsonantische nasalen (BAK voor
BANK). Volgens Read kan dit verschijnsel
worden verklaard door het feit dat de nasaal
voorafgaande vocaal reeds nasale eigenschap-
pen krijgt toebedeeld. Weglating van de nasaal
wordt zo bevorderd. Van Rijnsoever vond dat
de kans op weglating van de voorlaatste conso-
nant afneemt, wanneer de plaats van articulatie
van deze consonant en de slotconsonant ver-
schillend is. Dergelijke bevindingen duiden
erop dat kindren al op jonge leeftijd in hun spel-
lingen spraakklanken op systematische wijze
onderling aan elkaar weten te relateren.

2 stimulering van vroege gelet-
terdheid

2.1 Gezinsfactoren

Een centrale vraag is hoe belangrijk de directe
omgeving is voor het taalontwikkelingsproces
van het kind. Het gegeven dat vierjarige kin-
deren reeds de basisprincipes van taalgebruik
door hebben vormde voor Chomsky aanleiding
te veronderstellen dat een mimimaal taalaan-
bod een voldoende voorwaarde vormt voor
taalontwikkeling. Onderzoek laat echter zien
dat het vermogen om taal te begrijpen wordt
bevorderd wanneer er sprake is van een ruim en
gevarieerd mondeling en schriftelijk taalaan-
bod en van een ruime en gevarieerde belang-
stelling van het kind voor zijn omgeving. Wells
(1985) toont aan dat de taal- en denkontwikke-
ling van kinderen nauw gerelateerd is aan spe-
cifieke kenmerken van het taalgebruik van vol-
wassenen in de primaire leefsituatie. Voor alle
onderzochte sociaal-economische milieus
stelde hij vast dat het tempo van taalverwerving
van kinderen in sterke mate bepaald wordt door
de aard en mate van afstemming van het taalge-
bruik van volwassenen op het taal- en denkni-
veau van de kinderen. In termen van functio-
nele interactie bleken vier typen gedragingen
van de kant van de ouders extreem relevant:

- realisering van inter-subjectiviteit van de
aandacht;

- uitdrukking van begrijpelijke betekeniseen-
heden;

- verzekering van succesvolle communicatie;

- stimulering van verdere interactie.


-ocr page 348-

In het proces van natuurlijke taalverwerving
treedt wat de communicatie tussen kind en ver-
zorger betreft een aantal opvallende kenmer-
ken op de voorgrond. Allereerst vindt commu-
nicatie in de regel plaats in een ontspannen
sfeer waarbij de verzorger voortdurend op sub-
tiele wijze inspeelt op het taalgedrag van het
kind. Vaak worden uitingen van het kind her-
haald of enigszins uitgebreid. Opvallend is dat
grammaticale fouten niet, inhoudelijke fouten
wel regelmatig verbeterd worden. Onderzoek
van Snow (1977, 1979,1983) verduidelijkt dat
ouders tegen kinderen reeds in de vroege fase
van taalverwerving hun taalgebruik zodanig
aanpassen dat kinderen niet alleen beter besef-
fen dat er iets tegen hen wordt gezegd (signaal-
functie), maar ook wat er wordt gezegd.

Verder blijken de woordenschat en de tek-
stuele vaardigheid van het kind vooral te wor-
den uitgebreid onder invloed van voorlezen en
het gezamenlijk lezen van prentenboeken.
Heath (1982) laat zien dat kinderen in midden-
klasse-gezinnen reeds op zeer jonge leeftijd
worden blootgesteld aan geletterd gedrag van
personen in de omgeving. Reeds op de leeftijd
van zes maanden blijken kinderen aandacht te
schenken aan boeken en aan informatie in die
boeken. Vanaf zes maanden beginnen zij bo-
vendien vragen omtrent boeken te onderken-
nen. Zij gaan in dialogen met ouders dan reeds
op primitieve wijze in op de inhoud van boeken
tijdens het voorlezen. Vanaf twee jaar gaan zij
eigen kennis omtrent boeken mobiliseren en
gaan zij boeken zien als instrument tot ver-
maak. Ook gaan zij zelf verhalen componeren.
Ouders vertonen de neiging om zich bij kin-
deren vanaf drie jaar minder interactief op te
stellen vanuit de verwachting dat kinderen zich
geleidelijk aan steeds meer als luisteraar gaan
gedragen.

In een ondersteunende omgeving waarin
kinderen op een betekenisvolle wijze met
schrift in aanraking komen, kunnen zij de func-
ties van geschreven taal en een aantal schrift-
conventies leren kennen (Teale & Sulzby
1986). Met name onder invloed van voorlezen
borden bij kinderen belangrijke tekstuele vaar-
digheden gestimuleerd (Clay, 1972; Holda-
way, 1979; Sulzby, 1985; Bus, 1991). In een re-
^'ew van correlationele studies omtrent
gezinsvariabelen die de ontwikkeling van ge-
letterdheid bevorderen komt Teale (1980) tot
een viertal factoren:

- de mate waarin geschreven materialen aan-
wezig zijn;

- de leesfrequentie in het gezin;

- de toegankelijkheid van schrijfmaterialen;

- de mate waarin ouderen inspelen op de
spontane lees- en schrijfpogingen van het
kind.

Een recente longitudinale studie van Tobin en
Pikulsky (1988) laat zien dat vooral de hulp van
ouders een belangrijke stimulerende factor is.

Naast de instelling van ouders ten opzichte
van voorlezen en vertellen blijkt ook de affec-
tieve relatie die zij met het kind hebben opge-
bouwd van belang voor de vroege ontwikke-
ling van geletterdheid. Onderzoek van Bus en
Van IJzendoom (1988a) toont aan dat de kwali-
teit van de interactie tijdens het voorlezen mede
wordt bepaald door het gevoel van veiligheid
bij het kind. Hieruit blijkt dat bij het gezamen-
lijk verkennen van prentenboeken affectieve
kenmerken een rol van betekenis spelen. Voor-
leessessies blijken minder goed te verlopen bij
kinderen die zich relatief onveilig en angstig
voelen in hun relatie met hun moeder. Deze
kinderen blijken snel afgeleid tijdens het voor-
lezen. In een follow-up studie (Bus & Van IJ-
zendoom, 1988b) werd het verloop van een
aantal voorleessessies vergeleken in twee groe-
pen gezinnen uit lagere sociaal-economische
milieus die verschilden wat betreft de frequen-
tie waarin werd voorgelezen. In de ene groep
werd wekelijks voorgelezen, in de andere
groep dagelijks. Daarbij bleek dat de kinderen
die minder vaak werden voorgelezen minder
veilig gehecht waren en meer concentratiepro-
blemen vertoonden tijdens het voorlezen. Bus
(1992) geeft hiervoor als mogelijke verklaring
dat moeders van onveilig gehechte kinderen
minder goed aansluiten bij de behoeften van
hun kinderen waardoor aan beide kanten meer
strubbelingen optreden en de frequentie van
voorlezen geleidelijk aan afneemt.

Ten slotte blijkt de interactie tussen ouder
en kind tijdens het vooriezen onder invloed van
sociale klasse. Onderzoek van Wells (1981,
1985) toont aan dat de ontwikkeling van gelet-
terdheid bij kinderen in kansarme geziimen
minder gestimuleerd wordt en daardoor minder
vlot verloopt. Ninio (1980) vond bovendien dat
ouders uit de lagere sociaal-economische


341

FtOAGOGISCHi

STUDltN

-ocr page 349-

klasse minder goed in staat waren woorden te
eliciteren, hetgeen mogelijk van invloed is op
de ontwikkeling van de woordenschat. Heath
(1982) vergeleek de interactie van midden-
klasse ouders met die van ouders uit arbeiders-
gezinnen. Hoewel in beide typen gezinnen
ouders voorlezen aan hun kinderen, blijken
ouders in arbeidersgezinnen minder vragen te
stellen. Ook relateren zij minder vaak de con-
text van het verhaal met de actuele leefwereld
van het kind. Anders dan in middenklasse-
gezinnen blijkt in arbeidersgezinnen geschre-
ven of gedrukt materiaal slechts bij hoge uit-
zondering aanleiding voor een huiselijk ge-
sprek of een discussie met familieleden of
andere personen. De gevonden interactiepatro-
nen konden door Heath in hoge mate worden
gerelateerd aan de historisch verankerde, ac-
tuele leefwijze van de gemeenschap waartoe de
gezinnen behoorden. Ook in andere studies
werd voor deze aanname empirische evidentie
gevonden (vgl. Taylor, 1983; Teale, 1986).
Hieruit blijkt dat de ontwikkeling van gelet-
terdheid een onderdeel vormt van de verwer-
ving van cultuur in brede zin.

2.2 Onderwijsfactoren

In een aantal opzichten is de verwervingscon-
text in een schoolse context vergelijkbaar met
die in een gezin. In beide gevallen is noodzake-
lijkerwijs sprake van een aanbod aan geschre-
ven taal en van een interactie tussen een oudere
en het kind. Op basis van een review van stu-
dies komen Sulzby, Teale en Kamberelis
(1989) echter tot de conclusie dat er naast over-
eenkomsten ook belangrijke verschillen zijn in
beide verwervingscontexten. In het stimule-
rende gezin is sprake van interpersoonlijke in-
teracties tussen ouder en kind waarbij kinderen
op basis van een veilige relatie de mogelijkheid
krijgen om op velerlei wijze in aanraking te ko-
men met geletterdheid in functionele situaties.
In een schoolcontext is doorgaans sprake van
groepen van ongeveer 25-30 kinderen met uit-
eenlopende persoonlijke en achtergrondken-
merken. Een individuele aanpak die aansluit op
de individuele kennis en beleving is in feite uit-
gesloten. Ook in het onderwijs kunnen echter
interactiepatronen worden geïmplementeerd
die de ontwikkeling van vroege geletterdheid
positief beïnvloeden. Mason, McCormick en
Bhavnagri (1986) pleiten in dit opzicht voor
taalspel, vooriezen en vertellen in kleine
groepssessies. Leerkrachten zouden zich er in
hun instructie vooral op moeten richten dat kin-
deren zelfstandig vragen leren stellen naar aan-
leiding van het gelezene.

Morrow (1988) laat echter zien dat derge-
lijke metacognitieve instructies vooral lastig
zijn voor zwakke leerlingen. Het vergroten van
het zelfvertrouwen met betrekking tot het ini-
tiëren van vragen bij deze leerlingen verdient
daarom extra veel aandacht. Dyson (1984,
1987, 1988) verduidelijkt hoe de oriëntatie op
gesproken en geschreven taal afhankelijk is
van de instelling van het kind. In feite kiezen
kinderen uit een veelvoud van opties, waarin de
rol van geletterdheid sterk kan verschillen, een
perspectief van de wereld om hen heen. Vol-
gens Dyson gaan kinderen zich bij uitstek
spontaan op schrijven richten in sociale situa-
ties waarin creatieve vorming centraal staat.
Op basis van een groot aantal case-studies
komt Dyson tot de conclusie dat kinderen
schrijven zien als een van de mogelijke contex-
ten waarin zij zich kunnen begeven. Zij gaat er-
van uit dat kinderen voortdurend contexten
vergelijken en op basis van die vergelijkingen
hun voorkeuren tonen. Een probleem met de
(kleuter)school is volgens Dyson dat de taken
zoals gesteld door de leraar door kinderen op
een geheel andere wijze worden waargenomen
en ervaren. Zij stelt dat leraren door hun taak-
stellingen ("maak een tekening en schrijf een
verhaaltje", "schrijf een rebus") vaak initiatie-
ven afbreken, waar kinderen spontaan mee ko-
men. Zij bepleit een 'multiple world perspec-
tive' waarin in plaats van eenzijdige
taakstellingen ruimte wordt geboden voor de
creativiteit van het kind.

'Uit een groot aantal (vooral kleinschalige)
studies (zie bijvoorbeeld de tijdschriften
Read-
ing Teacher, Language Arts
en Early Child-
hood Research Quarterly
en de jaarboeken van
de
National Reading Conference) blijkt dat het
(kleuter)onderwijs een belangrijke bijdrage
kan leveren aan de ontwikkeling van geletterd-
heid, vooral ook voor kinderen in achterstand-
situaties (enkele recente bijdragen: Mason,
Stewart, Peterman & Dunning, in druk; Hie-
bert, 1991; Morrow & Rand, 1991; French &
Danielson, 1991; Mason, 1990; Mason, Her-
man & Au, 1990; Mason, Kerr, Sinha &
McCormick, 1990; Morrow, 1990; Roskos,


342

FCDAGOGISCHE

STUDltH

-ocr page 350-

1990; Neuman & Roskos, 1990; McGee &
Jones, 1990; Pontecorvo & Zucchermaglio,
1989; Allen, 1988).

Het kleuteronderwijs dat zich richt op ont-
luikende geletterdheid gaat niet zozeer van een
vastomlijnde doelstelling uit. Er wordt vanuit
gegaan dat als kinderen samen met de leraar
met voorleesverhalen, prentenboeken en an-
dere tekstvormen werken, bij hen een aantal
inzichten en vaardigheden tot ontwikkeling ko-
men. Niet alleen leren kinderen hun grammati-
cale en tekstuele vaardigheden uit te bouwen.
Ook op het terrein van onze schriftcultuur doen
zij een aantal ontdekkingen. Allereerst leren zij
wat voor functies geschreven taal kan hebben.
Verder leren ze een aantal schriftconventies
kennen. Tevens leren kinderen dat je taal tot
object van je denken kunt maken. Objectivatie
van taal leidt ertoe dat kinderen leren omgaan
met begrippen als verhaal, zin, woord en klank.
In een aantal studies wordt ingegaan op de im-
plicaties van een ontwikkelingsperspectief in-
zake metalinguïstisch bewustzijn binnen het
kleuteronderwijs (Mason & Stewart, 1988;
Sulzby, 1986; Rowe & Harste, 1986). Intuïties
over taal kunnen bij kinderen op directe en in-
directe wijze worden geoefend. In het alge-
meen verdient een indirecte aanpak de voor-
keur. Via taalspel in de kring kan de leerkracht
proberen op semantisch coherente wijze op
kinderen te reageren zodat intuities over taal
kunnen worden opgebouwd. Voorbeelden van
dergelijke interactievormen geven Mason e.a.
(1986).

Doordat kinderen met boeken leren om-
gaan, wordt hun motivatie voor het leren lezen
en schrijven sterk bevorderd. Voor kleuters die
er aan toe zijn is het van belang dat materialen
worden geboden waarmee zij explorerend de
structuur van geschreven taal leren kennen. Het
werken in een apart ingerichte taalboek is hier-
voor aan te bevelen (zie Miller, 1990; Mom-
mers & Verhoeven, 1990). In een lees- schrijf-
boek in de kleuterklas worden kinderen in staat
gesteld om op grond van ervaringen met schrift
hun metalinguïstische kennis uit te breiden.
Onderzoek laat zien dat in aanraking komen
met schrift in interactie met oudere kinderen
kan helpen vormaspecten van taal te doorzien
(Sulzby, 1986; Rowe & Harste, 1986; Price,
• 989; Hertz, 1991) en dat dit ook voor kinderen
fiet leerproblemen het geval kan zijn (Pinnell,

1985; Van Kleeck, 1990). Daarnaast is er de
mogelijkheid tot directe training (drills).
Vooral voor de ontwikkeling van het fonolo-
gisch bewustzijn blijkt een dergelijke training
effectief te kunnen zijn (Olofsson & Lundberg,
1985; Williams, 1986; Cunningham, 1988;
Bali & Blachman, 1991).

Snow (1991) wijst erop dat de aandacht
voor geschreven taal in het kleuteronderwijs
niet ten koste mag gaan van noodzakelijke aan-
dacht voor grammaticale/conceptuele en tekst-
begripsvaardigheden. Ook Teale (1989) geeft
aan dat onderwijs in structurele aspecten van
geschreven taal pas zinvol is als kinderen via
het lezen van prentenboeken en taalspel inzicht
hebben in de functies en gebruikssituaties van
geschreven taal. Zondereen dergelijk inzicht is
onderwijs in decoderen naar zijn mening ge-
doemd te mislukken.

Ten slotte laat onderzoek zien dat wanneer
in het onderwijs op systematische wijze vol-
gens functionele principes wordt gewerkt (i.e.
wanneer de Language Experience Benadering
wordt gevolgd) dit nog niet betekent dat alle
kinderen zonder problemen leren lezen (Neu-
vel. Otter & Bos, 1988; Bus & Suurd, 1989).
Vooral zwakke leeriingen hebben specifieke
instructie nodig die gericht is op het inzicht dat
woorden bestaan uit fonemen en dat grafemen
deze fonemen kunnen weergeven. Ook voor
kinderen die zich reeds vroeg weten te oriënte-
ren op geschreven taal is decodeeronderwijs
van belang. Sulzby (1989) wijst erop dat onder-
wijs in decodeervaardigheid deze kinderen de
gelegenheid biedt hun spontaan verworven
kennis omtrent de structuur van geschreven
taal te (re)organiscren. Anderson, Hiebert,
Scott & Wilkinson (1985) in hun rapport
Beco-
miiig a nation of readers
bepleiten dat op een
zeker moment (in de regel bij de aanvang van
groep 3) een curriculum moet worden geboden
dat sterke nadruk legt op structurele aspecten
van geschreven taal en voorziet in een stimule-
rende sfeer.

De stellingname dat voor veel leeriingen
een directe instructie gericht op de structuur
van geschreven taal noodzakelijk is impliceert
pedaoooischc
overigens geenszins dat voor functionele as- sjuoun
pecten in het lees- en schrijfcurriculum geen
plaats zou zijn. Juist een integratieve benade-
ring wordt bepleit met aandacht voor zowel
functionele als structurele noties. Een door

343


-ocr page 351-

Stahl en Miller (1989) gevormde synthese van
onderzoeken op het terrein van ontluikende ge-
letterdheid en beginnend leesonderwijs onder-
steunt een dergelijke benadering. Stahl en Mil-
ler vergeleken met behulp van meta-analyse 46
studies waarin de resultaten van ontwikke-
lingsgerichte aanpakken (Language Expe-
rience Approach; Whole Language Approach)
werden vergeleken met die van programmage-
richte aanpakken (met name op decoderen en
begrijpend lezen gerichte methodes). Zij kwa-
men daarbij tot de volgende bevindingen:

1. Ontwikkelingsgerichte aanpakken blij-
ken vooral effectief in het kleuteronderwijs.

2. Ontwikkelingsgerichte benaderingen
hebben een sterker effect op woordherkenning
dan op begrijpend lezen.

3. Recente studies laten op termijn een
overwegend positiever trend zien voor de
structuurgerichte methodes.

4. De ontwikkelingsgerichte aanpakken
komen vooral lager uit bij kinderen uit zwak-
kere sociaal-economische milieus.

Op basis van deze bevindingen komen Stahl en
Miller tot de conclusie dat het voor de hand ligt
in de kleuterperiode het accent te leggen op een
ontwikkelingsgerichte aanpak met als belang-
rijkste doel de grammaticale/conceptuele en
tekstbegripsvaardigheid van kinderen uit te
bouwen en hun inzicht in de functies en de ge-
bruikssituaties van geschreven taal te vergro-
ten. In de periode erna kan dan het accent
gelegd worden op een meer directe structuur-
gerichte aanpak met als belangrijkste doel kin-
deren te helpen hun decodeervaardigheden te
oefenen en hun begrijpend-leesvaardigheid te
vergroten. De resultaten van Stahl en Millers
onderzoek zijn bekritiseerd door McGee en Lo-
max (1990) en vervolgens weer verdedigd door
Stahl (1990).

In het Amerikaanse onderwijs is na het door
leanne Chall in 1967 aangezette debat met be-
trekking tot de geschiktheid van uiteenlopende
leesmethoden (met name toegespitst op de ver-
gelijking tussen de globale benadering 'look-
say' en de analytisch-synthetische benadering
•toAoooisctf 'phonics') een nieuw debat geopend tussen
sTuoiiN voorstanders van een 'whole language ap-
proach' waarin het aanleren van het alfabetisch
principe vanuit een ontwikkelingsgerichte aan-
pak wordt verdedigd tegenover een benadering
waarin eveneens plaats is ingeruimd voor di-
recte instructie gericht op het aanleren van de
decodeervaardigheid. De discussie daarbij liep
zo hoog op dat Adams, een cognitief psycho-
loge verbonden aan de Center for the Study of
Reading, van het Amerikaanse congres de op-
dracht kreeg tot een standpuntbepaling te ko-
men ten aanzien van deze zaak. In een helder
geschreven boek
Beginning to Read: Learning
and Thinking about Print
bepleit Adams
(1990) in feite een eclectische aanpak waarin
de geleidelijke overgang van een ontwikke-
lingsgerichte aanpak naar een meer program-
matische aanpak die gericht is op het aanleren
en automatiseren van de decodeervaardigheid
en op directe instructie inzake begrijpend le-
zen. De politieke gevoeligheden met betrek-
king tot het onderwerp worden nog eens ver-
duidelijkt door het feit dat Strickland en
Cullinan, beiden exponenten van de 'whole
language approach', de gelegenheid wordt ge-
boden een nawoord in het boek te schrijven. In
feite geven ook Strickland en Cullinan aan dat
instructie in decoderen van belang is, mits die
instructie plaatsvindt in het licht van andere
(lees: functionele) aspecten van de ontwikke-
ling van geletterdheid. De standpuntbepaling
van Adams wordt in een review in het tijd-
schrift
Psychological Science (1990) van harte
toegejuicht door Perfetti, Stanovich, Vellutino
en Calfee, allen experts op het terrein van on-
derzoek naar leren lezen in de Verenigde Sta- j
ten.

3 Perspectief

Met het oog op de ontwikkeling van vroege ge-
letterdheid is in de eerste plaats dringend be-
hoefte aan een geleide interventie gericht op
het stimuleren van ontwikkelingsprocessen ten
behoeve van de voorschoolse opvang van kin-
deren in kindercentra en de opvang en begelei-
ding van kinderen in het (kleuter)onderwijs.
Dergelijke interventies zouden uit moeten gaan
van een ontwikkelingsgerichte open aanpak
waarin niet gewerkt wordt aan een voorberei-
ding op het onderwijs in hogere leerjaren, maar
meer bewust wordt aangesloten bij de ervarin-
gen die het kind met gesproken en geschreven
taal heeft opgedaan. In het belang van een con-
tinue ontwikkeling moet tijdens de kleuterpe-
riode aansluiting worden gezocht bij het taal-


-ocr page 352-

verwervingsproces dat binnen de context van
het gezin in gang is gezet. In feite moeten leid-
sters en leraren in staat worden gesteld kin-
deren te begeleiden uitgaande van de zone van
naaste ontwikkeling van geletterdheid. Daarbij
gaat het om stimulering van communicatieve
vaardigheden, woordenschat, inzicht in
verhaalstructuren, inzicht in vormaspecten van
taal en een oriëntatie op geschreven taal. Uit-
gaande van de idee dat geletterdheid een goede
beheersing van de grammaticale/conceptuele
en tekstuele vaardigheid en een goed inzicht in
in de bredere culturele doelen en betekenissen
van geschreven communicatie voorondersteld,
moeten leraren zich realiseren dat stimulering
van mondelinge vaardigheden en vergroting
van het inzicht in de functies van geschreven
taal van het allergrootste belang is. Vooral voor
kinderen die in hun thuissituatie weinig gele-
genheid hebben gehad om hun mondelinge
vaardigheden en functionele kennis van ge-
schreven taal te ontwikkelen is onderwijs in ge-
noemde componenten van geletterdheid essen-
tieel te noemen. Pas wanneer kinderen over
voldoende linguïstische bagage en functionele
kennis beschikken is een oriëntatie op structu-
rele aspecten van geschreven taal (i.e. het alfa-
betisch principe) zinvol te noemen (vgl. Snow,
1991).

Wat werkvormen betreft valt te denken aan
open leerstuaties waarin activiteiten zoals
kringgesprekken, voorlezen en drama een sti-
mulerend, maar geen voorschrijvend karakter
kennen. Ontwikkelingsmaterialen, zoals voor-
leesboeken, prentenboeken, woord- en letter-
materialen, taalspelletjes, enzovoort, zijn daar-
bij onmisbaar. Daarbij gaat het om materialen
die niet in een vooraf bepaalde vaste volgorde
worden gehanteerd.

Afhankelijk van het ontwikkelingsniveau
van kinderen en van de thematische context
waarin gewerkt wordt kan de leerkracht zelf
een volgorde in de aanbieding van het mate-
riaal kiezen. Van de leraar wordt verwacht dat
zij gebruik weet te maken van technieken die
met het oog op stimulering van vroege gelet-
terdheid bijzonder belangrijk zijn, zoals het
continueren van onderwerpen die door kin-
deren worden aangesneden en het voorstructu-
reren en begeleiden van opdrachten. Onder-
wijskundig bezien zijn dergelijke open
•eersituaties doelgericht, zonder dat het onmid-
dellijk bereiken van die doelen wordt nage-
streefd. Voorbeelden van doelen die op langere
termijn worden nagestreefd zijn:

- uitbreiding van de woordenschat van kin-
deren;

- vergroting van de kennis omtrent de op-
bouw van verhalen;

- aandacht voor vormaspecten van gesproken
en geschreven taal;

- inzicht in de functies van geschreven taal;

- begrip van de conventies van geschreven
taal.

Kinderen die deze doelen bereiken, zullen
vrij spoedig ontdekken dat woorden zijn opge-
bouwd uit fonemen en dat grafemen de repre-
sentanten vormen van die fonemen. Kinderen
in kleuterklassen die dit inzicht bereiken kun-
nen in een boekenhoek of leeshoek in de gele-
genheid worden gesteld hun lees- en schrijfge-
drag verder uit te bouwen.

In de tweede plaats verdient de zorgverbre-
ding ten aanzien van de vroege ontwikkeling
van geletterdheid centrale aandacht. Eerder
hebben we geconstateerd dat speciale risico-
groepen, zoals kinderen uit sociaal-
economisch lagere milieus en allochtone kin-
deren, als gevolg van een gebrekkige aanslui-
ting tussen het vormingsaanbod thuis en op
school een verhoogde kans lopen in een vroeg
stadium van de ontwikkeling naar functionele
geletterdheid te ontsporen. Vooral ten aanzien
van deze groepen dient de taalontwikkeling via
gezinsinterventieprogramma's te worden ver-
sterkt en dient continuïteit nagestreefd te wor-
den in het taalaanbod vanaf de voorschoolse
periode tot in de onderbouwperiode in het ba-
sisonderwijs. Het uitbreiden van de woorden-
schat, van de kennis van de wereld en het ver-
groten van de tekstvaardigheid van kinderen
dienen daarbij voorop te staan. Geschikte
werkvormen naast het gezamenlijk lezen van
prentenboeken vormen groepsdiscussies over
actuele onderwerpen en het naspelen, navertel-
len en zelf laten bedenken van verhalen. In het
kader van een optimale afstemming van de
taalstimulering in het gezin en die in het onder-
wijs is het van belang dat de samenwerking tus- ftLsociscnc
sen instanties werkzaam op het terrein van de
studun
(voor)schoolse gezinsactivering en scholen
wordt geïntensiveerd. Met het oog op leesbe-
vordering lijkt daarbij een belangrijke plaats
weggelegd voor de openbare bibliotheek. Cun-


-ocr page 353-

ningham (1990) beschrijft hoe samenwerking
tussen scholen, ouders en bibliotheken leidde
tot een betere uitgangspositie van kinderen in
New York.

In de derde plaats verdient de positie van al-
lochtone kinderen in het licht van zorgverbre-
ding speciale aandacht. Bij de opvang van al-
lochtone kleuters op de basisschool ligt ook een
belangrijke taak weggelegd voor intercultureel
onderwijs. Er zijn volop mogelijkheden om
kleuters vanuit een meertalig perspectief te
oriënteren op de functies van geschreven taal
en op het arbitraire karakter van de afspraken
met betrekking tot geschreven taalcodes (vgl.
Van der Meulen, Verhoeven & Hesemans,
1990; Verhoeven, 1992). Verder is van belang
in te zien dat allochtone kinderen niet alleen
met twee talen, maar meestal ook met twee
schriftsystemen, elk met hun specifieke con-
venties, worden geconfronteerd. In geval de
minderheidstaal in geschreven vorm belang-
rijke functies vervult binnen de eigen gemeen-
schap, zou voor deze kinderen kunnen worden
voorzien in een tweetalig taalaanbod. Daarbij
zou dan het beste vanuit de sterkste taal kunnen
worden begonnen.

In de vierde en laatste plaats is van groot be-
lang dat er gericht opleidingsmateriaal komt
voor het stimuleren van vroege geletterdheid
bij jonge kinderen. Het ultieme doel van scho-
ling zou moeten zijn dat leraren leren te reflec-
teren op hun eigen onderwijsgedrag, zodat zij
geleidelijk in staat worden gesteld hun onder-
wijsstrategieën te optimaliseren (vgl. Gaffney
& Anderson, 1991; Stephens & Meyer-
Reimer, 1990; Bruneau, 1988). Daarbij valt te
denken aan specifieke modulen die in leer- en
studieboeken kunnen worden opgenomen. In
die modulen zou aandacht besteed kunnen wor-
den aan ontwikkelingsprocessen inzake mon-
delinge en schriftelijke taalverwerving, lees-
bevordering, observatie en registratie, de
aansluiting tussen het taalaanbod thuis en op
school, zorgverbreding, onderwijs in tweeta-
lige geletterdheid en cultuurvergelijkend on-
derwijs. Dergelijke modulen zouden niet alleen
inpasbaar zijn in initiële opleidingen, maar
sTUDitK evenzeer in het nascholingsaanbod aan leraren
en maatschappelijk werkers.

Literatuur

Adams, M. J. (1990). Beginning to read: Learningand
thinking aboutprint.
Cambridge, MA: MIT Press.

Allen, J.B. (1988). Literacy development in whole
language kindergartens.
Technical Report, 436.
Champaign: Center for the Study of Reading.

Allen, J.B., Clark, W., Cook, M., Crane, P., Fallon, I.,
Hoffman, L, Jennings, K. S. & Sours, M. A. (1989).
Reading and writing development in whole-
language kindergartens. In J. Mason (Ed.),
Read-
ing and writing connections.
(pp. 121-146).
Needham Heights, MA: Allyn & Bacon.

Anderson, R., Hiebert, E., Scott, J., & Wilkinson, I.
(1985).
Becoming a nation of readers: The report
of the commission on reading.
Champaign, IL:
Center for the Study of Reading.

Ball, E.W., & Blachman, B. A. (1991). Does phonemic
awareness training in Kindergarten make a dif-
ference in early word recognition and develop-
mental spelling?
Reading Research Ouarterly, 26,
49-66.

Barnhart, J. E. (1986). Written language concepts and
cognitive development in kindergarten children.
Unpublished doctoral dissertation, North-
western University. Evanston, IL

Bertelson, P. (1987). The onset of literacy: Cognitive
processes in reading acquisition.
Cambridge, MA:
MIT Press.

Bowerman, M. (1979). The acquisition of complex
sentences. In P. Fletscher & M. Garman (Eds),
Lan-
guage acquisition.
Cambridge: University Press.

Bowerman, M. (1982). Reorganizatlonal processes in
lexical and syntactic development. In E. Wanner &
L. Gleitman (Eds),
Language acquisition: The
state of the art
(pp. 285-307). Cambridge: Univer-
sity Press.

Bowerman, M. (1985). What shapes children's gram-
rpar? In D. Slobin (Ed.),
The cross-linguistic study
of language acquisition
(pp. 319-347). Hillsdale,
NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

Bruneau, B. J. (1988). A case study of the process of
reflective coaching in planning and implement-
ing emergent literacy concepts in kindergarten.
Doctoral dissertation, University of Virginia.

Bus, A. G. (1991). Kleuters op weg naar begrijpend
lezen. In P. Reitsma & M. Walraven (red.).
Instruc-
tie in begrijpend lezen
(pp. 77-93). Dordrecht:
Eburon.


-ocr page 354-

Bus, A.G. (1992). Ontluikende geletterdheid in het
gezin. In L. Verhoeven (red.),
Handboek lees- en
schrijfdidactiek
(pp. 44-56). Amsterdam; Swets &
Zeitlinger.

Bus, A. G., & Suurd, T. (1989). Leren lezen aan de hand
van zelfgeschreven teksten.
Nederlands Tijd-
schrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs,
5, 158-165.

Bus, A.G., S IJzendoorn, M.H. van (1988a). Attach-
ment and early reading: A longitudinal study.
Journal of Oenetic Psychology, 149, 199-210.

Bus, A. G., & IJzendoorn, M. H. van (1988b). Mother-
child interactions, attachments and emergent lit-
eracy: A cross-sectional study.
Child Devehp-
ment,S9,1262-1272.

Chomsky, N. (1957). Syntacticstructures, The Hague:
Mouton.

Chomsky, N. (1965)./Aspects of the theory of syntax.
Cambridge, MA: MIT Press.

Chomsky, N. (1980). Rules and representations. New
York: Columbia University Press.

Chomsky, N. (1981). Some aspects andconsequences
of the theory of government and binding.
Cambridge, MA: MIT Press.

Chomsky, N. (1986). Knowledge of language. New
York: Praeger.

Clark, E.V. (1978). Awarenesse of language: Some
evidence of what children say and do. In A. S. Sin-
clair, R. Jarvella & W. Levelt (Eds.),
Thechild'scon-
ception of language
(pp. 17-45). New York:
Springer Verlag.

Clay, M.M. (1966). Emergent reading behavior. Doc-
toral dissertation. New Zealand.

Clay, M. M. (1972). Sand. London: Heinemann Educa-
tional Books.

Clay, M.M. (1975). What did I write? London:
Heinemann Educational Books.

Clay, M. M. (1979). Reading. The patterning of com-
plex behavior.
Auckland: Heinemann.

Clay, M.M. (1982). Observing young readers.
London: Heinemann Educational Books.

Cohen, R. (1985). Early reading: The state of the
Problem. Progress, /S, 41-48.

Cunningham, B. E. (1990). Books, babies and librar-
ies: The librarian's role in literacy development.
Language Arts, 67(7), 750-755.

Cunningham, A. E. (1988). A metacognitive ap-
proach to phonemic awareness.
Doctoral disser-
tation, Üniversity of Michigan.

DeLoache, J. S., & DeMendoza, O.A. (1987). Jointpic-
turebook interaction of mothers and 1-year-old
children.
British Journal of Developmental Psy-
chology,
5, 111-123.

DeVilliers, J., & DeVilliers, P. (1981). Language Ac-
quisition.
Harvard: University Press.

Dewey, J. (1938). Experience and education. New
York: MacMillan.

Dyson, A. H. (1983). The role of oral language in early
writing.
Research in the teaching of English, 17,
1-30.

Dyson, A. H. (1984). Learning to write, learning to do
in school: Emergent writer's interpretations of
school literacy tasks.
Research in the teaching in
English, 18,
233-264.

Dyson, A. H. (1987). Individual differences in begin-
ning composing: An orchestral vision of learning
to compose.
Written Communication, 4,(4),
411-442.

Dyson, A. H. (1988). Negotia^ing among multiple
worlds: The space/time dimensions of young chil-
dren's composing.
Research in the teaching of En-
glish, 22,
355-390.

Extra, G., & Verhoeven, L. (1987). Primaire taalver-
werving: Schets van een onderzoeksterrein.
Toe-
gepaste Taalwetenschap in Artikelen, 29,
(3),
7-47.

Felix, S.(1987). Cognition and language growth. Dor-
drecht: Poris.

Ferreiro, E. (1986). The interplay between Informa-
tion and assimilation in beginning literacy. In
W. H. Teale & E. Sulzby,
Emergent Literacy: Writ-
ing and Reading
(pp. 15-49). Norwood: Ablex.

Ferreiro, E., & Teberosky, A. (1982). Literacy before
schooling.
London: Heinemann.

Foppa, K. (1980). Language acquisition: A ethologi-
cal problem?
Social Science Information, 17,
93-105.

Fox, B., & Routh D. (1984). Phonemicanalysisand syn-
thesis as word attack skills.
Journal of Educational
Psychology. 76,
1059-1064.

French, M.P., & Danielson, D.E. (1991). In the class-
room.,
Reading Teacher, 44, 520-528.

Gaffney, J.S., & Anderson, R.C. (1991) Two-tiered
scaffolding: Congruent processes of teaching
and learning.
Technical Report, 523. Champaign:
Center for the Study of Reading.

Hakes, D.T. (1980). The development of metalinguis-
tic abilities in children.
Berlin: Springer Verlag.

Hall, N. (1987). The emergence of literacy. London:
United Kingdom Reading Association.


-ocr page 355-

Harst, J.E., Woodward, V.A., & Burke, CL (1984).
Language stories and literacy lessons. Ports-
mouth, NH: Heinemann.

Heath, S.B. (1982). What no bedtime story means:
Narrative skills at home and at school.
Language
in Society. 11,
49-76.

Heath, S. B. (1983). Ways with words: Language, iife
and work in communities and dassrooms.
Cambridge, MA: Harvard University Press.

Hertz, M.S. (1991). A icindergarten writing work-
shop: How kindergarten students grow as
writers.
Doctoral dissertation, Lehigh University.

Hieben, E. (1991). The development of word leve!
strategies in authentic literacy tasks.
Language
Arts,
68(3), 234-240.

Holdaway, D. (1979). The foundations of literacy.
Gosford, New South Wales: Scholastic.

Karmiloff-Smith, A. (1979). A functionalapproach to
child language.
Cambridge: University Press.

Karmiloff-Smith, A. (t986). From meta-processes to
conscious access: Evidence from children's meta-
linguistic and repair data.
Cognition, 23,95-147.

Levelt, W.J.M. (1983). Monitoring and self-repair in
speech. Cogn/t/on, 74,41-104.

Liberman, I., Liberman, A., Mattingly, I., & Shank-
weiler, E. D. (1979). Orthography and the begin-
ning reader. In J. Kavanagh & R. Venezky (Eds.),
Orthography, Reading and Dyslexia. Baltimore:
University Park Press.

Martinez, M., & Roser, N. (1985). Read it again: The
value of repeated reading during storytime.
Reading Teacher, 38, 782-786.

Mason, J.M. (1990). Reading stories to preliterate
children; A proposed connection to reading.
Technical Report, 510. Champaign:Centerforthe
Study of Reading.

Mason, J.M., Herman, P.A., & Au, K.H. (1990). Chil-
dren's developing knowledge of words.
Techni-
cal Report,
513. Champaign: Center for the Study
of Reading.

Mason, J. M., Kerr, B.M., Sinha, S., & McCormick, C.
(1990). Shared book reading in an early start pro-
gram for at-risk children.
Technical Report, 504.
Champaign: Center for the Study of Reading.

Mason, J.M., McCormick, C., & Bhavnagri, N. (1986).
How are you going to help me learn? In B. Yaden
& S. Templeton (Eds.),
Metalinguistic awareness
and beginning literacy.
New York: Heinemann.

Mason, J. M., Peterman, C. L., Powell, B. M., & Kerr, B.
M. (1989). Reading and writing attempts by kin-
dergartners after book reading by teachers. In J.
M. Mason (Ed.),
Reading and writing connections
(pp. 105-120). Needham Heights, MA: Allyn & Ba-
con.

Mason, J.M., & Stewart, J. (1988). Preschool chil-
dren's reading and writing awareness.
Technical
Report,
442. Champaign: Center for the Study of
Reading.

Mason, J.M., Stewart, J.P., Peterman, CL, & Dun-
ning, D. (in press). Toward an integrated model
of early reading development.
Technical Report,
in preparation. Champaign: Center for the Study
of Reading.

McGee, L M., & Jones, C. (1990). Learning to use print
in the environment.
Reading Teacher, 44(2),
170-172.

McGee, LM., & Lomax, R.G. (1990). On combining
apples and oranges: A response to Stahl and Mil-
ler.
Review of Educational Research, 60(1),
133-140.

Meulen, M. van der, Verhoeven, L, & Hesemans, L.
(1990).
Tussen taal en teken: Lessen in func-
tionele geletterdheid.
Tilburg: Zwijsen.

Miller, J. (1990). Three-year-olds in their reading cor-
ner.
Young Children, 46(1), 51-54.

Mommers, C., & Verhoeven, L. (1990). Kinderen
oriënteren op geschreven taal.
School en Be-
geleiding, 7,
28-33.

Morais, J., Cary, L, Alegria, J., & Bertelson, P. (1979).
Does awareness of speech as a sequence of
phones arise spontaneously?
Cognition, 7,
323-331.

Morrow, L. M. (1990). Preparing the classroom en-
vironment to promote literacy during play.
Early
ChildhoodResearch Quarterly, 5,
537-554.

Morrow, L. M. (1988). Young children's responses to
one-to-one story readings in school settings.
Reading Research Quarterly, 23, 89-107.

Mon'ow, L. M., & Rand, M, K. (1991). Promoting liter-
acy during play by designing early classroom en-
vironments.
Reading Teacher, 44, 396-402.

Neuman, S.B., & Roskos, K. (1990). Play, print and
purpose: Enriching play environments for literacy
development.
Reading Teacher, 44, 214-221.

Neuvel, J., Otter, M. E., & Bos, D. J. (1988). Functioneel
aanvankelijk leesonderwijs.
Lisse: Swets &
Zeitlinger.

Ninio, A. (1980). Picture-book reading in mother-
infant dyads belonging to two subgroups in Is-
rael.
Child Development, 51, 587-590.


-ocr page 356-

OIofsson, A., & Lundberg, I. (1985). Can phonemic
awareness betrained in kindergarten?Scand/na-
vian Journal of Psychology, 24, 35-44.

Olson, D. (1977). Oral and written language and the
cognitive processes of children.
Journal of Com-
munication, 27,
10-26.

Olson, D. (1992). The Impact of literacy in the West-
ern world. In L. Verhoeven (Ed.),
Functional liter-
acy: Theoretical issues and educational implica-
tions.
Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins.

Pappas, C. C. (1986). Learning to read by reading: Ex-
ploring text indices for understanding the pro-
cess.
Lexington: University of Kentucky.

Pappas, C. C. (1987). Exploring the text properties of
prototreading. In R. Steele &T. Threadgold (Eds),
Language topics: Essaysin honourof MichaelHal-
lidayipp.
137-162). Amsterdam: John Benjamins.

Peterman, C. L. (1987). The effects of story-reading
procedures collaboratively designed by teacher
and researcher on kindergartners' literacy learn-
ing.
Unpublished doctoral dissertation, Univer-
sity of Illinois, Champaign.

Peters, A. M. (1985). Language segmentation: Oper-
ating princlplesfortheperceptionandanalysisof
language. In D. I. Slobin (Ed.),
The cross-linguistic
study of language acquisition.
Hillsdale, NJ: Lavi*-
rence Erlbaum Associates.

Plaget, J. (1959). The language and thought of the
child.
London: Routledge & Kegan Paul.

Pinnell, G. (1985). Helping teachers help children at
risk: Insights from the reading recovery program.
Peabody Journal of Education, 62(3), 70-85.

Pontecorvo, C., & Zucchermaglio, C. (1989). From oral
to written language: Preschool children dictating
stories.
Journal of Reading Behavior, 21(2),
109-126.

Price, R. M. (1989). Writing performance of kinder-
garten children from an emergent literacy per-
spective and its relationship to reading.
Doctoral
dissertation, University of Nebraska.

Read, C. (1975). Children's categorizations of speech
sounds in English.
Urbana: National Council of
Teachers of English.

Read, C. (1986). Children's Creative spelling. London:
Routledge & Kegan Paul.

Roskos, K. (1990). A taxonomie view of pretend play
activity among 4- and 5-year-old children.
Early
Childhood Research Quarterly,
5(4), 495-512.

Rowe, D., & Harste, J. (1986). Metalinguistic aware-
ness in writing and reading: The young child as
informant. In B. Yaden & S. Templeton (Eds),
Metalinguistic awareness and beginning literacy.
New York: Heinemann.

Rijnsoever, R. van (1979). Spellingen van
voorschoolse kinderen en eersteklassers.
Gramma,3,169-197.

Schiefelin, B.B., & Gillmore, P. (1986). The Acquisi-
tion of literacy: Ethnographie Perspectives.
Nor-
wood, NJ: Ablex.

Slobin, D.I. (1973). Cognitive prerequisites for the
development of grammar. In C. Ferguson & D. I.
Slobin (Eds.),
Studies of child language develop-
ment.
New York: Holt, Reinhart and Winston.

Slobin, D. I. (1982). Universal and particular in the ac-
quisition of language. In E. Wanner & L Gleitman
(Eds.),
Language acquisition: The state of the art
(pp. 128-173). Cambridge: University Press.

Slobin, D.I. (1985). The cross-linguistic study of lan-
guage acquisition.
Hillsdale, NJ: Lawrence
Erlbaum Associates.

Snow, C. E. (1977). Mothers' speech research: From
input to interaction. In C. E. Snow S C.A. Fer-
guson (Eds.),
Talking to children: Language input
and acquisition
(pp. 31-51). Cambridge: Univer-
sity Press.

Snow, C. (1979). Conversations with children. In D.
Fletcher & M. Garman (Eds.),
Language acquisi-
tion
(pp. 363-377). Cambridge; University Press.

Snow, C. E. (1983). Literacy and language: Relation-
ships during the preschool years.
Harvard Educa-
tional Review, 53,
165-189.

Snow, C. E. (1991). Language proficiency: Towards a
definition. In G. Appel & H. Dechert (Eds.),
A case
for psycholinguistic cases
(pp. 63-91). Amster-
dam: John Benjamins.

Snow, C. E., & Goldfield, B. A. (1982). Building stories:
The emergence of Information structures from
conversation. In D. Tannen (Ed.),
Analyzing dis-
course: Text and talk
(pp. 127-141). Washington,
DC: Georgetown University Press.

Snow, C.E., & Goldfield, B.A. (1983). Turn the page
please: Situation specific language acquisition.
Journal of Child Language, 10, 535-549.

Stahl, S. A. (1990). Riding the pendulum: A rejoinder
to Schickedanz and McGee and Lomax.
Review of
Educational Research.
60(1), 141-151.

Stahl, S.A., & Miller, P.D. (1989). Whole language
and language experience approaches for begin-
ning reading: A quantitative research synthesis.
Review of Educational Research, 59(1), 87-116.

Stephens, D., & Meyer-Reimer, K. (1990). Explora-
tions in reflexive practice.
Technical Report, 514.
Champaign: Center for the Study of Reading.


-ocr page 357-

Strickland, D.S., & Morrow, LM. (1989). Emergent
literacy: Young children learn to read and write.
Newark, DE: International Reading Association.

Sulzby, E. (1983). Beginning readers' developing
knowledges about written language.
Evanston,
IL: Northwestern University.

Sulzby, E. (1985). Children's emerging reading of fa-
vorite storybooks: A developmental study.
Read-
ing Research Quarterly, 20,
458-481.

Sulzby, E. (1986). Children's elicitation and use of
metalinguistic awareness about words during lit-
eracy acquisition. In B. Yaden & S. Templeton
(Eds.),
Metalinguistic awareness and beginning
literacy.
New York: Heinemann.

Sulzby, E. (1988). A study of children's early reading
development. In A. D. Pelligrini (Ed.),
Psychologi-
cal bases for early reading development
(pp.
39-75). Chichester: Wiley.

Sulzby, E. (1989). Assessment of writing and of chil-
dren's language while writing. In I. Morrow & J.
Smith (Eds.),
The role of assessment and measure-
mentin early literacy Instruction
(pp. 83-109). En-
glewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall.

Sulzby, E., Barnhart, J., & Hieshima, J. (1989). Formsof
writing and rereading from writing: A prelimin-
ary report. In J. Mason (Ed.),
Reading and writing
connections
(pp. 31-63). Needham Heights, MA:
Allyn & Bacon.

Sulzby, E.,&Teale,W.H.(1987). Voungc/i//dren'ssto-
rybook reading: longitudinal study of parent-
child interaction and children's independent
functioning.
Ann Arbor: University of Michigan.

Sulzby, E., Ä Teale, W. H. (1991). Emergent literacy. In
R. Barr & D. Pearson (Eds.),
Handbook of reading
research
(pp. 727-757). New York: Longman.

Sulzby, E., Teale, W. H., & Kamberelis, G. (1989).
Emergent writing in the classroom: Home and
school connections. In D.S. Strickland & L.M.
Morrow (Eds.),
Emerging literacy: Young children
learn to read and write
(pp. 63-79). Newark, DE:
International Reading Association.

Taylor, D. (1983). Family literacy. Exeter, NH:
Heinemann.

Teale, W. H. (1980). Early reading: An annotated bib-
liography.
Newark, DE: International Reading As-
sociation. f

Teale, W. H. (1986). Homebackground and young
children's literacy development. In W. H. Teale &
E. Sulzby (Eds.),
Emergent literacy: Writing and
reading
(pp. 173-206). Norwood, NJ:Ablex.

Teale, W. H. (1989). The promise and challenge of in-
formal assessment in early literacy. In L. M. Mor-
row & J. K. Smith (Eds.),
Assessment for Instruc-
tion in early literacy
(pp. 45-61). Englewood
Cliffs, NJ: Prentice Hall.

Teale, W.H., & Martinez, M. (1986). Teachers' story-
book reading styles: Evidence and implications.
Reading education in Texas, 2, 7-16.

Teale, W. H., & Martinez, M. (1989). Connecting writ-
ing: Fostering ermergent literacy in kindergarten
children. In J. Mason (Ed.),
Reading and writing
connections
(pp. 177-197). Needham Heights,
MA: Allyn & Bacon.

Teale, W. H., & Sulzby, E. (1986). Emergent Literacy:
Writing and Reading.
Norwood: Ablex.

Templeton S., & Spivey, E. (1980). The concept of
word in young children as a function of level of
cognitive development.
Research in the Teaching
ofEnglish,
74(3), 265-278.

Tobin, A.W., & Pikulsky, J.J. (1988). A longitudinal
study of the reading achievement of early and
nonearly readers through grade six.
National
Reading Conference Yearbook, 37,
49-58.

Tunmer, W.E., & Bowey, J.A. (1984). Metalinguistic
awareness and reading acquisition. In W. E.
Tunmer, C. Pratt & M.L Herriman (Eds.),
Metal-
inguistic awareness in children: Theory, research
and implications
(pp. 144-168). Berlin: Springer
Verlag.

Tunmer, W.E., Herriman, M.L, & Nesdale, A.R.
(1988). Metalinguistic abilities and beginning
reading.
Reading Research Quarterly, 23,
134-158.

Tunmer, W.E., Pratt, C, & Herriman, M.L. (1984).
Metalinguistic awareness in children: Theory, re-
search and implications.
Berlin: Springer Verlag.

Van Kleeck, A. (1990). Emergent literacy: Learning
about print before learning to read.
Topics in lan-
guage disorders, 10(2),
25-45.

Verhoeven, L. (1987). Ethnic minority children ac-
quiring literacy.
Dordrecht: Poris.

Verhoeven, l.{^9^2). Handboek lees- en schrijf didac-
tiek.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Verhoeven, L., & Jong,'J. de (1992). The construct of
language proficiency.
Amsterdam/Philadelphia:
John Benjamins.

Verhoeven, L, & Mommers, C. (1989). De didactiek
van het leren lezen: Van 'reading readiness' naar
'emergent literacy'.
School en Begeleiding, 6,
60-65

Vygotzky, L. S. (1934/1962 reprint). Thoughtandlan-
guage.
Cambridge: University Press.


-ocr page 358-

Wells, G. (1981). Learning through interaction.
Cambridge: Universlty Press.

Wells, G. (1985). Language development in the pre-
schoolyears.
Cambridge: Universlty Press.

White, L. (1982). Grammatica! theory and language
acquisition.
Dordrecht: Forls.

Williams, J. (1986). The role of phonemic analysis in
reading. Psychoiogicai and educational perspec-
tives on learning disabiiities.
New York: Aca-
demic Press.

Zecl<er, L. B. (1991). Young children's eariy literacy
development across genres.
Doctoral disserta-
tion, Universlty of Michigan.

Manuscript aanvaard 16-6-1992

Auteur

(zie pagina 331)

Abstract

Beginning literacy: a development
perspective

L. Verhoeven. Pedagogische Studiën, 1992, 69,
332-351.

The article presents a survey of recent research on
emergent literacy as an empirical base for improving
parents-child interaction at home and early literacy
Instruction at school in order to compensate for later
lags in literacy development. The article is addressed
to three questions: 1) To what extent do empirical
data support the notion that emergent literacy is im-
portant to later development of reading and writing
skills? 2) Which phases can be detected in the process
of emergent literacy? 3) How can the interaction at
school and at home be adapted to lags in literacy de-
velopment before formal Instruction of reading and
writing starts?


-ocr page 359-

Risico op functionele ongeletterdheid in de basisschool: een
taxonomie van oorzaken en een beschrijving van
mogelijkheden tot aangepaste interventie

A. van der Leij1

Samenvatting

In dit artikel wordt nagegaan in hoeverre risico's
op functionele ongeletterdheid middels adap-
tief onderwijs in het Basisonderwijs te verklei-
nen zijn. Dit zou gebaseerd moeten zijn op in-
zicht in de verschillende achtergrond van lees-
en schrijfproblemen dat vertaald wordt in leer-
linggerichte methodieken voor instructie en in-
terventies op leerkracht- en schoolniveau. Deze
drie elementen worden nader uitgewerkt. Ten
slotte wordt een aantal praktische voorwaar-
den voor realisering besproken in termen van
een voorstel.

Inleiding

Het behoeft weinig betoog dat alfabetisering
een der belangrijkste doelstellingen van het on-
derwijs is. Het beheersen van de lees- en
schrijfvaardigheid vergemakkelijkt niet alleen
de verdere schoolcarrière, maar ook het func-
tioneren in de maatschappij. Onlangs werd het
belang, met betrekking tot de schoolcarrière,
gedemonstreerd door Boland (1991) die in zijn
proefschrift concludeerde dat vlotte lezers het
verst komen op school. De problemen die func-
tioneel ongeletterde volwassenen in de maat-
schappij ondervinden, zijn evident (zie bijv.
Hammink, 1987). In zijn artikel in dit nummer
komt Doets, vooral wat het functionele schrij-
ven betreft, tot verontrustende conclusies over
de omvang van het probleem. Dat het met die
functionele geletterdheid niet zo best gesteld is
aan het eind van de basisschool, is ook aanne-
melijk. Zo haalde de Voorstudie Periodieke

352

PeOAGOGISCHC
STUDltN

1992(69)352-370

Peiling van het Onderwijsniveau (PPON) van
Wesdorp en Hoeksma in 1985 de voorpagina's
van de kranten: 'Zeven procent analfabeten op
de basisschool'. Vanzelfsprekend is er een
doorwerking naar het Voortgezet Onderwijs,
vooral in de lagere regionen. Leseman, Sijsling
en De Vries belichten dat probleem in het
MAVO en vooral het LBO in hun bijdrage aan
dit nummer.

De vraag die gesteld kan worden is in hoe-
verre adaptief onderwijs te realiseren is zodat
het aantal leerlingen dat kans loopt op functio-
nele ongeletterdheid afneemt. In dit artikel
wordt deze vraag beperkt tot het Basisonder-
wijs (BaO) omdat verondersteld kan worden
dat het zorgverbredingsprobleem in het Voort-
gezet Onderwijs (VO) niet onafhankelijk is van
hetgeen in het BaO gerealiseerd wordt. Men
kan op termijn een doorwerking verwachten
naar het VO wanneer het BaO op dit punt ver-
beterd wordt. Ook het Speciaal Onderwijs blijft
buiten beschouwing, niet omdat voor een aan-
tal typen van SO-scholen geen functie zou zijn
weggelegd m.b.t. het alfabetiseringsvraagstuk
maar omdat aan verbetering van het BaO van
beleidswege een eerste prioriteit wordt gege-
ven (vgl. Wallage, 1990). Het alfabetiserings-
vraagstuk in het SO is bovendien zo'n com-
plexe materie dat het in een apart artikel
behandeld zou moeten worden.

Eerst wordt een aantal algemene voorwaar-
den voor adaptief onderwijs uitgewerkt: in-
zicht in de kenmerken van leerlingen met lees-
en schrijfproblemen,' leerlinggerichte metho-
dieken voor instructie en interventies op leer-
kracht- en schoolniveau. Daarna komt een
voorstel voor een aantal praktische voorwaar-
den voor realisering aan bod. De literatuur
waarop dit overzicht betrekking heeft, is, gege-
ven de beperkte omvang van een artikel, exem-
plarisch bedoeld en heeft zoveel mogelijk
betrekking op de Nederlandse situatie. Aange-


1  De auteur is G. W. Meijnen en M. Meerum Terwogt
erkentelijk voor hun commentaar op een eerdere
versie van dit artikel.

-ocr page 360-

tekend wordt bovendien dat het gepresenteerde
materiaal fragmentarisch is en veel leemtes
vertoont. Er is evidentie dat problemen met
functionele geletterdheid in de basisschool-
leeftijd diverse verschijningsvormen en ver-
schillende achtergronden kunnen hebben en
dat, onder bepaalde voorwaarden, aangepast
onderwijs iets kan doen aan de bestrijding daar-
van. Op grond van de voorliggende gegevens is
echter moeilijk met zekerheid vast te stellen
hoe en in welke mate problemen onderscheiden
kunnen worden, noch in hoeverre invoering
van de interventieprogramma's de effectiviteit
van het basisonderwijs werkelijk zullen ver-
groten.

1 Een taxonomie van (poten-
tiële) lees- en schrijfproble-
men

1.1 Categorieën van zwak functionerende
leerlingen

Het realiseren van adaptief onderwijs vergt in
de eerste plaats inzicht in de kenmerken van
leerlingen die zwak functioneren. Het begrip
'taxonomie' wordt hier geïntroduceerd, ont-
leend aan de biologie. In dat verband betekent
het de classificatie van organismen in groepen
gebaseerd op overeenkomst in structuur, oor-
sprong e.d. Het wordt echter in de sociale we-
tenschappen ook gebruikt in de zin van classifi-
catie van groepen binnen de menselijke soort
op basis van onderscheidende kenmerken. De
kenmerken die in dit artikel centraal staan heb-
ben betrekking op de diverse verschijningsvor-
men en veronderstelde oorzaken van proble-
men met de functionele geletterdheid.

Een eerste indeling wordt ontleend aan de
variatie in algemeen cognitief niveau die in de
leerlingpopulatie voorkomt. Er zijn leerlingen
die een algemeen cognitief tekort hebben dat
zich wreekt in elk leerproces dat ze doormaken.
Leerlingen die over te geringe intelligentie be-
schikken om zelfs minimale beheersing van
functionele geletterdheid mogelijk te maken,
zullen niet of slechts bij uitzondering het BaO
kunnen volgen (de zgn. zeer moeilijk lerende
kinderen die naar het ZMLK-onderwijs ver-
dwijnen) en blijven hier verder buiten beschou-
wing. In de iets hogere intelligentieregionen

(IQ mssen 60 en 80 é 90) wordt gesproken van
'moeilijk leren'. Hoewel ook voor die kinderen
een apart SO-type bestaat (de MLK-school),
kan aangenomen worden dat er heel wat in het
BaO blijven. Zij vormen in de taxonomie de
eerste categorie.

In de hogere intelligentieregionen kan men
niet meer spreken van algemene cognitieve te-
korten, maar zijn er min of meer specifieke fac-
toren in het spel die de leervorderingen belem-
meren. Deze factoren hebben te maken met het
niet voldoen aan een of meer van de voorwaar-
den in de leergeschiktheid die van belang zijn
voor het aanleren van technisch lezen, schrij-
ven en begrijpend lezen. De tweede manier van
indeling is om binnen de groep van leerlingen
die niet gekenmerkt worden door algemene
cognitive tekorten, categorieën te onderschei-
den die in hun leergeschiktheid een verschil-
lend patroon hebben m.b.t. de beheersing van
deze cognitieve voorwaarden.

In het inleidende artikel van dit nummer is
een overzicht gegeven van de verschillende
factoren in het cognitieve profiel die kunnen
leiden tot problemen met de functionele gelet-
terdheid (Verhoeven & Van der Leij). Grofweg
worden daarin lees- en schrijfproblemen on-
derscheiden die gerelateerd zijn aan tekorten in
leergeschiktheid die zich meer kunnen uiten op
twee niveaus van cognitief functioneren: op het
niveau van kennisaspecten (vooral grammati-
cale/conceptuele competentie) en metacogni-
tieve compententie (metalinguïstisch bewust-
zijn en bewust uitgevoerde strategieën voor
probleemoplossen), dan wel op het niveau van
het snel en accuraat verwerken van (verbale)
informatie en relatief onbewust uitgevoerde
automatiseringsprocessen (de (de)codeercom-
petentie en de voorwaarden daarvan zoals het
verwerken van fonemische informatie in het
werkgeheugen). Problemen kunnen analoog
aan deze indeling resp. betiteld worden met
problemen in hogere orde processen ('top-
down') en in lagere orde processen ('bottom-
up'). De processen die op de twee niveaus
plaatsvinden vormen de voorwaarden waar
eerder over gesproken werd, waarbij hogere ^f^aoaiscHc
orde processen vooral (de voorbereiding op) siuoitN
het begrijpend lezen bepalen en de lagere orde
processen (de voorbereiding op) het technisch
lezen en de spelling. In de taxonomie wordt
aangenomen dat tekorten min of meer enkel-


-ocr page 361-

voudig of gemengd kunnen optreden en dat de
achtergrond varieert van meer omgevingsaf-
hankelijk of exogeen tot meer individu-
afhankelijk of endogeen. De taxonomie bestaat
uit twee hoofdcategorieën, waarvan er een is
onderverdeeld in subcategorieën.

Categorie I. Algemene cognitieve telforten

Deze tekorten uiten zich in een beperking van
de intelligentie zowel op het niveau van de 'la-
gere orde' als van de 'hogere orde' processen.
Dat wil zeggen dat deze leerlingen moeite heb-
ben met taken die het snel en accuraat verwer-
ken van informatie betreffen, en met strategi-
sche en kennis-aspecten. Wat betreft de
oorzaak doet zich hier veelal een mengeling
van exogene en endogene factoren voor, hoe-
wel er ook betrekkelijk zuivere endogene ge-
vallen zijn (dat wil zeggen zonder dat er ge-
sproken kan worden van een depriverende
omgeving). Endogene, dat wil zeggen in het
kind gesitueerde, oorzaken zorgen voor een al-
gemeen laag intelligentieniveau dat zich
meestal vroegtijdig manifesteert op alle cogni-
tieve terreinen (bijv. taalontwikkeling, visueel-
ruimtelijke ontwikkeling). De exogene invloe-
den betreffen depriverende factoren in de thuis-
omgeving, die in de voorschoolse periode de
ontwikkeling extra kunnen belemmeren. Deze
kinderen vertonen een trage ontwikkeling in de
kleuterperiode en daarna problemen in tech-
nisch lezen, spelling en begrijpend lezen (en
overigens ook rekenen) en vormen in het regu-
liere onderwijs daardoor over de gehele linie
van de functionele geletterdheid een probleem.
Daarbij moet worden aangetekend dat er door
de werking van de eventuele ongunstige voor-
bereiding op algemene leervoorwaarden thuis
vroegtijdig een onderschatting van de leermo-
gelijkheden kan optreden in het onderwijs, te
betitelen met 'pseudo-debiliteit'. Wanneer er
sprake is van dit soort situationeel bepaalde
'underachievement' en er vroegtijdig wordt
geïntervenieerd, is er kans op relatief gunstige
ontwikkeling (zie bijv. het effect van Feuer-
steins Instrumental Enrichment Program; Sa-
vell, Twohig & Rachford, 1986). In de overige
gevallen kunnen algemene cognitieve tekorten
echter leiden tot structurele beperkingen van de
functionele ongeletterdheid. Van de catego-
rieën is het risico op functionele ongeletterd-
heid voor deze categorie het grootst.

Categorie II. Specifieke cognitieve tekorten
II. 1. 'Top-down' beperkingen. Aangenomen
wordt dat deze problemen vooral het gevolg
zijn van omgevingsfactoren die ongunstig zijn
voor het scheppen van algemene voorwaarden
van 'hogere orde' zoals woordenschat, syn-
taxis, en conceptuele en strategische kennis en
vaardigheden, terwijl er in principe geen endo-
geen bepaalde belemmering van de leerge-
schiktheid hoeft te zijn. Met omgevingsfacto-
ren wordt vooral gedoeld op de kwaliteit en
inhoud van de interacties in het gezin die be-
trekking hebben op het proces van 'decontex-
tualiseren', c.q. het los komen in de cognitieve
en linguïstische ontwikkeling van de concrete
ervaring. Dit proces draagt ook bij aan het ont-
wikkelen van een 'academische attitude'
(Blank, 1973) die kinderen in staat stelt om
zich, door het gebruik van taal en de juiste aan-
pakstrategieën in te stellen op situaties waarin
nieuwe dingen geleerd worden. In sommige
gezinnen wordt dit minder gestimuleerd, zodat
de leeriingen de school binnenkomen met een
cognitieve en linguïstische bagage die niet vol-
doet aan hetgeen de school vraagt. De risico-
kans op mindere geschiktheid in hogere orde
processen is groter bij kinderen uit de lagere re-
gionen van de sociaal-economische status en in
sommige etnische groeperingen zoals kinderen
van Turkse of Marokkaanse huize (zie bijv. wat
de taalontwikkeling betreft Boogaard, Dam-
huis, De Glopper & Van den Bergh, 1990; zie
voor een recent overzicht van de invloed van
sociaal-economische en etnische factoren op
de schoolcarriëre: Meijnen & Riemersma,
1992). Er zijn echter ook binnen sociaal-
economische en etnische groepen verschillen
in Icergeschiktheid. Leseman (1989) sugge-
reert in dit verband een culturele differentie-
hypothese: wanneer de opvoedingscultuur bin-
nen het gezin en de school verschilt in gestimu-
leerde resp. gevraagde competentie, treden er
achterstanden op school op. Wanneer dit ver-
schil er niet of minder is - wat ook binnen ge-
zinnen met een lage sociale status of van etni-
sche origine het geval kan zijn - is de kans op
achterstanden kleiner.

Hoewel er wat betreft de exogene oorzaken
zeker parallellen kunnen zijn tussen deze cate-
gorie en de eerder genoemde algemene cogni-
tieve tekorten, zijn er twee verschillen: de kin-
deren met 'top-down' beperkingen hebben een


354

PCDAGOGISCMÊ

STUOtiN

-ocr page 362-

leergeschiktheid die positief afwijkt van cate-
gorie I en zij hebben geen tekorten in 'lagere
orde processen' die het accuraat en snel op-
slaan en verwerken van informatie betreffen.

In de kleuterperiode zullen van deze subca-
tegorie vooral de tekorten in woordenschat en
strategische aanpak opvallen. De visueel-
ruimtelijke onwikkeling hoeft echter geen ach-
terstand te vertonen, noch de lagere orde pro-
cessen die plaatsvinden in het zgn. werk- (of
korte termijn-) geheugen voor zover dat niet
gemeten wordt met verbaal materiaal (wat ove-
rigens meestal wel het geval is). Wat betreft de
schoolse vaardigheden zullen leerlingen met
'top-down' beperkingen grote moeite hebben
met het begrijpend lezen van teksten en het ver-
vaardigen van begrijpelijke teksten omdat daar
deze algemene voorwaarden in het spel zijn
(zoals de woordenschat, zie bijv. Aamoutse &
Van Leeuwe, 1988). In principe hoeven ze
geen problemen te hebben met het automatise-
ren van het decoderen, ware het niet dat er een
doorwerking is van grammaticale vaardighe-
den op elke op school aan te leren vaardigheid,
dus ook het decoderen. Zo is de woordenschat
van belang voor het technisch lezen middels
'lexicale facilitatie'. Dit proces zorgt voor de
relatief vlottere herkenning van woorden waar-
van betekenis en klankvorm bekend zijn, het-
geen ook wel bekend staat onder de term
'woord-frequentie-effect' (Van der Leij,
1983). Concreet komt het er op neer dat wie een
kleinere woordenschat heeft, meer woorden
moet 'ontcijferen' op basis van klank-teken
koppelingen (fonologisch decoderen), hetgeen
de vlotheid van het lezen negatief beïnvloedt.
Ook al kost het 'ontcijferen' op zichzelf geen
moeite, het leesbegrip wordt bij 'top-down'
problemen belemmerd door het samenspel tus-
sen gebrek aan vlotheid van decoderen en ge-
brek aan woordenschat. Daardoor kan 'hyper-
lexie' ontstaan die zich uit in een monotone
toon bij het hardop lezen, op zichzelf accuraat
hoewel niet al te vlot uitgevoerd, maar met een
gering begrip voor wat het betekent.

n.2. 'Bottom-up' tekorten. Er zijn ook endo-
gene tekorten die niet een algemeen maar een
meer specifiek cognitief tekort in lagere orde
processen veroorzaken. Leerlingen die hier-
door gekenmerkt worden hebben problemen
niet processen van lagere orde die zich wreken

in een geringe ontwikkeling van het fonemi-
sche bewustzijn (bewustzijn van de klankvorm
van woorden), het moeizaam aanleren van de
schriftconventies en het gebrekkig automatise-
ren van het decoderen. Hun vaardigheid om
teksten te 'ontcijferen' en de juiste spelling te
produceren wordt daardoor belemmerd. In
principe hoeven ze geen problemen te hebben
met tekstbegrip. Sterker nog, hun technisch
leesprobleem kan deels worden gecompen-
seerd door de inzet van hogere orde processen
waar ze relatief beter in zijn (Perfetti, 1985).
Dit uk zich in een relatief hoge algemene intel-
ligentie. In dit geval speelt de woordenschat
daarin, middels lexicale facilitatie, een posi-
tieve rol. Consequentie is wel dat lezen een
moeizaam karwei blijft want de inzet van aller-
lei vormen van hogere orde kennis kost per de-
finitie tijd. In wezen is een tekst voor deze leer-
lingen een puzzel op woordniveau omdat
ontcijferen van wat er letterlijk staat, tijd en
moeite kost. Daarmee is enerzijds de beperking
van de compenserende werking van hogere
kennis en processen aangegeven. Anderzijds,
leerlingen die over mime compenserende mo-
gelijkheden in de hogere orde processen be-
schikken, lopen de kleinste kans om functio-
neel ongeletterd te worden in de zin van
tekstvaardigheid van de vier (sub)categorieën
die hier besproken worden, al kost het snel en
accuraat decoderen en het foutloos produceren
van teksten grote moeite. Het betreft de 'dys-
lectische' kinderen met een relatief hoog intel-
ligentieniveau die ook in hogere vormen van
het Voortgezet Onderwijs te vinden zijn. Aan-
gezien er bij spelling veel minder compensatie-
mogelijkheden zijn - er is immers geen
(con)tekst als extra hulpmiddel voor handen -
geeft deze vaardigheid op langere tennijn het
grootste probleem.

Over de oorzaak van het fenomeen 'dysle-
xie' is in de loop van jaren een aantal zaken dui-
delijk geworden. Zo is het aannemelijk dat het
endogene defect een erfelijke component heeft.
Onderzoek bij een- en twee-eiigetweelingen
indiceert dat tussen de 40 en 60% van het pro-
bleem met technisch lezen te herleiden is tot de ff^^^
erfelijke component (Olson, Wise & Rack, sruo/f»
1989). Opvallend is dat er veel meer jongens
dan meisjes last hebben van specifieke leespro-
blemen. De schattingen lopen uiteen van 1 : 2
tot 1 : 8. Dat maakt de erfelijke component in


-ocr page 363-

zekere mate seksegebonden (zie verder Du-
mont, 1990).

II.3. 'Bottom-up' tekorten die leiden tot 'top-
down' beperkingen. Er zijn leerlingen die
worstelen met een automatiseringstekort - en
dus 'dyslectisch' genoemd kunnen worden -
maar minder compensatie in hogere processen
tot hun beschikking hebben dan de vorige cate-
gorie, hoewel ze er in beginsel wel beter in
thuis zijn. Verondersteld wordt dat er bij veel
van deze leerlingen allerlei bijverschijnselen
optreden onder invloed van het probleem met
decoderen. Zo zouden ze gedemotiveerd kun-
nen raken en stagneren in de ontwikkeling van
hun woordenschat en algemene kennis. Gebrek
aan stimulering door de (school-)omgeving
speelt hierin een rol. Normaal geproken zal die
kennis immers, warmeer het decoderen op gang
is gekomen, door veel te lezen en te schrijven
gestimuleerd worden. Dat treedt bij deze leer-
lingen minder op zodat de mogelijkheden tot
compensatie steeds minder ontwikkeld wor-
den. Dit kan leiden tot problemen met tekst-
vaardigheid waardoor de achterstand met leer-
lingen die zich normaal ontwikkelen toeneemt.
Dit verschijnsel wordt opgevat als een secon-
dair effect van negatieve ervaringen met deco-
deren. Stanovich (1986) noemt dit het
Mattheus-effect, verwijzend naar de regels van
Mattheus 25:29: "Want aan een ieder, die heeft,
zal gegeven worden en hij zal overvloedig heb-
ben. Maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal
hem ontnomen worden" (Bijbel, 1988). Ofte-
wel: de rijken worden steeds rijker en de armen
steeds armer. De oorzaak is weliswaar primair
endogeen, maar er komen secundair exogene
oorzaken bij (onderstimulering door het onder-
wijs).

De tekorten m.b.t. fonemisch bewustzijn,
het aanleren van de schriftconventies en het
automatiseren van het decoderen zijn analoog
aan categorie II.2. Gegeven de geringere com-
penserende mogelijkheden zullen leerlingen
van categorie II. 3 echter na verloop van tijd ook
met de inhoudelijke aspecten van functionele
nDAGociscfc geletterdheid problemen krijgen. Hiermee zijn
sTUDiiN de grootste verschillen met categorie II.2 aan-
gegeven. Een en ander kan resulteren in proble-
men met de tekstvaardigheid zodat uiteindelijk
in dat opzicht de verschillen met categorie II. 1
vervagen. Er is echter een duidelijk verschil:

categorie II. 1 heeft geen structurele belemme-
ring van het leerproces in decoderen en catego-
rie II.3 wel. Dat betekent dat een intensieve in-
terventie m.b.t. technisch lezen en spelling in
categorie II. 1 veel meer moet aanslaan dan in
categorie II.3 (zie verder par. 2.3).

1.2 Omvang van de problematiek

De vraag hoeveel leerlingen in het basisonder-
wijs tot een van de categorieën moeten worden
gerekend is niet exact te beantwoorden. Dat
komt omdat in onderzoek naar lees- en schrijf-
problemen hetzij het functionele, hetzij het
technische aspect onderzocht is, mede afhan-
kelijk van het stadium van het onderwijsleer-
proces waarop het onderzoek betrekking had.
Daarbij is ook nog een punt van discussie hoe
groot het totale percentage is dat onder de cate-
gorieën valt. Zo meldt Van Dongen (1984, p.
293) dat cijfers van het Centraal Bureau voor
de Statistiek een gemiddeld percentage van
7.5% 'uitvallers' aangeven in het eerste leer-
jaar (groep 3). De 'uitvallers' worden gevormd
door leerlingen die blijven zitten, verwezen
worden naar een vorm van Speciaal Onderwijs
of terugverwezen worden naar een lagere klas
(groep). Voor het overgrote deel van deze leer-
lingen zijn problemen met het decoderen het
grootste obstakel. In het vervolg van zijn be-
toog bepleit deze auteur op rationele gronden
om 10% van de leerlingen in klas 1 (groep 3) te
beschouwen als de 'zwakste' die, wat het lezen
en schrijven betreft, aanpassing van het onder-
wijs aan hun instructiebehoeften nodig hebben.
Met betrekking tot een later stadium van de
schoolcarrière (klas 6 of groep 8) constateren
Wesdorp en Hoeksma (1985, p. 187) dat onge-
veer 10% van de leerlingen zodanig lage scores
haalt met functionele leestaken, "...dat met
recht kan worden getwijfeld aan hun vermogen
zich in buitenschoolse situaties ... adequaat te
gedragen". Voor functionele schrijftaken stel-
len zij dat 8 ä 9% functioneel analfabeet ge-
noemd zou kunnen worden. "Immers, ze zijn in
diverse practische situaties, zoals de in onze
toetsen geoperationaliseerd functionele
schrijfsituaties, volstrekt hulpeloos" (Wesdorp
&Hoeksma, 1985, p. 191). Wat betreft de spel-
ling komen ze tot 10 ä 20% leerlingen die men
slechte spellers zou kunnen noemen. Met be-
trekking tot een nog later stadium, de volwas-
senheid, rapporteert Doets in zijn bijdrage aan


-ocr page 364-

dit nummer dat tussen de 0.4 en 1.2% van zijn
respondenten aangeeft moeite te hebben met
het lezen van korte dan wel langere teksten. Dat
percentage lijkt, in vergelijking met de voor-
noemde cijfers, verrassend laag. Echter, ervan
uitgaande dat de eigen inschattingen van proef-
personen een te positief beeld kunnen geven, is
er ook een beperkte leestoets afgenomen. De
vraag aan de proefpersonen was om aan te ge-
ven welke essentiële informatie een tweetal
korte brieven bevatte. Zes procent van de res-
pondenten slaagde daar in het geheel niet in. De
eigen inschattingen geven dan ook, volgens de
auteur, een ondergrens in de (functionele) lees-
vaardigheid aan. Voor schrijven zijn de percen-
tages, gebaseerd op eigen inschattingen, tussen
de drie en ruim tien procent, afhankelijk van de
lengte van de te schrijven tekst. Althans, bij
autochtone Nederlanders: bij Turkse respon-
denten liggen de percentages aanzienlijk ho-
ger.

De cijfers die deze auteurs vermelden, indi-
ceren dat het moeilijk is om precies aan te ge-
ven hoeveel leerlingen (of volwassenen) er zijn
die gebreken vertonen in (verschillende com-
ponenten van) functionele geletterdheid. Aan-
genomen kan echter worden dat het er behoor-
lijk veel zijn. De verdeling over de diverse
probleemcategorieën is niet te schatten bij ge-
brek aan onderzoek dat recht doet aan zowel
hogere als lagere orde processen. Hoewel het
op grond van diverse onderzoeken aannemelijk
is dat er inderdaad verschillende vormen van
lees- en schrijfproblemen zijn (zie bijv. Aaron,
1991; Van den Bos, 1991) en dat de indeling in
hogere en lagere orde processen hout snijdt
(verg. Spcar & Stemberg, 1987), vormt de be-
schreven taxonomie derhalve een onderwerp
voor verdere studie.

1.3 Herkenning van de categorieën

Uit de taxonomie kan als voorlopige richtlijn
afgeleid worden dat het zaak is om enerzijds de
algemene intelligentie te bepalen en anderzijds
de balans tussen leergeschiktheidsfactoren in
'hogere' en 'lagere' orde processen te nemen
als basis voor de duiding van lees- en schrijf-
problemen. Categorie I heeft een betrekkelijk
harmonisch en laag profiel over de cognitieve
taken heen. De overige categorieën hebben een
relatief hogere intelligentie (hoewel die bene-
den het gemiddelde kan zijn). Ter onderschei-
ding kan als hypothese gesteld worden dat cate-
gorie II. 1 telkens in de hogere orde taken (voor
zover verbaal van aard) slechter zal presteren
dan in de lagere orde taken. Voor categorie II.2
geldt het omgekeerde (in vrij extreme mate: ze
zullen een groot surplus vertonen in hogere
orde processen zoals ook dient te blijken uit al-
gemene intelligentiematen). Voor categorie
II.3 geldt ook dat ze slechter zijn in lagere orde
dan in hogere orde taken, maar hun competen-
tie in laatstgenoemde zin is (in toenemende
mate) kleiner dan bij categorie II.2 het geval is.

Naast cognitieve factoren is het voor de her-
kenning van de categorieën van belang om de
invloed van omgevingsfactoren te analyseren.
Bij categorie I en II. 1 is er meestal een discre-
pantie tussen hetgeen thuis wordt gestimuleerd
en hetgeen de school vereist. In beide gevallen
dient de school extra inzet te plegen om de te-
korten te compenseren. Lukt dat onvoldoende
dan dreigt voor categorie I uitval naar een
MLK-school; voor categorie II. 1 is dat wellicht
ook het geval, en anders doorverwijzing naar
een lage vorm van VO. Bij categorie II.2 is van
gebrek aan stimulering thuis meestal geen
sprake; deze leerlingen dienen op school her-
kend en via remedial teaching verder geholpen
te worden. Bij categorie II.3 zorgt onderstimu-
lering op school voor verergering van het pro-
bleem (en eventuele verwijzing naar een LOM-
school). De mate van afhankelijkheid van deze
categorie van adaptief onderwijs is, gegeven de
grotere ernst van het probleem, nog groter dan
bij categorie II.2. Overigens is de verwijzing
naar LOM en MLK gebaseerd op het huidige
systeem, en niet op integratie van deze school-
typen tot één schooltype die m.i. de voorkeur
verdient (zie voor argumentatie: Van der Leij,
Kool & Wielenga, 1984; Van der Wissel,
1984.)

2 Leerlinggerichte methodie-
l<en voor interventie

2.1 Algemene uitgangspunten

Uitgaande van de kenmerken van leerlingen
met lees- en schrijfproblemen, is de vraag aan
de orde welke methodieken effectief kunnen
zijn. Zoals aangegeven staat in het inleidende
artikel wordt functionele geletterdheid bepaald
door een aantal competenties en deelvaardig-


-ocr page 365-

heden. In alle competenties (grammaticale/
conceptuele, tekstuele, (de)codeer-, metacog-
nitieve en functionele competentie) kunnen te-
korten op jongere leeftijd optreden die de ont-
wikkeling van functionele geletterdheid
belemmeren. Van de vijf genoemde competen-
ties is de (de)codeercompetentie vooral op het
niveau van de lagere orde processen, de andere
vier vooral op die van de hogere orde proces-
sen. In termen van schoolse vaardigheden gaat
het om technisch lezen, spelling en begrijpend
lezen die het niveau van de functionele gelet-
terdheid bepalen - zij het dat de onderlinge re-
latie in de loop van het leerproces verandert in
die zin dat het niveau van het technisch lezen
steeds minder een rol speelt in het begrijpend
lezen (Boland, 1991). De basis van geletterd-
heid, spreektaal, is in de gehele ontwikkeling
van eminent belang. In het algemeen kan aan-
genomen worden dat meer kennis van de taal-
vaardigheden die voor het onderwijs nodig
zijn, tot betere prestaties leidt in lees- en
schrijfvaardigheid. Zo is kennis van de structu-
rele (fonemische) kanten van de spreektaal -
de klankvorm en de uitspraak - gerelateerd aan
lagere orde processen en daarmee aan tech-
nisch lezen en schrijven. Hogere orde proces-
sen zoals de keimis van de inhoudelijk kanten
van de spreektaal - woordenschat - faciliteren
het technisch lezen en vooral het begrijpend le-
zen (Aamoutse & Van Leeuwe, 1988). Syntac-
tische kennis is, naast meer algemene kennis en
metacognitieve strategieën, belangrijk voor
begrijpend lezen.

Speciale interventiemethodieken zijn ge-
richt op het verbeteren van de diverse soorten
kennis en vaardigheden en, uiteraard, het ge-
bruik daarvan. Daarnaast zijn ze afhankelijk
van het stadium in het leesproces en de proble-
matiek van de leerlingen zoals in 1.1 staat om-
schreven. In het navolgende wordt geconcen-
treerd op methodieken m.b.t. aanvankelijk
lezen en schrijven, efficiënt lezen en schrijven
en begrijpend lezen (zie voor een overzicht ook
Van der Leij, 1991). Voor het oriënterend lezen
en schrijven wordt ook verwezen naar het arti-
kei van Verhoeven in dit nummer. Tussen de

PEDAGOGISCHE

sTUDitN artikelen is overigens hier en daar enige over-
lap, waar het gaat om interventie in de fase voor
groep 3.

Vooraf zij gesteld dat categorie I in het na-
volgende niet meer genoemd zal worden. Ge-
geven de algemene intellectuele achterstand
van deze leerlingen kan aangenomen worden
dat zij baat hebben bij meer instructie- en oe-
fentijd m.b.t. alle relevante vaardigheden. Dat
houdt tevens in dat zij profijt kunnen trekken
van alle interventiemethodieken die hierna be-
schreven zullen worden (al zal de progressie
naar verwachting niet groot zijn).

2.2 Stimulering van het fonemisch bewustzijn
en de decodeervaardigheid

2.2.1 Het fonemisch bewustzijn (t.b.v.
categorie 11.2 en 11.3)

Het belang van het fonemisch bewustzijn bij
het aanleren van het alfabetische systeem is
evident. Kinderen moeten de klankvorm van
woorden en de fonemen waaruit die bestaan
kurmen onderkennen. Het fonologische tekort
waarvan sprake is bij kinderen met 'bottom-up'
problemen vindt zijn weerslag in een tekort in
het fonemisch bewustzijn (Snowling, 1987).
Dat blijkt warmeer ze klanken aan elkaar moe-
ten voegen ('auditieve synthese'), de klank-
vorm van hele woorden moeten uiteensplitsen
in losse fonemen ('auditieve analyse') of oefe-
ningen doen waarbij op een andere manier een
aanslag wordt gedaan op het fonemisch be-
wustzijn zoals rijmen of het aanduiden op
welke plaats een bepaalde klank zich bevindt
('klankpositie bepalen') (zie bijv. Rispens,
1974). Duidelijk is dat het fonemisch bewust-
zijn zich ontwikkelt onder invloed van het tech-
nisch leren lezen - het gaat als het ware hand in
hand (Van Leent, 1983). Interessant is nu de
vraag in hoeverre in de fase waarin het lezen
zelf nog niet aan de orde is, oefening van het
fonemisch bewustzijn een positieve werking
heeft op het latere lezen. Daar zou een zekere
preventieve werking van uit kunnen gaan bij
leerlingen die er blijk van geven moeite te heb-
ben met de klankvorm. Er worden dan lees-
voorwaarden geschapen die, in tegenstelling
tot de in 2.3 te besproken 'top-down' voorwaar-
den, specifiek van aard zijn in die zin dat ze di-
rect betrekking hebben op het aanleren van het
alfabetische principe.

Inderdaad blijkt uit onderzoek dat oefening
van het fonemisch bewustzijn in de kieuterfase
(vier- tot zesjarige kinderen) een betere start
geeft in het leesonderwijs dat daarna begint. Zo
hebben Bradley en Bryant (1985) kinderen la-


-ocr page 366-

ten oefenen met rijmwoorden in een indivi-
duele instructiesituatie. Deze 'risico' kinderen
behoorden tot degenen die zwak functioneer-
den wat betreft het fonemisch bewustzijn. Ver-
geleken met kinderen die ook extra individuele
instructie kregen maar niet gericht op het fone-
misch bewustzijn, bleken ze lal met het lezen
grotere vorderingen te maken. Kinderen die he-
lemaal geen extra oefening kregen deden het
het slechtst. Ook uit de voorlopige resultaten
van een Nederlandstalige studie valt op te ma-
ken dat oefening van het fonemisch bewustzijn
een positief effect heeft (Ruijssenaars & Cop-
pens, 1991). In het onderzoek van Bradley &
Bryant werkte overigens het programma het
beste waarin, naast rijmoefeningen, ook ge-
werkt werd met lettervormen zodat er ook be-
kendheid werd geschapen met de orthografi-
sche representatie van de klanken (al werden er
nog geen woorden geoefend).

Het frappante is dat dit soort oefeningen een
langdurig effect heeft. Dat wil zeggen dat het
verschil tussen de diverse groepen er jaren later
nog was, toen het programma dat bij elkaar niet
meer dan zo'n twaalf uur extra instructie om-
vatte, al lang achter de rug was. Dit resultaat
werd onlangs aangetoond in een onderzoek dat
in Denemarken is uitgevoerd en ook blijvende
effecten op de vordering in het technisch lezen
liet zien (Olofsson, Lundberg, Frost & Peter-
sen, 1991; zie voor het oorspronkelijke onder-
zoek Lundberg, Frost & Petersen, 1988). Dit
betekent enerzijds dat vroegtijdige onderken-
ning en hulpverlening bij kinderen die speci-
fieke tekorten vertonen in fonemisch bewust-
zijn zinvol is (de eerder genoemde categorieën
II.2 en 11.3). Anderzijds kan de vraag worden
gesteld in hoeverre er gesproken kan worden
van een structureel tekort (oftewel defect) -
dan zou je immers slechts weinig invloed ver-
wachten. Op dit moment is het niet mogelijk
om deze vraag te beantwoorden. Wanneer een
groep van leerlingen voordat ze leren lezen
wordt geselecteerd als potentiële risicogroep
voor decoderingstekorten, kan namelijk niet
met zekerheid gezegd worden dat ze die, al-
thans binnen het lezen, later ook inderdaad
gaan krijgen. Er zijn echter aanwijzingen dat in
de groep van leerlingen die geen training ont-
vingen, later meer gevallen van 'dyslexie' blij-
ken voor te komen dan in de getrainde groepen
(Lundberg, persoonlijke mededeling). Dat ver-
sterkt uiteraard de claim dat dit soort oefening
preventief werkt en dat kermelijk voorkomen
kan worden dat het tekort zulke structurele vor-
men aanneemt dat er gesproken kan worden
van een defect. Wellicht kan beter gedacht
worden in termen van een (relatief vroeg optre-
dende) achterstand in lagere orde processen die
zich, wanneer er niet vroegtijdig wordt geïnter-
venieerd, ontwikkelt tot een steeds structureler
en daardoor minder te remediëren defect. Dit
geldt vooral voor categorie II.3.

Voor de praktijk is de boodschap duidelijk:
oefen voortijdig, met alle leerlingen die er blijk
van geven dat hun fonemisch bewustzijn zich
onvoldoende ontwikkelt. Dit kan al vroegtij-
dig, dat wil zeggen in elk geval in groep 2, toe-
gepast worden ('auditieve leesvoorwaarden'),
zowel individueel (Bradley & Bryant), met
kleine groepjes (Ruijssenaars & Coppens) als
klassikaal (Lundberg e.a.). Deze instructie
dient intensiever te zijn naannate de leerlingen
er meer moeite mee hebben. Dit kan gereali-
seerd worden door klassikale instructie te com-
pleteren met instructie op subgroepsniveau en
voor sommige leerlingen individuele instruc-
tie. De arbeidsintensiviteit van de instructie
neemt van groeps- tot individueel niveau toe.
Dat geldt ook voor de mate van vereiste des-
kundigheid van degeen die de instructie uit-
voert.

2.2.2 De decodeervaardigheid

In het geval van 'bottom-up' tekorten (catego-
rie II.2 en II.3)

Er zijn vele mogelijkheden om 'bottom-up'
problemen in de decodeervaardigheid te beïn-
vloeden wanneer het leesproces eenmaal ge-
start is. Het is niet mogelijk om de methodieken
hier in extenso te beschrijven. Volstaan wordt
met het verwijzen naar een bundel artikelen die
betrekking heeft op behandeling van lees- en
spellingsproblemen bij kinderen van 5 tot 12
jaar (Van der Leij & Kappers, 1991) en het noe-
men van enkele belangrijke methodische prin-
cipes.

Wanneer het leesproces eenmaal in gang is
gezet en de vorderingen vallen tegen, zijn extra
instructie, oefening en herhaling geboden.
Deze kunnen zich richten op diverse deelvaar-
digheden. Zo zijn er oefeningen die bedoelen
om de letterkennis geautomatiseerd te krijgen.
In de eerste plaats wordt geconcentreerd op de


-ocr page 367-

accuratesse, later op de snelheid. Wat betreft de
accuratesse hebben methoden die expliciet
aandacht besteden aan de structurele compo-
nent van de spreektaal, de voorkeur boven meer
holistische methoden omdat in het eerste geval
een van de zwakke componenten van het
'bottom-up' tekort intensief wordt geoefend,
i.e. het fonemisch bewustzijn dat hiervoor al
aan de orde kwam (Dumont, 1984, noemt dit
klank-synthese methoden). Daama(ast) kun-
nen de combinaties tussen letterclusters en
klankclusters geoefend worden, bijvoorbeeld
in de vorm van structuurrijtjes waarin woorden
die dezelfde cluster bevatten onder elkaar gezet
zijn (bijvoorbeeld oom-boom-toom). Het is de
bedoeling dat de leerling het overeenkomstige
element als eenheid leert herkennen en opslaat
m zijn lange termijn geheugen. Dat zou hem
kunnen helpen bij het lezen van weer andere
woorden die de cluster ook bevatten, zoals
'loom'. In de praktijk wordt er heel wat afgeoe-
fend met dergelijke rijtjes. Opmerkelijk is ech-
ter dat het in experimenteel onderzoek tot nu
toe niet gelukt is om het effect ervan aan te to-
nen in vergelijking met rijtjes met verschil-
lende woorden (Reitsma, 1988). Daarmee is de
vraag aan de orde of het opslagproces wel zo
gaat zoals in de oefeningen bedoeld wordt na-
melijk via veel voorkomende combinaties tus-
sen klinkers en medeklinkers ('woordkemen').
Het lijkt meer op een didactisch principe dan op
een psychologisch principe.

Naast extra instructie, oefening en herhaling
kunnen nog twee belangrijke methodische
principes genoemd worden: spraakfeedback en
activeren. Omdat leerlingen met 'bottom-up'
problemen de omzetting van lettertekens in de
klankvorm moeilijk vinden, zijn ze gebaat bij
de mogelijkheid informatie te krijgen over de
klankvorm die bij bepaalde letterclusters hoort.
Ze leren dan de associatie beter dan wanneer ze
zelf eerst moeten puzzelen. Computerge-
stuurde instructie biedt hier uitkomst (Van
Daal & Reitsma, 1990). Activeren bevordert
het leerproces waarschijnlijk omdat het aan-
dachtsniveau stijgt naarmate er meer activiteit
rcDAQociscHE vcrclst wordt. Een voorbeeld, ook weer compu-
studun tergestuurd, is het na- of overtypen van woor-
den dat niet alleen het hardop lezen bevordert
maar ook de spelling (Van Daal, Van der Leij &
Geervliet-'t Hart, 1989).

Het snelheidselement, naast kwaliteit van

de teken-klank omzetting de belangrijkste
component van automatiseren van het decode-
ren, heeft recentelijk aandacht gekregen. Ook
daarbij wordt de computer gebruikt vanwege
de mogelijkheid om de presentatiesnelheid van
woorden te manipuleren. Van den Bosch
(1991) heeft onlangs aannemelijk gemaakt dat
leerlingen met ernstige automatiseringstekor-
ten profiteren van oefening waarin pseudo-
woorden steeds sneller worden aangeboden
('flitslezen'). Bovendien is er een effect op het
lezen buiten de oefensituatie, althans wat be-
treft de snelheid. Een andere mogelijkheid is
om de snelheid van het herkennen van clusters
van letters op te voeren. Ook deze werkwijze is
effectief (Frederiksen, Warren & Rosebery,
1985). Nederlandse replicaties en uitbreidin-
gen van dit onderzoek vertonen hetzelfde beeld
(Klapwijk & Das-Smaal, 1990; Yap, 1992).

Spelling neemt in dit betoog een wat aparte
plaats in. Enerzijds is het duidelijk dat
spellingsproblemen hardnekkiger zijn dan pro-
blemen met het technisch lezen - zie bijvoor-
beeld de gegevens van Doets in dit nummer.
Anderzijds is het aannemelijk dat dat komt om-
dat lezen, althans wanneer het om teksten gaat,
meer mogelijkheid biedt om een automatise-
ringstekort te compenseren door gebruik te ma-
ken van hogere orde processen, i.e. de inzet van
woordenschat, algemene kennis en metacogni-
tieve strategieën. Wanneer echter die mogelijk-
heid zou worden uitgesloten, zou kunnen blij-
ken dat het automatiseringstekort het
technische lezen en het spellen evenzeer nega-
tief beïnvloedt. Dat zou kunnen betekenen dat
de voornoemde snelheidsoefeningen ook inge-
zet kunnen worden om de spelling te verbete-
ren. Onderzoek op dit punt ontbreekt echter tot
nu toe. Dat neemt niet weg dat spelling ook op
andere wijze te oefenen is, door het expliciet
aanleren van regels die de leerling in staat stel-
len bepaalde moeilijkheden, bijvoorbeeld met
de open of de gesloten lettergreep (bomen/
bommen), op te lossen. Een voorbeeld van ef-
fectieve (ook weer computergestuurde) in-
structie wordt gegeven door Hamers en Caste-
lijns (1991). Ook de veel simpeler methode van
over- en natypen blijkt echter te werken (Van
Daal e.a., 1989).


-ocr page 368-

In het geval van 'top-down' beperkingen (cate-
gorie II. 1)

Bij kinderen die geen automatiseringsproble-
men hebben, maar juist beperkt zijn in het ge-
bruik van hogere orde processen staat primair
het tekort in woordenschat centraal en niet het
decoderen - ze hebben immers geen basale
problemen met het decoderen. Toch heeft het
oefenen van het decoderen op woordniveau
waarschijnlijk ook zin bij kinderen met 'top-
down' problemen, zolang het om betekenis-
volle woorden gaat. Immers, bij het vergroten
van de woordenschat, kan het proces van 'lexi-
cale facilitatie' veelvuldiger ingezet worden.
Dit heeft, vanwege de scharnierfunctie van 'le-
xicale facilitatie', een dubbel effect. Ten eerste
verloopt het decodeerproces vlotter en minder
mechanisch waardoor er meer aandacht be-
steed kan worden aan het werkelijke probleem,
het tekstbegrip. Maar er is nog een tweede ef-
fect: hoe groter de woordenschat, des te groter
de kans op verbetering van het tekstbegrip.
Vergeleken met kinderen met 'bottom-up' pro-
blemen is van decodeeroefeningen meer effect
te verwachten op de decodeervaardigheid van
kinderen met 'top-down' problemen omdat die
geen specifiek tekort hebben m.b.t. decoderen.
Daar is ook enige evidentie voor: door dit soort
oefening gaan zwakke lezers zonder specifiek
'bottom-up' tekort meer vooruit in technisch
lezen dan kinderen die dat wel hebben, zowel
bij gebruik van het 'kijk- en luisterprincipe'
(Van der Leij, 1983) als van computerge-
stuurde instructie (Smeets & Van der Leij, in
voorbereiding).

2.3 Stimulering van de hogere orde processen

In het geval van 'hottom-up' tekorten (catego-
rie II.2 en II.3)

De 'bottom-up' tekorten in de automatiserings-
processen kunnen ook op andere wijze worden
behandeld dan aangegeven staat in 2.2, name-
lijk door juist de hogere processen te stimule-
ren. In tegenstelling tot de oefeningen die in de
vorige paragraaf beschreven staan gaat het nu
niet om het remediëren van het zwakke punt dat
zich op lager niveau bevindt, maar om een
compenserende benadering. Daarmee wordt
bedoeld dat juist relatief sterkere punten in het
profiel van mentale processen worden aange-
grepen om de technische leesvaardigheid te
verbeteren. Zoals eerder is aangegeven worden
woorden die qua betekenis en klankvorm ge-
kend worden omdat ze in de spreektaal veelvul-
dig worden gebruikt, sneller herkend bij het le-
zen omdat de associatie van de lagere en de
hogere processen vergemakkelijkt wordt door
deze kennis ('lexicale facilitatie').

Inderdaad werkt dit soort oefening positief.
Dat is het geval wanneer de kennis van de
woordenschat aangevuld wordt door bijvoor-
beeld, nog voor de leesoefening, woorden vaak
in de vorm van spreektaaloefeningen te gebrui-
ken (Van der Leij & Van Daal, 1989). Het is
echter een wezenlijk ander effect dan gesor-
teerd wordt door de oefeningen uit de vorige
paragraaf. De geoefende woorden worden wel-
iswaar beter en ook accurater gelezen dan niet
geoefende woorden, maar er lijkt geen sprake
te zijn van enige transfer in meer algemene zin.
Daaruit valt af te leiden dat de werking van de
orthografische en fonologische processen die
gericht zijn op eenheden op het niveau van let-
ters en letterclusters, er niet door beïnvloed
wordt. Het zwakke punt, het fonologisch deco-
deren, wordt dus niet aangepakt. Wel wordt de
leerling in staat gesteld bekende woorden beter
en sneller te verwerken.

Hoewel het effect 'woordspecifiek' is, is het
daarmee nog niet van belang ontbloot. Het is
vaak voor leerlingen die basale automatise-
ringstekorten hebben een stimulering wanneer
ze in de gaten krijgen dat ze een heleboel woor-
den in teksten toch wel kunnen herkennen. Om
dit soort motivationele redenen wordt er voor
gepleit om de leesoefeningen niet alleen te
richten op het tamelijk technische decoderen,
maar ook op een algemener taalaanbod. Waar
het uiteindelijk om gaat, het ontlenen van bete-
kenis aan tekst, wordt benadrukt. Dit kan bij-
voorbeeld geschieden door de leerlingen te la-
ten meelezen met teksten terwijl ze luisteren
naar een cassettebandje waarop de tekst inge-
sproken staat ('kijk- en luistennethode'. Van
der Leij, 1983). Naast de leesbeleving wordt
daardoor ook de woordenschat en de algemene
kennis gestimuleerd en bovendien het begrip
van de schriftelijke weergave als een vorm van
spreektaal.

In het geval van, al of niet primaire, 'top-down'
beperkingen (categorie II. 1 en II. 3)
'Top-down' beperkingen kunnen worden aan-
gepakt door alleriei oefeninge n die leiden tot


-ocr page 369-

vermindering van problemen met begrijpend
lezen. Zo zijn er programma's waarmee het
tekstbegrip direct wordt geoefend door het aan-
leren van metacognitieve strategieën. Dat kan
op verschillende manieren gebeuren. Bijvoor-
beeld kan de leerling geleerd worden om de
kernwoorden in een tekst te selecteren, of bij
zichzelf na te gaan hoeveel hij al van het onder-
werp weet (Bauer, 1987). Dit onderwerp geniet
de laatste tijd een toenemende belangstelling
van onderzoekers in ons taalgebied. Uit de
inleiding op de bundel onder redactie van
Reitsma en Walraven (1991) valt op te maken
dat instructie waarbij de inhoudelijke kanten
van de spreektaal uitgangspunt zijn op tekstni-
veau effectief kunnen zijn voor begrijpend le-
zen. Het gaat niet alleen om het actief gebruik
van voorkennis dat in het voorafgaande in de
zin van woordenschat aan de orde kwam, maar
ook om controle op samenhang en consistentie,
onderscheid tussen hoofd- en bijzaken, het ont-
dekken van samenhang, het maken van interfe-
renties en het zichzelf stellen van vragen. Jon-
gere lezers doen dit alles minder dan oudere
lezers en zwakkere lezers doen het minder dan
goede lezers. Het is duidelijk dat, degenen die
het vanzelf al doen daargelaten, instructie de
belangrijkste component is die vorderingen
veroorzaakt. Daarbij zijn er verschillende mo-
gelijkheden die, qua doelgroep, rangeren tus-
sen klassikale, subgroeps- en individuele in-
structie. Zoals te verwachten is, neemt de
behoefte aan individuele instructie toe naar-
mate de lezer zwakker is.

Een opmerkelijke bevinding is dat er, in te-
genstelling tot het technisch lezen en het spel-
len, in het onderwijs nauwelijks instructie
wordt gegeven in deelvaardigheden die het be-
grijpend lezen vergemakkelijken (Aamoutse,
1991; zie ook Weterings & Aamoutse, 1986).
Wanneer die observatie, gedaan in groep 7, ge-
neraliseerbaar is naar andere groepen en andere
scholen, dan is daarmee wellicht een belang-
rijke bron gegeven voor het ontstaan van func-
tionele ongeletterdheid voor zover die betrek-
king heeft op hogere orde processen. Juist voor
•scHc zwakfunctionerende leeriingen geldt immers
STUDHH dat zij afhankelijk zijn van externe structure-
ring van het leergedrag door instructie. Inmid-
dels zijn er, o.a. door de genoemde auteur, pro-
gramma's beproefd, die het aanleren van
deelvaardigheden zoals het vinden van de

hoofdgedachte beogen en effect blijken te sor-
teren bij leerlingen van groep 7 en 8.

Toespitsing op juist de categorieën van leer-
lingen die zwak zijn in begrijpend lezen, wordt
recentelijk ook ondernomen. Daarbij pleiten
sommigen, in plaats van directe instructie in
deelvaardigheden, voor een meer strategische
aanpak, i.e. de metacognitieve ontwikkeling
van de leerlingen (Van Geenen & Gresnigt,
1991). Begrijpend lezen wordt enerzijds inge-
bed in een situatie waarin de concrete ervaring
centraal staat, anderzijds in een communicatief
kader dat denkstimulering beoogt. Gegeven de
beperkingen van de leerlingen die 'top-down'
problemen hebben in de hogere processen, is
dit een aantrekkelijk uitgangspunt. Echter,
door zijn uitwerking in de vorm van projecton-
derwijs, betekent dit een niet geringe aanslag
op de kwaliteit van de differentiatiecapaciteit
van de leerkracht. Over de effectiviteit is nog
weinig bekend.

Ook Hacquebord (1991) beschrijft een stra-
tegische aanpak, die overigens wel gekoppeld
is aan het lezen van teksten (en niet ook aan er-
varingen in ruimere zin zoals bij Van Geenen &
Gresnigt het geval is). Hoewel haar onderzoek
het Voortgezet Onderwijs betreft, is het van be-
lang om het hier te noemen als voorbeeld van
instructie bedoeld voor zwakkere lezers (au-
tochtoon en allochtoon). De strategie betreft
eerst het zgn. 'macrolezen' zoals het inschake-
len van voorkennis ('wat weet ik al van dit on-
derwerp') en het benutten van kennis die de
'buitenkant' van de tekst geeft (titels, tussenti-
tels, alinea-indeling e.d.). Vervolgens wordt
afgedaald naar het 'mesoniveau' (alinea's)
waarbij het onderkennen van de betekenis van
functiewoorden (voegwoorden etc.) moet lei-
den tot inzicht in de verbanden in de tekst.
Daarnaast is er aandacht voor het ontdekken
van moeilijke woorden en kernwoorden en het
recapituleren van de betekenis van alinea's. Dit
programma geeft een effect te zien op tekstbe-
gripscores, zowel bij anderstalige als bij Ne-
derlandse leerlingen. Hacquebord concludeert
voorts dat het leesgedrag van anderstalige leer-
lingen bepaald lijkt te worden door hun ontoe-
reikende woordkennis. Dat indiceert dat er bij
deze leerlingen inderdaad sprake is van een
'top-down' probleem zoals in par. 2 werd ge-
suggereerd (categorie II. 1), echter beperkt tot
het lexicale niveau. Juist het 'macrobegrip'


-ocr page 370-

blijkt door anderstalige leerlingen in het Voort-
gezet Onderwijs al behoorlijk ontwikkeld te
zijn als gebruikte strategie: zij profiteren nau-
welijks van de oefening in dat opzicht. Daar-
mee wordt m.i. enerzijds de scharnierfunctie
van woordenschatkennis opnieuw benadrukt
en het pleidooi versterkt om daar in de instruc-
tie aandacht aan te besteden. Anderzijds be-
hoeft het begrip 'top-down' beperkingen nuan-
cering, althans bij allochtone, zwaklezende
leerlingen van deze leeftijd, omdat er toch me-
tastrategieën blijken te worden gebruikt. Op-
merkelijk is dat zwakke Nederlandse leerlin-
gen juist wel vooruitgaan in 'macrobegrip'. De
suggestie van Hacquebord dat er naast over-
eenkomsten in leesgedrag (problemen met het
begrijpen van zinnen), waarschijnlijk verschil-
lende oorzaken zijn voor het leesprobleem van
de twee groepen, lijkt daardoor aannemelijk. In
termen van de eerder beschreven categorieën
zouden de anderstalige leerlingen meer onder
categorie II. 1 en de Nederlandse leerlingen
meer onder categorie II.3 vallen ('top-down'
beperkingen resp. 'bottom-up' tekorten die lei-
den tot 'top-down' beperkingen). Of, zoals
deze auteur het uitdrukt, meer een taalpro-
bleem versus metr een leesprobleem.

Ten slotte valt ook m.b.t. de stimulering van
hogere orde processen de toepassing van com-
putergestuurde instructie te vermelden o.a.
middels de zgn. 'cloze-oefening' (Walraven &
Reitsma, 1991). Daarbij wordt het kind gesti-
muleerd om omissies in een tekst die op het
scherm is geprojecteerd in te vullen door ge-
bruik te maken van het toetsenbord. Een voor-
beeld van zo'n 'gaten-zin' is: "Toch zijn spin-
nen niet zulke enge ...". Vervolgens wordt
feedback gegeven over de juistheid van het ant-
woord. Zwakke en zeer zwakke (technische)
lezers, m.i. vooral vallend onder de eerder ge-
noemde categorie II.3, bleken er meer van te
profiteren in de zin van vooruitgang in tekstbe-
grip dan een controlegroep, echter niet signifi-
cant verschillend. Het betreft hier een explora-
tieve studie met kleine groepen die aanleiding
geeft voor verdere ontwikkeling van het pro-
gramma.

Aangenomen kan worden dat de voor-
noemde oefeningen een effect hebben op het
tekstbegrip en daarmee op het uiteindelijke
doel van lezen, maar geen effect op het automa-
tiseringstekort. Ze betreffen immers alleriei
hogere orde strategieën die tijd vergen om toe-
gepast te worden en juist niet om verbetering
van de kwaliteit en versnelling van het decode-
ren. Duidelijk moge zijn dat leeriingen die pri-
mair een tekort hebben in de hogere orde pro-
cessen ('top-down'), bij dit soort oefeningen
sterk gebaat zijn (categorie II. 1). Een probleem
is dat kinderen uit de eerder genoemde catego-
rie II. 3 die primair zwak zijn in technisch lezen
weliswaar de mogelijkheid geboden wordt
meer uit een tekst te halen, maar dat hun tech-
nisch lezen zelf een obstakel blijft voor werke-
lijke progressie met begrijpend lezen, tenzij dit
tegelijkertijd wordt geoefend. Pogingen om dit
te realiseren via interactieve computerpro-
gramma's zijn in ontwikkeling.

3 Interventie op leerkracht- en
schoolteamniveau

3.1 Algemene uitgangspunten

Naast het gebruik van speciale methodieken
betreft adaptief onderwijs ook interventies op
leerkracht- schoolteamniveau.

In algemene zin kan daarbij verwezen wor-
den naar de literatuur over effectieve instructie
die indiceert op welke punten de interventie
zou kunnen aangrijpen (zie bijv. Fraser, 1989).
Creemers (1991) heeft onlangs zijn visie op ef-
fectieve instructie gegeven, gebaseerd op on-
derzoeksresultaten. Naast kenmerken van het
onderwijsleermateriaal (o.a. gestructureerd-
heid, aanwezigheid aanvullende leerstoO, be-
steedt hij aandacht aan de groeperingsvonn,
het leerkrachtgedrag en instructiebenadcrin-
gen. Er is volgens deze auteur geen eenduidig
antwoord te geven op de vraag welke groepe-
ringsvonn het meest effectief is, behalve dat in-
delen volgens leergeschiktheid of niveau dat
niet is. Dat zou betekenen dat niveaugroepen,
zoals veelvuldig toegepast bij het leesonder-
wijs, niet aan te bevelen zijn. Leerkrachtgedrag
kan zich het beste concentreren op het schep-
pen van voorwaarden voor het optimaliseren
van de 'effectieve leertijd' van leerlingen. Dat
kan geschieden door het nemen van de juiste
maatregelen in groepsmanagement, het zorgen
voor een ordelijk en rustig klimaat in de klas en
het toepassen van een aantal instructiemaatre-
gelen die het leergedrag structureren zoals het
stellen van de juiste vragen, het geven van


-ocr page 371-

'feedback' over de juistheid van het antw^oord
en het versterken van juist gedrag ('reinforce-
ment'). Wat betreft de instructiebenadering is
het van belang om de vorderingen van leerlin-
gen op de voet te volgen en vervolgens pas-
sende maatregelen te treffen.

3.2 Differentiatiecapaciteit van de
leerkrachten

In kleinschalige projecten zijn de kenmerken
van effectieve instructie nader uitgewerkt,
waarvan nu een aantal voorbeelden beschreven
wordt.

Onderwijs in de groep waarbij de instructie
wordt aangepast aan de behoeften van leerlin-
gen, is in zekere mate effectief, in elk geval
voor technisch lezen in groep 3-5 (ZWALUW-
project: Clijsen, 1990; Clijsen & Van der Leij,
1991). Daarbij komt het begrip 'differentiatie-
capaciteit' van de groepsleerkracht in het spel.
Deze term is te definiëren als de mate waarin de
leerkracht (en het schoolteam) in staat is (zijn)
de instructie te richten op individuele verschil-
len tussen leerlingen met het oog op het berei-
ken van een zo groot mogelijke effectiviteit
(verg. Van der Leij & Kappers, 1989). Dat
vergt een efficiënte organisatie van de instruc-
tie en de oefening in de groep. Daarnaast die-
nen het gebruikte materiaal, de diagnostische
en instructie-methoden en apparatuur aange-
past onderwijs mogelijk te maken.

De strategie is om o.a. op basis van groeps-
gewijs schoolonderzoek via zelfstandige werk-
vormen eerst de betere leerlingen zelfstandig
aan het werk te krijgen, vervolgens de midden-
groep, om tenslotte de handen vrij te krijgen
voor de zwakkere leerlingen. De groepsleer-
kracht kan dat zelf, maar behoeft daarbij na-
scholing, begeleiding en de mogelijkheid tot
consultatie van deskundigen omdat zijn
kennis- en vaardigheidsniveau meestal niet
hoog genoeg is. Consultatie bevordert zowel
het implementeren van nieuwe methoden als
het leereffect bij leerlingen (zie bijv. ook
Snippe, 1991). Een tweede conditie is dat er tijd
wordt gecreëerd voor afname van individuele
toetsen en voor individuele instructie (over-
name van de groep). Tevens blijkt dat er door
dit soort systematiek weliswaar minder
zwakke lezers zijn, maar dat er toch altijd een
paar overblijven die intensievere vormen van
instructie nodig hebben (bijv. 'remedial teach-
ing'). Dit model van zelfstandige werkvor-
men is nog niet toegepast op begrijpend lezen,
maar het lijkt aannemelijk dat er, warmeer er
materiaal is dat adaptief onderwijs mogelijk
maakt, soortgelijke resultaten bereikt kurmen
worden.

Dan zijn er interventies die zich richten op
leerkracht en schoolteam. Zo verbetert het
'werken volgens plan' op basis van diagnosti-
sche informatie van groepsgewijs schoolon-
derzoek inderdaad de effectiviteit van het on-
derwijs, zowel voor de totale groep van
leeriingen als voor de kinderen die met lezen en
spelling het zwakst zijn (Kool, 1990). Het mo-
del van 'werken volgens plan' impliceert de
handelingscyclus van problemen signaleren,
problemen analyseren, oplossingen voorberei-
den, oplossingen toepassen en evalueren (Kool
& Van der Leij, 1985; zie ook het Themanum-
mer over het Leerlingvolgsysteem van het
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1992).
Daarbij speelt beschikbaarheid van en kennis
over speciale diagnostische instrumenten en
methodieken een belangrijke rol, naast organi-
satorische maatregelen. Deze studie was echter
gericht op het Speciaal Onderwijs. Inmiddels
zijn er projecten gaande waarin dit model in de
basisschool wordt toegepast (Osinga &
Boersma, 1991), sterk toegespitst op verbete-
ring van de effectiviteit van de individuele
school door intensieve begeleiding door de on-
derwijsbegeleidingsdienst. Uit de eerste resul-
taten blijkt dat schoolteams over het algemeen
positief zijn over inhoud, opzet en werkwijze
van het project, maar de implementatie van be-
tere werkwijzen en onderwijsleermiddelen in
de groepen als een knelpunt ervaren. De eva-
luatie van effectiviteit op leerlingniveau komt
in een latere fase aan bod.

Ten slotte zijn er interventies die zich rich-
ten op collectieven van scholen. Zo heeft het
project in Opsterland volgens de uitvoerders
geleid tot een sterke afname van het aantal
doorverwijzingen'naar het Speciaal Onderwijs
(Bergman & Bouma, 1991). Dat is echter niet
het geval in Almelo waar een soortgelijk pro-
ject is opgezet (Brochure Samenwerkingsver-
band Regio Almelo, 1991). De verschillen in
opzet laten zich op grond van de voorliggende
informatie niet goed analyseren, maar twee
dingen zijn duidelijk. Het Almelose model is
sterk gericht op de interne begeleider terwijl


364

PEDAGOGISCHE

sruDiiN

-ocr page 372-

het Opsterlandse model een veel bredere aan-
pak heeft. Wellicht nog belangrijker: in het
Opsterlandse model zijn structureel remedial
teachers opgenomen, mensen die de zwakkere
leerlingen individuele instructie kunnen geven.
Er zijn zelfs evenveel remedial teachers als
scholen in het project aanwezig. Voor het ove-
rige, bijvoorbeeld groepsgewijs schoolonder-
zoek (tegenwoordig betiteld met 'leerlingvolg-
systeem'), gebruikte speciale methodieken en
zelfstandige werkvormen, lijken de voor-
noemde projecten sterk op elkaar. Overigens
zou het voor de opbouw van het wetenschappe-
lijke kennisbestand een goede zaak zijn wan-
neer de effectiviteit van deze projecten door
een externe instantie zou worden geëvalueerd.

Duidelijk moge zijn dat in de maatregelen
die beschreven zijn in deze en de voorafgaande
paragraaf niet de leerproblematiek in de zin van
'top-down' of 'bottom-up' als vertrekpunt heb-
ben, maar de differentiatiecapaciteit van de
leerkracht. Dat neemt niet weg dat de focus op
technisch lezen (Clijsen, 1990; Osinga &
Boersma, 1991) en het voorkomen van school-
uitval (Bergman & Bouma, 1991; Almelo) in-
diceert dat het leerlingen betreft die onder een
der eerder genoemde categoriën vallen. Aange-
nomen kan worden dat de maatregelen op klas-
en schoolniveau voor al deze leerlingen in meer
of mindere mate nuttig zijn, maar tevens dat
daaraan differentiatie in de toegepaste metho-
diek toegevoegd (zie par. 3) zou moeten wor-
den om de effectiviteit nog verder op te voeren.
Benadrukt zij dat de introductie van een derge-
lijk pakket aan maatregelen niet lichtvaardig
moet worden opgevat. Dit type interventies be-
treft het gehele schoolteam dat wordt nage-
schoold en begeleid en ook in zijn geheel inzet-
baar moet zijn voor uitvoering van de diverse
taken. Het is derhalve een arbeidsintensieve
werkwijze die nogal wat inzet van leerkrach-
ten, schooldirectie en interne en externe bege-
leiders vergt.

5 Schoolse versus buiten-
schoolse Interventie

Hoewel de beschrijving van methodieken en
interventies op klas- en schoolniveau wellicht
indrukwekkend lijkt, dient opgemerkt te wor-
den dat er beperkingen zijn aan de invloed van

de school op de leervorderingen van leerlingen.
Zo constateert Creemers (1991) dat onderwijs-
factoren niet meer dan ongeveer 20% van de
variantie in leervorderingen verklaren. Lese-
man e.a. komen in him bijdrage in dit nummer
tot een nog veel lager percentage. Initiële facto-
ren als leergeschiktheid en afkomst hebben een
grote en langdurige invloed op schoolvorderin-
gen van leerlingen en blijken, vanwege het ba-
sale karakter ervan, niet zo gemakkelijk in
schools verband te beïnvloeden. Nu zou tegen-
geworpen kunnen worden dat, al bestendigt het
onderwijs de (initiële) verschillen tussen leer-
lingen - waarmee de verklaarde variantie tot
nul zou dalen —, het aanleren van functionele
geletterdheid toch vooral een zaak van de
school is. Zolang alle leerlingen, al blijven ze in
de loop der tijd op dezelfde wijze gerangor-
dend, gebracht worden tot een meer dan mini-
male beheersing, is het onderwijs effectief om-
dat het de nagestreefde doelen bereikt. Om dat
te realiseren, zijn differentiërende maatregelen
noodzakelijk. Immers, teveel leerlingen (en
volwassenen) blijken niet over een minimale
beheersing te beschikken.

Omdat stimulering in het gezin is genoemd
als een exogene factor die de schoolcarrière
beïnvloedt, kan daarnaast gewezen worden op
de mogelijkheid tot interventie buiten de
schoolcontext. Externe structurering van het
leergedrag hoeft immers niet uitsluitend te
worden opgevat als een opdracht voor het on-
derwijs. Kinderen komen bij intrede in de
school niet als een blanco blad binnen, maar
brengen een bagage mee die voorschools is
aangeleerd. Interessant is het dat juist de ex-
terne structurering van het leergedrag die voor-
en buitenschools wordt gerealiseerd, sterk in de
belangstelling staat. Zo worden interventiepro-
gramma's uitgevoerd die gericht zijn op ouders
van allochtone kinderen. Een aantal van dit
soort programma's, die sterk zijn gericht op ho-
gere orde zaken als algemene kennis, woorden-
schat, strategische kennis e.d., is ontwikkeld en
beproefd (Eldering, 1990; Eldering & Vedder,
1992). Typisch daarbij is dat de moeders wordt
aangeleerd om de ontwikkeling van hun kin- oooiscHt
deren meer te stimuleren door er bijvoorbeeld sruonn
spelletjes mee te doen en voor te lezen. Hoewel
de effectmetingen niet eenduidig zijn in de con-
clusies die getrokken kunnen worden, is er toch
reden genoeg om op dit spoor door te gaan. Af-


-ocr page 373-

gezien van problemen met de uitvoerbaarheid,
is het daarbij evident dat interventie dient geba-
seerd te zijn op de goed beargumenteerde om-
schrijving van specifieke kenmerken van kin-
deren, niet alleen op het niveau van groepen
(milieu, etniciteit), maar ook op meer indivi-
dueel niveau (zie voor een uitvoerig betoog
Leseman, 1989).

6 Voorwaarden voor imple-
mentatie van adaptief onder-
wijs m.b.t. functionele
geletterdheid

De beschreven methodieken en interventies
zijn over het algemeen beproefd in min of meer
experimentele situaties. De vraag kan gesteld
worden hoe ze in de 'natuurlijke' opvoedings-
en onderwijssituaties kunnen worden toege-
past. Inmiddels is wel duidelijk dat er heel wat
gerealiseerd kan worden, maar dat succes daar-
van sterk afhangt van de mate waarin de extra
instructie intensief is en gebaseerd op de juiste
condities. Verondersteld kan voorts worden
dat, wanneer onderwijs werkelijk adaptief ge-
maakt moet worden, te beginnen met het Basis-
onderwijs, er een complex van maatregelen no-
dig is op leerling-, leerkracht- en schoolteam-
niveau. Om die te realiseren zijn er ook maatre-
gelen op begeleidings-, opleidings- en beleids-
niveau gewenst, directieven dus 'van buitenaf'
(zie ook Van der Leij, 1985; Creemers, 1991).
Zonder die directieven gaat het immers niet
goed genoeg. Dat betekent dat noch de leer-
kracht, noch het schoolteam beschouwd kun-
nen worden als kleine zelfstandigen die zich
wel redden. Net als dat van de leerling, dient
ook hun gedrag in zekere mate extern te wor-
den gestructureerd.

In dit licht bezien wordt een aantal voor-
waarden uitgewerkt tot een aantal richtlijnen
voor implementatie van adaptief onderwijs
m.b.t. functionele geletterdheid, te beginnen
met een stelling. Teneinde effectief te zijn zou
zorgverbreding adaptief, preventief, continu
ondersteund en consequent moeten zijn en op
alle niveaus tegelijkertijd gerealiseerd moeten
worden.

Adaptief betekent dat de behoeften aan ex-
terne structurering van leerlinggedrag groter
zijn naarmate dat gedrag zich minder in de ge-
wenste richting ontwikkelt door tekorten in de
leergeschiktheid (zie ook Como & Snow,
1986). Maatregelen dienen navenant in propor-
tie te zijn. Die behoeften moeten gepeild wor-
den. Groepsgewijs schoolonderzoek of leer-
lingvolgsystemen zijn daarin een eerste
voorwaarde (zie bijv. Gillijns, 1992), aan te
vullen met diagnostisch onderzoek en ingebed
in een systeem van 'werken volgens plan' (zie
bijv. Osinga & Boersma, 1991). In het diagnos-
tisch onderzoek kunnen de kwalitatieve com-
ponenten van de behoeften, die bepaald wor-
den door het ontwikkelingsprofiel van de
leergeschiktheid van de leerlingen, aan bod ko-
men. In par. 1.1 is gesuggereerd dat de verhou-
ding tussen de beheersing van de 'top-down' en
'bottom-up' processen daarbij een leidraad kan
zijn. Dit idee is op dit moment in ontwikkeling
(zie bijv. Van den Bos, 1992).

Teneinde adaptief onderwijs te realiseren,
moet de leerkracht in staat gesteld worden de
zwakkere leerlingen meer instructie en oefe-
ning te geven. Organisatorisch is het model van
zelfstandige werkvormen, gecombineerd met
regelmatige diagnose, aangepaste methodie
ken en 'teacher-free' materialen, een goede
mogelijkheid (verg. Clijsen, 1990). Daarnaast
zijn er andere mogelijkheden die als kern heb-
ben dat er extra tijd voor instructie en oefening
gecreëerd wordt voor zwakkere leerlingen (zie
bijv. Reezigt, 1992; Veenman & Roelofs,
1992). Voorts zijn er oplossingen buiten de re-
guliere klas. Voorbeelden zijn: remedial teach-
ing en instructie in een 'speciale klas'. Wat be-
treft 'teacher-free' materialen kan, naast ander
media-gebruik, computergestuurde instructie
in toenemende mate de helpende hand bieden.

Preventief betekent zo vroegtijdig mogelijk
beginnen omdat de kans op effect dan het
grootst is. Dat is al duidelijk geworden in het
geval van 5-jarige leeriingen die blijk geven
van een gering fonemisch bewustzijn en daar-
mee risico's lopen op ('bottom-up') automati-
seringsproblemen. Hoewel daar minder over
bekend is, is het aannemelijk dat hetzelfde
geldt voor programma's die bedoeld zijn om
('top-down') problemen met hogere orde pro-
cessen te remediëren. Woordenschat en syn-
taxis zijn, naast metacognitieve strategieën en
'academisch attitude', de belangrijkste domei-
nen. Vanwege de scharnierfunctie in het lees-


366

PeOAGOGISCHE

STUDliM

-ocr page 374-

proces (lexicale facilitatie bij het decoderen en
facilitatie van het tekstbegrip), zouden taalge-
bruik en de ontwikkeling van de Nederlandse
woordenschat, actief moeten worden gestimu-
leerd in de onderbouw van het BaO. De ver-
schillen tussen bijvoorbeeld sociaal-
economische en ethnische groeperingen zijn
aan het begin van de schoolcarrière immers
groot en dreigen te bestendigen dan wel groter
te worden warmeer niet vroegtijdig ingegrepen
wordt (Verhoeven & Vermeer, 1992; zie ook
Meijnen & Riemersma, 1992).

De veronderstelling dat preventief ingrijpen
meer rendement oplevert dan later ingrijpen,
pleit ervoor om dit soort remediale pro-
gramma's die niet alleen individueel of in een
speciale klas, maar ook in de reguliere klas
kurmen worden uitgevoerd (met extra instruc-
tie voor de zwakkere in de groep), systematisch
in groep 1 en 2 in te voeren en hoge prioriteit te
geven. Voor- en buitenschoolse interventie zou
in deze opzet een plaats moeten krijgen (zie
voor voorbeelden van een vroegtijdige aanpak
ook het artikel van Verhoeven in dit nummer).

Continu ondersteund betekent dat het geen
kwestie is van een inspanning van een of enkele
jaren, maar van een voortdurende voorziening:
er komen immers steeds nieuwe generaties van
leerlingen. Bovendien is het aannemelijk dat
juist de zwakste leerlingen niet voldoende heb-
ben aan een kortdurende interventie, maar
langdurige begeleiding behoeven. Maar con-
tinu ondersteund is ook gerelateerd aan de leer-
kracht. De behoefte aan nascholing van de leer-
kracht zal wellicht door diens stijgende kennis-
en vaardigheidsniveau enigszins afnemen.
Echter, ook leerkrachten kunnen wisselen: de
meeste nieuwkomers beginnen onderaan de
ladder van deskundigheid en behoeven der-
halve begeleiding. Daarnaast is reflectie in de
zin van consultatie van experts een belangrijke
conditie voor onderwijs op maat. Dat impli-
ceert een pleidooi voor het halen van expertise
binnen de muren van de school, bijvoorbeeld in
de vorm van een interne begeleider.

Consequent betekent dat, hoewel preventie
van groot belang is, niet alleen geconcentreerd
wordt op bepaalde leerjaren, maar op alle leer-
jaren, van groep 1-8. In later jaren, te beginnen
met groep drie van de basisschool, neemt de
noodzaak tot intensieve en individuele instruc-
tie nog meer toe omdat de verschillen tussen

leerlingen dan zo groot worden dat instructie
binnen groepsverband bemoeilijkt wordt. In
par. 3.2 staat een aantal interventiemogelijkhe-
den aangegeven om dit te realiseren. Het is m.i.
echter aannemelijk dat een schoolteam zonder
extra faciliteiten heel moeilijk in staat is om
adaptief onderwijs consequent in te voeren.

Op alle niveaus betekent dat externe struc-
turering de leerlingen (individueel, in sub-
groepjes en groepsgewijs) betreft, maar ook de
leerkracht (nascholing, begeleiding, consulta-
tie, de inzet van remedial teachers), het school-
team en samenwerkingsverbanden tussen
schoolteams (nascholing, begeleiding, colle-
giale consultatie). Schoolbesturen kunnen dit
soort zaken faciliteren, niet alleen financieel
maar ook beleidsmatig. Dit vergt het ontwikke-
len van samenwerkingsverbanden waarvan er
overigens al diverse voorbeelden zijn. Het is
daarbij noodzakelijk dat de energie in eerste
instantie gericht is op het verbeteren van de dif-
ferentiatiecapaciteit van de leerkrachten en,
daarmee, van de effectiviteit van scholen.

Zoals hier en daar al is aangegeven, is het
bepaald geen sinecure om deze richtlijnen te
realiseren. Afgezien van de inhoud, methodiek
en organisatie van adaptief onderwijs, draait
het vooral om het realiseren van extra instruc-
tie- en oefentijd en het geven van de juiste in-
structie. In dit verband kan verwezen worden
naar Stokking (1991) die concludeert dat juist
de instructievaardigheid van leerkrachten de
zwakste schakel vonnt in het realiseren van
zorgverbreding op de basisschool. De vraag is
in hoeverre die door de inzet van begeleiding/
consultatie, (na) scholing e.d. werkelijk te ver-
beteren valt, al lijkt er, gegeven de resultaten
van bepaalde projecten dankzij extra inzet van
faciliteiten wel iets aan te verbeteren. Concen-
tratie op een gedeelte van de problemen kan
enig soelaas bieden, maar bevredigt op den
duur niet omdat andere problemen dan buiten
schot blijven. Een alternatief dat onlangs werd
voorgesteld door Blok (in de Volkskrant,
11-9-1992) is wellicht het organiseren van een
extra jaar basisonderwijs (een negende groep)
voor leerlingen die een achterstand hebben ^^^

® PCDAGOCtSCHe

zoals bijvoorbeeld bij de Turkse en Marok- sruoi««
kaanse leerlingen het geval is. Welke oplossing
er ook gekozen wordt, er is een gerichte inzet
van faciliteiten voor nodig, wil het succes van
de onderneming niet (te) erg afhankelijk wor-
den van de motivatie van betrokkenen.


-ocr page 375-

Literatuur

Aaron, P.J. (1991). Can reading disabilities be diag-
nosed without using intelligence tests?
Journal
of Learning Disabilities, 24,
178-191.

Aarnoutse, C. A. J. (1991). Begrijpend lezen in het ba-
sisonderwijs. In Reitsma, P. & M. Walraven (Red.),
Instructie in begrijpend lezen (pp. 19-40). Delft:
Eburon.

Aarnoutse, C.A.J., & Leeuwe, J.F.J. van (1988). Het
belang van technisch lezen, woordenschat en
ruimtelijke intelligentie voor begrijpend lezen.
Pedagogische Studiën. 65,40-59.

Bauer, R.H. (1987). Control processes as a way of un-
derstanding, diagnosing, and remediating learn-
ing disabilities. In L. Swanson (Ed.),
Advances in
learning and behavioral disabilities
(pp. 41-81).
Supplement 2. Memory and learning disabilities.
Greenwich, Connecticut: JAI Press.

Bergman, J.W., & Bouma, R. (1991). Samen naar
school in Opsterland. In K. Doornbos, e.a. (Red.),
Samen naar school {pp. 163-173). Aangepast on-
derwijs in gewone scholen. Nijkerk: INTRO.

Bijbel (1988). Vertaling in opdracht van het Neder-
lands Bijbelgenootschap bewerkt door de daar-
toe benoemde commissies. Haarlem: Nederlands
Bijbelgenootschap.

Blank, M. (1973). Teaching learning in the preschool:
a dialogue approach.
Columbus (O): Ch. Merrill
Publishing Company.

Beland, Th. (1991). tezen op term/yn (dissertatie). Nij-
megen: Katholieke Universiteit.

Boogaard, M., Damhuis, R., Glopper, K. de, Bergh, H.
van den (1990). De
Nederlandse taalvaardigheid
van Surinaamse, Antilliaanse, Marokkaanse,
Turkse en Nederlandse leerlingen aan het einde
van de kleuterperiode.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Bos, K. P. van den (1991). De definiëring van dyslexie
volgens een eenvoudig leesmodel. In K.P. van
den Bos & H. Nakken (Red.),
Dyslexie 91. Verslag
van een studiedag gehouden aan de Rijksuniver-
siteit Groningen (pp. 23-41). Lisse: Swets & Zeit-
linger.

Bos, K. P. van den (1992). Didactische ondersteuning
van kinderen met leesproblemen. In L. Verhoe-
ven (Red.),
Handboek lees- en schrijf didactiek.
Functionele geletterdheid in Basis- en Voortge-
zet Onderwijs (pp. 347-364). Lisse: Swets & Zeit-
linger.

Bosch, K. van den (1991). Poor reader's decoding
skills
(dissertatie). Nijmegen: Katholieke Univer-
siteit.

Bradley, L., & Bryant, P. (1985). Rhyme and reason in
reading and spelling.
Ann Arbor: The University
of Michigan Press.

Clijsen, A. (1990). Eindrapportage ZWALUW-project.
Amsterdam: VU.

Clijsen, A., & Leij, A. van der (1991). Het effectief ver-
breden van de zorg aan zwakke lezers: het
ZWALUW-project. In I. B. H. Abram, B. P. M. Cree-
mers & A. van der Leij (Red.),
Curriculum. Onder-
wijsresearchdagen '91 (pp. 187-196). Amster-
dam: Stichting Centrum voor
Onderwijsonderzoek.

Corno, L, & Snow, R. E. (1986). Adapting teaching to
individual differences among learners. In M.C.
Wittrock (Ed.),
Handbook of research on teach-
ing
(pp. 605-629). New York: Macmillan Publish-
ing Company.

Creemers, B. (1991). Effectieve instructie. Een empiri-
sche bijdrage aan de verbetering van het onder-
wijs in de klas. 's-Gravenhage: SVO.

Daal, V. H. P van, Leij, A. van der, & Geervliet-'t Hart, J.
A. (1989). Het effect van type-oefeningen op het
leren lezen en spellen van kinderen met ernstige
leerproblemen.
Pedagogische Studiën, 66,
158-192.

Daal, V. H. P van, S Reitsma, P. (1990). Efferts of inde
pendent word prartice with segmented and
whole-word sound feedback in disabled readers.
Journal of Research in Reading, 13,133-148.

Dongen, D. van (1984). Leesmoeilijkheden (disserta-
tie). Naar diagnostiserend onderwijzen bij het le-
ren lezen. Tilburg: Zwijsen.

Dumont, J. (1984). Lees- en spellingsproblemen. Rot-
terdam: Lemniscaat.

Dumont, J.J. (1990). Dyslexie. Theorie, diagnostiek,
behandeling. Rotterdam: Lemniscaat.

Eldering, L. (1990). Interventieprogramma's voor
jonge kinderen uit etnische minderheids-

- groepen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 29,
500-523.

Eldering, L., & Vedder, P. (1992). Opstap. Een opstap
naar schoolsucces?
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Fraser, B.J. (1989). Instrurtional effectiveness: pro-
cesses on the micro level. In B. Creemers, T. Peters
& D. Reynolds'(Eds.),
School effectiveness and
school improvement
(pp. 23-37). Lisse: Swets &
Zeitlinger.

Frederiksen, J.R., Warren, B.M., & Rosebery, A.S.
(1985). A componential approach to training
reading skills: part 1. Perceptual units training.
Cognition and Instruction, 2, 91-130.


368

PeOAGOGISCHE

STUDliM

-ocr page 376-

Geenen, J. van, & Gresnigt, G. (1991). Onderwijs in
begrijpend lezen. In P. Reitsma & M. Walraven
(Red.),
Instructie in begrijpend lezen (pp. 41-60).
Delft: Eburon.

Gillijns, P. (1992). Leerlingevaluatie functionele ge-
letterdheid. In L. Verhoeven (Red.),
Handboek
lees- en schrijfdidactiek.
Functionele geletterd-
heid in Basis- en Voortgezet Onderwijs (pp.
279-294). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Hacquebord, H. (1991). Begrijpend lezen in het
voortgezet onderwijs: strategische aanpak van
authentieke teksten. In P. Reitsma & M. Walraven
(red.),
Instructie in begrijpend lezen (pp. 93-112).
Delft: Eburon.

Hamers, J., & Castelijns, J.H.M. (1991). Effectiviteit
van twee computerprogramma's voor het leren
van regels van open en gesloten lettergrepen. In
A. van der Leij & J. Kappers (Red.),
Dyslexie '90.
Behandeling van lees- en spellingsproblemen
(pp. 157-169). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Hammink, K. (1987). A/fafaet/seren.Tienjaarvechten
tegen ongelijkheid. Amersfoort: Anthos/SVE.

Klapwijk, M. J. G., & Das-Smaal, E. A. (1990). Leesvaar-
digheidstraining volgens een componentenbe-
nadering.
Amsterdam: VU.

Kool, E. (1990). Werken volgens plan in het Speciaal
Onderwijs.
Evaluatie- en planningsprocedures in
de schoolpractijk beproefd (dissertatie). Amster-
dam: VU.

Kool, E., & Leij. A. van der (1985). Planmatig han-
delen. In A. van der Leij (Red.),
Zorgverbreding.
Bijdragen van Speciaal Onderwijs aan het Basis-
onderwijs
(pp. 69-98). Nijkerk: INTRO.

Leent, H. van (1983). Auditieve analyse en lezen. Pe-
dagogische Studiën, 60,
13-27.

Leij, A. van der (1983). Ernstige leesproblemen. Een
onderzoek naar mogelijkheden tot differentiatie
en behandeling (dissertatie). Lisse: Swets & Zeit-
linger.

Leij, A. van der (Red.) (1985). Zorgverbreding. Bijdra-
gen van Speciaal Onderwijs aan het Basisonder-
wijs.
Nijkerk: INTRO.

Leij, A. van der (1991). Behandeling van lees- en spel-
lingsproblemen: een overzicht. In A. van der Leij
& J. Kappers (Red.),
Dyslexie '90. Behandeling van
lees- en spellingsproblemen
(pp. 9-36). Lisse:
Swets & Zeitlinger.

Leij, A. van der, & Daal, V. H. P. van (1989). Attacking
dyslexia: the effect of preceding and simulta-
neous verbal practice. In J. J. Dumont en H. Nak-
ken (Eds.),
Learning disabilities. Vol. 2: cognitive.
social and remedial aspects
(pp. 179-191). Lisse:
Swets & Zeitlinger.

Leij, A. van der & Kappers, J. (1989). Instructie van
leerlingen met ernstige leesproblemen. Intro-
ductie op de themaserie.
Pedagogische Studiën,
66,3-11.

Leij, A. van der & Kappers, J. (1991). Dyslexie '90. Be-
handeling van lees- en spellingsproblemen.
Lisse:
Swets & Zeitlinger.

Leij, A. van der. Kool, E., & Wielenga, A.A. (1984).
Vernieuwing van speciaal onderwijs. Groningen:
Wolters-Noordhoff.

Leseman, P.M. (1989). Structurele en pedagogische
determinanten van schoolloopbanen
(disserta-
tie). Rotterdam: Rotterdamse Schooladvies-
dienst. Project Onderwijs en Sociaal Milieu.

Lundberg, I., Frost, J., S Petersen, P.P. (1988). Effects
of an extensive program for stimulating phono-
logical awareness in preschool children.
Reading
Research Ouaterly, 23.
263-284.

Meijnen, G.W., S Riemersma, F.S.J. (1992). School-
carrières: een klassenkwestie?
De schoolloop-
baan van leerlingen, bezien in relatie tot de in-
vloeden die maatschappelijke en binnenschoolse
determinanten hierop hebben. Een literatuur-
studie. Lisse: Swets & Zeitlinger.

OIofsson, A., Lundberg, I., Frost, J., & Petersen, P. P.
{}S9}). Longterm effectsof apre-schoolprogram
for stimulating phonological awareness: the ef-
fect on iow-achieving children.
Paper presented
at the Fourth European Conference for Research
on Learning and Instruction. Finland: Turku.

Olson, R. K., Wise, B. W., & Rack, J. P. (1989). Dyslexia:
deficits, genetic aetiology and computer-based
remediation. In J. Whyte (Ed.), Dyslexia: current
research issues. Special issue of
The Irish Journal
of Psychology,
10,494-508.

Osinga, N., & Boersma, R.S. (1991). Schoolverbete-
ring in Friesland. In
Handboek onderwijsbegelei-
ding,
09098-09112,

Perfetti, C. A. (1985). Reading ability. New York: Ox-
ford University Press.

Reezigt, G. (1992). Differentiatiemodellen in het
leesonderwijs. In L. Verhoeven (Red.),
Handboek
lees- en schrijfdidactiek.
Functionele geletterd-
heid in Basis- en Voortgezet Onderwijs (pp.
295-311). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Reitsma, P. (1988). Tussen letter en woord: het effect
van oefening.
Pedagogische Studiën, 65,
344-357.

Reitsma, P., & Walraven, M. (Red.) (1991). Instructie
in begrijpend lezen.
Delft: Eburon.


369

PÊDACOCISCHE

STUDltN

-ocr page 377-

Reitsma, P., & Walraven, M. (1991). Inleiding. In P.
Reitsma & M. Walraven (Red.),
Instructie in be-
grijpend lezen
(pp. 1-17). Delft: Eburon.

Rispens, J. (1974). Auditieve aspecten van leesmoei-
lijkheden
(dissertatie). Vaassen: Van Walraven.

Ruijssenaars, W., & Coppens, V. (1991). Vroegtijdige
interventie bij potentieel leeszwakke kinderen.
In A. van der Leij & J. Kappers (Red.),
Dyslexie '90.
Behandeling van lees- en spellingsproblemen
(pp. 39-52). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Samenvi(erkingsverband Regio Almelo (1991). Gren-
zen vervagen door samenwerking.
Brochure
t.b.v. de Nationale Onderwijs Tentoonstelling.
Almelo.

Savell, J.M., Twohig, P.T., & Rachford, D.I. (1986).
Empirical status of Feuerstein's 'Instrumental
Enrichment' (FIE) technique as a method of think-
ing skills.
Review of Educational Research, 56,
381-409.

Smeets, H., & Leij, A. van der (in voorbereiding). Het
effect van computergestuurde instructie op het
lezen van dyslectische leerlingen.

Snippe, J. (1991). Klasseconsultatie is effectief. Di-
daktief,21,{6),
16-17.

Snowling, M. (1987). Dyslexia: a cognitive develop-
mental perspective.
Oxford: Basil Blackwell Ltd.

Spear, L. C., & Sternberg, R. J. (1987). An information-
processing framework for understanding rea-
ding disability. In S. J. Ceci (Ed.),
Handbook of
cognitive,, social, and neuropsychological as-
pects oflearning disabilities
(pp. 3-31). Hillsdale,
NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

Stanovich, K.E. (1986). Matthew effects in reading:
some consequences of individual differences in
the acquisition of literacy.
Reading Research
Quarterly, 21
(4), 360-407.

Stokking, K.M. (1991). Wijkende condities. Differen-
tiatie en zorgverbreding in het basisonderwijs:
onderzoek en beleid 1984-1990. Utrecht: ISOR/
RUU.

Tijdschrift voor Orthopedagogiek (1992). Thema-
nummer Leerlingvolgsysteem.
31, 153-195.

Veenman, S., & Roelofs, E. (1992). Leesonderwijs in
klassen met heterogene groepen. In L. Verhoe-
ven (Red.),
Handboek lees- en schrijfdidactiek.
Functionele geletterdheid in Basis- en Voortge-
zet Onderwijs (pp. 312-327). Lisse: Swets & Zeit-
linger.

Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1992). Woordenschat
van leerlingen in het Basis- en MLK-onderwijs.
Pe-
dagogische Studiën, 69,
218-234.

Wallage, J. (1990). Weer samen naar school. Perspec-
tief om leerlingen ook in reguliere scholen on-
derwijs op maat te bieden. Hoofdlijnennotitie.'s-
Gravenhage: Ministerie van Onderwijs en We-
tenschappen.

Walraven, M., & Reitsma, P. (1991). Computerge-
stuurde cloze-oefening en begrijpend lezen. In P.
Reitsma & M. Walraven (Red.),
Instructie in be-
grijpend lezen
(pp. 61-75). Delft: Eburon.

Wesdorp, H., & Hoeksma, J. B. (1985). Voorstudie Pe-
riodieke Peiling van het Onderwijsniveau. Deel I:
Lees- en schrijfprestaties van zesde klassers.
Am-
sterdam: SCO.

Weterings, A. C. E. M., & Aarnoutse, C. A. J. (1986). De
practijk van het onderwijs in begrijpend lezen.
Pedagogische Studiën, 63, 387-400.

Wissel, A. van der (1984). Schooluitval (dissertatie).
Groningen: Rijksuniversiteit.

Yap, R. (1992). Computergestuurde remediering van
dyslexie door het opvoeren van de herkennings-
snelheid van subwoordeenheden in woorden.
Paper gepresenteerd op de International Dysle-
xia Conference, Amsterdam (wordt gepubliceerd
in het congresboek door Swets & Zeitlinger).

Manuscript aanvaard 16-9-1992

Auteur

(zie pagina 331)

Abstract

Functional illiteracy at risk in elementary
schools: a taxonomy of causes and a
,description of ways to intervene

A. van der Lei], Pedagogische Studiën, 1992, 69,
352-370.

This article is addressed to the question whether the
incidence of functional illiteracy may be improved by
adaptive Instruction at the level of the elementary
school. Adaptive Instruction should be based on
knowledge of different chararteristics and causes of
difficulties with reading and writing, adaptive
methods of Instruction, and Interventions at the
level of teachers and schoolteams. The three ele-
ments are described, followed by a proposai for con-
ditions of Implementation in school practice.


370

PeOAGOGISCHE

STUDliM

-ocr page 378-

Samenvatting

In opdracht van de Stuurgroep Internationaal
Jaar van de Alfabetisering is in 1990 op 30 scho-
len voor LBO en MAVO onderzoek gedaan naar
de functionele lees- en schrijfvaardigheid van
leerlingen In het eerste en derde leerjaar. Vol-
gens de gehanteerde criteria is 29% van de leer-
lingen niet in staat een voldoende begrijpelijke
en doeleff ectleve brief te schrijven en heeft 24%
onvoldoende tekstbegrip. Met behulp van mul-
tilevelanalyses is nagegaan of er verschillen zijn
tussen docenten en scholen in effectiviteit op
het gebied van het geletterdheidsonderwijs die
samenhangen met instructiekenmerken en
schoolbeleid. Hoewel geen sterke effecten zijn
gevonden, kan geconcludeerd worden dat on-
der andere het zorgbeleid van de scholen (de
aanwezigheid van professionele en semi-
Professionele hulp voor leerlingen met leer-
nioeilijkheden), de accenten in het curriculum
Nederlands en de mate van verbale interactie
tussen leerlingen en docenten aanknopings-
punten bieden voor preventie of vroegtijdige
femediëring van functioneel analfabetisme.

Inleiding

Voor de verwerving van geletterdheid zijn in
de levensloop van een individu ruwweg twee
kritische perioden aan te wijzen. In de eerste
plaats is dat de voorschoolse periode. Al vroeg
bestaan er tussen kinderen verschillen op een
breed spectrum van denk- en taalvaardigheden
die van grote invloed zijn op het leren lezen en

De auteurs danken J. de Vries, K. Sietaram en C. F.
Van Biessen die als leden van de Stuurgroep het on-
derzoek hebben begeleid. Voor een uitgebreider
verslag van het onderzoek, zie Leseman et al. (1992).

schrijven. Het basisonderwijs blijkt niet goed
in staat te zijn deze verschillen gelijk te trekken
(zie bijvoorbeeld Leseman, 1989). De tweede
kritische periode wordt gevormd door de eerste
jaren in het voortgezet onderwijs. Een directe
aanwijzing voor de sleutelrol die met name de
lagere vormen van voortgezet onderwijs spelen
in het ontstaan van functioneel analfabetisme,
biedt het onderzoek van Hacquebord (1989).
Hacquebord vond dat in het lager beroepson-
derwijs de leesvaardigheid van leerlingen met
name uit kansarme groepen (Turkse en Neder-
landse arbeiderskinderen) met de tijd zelfs ach-
teruitging vergeleken met hun toch al lage ni-
veau aan het einde van het basisonderwijs.

De verontrusting in Nederland over de kwa-
liteit van het onderwijs op het gebied van lezen
en schrijven dateert van enkele jaren her. Hel
zelfgenoegzame beeld dat functioneel analfa-
betisme in ons land, met zijn van hoge kwaliteit
geachte onderwijs nog slechts een marginaal
verschijnsel zou zijn, werd door onderzoeksbe-
vindingen wreed verstoord (Wesdorp &
Hoeksma, 1985; zie voor het voortgezet onder-
wijs ook De Glopper, 1985; Blok, 1987). Hoe-
wel de auteurs zelf hun bevindingen relative-
ren, is het schokeffect wel begrijpelijk. Als het
inderdaad zo is, zoals is gesuggereerd, dat ze-
ker zo'n 7% tot
9% van de leerlingen aan het
einde van het basisonderwijs als functioneel
analfabeet en een nog groter percentage als risi-
cogroep beschouwd moet worden, dan is het
onderwijs op de keper beschouwd tamelijk
ineffectief.

De pessimistische conclusies over de kwali-
teit van het onderwijs roepen vragen op over de
onderwijskundige en organisatorische effecti-
viteit van scholen. Zijn alle scholen even inef-
fectief in het voorkomen of vroegtijdig reme-
diëren van functionele ongeletterdheid? Zijn er
verschillen tussen docenten in lesinhoud op het
gebied van de Nederlandse taal en op het ge-

371

f£DAGOGISCHE
STUDtÉN

1992(69)371-387

Zorgbreedte en instructieklïmaat: aanknopingspunten voor
de preventie van functioneel analfabetisme in het LBO en

MAVO

P. P. M. Leseman, F. F. Sijsling en E. M. de Vries*


-ocr page 379-

bied van het lezen en schrijven in het bijzonder,
en zijn er verschillen in instructiestijl die tot
meer of minder functionele ongeletterdheid
leiden bij vergelijkbare groepen leerlingen?
Wat is de stand van zaken in de lagere trappen
van het voortgezet onderwijs dat in dit verband
kennelijk een sleutelpositie inneemt?

De onderhavige studie werd in 1990 uitge-
voerd in opdracht van de Stuurgroep Interna-
tionaal Jaar van de Alfabetisering'. Het doel
was meer duidelijkheid te verkrijgen over de
functionele geletterdheid van leerlingen in het
LBO en MAVO en informatie over kenmerken
van effectief onderwijs op het gebied van lezen
en schrijven aan te dragen voor onderwijsbe-
leid gericht op de preventie van functioneel
analfabetisme in deze vormen van voortgezet
onderwijs. Alvorens in te gaan op de onder-
zoeksopzet, de variabelenconstructie en de re-
sultaten, zal eerst beknopt het theoretisch kader
geschetst worden.

1 Kenmerken van effectief on-
derwijs

Sommige scholen doen het beter, afgemeten
aan de gemiddelde leerprestaties, dan andere
met ruwweg dezelfde middelen en bij een in-
stroom van leerlingen die vergelijkbaar is op
onder andere taalvaardigheid, intelligentie en
sociaal milieu. Dit is de conclusie van een in-
middels respectabele traditie van onderzoek
naar
effectieve scholen. De factoren of effecti-
viteitskenmerken
die hiervoor verantwoorde-
lijk worden geacht, betreffen onder meer het
schoolmanagement, het schoolklimaat, de pro-
cessen in de klas, de instructie en de relatie met
de ouders van de leerlingen (cf. Purkey &
Smith, 1983; Edmonds, 1986; Mortimore,
Sammons, Stoll et al., 1988; Scheerens, 1989).

In recent onderzoek zijn verschillende as-
pecten van de klas- en instructieprocessen na-
gegaan die de onderwijskundige effectiviteit
van scholen, onder andere op het gebied van le-
zen en schrijven, kunnen bevorderen. In Neder-
land heeft Meijnen (1984) bijvoorbeeld gewe-
zen op het belang van nadruk op prestaties en
van orde en structuur in de klas voor leerlingen
uit kansarme milieus. Van der Hoeven-Van
Doomum (1990) onderstreept het belang van
hoge streefniveaus. Creemers (e.g. Creemers,
1991; Scheerens & Creemers, 1989; Creemers
& Schaveling, 1985) heeft bij herhaling bena-
drukt dat de effectiviteit van de school uitein-
delijk door de
kwaliteit van de instructie in de
klas
wordt bepaald, met name door de effec-
tieve leertijd die afhangt van de toegemeten
tijd, de resterende tijd als de verloren tijd door
bijvoorbeeld ordeproblemen wordt afgetrok-
ken, de motivatie van de leerlingen en de ge-
schiktheid van de lesstof voor de individuele
leerling.

Ook worden daarnaast het stellen van vra-
gen door de leerkracht en de mate van verbale
interactie tussen leerkracht en leerlingen als
centrale kenmerken van de instructiekwaliteit
genoemd, met name het stellen van zoge-
naamde
high order questions - vragen die uit-
nodigen tot denken en tot diepere verwerking
van de leerstof (Scheerens & Creemers, 1989;
Westerhof, 1989). Door Mortimore et al.
(1988) wordt in dit verband gesproken van de
intellectueel stimulerende werking van verbale
interactie in de klas. Daarnaast heeft vragen
stellen meer disciplinerende functies zoals het
controleren van het begripsproces en reguleren
van de aandacht en betrokkenheid van de leer-
lingen.

Behalve de aangeduide proces- en struc-
tuurkenmerken van het onderwijs, is met name
op het gebied van het onderwijs in de Neder-
landse taal ook de vakinhoud van belang. De
afgelopen jaren zijn er vraagtekens geplaatst
bij de relevantie van het traditionele taalbe-
schouwingsonderwijs (zinsontleding, woord-
soorten benoemen, spelling/dictee) en is er ge-
pleit voor een nauwere afstemming van de
vakinhoud op recente inzichten in communica-
tietheorie en linguïstiek. Met de groeiende ver-
ontrusting over de functionele geletterdheid
van schoolverlaters is ook gepleit voor een nau-
were aansluiting van het onderwijs op direct
voor de sociale zelfredzaamheid nuttig geachte
lees- en schrijfvaardigheden.

Het vertrekpunt van deze pleidooien voor
vernieuwing van de vakinhoud van het Neder-
landse taalonderwijs is helder: als functionele
geletterdheid een van de centrale doelen is van
basisvorming in het onderwijs, dan moet de
vakinhoud daar zo direct mogelijk op toegesne-
den worden. Toch is er ook twijfel mogelijk.
Bij een al te directe afstemming van de onder-
wijsinhoud op de beoogde concrete doelen be-


372

PeOAGOGISCHE

STUDliM

-ocr page 380-

staat het gevaar dat het onderwijs te smal wordt
en dat voornamelijk trucjes en te weinig alge-
mene vaardigheden worden aangeleerd (Van
den Bergh, 1989).

2 Opzet van het onderzoek

Ten behoeve van het onderzoek is een gestrati-
ficeerde steekproef getrokken van scholen
voor LTO, LHNO, LAO, LEAO en MAVO.
Uit de steekproef van ruim 100 scholen bleek
een groep van 30 scholen bereid aan het onder-
zoek mee te werken. Het lage responspercen-
tage van circa 30%, en het feit dat scholen be-
wust geselecteerd zijn om voldoende spreiding
op een aantal potentieel relevante criteria te
verkrijgen, maakt dat de onderzoeksgroep geen
getrouwe afspiegeling is van alle scholen voor
lbo en MAVO en hun leerlingen in Neder-
land.

De uiteindelijke onderzoeksgroep van 30
scholen bestond uit acht LTO, vijf LHNO, vier
LAO, zeven LEAO en zes MAVO scholen. Op
vrijwel alle scholen zijn twee klassen in het eer-
ste en twee in het derde leerjaar bij het onder-
zoek betrokken; in een enkel geval was er maar
één derde klas. Daarnaast zijn van enkele LBO-
scholen ook een of meer eerste en derde klassen
van de afdeling voor individueel onderwijs in
het onderzoek betrokken. In totaal zijn gege-
vens verzameld over 30 scholen, 135 lesgroe-
Pen en 2605 leerlingen, van wie 307 in het indi-
vidueel onderwijs.

De gegevens zijn verzameld door middel
van schriftelijke enquêtes onder leden van de
directies en onder docenten Nederlands, de al-
gemeen vonnende vakken en praktijk of wis-
kunde - het laatste was het geval op de
MAVO-scholen, waar geen praktijkvakken
Worden gegeven. Aan de directieleden (A/=30)
Z'jn vragen gesteld over de schoolorganisatie
cn het schoolbeleid inzake lees- en schrijfmoei-
1'jkheden. Aan de docenten (iV=245) zijn vra-
gen gesteld over de instructieprocessen in de
•^'as. Aan de docenten Nederlands
(N=90) zijn
'bovendien vragen gesteld over het curriculum
'Nederlandse taal dat zij verzorgen. De derde
gi'oep in dit onderzoek, de leerlingen
^^=2605), heeft klassikaal onder andere twee
'^unctionele schrijfopdrachten en twee leestoet-
^^n gemaakt.

3 Functionele lees- en schrijfta-
ken

In onderzoek naar functionele geletterdheid is
het gebruikelijk om een breed spectrum van op-
drachten voor te leggen, omdat het niet erg zin-
vol is van
de functionele geletterdheid van een
persoon te spreken, noch in taalpsychologische
zin, noch in sociologische zin (cf. Leseman,
1992). In het onderzoek konden, vanwege de
beperkte tijd die op de scholen ter beschikking
stond, slechts twee schrijf- en twee leestaken
aan de leerlingen voorgelegd worden. Na raad-
pleging van de literatuur zijn de volgende keu-
zen gemaakt (Wesdorp & Hoeksma, 1985; De
Glopper, 1985; Blok, 1987;Hacquebord, 1989;
Wijnstra, 1990). De leerlingen moesten ten eer-
ste een
formele brief schrijven, waarin aan een
hoger geplaatste persoon - de directeur van de
school - een met redelijke argumenten om-
kleed verzoek gedaan moest worden. De aan-
leiding voor de brief was fictief, maar goed
voorstelbaar: een klein groepje leerlingen uit
een andere klas had zich op de laatste disco-
avond van de school wanordelijk gedragen en
de directie had daarom besloten disco-avonden
voortaan te verbieden - een maatregel die alle
leerlingen trof.

De tweede schrijftaak was een beschrij-
vende taak. De bedoeling was dat een soort
ooggetuigeverslag, gemaakt zou worden waar-
bij de ordening van de beschreven inhouden
door de ordening van de gebeurtenissen in de
werkelijklieid wordt bepaald. Om het oogge-
tuigekarakter van de taak zo goed mogelijk te
operationaliseren waren vier plaatjes geselec-
teerd waarmee in vier opeenvolgende scènes
een dagje uit van een gezin - een picknick in
een park - wordt weergegeven. De opdracht
luidde: schrijf een verhaaltje over de vier
plaatjes; beschrijf wat er allemaal gebeurde tij-
dens het dagje uit, zodat een klasgenoot van jou
die deze plaatjes niet kan zien, zich het dagje uit
goed kan voorstellen.

Uit recent peilingsonderzoek is gebleken
dat het
tekstbegrip voor leerlingen het grootste
probleem vormt (Wijnstra, 1990), iets wat ove-
rigens door de meeste docenten in dit onder-
studhh
zoek desgevraagd werd beaamd (zie Leseman
et al., 1992). Gekozen is voor twee teksten die
qua genre representatief zijn voor informatieve
artikelen in een dagblad en voor teksten in boe-

PEDAGOGISCHE


-ocr page 381-

ken die in het onderwijs voor vakken als aard-
rijkskunde en geschiedenis worden gebruikt.
Eén van de teksten was afkomstig uit een boek
voor de basisschool, de andere uit een boek
voor de onderbouw van het voortgezet onder-
wijs. Dezelfde teksten zijn gebruikt door Hac-
quebord (1989) in haar onderzoek onder Ne-
derlandse en Turkse leerlingen in het LBO en
MAVO.

4 Beoordeling schrijfprestaties
en tekstbegrip

De teksten die de leerlingen hebben gemaakt,
een brief en een verhaaltje, zijn elk apart door
een jury van twee studenten onafhankelijk van
elkaar beoordeeld. De studenten ontvingen een
korte instructie en verrichtten de beoordelin-
gen aan de hand van een sterk gestructureerd
beoordelingsschema, onder andere bestaande
uit een drietal globale vragen over de tekst met
betrekking tot de begrijpelijkheid van de tekst
als geheel en de te verwachten effecten ervan
op de beoogde lezer. De globale vragen waren
bedoeld om een samenvattend oordeel te ver-
krijgen over de schrijfprodukten en zouden
aldus indicaties kunnen geven over functioneel
analfabetisme (zie hierna).

Behalve de globale vragen, waren voorts
specifieke vragen in het schema opgenomen
over de logische samenhang, de argumenta-
tieve en verhalende opbouw van de tekst, de
duidelijkheid van de referenties en co-
referenties en de pragmatische inhoud. Ook
zijn oordelen gevraagd over de meer formele
aspecten van het taalgebruik. Geteld zijn de
taalfouten wat betreft spelling, werkwoords-
vervoeging, interpunctie, lidwoordgebruik en
de conventies van zakelijk briefverkeer.

De vragen en de antwoordschalen waren zo
concreet mogelijk geformuleerd en ondanks
het feit dat de beoordelaars geen uitgebreide
training hadden gehad, bleek bij alle vragen
een redelijke tot goede interbeoordelaarsover-
eenstemmmg te bestaan. Indien een afwijking
van één schaalpunt (op een vijfpuntsschaal)
werd toegestaan, varieerden de percentages
overeenstemming van 73 % tot 99 %. Om te cor-
rigeren voor toevallige overeenstemming is
een overeenstemmingsmaat berekend waarin
rekening gehouden wordt met de a priori kans
dat oordelen overeenstemmen. Deze coëffi-
ciënt varieert van .50 tot .90 en is gemiddeld
.72.

Behalve de itemsgewijze overeenstemming
is ook de overeenstemming van de totaaloorde-
len bepaald. De totaal-oordelen per beoorde-
laar bleken sterk homogeen te zijn met
Cron-
bachs alpha's
van .85 tot .89. De split-half
betrouwbaarheid, waarbij de oordelen van de
eerste beoordelaar als de scores op de eerste
helft van de test en die van de tweede beoorde-
laar als de scores op de tweede helft zijn opge-
vat, is voor de brief en het verhaaltje respectie-
velijk .78 en .74. De
alpha van de over de eerste
en tweede beoordelaar gesommeerde totaal-
score is voor de brief .93 en het verhaaltje .92.
Ten slotte blijken de specifieke oordelen sterk
samen te hangen met de meer globale, zodat de
laatste goed als samenvattende oordelen be-
schouwd kunnen worden.

Met het oog op de te schatten percentages
functioneel ongeletterde leerlingen zijn aparte
schaalanalyses uitgevoerd op de globale oorde-
len over de begrijpelijkheid en doeleffectiviteit
van de schrijfprodukten. Het antwoord op de
vraag of iemand onvoldoende functioneel ge-
letterd is, is afhankelijk van wat in de huidige
tijd door anderen gemiddeld genomen geëist
wordt ten aanzien van normaal-functionele
lees- en schrijftaken. Aan de beoordelaars is
daarom gevraagd te beoordelen of naar hun
mening de teksten voor een
gemiddelde lezer
die niet onwelwillend is, maar tevens geen spe-
ciaal eigen belang heefl bij het lezen van de
brief {of het verhaaltje)
voldoende begrijpelijk
is en of naar hun mening het doel van de teksten
redelijkerwijs bereikt zou worden.

Om een duidelijk demarcatiecriterium te
verkrijgen tussen
voldoende en onvoldoende
zijn de oorspronkelijke schalen gedichotomi-
seerd. Per type tekst blijken de dichotome ant-
woorden redelijk consistente globale oordelen
te vormen. De betrouwbaarheidscoëfficiënten
zijn bij de briefvoor de eerste en tweede beoor-
delaar respectievelijk .67 en .75, en bij het ver-
haaltje respectievelijk .63 en .72. De split-half
betrouwbaarheden zijn voor de brief .65 en
voor het verhaaltje .60. De schaalbetrouwbaar-
heden van de samengevoegde oordelen van
beide beoordelaars zijn .70 en .68.

Aan de hand van het gesommeerde globale
oordeel over de functionele kwaliteit van de


374

PEDAGOGISCHE

STUOliN

-ocr page 382-

teksten zijn de percentages bepaald van leerlin-
gen met onvoldoende begrijpelijke en doelef-
fectieve schrijfprodukten. Leerlingen die vol-
gens het onafhankelijke oordeel van twee
'gemiddelde' lezers op alle globale dimensies
van functionaliteit gemiddeld onvoldoende
scoren, zijn bestempeld tot functioneel analfa-
beet.

De scores van de afzonderlijke leestaken
bleken niet tot voldoende betrouwbare schalen
te leiden. Na samenvoeging en eliminatie van
enkele slecht schaalbare items, werd de
alpha
van de gecombineerde leestoets .70. De moei-
lijkheidsgraad van de leesteksten en de bijbe-
horende begripsvragen was voor het merendeel
van de leerlingen niet te hoog. Een flink aantal
haalde het hoogste cijfer (plafondeffect) en de
scoreverdeling is scheef naar de hoge scores.

Voor het trekken van een grens tussen vol-
doende en onvoldoende functionele leesvaar-
digheid was helaas geen intersubjectief crite-
rium beschikbaar zoals bij de schrijftaken het
geval was. Daarom is gekozen vooreen norma-
tief criterium en besloten om de grens te trek-
ken bij een percentage foute antwoorden van
50% of meer (na correctie voor het per ongeluk
raden van het goede antwoord). Dit criterium
correspondeert met de betekenis van een on-
voldoende - een 5.5 of minder - bij een proef-
werk zoals dat nonnaal op school wordt ge-
maakt.

5 Verklarende factoren op leer-
ling-, klas- en schoolniveau

Alvorens resultaten te presenteren zal een be-
knopte schets gegeven worden van de overige
variabelen in het onderzoek, te weten de cogni-
tieve en sociaal-culturele leerlingkenmerken
die de verschillen in prestaties op het niveau
van de indivduele leerlingen kunnen verklaren,
de kenmerken van het instructieproces en curri-
culum die verschillen tussen groepen leerlin-
gen op het niveau van de lesgroepen kunnen
verklaren, en de schoolbeleid- en schoolorga-
nisatiefactoren die een verklaring kunnen ge-
ven van verschillen tussen groepen leerlingen
op het niveau van de school.

5.1 Leerlingniveau

Tabel 1 geeft een overzicht van de overige va-
riabelen in het onderzoek met, voor zover van
toepassing, de schaalbetrouwbaarheidscoëffi-
ciënten. Wat de individuele leerlingkerunerken
betreft zijn de subtests verbale analogieën van
de IBO-differentiatietest gebruikt (Koomstra,
Zeuwahl & Van Hoorn, 1982) om een indicatie
te krijgen van het verbaal redeneervermogen
van leerlingen. De woordenschat-subtest is uit
de Nederiandse GATBY, een intelligentie- en
kennistest die veel gebruikt wordt voor be-
roepskeuzeadvisering van schoolverlaters voor
beroepen op LBO/MBO-niveau. Uit informa-
tie van de distributeur was duidelijk geworden
dat de test geschikt is gebleken voor allochtone
schoolverlaters. Vanwege de beperkte testtijd
zijn niet alle items van de subtest gebruikt.

Tabel 1

Overzicht van verklarende variabelen op leerling-,
klas en schoolniveau met, indien van toepassing,
schaalbetrouwbaarheidscoëfficiënten (Cronbachs
a)

Variabelen

a

Verbaal redeneneren

.80

Woordenschat

.58

SES

.62

Etnische factoren (index)

.82

Geletterdheid beroep vader

.78

Geletterdheid thuismilieu

,57

Geletterdheid vrije tijdsbesteding

.67

Leesattitude

.69

Orde, rust en taakgerichtheid in de les

.77-.91

Motivatie en werkhouding leerlingen

.70-.88

Meningsvragen stellen

.65-.82

Controlevragen stellen

.78-.89

Denkvragen stellen

.63-.85

Boekbehandeling

.77-.81

Schrijfinstructie/opdrachten

.80-.91

Taaloefeningen/taalbeschouwing

.59-.90

Huiswerk voor Nederlands

.82 - .89

Onderkenning functioneel analfabetisme

Taakleerkrachten of professionals

-

Proportie leerlingen in begeleiding

-

Typologie zorgbeleid

-

Contact met ouders

.55

Beleid inzake ouders

.49

Religiegebonden activiteiten

.73

Extra curriculaire culturele activiteiten

.70

Schoolgrootte

Onderwijstype

-

In het testboekje van de leerlingen waren een
groot aantal vragen opgenomen over het oplei-
dings- en beroepsniveau van de ouders. Het be-
roep van vader is nominaal gevraagd en nader-
hand met behulp van de beroepenlijst van Van
Westerlaak, Kropman en Collaris (1975) geco-


-ocr page 383-

deerd naar vereiste vooropleiding. Onderzoek
van Oevermann, Kieper, Rothe-Bosse et al.
(1976), heeft laten zien dat de 'geletterdheid'
van het beroep van de vader van invloed is op
de prestaties van kinderen in de literaire
schoolvakken. Daarom is een aantal vragen ge-
steld over het soort werk dat de vader in zijn
beroep doet. Ook zijn vragen gesteld over etni-
sche factoren. Om het aantal variabelen dat
hiernaar verwijst te reduceren is van een zestal
gedichotomiseerde kenmerken een index
'etnisch-culturele factoren' geconstrueerd die
onder andere representeert of het taalgebruik
van een leerling thuis en met vriend(innet)jes
meestal in het Nederlands plaatsvindt en hoe-
veel jaar de leerling, gecorrigeerd voor zijn
leeftijd, in Nederland woont. Ten slotte zijn
vragen gesteld over geletterde activiteiten in
het gezin en de aard van de vrijetijdsbesteding.

5.2 Klasniveau

Voor elke klas zijn vragen gesteld aan de do-
cent Nederlands, aan een of meer van de docen-
ten voor de algemeen vormende vakken en aan
een of meer van de docenten voor de praktijk-
vakken (in het LBO) of wiskunde (in het
MAVO). Om een beeld te krijgen van het curri-
culum Nederlandse taal zijn aan de docent Ne-
derlands voorts vragen gesteld over de leerstof-
onderwerpen die hij of zij behandelt in de klas.

Bij de schaalconstructie is er naar gestreefd
de variabelen die naar de klas- en instructiepro-
cessen verwijzen voor leerjaar een en leerjaar
drie, voor de reguliere en individuele vormen
van onderwijs en voor de verschillende groe-
pen docenten zoveel mogelijk op dezelfde ma-
nier te construeren zodat vergelijkbaarheid ge-
waarborgd zou zijn. Over het geheel genomen
is dit naar tevredenheid gelukt. In Tabel 1 zijn
bij elke variabele de laagste en hoogste schaal-
betrouwbaarheden weergegeven.

De meeste vragen in de vragenlijsten voor
de docenten hadden voorgestructureerde ant-
woordschalen met extreme antwoordmogelijk-
heden aan beide uiteinden. Omdat niet op voor-
hand vaststond dat een hoge kwaliteit van het
klas- en instructieklimaat altijd zou samengaan
met antwoorden in de extreme antwoordcate-
gorieën, is bij de schaalconstructie gebruikt ge-
maakt van HOMALS (Gifi, 1981). Deze tech-
niek beschouwt de antwoordschalen als
nominaal en berekent optimale kwantificaties
voor de onderscheiden categorieën zodanig dat
de verzameling items in een schaal na kwantifi-
catie van de categorieën een lineaire schaal
vormen.

Het concept effectieve leertijd is door twee
variabelen vertegenwoordigd. Eén verwijst
naar de orde en rust in de klas tijdens de lessen
en naar de tijd die rest voor instructie en oefe-
ning. De tweede staat voor de aandacht en mo-
tivatie van de leerlingen voor de les. De toege-
wezen leertijd (Creemers, 1991) voor instructie
in lezen en schrijven is bepaald aan de hand van
de lesurentabellen van de scholen en bleek te
verschillen tussen LBO en MAVO, maar niet
tussen scholen binnen hetzelfde onderwijsni-
veau. Vanwege deze contaminatie is de varia-
bele buiten de analyses gehouden. De geschikt-
heid van de taken qua moeilijkheidsgraad en
relevantie voor individuele leerlingen, door
Creemers (1991, p.85) eveneens tot het concept
effectieve leertijd gerekend, kon door de me-
thode van onderzoek die globale oordelen van
docenten over het instructieklimaat opleverde,
niet vastgesteld worden.

Over de aard en functie van vragenstellen
tijdens de les en over de mate waarin dat ge-
beurt was eveneens een aantal items opgeno-
men in de vragenlijsten. Hieruit zijn in over-
eenstemming met theoretische noties die in de
inleiding aan de orde kwamen drie subschalen
geconstrueerd die drie onderscheiden functies
van vragenstellen en de mate waarin dit soort
vragen worden gesteld representeren.

Aan de docenten Nederlands zijn, behalve
de hierboven besproken vragen, specifieke vra-
gen gesteld over de lesinhoud. Omdat het aan-
tal docenten Nederiands in het individueel on-
derwijs te klein was om er aparte schaal-
analyses voor uit te voeren, is aangenomen dat
de curriculuminhoud van de lessen Nederlands
in het individuele onderwijs op dezelfde onder-
liggende dimensies is af te beelden als in het
reguliere.

Bij de schaalanalyse bleek zoals verwacht
mocht worden dat de inhoud van de lessen Ne-
deriands over het algemeen naar leerjaar ver-
schilt. Om de leerjaren te kunnen vergelijken
zijn schalen geconstrueerd die de gangbare
subdisciplines van het vak Nederlands repre-
senteren, te weten lezen of boekbehandeling,
waaronder literatuuronderwijs, schrijven of
stellen, waaronder functioneel of gericht


376

pcdacogische

studUh

-ocr page 384-

schrijven, en taal(beschouwings)oefeningen,
waaronder grammatica-onderwijs en dictee.
Daarnaast is gevraagd naar de hoeveelheid en
inhoud van het opgegeven huiswerk.

5.3 Schoolniveau

De belangrijkste thema's in de vragenlijst voor
de directie betroffen de voorzieningen die op
schoolniveau bestaan voor onderkenning en re-
mediering van leerproblemen in het bijzonder
met betrekking tot lezen en schrijven, de relatie
met de ouders en de beleidsintenties in dezen,
de schoolgrootte, het percentage allochtone
leerlingen op school, het schoolbeleid ten aan-
zien van culturele activiteiten buiten de regu-
liere lesuren en het onderwijstype waaruit de
leerlingen ten behoeve van het onderzoek wer-
den geselecteerd. Bij het merendeel van de
schoolkenmerken gaat het om variabelen die
niet naar een latent construct verwijzen, zodat
geen schaalconstructie is toegepast.

Om de complexe samenhangen tussen zorg-
beleid en schoolorganisatievariabelen als
schoolgrootte beter recht te kunnen doen, is op
een aantal schoolkenmerken een clusterana-
lyse uitgevoerd. Dit resulteerde in drie typen
scholen.

Het eerste type betreft over het algemeen
kleine, categorale scholen waar zelden een af-
deling voor individueel onderwijs aanwezig is,
waar het beleid inzake opvang en begeleiding
meestal niet is gefonnaliseerd en de uitvoering
van het beleid minder vaak berust bij specialis-
ten of vrijgestelde taakleerkrachten en waar de
aard van het zorgbeleid meestal niet een vorm
van remedial teaching is. Het zorgbeleid dat
door dit type scholen gerepresenteerd wordt
zou betiteld kunnen worden als 'smal en onpro-
fessioneel'.

Het tweede type scholen betreft de grote
scholen met in alle gevallen afdelingen voor in-
dividueel onderwijs, met relatief vaak gefor-
maliseerde procedures van opvang en begelei-
ding, waar relatief vaak ook professionals
beschikbaar zijn voor de uitvoering van het
zorgbeleid, maar waar vergeleken met het
derde type scholen relatief weinig leedingen
daadwerkelijk opgevangen en begeleid wor-
den. Het zorgbeleid van het tweede type scho-
len zou gekarakteriseerd kunnen worden als
'breed en formeel'.

Het derde type scholen ten slotte onder-
scheidt zich op verschillende manieren van de
andere typen. Het gaat om zowel grote als
kleine scholen, de opvangprocedures zijn in
alle gevallen vastgelegd en wordt meer dan op
scholen van het eerste door professionals of
semi-professionals uitgevoerd, de onderken-
ning van het probleem van functioneel analfa-
betisme is meestal realistisch en het percentage
daadwerkelijk begeleide leeriingen is op deze
scholen het grootst. Vandaar dat het derde type
zich het best laat karakteriseren als 'breed en
zorgzaam'.

6 Resultaten

6.1 Proporties functioneel analfabeten

Volgens het gehanteerde intersubjectieve crite-
rium van communicatief geslaagde (functio-
neel adequate) schrijfprodukten schrijft 29%
van de leerlingen in dit onderzoek een brief die
onvoldoende is en zijn doel hoogstwaarschijn-
lijk niet zal bereiken. Bijna een derde van de
leerlingen moet dus wat het schrijven van een
formele, argumenterende brief betreft als func-
tioneel analfabeet beschouwd worden. Het
schrijven van een ooggetuige-achtig verhaaltje
aan de hand van plaatjes gaat beter: hier moet
slechts 14% van de leeriingen volgens de jury
als functioneel analfabeet worden beschouwd.

Aan de hand van het nonnatieve criterium
dat tenminste een score van 5.5 of hoger be-
haald moet worden op de leestaak om van vol-
doende geletterdheid wat betreft lezen te spre-
ken, kan bepaald worden dat ruim 24% van de
leerlingen niet boven deze grens scoort.

In Tabel 2 zijn de correlaties weergegeven
tussen de scores op de lees- en schrijftaken, de
woordenschat en het analogisch redeneerver-
mogen. De correlatie tussen de beide schrijfta-
ken is .48 en dat wijst erop dat zij een beroep
doen op ten dele gemeenschappelijke en ten
dele uiteenlopende kennis en vaardigheden. De
correlatie tussen de brieftaak en de leestaak van
.36 is duidelijk hoger dan die tussen de leestaak
en de beschrijvende schrijftaak en dat wijst
erop dat tekstbegrip en formeel, argumente-
rend schrijven vermoedelijk een groter beroep
doen op hogere cognitieve processen en taal-
kennis dan de beschrijvende schrijftaak. De
correlaties met de woordenschat en het verbaal
redeneervermogen ondersteunen deze ge-


-ocr page 385-

Tabel 2

dachte. Ten slotte kan afgeleid worden dat leer-
lingen die wat schrijven betreft functioneel
analfabeet genoemd moeten worden, soms wel
voldoende kunnen lezen, en omgekeerd.

Tabel 3

Overzicht percentages leerlingen met onvoldoende
lees- en schrijfprestaties, naar etnische herkomst,
onderwijsvorm, onderwijstype en leerjaar

Brief

Verhaal

Lezen

Nederlanders

26%

12%

21%

Surinamers

32

20

42

Turken

62

35

46

Marokkanen

47

30

44

Regulier

25%

12%

21%

Individueel

56

28

46

LTO

34%»

18%»

23%»

LHNO

32«

15»

26»

LAO

2T

13»

19»

LEAO

20»

11»

25»

MAVO

15»

12'

Eerste leerjaar

29%»

15%»

25%»

Derde leerjaar

20»

10»

16»

Totaal

29%

14%

24%

(inclusief IVO-leerlingen)

' Exclusief leerlingen in het individueel onderwijs

In Tabel 3 zijn de percentages leerlingen weer-
gegeven die volgens de gehanteerde criteria
onvoldoende functionele lees- en schrijfvaar-
digheid hebben, naar etnische herkomst, vorm
van het onderwijs (regulier of individueel), on-
derwijstype en leerjaar. Enkele opmerkingen
over de cijfers moeten hier volstaan. Onder de
autochtone Nederlandse leerlingen komt het
probleem van functioneel analfabetisme het
minst voor, onder de leerlingen van Turkse her-
komst het meest. Ook is duidelijk uit de tabel
dat de problemen zich in de afdelingen voor in-
dividueel onderwijs versterkt voordoen.

Voorts valt op, zoals verwacht mocht wor-
den, dat de lees- en schrijfmoeilijkheden niet
gelijkelijk over de onderwijstypen zijn ver-
deeld (de cijfers hebben, om vertekening te ver-
mijden, alleen betrekking op de leerlingen in de
reguliere afdelingen). In het MAVO zijn de
percentages leerlingen die volgens de drie de-
finities functioneel analfabeet genoemd moe-
ten worden, het kleinst. In het LTO zijn ze het
grootst. De andere onderwijstypen binnen het
LBO, met name het LEAO, onderscheiden zich
gunstig van het LTO, maar niet van het
MAVO.

Ten slotte laat Tabel 3 zien dat de percen-
tages functioneel analfabeten in het derde leer-
jaar van de onderzochte LBO en MAVO scho-
len aanzienlijk kleiner zijn dan in het eerste
leerjaar. De vergelijking tussen de leerjaren
gaat helaas enigszins mank, omdat er geen con-
trole is op selectieve uitval door doorverwij-
zing en
drop outs. Elders is door ons nagegaan
of de leerjaargroepen significant van elkaar
verschillen naar sociaal-economische en
etnisch-culturele samenstelling, proportie
tweetalige leerlingen en geslachtsratio (Lese-
man et al., 1992). Er bleken geen significante
verschillen te bestaan, maar dit is uiteraard
geen waterdichte garantie dat de groepen equi-
valent zijn. Desalniettemin lijkt Tabel 3 uit te
wijzen dat er
aanzienlijke vooruitgang is tussen
het eerste en derde leerjaar.
Uitgaande van de
totaalscores (en niet van het gedichotomi-
seerde globale oordeel waar de percentages in
Tabel 2 op gebaseerd zijn) blijken de gestan-
daardiseerde leerjaareffecten (de vooruitgang
van het gemiddelde niveau gedeeld door de ge-
middelde standaardafwijking) voor de brief
.46, voor het verhaaltje .20 en voor de leestaak
.36 te zijn.

6.2 Kenmerken v^n effectieve scholen

Bestaan er verschillen tussen de scholen in dit
onderzoek in effectiviteit op het gebied van
functioneel lezen en schrijven en welke ken-
merken op het niveau van de klasprocessen en
docentkenmerken en het schoolbeleid kunnen
deze verschillen verklaren, zo luidden de on-
derzoeksvragen.

Correlaties tussen lees- en schrijfprestaties, woordenschat en verbaal redeneren

Brief

Verhaal

Lezen

Woordenschat

Redeneren

1.00

.48

.36

.36

.33

1.00

.31

.25

.26

1.00

.41

.31

1.00

.37

1.00


378

PEDAGOGISCHE

STUDllN

-ocr page 386-

Om deze vragen te kunnen beantwoorden
zijn zogenaamde multilevelanalyses uitge-
voerd. Allereerst is bepaald welk deel van de
totale variantie in de lees- en schrijfprestaties
(uitgaande van de totaalscores, niet van de
dichotome oordelen) samenhangt met verschil-
len tussen individuele leerlingen, welk met ver-
schillen tussen lesgroepen c.q. docenten en
welk met verschillen tussen scholen. Als
tweede stap zijn de verklarende leerlingken-
merken in de analyses opgenomen en is be-
paald hoeveel van de totale variantie door deze
kenmerken wordt verklaard. Bij alle volgende
analysestappen zijn deze kenmerken steeds als
covariabelen in de analyse betrokken om de in-
vloed ervan statistisch uit te schakelen. Vervol-
gens is van verschillende groepen instructie- en
schoolkenmerken nagegaan wat de toege-
voegde verklarende waarde is in percentages
extra verklaarde variantie als zij in de analyse
worden opgenomen.

De multileveltechniek maakt het mogelijk
om te onderzoeken of een verklarende varia-
bele op sommige scholen (of in sommige klas-
sen) meer effect heeft op de afhankelijke varia-
belen dan op andere. In dit verband wordt
gesproken van de zogenaamde heliingshoek-
variantie (verwijzend naar de hoek van de re-
gressielijn) oftewel het differentiële effect van
een verklarende variabele.

Vanwege het beperkte aantal onderzoeks-
eenheden op schoolniveau is van slechts twee
variabelen het differentiële effect onderzocht.
Het zijn de variabelen die gelet op de onderha-
vige problematiek het meest relevant zijn, te
weten het leerjaar en de etnische factoren. Het
differentiële effect van de variabele leerjaar
geeft een inzicht in de vraag of op sommige
scholen de functionele geletterdheid van het
eerste tot het derde leerjaar sterker vooruitgaat
dan op andere (cf. Hacquebord, 1989). Hel dif-
ferentiële effect van de variabele etnische fac-
toren geeft inzicht in de vraag of sommige
scholen de relatief grote problemen van alloch-
tone leeriingen op het gebied van lezen en
schrijven beter weten aan te pakken en in dit
opzicht dus een groter compenserend vermo-
gen hebben dan andere (cf. Bosker, 1990).

De analyses zijn uitgevoerd op de hele on-
derzoeksgroep inclusief de
IVO-leerlingen.
Om de verstorende invloed van verschillen in
klasgrootte uit te schakelen, is uit elke klas een
aselecte steekproef van 15 leerlingen getrok-
ken. In de uitgevoerde analyses bestonden de
meeste klassen dus uit 15 leerlingen, in een
paar gevallen echter minder omdat de oor-
spronkelijke klas minder dan 15 leerlingen be-
vatte.

Voor de analyses is gebruik gemaakt van het
programma ML3 van Goldstein en Rasbash
(1990). ML3 is een geavanceerd programma
voor het uitvoeren van multilevelanalyses op
drie niveaus, maar vergt wel dat de data op alle
drie de niveaus bij een voldoende groot aantal
onderzoekseenheden zijn verzameld. Het feit
dat op het derde niveau - het schoolniveau - in
dit onderzoek gegevens bij slechts 30 eenheden
zijn verzameld, heeft beperkingen opgelegd
aan het totaal aantal verklarende factoren dat
gelijktijdig geanalyseerd kon worden.

6.2.1 Variantiecomponenten
In Tabel 4 zijn de resultaten van de multilevela-
nalyses weergegeven uitgaande van het basis-
model, model O, zonder covariabelen en ver-
klarende variabelen. Zoals is te zien is de
hoeveelheid verklaarde variantie 0% en de hoe-
veelheid onverklaarde variantie op leerling-,
klas- en schoolniveau te zamen 100%. Uit de
uitsplitsing van de totale hoeveelheid variantie
naar het school-, klas- en leerlingniveau is af te
leiden welk aandeel verschillen tussen scholen,
klassen en individuele leerlingen hebben in het
totaal van de prestatieverschillen.

De betekenis van de verschillen tussen
scholen op klas- en schoolniveau varieert van
22% tot 33% van de totale hoeveelheid varian-
tie. In vergelijking met andere onderzoeken is
de hoeveelheid variantie op klas- en schoolni-
veau tamelijk groot (Scheerens, 1989; Bosker,
1990; Bosker & Hofman, 1987; Hiipscher-
Post, 1990), maar dat is uiteraard ten dele het
gevolg van het feit dat prestaties van leeriingen
uit verschillende leerjaren en uit zowel de regu-
liere afdelingen als die voor individueel onder-
wijs in de analyse zijn betrokken.

In model 1 is met de invloed van het leerjaar
en van het al of niet volgen van individueel on-
derwijs rekening gehouden door deze kenmer-
ken als covariabelen op te nemen. Tevens is in
dit model de invloed van het differentiële effect
van het leerjaar op de gemiddelden op school-
niveau geschat. De resultaten laten zien dat de
variantie op school en klasniveau hierdoor aan-


-ocr page 387-

Tabel 4

zienlijk daalt, maar nog altijd 11 % tot 21 % be-
draagt. In vergelijking met model O is het per-
centage verklaarde variantie zo'n 12% ä 13%.

De invloed op de schoolgemiddelden van
het differentiële effect van de variabele leerjaar
is bij de verhaaltaak en de leestaak verwaar-
loosbaar (statistisch niet significant), maar be-
draagt
bij de briefiaak zo'n 2% van de variantie
op schoolniveau.
Op sommige scholen is de
vooruitgang van de leerlingen van leerjaar één
naar drie groter dan op andere.

Uitkomsten multilevelanalyses met leerlingkenmerken: percentages van de totale hoeveelheid variantie
(100%, na standaardisering van de variabelen), naar school-, klas- en leerlingniveau, veranderingen in de
hoeveelheid verklaarde variantie en gestandaardiseerde regressiegewichten (ßj; met 'ns' is aangegeven
wanneer de betreffende parameter gedeeld door zijn standaardfout kleiner is dan +/-1.96.

Model 0

Niveau

Brief

Verhaal

Leestaak

Variantiecomponenten (random effecten)

Intercept

School

10%

6%

8%

Klas

16%

16%

25%

Leerling

74%

78%

67%

Verklaarde variantie

0%

0%

0%

Model 1

Niveau

Brief

Verhaal

Leestaak

Variantiecomponenten (random effecten)

Intercept

School

9%

3%

8%

Klas

2%

9%

13%

Leerling

74%

77%

67%

Hellingshoek

Leerjaar

School

2%

1 % ns

0% ns

Verklaarde variantie to.v. model 0

13%

12%

12%

Covariabelen

Individueel Onderwijs

-.26

-.26

-.26

Leerjaar

.24

.13

.15

Model 2

Niveau

Brief

Verhaal

Leestaak

Variantiecomponenten (random effecten)

Intercept

School

3%

1 % ns

5%

Klas

0% ns

5%

13%

Leerling

64%

68%

56%

Hellingshoek

Leerjaar

School

2%

1 % ns

0% ns

Autochtoon

Klas

0% ns

1 % ns

2%

Verklaarde variantie to.v. model 0

31%

24%

24%

Verklaarde variantie to.v. model 1

18%

12%

12%

Covariabelen

Individueel onderwijs

-.19

-.19

-.19

Leerjaar'

.17

.07

.07

Sekse

.20

.19

.02 ns

Autochtoon

.15

.11

.15

S.E.S.

-.05

-.04 ns

.02 ns

Woordenschat

.20

.16

.23

Analogisch redeneren

.10

.11

• 12

Geletterdheid beroep vader

.07

.04'ns

.01 ns

Geletterdheid thuis

.01 ns

.03 ns

.04

Geletterdheid vrije tijd

-.01 ns

-.01 ns

-.04 ns

Leesattitude

.11

.05

.04 ns

6.2.2 Invloed van individuele
leerlingkenmerken

Tabel 4 geeft ook de resultaten van de analyse
van model 2 waarin de leerlingkenmerken als
verklarende variabelen aan de de multilevelre-
gressievergelijking zijn toegevoegd. Tevens is
nagegaan of er een differentieel effect is van de


[, 380

'EDACOCISCHt

STUDIÉN

-ocr page 388-

variabele etnisch-culturele kenmerken. De ver-
klaarde variantie ten opzichte van het O-model
bedraagt nu 24% tot 31%. Ten opzichte van
model 1, waarin de structurele effecten van het
leerjaar en het individueel onderwijs zijn ver-
disconteerd, stijgt de verklaarde variantie met
12% tot 18%.

Ten dele komt deze toename van de ver-
klaarde variantie voor rekening van het diffe-
rentiële effect van de leerlingvariabele etnisch-
culturele kenmerken.
De leesprestaties van al-
lochtone, voor het merendeel tweetalige leer-
lingen worden in sommige lesgroepen meer be-
vorderd dan in andere,
zo valt af te leiden uit de
proportie variantie van de hellingshoek die sa-
menhangt met dit leerlingkenmerk.

Zoals verwacht mocht worden, blijkt de ver-
klaringskracht voor het grootste deel betrek-
king te hebben op de verschillen die op leer-
lingniveau bestaan. Maar ook een deel van de
variantie op klas- en schoolniveau wordt door
de individuele leerlingkenmerken verklaard.
De resterende variantie op klas- en schoolni-
veau bedraagt na invoering van de individuele
leeriingkenmerken 3% (brieftaak) tot 18%
(leestaak). Dit gegeven is bekend uit ander on-
derzoek (cf. Brandsma & Knüver, 1989) en een
aannemelijke verklaring is dat individuele ken-
merken als de intelligentie en woordenschat
zelf voor een deel het resultaat zijn van de in-
structie en vorming die de school biedt. Als de
invloed van deze leerlingkenmerken volledig
wordt gecontroleerd, leidt dat tot onderschat-
ting van de invloed van de school.

Tabel 5

Uitkomsten multilevelanalyses met klas- en instructiekenmerken: veranderingen in de hoeveelheid ver-
klaarde variantie en gestandaardiseerde regressiegevi/ichten (p); met 'ns' is aangegeven wanneer de betref-
fende parameter gedeeld door zijn standaardfout kleiner is dan +/-1.96.

Model 3 Niveau

Brief

Verhaal

Leestaak

Verklaarde variantie t.o.v. model2

0%

2%

0%

Instructiekenmerken 1

Taakgerichth. vak Nederlands

.01 ns

-.06 ns

.06 ns

Motivatie vak Nederlands

.06

.09

-.03

Taakgerichtheid AVO-vakken

.04 ns

.09

-.03

Motivatie AVO-vakken

-.03 ns

-.04 ns

.07 ns

Model 4 Niveau

Brief

Verhaal

Leestaak

Verklaarde variantie t.o.v. model2

2%

1%

0%

Instructiekenmerken II

Meningsvragen Nederlands

.07

.04 ns

-.01 ns

Controlevragen Nederlands

-.07

-.06

.04 ns

Denkvragen Nederlands

-.01 ns

-.00 ns

-.03 ns

Meningsvragen AVO-vakken

.02 ns

.01 ns

.01 ns

Controlevragen AVO-vakken

-.07

-.02 ns

.00 ns

Denkvragen AVO-vakken

.03 ns

.04 ns

.03 ns

Meningsvragen PA/V

.06

.0. ns

-.02 ns

Controlevragen PA/V

-.07

-.09

-.02 ns

Denkvragen P/W

.06

.00 ns

.03 ns

Niveau

Brief

Verhaal

Leestaal^

Models

Verklaarde variantie t.o.v. model2

1%

1%

1%

381

Instructiekenmerken III

^eOAGOGISCHl

Boekgebruik, lezen

.08

.14

.02 ns

STUOIÊN

Functionele schrijfopdrachten

-.04 ns

-.06

-.01

Traditionele taaloefeningen

-.02 ns

-.00 ns

-.09 ns

Huiswerk vak Nederlands

-.03 ns

-.03 ns

.14

Perc. twee-/andertaligen (klas)

-.05 ns

.02 ns

.00 ns

De belangrijkste afzonderlijke leerlingken-
merken zijn de woordenschat, sekse, etnische
factoren, het analogisch redeneervermogen en
de leesattitude. Een grotere woordenschat
beïnvloedt de lees- en schrijfprestaties positief.
Een positieve houding ten opzichte van het le-
zen heeft een soortgelijk effect, zij het kleiner.
Verrassend is het sekse-effect: meisjes schrij-


-ocr page 389-

ven significant beter dan jongens. Bij tekstbe-
grip is er echter geen verschil. Ook de invloed
van etnische factoren is betrekkelijk groot. De
sociaal-economische status van het gezin heeft
daarentegen geen verklarende waarde, wat
waarschijnlijk het gevolg is van het feit dat de
onderzoeksgroep sociaal-economisch vrij ho-
mogeen is.

6.2.3 De betekenis van klas- en
instructiekenmerken

In Tabel 5 zijn de resultaten weergegeven van
de multilevel-analyses die zijn uitgevoerd om
de toegevoegde effecten op de lees- en schrijf-
prestaties van verschillende groepen klas- en
instructiekerunerken te kunnen schatten nadat
de invloed van individuele leerlingkenmerken
is gecontroleerd (gemakshalve zijn de leerling-
kenmerken niet meer gespecificeerd in deze
Tabellen). Vanwege het beperkte aantal onder-
zoekseenheden op klas- en schoolniveau, is de
verklarende waarde van de school- en instruc-
tiekenmerken voor elke categorie kenmerken
afzonderlijk onderzocht. Dit houdt in dat geen
schatting kan worden gegeven van de gecombi-
neerde verklaringskracht van de onderzochte
factoren.

In model 3 is op klasniveau de betekenis van
verschillen tussen docenten onderzocht wat be-
treft de effectieve leertijd die door twee varia-
belen is geoperationaliseerd. De door de do-
centen Nederlands gesignaleerde motivatie
voor hun vak heeft blijkbaar een positief effect
op de schrijfprestaties, maar het beeld dat de re-
gressiecoëfficiënten tonen is overigens tame-
lijk inconsistent. Uit de toegevoegde proportie
verklaarde variantie kan opgemaakt worden
dat deze variabelen niet veel gewicht in de
schaal leggen, wat mede het gevolg is van het
feit dat door docenten weinig verschillen wor-
den gerapporteerd ten aanzien van deze in-
structiekenmerken.

In model 4 is de invloed onderzocht van de
verbale interactie, in het bijzonder van de aard
en functie van vragen stellen. De invloed daar-
van manifesteert zich met name bij functioneel
schrijven, maar niet bij functioneel lezen. Uit
de regressiegewichten kan afgeleid worden dat
het stellen van vragen, als deze hoofdzakelijk
controle- en disciplinedoeleinden dienen, een
negatieve invloed heeft op de prestaties. Het
stellen van vragen om meningen en discussie
uit te lokken over leerstofonderwerpen en - in
mindere mate-het stellen van denkvragen
hebben (overigens wisselende) positieve effec-
ten op de prestaties.

In model 5 zijn de effecten van het curricu-
lum Nederlands nagegaan. De toegevoegde
verklaarde variantie is weliswaar niet al te
groot, maar niettemin van belang. Uit de afzon-
derlijke regressiecoëfficiënten is af te leiden
dat er (wisselende) positieve effecten zijn van
het regelmatig gezamenlijk lezen en bespreken
van boeken op de schrijfprestaties, maar
vreemd genoeg niet op de leesprestaties. Het
benadrukken in het curriculum van gericht -
functioneel - schrijven heeft eerder negatieve
dan positieve gevolgen voor de prestaties van
de leerlingen en hetzelfde geldt als de leerlin-
gen regelmatig traditionele taalbeschouwings-
oefeningen moeten maken tijdens de les. De
hoeveelheid huiswerk voor het vak Nederlands
is niet van invloed op de schrijfprestaties maar
heeft klaarblijkelijk wel een positief effect op
de leesvaardigheid.

In alle modellen met klas- en instructieken-
merken is het aandeel variantie in de lees- en
schrijfprestaties dat samenhangt met de diffe-
rentiële effecten van het leerjaar en de etnisch-
culturele factoren onveranderd gebleven. Dit
houdt in dat geen van de geoperationaliseerde
instructiekenmerken een verklaring biedt van
het feit dat scholen en docenten verschillen in
de vooruitgang die hun leerlingen in de loop
der tijd boeken en in de mate waarin allochtone
leerlingen extra profiteren van het aangeboden
onderwijs.

6.2.4 Effecten van beleid en organisatie op
schoolniveau

In Tabel 6 zijn ten slotte de uitkomsten vermeld
van de analyses die zijn gemaakt van de poten-
tiële invloed van verschillen in beleid en orga-
nisatie op schoolniveau. In model 6 is onder-
zocht wat het beleid inzake de ouderbetrok-
kenheid, het culturele schoolklimaat en de be-
geleiding van zwakke leerlingen bijdraagt aan
de prestaties. De toegevoegde hoeveelheid ver-
klaarde variantie varieert van 0% tot
2% (lees-
prestaties). De afzonderlijke predictorcn heb-
ben sterk wisselende regressiecoëfficiënten,
zodat het moeilijk is eenduidige conclusies af
te leiden. De aanwezigheid van professionals
of semi-professionals voor begeleiding van


-ocr page 390-

Tabel 6

leerlingen heeft een positief effect op de ge-
middelde prestaties met name wat lezen be-
treft. Een goed contact met de ouders van de
leerlingen en een realistisch besef van het be-
staan functioneel analfabetisme dragen bij aan
de schrijfvaardigheid (brieftaak). Extracurri-
culaire activiteiten zijn voor de prestaties ken-
nelijk niet relevant, met uitzondering van reli-
giegebonden activiteiten. Het laatste zou de
leesvaardigheid positief kunnen beïnvloeden.

Apart is gekeken naar de effecten van de ty-
pologie van scholen naar zorgbeleid en organi-
satiekenmerken. Aan de hand van model 7 zijn
de effecten geschat. Behalve twee dummyva-
riabelen die respectievelijk het
smalle en on-
professionele
en het brede en zorgzame zorg-
type representeren (het tweede type is daarmee
automatisch de standaard waarmee de andere
Worden vergeleken), is ook de schoolgrootte
als een apart kenmerk in beschouwing geno-
men. De regressiecoëfficiënten geven een wis-
selend beeld te zien. Scholen die tot het
smalle
en niet-professionele
zorgtype gerekend moe-
ten worden zijn minder effectief dan scholen
met een breder en professioneler aanbod van
voorzieningen voor onderkenning, remedi-
ering en begeleiding van (taal)zwakke leerlin-
gen. Dit effect staat los van het veel besproken
schoolorganisatiekenmerk schoolgrootte: hoe
groter de school hoe beter het functionele
schrijven.

Ten slotte is nagegaan wat de effecten van
het onderwijstype zijn. De resultaten van mo-
del 8 laten zien dat het LBO zich als geheel in
ongunstige zin onderscheidt van het MAVO
(de impliciete standaard in dit model) ook als
de invloed van de individuele leerlingkenmer-
ken, in het bijzonder het analogisch redeneer-
vemiogen, de woordenschat en de etnische her-
komst, statistisch is gecontroleerd. Wat de
functionele schrijftaken betreft valt op dat het
LEAO zich binnen het LBO gunstig en het
LTO zich ongunstig onderscheidt, maar dat er
wat de leesvaardigheid betreft nauwelijks ver-
schillen bestaan tussen de LBO-ondenvijs-
typen.

Uitkomsten multilevelanalyses met schoolbeleid en schoolorganisatiekenmerken: veranderingen in de hoe-
veelheid verklaarde variantie en gestandaardiseerde regressiegewichten (p); met 'ns'is aangegeven wan-
neer de betreffende parameter gedeeld doorzijn standaardfout kleiner is dan +/-1.63.

Model 6 Niveau

Brief

Verhaal

Leestaak

Verklaarde variantie t.o.v. model2

1%

0%

2%

School (beleids)kenmerken 1

Religieuze vieringen

-.01 ns

-.01 ns

.07

Contact met ouders

.06

.01 ns

.01 ns

Beleid naar ouders toe

.02 ns

.04

-.06

Extracurriculaire activiteiten

.00 ns

.00 ns

-.01 ns

Onderk. funct. analfabetisme

.05

.00 ns

-.05 ns

Taakleerkrachten taal

.01 ns

.05

.07

Perc. twee/anderstaligen (school)

-.00 ns

-.02 ns

-.01 ns

Model 7 Niveau

Brief

Verhaal

Leestaak

Verklaarde variantie t.o.v. model2

1%

1%

0%

Schoolkenmerken II

Zorgtype 1

-.12

-.08

-.02 ns

Zorgtype 3

.03 ns

.02 ns

.03 ns

Schoolgrootte

.13

.08

-.01 ns

Models Niveau

Brief

Verhaal

Leestaak

Verklaarde variantie t.o.v. model2

2%

2%

1%

Schoolkenmerken III

Onderwijstype L.T.0.

-.16

-.13

-.08 ns

(idem) L.H.N.O.

-.14

-.11

-.10

(idem) L.A.0.

-.10

-.14

-.07 ns

(idem) LE.A.O.

-.08

-.09

-.09 ns


-ocr page 391-

7 Resumerend

In dit onderzoek is de functionele geletterdheid
van leerlingen in LBO en MAVO-scholen on-
derzocht. Volgens het
intersubjectieve crite-
rium dat gehanteerd werd om te bepalen of de
schrijfprodukten communicatief voldoende
waren, kan 29% van de onderzochte leerlingen
geen adequate zakelijke argumenterende brief
schrijven en kan
14% geen begrijpelijk en hel-
der verslagje schrijven ondanks het feit dat
structuur en inhoud van de tekst zijn gegeven.
Volgens het
normatieve criterium dat bij de
beoordeling van de leesprestaties werd gehan-
teerd, heeft
24 % van de onderzochte leerlingen
niet voldoende leesvaardigheid om voor hen al-
ledaags functionele informatieve teksten te be-
grijpen.

Deze cijfers verhullen een enkel lichtpuntje.
Van leerjaar één tot drie blijkt er
vooruitgang te
zijn in de gemiddelde prestaties, vooral wat be-
treft formeel schrijven wat de moeilijkste taak
bleek te zijn. Het percentage leerlingen dat als
functioneel analfabeet beschouwd moet wor-
den daalt navenant.

De verwachting dat er tussen scholen ver-
schillen zouden bestaan in onderwijskundige
effectiviteit met betrekking tot lezen en schrij-
ven, bleek bevestigd te worden. Hoewel de
werkelijke betekenis van effectiviteitsverschil-
len tussen scholen en docenten met de hier ge-
kozen onderzoeksopzet wellicht is onderschat,
kunnen toch enkele aangrijpingspunten voor
beleid gericht op preventie of vroege remedi-
ering van functioneel analfabetisme genoemd
worden.

Uit een beschouwing van de resultaten van
de multilevelanalyses kan afgeleid worden dat
de invloed van de instructie- en schoolkenmer-
ken wisselend is en per taak verschillen toont.
Hierdoor kunnen geen stellige conclusies ge-
trokken worden. In het algemeen lijken op het
niveau van de klas de effectiviteitskenmerken
die verwijzen naar de effectieve leertijd - op
tijd in de les komen, aandacht, motivatie,
orde - minder gewicht in de schaal te leggen
dan de andere aspecten van de klas- en instruc-
sruDiiM tieprocessen. De motivatie van de leerlingen
voor het vak Nederlands vormt hierop echter
een uitzondering. Men kan hieruit echter niet
concluderen dat effectieve leertijd onbelang-
rijk is, wel dat de wijze waarop het begrip in dit

384

feOAGOGISCHË

onderzoek is geoperationaliseerd en gemeten
(via een vragenlijst, wat overigens in schoolef-
fectiviteitsonderzoek eerder regel dan uitzon-
dering is), geen grote verschillen tussen scho-
len aan de dag brengt.
Vrijwel alle docenten
stellen desgevraagd dat het klimaat in hun
klassen overwegend rustig en ordelijk is en dat
hun leerlingen meestal redelijk gemotiveerd
zijn en hard werken
(zie Leseman et al., 1992).

De mate waarin van een intellectueel stimu-
lerend klimaat en van een hoge mate van ver-
bale uitwisseling tussen leerlingen en docenten
sprake is tijdens de lessen Nederlands, alge-
meen vormende vakken en praktijk of wis-
kunde, heeft vermoedelijk positieve invloed op
de schrijfprestaties, minder echter blijkens de
resultaten op de leesvaardigheid. Het laatste
zou overigens het gevolg kunnen zijn van het
feit dat bij de leestoetsen een plafondeffect be-
stond. Vragen stellen is een methode om een
intellectueel en verbaal stimulerende interactie
uitte lokken, maar niet als vragen stellen vooral
controle en disciplinering tot doel heeft. Uit de
vragenlijstgegevens kan afgeleid worden dat
het stellen van vragen voor de meeste docenten
hoofdzakelijk de functie heeft van controle en
aandachtsregulatie.
Vrij zelden worden vragen
gesteld met het doel de leerstof dieper te laten
verwerken
(in het derde leerjaar overigens
meer dan in het eerste en op MAVO-scholen
meer dan op LBO-scholen; zie Leseman et al.,
1992). Dit zou kunnen betekenen dat hier nog
veel ruimte bestaat voor verbetering van het in-
structieklimaat.

De inhoud van het curriculum Nederlands
bleek voor zowel schrijven als lezen van bete-
kenis te zijn, hoewel het beeld niet geheel con-
sistent was. Voor het schrijven is vooral de
^plaats van het gezamenlijk lezen en bespreken
van boeken belangrijk, voor het lezen daarente-
gen de hoeveelheid huiswerk voor het vak Ne-
derlands. Docenten die verhoudingsgewijs
veel aandacht besteden aan traditionele taal-
oefeningen en leerlingen vaak functionele
schrijftaken laten uit voeren, zijn minder effec-
tief dan andere docenten. Voor preventie van
functioneel analfabetisme is het van belang de
accenten in het curriculum Nederlandse taal te
heroverwegen. Uit de vragenlijstgegevens kan
afgeleid worden dat ook wat het curriculum be-
treft nog de nodige ruimte bestaat voor verbete-
ring van de instructie.
Er wordt door de meeste


-ocr page 392-

docenten naar eigen zeggen verhoudingsge-
wijs heel weinig aandacht besteed aan litera-
tuuronderwijs en het lezen en bespreken van
boeken
(zie Leseman et al, 1992).

Ook op het schoolniveau tekende zich een
patroon af dat mogelijk aanknopingspunten
biedt voor op preventie en vroegtijdige reme-
diëring gerichte interventies. De aanwezigheid
op de school van professionals voor remedi-
ering van lees- en schrijfproblemen en de be-
leidsmatige onderkenning op schoolniveau van
het bestaan van functioneel analfabetisme, blij-
ken (overigens wisselende) positieve effecten
te hebben op de lees- en schrijfprestaties.
Scho-
len met een breder en professioneler zorgaan-
bod zijn wat preventie en remediering van
fynctioneel analfabetisme betrefi vermoedelijk
effectiever dan andere scholen.

Het onderwijstype ten slotte oefent tamelijk
sterke invloed uit op de lees- en schrijfpresta-
ties. Het LTO onderscheidt zich hierbij in on-
gunstige zin van de andere onderwijstypen in
het LBO; het MAVO onderscheidt zich op zijn
beurt in gunstige zin van alle onderwijstypen in
het LBO. Neemt men aan dat voldoende is ge-
controleerd voor de individuele verschillen in
intelligentie en (aalvaardigheid die al bestaan
als de leerlingen de verschillende onderwijsty-
pen instromen,
dan pleit dit voor een verdere
veralgemenisering ('theoretisering') van het
curriculum in het LBO.
Het gevaar is uiteraard
dat het beroepsgerichte karakter van het LBO
verder naar de achtergrond verdwijnt, waarte-
gen niet in de laatste plaats in het bedrijfsleven
bezwaren zullen bestaan.

De school-, klas- en instructiekenmerken
verklaren in dit onderzoek tot
2% van de totale
hoeveelheid variantie in lees- en schrijfpresta-
ties. Deze betrekkelijk
geringe bijdrage is
mede het gevolg van het feit dat door de hier
gekozen onderzoeksopzet de resterende va-
riantie op school- en klasniveau indien de leer-
'ingkenmerken als covariabclen in de multile-
velvergelijking zijn opgenomen, beperkt is. In
een longitudinale onderzoeksopzet worden
Wellicht sterkere effecten gevonden, omdat dan
ook de indirecte invloed die gemedieerd wordt
door leerlingkenmerken als woordenschat, ver-
t^aal redeneervermogen en leesattitude, ge-
schat kan worden. Ook het feit dat door het
kleine aantal analyse-eenheden op schoolni-
veau afzonderiijke analyses uitgevoerd moes-
ten worden met de verschillende clusters klas-
en schoolkeimierken, kan tot een onderschat-
ting van de totale invloed van de school hebben
geleid. Ten slotte heeft het onderzoek zich ge-
richt op de lagere trappen van het voortgezet
onderwijs, waardoor de variatie zowel in de
prestaties van de leerlingen als in de schoolken-
merken beperkt was, wat eveneens tot onder-
schatting van de effecten van de school kan
hebben geleid.

Afgezien hiervan kan op grond van het per-
centage van 2% uiteraard niet geconcludeerd
worden dat onderwijs er weinig toe doet. Een
van de bevindingen in het hier gerapporteerde
onderzoek is dat
de functionele geletterdheid
van LBO- en MA VO-leerlingen er met de jaren
op vooruitgaat, althans zolang ze nog onder-
wijs volgen, of dit nu beroepsgericht of alge-
meen is.
Dit zou erop kunnen wijzen dat onder-
wijs een vrij grote
globale invloed heeft op de
ontwikkeling van de functionele geletterdheid,
waarbij de gevonden kwaliteitsverschillen tus-
sen onderwijstypen en scholen in het niet val-
len. Dit komt overeen met de stelling die recen-
telijk door Ceci (1991) op basis van een review
van onderzoek is verdedigd. Volgens Ceci
heeft onderwijs, vooral het
aantal jaren dat
men onderwijs volgt, een aanzienlijk globaal
effect op het IQ, ongeacht de individuele ver-
schillen. Kwaliteitsverschillen tussen scholen
en onderwijsstelsels verklaren echter vrijwel
geen variantie in IQ-scores (op.cit., p. 717). De
gedachtengang van Ceci volgend, zou de con-
clusie kunnen zijn dat het minder zinvol is
energie te steken in het verder verbeteren van
de kwaliteit van scholen en dit alleen te doen als
met weinig kosten een groot effect bereikt kan
worden - streven naar verandering in het curri-
culum Nederlands, waar volgens de gegevens
van dit onderzoek de nodige ruimte voor veran-
dering bestaat, zou in dit verband genoemd
kunnen worden. Maar wellicht is het een effec-
tievere strategie om kinderen die risiso lopen
als volwassene functioneel analfabeet te zijn,
langer in het onderwijs te houden.


-ocr page 393-

Literatuur

Bergh, H. van den (1989). Functionele schrijfopdrach-
ten en stelopdrachten: een onderzoek naar de
construct-validiteit van schrijfvaardigheidsme-
tingen.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 14, 3,
151-171.

Blolc, H. (1987). Taal voor alledag. Feiten en menin-
gen over het taalgebruik van LBO- en MAVO-
leerlingen in alledaagse situaties.
Den Haag:
Stichting voor Onderzoel< van het Onderwijs.

Bosker, R. J. (1990). Extra kansen dankzij de school?
Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale We-
tenschappen.

Bosker, R.J., & Hofnrian, A. (1987). Dimensies van
schoolkwaliteit. De algemene en milieu-
specifieke Invloed van scholen op de prestaties en
het keuzegedrag van leerlingen. In J. Scheerens &
W.G.R. Stoel (Red.),
Effectiviteit van onden/vijsor-
ganisaties.
LIsse: Swets & Zeitlinger.

Brandsma, H.P., & Knüver, J.W.M. (1989). Effects of
school and classroom characteristics on pupil pro-
gress in language and arithmetics.
International
Journal of Educational Research, 13,
777-788.

Ceel, S. J. (1991). How much does schooling influence
general intelllgence and lts cognitive compo-
nents? A reassessment of the evidence.
Develop-
mental Psychology, 27,
703-722.

Creemers, H.P.M. (1991). Effectieve instructie. Een
empirische bijdrage aan de verbetering van het
onderwijs in de klas.
Den Haag: Stichting voor
Onderzoek van het Onderwijs.

Creemers, H. P. M., & Schaveling, J. (1985). Verhoging
van, onderwijseffectiviteit.
Den Haag: Weten-
schappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.

Edmonds, R. (1986). Characteristics of effective
schools. In U. Neisser (Ed.),
The school achieve-
ment of minority children. New perspectives.
Hlllsdale, NJ: Erlbaum.

Gifi, A. (1981). Nonlinear multivariate analysis. Lei-
den: Vakgroep Datatheorie.

Glopper, K. de (1985). Schrijfprestaties in het voort-
gezet onderwijs. Een onderzoek naardestelvaar-
digheid van leerlingen in het derde leerjaar LTO,
LHNO, MAVO, HAVO en VWO.
Den Haag: Stich-
ting voor Onderzoek van het Onderwijs.

Goldstein, H., & Rasbash, J. (1990). ML3. London: Uni-
verslty of London.

Hacquebord, H. (1989). Tekstbegrip van Turkse en
Nederlandse leerlingen in het voortgezet onder-
wijs.
Dordrecht: Poris Publlcations.

Hoeven-Van Doornum, A. A. van der (1990). Effecten
van leerlingbeelden en streefniveaus op school-
loopbanen.
Nijmegen: Instituut voor Toegepaste
Sociale Wetenschappen.

Hüpscher-Post, A. (1990). De ene school is de andere
niet.
De Lier: Academisch Boekencentrum.

Koornstra, M.J., Neuwahl, N.M., & Hoorn, W. van
(1982).
IBO Differentiatietest. Lisse: Swets & Zeit-
linger.

Leseman, P. P. M. (1989). Structurele en pedagogi-
sche determinanten van schoolloopbanen.
Rot-
terdam: Rotterdamse Schooladvlesdienst/Projert
Onderwijs en Sociaal Milieu.

Leseman, P.P.M. (1992). Psycholinguistic and socio-
logical dimensions of llteracy. In W. Fase, W.
Kreft, P. Leseman & J. Slavenburg (Eds.),
Functio-
nal illiteracy in the European Community: Re-
search Problems and research findings
(pp.
101-122). De Lier: Academisch Boekencentrum.

Leseman, P.P.M., Sijsling, F.F., & Vries, E.M. de
(1992).
Functionele geletterdheid in het LBO en
MA VO: de effecten van verschillen tussen scholen
en docenten.
Rotterdam: RISBO Erasmus Univer-
siteit.

Meijnen, G.W. (1984). Van zes tot twaalf Den Haag:
Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs.

Mortimore, P., Sammons, P., Stoll, L, et al. (1988).
School matters. Sommerset, England: Open
Books.

Oevermann, U., Kieper, M., Rothe-Bosse, S., et al.
(1976). Ergebnisse zur Ausdifferenzierung des
globalen Zusammenhangs von Schichtzugehö-
rigkeit und gemessener Intelligenz sowie Schu-
lerfolg. Ze/tschrift für Soz/o/ogie, 5, 167-199.

Purkey, S., & Smith, M. (1983). Effective schools: a re-
view.
The Elementary School Journal, 83,
427-452.

Scheerens, J. (1989). Wat maakt scholen effectief?
Den Haag: Stichting voor Onderzoek van het On-
derwijs.

Scheerens, J., & Creemers, H. P. M. (1989). Conceptua-
lizing school effectlveness.
International journal
of Educational Research, 13,
707-719.

Wesdorp, H., & Hoeksma, J. B. (1985). Voorstudie Pe-
riodieke Peiling van het Onderwijsniveau. Deel I:
Lees- en schrijfprestaties van zesdeklassers.
Am-
sterdam: Stichting Centrum voor Onderwijson-
derzoek.

Westerhof, K.J. (1989). Effectiviteit van leerkracht-
gedrag.
Groningen: Academisch Proefschrift.


386

PeOAGOGISCHE

STUDliM

-ocr page 394-

Westerlaak, J. M. van, Kropman, J. A., & Collaris, J. W.
M. (1975).
Beroepenklapper. Nijmegen: Instituut
voor Toegepaste Sociologie.
Wijnstra, J. (1990).
Balans van het taalonderwijs aan
het eind van de basisschool. PPON-brochure nr. 2.
Arnhem: Centraal Instituut voor Toetsontwikke-
ling.

Manuscript aanvaard 16-9-1992

Auteurs

P. P. M. Leseman Is in het kader van het Programma
Akademie-onderzoekers werkzaam als senior-
wetenschappelijk onderzoeker aan de Erasmus Uni-
versiteit.

F.F. SIjsling is als wetenschappelijk onderzoekster
verbonden aan de Erasmus Universiteit.

E. M. de Vries is als wetenschappelijk onderzoeker
verbonden aan de Erasmus Universiteit.

Correspondentie-adres: RISBO/Erasmus Universiteit,
Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam.

387

fCOAGDGlSCHC

Abstract

Special care and Instruction climate: on
the prevention of functlonal llliteracy in
Dutch lower secondary education.

P. P. M. Leseman, F. F. Sijsling, & E. M. de Vries. Peda-
gogische Studiën, 1992, 69, 371-387.

This article reports the main results of a study con-
ducted to assess the levels of functlonal reading and
writing skills of 12 to 14 year old students In schools
for lower secondary education. Adopting the frame-
Work of the theory of school effectiveness the role of
classroom practices and school policy is investigated.
From the results of the multilevel analyses it is con-
cluded that certain curricular choices, high levels of
Verbal interaction and special arrangements on
school leve! for remediation and guidance of stu-
dents with reading and writing difficulties may sruoitN
provide starting points for the prevention or re-
niediation of functlonal llliteracy.

-ocr page 395-

Functionele ongeletterdheid onder volwassen Nederlanders

C. Doets

Samenvatting

In 1991 is een onderzoek uitgevoerd naar func-
tioneel analfabetisme onder een representa-
tieve groep van volwassen Nederlanders. In het
onderzoek werden tweeëntwintig 'alledaagse
taaltaken' onderscheiden, waarbij de respon-
denten een inschatting moesten maken in hoe-
verre ze deze taken beheersten.

Op basis van de resultaten is een schaal voor
functionele ongeletterdheid geconstrueerd, be-
staande uit 6 niveaus, waarmee een schatting
kon worden gemaakt van de omvang van de
functionele ongeletterdheid onder de Neder-
landse bevolking.

Inleiding

Op initiatief van de UNESCO werd het jaar
1990 uitgeroepen tot het 'International Lite-
racy Year'. In dat kader besloot de minister van
Onderwijs en Wetenschappen in Nederland
een 'Stuurgroep voor het Internationaal Jaar
van de Alfabetisering' te installeren. Eén van
de voornaamste taken van de Stuurgroep was
het adviseren van de minister over de wijze
waarop het analfabetisme in Nederland kan
worden teruggedrongen. Ter onderbouwing
van haar advies 'Lezen en schrijven, praktisch
onmisbaar' (1991) wilde de Stuurgroep de be-
schikking hebben over gegevens betreffende
de aard en omvang van het functionele analfa-
betisme in Nederland. Begin 1990 kreeg het
SVE, het Studie- en Ontwikkelingscentrum
voor de Volwasseneneducatie, de opdracht
hiernaar onderzoek te doen. Begin 1991 ver-
scheen het eindrapport van dit onderzoek onder
de titel: Functionele ongeletterdheid in Neder-
land (Doets e.a., 1991). In dit artikel zal vooral
worden ingegaan op de wijze waarop het be-
grip functioneel analfabetisme is gemeten, als-
mede op de resultaten van deze meting. Alvo-
rens hiertoe over te gaan wordt eerst in het kort
de vraagstelling en de opzet van het onderzoek
beschreven.

1 De vraagstelling van het on-
derzoek

In het onderzoek is het begrip functionele
(on)geletterdheid gebruikt. (Gezien de nega-
tieve klank van het begrip analfabetisme is
door de onderzoekers voor dit meer neutrale
begrip gekozen. In dit artikel zullen beide be-
grippen, alsmede het Engelse 'literacy' als sy-
noniemen worden beschouwd). De laatste ja-
ren zijn de nodige publikaties verschenen
waarin het begrip functionele ongeletterdheid
wordt gedefinieerd. (Zie onder andere: Barton
& Hamilton, 1990; Giere, 1987;Leseman&De
Vries 1990.) Vrij algemeen wordt functionele
ongeletterdheid omschreven in termen van het
niet adequaat kunnen gebruiken van (eenvou-
dige) vormen van schriftelijke communicatie.
Levine (1986) omschrijft 'literacy' als: "the
exercised capacity to acquire and exchange in-
formation via the written word" en 'functional
literacy' als: "the possession of, or access to,
the competences and information required to
accomplish transactions entailing reading and
writing which an individual wishes - or is com-
pelled - to engage". Uitgaande van deze om-
schrijving is in het onderhavige onderzoek
functionele ongeletterdheid omschreven als:
het niet beschikken over voldoende vaardighe-
den om, in de Nederlandse taal gestelde uiteen-
lopende vormen van schriftelijke informatie,
adequaat in alledaagse situaties te kunnen ge-
bruiken.

Op basis van deze omschrijving zijn vervol-
gens de belangrijkste vraagstellingen van het
onderzoek als volgt geformuleerd:

1 Op welke gebieden van de schriftelijke
communicatiê beschikken inwoners van
Nederland niet over voldoende vaardighe-
den om zich in het dagelijks leven te red-
den?

2 Hoe groot is de groep die in meer of mindere
mate niet over voldoende vaardigheden be-
schikt?


-ocr page 396-

2 Steekproef en dataverzame-
ling

Het onderzoek richtte zich op een beschrijving
van de mate van ongeletterdheid bij personen
van achttien jaar en ouder, die in 1990 in Ne-
derland woonachtig waren.

De gekozen populatie kent verschillende
deelpopulaties, waarin de mate van ongelet-
terdheid afwijkt van die in de totale populatie.
Hierbij kan onder meer worden gedacht aan
verschillen tussen mannen en vrouwen en tus-
sen autochtone en allochtone inwoners van Ne-
derland. Met name het verschil tussen autoch-
tonen en allochtonen is zeer groot. Dirks (1990)
schat dat ongeveer acht procent van de autoch-
tone bevolking meer of minder analfabeet is.
Voor de allochtone bevolking (dat wil zeggen,
individuen woonachtig in Nederland maar van
een niet-Nederlandse afkomst, alsmede Neder-
landers geboren in Suriname of de Nederlandse
Antillen) komt hij tot een schatting van onge-
veer 500.000 personen. Dat is ruim de helft van
de genoemde populatie van allochtone Neder-
landers. Uiteraard gaat het daarbij om ongelet-
terdheid ten aanzien van de Nederlandse taal.

De middelen voor het onderzoek waren niet
toereikend voor steekproefonderzoek onder
alle allochtone groepen in Nederland. Daarom
is er voor gekozen het onderzoek alleen uit te
voeren onder de drie grootste groepen alloch-
tone inwoners van Nederland: die van Turkse,
Marokkaanse en Surinaamse herkomst.

In de tweede plaats zouden mannen en vrou-
wen in mate van ongeletterdheid van elkaar
kunnen verschillen. Niet alleen binnen alloch-
tone groepen, waar vrouwen naar sociale posi-
tie en opleiding duidelijk verschillen van man-
nen, maar ook in de autochtone populatie. Met
name onder ouderen is er een belangrijk ver-
schil in opleiding en sociale positie. Vrouwen
nemen ook relatief vaker deel aan basiseduca-
tie (Doets & Huisman, 1988). Bij de
steekproefopzet is met beide onderscheidingen
(naar geslacht en naar land van herkomst) reke-
ning gehouden.

De steekproef voor autochtonen is vervol-
gens getrokken uit het bevolkingsregister van
vier gemeenten en wel uit alle inwoners van
achttien jaar en ouder, van wie de geboorte-
plaats van één of van beide ouders in Nederland
•igt. Hierbij is er voor gezorgd dat er evenveel

mannen als vrouwen in de steekproef werden
opgenomen. Omdat de kans op uitval in bevol-
kingsonderzoek vrij groot is (20 tot 40 procent)
zijn gelijktijdig reserve-steekproeven getrok-
ken. Uit logistieke overwegingen is er voor ge-
kozen het onderzoek onder de allochtone popu-
latie van achttien jaar en ouder te laten
plaatsvinden in een grote gemeente waar de
drie bovengenoemde allochtone groepen vol-
doende groot zijn om de beoogde steekproeven
te vullen. Uit het bevolkingsregister van de be-
treffende gemeente zijn, op dezelfde wijze als
voor de autochtonen, drie aselecte steekproe-
ven getrokken uit de deelpopulaties van indivi-
duen, van wie beide ouders respectievelijk Tur-
kije, Marokko of Suriname als geboorteland
hebben. Wanneer dit laatste gedeeltelijk onbe-
kend was, werd gekeken naar de geboorte-
plaats van de moeder. De autochtone steek-
proef bestond uit 1250 personen, de allochtone
steekproef uit 750 personen, gelijk verdeeld
over de drie onderscheiden groepen.

Alle personen uit de steekproef werden zo-
wel schriftelijk benaderd als mondeling (aan de
deur of per telefoon) met de vraag aan het on-
derzoek mee te werken. Degenen die aan het
onderzoek wilden meedoen werd vervolgens
mondeling een vragenlijst (gemiddelde duur
ongeveer een uur) afgenomen. De interviewers
kenden de taal en de gespreksmoeilijkhcden
van min of meer (allochtone) ongeletterden
goed.

De dataverzameling vond in de laatste helft
van 1990 plaats. Uiteindelijk deden, na gebruik
van de reserve-adressen, 972 autochtonen aan
het onderzoek mee. Na analyse kon worden ge-
concludeerd dat deze een redelijke doorsnee
vomiden van de Nederlandse bevolking, niet
dien verstande dat ouderen, laagopgeleiden en
mannen licht ondervertegenwoordigd waren in
de steekproef.

Van de allochtonen van Marokkaanse en
Surinaamse herkomst deden, door verschil-
lende oorzaken, te weinig personen aan het on-
derzoek mee. De gegevens van deze groepen
worden hier verder buiten beschouwing gela-
ten. De respons van de Turkse groep was hoog. fff^oooiscHE
Bij deze groep konden 231 interviews worden
studun
afgenomen. De gegevens van deze groep zijn
echter om twee redenen niet representatief:
gegevens van personen boven de veertig ont-
breken nagenoeg en het onderzoek is (om hier-


-ocr page 397-

boven genoemde redenen) slechts in één Ne-
derlandse gemeente uitgevoerd.

3 Het onderzoeksinstrument

Analoog aan Levine's omschrijving van 'func-
tional literacy' kan alledaags schriftelijk taal-
verkeer worden omschreven in termen van
soorten van schriftelijke communicatie waar-
mee volwassenen te maken krijgen in de Ne-
derlandse samenleving. Blok (1987) geeft
richtlijnen voor de keuze van taaltaken die als
alledaagse taken zijn op te vatten. Het moet
gaan om taken die "...zeer frequent zijn en elke
dag kunnen voorkomen" of om taken die
"...zeer gewoon zijn en iedereen kunnen over-
komen". De meeste beroepsgebonden taalge-
bruikssituaties, zoals het schrijven van een
handleiding of het corrigeren van drukproeven,
zijn derhalve niet tot het alledaagse taalverkeer
te rekenen.

Het domein van alledaagse schriftelijke
taaltaken is daarmee beperkt tot die taken die
belangrijk zijn voor het functioneren van vol-
wassenen als burger of als privèpersoon in de
Nederlandse samenleving. In eerste instantie is
ervan uitgegaan dat het domein van die taken
min of meer hetzelfde zal zijn voor elke vol-
wassene binnen de Nederlandse samenleving.
Op basis van eigen ervaring, gesprekken met
deskundigen en literatuurstudie (Calamai,
1987; Hayes & Valentine, 1989) is een selectie
van concrete, alledaagse taken gemaakt. De ge-
selecteerde taken zijn vervolgens aan de hand
van een classificatiesysteem ingedeeld.

Het classificatiesysteem bestond uit twee
hoofddimensies:

a de aard van de taken, onderverdeeld in drie
hoofdcategorieën: lezen, schrijven en
tabellen/formulieren. Binnen de catego-
rieën lezen en schrijven is een verdere on-
derverdeling gemaakt in genres: fictie, be-
schrijvend en beïnvloedend. Binnen de
beschrijvende en beïnvloedende genres zijn
subgenres onderscheiden;
b de complexiteit van de taken, onderverdeeld
in drie niveaus: elementair, eenvoudig en
complex. Elementaire taken zijn taken
waarin het hoofdzakelijk aankomt op het
kunnen herkennen of schrijven van Neder-
landse woorden (en getallen). Bij eenvou-
dige en complexe taken is het herkennen of
schrijven van woorden op zich niet vol-
doende, maar gaat het om schrijf- en lees-
vaardigheden die boven het niveau van het
woord uitstijgen. Het gehanteerde onder-
scheid in eenvoudige en complexe taken be-
rust in het algemeen op een onderscheid
naar lengte eti/of ingewikkeldheid binnen
eenzelfde categorie.
Uiteindelijk zijn met behulp van het classifica-
tieschema eenentwintig soorten alledaagse
schriftelijke taaltaken ingedeeld (zie Tabel 1).
Alleen het lezen van ondertitels kon niet binnen
de classificatie worden ondergebracht. Dit is
als een aparte categorie opgenomen.

Tabel 1

Overzicht van soorten alledaagse schriftelijke taal-
taken

Lezen

losse woorden elementair

getallen elementair

ondertitels ?

fictie complex

beschrijvend: kort verslag eenvoudig

beschrijvend: lang verslag complex

beschrijvend: korte instructies eenvoudig

beschrijvend: lange instructies complex

beïnvloedend: korte reclames eenvoudig

beïnvloedend: lange reclames complex
beïnvloedend: korte argumentatie eenvoudig
beïnvloedend: lange argumentatie complex

Schrijven

losse woorden elementair

getallen elementair

beschrijvend: kort verslag eenvoudig

beschrijvend: lang verslag complex

beïnvloedend: korte argumentatie eenvoudig

beïnvloedend: lange argumentatie complex

- Tabellen en formulieren

eenvoudige tabellen eenvoudig

ingewikkelde tabellen complex

eenvoudige formulieren eenvoudig

ingewikkelde formulieren complex

Uitgaande van de in Tabel 1 vermelde tweeën-
twintig soorten taaltaken is een vragenlijst ge-
construeerd ter bepaling van functionele onge-
letterdheid. Bij elke soort taak zijn steeds drie
hoofdvragen gesteld: één vraag naar de beheer-
sing, één naar het persoonlijk belang van een
goede beheersing en één naar het belang van
een goede beheersing door elke volwassene in
Nederland.


390

PtDACOaiSCHC

STUDIÉM

-ocr page 398-

Tabel 2

Een voorbeeld van een taaltaak

LEZEN VAN LOSSE WOORDEN

- Hoe vaak komt het voor dat u:

- een naam of een adres van iemand of van een bedrijf leest?

- een straatnaam of een plaatsnaam op een ANWB-bord leest?

- een stationsnaam of haltenaam als bestemming van de bus of trein leest?

- Hoe goed kunt u (gekozen voorbeeld) lezen?

heel goed gaat wel niet goed
1 2 3 4 5

- Is het belangrijk voor u dat u dit soort namen zelf kunt lezen?

heel belangrijk gaat wel niet belangrijk
1 2 3 4 5

- Vind u het belangrijk dat elke volwassene in Nederland dit soort namen en woorden kan lezen?

heel belangrijk gaat wel niet belangrijk
1 2 3 4 5

De eerste vraag stond centraal bij de bepa-
ling van functionele ongeletterdheid, waarbij
essentieel was dat de respondent steeds een in-
schatting maakte van de eigen mogelijkheden.
De eerste vraag in combinatie met de tweede
vraag stond centraal bij de bepaling van de be-
hoefte aan basiseducatie waarop in het kader
van dit artikel niet nader zal worden ingegaan.
De derde vraag is gebruikt om een representa-
tief oordeel van de bevolking over het alle-
daagse karakter van de geselecteerde taken te
verkrijgen.

Uit een vooronderzoek was gebleken dat
met name lager opgeleiden moeite hebben met
globale of abstracte omschrijvingen van taken.
Ook bleken zij niet in staat om een generaal
oordeel te geven over verschillende voorbeel-
den van eenzelfde taaksoort. Om validiteits-
problemen zoveel mogelijk te voorkomen zijn
drie maatregelen getroffen. Ten eerste zijn
voor elk van de soorten taaltaken drie speci-
fieke taken geformuleerd. Ten tweede is bij het
merendeel van die specifieke taken een con-
creet voorbeeld (een kopie van bijvoorbeeld
een advertentie, een tabel of een brief) opgeno-
nien. Ten derde is naar de gebruiksfrequentie
gevraagd. Over de specifieke taak waar de res-
pondent de meeste ervaring mee heeft zijn
steeds de drie hoofdvragen gesteld, die op een
vijfpuntsschaal konden worden beantwoord
(zie als voorbeeld Tabel 2).

De vraag naar het belang van een goede beheer-
sing door elke volwassen inwoner van Neder-
land is met name in Tabel 2 opgenomen ter con-
trole van het alledaagse karakter van de taken.
Op grond van de gemiddelde scores van res-
pondenten kan per soort taaltaak worden nage-
gaan of een doorsnee van de bevolking beheer-
sing van die taken belangrijk vindt voor het
alledaagse functioneren.

In de autochtone steekproef liggen voor de
meeste taken de gemiddelde schaalwaardcn
tussen 1.2 en 1.6. Voor enkele taken liggen die
waarden weliswaar iets hoger (lezen van lange
advertenties, invullen van moeilijke formulie-
ren en het schrijven van lange verslagen), maar
stijgen nergens boven de 2.0 uit. Gegeven de
omschrijving van de schaalwaardcn betekent
het dat beheersing van alle soorten schriftelijke
taaltaken als belangrijk wordt beschouwd voor
een goed functioneren in onze samenleving. De
spreidingsmaten bij elke taak geven wel aan dat
die oordelen niet unaniem zijn. Een uitsplitsing
van de resultaten per opleidingsniveau laat ech-
ter voor geen van de taken significante ver-
schillen zien.

Op grond van deze resultaten is besloten alle
tweeëntwintig soorten schriftelijke taaltaken
als alledaagse taken voor de autochtone groep
te beschouwen.

Wat betreft de allochtone groep blijkt dat de
Turkse respondenten nauwelijks anders oorde-


391

PCOACOGfSCNC

STUDlfN

-ocr page 399-

len over het belang van een goede beheersing
van de voorgelegde taken als autochtone Ne-
derlanders. Op basis van dit oordeel is besloten
voor de bepaling van functionele ongeletterd-
heid onder de allochtone Turkse volwassenen
geen ander criterium te hanteren als voor de
autochtone volwassenen.

Door middel van een factoranalyse is ver-
volgens nagegaan of de taken konden worden
teruggebracht tot een beperkter aantal clusters.
Na een principale componentenanalysc is een
varimax-rotatie met vier opgegeven factoren
uitgevoerd. Die vier factoren verklaren zesen-
zestig procent van de variantie in de matrix (zie
Tabel 3). De hoofdlading van elke soort taai-
laak is cursief aangegeven, de hoogste bijla-
ding is steeds onderstreept.

Tabel 3

De varimax-structuur voor de 22 schrijf- en leestaken

Taak

Elementair

Lezen

Schrijven

Complex

Lezen

Getallen(E)

0.77

0.20

0.08

0.16

Woorden(E)

0.74

0.36

0.05

0.16

Verslag(K)

0.55

0.48

0.27

0.11

Instructie(K)

0.33

0.63

0.15

0.24

Reclanne(K)

0.48

0.62

0.16

0.13

Argumentatie(K)

0.43

0.67

0.25

0.15

Ondertitels(K)

0.40

0.60

0.10

0.24

Verslag(L)

0.20

0.67

0.36

0.20

Instructie(L)

0.12

0.40

0.08

0.72

Reclame(L)

0.12

0.71

0.29

0.18

Argumentatie(L)

0.24

0.68

0.25

0.27

Fictie(L)

0.25

0.70

0.29

0.17

Schrijven

Getallen(E)

0.69

0.29

0.22

0.16

Woorden(E)

0.62

0.18

0.48

0.05

Verslag(K)

0.31

0.35

0.71

0.12

Argumentatie(K)

0.20

0.52

0.62

0.08

Verslag(L)

0.13

0.09

0.76

0.33

Argumentatie(L)

0.30

0.08

0.73

0.34

Tabellen/Formulieren

Tabel(S)

0.50

0.47

0.13

0.21

Tabel(l)

0.23

0.29

0.28

0.65

Formulier(S)

0.28

0.35

0.48

0.46

Formulier(l)

0.15

0.05

0.38

0.71

E = elementaire taken
K = korte schrijf- of leestaken
L = lange'schrijf- of leestaken
S = eenvoudige tabellen of formulieren
I = ingewikkelde tabellen of formulieren

In de factorstructuur zijn de twee hoofddi-
mensies, de aard van de taken en de complexi-
teit van de taken, te herkennen. Wat betreft de
eerste hoofddimensie worden twee hoofdcate-
gorieën (de lees-'en schrijftaken) elk door een
eigen factor vertegenwoordigd en laat de derde
hoofdcategorie (tabellen en formulieren) zich
goeddeels ook door een eigen factor (factor 4)
onderscheiden. Wat betreft de tweede hoofddi-
mensie, de complexiteit van taken, laden de
elementaire taken het hoogst op de eerste fac-
tor. De eenvoudige (korte) leestaken hebben
naast hun hoofdlading op de tweede factor, hun


392

PeOAGOGISCHE

STUDliM

-ocr page 400-

hoogste bijlading op de eerste factor, terwijl de
complexe (lange) leestaken hun hoogste bijla-
ding op de derde of vierde factor hebben. Ge-
zien deze resultaten kan het lezen van onderti-
tels tot de eenvoudige leestaken worden
gerekend. Een enigszins afwijkend patroon
vertoont het lezen van lange instructies. In
plaats van de hoofdlading komt hier de hoogste
bijlading in de tweede kolom, terwijl de hoofd-
lading in de vierde kolom wordt gevonden.
Hoewel dit erop wijst dat deze taak toch iets an-
ders, namelijk als een moeilijkere taak is
beoordeeld dan de overige lange leestaken, is
het lezen van lange instructies toch bij het clus-
ter van lezen van lange teksten geplaatst. De
eenvoudige (korte) schrijftaken hebben naast
hun hoofdlading op derde factor hun hoogste
bijlading op de tweede factor, terwijl dat voor
de complexe (lange) schrijftaken respectieve-
lijk de derde en vierde factor zijn. Voor een
classificatie van schrijf- en leestaken in be-
paalde genres en subgenres bleek de factorana-
lyse geen aanwijzingen op te leveren. Voor de
genres en subgenres zijn dan ook geen aparte
scores berekend.

Op grond van deze resultaten, die groten-
deels in overeenstemming zijn met de gehan-
teerde hoofddimensies, is besloten het aantal tc
analyseren soorten taaltaken te reduceren tot
tien. Zes clusters (lezen en schrijven respectie-
velijk: elementair, kort en lang) en vier oor-
spronkelijke soorten taken (tabellen en fomiu-
lieren respectievelijk: eenvoudig en moeilijk).

4 Het berekenen van de scores

Voor de vier soorten taken, die niet in een clus-
ter zijn opgenomen (tabellen en formulieren)
zijn de oorspronkelijke schaalwaarden gehand-
haafd in de analyses. Voor de zes clusters (le-
zen en schrijven) zijn per respondent nieuwe
waarden berekend en wel de gemiddelde
schaalwaarden gebaseerd op de tot een cluster
behorende taken. De schaalwaarden en de ge-
middelde schaalwaarden zijn als volgt geïnter-
preteerd: schaalwaarden lager dan 2.5 verwij-
zen naar een goede beheersing, schaalwaarden
van 2.5 tot 3.5 verwijzen naar een matige be-
heersing en schaalwaarden gelijk aan of hoger
dan 3.5 verwijzen naar een slechte beheersing.

Ter bepaling van de aard van de functionele
ongeletterdheid, waarbij het gaat om het in-
zicht in welke soorten schriftelijke taaltaken de
grootste problemen opleveren, is in de analyse
uitgegaan van schaalwaarden die een matige of
een slechte beheersing doen vermoeden.

Ter bepaling van de mate van de functionele
ongeletterdheid, waarbij het gaat om het in-
zicht in de ernst van de problemen per individu,
is uitgegaan van schaalwaarden die een slechte
beheersing doen vermoeden. Gezien het speci-
fieke karakter van de twee elementaire taken
zijn deze ten behoeve van de schaalconstructie
teruggebracht tot één cluster. Uitgaande van
deze waarden is een schaal van zes niveaus ont-
wikkeld (zie Tabel 4).

Tabel 4

Mate van functionele ongeletterdheid
Aantal taken meteen slechte beheersing

Functio- Elementair Eenvoudig Complex
nele onge-
letterdheid

1 beperkt

0

0

1-2

2

0

0

3-4

3

0

1-2

1-2

4

0

1-2

3-4

5

0

3-4

3-4

6 sterk

1

4

4

In de cellen staat het aantal taken dat een res-
pondent slecht beheerst. Dit aantal kan variëren
van negen (niveau zes) tot één a twee (niveau
1).

Een respondent die zich op het hoogste ni-
veau van functionele ongeletterdheid (niveau
zes) bevindt, beheerst niet of nauwelijks de ele-
mentaire lees- en schrijftaken en kan derhalve
ook de overige taken niet uitvoeren. Een res-
pondent die zich op het laagste niveau van on-
geletterdheid (niveau één) bevindt, dus 'nage-
noeg geletterd' is, beheerst slechts één of twee
complexe taaltaken slecht.

5 De resultaten: de aard van de
functionele ongeletterdheid

In Tabel 5 zijn de tien onderscheiden typen
schriftelijke taaltaken gerangschikt naar het
percentage autochtonen dat aangeeft een be-
paalde taak slecht te beheersen. Tevens zijn de
absolute schattingen voor de populatie ver-


-ocr page 401-

meld, waarbij is uitgegaan van een populatie
van 11 miljoen volwassen Nederlanders. Dit
geeft een overzicht van de lees- en schrijftaken
waar de moeilijkheden het grootst zijn.

Tabel 5

Percentages steekproef en schattingen populatie
slechte beheersing taaltaken: autochtone Neder-
landers

Slecht
%

Geschatte N

Lezen van woorden

0.4

50.000

Lezen korte teksten

0.4

50,000

Schrijven woorden

0.9

100.000

Lezen lange teksten

1.1

120.000

Eenvoudige tabellen

1.2

130.000

Schrijven korte teksten

2.9

320.000

Eenvoudige formulieren

4.6

500.000

Moeilijke tabellen

8.0

880.000

Schrijven lange teksten

11.2

1230.000

Moeilijke formulieren

17.2

2000.000

De minste problemen worden ervaren bij de
leestaken. Van teimiinste 50.000 tot ongeveer
120.000 volwassenen moet worden aangeno-
men dat zij niet in staat zijn korte dan wel wat
langere teksten te begrijpen.

Deze cijfers geven waarschijnlijk de mini-
mumaantallen aan van volwassenen die pro-
blemen hebben met de verschillende soorten
taken. Dit niet alleen omdat laaggeschoolden
en ouderen enigszins ondervertegenwoordigd
waren in de steekproef, maar ook omdat de per-
centages gebaseerd zijn op eigen inschattingen
van de respondenten. Hoewel ook uit ander on-
derzoek blijkt dat dergelijke inschattingen in
doorsnee een goede indicatie opleveren, dient
er rekening mee te worden gehouden dat som-
migen geneigd zijn de eigen bekwaamheden te
overschatten (zie onder meer Neice & Adsett,
1990). Ter controle hierop is tijdens het vraag-
gesprek ook een (zeer beperkte) leestoets afge-
nomen. De respondenten werd een tweetal
korte brieven voorgelegd met de vraag aan te
geven welke essentiële informatie deze brieven
bevatte. Een dergelijke opdracht kan worden
gezien als een korte leestaak. De resultaten
hiervan waren dat bijna zes procent van de res-
pondenten er niet in slaagde de essentiële infor-
matie uit de twee brieven te halen. Waarschijn-
lijk hebben bij leestaken waar het aankomt op
nauwkeurig en kritisch lezen aanzienlijk meer
volwassenen problemen dan de ongeveer
120.000 die op basis van de zelfbeoordeling
kuimen worden geschat.

Schrijven blijkt voor meer volwassenen
problemen op te leveren dan lezen. Het schrij-
ven van korte teksten (en dan moet worden ge-
dacht aan eenvoudige brieven) wordt door
bijna drie procent van de respondenten slecht
beheerst. Daarnaast leveren langere teksten
voor ruim elf procent van de respondenten ern-
stige problemen op. Geschat voor de populatie
gaat het daarbij om meer dan een miljoen vol-
wassenen. Het lezen van eenvoudige tabellen
levert voor relatief weinig respondenten pro-
blemen op. Eenvoudige formulieren invullen is
al problematischer, ruim vier procent heeft hier
moeite mee. Moeilijke tabellen lezen en begrij-
pen blijkt voor acht procent te moeilijk, terwijl
de meeste problemen voorkomen bij het invul-
len van moeilijker formulieren: niim zeventien
procent van de respondenten beheerst deze taak
niet of nauwelijks.

In de analyse is ook gekeken in hoeverre
verschillen bestaan tussen verschillende sub-
groepen. Hierbij is een uitsplitsing gemaakt
met behulp van vier achtergrondkenmerken, te
weten: geslacht, leeftijd, vooropleiding en
maatschappelijke positie. Als uitgangspunt
voor de maatschappelijke positie is het hebben
van een betaalde baan genomen. Van deze vier
kenmerken blijkt geslacht de minste verschil-
len op te leveren. Hooguit zijn er geringe ver-
schillen naar beheersing van deeltaken: er zijn
wat meer mannen die slecht kunnen lezen en
wat meer vrouwen die problemen hebben met
het schrijven van een langere tekst en met het
omgaan met tabellen en formulieren.

Bij leeftijd en opleiding worden grotere ver-
"schillen tussen de onderscheiden categorieën
geconstateerd. In het algemeen geldt dat rela-
tief meer volwassenen boven de vijftig jaar de
taken niet goed kunnen uitvoeren. Hetzelfde
verschil geldt voor de laagst opgeleiden (basis-
onderwijs en lbo). De verschillen zijn daarbij
het grootst bij de complexere taaltaken. Het on-
derscheid naar de maatschappelijke positie Iaat
zien dat bij gepensioneerden, WAO-ers, huis-
vrouwen en mensen werkzaam in de dienstver-
lening en ambacht/industrie relatief meer men-
sen met een slechte beheersing van de diverse
taaltaken te vinden zijn dan in de andere cate-
gorieën. De resultaten voor de allochtone res-
pondenten staan vermeld in Tabel 6.


394

PeOAGOGISCHE

STUDliM

-ocr page 402-

Tabel 6

Percentages steekproef slechte beheersing taalta-
ken: allochtonen (Turken)

Slecht %

Eenvoudige tabellen

21.9

Lezen van woorden

23.5

Schrijven woorden

23.5

Lezen korte teksten

23.5

Eenvoudige formulieren

30.3

Lezen lange teksten

33.0

Moeilijke tabellen

33.0

Schrijven korte teksten

36.9

Schrijven lange teksten

44.2

Moeilijke formulieren

44.4

De rangorde van (slecht beheerste) taken wijkt
enigszins af van die van autochtonen. Daar-
naast liggen de percentages (uiteraard) veel ho-
ger. Een kwart van de Turkse respondenten kan
niet schrijven en lezen in het Nederlands.
Eveneens een kwart kan geen korte teksten le-
zen of eenvoudige tabellen raadplegen.

Taken die door ongeveer een derde van de
Turkse respondenten niet goed kunnen worden
uitgevoerd zijn: het lezen van lange teksten en
moeilijke tabellen, het schrijven van een briefje
en het invullen van een eenvoudig formulier.

De moeilijkste schriftelijke taaltaken kun-
nen door ongeveer vierenveertig procent van
de Turkse respondenten niet worden uitge-
voerd.

Geslacht blijkt in tegenstelling tot in de
autochtone steekproef in de Turkse steekproef
wel van grote invloed te zijn. Meer vrouwen
dan mannen beheersen de taken niet. Leeftijd
blijkt eveneens van invloed te zijn: in de leef-
tijdsgroep tussen de vijfentwintig en veertig
jaar komen op alle taken meer respondenten
met een slechte beheersing voor dan in de jon-
gere leeftijdsgroep.

Van de respondenten zonder opleiding in
Nederland kan de helft niet lezen en schrijven
in het Nederiands en kan driekwart de meer
complexe taaltaken niet uitvoeren. Vanaf het
mavo-niveau zijn er nauwelijks meer proble-
men met de beheersing van de taken.

6 De resultaten: de mate van
functionele ongeletterdheid

Met behulp van de eerder beschreven schaal
voor functionele ongeletterdheid is nagegaan
hoeveel volwassenen met de uitvoering van
meer taken problemen hebben. Uitgangspunt
van de schaal is dat naarmate men met meer erV
of eenvoudiger taken problemen heeft er
sprake is van een grotere mate van functionele
ongeletterdheid.

Tabel 7

Mate van functionele ongeletterdheid

Functionele

autochtone

Turkse

ongeletterd-

allochtonen

heid

%

%

1 beperkt

18.2

10.8

2

0.9

-

3

2.9

7.4

4

1.4

6.9

5

0.5

4.3

6 sterk

0.5

24.3

Uit Tabel 7 komt wat betreft de autochtone Ne-
derlanders het volgende beeld naar voren. Op
het hoogste niveau van ongeletterdheid (niveau
zes) bevindt zich een half procent van de res-
pondenten. Bij deze respondenten is sprake van
een slechte beheersing van de elementaire
schriftelijke taaltaken. Met andere woorden: zij
kennen het alfabet niet of onvoldoende en ze
zijn derhalve ook niet in staat eenvoudige en
complexe schriftelijke taaltaken uit te voeren.
Omgerekend naar de populatie zijn er (mini-
maal) zo'n 60.000 autochtone volwassenen in
ons land die geen of hooguit enkele woorden
kunnen schrijven en lezen.

Op het één-na-hoogste niveau (niveau vijO
van functionele ongeletterdheid scoort even-
eens een half procent. Deze respondenten kun-
nen de elementaire taken wel uitvoeren, zij het
dat de meesten deze slechts matig beheersen.
De overige taken beheersen zij slecht. In feite
kennen zij wel het alfabet, maar zij kunnen die
kennis niet goed benutten in het alledaagse
schriftelijke taalverkeer. Hooguit is er een ma-
tige beheersing van het lezen van korte teksten
of het raadplegen van eenvoudige tabellen. Het
houdt in dat nog eens zo'n 60.000 autochtone
volwassenen nauwelijks kunnen deelnemen
aan het alledaagse schriftelijke taalverkeer.

Niveau vier van functionele ongeletterdheid


-ocr page 403-

komt voor bij 1.4% van de steekproef. Deze
respondenten hebben aangegeven één of twee
eenvoudige èn drie of vier complexe taken
slecht te beheersen. Wat betreft de eenvoudige
taken gaat het voornamelijk om het schrijven
van korte teksten en/of het invullen van een-
voudige formulieren. Voor de overige eenvou-
dige taken heeft een deel van deze groep ook
niet meer dan een matige beheersing. Gegeven
het steekproefpercentage gaat het hier om zo'n
150.000 autochtone Nederlanders. Zolang de
schriftelijke communicatie beperkt blijft tot het
lezen van korte teksten of tot het raadplegen
van eenvoudige tabellen kunnen de meesten
zich nog wel redden, maar alle andere taken le-
veren problemen op.

Vanaf niveau drie van functionele ongelet-
terdheid kunnen respondenten meer dan de
helft van de onderscheiden taken uitvoeren, al
is de beheersing soms matig. Op niveau drie
scoort 2.9 procent van de respondenten. Deze
respondenten kunnen één of twee eenvoudige
taken en eveneens één of twee complexe taken
niet goed uitvoeren. Het blijkt zowel bij de een-
voudige als de complexe taken voornamelijk te
gaan om het invullen van formulieren en het
schrijven van brieven en teksten. De resultaten
van deze groep op de objectieve toets 'lezen
van brieven' doen vermoeden dat een derde
van deze groep ook grote problemen heeft om
langere teksten goed te begrijpen, met name
teksten die om nauwkeurig lezen vragen (bij-
voorbeeld instructieve teksten). Generalise-
rend naar de populatie betekent dit dat ruim
300.000 autochtone volwassenen niet goed in
staat zijn formulieren in te vullen of brieven te
schrijven. Aangenomen mag worden dat een
derde van deze groep tevens grote moeite heeft
om wat langere teksten nauwkeurig te lezen.

De problematiek op niveau twee van func-
tionele ongeletterdheid betreft alleen nog de
complexe taken. Op dit niveau bevindt zich
bijna één procent van de respondenten. Overi-
gens is het niet zo dat deze respondenten alle
eenvoudige taken goed kunnen uitvoeren; de
helft geeft aan het schrijven van een korte tekst
en het invullen van een eenvoudig formulier

PEDAGOGISCHS ®

sruoiiN maar matig te beheersen. Zo'n 100.000 autoch-
tone Nederlanders redden zich dus goed of re-
delijk als het gaat om eenvoudige schriftelijke
taaltaken, maar ze komen in de problemen als
de alledaagse schriftelijke communicatie het

lezen van tabellen, het invullen van formulie-
ren of het schrijven betreft.

Door 18.2 procent van de steekproef blijken
één of twee van de complexe taken slecht te
worden beheerst. Voor de meesten in deze
groep gaat het om het invullen van een inge-
wikkeld formulier en voor een deel ook om het
schrijven van een wat langere tekst. Voor een
klein deel is alleen het schrijven van langere
teksten een probleem. Omgerekend naar de po-
pulatie gaat het om ongeveer 2,5 miljoen au-
tochtone Nederlanders.

Rekening houdend met de achtergrondva-
riabelen blijken hier dezelfde verschillen op te
treden die in de vorige paragraaf zijn geconsta-
teerd. Het blijkt dat volledige ongeletterdheid
(niveau zes) alleen nog onder volwassenen van
boven de vijftig jaar voorkomt. De vooroplei-
ding van deze groep is hooguit lbo, maar in de
meeste gevallen alleen basisonderwijs. Grada-
ties van functionele ongeletterdheid die prak-
tisch gezien dicht tegen volledige ongeletterd-
heid aan liggen (niveaus vier en vijO komen in
alle leeftijdsgroepen voor. Het gaat hier om
volwassenen die alleen basisonderwijs of
hooguit lbo gehad hebben. Naar sociale positie
onderscheiden gaat het voornamelijk om ge-
pensioneerden, WAO-ers en huisvrouwen zon-
der betaald werk. Er zijn geen aanwijzingen dat
er sterke verschillen zijn tussen mannen en
vrouwen in het algemeen.

Wat betreft de Turkse groep is het beeld
aanmerkelijk somberder. Van volledige onge-
letterdheid, dat wil zeggen helemaal niet kun-
nen lezen en schrijven in het Nederlands, is
sprake bij een kleine vijfentwintig procent van
de Turkse respondenten. Ongeveer vier pro-
cent heeft aangegeven wel de elementaire ta-
ken matig tot goed te kunnen uitvoeren, maar
niet de taken waarin die elementaire vaardighe-
den moeten worden toegepast. Op niveau vier
bevindt zich ongeveer zeven procent van de
Turkse respondenten. Deze groep kan wel en-
kele van de eenvoudige taken (in het algemeen
het lezen van korte teksten en eenvoudige ta-
bellen) uitvoeren, maar niet de overige taken.

Ten slotte bevindt ongeveer zeven procent
van de Turkse respondenten zich op niveau drie
en ruim tien procent op niveau één. Een uit-
splitsing van de gegevens naar geslacht en leef-
tijd laat zien dat op bijna alle niveaus relatief
meer vrouwen en ouderen (in dit geval dus de


-ocr page 404-

groep van zesentwintig tot en met veertig jaar)
problemen ervaren. Ongeveer veertig procent
van de Turkse vrouwen kan helemaal niet of
slechts zeer ten dele aan het schriftelijke taal-
verkeer deelnemen, tegenover ongeveer vijf-
entwintig procent van de Turkse mannen. On-
geveer dezelfde verhouding is te zien bij de
jongeren ten opzichte van de ouderen.

7 Conclusies

Op basis van de resultaten van dit onderzoek
kan worden geconcludeerd dat functionele on-
geletterdheid, in de zin van het onvoldoende
kunnen deelnemen aan het schriftelijk taalver-
keer, nog steeds voorkomt bij een niet onaan-
zienlijk deel van de inwoners van Nederland.
Dat de problemen onder de allochtonen vele
malen groter zijn dan onder de autochtonen
was uiteraard te verwachten. Functionele onge-
letterdheid is een meerdimensionaal begrip, dat
betrekking heeft op een aantal vaardigheden,
die zowel naar aard als complexiteit kunnen
worden onderscheiden. Afhankelijk van de
aard van de vaardigheden en de grenzen die
men wenst te hanteren kunnen uitspraken wor-
den gedaan omtrent de omvang van dit pro-
bleem.

Lezen levert de minste problemen op. Af-
hankelijk van de complexiteh van de leestaak
heeft een half tot ruim één procent van de au-
tochtone Nederlanders hier veel moeite mee.
Deze percentages geven, zoals eerder beargu-
menteerd, een ondergrens aan. Voor de alloch-
tonen liggen de percentages aanzienlijk hoger.
Van de Turkse respondenten blijkt rond de
twintig procent ernstige problemen te hebben
om teksten in het Nederlands (van losse woor-
den tot iets langere brieven) te lezen.

Schrijven levert voor meer volwassenen
problemen op. Bijna één procent van de au-
tochtone volwassenen heeft al veel moeite met
het schrijven van losse woorden. Het schrijven
van korte teksten lukt bijna drie procent niet,
terwijl het schrijven van langere teksten (bij-
voorbeeld een officiële brief naar de gemeente)
meer dan tien procent van de volwassenen ern-
stige problemen oplevert. Voor de allochtonen
zijn de percentages weer aanzienlijk hoger.
Bijna een kwart van de Turkse respondenten
kan geen losse woorden schrijven, ruim een

derde geen korte teksten en ruim veertig pro-
cent geen langere teksten.

Het lezen van tabellen blijkt minder proble-
men op te leveren dan het invullen van
formu-
lieren.
Waarschijnlijk speelt hierbij mee dat de
eerste taak vooral een leestaak is, terwijl de
tweede taak zowel lees- als schrijfvaardighe-
den vereist. Voor de Turkse volwassenen leve-
ren tabellen en formulieren voor ongeveer
evenveel personen problemen op als de schrijf-
taken.

In dit artikel is steeds uitgegaan van respon-
denten die zeggen een
slechte beheersing van
de diverse taken te hebben. Uit het onderzoek
blijkt dat er daarnaast een ongeveer even grote
groep volwassenen is die de onderscheiden ta-
ken
matig beheerst. Deze groep zal waarschijn-
lijk niet permanent maar wel van tijd tot tijd
problemen hebben met het omgaan met schrif-
telijke informatie.

Als we het perspectief omdraaien en kijken
naar het percentage autochtone volwassenen
dat geen ernstige problemen ervaart dan krij-
gen we globaal het volgende beeld: ruim 98
procent heeft geen problemen met lezen in het
algemeen; 92 procent heeft geen problemen
met het lezen van tabellen; 89 procent heeft
geen moeite met schrijven in het algemeen; en
83 procent heeft geen moeite met het invullen
van formulieren. Voor de Turkse respondenten
zijn de percentages achtereenvolgens: 67 pro-
cent voor lezen in het algemeen of het lezen van
tabellen en 56 procent voor het schrijven in het
algemeen of het invullen van fonnuiieren.

De mate van functionele ongeletterdheid
blijkt te kunnen worden uitgedrukt in een
schaal, bestaande uit zes niveaus. Hierbij is er
van uitgegaan dat individuen ernstiger proble-
men ervaren, dat wil zeggen 'in ernstiger mate
functioneel ongeletterd' zijn, naarmate ze meer
en eenvoudiger taken niet kunnen uitvoeren.
Afhankelijk van het niveau dat men wenst te
hanteren kan men met behulp van de ontwik-
kelde schaal een schatting maken van de mate
van functionele ongeletterdheid in Nederland.
Uit het onderzoek blijkt dat de meest ernstige
vormen van ongeletterdheid (niveau vijf en „
oagogischi
zes) bij ongeveer één procent van de respon- stuoiih
denten voorkomt. Daarnaast komen iets min-
der ernstige vormen van functionele ongelet-
terdheid (niveaus vier, drie en twee) voor bij
ruim vijf procent van de respondenten. Overi-

397


-ocr page 405-

gens moet er rekening mee worden gehouden
dat het met name wat betreft de meer ernstige
vormen van ongeletterdheid (i.e. de hogere
schaalwaarden) waarschijnlijk om lage schat-
tingen gaat. Enerzijds komt dit door het feit dat
laag-opgeleiden enigszins ondervertegen-
woordigd waren in de responsgroep. Ander-
zijds heeft dit te maken met de 'subjectieve'
wijze van meten. Zoals in paragraaf vijf reeds is
opgemerkt wijzen vergelijkingen met meer
'objectieve' metingen erop dat wat betreft het
kunnen omgaan met 'korte informatieve tek-
sten' zes procent van de respondenten volstrekt
onvoldoende 'scoort'.

Op het 'lichtste' onderscheiden niveau van
ongeletterdheid bevindt zich ruim achttien pro-
cent van de respondenten. De problemen zijn
hier echter beperkt en hebben met name betrek-
king op specifieke, relatief complexe taken als
het niet goed kunnen invullen van ingewik-
kelde formulieren en het schrijven van langere
brieven. Het betreft hier een grensgebied tus-
sen geletterdheid en ongeletterdheid. Het gaat
om taken waar niet iedereen frequent mee te
maken heeft. Bovendien worden deze taken in
verhouding tot andere taken door relatief veel
respondenten als niet alledaags aangeduid.

Ten slotte dient te worden opgemerkt dat de
mate van functionele ongeletterdheid niet ge-
lijk verdeeld is onder de bevolking. Onder
ouderen en laagopgeleiden (basisonderwijs en
lbo) en WAO'ers komen relatief veel (in ern-
stige mate) functioneel ongeletterden voor. De
mate van functionele ongeletterdheid is hoog
onder allochtonen. Bijna vijfentwintig procent
van de respondenten bevindt zich op het hoog-
ste niveau van ongeletterdheid.

8 Tenslotte

Het onderzoek is in eerste instantie opgezet als
een ondersteuning voor het advieswerk van de
Stuurgroep Internationaal Jaar van de Alfabeti-
sering. In het eindadvies (Doets e.a., 1991) zijn
de resultaten van het onderzoek duidelijk terug
te vinden. Daarnaast heeft het onderzoek ook
een bredere betekenis. Voor de eerste maal is er
nu enig feitelijk inzicht in de omvang van de
functionele ongeletterdheid in Nederland.

Het beleid van de overheid dat de afgelopen
jaren gericht is geweest op een sterke stimule-
ring van de basiseducatie voor volwassenen
vindt naar onze mening ondersteuning in de nu
gepresenteerde cijfers. Bovendien blijkt duide-
lijk dat er de komende jaren behoefte zal blij-
ven bestaan aan basisvoorzieningen voor vol-
wassenen op het terrein van het onderwijs.
Overigens wijst de onstuimige groei van de ba-
siseducatie ook al in die richting.

Door de gehanteerde methode van onder-
zoek en de gebruikte instrumenten is het nodige
inzicht ontstaan in de wijze waarop ongelet-
terdheid kan worden geoperationaliseerd en
vervolgens gemeten. Het principe van het nu
gehanteerde onderzoeksinstrument kan ook
voor andere basisvaardigheden (bijvoorbeeld
rekenen en sociale vaardigheden) worden ge-
bruikt. Het SVE is hier in 1992 mee gestart,
waarbij blijkt dat het ontwikkelde instrumenta-
rium ook als basis kan dienen voor de ontwik-
keling van plaatsingsinstrumenten en voort-
gangstoetsen in de basiseducatie.

Literatuur

Barton, D., & Hamilton, M. E. (1990). Researching lite-
racy in industrialised countries: trends and pros-
pects.
Hamburg: UNESCO Institute for Education.

Blok, H. (1987). Taal voor alledag. Feiten en menin-
gen over het taalgebruik van LBO- en MAVO-
leerlingen in alledaagse situaties.
(Academisch
Proefschrift). Den Haag: Instituut voor Onder-
zoek van het Onderwijs S.V.0.

Calamai, P. (1987). Bröken words. Why five million
Canadians are illiterate.
Toronto: Literacy, Sout-
ham Newspaper Group.

Dirks, N. (1990). Het internationaal jaar van de alfa-
betisering 1990.
Volwasseneneducatie, 1990,
nummer 3.

Doets, C., e.a. (1991). Functionele ongeletterdheid in
Nederland.
Amersfoort: SVE.

Doets, C., & Huisman, T. (1988). De basiseducatie in
cijfers.
Amersfoort: SVE.

Giere, U. (1987). Fuhctional illiteracyin industrialized
countries: an analytical bibliography.
Hamburg:
UNESCO Institute for Education.

Hayes, E.R., & Valentine, Th. (1989). The functional
literacy needs of low-literate adult basic educa-
tion students.
Adult Education Quarterly, 40 (1),
1-14.


398

PeOAGOGISCHE

STUDliM

-ocr page 406-

Leseman, P., & Vries E. M. de (1990). Lezen en schrij-
ven in Rotterdam.
Rotterdam: Rotterdams Insti-
tuut voor Sociologisch en Bestuurskundig Onder-
zoek (RISBO)/Erasmus Universiteit.

Levine, K. (1986). The social context of literacy. Lon-
don: Routledge Kegan Paul.

Neice, D., & Adsett, M. (1990). Direct versus proxy
measures of functional literacy: a preliminary re-
exam/nat/on. Working Paper #2, preparedforthe
Joint OECD/UNESCO Seminar, Hamburg Novem-
ber 19-22. Department of the Secretary of State
of Canada.

Studie- en Ontwikkelingscentrum voor de Volwasse-
neneducatie (1991).
Lezen en schrijven, praktisch
onmisbaar.
Amersfoort: SVE.

Manuscript aanvaard 16-9-1992

Auteur

C. Doets (1943) is als plaatsvervangend directeur
werkzaam bij de Stichting Studie- en Ontwikkelings-
centrum voor de Volwasseneneducatie.

Adres: SVE, Nieuweweg 4, 3811 EW Amersfoort

Abstract

Functional illiteracy of adult Dutchmen

C. Doets. Pedagogische Studiën, 1992, 69, 388-399.

In 1991 SVE carried out a research project to assess
the amount of functional illiteracy among adults in
The Netherlands. In the project respondents were
asked to estimate how far they really master a num-
ber of 'daily life language tasks'. After analysis a
functional illiteracy scale was constructed. The scale
distinghuises 6 levels of functional illiteracy, ranging
from completely illiterate tili slightly illiterate. With
the use of the scale the amount of functional il-
literacy among adults in The Netherlands could be
estimated.

-ocr page 407-

Kroniek

Functionele geletterdheid in
vergelijkend perspectief

Verslag van de conferentie
"Attaining functional literacy:
a cross-cultural perspective"

400

PÄDAGOGISCHE
STUDIËN

(69)400-404

Mede ten gevolge van het feit dat 1990 door de
Unesco is uitgeroepen als jaar van de alfabeti-
sering heeft de internationale strijd tegen het
analfabetisme een nieuwe impuls gekregen. In
dat jaar vond in Jomtien (Thailand) de wereld-
conferentie "Education for all" plaats onder
auspiciën van UNDP, UNESCO, UNICEF en
de Wereldbank. De conferentie was bedoeld
om een breed commitment ten aanzien van het
bestrijden van ongeletterdheid tot stand te
brengen. In totaal namen afgevaardigden uit
155 landen aan de conferentie deel. Tijdens de
conferentie is een World Declaration inzake
basisvorming en volwasseneneducatie op pa-
pier gezet, waarbij drie globale uitgangspunten
centraal stonden:

1. Basisvorming zou in het jaar 2000 voor alle
kinderen en volwassenen toegankelijk moe-
ten zijn.

2. De mate van ongeletterdheid zou in dat jaar
tot de helft van het percentage van 1990
moeten worden gereduceerd.

3. In alle landen zou het rendement van het ba-
sisonderwijs en de volwasseneneducatie
verbeterd moeten worden.

Sinds Jomtien zijn in meer dan 50 landen ver-
spreid over de wereld initiatieven op nationaal
niveau ondernomen om genoemde uitgangs-
punten te kunnen realiseren. Daarnaast zijn
vanuit internationale organisaties additionele
fondsen toegewezen om een en ander te kunnen
financieren. De UNESCO en de UNDP hebben
basisonderwijs en geletterdheid binnen hun
eigen organisaties de absolute prioriteit gege-
ven. Verder heeft de Wereldbank haar leningen
voor onderwijsuitgaven verdubbeld tot 1,5 mil-
jard dollar op jaarbasis. Unicef verviervoudigt
haar toelage in de komende jaren tot 200 mil-
joen dollar per jaar.

Als een follow-up op de conferentie in Jom-
tien is van 10-12 oktober 1991 in Tilburg een
internationale conferentie gehouden onder de
titel "Attaining functional literacy: a cross-
cultural perspective". Deze conferentie is geor-
ganiseerd door L. Verhoeven en C. van der
Laan van de Letterenfaculteit van de Katho-
lieke Universiteit Brabant in samenwerking
met de Nationale UNESCO Commissie. Aan
de conferentie namen ongeveer 250 personen
deel, afkomstig uit 28 verschillende landen. De
conferentie kende twee doelstellingen:

1. Een wetenschappelijke inventarisatie van
de stand van zaken van functionele gelet-
terdheid in geïndustrialiseerde samenlevin-
gen en in ontwikkelingslanden.

2. Het uitwerken en verdiepen van bestaande
beleidsplannen op basis van bevindingen uit
wetenschappelijk onderzoek.

Tijdens de conferentie stond de vraag centraal
hoe functionele standaards van geletterdheid in
uiteenlopende culturen kunnen worden be-
reikt. Geletterdheid werd daarbij gedefinieerd
in ruimere zin dan de vaardigheid in lezen e»
schrijven. Uitgegaan werd van een functioneel
kader waarbinnen persoonlijke en maatschap-
pelijke behoeften een belangrijk uitgangspunt
vormden.

Gedurende de eerste twee dagen van de con-
ferentie is door een breed internationaal forum
van wetenschappers een stand-van-zaken over-
zicht gegeven van recente inzichten omtrent
onderwijs in functionele geletterdheid.

Op de eerste dag stond een uitwerking van
het construct functionele geletterdheid cen-
traal. Levinc (University of Nottingham) ging
in een plenaire lezing in op de dynamische as-
pecten van het begrip. Wijzigingen op de ar-
beidsmarkt, veranderingen inzake educatieve
voorzieningen en toenemende technocratise-
ring van de communicatieve infrastructuur
leiden in de nabije toekomst tot een sterke ver-
andering in de definitie van functionele gelet-
terdheid. Verder kritiseerde hij de stellingname
dat het bereiken van een functioneel niveau van
geletterdheid automatisch leidt tot positieve
gevolgen voor samenleving en individu. Aan
de hand van onderzoeksresultaten op het ter-
rein van economische ontwikkeling, politieke
participatie en persoonlijke ontwikkeling liet


-ocr page 408-

hij zien dat deze stellingname vaak wordt gelo-
genstraft.

Street (University of Sussex) besprak in een
tweede plenaire lezing cross-culturele aspecten
van functionele geletterdheid. Hij wees erop
dat in wat heet 'the new literacy studies' de aan-
dacht geleidelijk verschuift van cognitieve as-
pecten naar meer sociale aspecten. Daarbij
staat niet zozeer de vraag centraal hoe univer-
sele standaarden voor geletterdheid kunnen
worden bereikt, maar veeleer de vraag hoe ge-
schreven communicatie kan worden beschre-
ven in termen van specifieke culturele proces-
sen en kennissystemen.

Vervolgens werd in drie aparte sessies het
construct functionele geletterdheid verder uit-
gewerkt. Sessie 1 was gewijd aan het definië-
ren van functionele geletterdheid. Blanche-
Benveniste (Université de Provence) vergeleek
de taalkundige kenmerken van gesproken en
geschreven taal. Op basis van vergelijking van
produkties van gesproken en geschreven taal-
corpora van proefpersonen komt zij tot een
classificatie van overeenkomsten en verschil-
len. Hammond (University of Sydney) besprak
in haar lezing de toepassing van Halliday's
taalkundige systeemtheorie met het oog op de
ontwikkeling van geletterdheid. Zij liet zien
hoe ideeën met betrekking tot de relatie tussen
tekst en context en de aandacht voor genre en
register in Australië heeft geleid tot specifieke
onderwijsprogramma's met name voor wat be-
treft het schrijfonderwijs aan kinderen en vol-
wassenen. Noordman (KUB, Tilburg) gaf een
overzicht van de stand-van-zaken wat betreft
onderzoek naar het leesproces en de begrijpe-
lijkheid van teksten. In plaats van (traditioneel)
leesbaarheidsonderzoek bepleitte hij onder-
zoek dat uitgaat van de (re)constructie van
teksten door schrijver en lezer die met elkaar in
interactie zijn. Ten slotte liet Doets (SVE,
Amersfoort) zien hoe men, uitgaande van een
operationele definitie, functionele geletterd-
heid in het Nederlands als eerste en tweede taal
kan meten.

De tweede sessie ging in op functionele ge-
letterdheid in ontwikkelingslanden. Dubbel-
dam (CESO, Den Haag) besprak de complexe
relatie tussen cultuur, communicatie en gelet-
terdheid. Aan de hand van voorbeelden uit
eigen onderzoek in Afrika maakte hij duidelijk
hoezeer cultuur wordt weerspiegeld in (schrif-
telijke) communicatiepatronen. Daswani
(NCER, New Delhi) daagde de stelling uit dat
geletterdheid tot ontwikkeling van samenle-
vingen leidt. Op basis van onderzoek in Zuid-
Oost Azië kwam hij tot de conclusie dat gelet-
terdheid veeleer volgt op economische ontwik-
keling. Verder zou in landen in Zuid-Oost Azië
geletterdheid groepsgedrag bevorderen, terwijl
het in Westerse landen veeleer leidt tot verder-
gaande individualisering. Hij bepleitte verder
■de koppeling van geletterdheid aan 'life-long
education' van individuen. Yambi (University
of Dar es Salaam) besprak de problemen die
gepaard gaan met geletterdheidscampagnes in
ontwikkelingslanden. Zij liet zien dat koppe-
ling van geletterdheidsprogramma's in Tanza-
nia aan functionele motieven, zoals voeding,
gezondheidszorg en welvaart essentieel bleek
voor het slagen ervan. Birzea (Institute of Edu-
cational Sciences, Romania) ging in op de rela-
tie tussen geletterdheid en ontwikkeling in
Oost-Europese landen. Aan de hand van de si-
tuatie in Roemenië illustreerde hij hoe geschre-
ven taal, dankzij censuur en controle, binnen
het communisme tot repressie heeft kunnen lei-
den. Met het oog op de toekomst bepleitte hij
gerichte alfabetiseringscampagnes met speci-
fieke aandacht voor democratiseringsmotie-
ven.

In de derde sessie ging de aandacht uit naar
de relatie tussen functionele geletterdheid en
individuele ontwikkeling. Olson (Ontario In-
stitute for Studies in Education) benaderde de
psychologische kant van geletterdheid. Olson
liet zien hoe de zienswijze van een persoon de
perceptie van schrift bepaalt. Hij definieerde
geschreven tekst als een (beperkt) model van
spraak. Verder verduidelijkte hij hoe ideeën
door middel van geschreven taal tot object kun-
nen worden van reflectie, analyse en design.
Ten gevolge van de abstractheid van geschre-
ven taal gaat echter veel van de oorspronkelijk
bedoelde boodschap verioren en ontstaat het
probleem van meerduidigheid. De Gelder
(KUB, Tilburg) en Bertelson (Université de
Bruxelles) bespraken het problematisch karak-
ter van het alfabetisch schrift voor beginnende

PEDAGOGISCHS

lezers. Aan de hand van eigen onderzoek onder studun
geletterden en ongeletterden concludeerden zij
dat fonemisch bewustzijn niet spontaan wordt
verworven en dus onder invloed van (on)ge-
stuurde ervaring met geschreven taal moet


-ocr page 409-

worden aangeleerd. Fonemisch bewustzijn
blijkt vooral van belang voor de (grafonologi-
sche) capaciteit om nog niet eerder geziene
woorden te kunnen decoderen. Leseman
(EUR, Rotterdam) liet op basis van eigen on-
derzoek zien dat functionele ongeletterdheid
niet alleen een kwestie is van gebrekkige lees-
en schrijfvaardigheid, maar ook van onvol-
doende motivatie en vertrouwdheid met speci-
fieke gebruikssituaties van geschreven taal.
Leseman pleitte ervoor onderwijs inzake gelet-
terdheid toe te spitsen op de kennis die in de
desbetreffende sociaal-culturele context func-
tioneel wordt geacht en interventies niet alleen
te richten op de school, maar even zeer op het
gezin en de groep leeftijdsgenoten. Goedge-
buure en Van Rees (KUB, Tilburg) gingen ten
slotte in op culturele aspecten van geletterd-
heid. Zij relativeerden met name de teruggang
in leesgedrag zoals die in Westerse landen al-
gemeen wordt gerapporteerd.

Op de tweede dag stond het thema 'onder-
wijs in geletterdheid' centraal. In de eerste ple-
naire lezing besprak Graff (University of
Texas) het lees- en schrijfonderwijs vanuit een
historisch perspectief. Hij concludeerde dat ge-
letterdheid en onderwijs geenszins neutrale be-
grippen vormen. Beide begrippen blijken uiter-
mate wisselend bij wisseling van tijd en plaats.
Motivatie blijkt volgens Graff een (constant)
sleutelbegrip voor leersucces. Onderwijs kan
niet volstaan met het geven van een minimum
basisniveau, maar moet tevens aandacht beste-
den aan het functioneel maken van kennis en
vaardigheden. In een tweede plenaire lezing
besprak Extra (KUB, Tilburg) de ontwikkeling
van geletterdheid onder etnische minderheden
in Europa. Als noodzakelijke randvoorwaar-
den voor de ontwikkeling van geletterdheid on-
der minderheidsgroepen noemde hij een inter-
nationaal engagement van leden van deze
groepen en een gewilligheid onder leden van
meerderheidsgroepen de onderwijsbehoeften
van minderheden te onderkennen.

Vervolgens werd ook dit onderwerp in drie
sessies uitgewerkt. In sessie 1 kwam het lees-
nBAcoBifffi schrijfonderwijs in ontwikkelingslanden
sruoitH aan bod. Ooijens (RUU, Utrecht) ging in op het
belang van incorporatie van de eigen cultuur in
geletterdheidsprogramma's in ontwikkelings-
landen. Op basis van eigen onderzoek in Hon-
duras komt hij tot de aanbeveling programma's

te richten op de kennis van de eigen werkelijk-
heid, de overgang van maatschappelijke druk
naar emancipatie en een positieve werkatti-
tude. Op deze wijze kan onderwijs leiden tot
een grotere mate van onafhankelijkheid onder
de deelnemers. Ferreiro (Instituto Politecnico,
Mexico) besprak problemen met betrekking tot
ongeletterdheid in Zuid Amerika. Zij ging in op
het belang van alfabetisering in de eigen taal en
het eigen dialect van de leerder. Bovendien zou
het onderwijs volgens haar in plaats van
mechanische aspecten veel meer betekenis-
aspecten moeten benadrukken. Ten slotte wees
zij op het belang van een aansluiting tussen
voorschoolse en schoolse verwervingsproces-
sen. Van de Westen (Rijksuniversiteit Leiden)
besprak de specifieke problemen van vrouwen
ten aanzien van (onderwijs in) geletterdheid.
Op basis van literatuuronderzoek laat zij zien
dat het vergroten van zelfvertrouwen, het voor-
uithelpen van kinderen en het opheffen van on-
gelijkheid de belangrijkste beweegredenen
vormen voor vrouwen die aan alfabetiserings-
programma's deelnemen. Uit eigen onderzoek
in Honduras bleek dat veel vrouwen echter uit-
vallen als gevolg van tijdgebrek en gebrek aan
motivatie. Bovendien is de retentie van een-
maal geleerde vaardigheden vaak problema-
tisch als gevolg van een beperkte toegang tot
geschreven documenten. Met het oog op de ef-
fectiviteit van programma's pleit zij voor een
empowerment benadering die zich richt op ont-
wikkeling van alledaagse vaardigheden. Hom-
berger (University of Pennsylvania) deed ver-
slag van een onderzoek naar de ontwikkeling
van geletterdheid onder Quechua indianen in
Peru. In een aantal case-studies vond zij evi-
,dentie voor het belang van lees- en schrijfon-
derwijs in de eigen taal (Quechua). Geletterd-
heid in Quechua werd door alle betrokkenen als
belangrijk ervaren voor de eigen identiteit en
ontwikkeling. Bovendien werd gewezen op het
voordeel van transfer naar vaardigheden in het
Spaans binnen de context van tweetalig onder-
wijs.

De tweede sessie was gericht op lees- en
schrijfonderwijs in geïndustrialiseerde landen.
Pontecorvo (University of Roma) accen-
tueerde het belang van vroege geletterdheid en
een goede aansluiting tussen voorschoolse en
schoolse ervaringen. Op basis van een groot
aantal studies komt zij tot een verwervings-


-ocr page 410-

volgorde van geschreven taal waarbij kinderen
van globaalrepresentaties van woorden gelei-
delijk inzicht krijgen in de fonografische struc-
tuur van geschreven taal, waarbij eerst syllaben
en vervolgens fonemen als eenheden worden
herkend. Zij bepleitte in het onderwijs aan
kleuters ruime aandacht te geven aan de func-
ties en structuur van geschreven taal door mid-
del van taalspel. Van der Leij (VU, Amster-
dam) introduceerde een inventarisatie van
leesproblemen, waarbij onderscheid werd ge-
maakt tussen een algemene deficiet in leerver-
mogen, hogere-orde begripsproblemen,
lagere-orde decodeerproblemen en gemengde
problemen. Met het oog op remediering wees
hij op het belang van transactionele processen
om zodoende zelfregulerende leemeigingen tot
stand te brengen. Activering, voordoen, dia-
loog, terugkoppeling en het gebruik van zelfre-
gulerende instrumenten, zoals computers en vi-
deo's noemde hij daarbij als relevante
instrumenten. Verhoeven (KUB, Tilburg) be-
sprak de specifieke context van geletterdheid
van etnische minderheden die vaak naast elkaar
uiteenlopende schriftsystemen hanteren. Daar-
naast beschreef hij een aantal uiteenlopende
modellen voor het lees- en schrijfonderwijs aan
allochtone leerlingen. Op basis van eigen on-
derzoek kwam hij tot de conclusie dat alloch-
tone kinderen een minimum beheersing van de
tweede taal nodig hebben om met succes in die
taal te kunnen leren lezen en schrijven. Barton
(University of Lancaster) ging ten slotte in op
het functioneren en bevorderen van geletterd-
heid onder volwassenen. Barton gaf aan dat
functionele geletterdheid veronderstelt dat per-
sonen zich in situaties waarin geschreven com-
municatie vereist is effectief weten te functio-
neren. Op basis van eigen etnografisch
onderzoek kwam hij tot de conclusie dat lees-
en schrijfsituaties voortdurend ingebed zijn in
een bredere sociale context. Met het oog op on-
derwijs bepleitte hij daarom uit te gaan van de
scoiale situatie van personen en hun motivaties
en behoeften.

De derde sessie ging in op methodologische
aspecten inzake de promotie van functionele
geletterdheid. Corver en Thiersch (KUB, Til-
burg) wezen met betrekking tot de codificatie
van talen op het belang van bevindingen uit re-
cent linguïstisch onderzoek. Een belangrijke
aanzet voor het toegankelijk maken van derge-
lijk onderzoek biedt het Eurogrammar pro-
gramma dat bedoeld is voor cross-linguïstische
vergelijking van talen en het classificeren van
vergelijkbare taalstructuren. Coulmas (Univer-
sity of Tokyo) wijdde zijn betoog aan de rol van
schrijfsystemen bij het verwerven van geschre-
ven taal. Op basis van bevindingen ten aanzien
van het Japans (complex orthografisch systeem
en hoge mate van geletterdheid onder de bevol-
king) laat hij zien dat de gedachte dat het alfa-
betisch schrift per definitie tot een hoger niveau
van geletterdheid leidt een mythe is. Volgens
Coulmas spelen veeleer sociaal-economische
en culturele factoren een rol als determinant
van geletterdheid dan orthografische factoren.
Bunt (KUB, Tilburg) en Bouwhuis (IPO, Eind-
hoven) wezen in hun bijdrage op het belang van
taaitechnologie voor het onderwijs in gelet-
terdheid. Door gebruik te maken van mens-
machine dialogen kan de controle en terugkop-
peling in het onderwijs worden geoptimali-
seerd. Spraakmodulen kunnen daarbij dienst
doen tijdens de instructie en de presentatie van
visuele representaties en bij de terugkoppeling.
Begeleiding van mens-machine dialogen door
leraren zien Bunt en Bouwhuis als onontbeer-
lijk. Loxley (lAEEA, Den Haag) ging als laat-
ste spreker in op het meten en evalueren binnen
survey-onderzoeken op macro-niveau. Het
evalueren van universeel primair onderwijs op
wereldschaal zag hij daarbij als belangrijk
doel.

Op de derde dag kwamen representanten
van een aantal belangrijke beleidsinstituten aan
bod. Allereerst gaven zij een overzicht van toe-
komstige plannen op het terrein van de promo-
tie van functionele geletterdheid. Wagner
(Center for Adult Literacy, USA) presenteerde
een globaal overzicht inzake onderzoek en be-
leid ten aanzien van functionele geletterdheid
wereldwijd bezien. Met het oog op toekomstig
handelen bepleitte hij fundamenteel evaluatie-
onderzoek inzake geletterdheid en onderzoek
naar de positie van etnische minderheden. Ver-
der zou onderwijs uit moeten gaan van de leer-
behoeften van uiteenlopende groepen, zoveel
mogelijk moeten voortbouwen op lokale en ^f/<<;oc;sc«f
culturele verworvenheden en zijn ingebed in
studiim
een bredere sociaal-culturele en economische
infrastructuur van de samenleving. Van
Oosterom (Ministerie van O en W) bracht de
noodzaak van intensivering van programma's


-ocr page 411-

voor volwasseneneducatie naar voren. Voor
immigranten zou basiseducatie min of meer
verplicht gesteld moeten worden. Niet alleen
centrale overheden zouden zich hiervoor ver-
antwoordelijk moeten voelen, maar ook lokale
overheden, maatschappelijke organisaties en
bedrijven. Jacoby (EEG) gaf aan dat functio-
nele geletterdheid binnen de lidstaten van de
Europese Gemeenschap steeds nadrukkelijker
als probleem wordt gezien. Meer dan tien pro-
cent van de Europese bevolking worden pro-
blemen, veelal leidend tot marginalisering,
toegedicht. Als nieuwe instrumenten om mar-
ginalisering binnen Europa in te dammen
noemde hij de instelling van nieuwe aangele-
genheden, zoals het Poverty Programme, het
European Social Funds en een programma ten
behoeve van de trekkende bevolking. Daar-
naast wordt geprobeerd om lokale initiatieven
ter bestrijding van functionele ongeletterdheid
in de lidstaten te bundelen. Hirsch (OECD)
wees op een aantal dieptestudies die vanuit de
OECD de afgelopen tien jaar zijn gedaan om de
gevolgen van verdergaande technologisering
na te gaan in het licht van minimum eisen ten
aanzien van geletterdheid. Het idee dat deze
eisen ten gevolge van toenemende automatise-
ring geringer worden blijkt niet houdbaar. Inte-
gendeel, routinematige jobs blijken plaats te
maken voor banen die een hoog probleemop-
lossend vermogen vereisen. De snelle verande-
ringen in de moderne samenleving stellen
volgens Hirsch hoge eisen aan volwassenene-
ducatie, en niet alleen ten behoeve van gemar-
ginaliseerde groepen. Basisvorming zou in de
toekomst moeten worden gezien als startpunt
voor permanente educatie voor allen. Qua in-
houd zou volwasseneneducatie steeds zoveel
mogelijk aan de directe werksituatie gekoppeld
moeten worden. Power (UNESCO) gaf aan dat
UNESCO in de komende tien jaar een zwaar
accent legt op het belang van een goede basis-
vorming voor allen. Aansluiting voorschoolse
en schoolse interventies, meertalige geletterd-
heid bij etnische minderheden, de positie van
vrouwen en ^de relatie tussen geletterdheid en
verder beroepsperspectief vormen daarbij be-
langrijke aandachtspunten. Verder legde Po-
wer grote nadruk op de samenwerking met an-
dere internationale organisaties, die sinds
Jomtien sterk is verbeterd. Om acute proble-
men in de wereld te kunnen opvangen wees hij
op de noodzaak om te komen tot een samen-
smelting van nationale mobilisatie van hulp-
bronnen, regionale samenwerking en onder-
steuning door landen van buiten de regio.
Verspoor (Worid Bank) noemde universele ba-
sisvorming en additionele volwasseneneduca-
tie als de belangrijkste aandachtspunten voor
wat betreft het toekomstig beleid van de We-
reldbank. Wat betreft investeringen zullen
nieuwe accenten worden geplaatst. In plaats
van in specifieke projecten zal veeleer geïnves-
teerd worden in ontwikkelings- en hervor-
mingsprogramma's. Daarbij zullen zoveel mo-
gelijk bestaande institutionele kaders worden
versterkt. Ten slotte zal worden geïnvesteerd in
onderzoek en evaluatiemethoden, zodat de ef-
ficiëntie van uitgaven zo goed mogelijk kan
worden bewaakt.

Ten slotte vond een paneldiscussie plaats
waarin genoemde beleidsmensen zitting had-
den. Belangrijke kwesties die daarbij werden
aangesneden betroffen de financiering van on-
derwijsbeleidsplannen, de positie van vrouwen
en etnische minderheden en de samenwerking
tussen wetenschappers en beleidsmakers.

Naar aanleiding van de conferentie zullen
nog dit jaar een tweetal publikaties worden uit-
gebracht. Allereerst zal onder redactie van L.
Verhoeven een wetenschappelijke uitgave met
de titel
Functional literacy: theoretical issues
and educational implications
uitkomen bij
John Benjamins Publishing Company. Daar-
naast zal onder redactie van L. Verhoeven, R.
van 't Rood en C. van der Laan een praktijkge-
richte uitgave getiteld
From literacy research
to action plans
uitkomen met daarin een sa-
menvatting van alle lezingen, alsmede de vol-
ledige teksten van de eerder genoemde beleid-
makers.

L. Verhoeven, Katholieke Universiteit Brabant


404

PeOAGOGISCHE

STUDliM

-ocr page 412-

Boekbespreking

F. van Mulken

Hoofdrekenen en strategisch handelen. Het
gevarieerd gebruik van twee grondvormen
van optellen en aftrekken tot honderd

Rijksuniversiteit Leiden Vakgroep Onderwijsstudies, Lei-
den 1992 349 pagina's ƒ 42,50 ISBN 90 900506S 5

Lange tijd was in het (vroegere) lager onderwijs
het cijferen het belangrijkste onderdeel van het
rekenonderwijs. Aan het zogenoemde hoofdre-
kenen werd nauwelijks aandacht besteed en als
het al gebeurde, stond het volledig in dienst van
het cijferen. De auteur van het hier besproken
proefschrift pleit voor een ingrijpende herwaar-
dering van het hoofdrekenen, niet langer slechts
in dienst van het cijferen, maar als zelfstandige
leerlijn door de hele basisschool heen. Hij sluit
hiermee (expliciet) aan bij nieuwe ontwikkelin-
gen in het vakdidactische denken. In de vaktijd-
schriften voor wiskundeonderwijs wordt op dit
moment veel aandacht besteed aan de vraag wat
de betekenis is van het hoofdrekenen in het
reken/wiskundeonderwijs. In het bijzonder is de
discussie gericht op de relatie tussen hoofdreke-
nen en cijferen. Tegelijkertijd wordt er van ver-
schillende zijden (inspectie, onderzoek) op
gewezen dat niet alle kinderen in voldoende
mate lijken te profiteren van de vernieuwingen
die in het
reken/wiskundeonderwijs de laatste ja-
ren gerealiseerd werden. Met name op het ge-
bied van de basisvaardiglieden worden er bij
kinderen leerproblemen en achterstanden ge-
constateerd. Er wordt daarom bepleit meer aan-
dacht te besteden aan het hoofdrekenen en aan
de ontwikkeling van de 'getalgevoeligheid' van
kinderen door ze bijvoorbeeld beter te leren
schatten.

Het dissertatieonderzoek van Van Muiken is
gericht op de denk- of oplossingsstrategieën die
kinderen hanteren bij het optellen en aftrekken
onder de 100. Hiermee sluit hij niet alleen aan
bij een actuele discussie in de wiskundige vakdi-
dactiek, maar kan hij tevens een bijdrage leveren
aan de oplossing van knellende problemen in de
praktijk van het reken/wiskundeonderwijs.

De auteur onderscheidt een drietal vormen
van hoofdrekenen te weten: gestileerd hoofdre-
kenen, gevarieerd hoofdrekenen en schattend re-
kenen. In alle gevallen gaat het om rekenen

waarbij handig gebruikt wordt gemaakt van ons
getalsysteem en strategisch wordt gehandeld,
bijvoorbeeld door een opgave om te structureren
(38 - 9 39 - 10 ^ 28 + 1). Het is de onder-
zoeker vooral te doen om de twee vormen van
gestileerd hoofdrekenen die in Leiden worden
onderscheiden, namelijk de zogenoemde 10-10
splitsmethode en de G-10 sprongmethode. Een
kind dat de eerste methode hanteert zal bij een
opgave als 47 + 18 de getallen eerst splitsen (40
7 en 10 8) en vervolgens de tientallen en eenhe-
den bij elkaar optellen. Volgens de tweede me-
thode neemt een kind 47 als geheel en telt daar
achtereenvolgens 10 en 8 bij op. De eerste me-
thode wordt volgens de auteur gekenmerkt door
kardinaliteit en de tweede door ordinaliteit. Dit
onderscheid loopt als een rode draad door het
hele proefschrift en de belangrijkste onderzoeks-
vraag is erop gebaseerd. Die luidt of een kind
met een (vooraf vastgestelde) voorkeur voor de
10-10 methode aan die methode vasthoudt wan-
neer het geconfronteerd wordt met een opgave
met een probleemkarakter, of dat het overgaat op
de (meer geavanceerde en lastiger) G-10 me-
thode. Indien de 10-10 methode, met name door
kinderen met een hoge rekenvaardigheid, wordt
gehandhaafd dan is er sprake van een sterke
voorkeur voor een bepaalde methode. Wanneer
dat niet zo is, moet de keuze van een methode
door andere factoren bepaald worden. Een over-
gang van G-10 naar de minder geavanceerde
10-10 wordt (terecht) niet verwacht.

De theoretische context waar de onderzoeks-
vraagstelling uit voorkomt, wordt door de auteur
helder beschreven en verantwoord. De lezer
maakt kennis met een overzichtelijke analyse
van de belangrijkste Nederlandse, Belgische en
Angelsaksische onderzoeken op het gebied van
het oplossen van reken- en vooral redactie-
vraagstukjes. Hij maakt daarbij telkens duidelijk
wat zowel de didactische als de psychologische
exploratie voor consequenties heeft voor het on-
derzoek dat hij wil verrichten.

Het doel van het onderzoek is, nu in psycho-
logische termen, de analyse van het strategisch
handelen van de kinderen, een begrip dat Van
Muiken ontleend aan het werk van Van Parreren. f."/.
Strategisch handelen moet bij het probleem-
oplossen tot uiting komen in verschillende wij-
zen van (her)structureren van een
probleemopgave. Hierbij maakt een kind ge-
bruik van kennis van eigenschappen en relaties


-ocr page 413-

(zoals a + b = c->c-b = a). De verwachting is
dat competente probleemoplossers meer én se-
lectiever gebruik maken van zulke structure-
ringsaspecten. Zowel vakdidactisch als leertheo-
retisch is deze onderzoeksvraag relevant en ver-
dient de promovendus voor deze keuze alle on-
dersteuning.

De opzet van het onderzoek wordt op dege-
lijke wijze verantwoord en de wijze waarop de
data zijn verzameld, is - voor zover ik dat kon
nagaan - met zorg uitgevoerd. De keuze voor
een protocolmethode is in het geval van onder-
zoek naar denk- en probleemoplosprocessen ze-
ker geëigend. De kinderen schreven zélf de
oplossingsstappen op en zo kon de procedure die
ze volgden, worden achterhaald. Alle bij het on-
derzoek betrokken kinderen leerden rekenen met
een mechanistische methode (Naar Zelfstandig
Rekenen). Dit wordt weliswaar verantwoord,
maar het betekent - hoe dan ook - dat we te ma-
ken hebben met kinderen die op weinig flexibele
manier leerden rekenen. Het betekent bovendien
dat in het rekenonderwijs dat ze kregen weinig
aandacht werd geschonken aan herstructureren.
Daar staat overigens tegenover dat hun aanpak -
zo bleek ook weer uit de resultaten van het on-
derzoek van Van Muiken - weliswaar duidelijk
maar erg eenzijdig is. De exploratie van de ver-
kregen gegevens wordt uitvoerig weergegeven.
De scoring van de zelfrapportages geschiedt op
basis van een vijftal structureringsaspecten,
zoals de mathematische en de getalsmatige
structurering.

Wat heeft het onderzoek opgeleverd?
Om te beginnen bleek dat het grootste deel
van de rekenvaardige kinderen (17 van de 24)
die oorspronkelijk een splitsmethode volgden,
overgingen op de sprongmethode toen ze met
een opgave met een probleemkarakter werden
geconfronteerd. Niet één van de rekenvaardige
kinderen, die oorspronkelijk de sprongmethode
volgden (45 kinderen), ging over op de splits-
methode. En van de kinderen met een zwakkere
rekenvaardigheid die oorspronkelijk de splits-
methode volgden, ging slechts een klein deel (8
van de 22) over op de sprongmethode. Uit deze
resultaten mag dus geconcludeerd worden dat er
sjuoiiN geen sprake is van een sterke voorkeur voor de
10-10 methode. De verwachting dat de kin-
deren niet zouden overgaan van de geavanceerde
G -10 naar de minder geavanceerde 10 -10 me-
thode blijkt, gezien de resultaten, uit te komen.

406

PCOAGOGfSCHC

Ik kom straks terug op de vraag hoe deze uit-
komsten geïnterpreteerd kunnen worden.

Een volgende interessante bevinding is dat de
groepen (zwakke en goede rekenaars) significant
verschillen in het herstructureren van de opgave,
namelijk door het veranderen van tientallen. Om
een voorbeeld te geven: x+17 = 64->17 + x =
57 (40) - 57 + x = 64 (7) (40 + 7 = 47). De
zwakke rekenaars daarentegen zijn niet in staat
de 'directe gegevens' van de opgave te over-
schrijden. Zij zijn in hun probleemoplossend
handelen meer 'veldafhankelijk'.

Een - ook door Van Muiken besproken -
steeds weer terugkerende strijdvraag m de litera-
tuur luidt of het bij (een overgang naar een hoger
niveau van) probleemoplossen gaat om concep-
tuele kennis dan wel om kennis van procedures.
Uit de wijze waarop de kinderen, die overgingen
op de meer geavanceerde G - 10 methode, deze
methode hanteerden, kan afgeleid worden dat
conceptuele kennis en kennis van procedures
hand in hand gaan. Mechanische geheugen-
kennis is, in tegenstelling tot wat bijvoorbeeld
Baroody veronderstelt, voor het inzichtelijk han-
teren van een methode niet voldoende.

Zoals al aangekondigd, wordt nu stilgestaan
bij de belangrijkste onderzoeksbevinding, name-
lijk de overgang van de als kardinaal aangeduide
splitsmethode naar de ordinale sprongmethode,
een overgang die werd geconstateerd bij goede
rekenaars die voorheen de 10 -10 methode han-
teerden.

Bij de betekenis van dit onderzoeksresultaat
worden een drietal kanttekeningen geplaatst, die
vooral als discussiepunten zijn bedoeld.

Ten eerste kan men zich afvragen of de ge-
constateerde overgang wel gekarakteriseerd kan
worden als een overgang van kardinaal naar or-
dinaal. Waarom is splitsen eigenlijk kardinaal?
Als een getal als bijvoorbeeld 53 gesplitst wordt
in 50 en 3 is er dan sprake van een voorkeur voor
kardinaliteit? Misschien, maar het is evengoed te
verdedigen dat zulk een splitsing gebaseerd is op
kennis van een belangrijk kenmerk van ons ge-
talstelsel, namelijk dat het tientallig is. Volgens
de ordinale G -10 methode wordt niet gesplitst
maar wordt telkens van het gehele getal uitge-
gaan. Van het
gehele getal uitgaan kan echter
eerder als kardinaal dan als ordinaal worden ge-
typeerd. In andere gevallen lijken kardinaliteit
en ordinal iteit weer nauw samen te hangen bij-
voorbeeld wanneer oplossingen gebaseerd zijn


-ocr page 414-

op kennis van getallen. Dat wil bijvoorbeeld
zeggen dat een kind weet dat 17,27 en 37 'bij el-
kaar horen' (ordinaal), maar ook 17 en 40 (via
kardinaal splitsen in 37 en 3).

Aan de hand van dit laatste voorbeeld kan
ook de tweede kanttekening worden toegelicht.
Het is namelijk de vraag in hoeverre een kind
zich op enigerlei wijze bewust is van het ge-
maakte onderscheid. Speelt besef of kennis van
die onderscheiding de facto een doorslagge-
vende rol bij het hanteren van een aanpak? Of is
het zo dat zwakke rekenaars zich gewoon 'veili-
ger' voelen als ze met tientallen werken en be-
tere rekenaars de snellere sprongmethode
aandurven?

De laatste kanttekening betreft de veronder-
stelling - waar de Leidse onderzoekers en ook
Van Muiken van uitgaan - dat er zoiets bestaat
als een voorkeur voor één oplossingsmethode.
Uit de resultaten van het onderzoek van deze
Leidse onderzoeker kan geleerd worden dat de
kenmerken van de opgave, zoals de context, in
wellicht belangrijker mate het probleemoplos-
proces bepalen dan de veronderstelde voorkeur
voor een aanpak.

"Hoofdrekenen en Strategisch handelen" is
vanuit vakdidactisch en leerpsychologisch op-
zicht een interessante studie. De lezer vindt er
een informatieve samenvattende bespreking in
van de onderzoeksliteratuur die handelt over
probleemoplossend handelen in het aanvankelijk
reken/wiskundeonderwijs. Het boek eindigt met
een aantal nuttige aanbevelingen (zoals het uit-
lokken van anticiperend strategisch handelen).
De interpretatie van de onderzoeksbevindingen
roept echter wel discussie op. Maar is dat niet de
bedoeling van wetenschappelijk onderzoek?

J-M.C. Nelissen

-ocr page 415-

SWETS

I Het Partiële Gelijk
Controverses over het
onderwijs In de eigen taal
en cultuur In beleid en
wetenschap (19S1-1991)
Leo Lucassen en
André J.F. Kobben
ISBN 90 265 1292 9
200 biz. ƒ 32,50

I Chlld Rearing
Influence on prosocial
and moral development

J.M.A.M. Janssens &
J.R.M. Gerris (redactie)
ISBN 90 265 1181 7
196 bIz. (geb.) ƒ69,50

ZEITLINGER

Het OETC staat voor Onderwijs in de Eigen Taal en Cultuur, een
maatschappelijk actueel onderwerp en voor velen een heet hangijzer.
Hoe is het tot stand gekomen en wat komt ervan terecht? Wat zijn
de uitgangspunten? Wat zijn de uitkomsten van onderzoek en welk
beleid komt eruit voort? De auteurs belichten de controverses over
het OETC en analyseren de wijze waarop politici met wetenschap-
pelijke inzichten omgaan. Voor- en tegenstanders zijn in een
patstelling geraakt. Aan de hand van onderzoek tonen de auteurs
aan welke factoren het succes of falen van het OETC beïnvloeden.

Een kritische analyse van de resultaten van onderzoek van de
(pro)sociale en morele ontwikkeling. Waarop is onze kennis van deze
ontwikkeling gebaseerd? Welke invloed hebben opvoedingsvariabe-
len zoals het geven van steun en affectie, of het aanmoedigen van
onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid? Hoe moet men deze
variabelen operationaliseren? Welke mediërende processen spelen
een rol? De gevonden correlaties zijn tamelijk laag, wat echter ook
zou kunnen wijzen op verschillen In onderzoeksmethoden. De
auteurs geven aan op welke wijze de kennis van opvoeding en van
de sociale/morele ontwikkeling met behulp van degelijk onderzoek,
gebaseerd op goede begripsomschrijvingen, kan worden uitgebreid.

&

'-d
C
w
r^

oo

:n
t-rt

S


VERKRIJGBAAR IN DE BOEKHANDEL OF BEL: 02521 - 35111

L

-ocr page 416-

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 69, nummer 6/1992

N. Verloop

Praktijkkennis van docenten:

een blinde vlek van de onderwijskunde 410

I. Janssen Reinen en Tj. Plomp

De meisjes(on)vriendelijkheid van computergebruik in
scholen 424

J. B. Kuhiemeier en H. van den Bergh

Milieukennis, -attituden en -gedrag en hun onderlinge
samenhang in het voortgezet onderwijs 438

E. van Eek, G. ten Dam en M. Volman

Reconstructie van researchprogramma's als kwalitatieve meta-
analyse; het onderzoeksdomein onderwijs en sekse-
ongelijkheid 453

Discussie
W. K.B. Hofstee

Onderwijsbeleid voor allochtone leerlingen;
een aanzet tot evaluatie vooraf 466

C. Bolle

De dadels van Willem 470

409

PEDAGOGISCHE
STUDliN

1992 (69)'lOS

Boekbesprekingen 472
Mededelingen 486

-ocr page 417-

Praktijkkennis van docenten: een blinde vlek van de
onderwijskunde

N. Verloop

Samenvatting

In dit artikel^ wordt betoogd dat de huidige on-
derwijskundige kennisbasis van het leraarschap
een belangrijke lacune vertoont, in die zin dat
zowel in de onderwijskundige theorievorming
als in het onderwijskunde-programma van de
lerarenopleidingen nauwelijks aandacht wordt
geschonken aan datgene wat in de Angelsaksi-
sche literatuur wordt aangeduid als 'craft
knowledge' of 'wisdom of practice', en dat in dit
artikel wordt omschreven als 'praktijkkennis
van docenten'.

De vraag wordt gesteld of het mogelijk zou
zijn deze veelal intuïtieve en ongereflecteerde
kennis tot voorwerp van wetenschappelijke
aandacht te maken en vervolgens een plaats te
geven in de onderwijskundige kennisbasis van
het leraarschap. Een aantal in dit opzicht veelbe-
lovende ontwikkelingen op het terrein van on-
derzoek en theorievorming wordt besproken.

Het artikel wordt afgesloten met een be-
schouwing over de functie van een dergelijke
onderwijskundige kennisbasis voor de leraar.
Gepleit wordt voor een bescheiden opstelling
van de onderwijskunde.

Inleiding. De onderwijskundige
kennisbasis van het leraarschap

Eén van de pretenties van de onderwijskunde is
dat zij van enig nut is voor de leraar, met andere
woorden dat zij deel uitmaakt van de kennis-
basis die ten grondslag ligt aan het functioneren
van de leraar als professional. Over de profes-
sionele status van het leraarsberoep is de laatste
jaren, mede in verband met de discussies over
de status van het leraarsberoep in het algemeen,
enorm veel geschreven (Firestone & Bader,
1991). Zonder nu verzeild te raken in allerlei
sociologische discussies over de criteria voor
professionaliteit, kan gesteld worden dat als
één van de algemeen aanvaarde cruciale ken-
merken voor professionaliteit in elk geval
geldt: het werken vanuit een bepaalde kennis-
basis, een kennisbasis die door wetenschappe-
lijk onderzoek is onderbouwd (Cruickshank,
1985; Kennedy 1987; Tamir, 1991).

410

peoAGoaiscHe
STUDIËN

J 992 (69)410-423

De achterliggende vraag van dit artikel is
die naar de aard en de volledigheid van de on-
derwijskundige kennisbasis. Het eigenlijke on-
derwerp van dit artikel betreft de bespreking
van een essentieel tekort in deze kennisbasis en
de beschrijving van een aantal ontwikkelingen
die mogelijkerwijs een rol zouden kunnen ver-
vullen bij de opheffing van dat tekort. Aan het
slot van deze bijrage wordt ingegaan op de
vraag wat nu de functie is van deze kennisbasis
ten behoeve van het functioneren van de leraar
en met name op de vraag in welke mate hieraan
rechtstreeks voorschriften voor het handelen
ontleend zouden kunnen worden.

Beantwoording van de zojuist genoemde vra-
gen is niet alleen van belang voor de onderwijs-
kunde zelf, maar uiteraard tevens voor de lera-
renopleiding. Het belang van en de functie van
de onderwijskunde op de lerarenopleiding han-
gen rechtstreeks af van de mate waarin zij
daadwerkelijk een onderdeel kan vormen van
de professionele kennisbasis van de docent. En
.wanneer er in dit opzicht tekorten bestaan zul-
len deze ook onvermijdelijk doorwerken in de
bruikbaarheid van de onderwijskunde op de le-
rarenopleiding.

Het eerste wat de onderwijskundig onder-
zoeker
in gedachten komt als gesproken wordt
over de onderwijskundige kennisbasis van het
leraarschap is het onderzoek naar effectieve in-
structievariabelen. Onderzoek dat beschouwd
kan worden als een hedendaagse voortzetting
van het klassieke proces-produkt-onderzoek.
Dit type onderzoek (ook wel leerkrachteffecti-
viteitsonderzoek genoemd) is al vele malen be-
sproken en regelmatig, ook vaak op onnodig


-ocr page 418-

polariserende wijze, afgezet tegen het recente,
meer op leerkrachtcognities gerichte onder-
zoek. De benadering komt erop neer dat ge-
zocht wordt naar variabelen (oorspronkelijk in
de persoonlijkheid van de leraar, vervolgens in
geïsoleerde gedragingen en momenteel meer in
samenhangende groepen van variabelen) die
correleren met wenselijk geachte leeriingen-
prestaties, zoals leerwinstscores.

Na enkele decennia van tegenvallende re-
sultaten is er momenteel weer een enorme op-
bloei van dit type onderzoek te constateren,
met name geïnspireerd door onderzoek naar de
effecten van actieve leertijd (Creemers, 1991;
zie verder Brophy & Good, 1986; Westerhof,
1989; Glaser, 1991; Creemers & Scheerens,
1991).

Ook voor de lerarenopleiding heeft deze on-
derzoekslijn een aansprekende logica: wat ligt
immers meer voor de hand dan achtereenvol-
gens vast te stellen welke gedragingen van de
leraar leiden tot leerwinst en vervolgens de
aanstaande leraren te trainen in die effectieve
gedragingen.

Hoewel het hier zeker gaat om een veelbelo-
vende (zij het op een beperkt deel van de ken-
nisbasis betrekking hebbende) ontwikkeling,
moet geconstateerd worden dat op dit moment
zeker nog geen sprake is van een grootschalige
toepassing van inzichten uit het onderzoek naar
effectieve instructievariabelen, noch in het on-
derwijs, noch in de opleiding van docenten.

Uit het programma zoals dat op de leraren-
opleidingen wordt aangeboden kan min of
meer worden afgeleid wat, afgezien van de di-
recte vaardigheidstrainingen, momenteel be-
schouwd wordt als de kennisbasis die noodza-
kelijk is om als leraar te kunnen functioneren
(vgl. Shulman, 1987; Pearson, 1989). Deze be-
staat momenteel uit de onderdelen vakinhoud,
vakdidactische kennis en onderwijskunde.
Voor het doel van dit artikel is binnen de laatste
categorie, de onderwijskundige kennis, een
grove indeling in de volgende componenten te
maken:

Ten eerste wat men zou kunnen noemen
'kennis van theorieën'. Bedoeld worden hier
Zowel onderwijskundige/didactische theorieën
als theorieën van meer onderwijspsychologi-
sche, ontwikkelingspsychologische of onder-
wjjssociologische aard. Voor zover deze theo-
rieën informatie over causale verbanden te bie-
den hebben (bijvoorbeeld vanuit het onderzoek
naar effectieve instructievariabelen) kan voor
de leerkracht sprake zijn van prescripties. Voor
het overgrote deel zijn deze theorieën echter
van meer beschrijvende aard.

Ten tweede bestaat onderwijskundige
keimis uit 'territoriumkennis' of 'kennis van
het werkterrein'. Men moet als aanstaande le-
raar nu eenmaal weten hoe de meso-structuur
van een school in elkaar zit, op welke wijze
vakgenoten zich georganiseerd hebben, en zo
nog tientallen zaken die te maken hebben met
de context van het functioneren van de docent.
Over het algemeen is dit soort informatie uiter-
aard van een simpel, beschrijvend karakter, al
laat het zich momenteel aanzien dat in de niet al
te verre toekomst het onderzoek naar effectieve
scholen bruikbare informatie omtrent causale
verbanden op schoolniveau zal kunnen opleve-
ren.

Ten derde zou men aan de onderwijskun-
dige kennis een normatief aspect kunnen on-
derscheiden. Het gaat dan om zaken als discus-
sies over de wenselijk geachte leerdoelen of
over de rol van de school in de maatschappij,
gerelateerd aan bepaalde levensbeschouwe-
lijke of politieke keuzen. Ook hier is uiteraard
geen sprake van prescriptie, eerder van het sti-
muleren van een bewustwordingsproces en het
uitlokken van een eigen standpuntbepaling.

1 Praktijkkennis

De vraag is nu of met datgene wat in de vorige
paragraaf is opgesomd de kennisbasis voor het
functioneren van de leraar, respectievelijk voor
de opleiding van toekomstige leraren, uitput-
tend is beschreven. Met andere woorden, als le-
raren zowel vakinhoudelijk als vakdidactisch
geschoold zijn en zich bovendien de drie ge-
noemde componenten van onderwijskundige
kennis eigen hebben gemaakt, zijn zij dan in
staat om als professionele leraar te fungeren?
En wanneer gesteld wordt dat daarvoor toch
ook een bepaalde hoeveelheid praktijkervaring
vereist is, wat is dan precies datgene wat in de
praktijk verworven wordt meer dan al die za-
ken die zo even onder vakdidactische en onder-
wijskundige kennis werden gerangschikt? Er
zou een manier gevonden moeten worden om


411

PeOAGOGISCHE

STUDliM

-ocr page 419-

datgene wat specifiek is voor dat professionele
gedrag van de leraar in praktijksituaties (en niet
gedekt wordt door de reeds besproken catego-
rieën) op een enigszins gedetailleerde wijze te
kunnen beschrijven. Er zou een 'taal' beschik-
baar moeten zijn om die 'praktijkkeimis' te be-
schrijven, een wijze van representeren die recht
doet aan het specifieke karakter ervan. En dit
zou vervolgens betekenen dat dergelijke
kennis enerzijds tot voorwerp van wetenschap-
pelijk onderzoek gemaakt zou kunnen worden,
zodat in wetenschappelijke zin cumulatie van
kennis kan plaatsvinden, en anderzijds expli-
ciet zou kunnen worden ingebracht in de oplei-
ding van leraren, als onderdeel van een kennis-
basis die de aanstaande leraar wordt
aangeboden.

Er is nog geen sprake van zelfs maar een
blauwdruk van dit onderzoeksprogramma en
dit kan ook moeilijk omdat de wetenschappe-
lijke belangstelling voor dit type kennis van
zeer recente datum is (Buchmarm, 1990;
Doyle, 1990a). Wel zijn op een aantal, op zich
zeer uiteenlopende, terreinen veelbelovende
ontwikkelingen te signaleren, waaraan bruik-
bare elementen voor een dergelijk onderzoeks-
programma ontleend zouden kunnen worden.
In dit artikel zal een aantal van deze uiteenlo-
pende ontwikkelingen de revue passeren en
daarbij zal worden aangegeven hoe deze moge-
lijkerwijs een bijdrage zouden kunnen leveren.
Voorafgaande daaraan wordt echter eerst nog
wat dieper ingegaan op de aard van die prak-
tijkkennis waarop zo'n onderzoeksprogramma
zich zou moeten richten.

Datgene wat hier tot nu toe 'praktijkkennis' is
genoemd, wordt in de Angelsaksische litera-
tuur veelal aangeduid met 'craft knowledge' of
ook wel 'wisdom of practice'. Een zeer verhel-
derende bespreking van dit type kennis is te
vinden in het werk van Schön (1983; zie ook
Schön, 1987). Hij spreekt daarin overigens in
het geheel niet over het leraarschap, maar over
professies in het algemeen. Hij maakt aanne-
melijk (en dat is ook voor het begrip praktijk-
kennis in de nu gehanteerde betekenis relevant)
dat bij het handelen van professionals, zoals ju-
risten, medici en architecten, weliswaar sprake
is van een bepaalde hoeveelheid 'toepasbare
kennis', maar dat dit allerminst resulteert in re-
gelgeleid gedrag waarbij de professional, gege-
ven het complex van omstandigheden en varia-
belen, min of meer eenduidig zou kunnen bepa-
len wat in die situatie juist of onjuist is. Tegen-
over dit principe van 'technische rationaliteit'
stelt Schön het principe van de 'reflection-in-
action', het denken van de professional tijdens
het professioneel handelen, waarbij als het
ware een voortdurende dialoog met de, steeds
mee-veranderende, situatie wordt gevoerd.
Een situatie die zich allerminst als een duidelijk
vooraf definieerbare probleemsituatie voor-
doet. Integendeel, vaak is juist het definiëren
van de aard van het probleem één van de meest
lastige taken waarvoor de professional zich ge-
steld ziet.

Van belang lijkt het nu om vast te stellen dat
in het onderwijs juist deze activiteit van de pro-
fessional zoals die zo even geschetst is, nauwe-
lijks als een professionele activiteit wordt ge-
zien. Dit geldt voor de wetenschappers die zich
met leraarsgedrag bezighouden, maar ook (en
dat is misschien nog wel ingrijpender) voor de
leraar zelf. Eén van de gevolgen hiervan is wat
men zou kunnen noemen een 'collectieve am-
nesie', een merkwaardig soort voortdurend
herhaald geheugenverlies. Er is misschien wel
geen andere beroepsgroep waarin zo vaak naast
elkaar en na elkaar weer opnieuw dezelfde wie-
len worden uitgevonden, door afzonderlijke
docenten die elk in hun eigen klaslokaal bezig
zijn (Shulman, 1987). In dit opzicht zorgt het
feit dat in een klaslokaal zoveel personen aan-
wezig zijn voor een ongelukkige maskering
van de eenzaamheid, in professionele zin,
waarin docenten zich manoeuvreren.

Op dit moment worden binnen verschillende
wetenschapsgebieden pogingen gedaan de
praktijkkennis van de professionals uit dat ge-
bied op een eenduidige wijze in kaart te bren-
gen en in die zin zou toenemende belangstel-
ling voor de praktijkkennis van docenten als
een erkenning ^van ook hun professionaliteit
kunnen gelden^.

In dit verband is ook de opvatting relevant
dat, (in elk geval zover het gaat om het repre-
senteren van praktijkkennis ten behoeve van
het inbrengen daarvan in het curriculum van de
lerarenopleiding), met name praktijkkennis
van experf-leraren relevant is. Als nu voor het
moment even de precieze definitie van 'expert-
leraar' buiten beschouwing wordt gelaten en


412

PeOAGOGISCHE

STUDliM

-ocr page 420-

uitgegaan wordt van de niet al te gewaagde ver-
onderstelling dat er betere en minder goede le-
raren bestaan, dan is kennisname van de prak-
tijkkennis van eerstgenoemde groep voor
aanstaande docenten uiteraard vele malen
interessanter.

En dit brengt ons dan op de eerste van de
'veelbelovende ontwikkelingen' die de revue
zullen passeren en onderzocht zullen worden
op hun belang voor het onderzoek naar prak-
tijkkennis van leraren.

2 Relevante ontwikkelingen in
verband met het onderzoek
naar praktijkkennis

2.1 De leraar als expert

Algemene expert-kenmerken

Alvorens in te gaan op het onderzoek naar
expert-leraren wordt hier eerst kort het onder-
zoek naar expertgedrag in het algemeen geme-
moreerd. Dit om aan te geven dat in dit opzicht
het onderzoek van het onderwijzen niet op
zichzelf staat.

Waardoor onderscheidt de expert zich van
de beginner? De onderzoeksbevindingen wor-
den hier slechts schetsmatig aangeduid (vgl.
Glaser, 1986; Yinger, 1987; Carter, 1990).
Straks zal, bij toespitsing op het leraarsgedrag,
meer gedetailleerd op sommige daarvan inge-
gaan worden. De bevindingen die hier opge-
somd worden hebben betrekking op een zeer
uiteenlopend scala van activiteiten, zoals die
van schakers, natuurkundigen, psychothera-
peuten en radiologen.

** Experts maken bij problemen waarvoor zij
zich gesteld zien gebruik van meer omvat-
tende representaties dan beginners (vanuit
de cognitief psychologische theorieën aan-
geduid als 'scripts' of 'schemata'), en, wat
minstens even belangrijk is, deze represen-
taties hebben, meer dan bij beginners, be-
trekking op de essentiële componenten van
het probleem.
** Deze interpretatieve eenheden zijn in sterke
mate een weerspiegeling van de taakomge-
ving waarin de experts moeten opereren,
met andere woorden zij zijn in sterke mate
domeinspecifiek.

** Veel van de kennis van experts is wat in de
Angelsaksische literatuur wordt aangeduid
met 'tacit' en wat inderdaad enigszins cryp-
tisch met 'stilzwijgend' vertaald zou kun-
nen worden, waarmee bedoeld wordt dat
deze kennis veelal niet of nauwelijks door
de betrokkenen zelf is geëxpliciteerd en bij-
gevolg ook in onderzoek slechts via be-
paalde technieken beschikbaar gemaakt kan
worden.

** Een volgend kenmerk van experts is dat zij,
met name bij de evaluaties en bij de keuze
tussen alternatieven, meer dan beginners
gebruik maken van als-dan-redeneringen
(gerelateerd aan hetgeen in de cognitieve
psychologie als 'produkties' wordt aange-
duid).

** En, ten slotte, experts hebben meer dan be-
ginners de neiging, ook meer in detail, een
soort gedachtenexperimenten uit te voeren,
voorafgaande aan de werkelijke uitvoering
van een activiteit.
Bij de weergave van deze kenmerken is hier
geen onderscheid gemaakt tussen de verschil-
lende theoretische oriëntaties van waaruit der-
gelijk onderzoek is uitgevoerd. Sommige ken-
merken zijn geworteld in onderzoek naar het
semantisch geheugen, andere in probleem-
oplossingsonderzoek of nog andere tradities.
Het gaat hier alleen om de vraag of aan deze
onderzoekingen inzichten of werkwijzen ont-
leend kunnen worden voor een meer adequate
beschrijving van datgene wat in het begin als
'praktijkkennis van leraren' is aangeduid.

De taakomgeving van de leraar

Voordat we ons richten op het onderzoek naar
het expertgedrag van leraren is het wellicht
dienstig even aandacht te schenken aan de taak-
omgeving waarin de leraar moet functioneren.
Een karakterisering daarvan in termen van
eisen die aan de betreffende expert gesteld wor-
den kan misschien enig licht werpen op de
vraag waarom bij de expert-leraar bepaalde
kermerken wel en andere niet worden aange-
troffen. De vraag is hoe men de lessituatie zou
kunnen karakteriseren, en dan niet aan de hand
van de bekende prescriptieve modellen, maar
aan de hand van eisen die typisch déze taakom-
geving aan de leraar stelt.

Voor een deel is er uiteraard overlap met de
situaties waarin professionals opereren in het


-ocr page 421-

algemeen en die door de al eerder genoemde
Schön worden gekarakteriseerd als complex,
instabiel, uniek en veelal geladen met poten-
tiële waarde-conflicten, en waarvoor in elk ge-
val geldt dat de professional ze niet door mid-
del van het simpelweg toepassen van een aantal
regels te lijf kan gaan. Voor de lessituatie kan
daar nog een aantal karakteriseringen aan toe-
gevoegd worden (Doyle, 1986). Bijvoorbeeld
het feit dat vaak een onmiddellijke reactie ver-
eist is, zonder de mogelijkheid zich als docent
eens rustig op een optimale keuze te bezinnen.
Door veel onderzoekers is daarnaast gewezen
op het simultane karakter van veel gebeurtenis-
sen (Sabers, Cushing & Berliner, 1991).

Als laatste aanvullend kenmerk van les-
situaties kan genoemd worden de daaraan inhe-
rente onzekerheid omtrent een aantal essentiële
zaken: men weet als docent nooit precies wat
de leerlingen op een bepaald moment weten
(tenzij men het onderwijsleerproces volledig
laat domineren door diagnostische evaluaties),
men weet niet welke aanpak voor déze leerlin-
gen in déze situatie het best zal werken, men
moet allerlei tamelijk willekeurige keuzen ma-
ken wat details van de lesinhouden betreft en
men weet evenmin hoe het gesteld zal zijn met
de orde in deze specifieke lessituatie. Deze on-
zekerheidsfactor kan met name voor aan-
staande leraren zeer belastend zijn. Overigens
is uit onderzoek bekend dat dit ook voor andere
beroepsgroepen, bijvoorbeeld assistent-artsen,
opgaat (vgl. Floden & Clark, 1988).

Expert-leraren

Een complicatie bij het spreken over ex-
pen-leraren is dat er uit de literatuur niet een
eenduidige definitie van 'expert-leraar' naar
voren komt. Het is duidelijk dat ervaring op
zich een niet-voldoende voorwaarde is voor
deze kwalificatie, maar de onderzoekslitera-
tuur is niet consistent met betrekking tot de
vraag welke aanvullende criteria dan vervol-
gens essentieel zijn. Men kan daarbij denken
aan bijvoorbeeld leerwinstscores van de leer-
lingen van deze leraar, het oordeel van school-
leiding of collega's over diens kwaliteiten en
dergelijke. Als gevolg van deze inconsistenties
zijn de beschikbare onderzoeksgegevens op
een aantal punten niet vergelijkbaar (Boei &
Kieviet, 1989). In dit artikel wordt op deze in-
consistentie niet verder ingegaan en wordt zij
vooralsnog beschouwd als een methodologi-
sche onvolkomenheid die binnen dit type on-
derzoek principieel oplosbaar is.

De belangrijkste gevonden kenmerken bij
expert-leraren hebben betrekking op de volle-
digheid en de diepte van hun kennisstructuren
(Peterson & Comeaux, 1987; Needels, 1991).
Deze gegevens zijn vrij eenduidig, onafhanke-
lijk van de vraag of men nu bij het onderzoek
van de schematheoretische benadering gebruik
maakte (zoals in het bekende werk van Lein-
hardt & Greeno, 1986) of een andere theoreti-
sche invalshoek koos (vgl. ook Morine-
Dershimer, 1991).

Er zijn nogal wat experimenten gedaan
waarbij beginnende en expert leraren dezelfde
videobeelden van lessituaties te zien kregen.
Een interessante variant daarvan werd beschre-
ven door de onderzoeksgroep van Berliner
(Sabers, Cushing & Beriiner, 1991): men liet
zowel beginners als experts kijken naar drie te-
levisiemonitoren simultaan, waarbij dezelfde
klas vanuit verschillende hoeken was opgeno-
men, en registreerde daarbij het commentaar
van deze docenten. Daarbij bleek dat er niet al-
leen een verschil was tussen beginners en ex-
perts in die zin dat experts heel goed in staat
bleken een drietal situaties tegelijk in de gaten
te houden en beginners al snel in opperste ver-
warring raakten en zich in arren moede dan
maar op één monitor concentreerden, maar, het
bleek eveneens dat beginners systematisch va-
ker aandacht schonken aan allerlei materiële en
op zich niet-essentiële aspecten van de lessitua-
tie, terwijl experts veel vaker opmerkingen
maakten die betrekking hadden op de kern van
het leerproces. Een bevinding die overigens
ook gevonden is in het onderzoek naar experts
in het algemeen, zoals dat in de vorige para-
graaf is aangegeven.

Dit geldt ook voor een andere opvallende be-
vinding uit het onderzoek naar expert-leraren,
namelijk dat de kennisstructuren van expert-
leraren niet alleen rijker aan inhoud zijn, maar
ook dat daarin relatief meer omvattende ken-
nisgehelen voorkomen in de vorm van illustra-
ties, metaforen en beelden (Yinger, 1987). Zo
noemt Carter (1990) een verhelderend voor-
beeld van het 'orde houden', dat door een
expert-leraar werd gezien als het 'manoeuvre-


414

PeOAGOGISCHE

STUDliM

-ocr page 422-

ren van de stroom van activiteiten' langs be-
paalde obstakels, die potentiële veroorzakers
van wanorde zijn en die men als docent al lang
van te voren kan zien aankomen. Die als het
ware vanzelf een ordeprobleem oproepen dat
men eigenlijk al lang van tevoren moet zien te
neutraliseren. Dit type noties is bij beginners
veel minder aanwezig. In dit specifieke geval
ziet men dan ook dat voor beginners ordever-
storingen veelal, soms ook letterlijk, 'uit de
lucht komen vallen'. In plaats van het handig
'manoeuvreren van de stroom van activiteiten'
escaleert de ordeverstoring dan vaak zodanig
dat de activiteitenstroom juist geheel stil moet
komen te liggen en vervolgens weer met veel
moeite op gang gebracht moet worden, et ce-
tera.

Niet verbazingwekkend is het dat expert-
leraren lesfragmenten veel eerder herkennen
als 'typisch voor' een bepaalde lessituaties. Dit
geeft hun vervolgens ook de mogelijkheid te
anticiperen op de karakteristieke moeilijkhe-
den die in dat type lessituatie (bijvoorbeeld het
klassikaal uitleggen) plegen voor te komen,
respectievelijk keuzen te maken die in die spe-
cifieke conditie zinvol zijn (Doyle, 1990b). En
hier ligt dan weer een relatie met de zoge-
naamde 'produkties' die bij de bespreking van
expertgedrag in het algemeen genoemd wer-
den. Voor zover hier sprake is van min of meer
geautomatiseerde reacties op een bepaalde
conditie, waardoor de cognitieve belasting van
de docent wordt verminderd en energie vrij-
komt die besteed kan worden aan andere zaken,
met name onverwachte gebeurtenissen, spre-
ken we hier van routines. Op het onderzoek
daarnaar wordt hier niet verder ingegaan (vgl.
Leinhardt, Weidman & Hammond, 1984).

Hopelijk is uit deze enigszins gedetailleerde
Verhandeling over expert-leraren duidelijk ge-
Worden dat dit type onderzoek van enig nut kan
zijn wanneer men wil proberen de 'praktijk-
kennis' van de leraar, zoals die in het begin van
dit artikel is omschreven, in wetenschappelijke
zin tot voorwerp van systematische aandacht te
maken en vervolgens te bezien of deze kennis
ingebracht zou kunnen worden in de onder-
wijskundige kennisbasis voor de lerarenoplei-
ding. Weliswaar wordt bij de bestudering van
expertgedrag, terecht, gebruik gemaakt van de
cognitief psychologische terminologie (dus in
die zin levert deze benadering niet een direct
voor bijvoorbeeld de opleiding van leraren
bruikbare 'taal'), maar de verschijnselen waar
dit onderzoek zich op richt raken wel degelijk
het hart van datgene waar het bij 'praktijk-
keimis' om gaat. Het gedrag en de cognities van
de professional worden in werkelijke of ge-
simuleerde praktijksituaties bestudeerd en ver-
volgens wordt nagegaan in welke opzichten
goede professionals zich onderscheiden van
minder goede. En met name voor deze vergelij-
king geldt: als ergens het karakteristieke van
het werkelijk beroepsmatig handelen naar vo-
ren zou moeten komen, zou het toch hier moe-
ten zijn.

2.2 Meester-gezel-leren

De volgende ontwikkeling die hier gememo-
reerd wordt betreft de sterk toenemende aan-
dacht die de laatste tijd te constateren is voor
hetgeen in de internationale literatuur met 'ap-
prenticeship leaming' of ook wel 'cognitive
apprenticeship' wordt aangeduid (Brown, Col-
lins & Duguid, 1989) en dat men zou kunnen
vertalen als 'meester-gezel-leren': de leersitua-
tie waarbij de beginner het vak afkijkt van de
meester, traditioneel uiteraard hèt prototype
van de opleiding voor een beroep, zowel bij
ambachtslieden als bij degenen die we momen-
teel als professionals zouden aanduiden (Healy
& Welchert, 1990).

Met betrekking tot de lerarenopleiding is
het meester-gezel leren, zoals dat met name tij-
dens de stage plaatsvindt, lange tijd onderhevig
geweest aan veel kritiek. Daarbij werd vooral
gewezen op het gevaar van ongereflecteerde
imitatie en op het feit dat een dergelijke wijze
van leren per definitie een continuering van de
status quo inhield en belemmerend zou zijn
voor de doorwerking van nieuwe inzichten
(Applegate, 1987; Calderhead, 1987). Endaar-
bij werd dan vervolgens enigszins mismoedig
geconstateerd dat in de praktijk op de stage-
school de druk om zich aan de bestaande rol-
modellen aan te passen voortdurend zodanig
sterk bleek te zijn dat de innoverende werking
van de opleiding op den duur niet bestand was
tegen de effecten van deze socialisatie. Zeich-
ner en Gore (1990) zetten dit traditionele model
af tegen andere benaderingen waarin bijvoor-
beeld meer wordt uitgegaan van de persoon-


-ocr page 423-

lijke ontplooiing van de aanstaande leraar of
van vooraf vastgelegde gedragstrainingen.

Met deze kritiek wordt stellig een belangrijk
probleem in de lerarenopleiding aangeduid.
Men kan zich echter wel afvragen of bijvoor-
beeld de nogal schokkende onderzoeksgege-
vens met betrekking tot het gebrek aan consis-
tente effecten van de stageduur (bijv. Watts,
1987) ook niet zouden kunnen samenhangen
met de keuze van de afhankelijke variabelen
die in deze onderzoeken werd gedaan, in casu
de mate waarin deze nu juist wel of juist niet
principieel door de stage te beïnvloeden zijn.
Dit nog afgezien van de motivationele en affec-
tieve voordelen van deze vorm van leren,
waarop Boekaerts heeft gewezen (Boekaerts,
1991).

In elk geval is het evident dat bij een derge-
lijke wijze van leren er voor de aanstaande en
beginnende docent een unieke kans kan zijn om
in aanraking te komen met de 'praktijkkennis'
van de ervaren leraar (Little, 1990). De essentie
van meester-gezel-leren is dat men als beginner
in een beroepsomgeving onder leiding van een
ervaren professional werkt.
Ofe,r daarbij daad-
werkelijk sprake is van een meerwaarde in ter-
men van het kennismaken met de praktijk-
kennis van de ervaren leraar hangt van een
aantal zaken af, waarvan (naast de kwaliteit
van de betreffende ervaren leerkracht, waar-
over al eerder is gesproken) de belangrijkste is
of er voorzieningen zijn getroffen voor het ex-
pliciteren van deze praktijkkennis (vgl. Schön,
1983): Met andere woorden, de beginner moet
de schoolpracticumdocent niet alleen aan het
werk zien, hij moet ook begrijpen waarom deze
zo te werk gaat en niet anders of, op z'n minst,
welke overwegingen een rol spelen (vgl. Dunn
& Taylor, 1991). Juist aan dit aspect wordt tij-
dens de stage momenteel nog weinig aandacht
geschonken, terwijl dat met betrekkelijk een-
voudige middelen gedaan zou kunnen worden.
Men zou zich bijvoorbeeld kunnen voorstellen
dat de student regelmatig een les van de
schoolpracticumdocent met een simpele hand-
camera opneemt op video, waarna tijdens een
fEBAooctlnc nabespreking de schoolpracticumdocent de
studun hele les als het ware doorloopt en zoveel moge-
lijk zijn overwegingen tijdens het lesgeven ex-
pliciteert; kortom, een soort 'stimulatedrecall',
maar dan louter in functie van het opleidings-
proces.

De erkenning dat er tijdens de stage sprake
is van een uniek type leerervaring wil niet zeg-
gen dat de belans nu geheel naar de andere kant
zou moeten doorslaan, in die zin dat de rest van
de opleiding een soort 'aanhangsel' van de
stage zou moeten zijn. Het is juist dat de aan-
staande leraren zelf tijdens hun opleiding de
stage als extreem belangrijk ervaren (Lasley,
1980; Amarel & Feiman-Nemser, 1988). Dat is
begrijpelijk en toe te juichen voor mensen die
voor dit beroep hebben gekozen. Zij onder-
scheiden zich overigens in dit opzicht niet van
andere studenten die zich door middel van een
wetenschappelijke studie voorbereiden op het
functioneren als professional. Het is bekend dat
ook bijvoorbeeld studenten medicijnen of
rechten systematisch hun co-schappen of
stages als het meest zinvolle deel van hun
opleiding kwalificeren (Yinger, 1987). De con-
clusie moet allerminst zijn dat het eigenlijk al-
leen om de stage gaat. Een conlusie zou wel
moeten zijn dat men zich ernstig zou moeten
bezinnen op de manier waarop de kennis die tij -
dens de stage wordt opgedaan en de overige
kennis die tijdens de opleiding wordt overge-
dragen zich tot elkaar verhouden. Of, anders
gezegd, gegeven het feit dat tijdens de oplei-
ding een hoeveelheid, met name ook declara-
tieve, kennis wordt 'meegegeven', zou onder-
zocht moeten worden wat dan vervolgens de
rol is van de praktijkkennis van de schoolprac-
ticumdocent in dat geheel en wat de diffentiële
effecten zijn van die twee op de aanstaande le-
raar.

2.3 Het werk van Doyle

Het lijkt wellicht wat merkwaardig om bij het
aangeven van veelbelovende ontwikkelingen
ook het werk van één auteur te bespreken (te-
meer daar het werk van Doyle al geruime tijd
algemeen bekend is), maar bij nadere beschou-
wing blijkt het werk van Doyle zodanige impli-
caties voor het denken over 'praktijkkennis' te
bevatten, dat hij hier afzonderlijke aandacht
verdient (vgl. Doyle, 1986, 1990a, 1990b).
Daarbij gaat het dan vooral om zijn analyse van
het lesgedrag, die, zoals hij zelf zegt, oorspron-
kelijk is voortgekomen uit een interesse voor
de ordeproblematiek. Aanvankelijk was de
aandacht voor de ordeproblematiek vooral ge-
richt op de vraag wat nu wel en wat niet ade-
quate reacties op ordeverstorend gedrag waren.


-ocr page 424-

terwijl de aandacht gaandeweg verschoven is
naar de totale organisatie van de les.

Als kernbegrip hanteert Doyle het begrip
'activiteit'. Het gaat daarbij om een afgeba-
kende lesperiode van 10 ä 20 minuten waarin
een bepaalde werkvorm dominant is, bijvoor-
beeld groepsdiscussie of klassikaal uitleggen.
Essentieel is nu om te onderkennen dat daar-
achter, voor het grootste deel impliciet, een
scala van afspraken en gedragsregels schuil-
gaat, dat er voor zorgt dat alle participanten als
het ware een bepaalde weg aflopen, een be-
paald programma volgen, waarbij het bijvoor-
beeld voor iedereen duidelijk is wat wel of niet
'gewoon is' in zo'n lessituatie, wie met wie
praat of vragen stelt, et cetera. En, om op een
eerder voorbeeld terug te komen, men zou
'orde' in deze zin kunnen definiëren als het in-
stellen en bewaken van dit soort 'pro-
gramma's'. Men ziet dan ook dat ervaren lera-
ren vooral bij nieuwe klassen een aanzienlijke
hoeveelheid tijd investeren in dit type activitei-
ten. Het is ook precies datgene wat ontbreekt
bij beginners. Zij verliezen zich in eindeloze
'onderhandelingen' met de klas over wat nu
juist wel of juist niet onder een bepaalde activi-
teit verstaan moet worden, en brengen vervol-
gens daarin nog weer vrij lichtvaardig verande-
ringen aan. De disciplinaire maatregelen die
dan vervolgens genomen worden om 'de chaos
te temmen' werken niet: de oorzaak ligt in het
gebrek aan structuur op zich.

Duidelijk is hoe dicht dit werk staat bij de
notie van 'praktijkkennis'. Men zou hier 'prak-
tijkkennis' kunnen definiëren als, ten eerste, in-
zicht hebben in de structuur en de taakcompo-
nenten van de verschillende 'activiteiten' (in de
betekenis van Doyle), en, ten tweede, weten
hoe men als docent dergelijke activiteiten in
een klas kan oproepen cn bewaken. Onderwijs-
kundig onderzoek zou zich behalve met het on-
derzoeken van de aard van deze 'activiteiten'
bovendien bezig moeten houden met de vraag
hoe dergelijke praktijkkenis aangeleerd zou
kunnen worden. Wat hier opvalt is dat in het
Werk van Doyle gebruik gemaakt wordt van
een terminologie die ook betrekkelijk gemak-
kelijk naar de praktijk van de opleiding te ver-
talen zou zijn.

2-4 SItuated Cognition

Bij 'situated Cognition' (Brown, Collins & Du-
guid, 1989) gaat het, kort gezegd, om de notie
dat alle keimis ingebed is in een bepaalde con-
text (de context waarin deze kennis wordt ver-
worven en toegepast) en dat het bijgevolg on-
juist is om deze kennis te beschouwen als een
isoleerbare entiteit. Kennis ontstaat in bepaalde
situaties, in een wisselwerking tussen persoon
en situatie. Concepten zijn derhalve geen eind-
produkten, maar eerder een soort gereedschap-
pen waarmee men de werkelijkheid te lijf gaat.
Kennisverwerving is, ook op het niveau van de
individuele cognities, een constructieproces
(Glaser, 1991). Het zal duidelijk zijn dat hier
ook allerlei epistemologische vragen in het ge-
ding zijn, waarop in het kader van dit artikel
niet ingegaan kan worden. Dat geldt eveneens
voor de enculturatie-aspecten van situated
Cog-
nition: toegepast op de aanstaande leraar bete-
kent dit immers dat men als beginnend be-
roepsbeoefenaar de 'gereedschappen' van de
beroepsgroep overneemt. Over dat laatste is
zojuist bij het meester-gezel-leren het een en
ander gezegd (vgl. ook Resnick, 1987).

Wel kan nog gewezen worden op het feit dat
er een zekere spanningsverhouding kan zijn
tussen deze benadering en de eerder besproken
schematheoretische opvattingen over de cogni-
ties van experts. In de discussie die hierover
door onder andere Lampert en Clark is gevoerd
(Floden & Klinzing, 1990; Lampert & Clark,
1990), werden deze opvattingen ook min of
min tegen elkaar uitgespeeld: enerzijds het uit-
gaan van kennisstructuren van experts met een
behoorlijke mate van invariantie van deze
structuur ten opzichte van de context (waar-
door dergelijke structuren zich dan zouden le-
nen voor 'overdracht' naar beginners) en an-
derzijds de opvatting dat expertkennis telkens
in een bepaalde context opnieuw het resultaat is
van een constructieproces. In extreme vorm
leiden deze opvattingen uiteraard tot sterk uit-
eenlopende keuzen voor de inrichting van de
lerarenopleiding.

Het feit dat de notie van 'situated Cognition' zo
snel gemeengoed is geworden zegt veel over de
manier waarop momenteel over met name ook
beroepsmatige kennis wordt gedacht. De notie
'situated Cognition' zelf is, zeker vanuit ken-
nistheoretische optiek, niet bijster origineel.
Deze ontwikkeling is hier slechts gememo-
reerd als evidentie voor de stelling dat er mo-

417


PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 425-

menteel een vruchtbare bodem is voor onder-
zoek naar praktijkkennis zoals die aan het be-
gin van dit artikel is gedefinieerd.

2.5 Praktijkkennis in andere beroepen

Een volgende belangrijke ontwikkeling die
hier gesignaleerd wordt heeft betrekking op
theorievorming over het professioneel hande-
len op andere gebieden dan het onderwijzen.
Aan het begin is gesteld dat er behoefte is aan
een 'taal' om praktijkkennis in te beschrijven.
Wellicht kan er in dit opzicht elders inspiratie
opgedaan worden.

Het verbindende element is daarbij de notie
van het 'ontwerpen', het trachten te bereiken
van een gewenste toestand vanuit een be-
staande toestand. Opvallend is overigens dat
degenen die over het ontwerpproces van de
professional schrijven, zich daarbij steeds ver-
der verwijderen van de oorspronkelijke, sterk
op beheersing gerichte systeembenadering van
Simon (Simon, 1976), maar veel meer neigen
naar systeembenaderingen met organische of
zelfs biologische connotaties (Yinger, 1987).

De vraag is dus: welke 'taal' gebruikt de
professional in andere beroepen tijdens het ont-
werpproces, in welke categorieën wordt ge-
dacht. Als bijvoorbeeld een advocaat een ver-
dediging voorbereidt en in feite een betoog
'ontwerpt' dan zou men misschien zijn argu-
mentaties als 'elementen' kunnen opvatten,
maar, zo kan men zich afvragen, welke diffe-
rentiaties bestaan daarbinnen, hoe verhouden
zij zich tot elkaar, et cetera.

Een mooi voorbeeld van beschrijving van
professioneel handelen geeft Yinger (1987),
die uitgebreid ingaat op het ontwerpen in de
architectuur. Hij illustreert dat met de 'pattem
language' -theorie van Alexander. Architecten
maken volgens deze theorie bij hun ontwerpen
gebruik van patronen (van zeer omvattende,
betrekking hebbende op bijvoorbeeld de orde-
ning van een wijk, tot zeer specifieke, zoals
'lichtval van 2 zijden'). Hij onderscheidt een
250-tal van dergelijke patronen. Ze staan onder
meer in een hiërarchische verhouding tot elkaar
en worden ten behoeve van elk afzonderlijk

PEDAaoGiscHe

STUDIËN ontwerp op een specifieke wijze geordend. Hoe
rijker deze afzonderlijke patronen en hoe flexi-
beler men die kan hanteren hoe beter het ont-
werpproces verloopt.

Men zou zich kunnen voorstellen dat dit

soort theorieën inspirerend zou kunnen werken
bij het zoeken naar een 'taal' om praktijkkennis
van de docent in te beschrijven. Ook het onder-
wijzen, zowel in de pre-actieve als in de inter-
actieve fase, is op te vatten als een ontwerp-
proces, in dit geval niet van een materiële
omgeving maar van een leeromgeving, waarbij
de basiselementen niet fysieke patronen zijn
(zoals bij architecten), of argumentaties (zoals
bij advocaten), maar activiteiten en pro-
gramma's van activiteiten (vgl. paragraaf 2.3;
zie ook Brophy & Alleman, 1991), waarvan
aangenomen wordt dat zij een leereffect te-
weegbrengen. En net zoals het denken van de
architect niet adequaat beschreven kan worden
in begrippen uit de statica of uit de materiaal-
kennis, kan het denken van de docent niet ade-
quaat beschreven worden in termen van doelen
of leerinhouden. Een aantal aanzetten voor
meer adequate beschrijvingen van die activitei-
ten in procestermen is reeds de revue gepas-
seerd.

2.6 Ontwikkelingen op het terrein van
evaluatie

De laatste ontwikkeling betreft de toenemende
aandacht die internationaal te signaleren is
voor de evaluatie van het lesgedrag van onder-
wijsgevenden (Millman & Darling-Hammond,
1990). Zo is er, met name onder invloed van de
commissies die zich met de kritiek op en de
status van het leraarschap hebben beziggehou-
den in de Verenigde Staten de "National Board
for Professional Teaching Standards" opge-
richt, die de verantwoordelijkheid heeft ge-
kregen voor het ontwikkelen van standaarden
en procedures voor certificering (Baratz-
Snowden, 1990). Er is veel te zeggen voor de
stelling dat, voor zover het hier om beoordeling
van docenten in functie gaat, een dergelijke
kwaliteitsbewaking in de eerste plaats onder
auspiciën van de beroepsverenigingen van de
docenten zelf zou moeten gebeuren, analoog
aan de wijze waarop in Nederland andere be-
roepsgroepen de kwaliteit van het functioneren
van hun leden bewaken.

Het is duidelijk dat voor een dergelijke
kwaliteitsbewaking een bepaald evaluatie-
instrumentarium nodig is. En voor het onder-
werp van dit artikel is het nu van belang te con-
stateren dat in toenemende mate geprobeerd
wordt de traditionele evaluatie-instrumenten


-ocr page 426-

voor het meten van vakinhoudelijke en onder-
wijskundige kennis te vervangen door instru-
menten waarmee men tracht de praktijkkennis
van de docent te meten (Haertel, 1991). Zo is
aan de Stanford University een aantal instru-
menten ontwikkeld dat qua opzet geïnspireerd
is door de zogenaamde assessment-centers
zoals die wel bij selectie voor andere beroepen
gebruikt worden en die erop gericht zijn het
functioneren in de beroepssituatie zo goed mo-
gelijk te simuleren (Shulman, Haertel & Bird,
1988; Collins, 1990). Met andere woorden, alle
vragen die tot nu toe gesteld zijn met betrek-
king tot de aard van de praktijkkennis van de
leraar en de wijze waarop dergelijke kennis zou
kunnen worden omschreven, doemen ook hier
weer levensgroot op. Het ontwikkelen van dit
soort instrumenten is dus tevens een uitste-
kende gelegenheid om onderzoeksmatig tot de
kern van het probleem door te dringen.

3 De functie van de onderwijs-
kundige kennisbasis

De kern van het voorgaande is geweest dat de
onderwijskundige kennisbasis zou moeten
worden uitgebreid met wat hier aangeduid is
als 'praktijkkennis'. Het eerste 'belang' dat
daarmee is gediend is van wetenschappelijke
aard, om de simpele reden dat het bij weten-
schappelijke bestudering van het fenomeen
'onderwijzen' niet aangaat een cruciaal aspect
van dit fenomeen systematisch buiten beschou-
wing te laten. Uit hetgeen tot nu toe over prak-
tijkkennis is gezegd moge duidelijk zijn dat het
Wetenschappelijk onderzoek op dit terrein nog
aan het allereerste begin staat.

Het tweede belang betreft de praktische re-
levantie van het systematiseren van dergelijke
kennis. Wanneer eenmaal deze component van
de onderwijskundige kennisbasis meer syste-
matisch in kaart gebracht is en wanneer er een
min of meer eenduidige 'taal' beschikbaar is
om deze component in te beschrijven, levert dit
informatie op ten behoeve van het functioneren
van de leraar en ten behoeve van de opleiding
en nascholing van leraren.

In dit artikel wordt de opvatting verdedigd
dat de functie van gesystematiseerde praktijk-
kennis niet verschilt van de functie van onder-
wijskundige kennis in het algemeen. Met be-
trekking tot het potentieel prescriptieve ge-
bruik van veel gegevens uit onderwijskundig
onderzoek kunnen kanttekeningen geplaatst
worden bij het optimisme dat momenteel in on-
derwijskundige kringen in ruime mate aanwe-
zig is. Zoals al in de inleiding naar voren is ge-
bracht zal het hier in elk geval onvermijdelijk
gaan om een betrekkelijk klein deel van de to-
tale kennisbasis van het onderwijzen (Buch-
mann, 1984; Fenstermacher, 1986; zie in dit
verband ook Welker, 1991). In meer algemene
zin wordt in dit artikel de functie van onder-
wijskundig onderzoek
niet in de eerste plaats
gezien als het produceren van voorschriften en
regels voor effectief leerkrachtgedrag, maar als
het verschaffen van inzichten, het aanreiken
van coherente begrippenkaders die vervolgens,
mits op de juiste wijze aangeboden, kuimen
fungeren als een cognitief instrumentarium
voor de docent (vgl. Tom & Valli, 1990; Zeich-
ner, 1990). Een leraar die over een dergelijk in-
strumentarium beschikt 'ziet meer' in dezelfde
lessituatie omdat hij in staat is pm gediffe-
rentieerder waar te nemen en te interpreteren.
Dit gaat niet alleen op voor de klassieke onder-
wijskundige en onderwijspsychologische theo-
rieën, maar eveneens voor theorieën over leer-
krachtcognities en over de 'praktijkkennis' die
in dit artikel centraal heeft gestaan, kortom,
voor de totale onderwijskundige kennisbasis.
Als er al leerkrachtcognities geïdentificeerd
zouden kunnen worden die enigszins systema-
tisch samen zouden hangen met effectief leer-
krachtgedrag (Floden & Klinzing, 1990; Ka-
gan, 1990), dan nog geldt dat hier zo enorm
veel mediërende variabelen in het spel zijn dat
gerichte training in dit opzicht uiterst dubieus
is. Van veel meer belang lijkt het dat in een der-
gelijk geval de betreffende informatie (a) tij-
dens de opleiding aan de orde zou worden ge-
steld (en dat
kan dan ook omdat het immers in
wetenschappelijk onderzoek beschreven is en
er een 'taal' voor ontwikkeld is) en vervolgens
(b) tijdens de stage expliciet voorwerp van be-
spreking zou zijn tussen aanstaande leraar en
schoolpracticumdocent, die daarvoor zeer
nauw met de opleider zou moeten samenwer- ""

1 J fCOA.^.

ken. Over de wijze waarop dat zou kunnen is bij STUDliN
de bespreking van het meester-gezel-leren het
een en ander gezegd.

Het is waarschijnlijk dat de belangrijkste oor-

rCDAGOeiSCMC


-ocr page 427-

zaak van de scepsis die veel leraren ten toon
spreiden over de rol van de onderwijskunde be-
paald niet gelegen is in het feit dat de onder-
wijskunde te weinig te bieden heeft, maar in het
feit dat er te kritiekloos pretenties geformu-
leerd zijn, voortkomend uit de opstelling van de
onderwijskunde als verschaffer van richdijnen
aan uitvoerders van onderwijs, in plaats van als
verschaffer van inzichten aan professionals. De
onbekommerdheid waarmee 'richtlijnen' wor-
den geformuleerd is vaak onthutsend. Dat leidt
er bijvoorbeeld toe dat men in onderzoeksver-
slagen (zelfs van onderzoekjes van zeer be-
perkte reikwijdte) series aanbevelingen voor
veranderingen in het onderwijs kan aantreffen,
die als zij werkelijk zouden worden uitgevoerd,
per aanbeveling een complete grootschalige in-
novatie zouden vereisen. Warmeer een derge-
lijke attitude ten toon wordt gespreid diskwali-
ficeert de onderwijskunde zich in de ogen van
de betrokkenen als een serieus te nemen empi-
rische wetenschap.

Verwant hieraan is de kermelijk ook bijna
onbedwingbare neiging elk produkt van weten-
schappelijke activiteit op voorhand te beschou-
wen als geschikt voor toepassing in praktijk-
situaties, met als gevolg dat practici
geconfronteerd worden met allerlei instrumen-
ten en Produkten die nog volstrekt niet op hun
consequenties zijn doordacht en beproefd.

Hier lijkt een pleidooi op zijn plaats voor
een bescheidener opstelling van de onderwijs-
kunde. Het zou aanbeveling verdienen dat een
groot deel van de energie die thans wordt gesto-
ken in goedbedoelde maar premature receptuur
te steken in wetenschappelijke kennisontwik-
keling.

Tot deze bescheidenheid kan ook het besef
bijdragen dat veel problemen en dilemma's in
de onderwijspraktijk nauwelijks iets van doen
hebben met tekorten in de kennisbasis, maar te
maken hebben met bijvoorbeeld waardecon-
flicten of prioriteiten, waarover de onderwijs-
kunde in wetenschappelijke zin nauwelijks iets
te melden heeft. Voor zover het wèl om de ken-
nisbasis van de professie gaat, geldt dat de on-
j>ed/ioog;sch£ derwijskunde over sommige componenten
sruDiiN daarvan een zeer aanzienlijke hoeveelheid
kennis beschikbaar heeft. Daarbij kan gedacht
worden aan curriculumaspecten, aan leerpro-
cessen, aan didaxologie, aan bepaalde meso-
problemen, zoals de schoolloopbanen van leer-
lingen, aan evaluatieproblemen, met name de
analyse-aspecten daarvan. Veel minder valt er
op dit moment nog te zeggen over bijvoorbeeld
het complex van variabelen dat hier als 'prak-
tijkkennis' is aangeduid. In dit artikel is een po-
ging gedaan enkele perspectieven te openen
voor zinvol onderzoek op dit terrein.

Noten

1 Dit artikel is gebaseerd op de tekst van de oratie
waarmee de auteur op 6 december 1991 zijn
hoogleraarschap in de Onderwijskunde ten be-
hoeve van de Universitaire Lerarenopleiding aan
de Rijksuniversiteit Leiden aanvaardde.

2 De toenemende belangstelling voor praktijk-
kennis van de leraar leidt overigens hier en daar
ook tot ontsporingen. Zo verwarren sommige on-
derzoekers het zoeken naar een wetenschappe-
lijk verantwoorde en valide representatie van dit
soort kennis met het kritiekloos en ongelimiteerd
verzamelen van louter beschrijvende informatie.
In veel gevallen lijkt de implicatie te zijn dat het
bestaan van een idiosyncratische opvatting van
een individuele docent een voldoende reden is
voor gedetailleerde case study en lijkt het ideaal
van kenniscumulatie achter de horizon verdwe-
nen, in enkele gevallen zelfs expliciet.

Literatuur

Amarel, M., & Feiman-Nemser, S. (1988). Prospective
teachers' views on teaching and learning to
teach.
Paper presented at the annual meeting of
the American Educational Research Association,
New Orleans.

Applegate, J. H. (1987). Early field experiences: three
viewpoints. In M. Huberman & J. M. Backus (Eds.),
Advancesin teacher education (Vol. 3). Norwood:
Ablex Publishing Company.

Baratz-Snowden, J. (1990). The NBPTS begins lts re-
search and de'velopment program.
Educational
Researcher, 19{S),
19-24.

Boei, F., & Kieviet, F. K. (1989). Beginners en experts
in het onderwijs: onderzoeksresultaten en hun
bruikbaarheid voor de opleiding van onderwijs-
gevenden.
Pedagogische Studiën, 66, 354-367.

Boekaerts, M. (1991). Gedragsverandering en onder-
wijs.
Inaugurele rede. Rijksuniversiteit te Leiden.


-ocr page 428-

Brophy, J.E., & Good, T.C. (1986). Teacher behavior
and student achievement.ln M. C. Wittrock (Ed.),
Handbook of research on teaching (3rd ed.) (pp.
328-375). New York: Macmillan.

Brophy, J.E., & Alleman, J. (1991). Activlties as in-
structional tools: a framework for analysis and
evaluatlon.
Educational Researcher, 20(4), 9-23.

Brown, J. S., Collins, A., & Duguld, P. (1989). Situated
Cognition and the culture of learning.
Educatio-
nal Researcher,
7S(1), 32-42.

Buchmann, M. (1984). The use of research know-
ledge in teacher education and teaching.
Ameri-
can Journal of Education, 92,
421-439.

Buchmann, M. (1990). Beyond the lonely, choosing
will: professional development in teacher think-
ing.
Teachers College Record, 91, 481-508.

Calderhead, J. (1987). Cognition and metacognition
in teachers' professional development.
Paper
presented atthe annual meeting of the American
Educational Research Association, Washington.

Carter, K. (1990). Teachers' knowledge and learning
to teach. in W.R. Houston (Ed.),
Handbook of re-
search on teacher education
(pp. 291-310). New
York: Macmillan.

Collins, A. (1990). A teacher's portfolio. What is ne-
cessary and sufficiënt.
Teacher Assessment Pro-
ject. Stanford: School of Education, Stanford Uni-
versity.

Creemers, B.P.M., (1991). Effectieve instructie. Een
empirische bijdrage aan de verbetering van het
onderwijs in de klas.
Den Haag: SVO.

Creemers, B. P. M., & Scheerens, J. (1991). Onderwijs-
effectiviteit: overwegingen voor een programma
voor onderzoek.
Tijdschrift voor Onderwijsre-
search, 16,
193-205.

Cruickshank, D. R. (1985). Models for the preparation
of American teachers.
Bloomington: Phi Delta
Kappa.

Doyle, W. (1986). Classroom Organization and man-
agement. In M. C. Wittrock (Ed.),
Handbook of re-
search on teaching
(3rd ed.) (pp. 392-431). New
York: Macmillan.

Doyle, W. (1990a). Classroom knowledge as a foun-
dation forteaching.
Teachers College Record, 91,
347-360.

Doyle, W. (1990b). Themes in teacher education re-
search. In W.R. Houston (Ed.),
Handbook of re-
search on teacher education
(pp. 3-24). New
York: Macmillan.

Dunn, T.G., & Taylor, C.A. (1991). Cooperating
teacher advice and recommendations: two stu-
dies.
Paper presented at the annual meeting of
the American Educational Research Association,
Chicago.

Fenstermacher, G.D. (1986). Philosophy of research
on teaching: Three aspects. In M.C. Wittrock
(Ed.),
Handbook of Research on Teaching (3rd
ed.) (pp. 37-49). New York: Macmillan.

Firestone, W.A., & Bader, B.D. (1991). Professiona-
lism or bureaucracy? Redesigning teaching.
Edu-
cational Evaluation and Policy Analysis, 13,
67-86.

Floden, R. E., & Clark, C. M. (1988). Preparing teachers
for uncertainty.
Teachers College Record, 89,
505-524.

Floden, R.E., & Klinzing, H.G. (1990). What can re-
search on teacher thinking contribute to teacher
preparation? A second opinion.
Educational Re-
searcher,
79(5), 15-20.

Glaser, R. (1986). On the nature of expertise. In F. Klix
& H. Hagendorf (Eds.),
Human memory and cog-
nitive capabilities: mechanisms and perfor-
mances.
Amsterdam: Elsevier.

Glaser, R. (1991). The maturing of the relationship
between the science of learning and
Cognition
and educational practice. Learning and Instruc-
tion, 1,
129-144.

Haertel, E.H. (1991). New forms of teacher assess-
ment. In G. Grant (Ed.),
Review of research in edu-
cation
(Vol. 17) (pp. 3-30). Washington: AERA.

Healy, C. C., & Welchert, A. J. (1990). Mentoring rela-
tions: a definition to advance research and prac-
tice. fducaüona/Researcher, 79(9), 17-21.

Kagan, D. M. (1990). Ways of evaluating teacher Cog-
nition: inferences concerning the Goldilocks prin-
ciple.
Review of Educational Research, 60,
419-469.

Kennedy, M. M. (1987). Inexact sciences: Professional
education and the development of expertise. In
E.Z. Rothkopf (Ed.),
Review of research in educa-
tion
(Vol. 14) (pp. 133-168). Washington: AERA.

Lampert, M., & Clark, C. M. (1990). Expert knowledge
and expert thinking in teaching: a response to
Floden and Klinzing.
Educational Researcher,
79(5), 21-23.

Lasley, T.J. (1980). Preservice teacher beliefs about
teaching.
Journal of Teacher Education, 31,

PEDAGOGISCHE

38-41. STUDIÈN

Leinhardt, G., & Greeno, G. (1986). The cognitive skill
of teaching.
Journal of Educational Psychology,
78.
75-95.


-ocr page 429-

Leinhardt, G., Weidman, C, & Hammond, K.M.
(1984).
Introduction and Integration of class-
room routines by expert teachers.
Paper presen-
ted at the annual meeting of the American Edu-
cational Research Association, New Orleans.

Little, J. W. (1990). The mentor phenomenon and the
social Organization of teaching. In C.B. Cazden
(Ed.),
Review of research in education (Vol. 16)
(pp. 297-351). Washington: American Educatio-
nal Research Association.

Millman, J., & Darling-Hammond, L (1990). The new
handbook of teacher evaluation.
London: Sage.

Morine-Dershimer, G. (1991). Tracing conceptual
change in preservice teachers.
Paper presented at
the annual meeting of the American Educational
Research Association, Chicago.

Needels, M.C. (1991). Comparison of student, first-
year, and experienced teachers' interpretations
of a first-grade lesson.
Teaching and Teacher
Education, 7,
269-278.

Pearson, A.T. (1989). The teacher. Theory and prac-
tice in teacher education.
New York: Routledge.

Peterson, P. L, & Comeaux, M.A. (1987). Teachers'
schemata for classroom events: The mental scaf-
folding of teachers' thinking during classroom In-
struction.
Teaching and Teacher Education, 3,
319-331.

Resnick, L. B. (1987). Learning in school and out. Edu-
cational Researcher,
76(9), 13-20.

Sabers, D.S., Cushing, K.S., & Berliner, D.C (1991).
Differences among teachers in a task character-
izedbysimultaneity,multidimensionalityandim-
mediacy.
American Educational Research Jour-
nal, 28,
63-88.

Schön, D. A. (1983). The reflective practitioner. How
professionals think in action.
New York: Basic
Books.

Schön, D.A. (1987). Educating the reflective practi-
tioner.
San Francisco: Jossey-Bass.

Shulman, L.S. (1987). Knowledge and teaching:
foundations for the new reform.
Harvard Educa-
tional Review, 57,
1 -22.

Shulman, L. S., Haertel, E. H., & Bird, T. (1988). Toward
alternative assessments of teaching.
Stanford:
School of Education, Stanford University.

Simon, H.A" (1976). The sciences of the artificial.
Cambridge, MA: M.I.T. Press.

Tamir, P. (1991). Professional and personal know-
ledge of teachers and teacher educators.
Teach-
ing and Teacher Education, 7,
263-268.

Tom, A. R., & Valli, L. (1990). Professional knowledge
for teachers. In W. R. Houston (Ed.),
Handbook of
research on teacher education
(pp. 373-392).
New York: Macmillan.

Watts, D. (1987). Student teaching. In M. Haberman
& J.M. Backus (Eds.),
Advances in teacher educa-
tion
(Vol.3). Norwood: Ablex Publishing Com-
pany.

Welker, R. (1991). Expertise and the teacher as ex-
pert: rethinking the questionable metaphor.
American Educational Research Journal, 28,
19-35.

Westerhof, K.J. (1989). Effectiviteit van leerkracht-
gedrag: een empirische studie naar leerkrachtge-
drag en de samenhang met leerwinst.
Proef-
schrift Rijksuniversiteit Groningen.

Yinger, R.J. (1987). Learning the language of prac-
tice.
Curriculum Inquiry, 17, 295-318.

Zeichner, K.M. (1990). Changing directions in the
practicum: looking aheadto the 1990s,Jouma/of
Education for Teaching, 16, 105-132.

Zeichner, K.M., & Gore, J.M. (1990). Teachersociali-
sation. In W.R. Houston (Ed.),
Handbook of re-
search on teacher education
(pp. 329-348). New
York: Macmillan.

Auteur

N. Verloop is hoogleraar onderwijskunde ten be-
hoeve van de universitaire lerarenopleiding aan de
Rijksuniversiteit Leiden en tevens hoogleraar-
directeur van het Bureau Onderzoek van Onderwijs
aan deze universiteit.

Adres: Interfacultaire Vakgroep Lerarenopleiding
(IVLO), Rijksuniversiteit Leiden, Postbus 9555, 2300
RB Leiden.

Manuscript aanvaard 16-10-1992


422

PeOAGOGISCHE

STUDliM

-ocr page 430-

Abstract

Craft Knowledge of teachers

N. Verloop. Pedagogische Studiën, 1992, 69,
410-423.

In this article it is asserted that the value of the tea-
cher's craft knowledge or 'wisdom of practice' has
systematically been underestimated in educational
theory. As a result of this underestimation no syste-
rnatic attention has been paidto this vaiuable type of
Information in teacher education. The question is
posed whether and how it would be possible to in-
corporate this craft knowledge into the knowledge
base for teaching and teacher education. A number
of recent developments which are promising in this
respect are discussed. Finally, the function of the
educational knowledge base for teaching is exami-
ned. It is suggested that the role of educational
theory should be a modest one.

423

P£DAGOGtSCHe

STUDIËN

-ocr page 431-

De ineisjes(on)vriendelijkheid van computergebruik in

scholen

I. Janssen Reinen en Tj. Plomp

Samenvatting

In het kader van de Internationaal vergelijkende
studie 'Computers in Education' (Comped) van
de International Association for the Evaluation
of Educational Achievement (lEA) zijn gegevens
verzameld over het gebruik van computers in
scholen in 21 landen. In dit artikel worden voor
een aantal landen voor het basisonderwijs en de
eerste fase van het voortgezet onderwijs enkele
resultaten over de betrokkenheid van vrouwen
bij de invoering en het gebruik van deze nieuwe
technologie in het onderwijs besproken. De re-
sultaten laten zien dat in veel landen (inclusief
Nederland) het computergebruik in de scholen
door mannen wordt gedomineerd. Vrouwelijke
leerkrachten schatten hun kennis en vaardighe-
den wat lager in dan hun mannelijke collega's.
In alle landen (behalve de Franstalige) heeft
minder dan de helft van de scholen een speciaal
beleid gericht op het bevorderen van gelijke
mogelijkheden voor jongens en meisjes als het
gaat om computergebruik. Meestal bestaat dit
schoolbeleid eruit dat vrouwelijke leerkrachten
worden nageschoold tot leerkracht informatie-
kunde of worden geselecteerd als computer-
coördinator. Wat betreft curriculumontwikke-
ling is een voorzichtige eerste conclusie dat een
meer meisjesvriendelijke omgeving gecreëerd
zou moeten worden.

424

PEDAGOGISCHE
STUDliK

1992(69)424-437

Inleiding

Gelijke ontplooiingsmogelijkheden voor meis-
jes en jongens is in de meeste landen een van-
zelfsprekend onderdeel van het onderwijsbe-
leid. Toen^'computers hun intrede deden in de
samenleving en vervolgens het onderwijs op
deze ontwikkeling begon in te spelen, was het
dan ook niet verwonderlijk dat beleidmakers
ook op dit terrein aandacht vroegen voor de ge-
lijkheidsproblematiek. In Nederland bleek dit
onder andere uit de eis dat aan de nascholing in
het kader van het NI VO-project (Nieuwe Infor-
matietechnologie in het Voortgezet Onderwijs)
tenminste één vrouwelijke leerkracht per
school moest deelnemen, en uit het subsidiëren
door de overheid van het landelijk Centrum
voor Vrouwen en Informatica, waaraan het Mi-
nisterie van Onderwijs en Wetenschappen in
toenemende mate opdrachten verstrekt om les-
materiaal te ontwikkelen. Algemeen is dan ook
de opvatting dat meisjes en jongens op school
gelijke kansen moeten hebben om met compu-
ters te werken en dat een situatie moet worden
vermeden waarin door meisjes het gebruik van
computers wordt gepercipieerd als typisch iets
voor jongens, of voor leerlingen die goed zijn
in wiskunde en natuurwetenschappelijke vak-
ken, vakken waarin zoals uit onderzoek blijkt
jongens in het algemeen betere resultaten halen
dan meisjes (Pelgrum & Plomp, 1986; Van
Oost, 1986; Postlethwaite & Wiley, 1992).

Over het algemeen worden meisjes en jon-
gens verschillend gesocialiseerd, wat inhoudt
dat meisjes andere rollen en houdingen Ieren
aan te nemen dan jongens ('seksespecifieke so-
cialisatie', Klopper & Schleyper, 1990). Deze
socialisatie kan onder andere plaatsvinden
door gedragsstimulatie van ouders of door imi-
tatie. Een van de 'significante anderen' die een
belangrijke rol kan spelen in dit proces van imi-
tatie is de leerkracht. Het belang van vrouwe-
lijke rolmodellen voor het carrièreperspectief
en de belangstelling van vrouwelijke leerlin-
gen is in verscheidene studies aangetoond
(Klopper & Schleyper, 1990), alhoewel Voogt
(1987) meldt dat het belang van vrouwelijke
leerkrachten als rolmodel voor meisjes nog on-
voldoende duidelijk is. Toch wordt veronder-
steld dat het in contact brengen van meisjes met
vrouwen die in hun beroep op het gebied van
exacte vakken of informatiekunde werkzaam
zijn (met name vrouwelijke leerkrachten) een
belangrijk middel is om de keuze en prestaties


-ocr page 432-

van meisjes positief te beïnvloeden. Daarom
zal in dit artikel de vrouwelijke leerkracht als
potentieel rolmodel aan de orde komen.

In dit artikel wordt op basis van gegevens uit
survey-onderzoek op een aantal aspecten de si-
tuatie in scholen anno 1989 beschreven en ge-
relateerd aan claims die uit eerdere onder-
zoeks- en ontwikkelingsprojecten naar voren
zijn gekomen. In concreto komen de volgende
vragen aan de orde: (i) in welke mate zijn er
vrouwelijke rolmodellen in scholen, (ii) op
welke wijze houden scholen in hun beleid reke-
ning met de problematiek van gelijke mogelijk-
heden voor meisjes en jongens, en (iii) in hoe-
verre komt deze problematiek in de curricula
van de scholen aan de orde.

Van belang is op te merken dat bij 'computer-
gebruik' aan twee dingen gedacht kan worden.
Enerzijds kan het gaan om het 'leren' over de
computer (bijvoorbeeld bij informatiekunde)
en anderzijds kan er sprake zijn van 'leren met'
de computer (tutorieel computer ondersteu-
nend onderwijs, simulaties enz.). In het kader
van dit artikel wordt onder 'computergebruik'
beide typen computergebruik begrepen, omdat
bij beide typen gebruik nadrukkelijk sprake
kan zijn van sekseverschillen.

Nadat eerst in de volgende paragraaf een sa-
menvatting wordt gegeven van relevante litera-
tuur, worden in paragraaf 2 de onderzoeksvra-
gen verder uitgewerkt. Vervolgens wordt kort
de opzet van het
Comped-onderzoek beschre-
ven. In de daarop volgende paragrafen wordt
ingegaan op de onderscheiden onderzoeksvra-
gen, gevolgd door een discussie van de resulta-
ten.

1 Verschillen tussen jongens en
meisjes en suggesties voor
verandering

In de literatuur wordt ruwweg een vierdeling
gemaakt als het gaat om de oorzaken voor ver-
schillen tussen jongens en meisjes (respectie-
velijk mannen en vrouwen) bij computerge-
bruik (Siann, Macload, Glissov & Dumdell,
1990):

~ Motivaüonele factoren zoals interesse en

het belang dat aan computergebruik gehecht
wordt: in het algemeen zijn vrouwen minder
positief dan mannen (Martin, 1991; Siann et
al., 1990; Temple & Lips, 1989). Dam, Ur-
lings en Volman (1990) waarschuwen tegen
een al te simpele verklaring van deze ver-
schillen, omdat mannen/jongens vaak meer
ervaring met computers hebben; Klopper en
Schleyper (1990) melden drie belangrijke
factoren die bijdragen aan de motivatie van
meisjes: 'computerpraxis' (hoe vaak ze er
mee spelen), 'computer thuis' en 'beste
vriendin' (als die computers leuk vindt dan
is de motivatie hoger).

- Kennis en vaardigheden: vrouwen zijn
meer onzeker over hun eigen kunnen (Tem-
ple & Lips, 1989) en weten minder over
computers (Dumdell, Macload & Siann,
1987); beide zouden overigens een gevolg
kunnen zijn van de mindere ervaring van
vrouwen met het werken met computers.

- Socialisatie ervaringen: verschillende so-
cialisatie van mannen en vrouwen kan re-
sulteren in stereotypische sekse-specifieke
rollen (Martin, 1991). Mannen worden ge-
zien als technisch georiënteerd en geïnteres-
seerd in 'hoe dingen werken', terwijl vrou-
wen meer gezien worden als artistiek en
minder betrokken bij praktische zaken: dit
zou kunnen leiden tot verschillende rolmo-
dellen door mannelijke en vrouwelijke leer-
krachten in school als het gaat om het wer-
ken met computers, welke weer zouden
kunnen bijdragen tot het instandhouden van
het gesignaleerde stereotype. Vrouwen rea-
geren positiever dan mannen als gevraagd
wordt naar de mogelijkheden van 'vrouwen
in het algemeen' als computergebruiker en
wetenschapper, maar vrouwen zien zichzelf
minder vertrouwd en kundig als het gaat om
computers dan mannen (Temple & Lips,
1989). Collis (1985) noemt dit verschijnsel
de 'wij kunnen het, maar ik kan het niet' pa-
radox.

- Verschillen in toegang: meisjes werken zo-
wel binnen als buiten de school minder met
computers dan jongens (Siann et al., 1990; ^^^

■I ^ > ' CCDA--.

Sutton, 1991) en tevens blijkt dat vrouwen studiè«
thuis significant minder vaak over een com-
puter beschikken (Dumdell et al., 1987).
Bekijken we de toegang tot computers op
school dan blijkt (Dam et al., 1990) dat voor

PSDACOCISCHE


-ocr page 433-

het gebruiken van computers in vrije uren en na
schooltijd meestal het principe 'wie het eerste
komt, het eerst maalt' gehanteerd wordt. Dit
gegeven is vaak voor meisjes een 'indirecte
barrière'.

Sutton (1991) constateert uit een analyse
van onderzoeken in de jaren '80 op het gebied
van sekse-verschillen bij computergebruik dat
er grote verschillen bestaan in tussen-school
gegevens over de deelname van vrouwen aan
computergebruik. Zij concludeert hieruit dat
scholen en leerkrachten, ongeacht de rol van de
samenleving en de ouderlijke invloed, een be-
langrijke rol kunnen spelen in de sekse-
ongelijkheid, met name als het gaat om toegang
tot computergebruik, motivatie en kennisver-
werving bij meisjes.

Onze beschrijving van een aantal aspecten van
de meisjes(on)vriendelijkheid van het gebruik
van computers in scholen gebaseerd op gege-
vens uit survey-onderzoek wordt ook gerela-
teerd aan claims die uit eerdere onderzoeks- en
ontwikkelingsprojecten naar voren zijn geko-
men. Voogt (1987) analyseerde een aantal pro-
jecten die erop waren gericht verschillen tussen
jongens en meisjes in het gebruik van compu-
ters en in participatie in computeronderwijs
('computer literacy', informatiekunde) te ver-
kleinen. Uit deze projecten en het beperkte on-
derzoek dat op dat moment beschikbaar was,
leidde zij een aantal suggesties af over hoe
scholen actief zouden kunnen inspelen op het
verminderen van dergelijke verschillen. Hier-
bij
gaat het om verschillen in beide typen toe-
passingen van de computer (leren 'met' de
computeren leren 'over' de computer). De sug-
gesties die worden gedaan hebben betrekking
op leerkrachten, de bruikbaarheid van informa-
tica voor een toekomstig beroep, curriculum-
ontwikkeling, groeperingsvormen en werkwij-
zen en logistiek (Voogt, 1987, pp. 32-33).
Leerkrachten:

- meer vrouwelijke leerkrachten betrekken
bij het informatica-onderwijs die als rolmo-
del kunnen fungeren (hetzij als docente in-
formatiekunde, hetzij als computergebrui-
kende docente binnen bestaande vakken);

- het probleembewustzijn van leerkrachten
ten aanzien van de verschillen tussen jon-
gens en meisjes vergroten.

Beroepsperspectief:

- expliciet aandacht schenken aan beroeps-
mogelijkheden in de informatica (o.a. via
schooldecanen);

Curriculumontwikkeling:

- veel verschillende toepassingen van de
computer laten zien, met name in introduc-
tiecursussen;

- informatica geen bèta-vak laten worden
(dus ook niet aanbieden als keuzevak bij
wiskunde);

- het curriculummateriaal (inclusief de pro-
grammatuur) vrij laten zijn van stereotypen;

- de keuze van de programmeertaal: LOGO
spreekt meisjes meer aan dan BASIC.

Groeperingsvormen en werkwijzen:

- het creëren van 'peer role models', leeftijds-
genoten van beide seksen, die in de klas als
'experts' gelden, en zo voor jongens en
meisjes als rolmodel kunnen fungeren;

- meisjes evenveel tijd achter de computer la-
ten doorbrengen als jongens;

- programmeeronderwijs niet alleen richten
op kenmerken van de programmeertaal,
maar ook op het ontwikkelen van ontwerp-
vaardigheden in probleemoplossen;

- het onderwijs over computers zo aanbieden
dat de nadruk ligt op de controle die leerlin-
gen hebben over het systeem.

Schoolorganisatie:

- regels voor de toegang tot computers zo op-
stellen, dat gegarandeerd wordt dat meisjes
voldoende toegang krijgen tot computers
(volgens Dam et al., 1990 met name ook in
de vrije uren en na schooltijd);

- de verroostering van het informatica-
onderwijs (indien het als keuzevak wordt
aangeboden) voor meisjes geen belemme-
ring laten zijn om het vak te volgen.

2 Onderzoeksvragen

In het Comped-onderzoek zijn gegevens verza-
meld over scholen (via schoolleider en compu-
tercoördinator, d.w.z. de persoon die verant-
woordelijk is voor de coördinatie van het
computergebruik in de school; in het basison-
derwijs ook wel activiteitencoördinator ge-
noemd) en leerkrachten; zij hebben vooral be-
trekking op de context waarin meisjes en
jongens in school computers gebruiken en stel-


426

PÊDAGOCISCHE

studién

-ocr page 434-

len ons in staat een aantal vragen op schoolni-
veau te beantwoorden over het bevorderen van
gelijke kansen voor jongens en meisjes. De ge-
gevens van dit survey-onderzoek kunnen
vooral een bijdrage leveren over het beeld van
de huidige stand van zaken op het niveau van de
leerkracht, curriculumontwikkeling en school-
organisatie. In concreto komen de volgende
vragen aan de orde:

1 In welke mate worden in het onderwijs aan
meisjes vrouwelijke rolmodellen geboden
in de zin van vrouwelijke leerkrachten die
de computer gebruiken (hetzij binnen infor-
matiekunde, hetzij binnen andere vakken in
de school) of vrouwelijke computercoör-
dinatoren, en in welke mate vormen vrou-
welijke leerkrachten eenzelfde rolmodel als
mannelijke leerkrachten in de zin van de
houding ten opzichte van computers, kennis
en vaardigheden op computergebied en pro-
blemen die ervaren worden?

2 Waaruit bestaat het beleid van scholen als
het gaat om de gelijkheidsproblematiek bij
computergebruik en in hoeverre is dit beleid
erop gericht gelijke mogelijkheden voor het
gebruiken van computers te realiseren?

3 In navolging van Voogts suggesties ten aan-
zien van curricula in de school:

(i) wordt er een variatie aan computer toe-
passingen aangeboden binnen het vak
informatiekunde en/of binnen be-
staande vakken?

(ii) in geval er programmeeronderwijs
wordt gegeven: wordt een 'meisjes-
vriendelijke' programmeertaal ge-
bruikt?

(iii) in hoeverre is het gebruik van de com-
puter in bestaande schoolvakken gere-
lateerd aan wiskunde of natuurweten-
schappelijke vakken?

Aangezien het Comped-project een internatio-
naal vergelijkend onderzoek is, worden deze
vragen in een internationale context bezien; de
situatie in Nederiand wordt vergeleken met die
'n een aantal andere landen.

3 Opzet van het Comped-
onderzoek

Het 'Computers in Education' (Comped) on-
derzoek is een grootschalig internationaal ver-
gelijkend onderzoek naar het gebruik van com-
puters in het onderwijs, dat wordt uitgevoerd
onder auspiciën van lEA (the International As-
sociation for the Evaluation of Educational
Achievement). Naast Nederland nemen nog
twintig andere landen deel aan dit onderzoek.
De Nederlandse bijdrage werd mogelijk ge-
maakt door subsidie van SVO en is uitgevoerd
door het Onderzoek Centrum Toegepaste On-
derwijskunde (OCTO) van de Universiteit
Twente.

De populaties in het onderzoek betroffen
scholen uit het basisonderwijs, de eerste fase
van het voortgezet onderwijs en de tweede fase
van het voortgezet onderwijs; in 1989 zijn ge-
gevens verzameld van scholen en leerkrachten
die computers wel, respectievelijk niet, gebrui-
ken voor instructiedoeleinden. Op school-
niveau hebben schoolleiders en computercoör-
dinatoren (de laatsten alleen in computerge-
bruikende scholen) vragenlijsten ingevuld. Bij
de selectie van leerkrachten zijn in het voortge-
zet onderwijs zowel leerkrachten betrokken die
het vak informatiekunde geven als leerkrach-
ten van de vakken wiskunde, moedertaal en de
natuurwetenschappelijke vakken. De steek-
proeftrekking is gericht op het realiseren van
een representatieve steekproef voor het onder-
wijssysteem in de verschillende landen (zie
Pelgrum & Plomp, 1991). Als eerste stap is een
(waar relevant gestratificeerde) steekproef van
scholen getrokken met een trekkingskans
evenredig met het aantal leeriingen per school.
De geselecteerde scholen is gevraagd een lijst
met namen te verschaffen van de leerkrachten
uit bovengenoemde vakken waarna uit deze
lijst aselect leerkrachten (zowel computerge-
bruikers als niet-computergebruikers) zijn ge-
kozen. Voor meer gedetailleerde informatie
over de studie en internationale resultaten
wordt verwezen naar Pelgrum en Plomp (1991)
en voor een uitvoerige bespreking van alle Ne-
derlandse resultaten naar Ten Brummelhuis, sruoif«'
Pelgrum en Plomp (1990) en Ten Brummelhuis
(1992). In de tweede fase van dit onderzoek
(dataverzameling in 1992) zullen ook gege-
vens op leerlingniveau verzameld worden.

427

PEDAGOGISCHE


-ocr page 435-

Tabel 5

Aantallen respondenten per onderwijssysteem en per categorie respondenten

Land / Onderwijssysteem*

BVL

CBC

FRA

JPN

NED

NWZ

POR

USA

Basisonderwijs

Schoolleiders

geen-comp.gebruiker

-

1

33

157

102

101

152

0

comp, gebruiker

-

152

340

206

113

379

100

425

Computercoördinatoren

connp. gebruiker

-

136

315

186

125

361

90

307

Leerkrachten

geen-comp.gebruiker

-

40

21

664

26

61

0

163

comp, gebruiker

-

337

188

370

193

329

0

271

vo-1

Schoolleiders

geen-comp.gebruiker

61

0

7

99

19

1

114

0

comp, gebruiker

221

138

393

264

237

122

150

415

Computercoördinatoren

comp, gebruiker

131

120

413

216

236

127

146

303

Leerkrachten informatiekunde

comp, gebruiker

144

30

0

136

192

103

75

230

Leerkrachten bestaande vakken

geen-comp.gebruiker

226

327

401

811

404

248

116

356

comp, gebruiker

24

100

258

178

48

146

38

235

De internationale landen codes van lEA zijn;

BVL
CBC
FRA
JPN

België-Vlaams

Canada (British Columbia)

Frankrijk

Japan

NED: Nederland

NWZ: Nieuw Zeeland

POR: Portugal

USA: Verenigde Staten van Amerika

Tabel 1 geeft de aantallen respondenten van die
groepen en die landen die in dit artikel aan de
orde komen. Gezien de kleine aantallen com-
putergebruikende vrouwen in de tweede fase
Voortgezet Onderwijs in Nederland, wordt
deze populatie hier verder buiten beschouwing
gelaten. Omdat in het kader van dit artikel de
uitsplitsing naar vrouwelijke en mannelijke
leerkrachten interessant is, zijn alleen die lan-
den opgenomen in de resultaten waar tenminste
30 vrouwelijke en 30 mannelijke respondenten
zijn. Gegeven de kleine aantallen computerge- ^
bruikende leerkrachten (van wie bovendien
een relatief klein deel vrouw is), zijn de leer-
krachten voor informatiekunde, wiskunde, na-
tuurwetenschappelijke vakken en moedertaal
in VO-1 samengevoegd. Indien opvallende
verschillen voorkomen, wordt onderscheid ge-
maakt tussen enerzijds de leerkrachten infor-
matiekunde en anderzijds de leerkrachten van
'bestaande vakken'. Het percentage meisjes en
jongens in de school is in alle landen die hier
worden beschouwd, zowel bij computerge-
bruikende scholen als niet-computergebrui-
kers, ongeveer 50%.

4 Leerkrachten: rolmodellen
voor meisjes

In deze paragraaf worden twee punten belicht:
ten eerste komt het aantal vrouwelijke betrok-
kenen bij computergebruik in de school aan de
orde en ten tweede wordt bekeken welk type
rolmodel de vrouwelijke leerkrachten vormen.
Het is namelijk niet alleen belangrijk dat er
vrouwelijke leerkrachten bij deze nieuwe tech-
nologie betrokken zijn (zoals aangeduid in de
inleiding), maar ook dat zij een niet-sekse-
stereotypische rol vervullen bij het gebruiken
van de computer om bij te kunnen dragen aan
verkleining van de ongelijkheid.

4.1 Aantallen potentiële rolmodellen

Tabel 2 geeft de percentages vrouwelijke
schoolleiders, computercoördinatoren en leer-
krachten in die scholen waar computers ge-
bruikt worden.

In de meeste landen hebben de basisscholen
in meerderheid vrouwelijke leerkrachten, ter-
wijl (met uitzondering van de US A) een betrek-


428

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 436-

Tabel 2

kelijk klein percentage scholen een vrouwe-
lijke computercoördinator heeft. Vanuit een
gelijkheidsperspectief zou men kunnen ver-
Wachten dat het percentage vrouwelijke leer-
krachten weerspiegeld wordt in het percentage
vrouwelijke computercoördinatoren. Verge-
lijkt men het percentage vrouwelijke leer-
krachten met het percentage vrouwelijke coör-
dinatoren dan valt deze vergelijking in veel
landen niet positief uit. De conclusie is dat de
ongelijkheid op het gebied van rolmodellen in
het gebruik van computers ten nadele van vrou-
wen uitvalt. Uit de vergelijking van het percen-
tage vrouwelijke computercoördinatoren met
dat voor vrouwelijke schoolleiders (Tabel 2),
kan worden geconcludeerd dat dit niet alleen
Voor het gebied van computergebruik het geval
is. Met name uit het percentage vrouwelijke
schoolleiders kan geconcludeerd worden dat
slechts in weinig gevallen een managementpo-
sitie binnen de scholen ingenomen wordt door
een vrouw.

Inzicht in de vraag in welke mate vrouwe-
lijke leerkrachten met de computer werken kan
Worden verkregen door te kijken naar het per-
centage vrouwen in de steekproef van compu-
tergebruikende leerkrachten (zie Tabel 3; hier-
bij dient te worden opgemerkt dat percentages
Vrouwelijke leerkrachten zoals aangegeven
door de hoofden van scholen (Tabel 2) niet ver-
geleken kunnen worden met de gegevens uit
Tabel 3 omdat de verhouding van vrouwelijke
en mannelijke leerkrachten in de steekproef
van leerkrachten niet vergelijkbaar is met de
verhouding tussen de seksen als aangegeven
door de hoofden van scholen). Uit Tabel 3
blijkt dat de aantallen vrouwelijke leerkrachten
die met de computer werken in vergelijking
met de mannen over het algemeen negatief uit-
vallen, met uitzondering van Canada-BC,
Nieuw Zeeland en USA in het basisonderwijs
en Portugal en USA in VO-1.

Ten opzichte van 1985 laten de percentages
vrouwelijke leerkrachten informatiekunde
voor Nederland weinig vooruitgang zien. Dam
et al. (1990) rapporteren over een onderzoek uit
1985 waaruit blijkt dat 12% van de leerkrach-
ten informatiekunde vrouwelijk is, terwijl Ta-
bel 3 (gegevens bevattend uit 1989) een per-
centage voor Nederland aangeeft van 16%
vrouwelijke leerkrachten informatiekunde.
Het gebrek aan vrouwelijke rolmodellen in de
vorm van vrouwelijke computergebruikende
leerkrachten en coördinatoren suggereert op
zijn minst dat in 1989 in Nederland het gebruik
van computers in het onderwijs typisch een ac-
tiviteit van mannen is.

Samenvattend kan worden geconcludeerd dat
ook over alle landen heen het computergebruik

Percentage vrouwelijke schoolleiders, computercoördinatoren en leerkrachten in computergebruikende
scholen

Land / Onderwijssysteem

basisonderwijs

VO-1

CBC FRA JPN NED NWZ USA

BVL

CBC

FRA NED NWZ

POR

USA

% vr. schoolleiders

17 44 5 6 17 m

16

8

21 3 20

52

m

% vr. coördinatoren

28 m 17 5 21 75

15

14

m 2 22

23

m

% vr. Ieerl<rachten

71 59 50 63 68 m

50

37

60 28 48

65

m

gegevens ontbrel<en (n<50 of ontbrekende data>20%).

Tabel 3

Percentage vrouwen in steekproef van leerkrachten die computers gebruiken

Land / Onderwijssysteem

basisonderwijs

VO-1

CBC FRA JPN NED NWZ USA

BVL

CBC

FRA NED NWZ

POR

USA

% vr. leerkrachten

53 36 22 21 50 80

32

33

35 15 41

61

55

% vr. Ik. inform.

......

31

18

- 16 32

57

50

% vr. Ik. bestaand

......

33

37

35 9 48

69

59

■■ Qegevens niet verzameld.


429

PEDAGOGISCHE

STUDltN

-ocr page 437-

in scholen door mannen wordt gedomineerd.
De getallen bevestigen de zorg van veel beleid-
makers, onderwijsmensen en diegenen betrok-
ken bij de emancipatie van meisjes op dit
terrein, dat de dagelijkse praktijk van compu-
tergebruik in de scholen leerlingen al te zeer
suggereert dat werken met computers vooral
een zaak van mannen zou zijn en niet van vrou-
wen. Internationaal gezien zijn er maar weinig
uitzonderingen (zoals Israël en Portugal in het
basisonderwijs) op deze trend.

4.2 Type rolmodel

Naast inzicht in de aantallen vrouwelijke leer-
krachten en computercoördinatoren is het van
belang te bekijken in hoeverre vrouwelijke
leerkrachten (hetzij als leerkracht informatie-
kunde, hetzij als computergebruiker in het on-
derwijs in een bestaand vakgebied) in de klas
een positief rolmodel bieden voor meisjes. Drie
aspecten komen in dit verband aan de orde:
kennis en vaardigheden met betrekking tot de
computer, problemen die worden ervaren in
computergebruik en houding ten opzichte van
de computer.

Kennis en vaardigheden

Leerkrachten die de computer gebruiken (het-
zij binnen informatiekunde, hetzij binnen een
bestaand vakgebied) dienen zowel kennis te
hebben over computers, als vaardigheid in het
werken ermee. Hier kan het type rolmodel dat
een vrouwelijke leerkracht vormt voor meisjes
van belang zijn: een vrouwelijke leerkracht die
een brede kennis over en vaardigheid met com-
puters bezit zal een andere uitstraling hebben
voor meisjes dan een vrouwelijke leerkracht
met een beperkte kermis en vaardigheid. Ver-
schillen tussen vrouwen en mannen kunnen
bestudeerd worden door het bekijken van drie
'zelf-inschattings'-schaaltjes over computer-
kermis en -vaardigheden, die een onderdeel
vormden van de leerkrachtvragenlijst. De drie
schalen zijn als volgt te karakteriseren: (i) ken-
nisschaal: 9 vragen over kennis van apparatuur
en programmatuur; (ii) programmeerschaal: 5
vragen over programmeervaardigheden en (iii)
vaardigheidschaal: 8 vragen over de deskun-
digheid de computer als een instrument te ge-
bruiken voor, bijvoorbeeld, tekstverwerking
en/of computer-ondersteund onderwijs. Alle
vragen zijn ja/nee vragen; een volledig instru-
ment is opgenomen in Pelgrum en Plomp
(1991).

Tabel 4

Per land en per geslacht de mediaan van de leerkrachtscores op kennis en vaardigheden schaaltjes (aantal
aangekruiste items als percentage van totaal aantal items op een schaal)

Land / Onderwijssysteem

basisonderwijs

VO-1

CBC

FRA

JPN

NED NWZ

USA

BVL

CBC

FRA

NED NWZ

POR

USA

Kennisschaal

'

mannen

56

44

44

33

44

44

78

78

78

89

89

89

78

vrouwen ^

33

33

22

22

33

33

67

56

44

73

56

44

67

Programmeerschaal

mannen

0

40

20

0

0

0

80

40

80

100

80

80

60

vrouwen

0

0

0

0

0

0

60

0

20

50

20

40

40

Vaardigheidsschaal

mannen

63

50

50

50

63

50

75

88

75

75

88

88

88

vrouwen

50

25

38

25

38

50

63

75

38

63

63

63

75

De resultaten op deze schalen zijn in Tabel 4
gepresenteerd, waarbij per land een mediaan
percentage is genomen over de scores op de
verschillende schaaltjes.

Het blijkt dat op beide onderwijsniveaus en
voor alle schalen de mannelijke leerkrachten
een hogere inschatting hebben van hun kennis
en vaardigheden dan vrouwelijke leerkrachten.
De gegevens tonen ook dat leerkrachten in
VO-1 hun kennis en vaardigheden hoger
inschatten dan hun collega's in het basis-
onderwijs. Vrouwelijke leerkrachten schatten
zichzelf het minst hoog in op de programmeer-
schaal, waarbij opgemerkt moet worden dat de
mediaan op de programmeerschaal in het basis-
onderwijs bijna overal nul is. Het is opvallend
dat de Nederlandse vrouwen in VO-1 zichzelf
hoger inschatten wat betreft kennis over de


430

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 438-

computer dan hun collega's in andere landen.
Leerkrachten informatiekunde schatten hun
kennis en vaardigheden gelijk of hoger in dan
hun collega's van bestaande vakken (zie Pel-
grum& Plomp, 1991).

Uit het feit dat vrouwen op een aantal gebieden
hun kennis en vaardigheden anders inschatten
dan mannen, kan geconcludeerd worden dat
vrouwen wellicht een ander type rolmodel zou-
den kunnen vormen voor leerlingen dan man-
nelijke leerkrachten. Mannen schatten zichzelf
in het algemeen hoger in dan vrouwen op zowel
de kennis-, de programmeer-, als de vaardig-
heidsschaal. Hierbij moet echter de kantteke-
ning gemaakt worden dat bovenstaande gege-
vens zelf-inschattingen zijn, waarbij het zeer
goed mogelijk is dat vrouwen hun eigen kennis
en vaardigheden te laag inschatten (volgens de
'wij kunnen het, maar ik kan het niet' paradox
van Collis, 1985). Wat betreft de bevraagde
programmeeronderdelen zouden vrouwelijke
leerkrachten een minder positief beeld voor
nieisjes kunnen vormen, omdat ze hun eigen
kennis en vaardigheden op dit gebied relatief
'aag inschatten. In paragraaf 7 komt het pro-
grammeren meer in detail aan de orde.

Problemen met computergebruik

De vragenlijst voor leerkrachten bevatte een
lijst van 28 onderwerpen waarvan elk onder-
werp kon worden ervaren als een probleem bij
het gebruik van computers in de school (zie
Pelgrum & Plomp (1991) voor een volledig
overzicht). Met behulp van een multivariate
test op significantie van verschillen (MA-
NOVA, a<.05) is gevonden dat er een signifi-
cant verschil bestaat tussen mannen en vrou-
wen op het totaal aan ervaren problemen,
zowel in het basisonderwijs,
F (28,1573) =
7.88,
p<.000, als in VO-1, F(28,1512) = 4.17,
P<.000. Voor het toetsen van verschillen tussen
niannen en vrouwen op elk probleem item af-
zonderlijk hanteren we een a<.0018 (om een
«<.05 voor de samengestelde problemenlijst
niet te overschrijden; gebaseerd op Bonferroni
ongelijkheden, Bernstein, Garbin & Teng,
1988, p. 135). Uitgaande van dit criterium
blijkt dat van de 28 mogelijke problemen (als
nien de gegevens van alle landen samenneemt)
de gemiddelde percentages van vrouwelijke en
mannelijke leerkrachten in 12 (basisonderwijs)
respectievelijk 3 (VO-1) gevallen significant
verschillen. Opvallend hierbij is dat slechts in
drie gevallen in het basisonderwijs de vrouwe-
lijke leerkrachten het geschetste probleem als
ernstiger ervaren dan hun mannelijke col-
lega's; in VO-1 is dit slechts met 1 probleem
het geval. De problemen die vrouwelijke leer-
krachten in het basisonderwijs als ernstiger er-
varen zijn (naast de categorie overige proble-
men): 'onvoldoende hulp voor begeleiding van
leerlingen', en 'problemen bij het toekennen
van voldoende computertijd'; in VO-1 is dit
'gebrek aan kennis/vaardigheden bij leerkrach-
ten'. De problemen die significant vaker door
vrouwen worden genoemd kunnen derhalve
worden gekarakteriseerd als het onvoldoende
beschikbaar zijn van faciliteiten.

Problemen die significant vaker genoemd
worden door mannen hebben enerzijds te ma-
ken met beperkt beschikbare faciliteiten, zoals
'gebrek aan software', en 'gebrek aan informa-
tie over software' en anderzijds met beperkin-
gen van beschikbare faciliteiten, zoals 'beper-
kingen van computers', 'software die niet
bruikbaar is voor de les' of 'software te moei-
lijk', 'slechte kwaliteit van handleidingen' en
'onvoldoende financiële ondersteuning' en
'onvoldoende ondersteuning van het bevoegd
gezag'. In de conclusie paragraaf wordt nader
ingegaan op mogelijke verklaringen van deze
verschillen tussen mannen en vrouwen.

Houding ten opzichte van computers

Naast problemen die ervaren kunnen worden
met computergebruik, is het van belang te kij-
ken of vrouwelijke leerkrachten verschillen
van hun mannelijke collega's als het gaat om
hun houding ten opzichte van het gebruik van
de computer in de klas. In de vragenlijsten is
een aantal uitspraken opgenomen die de me-
ning van de respondent vraagt over computers,
waarbij conceptueel vier schalen zijn onder-
scheiden. Principale componenten analyse op
basis van de gegevens heeft de onderstaande
indeling bevestigd (zie Pelgrum & Plomp,
1991) en tussen haakjes is achter elk van de
schalen de internationaal gerapporteerde be-
trouwbaarheid van de schaal opgenomen. De
onderscheiden schalen zijn: (1) onderwijskun-
dige implicaties van computergebruik (9 items,
betrouwbaarheid rond .90); (2) sociale implica-
ties van computergebruik (6 items, betrouw-


431

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 439-

Tabel 5

baarheid tussen .80-.90); (3) behoefte aan trai-
ning (5 items, betrouwbaarheid tussen .65-.80)
en (4) zelfvertrouwen (4 items, betrouwbaar-
heid rond .90); zie Pelgrum en Plomp (1991)
voor de afzonderlijke items. De resultaten van
deze vraag zijn opgenomen in Tabel 5.

Uit de gegevens blijkt dat er geen grote ver-
schillen bestaan tussen vrouwelijke en manne-
lijke leerkrachten op de verschillende hou-
dingsschalen. De hoge percentages op de
schaal 'training' laten zien dat de meeste com-
putergebruikende leerkrachten zich realiseren
nog niet voldoende getraind te zijn en dat men
geïnteresseerd is in verdere nascholing. Met
behulp van een multivariate test op significan-
tie van verschillen (MANOVA, a<.05) is be-
keken of er op het totaal van de houdingsscha-
len significante verschillen bestaan tussen
mannen en vrouwen. Voor het basisonderwijs
blijkt dit niet het geval, terwijl er in VO-1 wel
sprake is van een significant verschil,
F (4,793)
= 10.12,/7<.000. Om de significantie van ver-
schillen op de afzonderlijke houdings-
schaaltjes voor VO-1 te bestuderen hanteren
we een a<.013 (gebruik makend van de Bon-
ferroni ongelijkheden formule, Bernstein et al.,
1988). Gebaseerd op dit criterium blijkt dat
slechts op de schaal van 'zelfvertrouwen' een
significant verschil gerapporteerd kan worden
tussen mannen en vrouwen waarbij de mannen
een groter zelfvertrouwen aangeven.

Per land gemiddelde van leerkracht scores op houdingsschalen (aantal aangekruiste items als percentage
van totaal aantal items op schaal)

basisonderwijs

VO-1

Land / Onderwijssysteem

CBC

FRA

JPN

NED NWZ

USA

BVL

CBC

FRA

NED NWZ

POR

USA

Onderwijsk. Implicaties

mannen

72

48

66

47

72

72

61

83

67

43

72

90

81

vrouwen

66

40

56

51

66

74

60

75

61

43

68

86

83

Sociale Implicaties

mannen

70

62

60

72

74

66

m

77

75

m

70

m

76

vrouwen

72

50

51

74

73

71

m

71

64

m

73

m

69

Behoefte aan Training

mannen

80

79

71

71

80

77

85

78

81

78

76

92

85

vrouwen

80

73

60

63

83

79

80

86

80

73

78

85

81

Zelfvertrouwen

mannen

77

53

37

64

73

74

m

80

77

m

78

m

82

vrouwen

68

46

26

53

68

72

m

76

52

m

68

m

76

m: gegevens ontbreken (n<30 of ontbrekende data>20%).

5 Schoolorganisatie: beleid ge-
richt op gelijke kansen

Het feit dat onderwijskundig computergebruik
in veel landen door mannen wordt gedomi-
neerd, maakt de vraag van belang in hoeverre
scholen een beleid voor computergebruik heb-
ben gericht op gelijke kansen voor meisjes en
jongens. Een dergelijk beleid op schoolniveau
kan in principe zeer gevarieerd zijn: van het or-
ganiseren van speciale activiteiten voor
meisjes, tot het creëren van een klimaat op
schoolniveau waarin een gelijke betrokkenheid
van vrouwen/meisjes en mannen/jongens van-
zelfsprekend is, dan wel wordt gestimuleerd
(bijvoorbeeld door het verschaffen van vol-
doende vrouwelijke rolmodellen op schoolni-
veau). Gegeven het beperkte bestek van deze
paragraaf worden uitsluitend enkele conclusies
uit eerder gepubliceerde Comped-rapportages
(zie Pelgrum & Plomp, 1991, hfst. 6) samenge-
vat.

Met uitzondering van een aantal Franstalige
landen (waaronder Frankrijk), is het aantal
schoolleiders dat aangeeft dat hun school een
speciaal emancipatiebeleid voert laag; voor
Nederland bijv. 18% in het basisonderwijs en
16% in VO-1. Vanuit een emancipatorisch
perspectief is dit een zorgelijke situatie.

In die gevallen dat scholen een emancipatie-
beleid voeren, komt uit de gegevens naar voren
dat de meest toegepaste beleidsmaatregel in


432

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 440-

beide populaties is 'opleiding van vrouwelijke
leerkrachten in het gebruik van computers', en
'vrouwelijke begeleiding bij computeractivi-
teiten van leerlingen'. Twee van de mogelijke
beleidsmaatregelen blijken in beide populaties
globaal gesproken het minst toegepast:
'meisjes hebben op speciale tijden alleen toe-
gang tot computers' en 'lessen over computers
worden georganiseerd waarbij er klassen zijn
met alleen meisjes'.

Samengevat kan worden gesteld dat scholen
eerder geneigd zijn maatregelen te nemen die
gericht zijn op het stimuleren van vrouwelijke
rolmodellen (vrouwelijke leerkrachten en be-
geleiders), dan voor meisjes speciale mogelijk-
heden voor het gebruiken van computers te
creëren. Scholen lijken dus belang te hechten
aan vrouwelijke rolmodellen en gegeven het te-
kort aan vrouwelijke rolmodellen zoals ge-
constateerd in paragraaf 4 is dit een belangrijk
gegeven.

6 Curricula in de school: een
meisjesvriendelijke leeromge-
ving?

Als het gaat om het curriculum in de school dan
wordt een drietal punten aan de orde gesteld.
Ten eerste wordt bekeken in hoeverre verschil-
lende toepassingen van computers aangeboden
worden, vervolgens komt het type program-
meeronderwijs aan de orde, en ten slotte wordt
de relatie van computergebruik met wiskunde
en natuurwetenschappelijke vakken bestu-
deerd.

6.1 Type toepassingen

Een variatie aan toepassingen van de computer
aanbieden binnen het vak informatiekunde
lijkt, zo blijkt uit de suggestie van Voogt
(1987), in het voordeel van meisjes. Om een
beeld te krijgen van de variatie aan toepassin-
gen is aan de leerkracht informatiekunde ge-
vraagd aan te geven welk type software hij of
zij gebruikt binnen de lessen. Dit konden oe-
fen- of tutoriële programma's zijn, maar ook
programma's voor het leren van tekstverwer-
tóng, spreadsheets, programmeren, tekenen, si-
mulatie of spelletjes. Aangezien in het basison-
derwijs in het algemeen geen informatiekunde
wordt gegeven als apart vak, is deze vraag in
het basisonderwijs aan alle leerkrachten voor-
gelegd. Het gemiddeld aantal toepassingen is
per land samengevat in Figuur 1. Om een idee
te krijgen van verschillen tussen vrouwelijke
en mannelijke leerkrachten is tevens het ge-
middeld aantal toepassingen weergegeven dat
vrouwelijke leerkrachten, respectievelijk man-
nelijke leerkrachten gebruiken.

basisonderwijs

J1

WA totaal EDUI vrounn

t-waarde vrijheids- over-

graden schrijdings-
kans

3.54
3.65
2.03

60.68
266.11
68.56

.001
.000
.046

UImI

NCD'

I marvMn ^^ totaal OHQ vrouwan

t-waarde

vrijheids-

over-

graden

schrijdings-

kans

Frankrijk

2.45

138.55

.016

Nederland

2.09

66.27

.040

Nieuw Zeeland

3.36

305.81

.001

voortgezet onderwijs1

l il


433

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

1  Alleen die landen zijn opgenomen die minimaal 30
vrouwelijke en 30 mannelijke leerkrachten informatie-
kunde hebben; het betreft hier een subset van de in
dit artikel opgenomen landen.

Figuur 1. Gemiddeld aantal toepassingen van compu-
ter (voor VO-1 binnen informatiekunde) en per figuur
voor de landen met significante verschillen de testge-
gevens

-ocr page 441-

Over het algemeen lijkt de variatie aan toe-
passingen in elk land nogal laag, met uitzonde-
ring van Nieuw Zeeland en de USA (in beide
populaties) en Nederland in VO-1. Wat betreft
de verschillen tussen mannen en vrouwen lij-
ken mannen gemiddeld iets meer toepassingen
te gebruiken dan hun vrouwelijke collega's. De
verschillen in Nederland in VO-1 tussen vrou-
welijke en marmelijke leerkrachten informatie-
kunde behoren tot de grootste. Voor elk land is
getoetst (met behulp van een f-test) of de ver-
schillen tussen vrouwen en mannen significant
zijn. Daar waar de verschillen significant zijn,
is dit in de figuur aangegeven met een asterisk
en zijn de testgegevens opgenomen in de fi-
guur. Zoals uit Figuur 1 valt af te lezen wijzen
de significante verschillen allemaal op het feit
dat mannen meer toepassingen gebruiken bin-
nen informatiekunde dan hun vrouwelijke col-
lega's.

6.2 Programmeren

Een van de type toepassingen waarbij de com-
puter gebruikt wordt is programmeren. Over
alle landen heen blijkt in het basisonderwijs
35 % van de vrouwelijke leerkrachten program-
meren als toepassing van de computer te ge-
bruiken en 34% van de mannen. In VO-1 zijn
deze percentages respectievelijk 64% en 67%
voor de leerkrachten informatiekunde. Gege-
ven de lage zelf-inschatting met betrekking tot
programmeervaardigheden zoals aangegeven
in Tabel 3, lijkt een mogelijke conclusie dat er
veel leerkrachten zijn die hun eigen kennis en
vaardigheden op het gebied van programmeren
niet hoog inschatten maar toch programmeer-
onderwijs aan hun leerlingen geven. Voogt
(1987) suggereert dat het type programmeer-
taal dat gebruikt wordt van belang kan zijn voor
meisjes, waarbij LOGO een meer geschikte
programmeertaal is voor meisjes dan BASIC.

Tabel 6

Type programmeertaal dat gebruikt wordt (voor VO-1 binnen informatiekunde)

a

Land / Onderwijssysteem

f

basisonderwijs

VO-1

CBC

FRA

JPN

NED NWZ

USA

BVL

NED

NWZ

POR

USA

BASIC

25

57

59

56

46

73

52

79

65

53

89

LOGO

84

83

54

44

75

59

11

27

76

62

29

andere taal

9

1

2

5

11

9

48

11

6

6

4

In Tabel 6 is een uitsplitsing gemaakt naar een
aantal programmeertalen voor die leerkrachten
die aangeven programmeren als toepassing
binnen de lessen te gebruiken.

In het basisonderwijs wordt in drie van de zes
landen (Canada-BC, Frankrijk en Nieuw Zee-
land) beduidend meer met LOGO gewerkt dan
met een andere taal. Binnen VO-1 is BASIC de
meest gebruikte programmeertaal binnen in-
formatiekunde (uitgezonderd Nieuw Zeeland
en Portugal). Een voorzichtige conclusie die uit
deze gegevens getrokken kan worden is dat het
type programmeertaal dat gekozen wordt voor
het programmeeronderwijs niet bepaald lijkt te
worden door de vraag welke taal geschikter zou
zijn voor meisjes maar dat andere motieven een
rol spelen bij de keuze voor een programmeer-
taal.

6.3 Relatie met wiskunde en
natuurwetenschappelijke vakken

Uit de suggestie van Voogt (1987) valt af te lei-
den dat een voor meisjes gunstige randvoor-
waarde geschapen wordt als het gebruik van de
computer zo min mogelijk gerelateerd zou zijn
aan wiskunde en natuurwetenschappelijke
vakken. Argument hiervoor is dat de ongelijk-
heid tussen jongens en meisjes in die vakken
gemakkelijk zou worden gereproduceerd in in-
formatiekunde en het werken met computers.
Ondersteuning voor dit argument wordt in de
literatuur gevonden: jongens hebben hogere
prestaties binnen wiskunde en natuurweten-
schappelijke vakken (Munger & Loyd, 1989;
Postlethwaite & Wiley, 1992), terwijl tegelij-
kertijd gemeld wordt dat meisjes hun angst en
houding ten opzichte van wiskunde vrijwel di-
rect vertalen naar de computer (Damarin,
1989). Deze transfer wordt onder andere be-
vorderd door het feit dat in veel situaties de


434

pedagogische

studi£n

-ocr page 442-

leerkrachten die wiskunde of natuurweten-
schappelijke vakken geven, ook de informatie-
kunde lessen voor hun rekening nemen. Voor
informatiekunde (VO-1) kan dit aspect in het
kader van de internationale Comped-gegevens
slechts beperkt bekeken worden. Voor Neder-
land zijn er echter meer gedetailleerde gege-
vens verzameld. Uit de Comped-gegevens
blijkt dat (over de beschouwde landen heen)
92% van de leerkrachten informatiekunde ook
lesgeven in een ander schoolvak; er zijn inter-
nationaal geen gegevens over welke vakken dit
zijn. In Nederland geeft 99% van de responden-
ten naast informatiekunde ook les in een ander
vakgebied: 42% geeft ook wiskunde, 14%
geeft les in de natuurwetenschappelijke vak-
ken, 14% in Nederlands, 9% in beroepsvoorbe-
reidende vakken, 6% in moderne vreemde ta-
len en 14% in een van de overige vakken (Ten
Brummelhuis, Pelgrum & Plomp, 1992).

Elders concluderen we uit de Comped-
gegevens (Janssen Reinen & Plomp, in druk)
dat wanneer de computer wordt gebruikt bin-
nen bestaande vakgebieden, dit meestal ge-
beurt binnen wiskunde en gedeeltelijk binnen
de natuurwetenschappelijke vakken.

Ten aanzien van de relatie tussen computerge-
bruik en bèta-vakken lijkt dus een voorzichtige
conclusie te zijn dat de voor meisjes gunstige
randvoorwaarde niet aanwezig is, namelijk dat
het gebruik van de computer zo min mogelijk
gerelateerd zou moeten zijn aan wiskunde en
natuurwetenschappelijke vakken.

7 Conclusies

Verwijzend naar de bedoeling met dit artikel,
namelijk een bijdrage leveren aan de empiri-
sche onderbouwing van claims uit onderzoek
en ontwikkelingsprojecten, is het volgende te
concluderen.

Uit onderzoek komt naar voren dat het bie-
den van een vrouwelijk rolmodel aan meisjes
belangrijk is. Uit de Comped-gegevens blijkt
cchter dat in de meeste landen, waaronder Ne-
derland, het computergebruik op scholen een
zaak is van vooral mannen; er worden dus over
bet algemeen niet voldoende vrouwelijke rol-
"lodellen geboden. Wanneer we kijken naar
bet type rolmodel dat vrouwen bieden indien ze
betrokken zijn bij computergebruik, dan blijkt
dat vrouwelijke leerkrachten hun kennis en
vaardigheden op het gebied van computers la-
ger inschatten dan hun marmelijke collega's.
De grootste verschillen zijn te zien als het gaat
om een zelfbeoordeling over programmeren.
Opvallend is dat significante verschillen in er-
varen problemen tussen de verschillende sek-
sen in het merendeel van de gevallen neerkomt
op het feit dat maimen meer problemen ervaren
dan vrouwen. Vrouwen hebben meer proble-
men met organisatorische aspecten van com-
putergebruik en zij zien het gebrek aan kennis
en vaardigheden als probleem (geheel in lijn
met de gevonden verschillen in zelfmschatting
van kennis en vaardigheden). Het gegeven dat
mannen meer problemen ervaren kan te maken
hebben met het feit dat zij over het algemeen
meer doen met de computer en dus ook de be-
perkingen meer ervaren. Een andere verklaring
voor de gevonden verschillen zou echter kun-
nen zijn dat de drempel voor vrouwen om met
computers te gaan werken hoog is maar dat ze,
indien ze besluiten deze technologie te gaan ge-
bruiken, zoveel kermis en vaardigheden op-
doen dat ze in de praktijk ook minder proble-
men ervaren. In tegenspraak met deze
verklaring is het feit dat vrouwen hun kennis en
vaardigheden lager inschatten dan de manne-
lijke collega's; echter ten aanzien van deze ge-
gevens is al eerder opgemerkt dat een vraag om
zelfinschatting niet geheel betrouwbaar hoeft
te zijn omdat vrouwen hun eigen kennis en
vaardigheden vaak onderschatten.

Bekijken we de houding van leerkrachten
ten opzichte van computers dan blijkt dat bin-
nen VO-1 mannen een significant groter zelf-
vertrouwen hebben ten aanzien van computers.

Bij het bekijken van het beleid ten aanzien van
gelijkheid tussen jongens en meisjes blijkt dat
alleen in een aantal Franstalige landen een
meerderheid van de scholen een speciaal beleid
heeft, gericht op gelijke kansen voor meisjes en
jongens. In scholen die aangeven zo'n beleid te
hebben bestaat dit vooral uit een nascholing in
informatiekunde voor vrouwelijke leerkrach-
ten en het aanwijzen van vrouwelijke supervi-
soren bij het computergebruik. Deze accenten
kunnen worden getypeerd als het stimuleren
van vrouwelijke rolmodellen, hetgeen in het
kader van het geconstateerde gebrek aan vrou-

435


PEDAGOGISCHE

STUDliN

-ocr page 443-

welijke rolmodellen een goede zaak lijkt.

Op een aantal punten is onderzocht in hoeverre
curricula van scholen 'meisjesvriendelijk' ge-
noemd kunnen worden. Daar waar de literatuur
het belang van een variatie aan toepassingen
van de computer benadrukt, wijzen de
Comped-gegevens uit dat er gemiddeld niet
veel verschillende toepassingen gebruikt wor-
den en dat vrouwelijke leerkrachten over het al-
gemeen minder toepassingen gebruiken binnen
informatiekunde en Nederland is één van de
landen waar dit verschil significant is. Niet dui-
delijk is in dit verband wat in de literatuur con-
creet bedoeld wordt met 'variatie aan toepas-
singen' (hoe dit te meten is en waar de grens ligt
van een acceptabel aantal variaties). Bekijken
we het type programmeertaal dat binnen infor-
matiekunde aan de orde komt (als programme-
ren tot het curriculum behoort) dan lijkt de si-
tuatie in VO-1 minder gunstig voor meisjes
omdat daar BASIC de programmeertaal is die
overwegend wordt gebruikt. Nederland valt op
omdat zelfs binnen het basisonderwijs LOGO
niet de meest gebruikte taal is voor het pro-
grammeren. Over de relatie van computerge-
bruik met wiskunde en natuurweten-
schappelijke vakken is een voorzichtige eerste
conclusie dat er voor meisjes een minder gun-
stige randvoorwaarde bestaat in het onderwijs
omdat computergebruik wel degelijk gerela-
teerd lijkt te zijn aan wiskunde en natuurweten-
schappelijke vakken. Met deze gegevens wordt
bevestigd dat informatiekunde het stereotype
heeft van een 'exact' vak.

Op het gebied van de gelijkheidsproblematiek
blijkt Nederland een ongunstig beeld te verto-
nen als dat vergeleken wordt met andere lan-
den. Er is een tekort aan vrouwelijke rolmodel-
len en scholen hebben slechts in zeer beperkte
mate een beleid gericht op gelijke kansen voor
meisjes en jongens. Zet men deze conclusies
naast het feit dat slechts rond de 10% van stu-
denten binnen informatica-richtingen in zowel
HBO en WO vrouwen blijkt te zijn (Vlas & Fe-
teris, 1991), terwijl wel meer meisjes gaan stu-
deren, dan betekent dit dat de komende jaren
een belangrijk aandachtspunt voor het beleid
van scholen (en overheid) zou moeten worden
het bevorderen van gelijke kansen voor jon-
gens en meisjes.

De tweede fase van Comped kan meer infor-
matie opleveren over de daadwerkelijke ver-
schillen tussen jongens en meisjes in kennis, er-
varing en houding ten opzichte van computers.

Literatuur

Bernstein, I. H., Garbin, C. P., & Teng, G. K. 0988). Ap-
plied multivariate analysis.
New York: Springer-
Verlag.

Brummelhuis, A. C. A. ten (1992) Computergebruik in
het Nederlandse onderwijs: beschrijving van de
stand van zaken in het basisonderwijs, voortge-
zet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs.
Enschede: OCTO

Brummelhuis, A.C.A. ten, Pelgrum, W.J., & Plomp,
Tj. (1990).
Evaluatierapport computers in het on-
derwijs, OPSTAP-reeks 9.
Zoetermeer: Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen.

Brummelhuis, A.C.A. ten, Pelgrum, W.J., & Plomp,
Tj. (1992). Informatiekunde in het voortgezet on-
derwijs: resultaten van een survey. In F. Mulder &
C. Crutzen (Eds.),
Congresbundel NlOC '90 (pp.
193-205). Deventer: Kluwer Bedrijfswetenschap-
pen.

Collis, B. (1985). Sex differences in secondary school
students'attitudes towards computers.
The Com-
puting Teacher, 12
(7), 33-36.

Dam, G., Uriings, M., & Volman, M. (1990). Sefcsever-
schillen in het onderwijs: curriculum, didaktiek
en organisatie.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Damarin, S. K. (1989). Rethinking equity: an impera-
tive for educational Computing. The Computing
Teacher,
76(7), 16-18.

Durndell, A., Macload, H. & Siann, G. (1987). Asurvey
of attitudes, knowledge about and experience of
computers.
Computers in Education, 11 (3),
167-175.

Janssen Reinen, I.A.M., & Plomp, Tj. (in druk). Gen-
der differences In computer use with emphasison
mathematics education.
International journal of
Educational Research (accepted for publication).

Klopper, D. L., & Schleyper, Y. G. M. (1990). Zij wel, ik
ook: een empirisch onderzoek naar de computer-
attitude van meisjes van 10-12 jaar.
Utrecht:
Technika 10.

Martin, R. (1991). School children's attitudes towards
computers as a function of gender, course sub-
jects and availability of home computers.
Journal
of Computer Assisted Learning, 7,
187-194.


436

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 444-

Munger, G.F., & Loyd, B.H. (1989). Genderand atti-
tudes towards computers and calculators: their
relatlonship to math performance.
Journal for
Educational Computing Research,
5(2), 167-177.

Oost, E. van (1986). Etude in B-mineur: een litera-
tuurstudie naar verschillen tussen meisjes en jon-
gens bij de keuze van exacte vakken in het voort-
gezet onderwijs.
Enschede: Technische
Hogeschool Twente.

Pelgrum, W. J., & Plomp, Tj. (1986). Second Interna-
tional Science study: beschrijving van uitkomsten
en analyse.
Enschede: Technische Hogeschool
Twente.

Pelgrum, W.J., & Plomp, Tj. (1991). The use of compu-
ters in education worldwide.
Oxford: Pergamon
Press.

Postlethwaite, T.N„ & Wiley, D.E. (1992). The lEA
study of Science II: Science Achievement in
Twentythree countries.
Oxford: Pergamon Press.

Siann, G., Macload, H., Glissov, P., & Durndell, A.
(1990). The effect of computer use on gender dif-
ferences in attitudes to computers.
Computers in
Education,
74(2), 183-191.

Sutton, R.S. (1991). Equity and Computers in the
Schools: A decade of Research.
Review of Educa-
tional Research, 61
(4), 475-503.

Temple, L, & Lips, H.M. (1989). Gender differences
and similarities in attitudes towards computers.
Computers in Human Behavior, 5, 215-226.

Vlas, W. D. J., & Feteris, A. (1991). Meisjes en Informa-
tica: de laatste barrières.
Enschede: Onderzoek
Centrum Toegepaste Onderwijskunde.

Voogt, J. (1987). Vrouwen en informatica: meisjes in
het ISl-project
's-Hertogenbosch: PCBB.

Manuscript aanvaard 21-10-1992

Auteurs

I. Janssen Reinen is medewerker onderzoek bij het
Onderzoek Centrum Toegepaste Onderwijskunde
(OCTO) van de Universiteit Twente te Enschede. Zij is
medewerker van het Internationale Coördinatie
Centrum van de lEA-studie 'Computers in het Onder-
wijs'.

Tj. Plomp is hoogleraar binnen de vakgroep Curricu-
lumtechnologie van de Faculteit der Toegepaste On-
derwijskunde van de Universiteit Twente te En-
schede. Hij is voorzitter van lEA, de 'International
Association for the Evaluation of Educational Achie-
vement' en tevens voorzitter van de lEA-studie 'Com-
puters in het Onderwijs'.

Adres: OCTO, Universiteit Twente, Postbus217, 7500
AE Enschede

Abstract

Girl (un)friendlmess of computer use in
schools

I. Janssen Reinen & Tj. Plomp. Pedagogische Studiën,
1992, 69, 424-437.

Based on the data of the International Association
for the Evaluation of Educational Achievement (lEA)-
study 'Computers in Education', this article presents
someresults regardingthe involvementof women in
the Implementation and use of computers in the
educational practice of both elementary and lower
secondary education. The results show that in many
countries (The Netherlands included) computer use is
male dominated. Female teachers who work with
computers tend to have lower self-ratings of their
knowledge and skills. In most countries, less than
half of the schools do have a policy towards equal op-
portunities for boys and girls in computer use and
when they have such a policy, it is mainly directed to-
wards promoting female rolemodels. When looking
at curricula of schools, a first conclusion is that the
learning environment is not too girl friendly.


-ocr page 445-

Samenvatting

In het natuur- en milieu-educatiebeleid worden
zowel kennis- en vaardigheidsdoelen als doelen
op het terrein van attituden en gedragingen ge-
propageerd. De achterliggende gedachte is dat
leerlingen die meer van het milieu afweten en er
positiever tegenover staan zich op een milieu-
vriendelijker wijze zullen gedragen. Het veron-
derstelde verband tussen enerzijds milieu-
kennis en anderzijds milieu-attituden en
-gedrag blijkt evenwel nauwelijks aantoonbaar.
Wel bestaat er een substantieel verband tussen
milieuhouding, offerbereidheid en milieuge-
drag. Overeenkomstig theorievorming over at-
tituden houdt offerbereidheid sterker verband
met milieugedrag dan met milieuhouding. Van
de onderzochte derdeklassers uit het voortge-
zet onderwijs staat 57 procent positief tot zeer
positief tegenover het milieu, terwijl 35 procent
van hen naar eigen zeggen bereid is om voor het
milieu extra moeite te doen of zich (financiële)
offers te getroosten. Dit neemt echter niet weg
dat men over de milieukennis en het milieuge-
drag van derdeklassers geen al te hoge ver-
wachtingen mag hebben. Tot slot blijken er ver-
schillen te bestaan tussen leerlingen uit het
havo/vwo, mavo en lbo en tussen meisjes en
jongens.

Inleiding

Natuur- en milieu-educatie (NME) vormt een
nieuw en nog relatief ongemarkeerd leer- en
vormingsgebied. Bij gebrek aan geschikt les-
materiaal besteden docenten nog vrijwel geen
systematische aandacht aan de wisselwerking
tussen mens en milieu, oorzaken van milieu-
problemen, mogelijke oplossingen e.d. Voor
zover leerlingen al over milieukennis be-
schikken, zal deze sterk door de actualiteit be-
paald, fragmentarisch en/of onjuist zijn (Eberg,

438

PEDAGOGISCHE
STUDIÉN

IS92f69;«S-452

Bij keihof. Kortland & Stokking, 1991; Hen-
driks & Van der Zande, 1991). Naar de feite-
lijke milieukennis van leerlingen is voor zover
ons bekend nog weinig onderzoek gedaan.
Evenmin is veel bekend over hoe leerlingen te-
genover het milieu staan en hoe het met hun mi-
lieugedrag gesteld is.

De overheid beschouwt natuur- en milieu-
educatie (NME) als één van de instrumenten
om te komen tot een duurzamer relatie tussen
mens en milieu. In het Nationaal Milieu-
beleidsplan (1989) worden niet alleen doelen
op het terrein van kennis, inzicht en vaardighe-
den gepropageerd. Ook beoogt de overheid met
het NME-beleid leerlingen te brengen tot een
meer positieve houding ten opzichte van het
milieu en uiteindelijk tot milieuvriendelijker
gedrag. Aan dit streven ligt de gedachte ten
grondslag dat leerlingen die veel van het milieu
weten en er positief tegenover staan zich op een
milieuvriendelijke wijze zullen gedragen. In
hoeverre heeft deze veronderstelling een empi-
risch fundament? Gaat meer milieukennis -
zoals velen veronderstellen - inderdaad samen
met een positieve milieu-attitude? En gaat een
positieve houding ten opzichte van het milieu
gepaard met milieuvriendelijk gedrag, of staan
beide geheel los van elkaar?

Een theoretisch raamwerk waarbinnen dit
soort vragen onderzocht kan worden is dat van
Fishbein en Ajzen. In hun 'theory of reasoned
action' onderscheiden zij vier basisbegrippen,
namelijk 'beliefs', 'attitudes', 'intentions' en
'behavior' (Fishbein & Ajzen, 1975; Ajzen &
Fishbein, 1980). Bij de beliefs gaat het om de
kennis of opvattingen omtrent het attitude-
object, bij de attituden om de gevoelens en eva-
luaties dienaangaande, bij de intentions om de
gedragsintenties en bij behavior om het daad-
werkelijke gedrag zelf. Tussen de vier compo-
nenten postuleren Fishbein en Ajzen een speci-
fiek patroon van beïnvloedingsrelaties. Zo is
het daadwerkelijke gedrag volgens hen in eer-

Milieukennis, -attituden en -gedrag en hun onderlinge
samenhang in het voortgezet onderwijs

J. B. Kuhiemeier en H. van den Bergh


-ocr page 446-

ste instantie een functie van gedragsintenties,
en pas in tweede instantie van attituden, die op
hun beurt weer door kennis beïnvloed worden.
Een kritische veronderstelling in het model is
dat kennis en attituden het uiteindelijke gedrag
alleen via de gedragsintenties beïnvloeden
(o.a. Ajzen & Fishbein, 1980, p. 81; Cooper &
Croyle, 1984). De gedragsintenties vormen
volgens hen dan ook de beste voorspeller van
het uiteindelijke gedrag, beter dan de attitude-
en kenniscomponenten.

In navolging van Fishbein en Ajzen kan
men ten aanzien van het onderwerp milieu ten-
minste vier aspecten onderscheiden (vgl. Van
der Meer, 1980, 1981): de kennis en opvattin-
gen omtrent het milieu (milieukennis), de hou-
ding ten opzichte van het milieu (milieuhou-
ding), de bereidheid om voor het milieu offers
te brengen (de gedragsintentie: offerbereid-
heid) en het daadwerkelijke milieugedrag zelf
(milieugedrag). Met betrekking tot de relaties
tussen kennis, houding, offerbereidheid en ge-
drag formuleren we op grond van de theorie
van Fishbein en Ajzen drie, qua pretenties toe-
nemende hypothesen. Ten eerste zou er een po-
sitief verband moeten zijn tussen de kennis van
milieuproblemen, de houding ten opzichte van
het milieu, de bereidheid om voor het milieu of-
fers te brengen en het milieugedrag in het dage-
lijks leven. Omdat er geen eisen aan de aard van
de samenhang worden gesteld, kunnen we deze
eerste hypothese nog weinig pretentieus noe-
men. In de tweede hypothese verdisconteren
we de door Fishbein en Ajzen gepostuleerde
beïnvloedingsrelaties, waarbij direct gerela-
teerde aspecten niet lager met elkaar mogen sa-
menhangen dan met andere, slechts indirect,
via andere aspecten verbonden aspecten. Voor
de tweede hypothese formuleren we tenminste
drie criteria. Ten eerste zou de milieukennis
niet lager met de milieuhouding mogen samen-
hangen dan met de offerbereidheid of het mi-
lieugedrag. Kennis beïnvloedt het uiteindelijke
gedrag volgens Fishbein en Ajzen immers al-
leen via de houding en de gedragsintenties. Ten
tweede zou de offerbereidheid, om analoge re-
denen, niet lager mogen samenhangen met de
tnilieuhouding dan met de milieukennis. Ten
derde zou milieugedrag niet lager mogen corre-
leren met de offerbereidheid dan met de milieu-
houding of de milieukennis. Immers, kennis en
attituden zouden het gedrag alleen via de ge-
dragsintenties beïnvloeden. Ook de tweede hy-
pothese vormt een nog tamelijk zwak 'bewijs'
voor de theorie van Ajzen en Fishbein. We zou-
den namelijk ook kunnen 'eisen' dat direct ge-
relateerde aspecten
hoger met elkaar moeten
samenhangen dan met alle andere, slechts indi-
rect gerelateerde aspecten. In de derde, veel ge-
makkelijker te verwerpen hypothese veron-
derstellen we dat de directe verbanden het
sterkst zijn.

In dit artikel geven we een beschrijving van
de feitelijke situatie op het terrein van milieu-
kennis, -attituden en -gedragingen van derde-
klassers uit het voortgezet onderwijs. Daarbij
gaan we ook in op verschillen tussen meisjes en
jongens en tussen leerlingen van een verschil-
lend opleidingstype (havo/vwo, mavo en lbo).
Daarnaast exploreren we de relatie tussen mi-
lieukennis, milieuhouding, offerbereidheid en
milieugedrag, waarbij de hierboven besproken
hypothesen getoetst worden. Het artikel besluit
met enkele conclusies, een discussie en enkele
aanbevelingen.

1 Methode van onderzoek

1.1 Proefpersonen en dataverzameling

Het 'milieu-onderzoek' vormt een onderdeel
van de Peiling Aardrijkskunde. Deze peiling
heeft onder meer tot doel een landelijk repre-
sentatieve beschrijving te geven van de inhoud
en het niveau van het vak aardrijkskunde in het
derde leerjaar van het voortgezet onderwijs
(Kuhiemeier, Van den Bergh & Smeets, 1989).
De dataverzameling vond plaats aan het einde
van het schooljaar 1991-1992.

In het kader van het milieu-onderzoek is een
naar opleidingstype gestratificeerde cluster-
steekproef van 206 scholen voor voortgezet on-
derwijs getrokken. In de eerste trap zijn de
scholen getrokken met een trekkingskans
evenredig aan het aantal derdeklassers van het
desbetreffende opleidingstype. In de tweede
trap zijn leerlingen a-select aan de vier milieu-
instrumenten toegewezen. Van de in totaal
bijna tienduizend derdeklassers volgde 39 pro-
cent een havo/vwo-opleiding, 40 procent een
mavo-opleiding en 21 procent een Ibo-
opleiding; de responsgroep bevat iets meer
meisjes (52 %) dan jongens (48 %). Niet iedere
leerling kreeg ieder instrument voorgelegd.


-ocr page 447-

Daardoor zijn voor het berekenen van de sa-
menhang tussen instrumenten aanzienhjk min-
der leerlingen beschikbaar dan voor het schat-
ten van de gemiddelden en de varianties per
instrument afzonderlijk. Het aantal leerlingen
per combinatie van twee varieert van ongeveer
2000 voor de samenhang tussen milieukennis
en de overige instrumenten tot circa 5500 voor
de relatie tussen milieuhouding en offerbereid-
heid; het aantal scholen bedraagt evenwel altijd
tenminste 205.

1.2 Instrumenten

Wil men de milieukennis van leerlingen in
kaart brengen, dan zijn er verschillende moge-
lijkheden. Wij hebben niet getracht milieu-
kennis in zijn volle omvang en diepte te meten.
Inzicht in de wisselwerking tussen mens en mi-
lieu en in de mechanismen die aan milieupro-
blemen ten grondslag liggen, is een uiterst
complexe materie die vanuit verschillende
invalshoeken c.q. vakgebieden belicht kan
worden. In deze studie is het begrip milieu-
kennis ingeperkt tot kennis van
mWieuproble-
men,
zoals deze bijvoorbeeld gethematiseerd
worden in de media en het NME-voorlichtings-
materiaal van de overheid. Bovendien is de mi-
lieuproblematiek bezien vanuit een aardrijks-
kundige optiek.

De milieukennistoets bestaat uit dertig
items. De verdeling van items over de verschil-
lende thema's en regio's is als volgt'. Van de
dertig items gaan er elf over het onderwerp bo-
dem-; water- en luchtvervuiling, zes over afval-
verwerking en recycling, vier over land- en
tuinbouw, vier over vervoer, toerisme en re-
creatie, drie over energiegebruik en één over
regelgeving van de overheid; de verdeling over
de drie regio's Nederland, Europa en de wereld
is respectievelijk twaalf, drie en veertien.

Elk item bestaat uit een uitspraak over een
milieuprobleem. De leerling heeft tot taak aan
te geven of de uitspraak al dan niet waar is. Uit
een vooronderzoek, uitgevoerd bij 88 scholen
(550 leerlingen), kwam naar voren dat milieu-
kennis bij veel derdeklassers zwak ontwikkeld
is. Dit rechtvaardigt de toevoeging van een
derde antwoordcategorie: 'ik weet het echt
niet'. Mocht een leerling echt geen enkel idee
hebben over de juistheid van een uitspraak, dan
kan voor de derde antwoordmogelijkheid ge-
kozen worden. Drie karakteristieke items lui-
den: 'Veel verkochte aardappelsoorten, zoals
bintje en eigenheimer, worden meestal zonder
chemische bestrijdingsmiddelen verbouwd',
'Het Rijnwater in Nederland is de laatste jaren
enigszins schoner geworden' en 'De meeste
auto's gebruiken bij een snelheid van 90 kilo-
meter per uur ongeveer even veel benzine als
bij een snelheid van 120 kilometer per uur'.

De houding ten opzichte van het milieu en de
gedragsintentie
offerbereidheid zijn gemeten
met een aangepaste versie van de vragenlijst
van Nelissen, Perenboom, Peters & Peters
(1987). Aan de gedragsintentie onderscheiden
zij twee componenten: de bereidheid om voor
het milieu offers te brengen (offerbereidheid)
en de bereidheid om voor het milieu actie te
voeren (actiebereidheid). In een onderzoek bij
14/15-jarigen bleken deze twee componenten
niet van elkaar te onderscheiden (Van der
Kroft, 1990). Vandaar dat wij naast de milieu-
houding alleen offerbereidheid gemeten heb-
ben. In de subschaal 'milieuhouding' zijn uit-
spraken opgenomen die betrekking hebben op
de mate van milieugezindheid, milieubezorgd-
heid, milieu-onverschilligheid en ontkenning
van milieuproblemen. Twee karakteristieke
uitspraken luiden: 'Met de milieuvervuiling zal
het echt zo'n vaart niet lopen' en 'Door de mi-
lieuvervuiling dreigt de wereld voor toekom-
stige generaties onleefbaar te worden'.

De subschaal 'offerbereidheid' betreft de
bereidheid om zich voor het milieu extra in te
spannen, extra moeite te doen of zich extra 'of-
fers' te getroosten. Twee karakteristieke uit-
spraken zijn: 'Voor het milieu wil ik best wat
vrije tijd opofferen' en 'Voor een milieuvrien-
delijk produkt ben ik best bereid wat meer te
betalen'.

De vragenlijst als geheel bestaat uit twintig
uitspraken van het Likert-type. Bij elke uit-
spraak geven de leerlingen op een vier-
puntsschaal aan in hoeverre zij het eens zijn
met hetgeen in de uitspraak gesteld wordt. Elk
van de schalen milieuhouding en offerbereid-
heid is met tien uitspraken in de vragenlijst ver-
tegenwoordigd.

De mate waarin leeriingen zich in het dagelijks
leven milieu(on)vriendelijk5Cf/rage/i, is even-
eens met een vragenlijst gemeten. Deze bestaat
uit twintig vragen, waarvan acht van het Likert-


440

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 448-

type en twaalf waarbij de leerling meer alterna-
tieven tegelijkertijd kan kiezen. De gedrags-
items hebben betrekking op voor derdeklassers
relevante gedragingen. Deze hebben wij ont-
leend aan diverse, soms specifiek op middel-
bare scholieren gerichte milieugidsjes (o.a.
Reijnders, 1991; Silver & Vallely, 1991; Van
Lingen & Huijsing, 1991). Ookhebben wij ons
laten inspireren door informatiemateriaal uit de
NME-voorlichtingscampagne van de overheid
(o.a. VROM, 1991). Centraal staan milieu-
(on)vriendelijke gedragingen die voor leerlin-
gen een zekere realiteitswaarde hebben, die
door hen in het dagelijks leven daadwerkelijk
in praktijk gebracht kunnen worden en waarbij
milieu-overwegingen een rol kunnen spelen.
Zo is bijvoorbeeld niet gevraagd naar de aan-
schaf of het gebruik van fosfaatvrije wasmid-
delen, vaatwasmachines, wasdrogers, auto's en
andere consumptiegoederen die indicatief zijn
voor het milieugedrag van volwassenen. Het
gaat om milieugedragingen die de rol van de
leerling betreffen, als energiegebruiker, consu-
ment of afvalproducent. Bijvoorbeeld: 'Hoe
zuinig gaan leerlingen om met leidingwater,
verlichting en verwarming?', 'Hoe zit het met
de aanschaf van (wegwerp)batterijen, fris-
drank of vruchtesap (in blik, plastic, glas of kar-
ton)?', 'In hoeverre nemen derdeklassers deel
aan de gescheiden inzameling van glaswerk,
papier, batterijen, medicijnen of fruit- en
groente-afval?' of 'In welke mate laten derde-
klassers rommel of afval achter als zij buiten
zijn?'. Er zijn uitsluitend observeerbare, con-
crete gedragingen gekozen. De onderliggende
beweegredenen zijn buiten beschouwing ge-
bleven. Zo is bij bepaalde produkten als (weg-
werp)balterijen of (kringloop)papier niet ge-
vraagd naar de milieu-overwegingen die aan de
aanschaf of het gebruik ervan ten grondslag lig-
gen. Dit is tevens gedaan om contaminatie met
sociale wenselijkheid zoveel mogelijk te ver-
mijden.

1.3 Meettechnische aspecten

Alvorens in te gaan op de inhoudelijke bevin-
dingen, laten we eerst enkele meettechnische
aspecten de revue passeren (zie Tabel 1).

De betrouwbaarheid^ van de milieukennis-
toets bedraagt .73, hetgeen voor een toets van
dertig opgaven redelijk is.

De interne consistentie van de milieu-
attitudeschaal als geheel bedraagt .85. Dit is
overeenkomstig hetgeen op grond van het on-
derzoek van Nelissen e.a. (1987) verwacht mag
worden. De schattingen voor de afzonderlijke
subschalen milieuhouding en offerbereidheid
zijn vanwege het kleinere aantal uitspraken
uiteraard iets lager: respectievelijk .75 en .79.

De interne consistentie van de milieuge-
dragschaal bedraagt .71. Voor een schaal met
twintig zeer uiteenlopende gedragsitems is dit
niet onbevredigend te noemen. De twintig ge-
dragingen die te zamen milieugedrag indice-
ren, hangen in ieder geval niet als los zand aan
elkaar (vgl. Van der Meer, 1980, 1981). De
mate waarin leerlingen in hun dagelijks leven
milieuvriendelijk gedrag vertonen, lijkt met
deze korte vragenlijst redelijk betrouwbaar te
meten. De vraag naar de validiteit - in hoeverre
meten we met deze paper-and-pencil-test echt
milieugedrag - is natuuriijk van een geheel an-
dere orde en kan op basis van ons onderzoek
slechts ten dele beantwoord worden.

1.4 Analyse

De relaties tussen kennis, houding, offerbe-
reidheid en gedrag zijn geanalyseerd met be-
hulp van multivariate multiniveau-analyse
(Goldstein, 1987). Immers, ten gevolge van se-
lectie- en onderwijseffecten zijn de waarne-
mingen van leerlingen binnen eenzelfde school
niet onafliankelijk van elkaar. In de analyse
wordt met dit 'clusteretfect' rekening gehou-
den. In een zogeheten 'fixed occasion model'
(Prosser, Rasbash & Goldstein, 1991) met drie
niveaus zijn de geobserveerde (co)varianties

Tabel 1

énkele psychometrische gegevens voor l<ennis, houding, offerbereidheid en gedrag

Schaal

Gemiddelde

Standaard-

Mogelijke

Werkelijke

Aantal

Aantal

Betrouwbaarheid

afwijking

range

range

leer!.

items

(standaardfout)

Kennis

17.91

4.53

0-30

0-30

5803

30

.73 (.03)

Houding

31.15

4.35

10-40

10-40

5778

10

.75 (.03)

Offer

28.89

4.64

10-40

10-40

5739

10

.79 (.02)

Gedrag

6.82

5.47

-20 - 20

-18-20

5173

20

.71 (.02)


-ocr page 449-

opgesplitst in een tussen-scholencomponent en
een binnen-scholencomponent. Op het eerste
niveau worden uitsluitend de gemiddelde
scores op de vier instrumenten geschat. Op het
tweede niveau wordt de tussen-leerlingen-
covariantiematrix geschat. Omdat er vier in-
strumenten afgenomen zijn, worden er vier va-
rianties en zes covarianties geschat. De cova-
rianties op leerlingniveau representeren de
samenhang tussen de scores bij leerlingen
binnen scholen. Op het derde niveau wordt
de tussen-scholen-covariantiematrix geschat.
Ook deze matrix bevat tien elementen. De co-
varianties op schoolniveau geven inzicht in de
samenhang tussen de schoolgemiddelden voor
de vier instrumenten.

Door de schatting van de tussen-scholen-
variantie te delen door die van de totale varian-
tie verkrijgen we de intraklassecorrelatie
Rho
(Kish, 1965) die aangeeft hoe groot of klein de
verschillen tussen scholen verhoudingsgewijs
zijn.

Uitgaande van dit eerste model (model 1)
zijn nog twee modellen geanalyseerd die hier-
van alleen verschillen in de structuur op het
eerste niveau (de structuur op leerling- en
schoolniveau blijft met andere woorden onge-
wijzigd). Eerst is nagegaan in hoeverre leerlin-
gen uit het havo/vwo, mavo en lbo verschillen
in hun gemiddelde score voor milieukennis,
milieuhouding, offerbereidheid en milieuge-
drag (model 2). Daartoe zijn op het eerste ni-
veau voor elk van de vier instrumenten de ge-
middelden voor havo/vwo, mavo en lbo
geschat. Vervolgens is nagegaan in hoeverre er
binnen de drie opleidingstypen verschillen tus-
sen jongens en meisjes bestaan (model 3). Dit
effect van sekse binnen opleidingstype is op
analoge wijze geanalyseerd door de gemiddel-
den voor meisjes en jongens binnen het oplei-
dingstype te schatten. Omwille van de verge-

Tabel 2

Scoreverdeling voor milieukennis

0-10
11-13
14-16
17-19
20-22
23-30

lijkbaarheid van de effectschattingen zijn de
scores in model 2 en 3 per instrument gestan-
daardiseerd, met een gemiddelde van nul en
een variantie van één.

2 Bevindingen

In deze paragraaf verstrekken we eerst infor- '
matie over de milieukermis, -attituden en -ge-
dragingen van de derdeklassers. Daarna gaan
we in op het verband tussen kennis, attituden en
gedrag en de verschillen tussen leerlingen uit
het havo/vwo, mavo en lbo en tussén meisjes en
jongens.

Milieukennis

Hoe is het gesteld met de milieukennis van de
derdeklassers? Uit Tabel 1 blijkt dat de gemid-
delde leerling bij achttien van de dertig items
het goede antwoord kiest. Wanneer we de
derde antwoordcategorie als fout rekenen, va-
rieert de moeilijkheidsgraad van de items van
. 17 tot .92, met een gemiddelde van .60.

Informatie over de verdeling van de toets-
scores is weergegeven in Tabel 2. Zo behaalt de
15 procent hoogst scorende leerlingen een
score van 23 of hoger. De 17 procent laagst sco-
rende leerlingen maakt hooguit 13 van de 30
opgaven goed; scores die op kansniveau te ver-
wachten vallen. Hieruit kunnen we voorzichtig
concluderen dat de milieukennis van nogal wat
leerlingen te wensen overlaat.

Deze conclusie wordt dwingender wanneer
de attractiegraad van de derde antwoordcate-
gorie 'ik weet het echt niet' onder de loep geno-
men wordt. Die bedraagt gemiddeld over alle
dertig items .18. Slechts 13 procent van de leer-
lingen kiest de categorie 'ik weet het echt niet'
geen enkele keer, 76 procent één tot tien keer en
het restant (11 procent) tenminste elf keer.


442

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 450-

Kennelijk bestaat er bij nogal wat derdeklas-
sers onzekerheid omtrent het al dan niet juist
zijn van de hun voorgelegde uitspraken over
milieu-onderwerpen.

De kennis van de leerlingen varieert nogal van
item tot item. Om daarvan een indruk te geven
bespreken we enkele items die relatief goed en
enkele items die relatief slecht beheerst wor-
den.

Vrijwel alle leerlingen (her)kennen de be-
grippen recycling (91%), chemocar (86%) en
KCA (Klein Chemisch Afval) (86%). Ook
weet tenminste zo'n driekwart van hen dat de
meeste auto's bij een snelheid van 90 kilometer
per uur minder benzine verbruiken dan bij 120
kilometer (77%), dat de uitlaatgassen van
auto's met een geregelde driewegkatalysator
niet volledig schoon worden (74%), dat chloor
minder milieuvriendelijk is dan azijn (77%),
dat het broeikaseffect tot gevolg heeft dat de
ijskappen smelten (82%), dat in Nederiand wel
eens vuilverbrandingsinstallaties gesloten zijn
omdat er te veel giftige gassen vrijkwamen
(72%) en datje frisdrank, melk of yoghurt om-
wille van het milieu beter in een grote fles of
verpakking kunt kopen dan in een kleine
(78%).

Nemen we vervolgens enkele items in ogen-
schouw die relatief moeilijk zijn, die door min-
der dan de helft van de derdeklassers beheerst
worden. Bijna de helft weet dat aardappelsoor-
ten als bintje en eigenheimer meestal niet zon-
der chemische bestrijdingsmiddelen verbouwd
worden (44%), dat snijbloemen van de bloe-
mist meestal niet zonder gif gekweekt worden
(39%), dat zware metalen geen radio-actieve
stoffen zijn die in kerncentrales gebruikt wor-
den (41%), dat in de gewone landbouw meer

Tabel 3

Scoreverdeling voor milieuhouding en offerbereidheid
chemische bestrijdingsmiddelen en kimstmest
gebruikt worden dan in de alternatieve land-
bouw (47%) en dat met een E-nummer (b.v.
E-330) niet wordt aangegeven hoeveel voe-
dingswaarde (energie) een bepaald produkt be-
zit (49%). Ongeveer éénderde van hen is ervan
op de hoogte dat het toerisme aan de Italiaanse
kust door algengroei in de Adriatische Zee
plaatselijk sterk verminderd is (36%), dat het
Rijnwater de laatste jaren schoner geworden is
(34%), dat de vervuiling door lood (34%) of dat
de uitstoot van zwaveldioxyde (35 %) in Neder-
land verminderd is. Hooguit een kwart van de
leerlingen weet dat fotochemische luchtvervui-
ling vooral dan optreedt als er zich een warme
luchtlaag boven een koude luchtlaag bevindt
(25%) of is bekend met het begrip Milieu-
Effect-Rapportage (17%).

Milieuhouding en offerbereidheid

Op de schalen milieuhouding en offerbereid-
heid' kan een leerling minimaal 10 en maxi-
maal 40 scorepunten behalen. Ervan uitgaande
dat een gemiddelde score van 25, die overeen-
komt met het midden van de schaal, een neu-
trale attitude representeert, mogen we zeker
niet concluderen dat de gemiddelde leerling in
ons onderzoek er een negatieve attitude ten op-
zichte van het milieu op nahoudt. Integendeel,
wanneer we de gemiddelden in Tabel 1 in
ogenschouw nemen, zien we dat deze duidelijk
hoger zijn dan de middelste scorecategorie (31
respectievelijk 29).

Welk deel van onze Iceriingen houdt er een ne-
gatieve, neutrale dan wel positieve milieu-
attitude op na? Om hierover een uitspraak te
kunnen doen, is de scoreverdeling in drie cate-
gorieën opgedeeld: de groep leerlingen die 20


Score- Aantal Percentage
bereik leerl. leerl.

Milieuhouding

11 -20 75 ra

21 - 30 2408

31 -40 3295

Offerbereidheid
10-20 241
21 -30 3464
31 -40 2034

443

pcdacacische

STUDtiN

-ocr page 451-

of lager scoort, die tussen 21 en 30 scoort en die
hoger dan 30 scoort (zie Tabel 3).

Tabel 3 laat zien dat 57 procent van de der-
deklassers positief tot zeer positief tegenover
het milieu staat, terwijl de milieuhouding van
42 procent als neutraal te typeren is. Volgens
onze definitie is er bij slechts 1 procent van hen
sprake van een zwak tot zeer zwak ontwikkelde
milieuhouding. Zij zijn het bijvoorbeeld (hele-
maal) niet eens met de uitspraak 'Vervuilende
industrie moet harder aangepakt worden', ter-
wijl zij het wel (helemaal) eens zijn met 'Zure
regen krijgt overdreven veel aandacht' en 'Dat
er plantensoorten uitsterven, kan mij niet sche-
len'.

Kijken we naar de verdeling van de scores
voor offerbereidheid, de tweede schaal, dan
zien we dat 60 procent van de derdeklassers
rond het midden van de schaal scoort. Deze
groep lijkt weinig bereid om zich voor het mi-
lieu extra in te spannen. Dit geldt in nog ster-
kere mate voor de 4 procent die in de onderste
regionen van de schaal scoort: bij hen mag
waarschijnlijk geen enkele bereidheid om aan
het milieu bij te dragen worden verondersteld.
Bij 35 procent van de derdeklassers is de offer-
bereidheid daai entegen sterk tot zeer sterk ont-
wikkeld. Zij zijn het (helemaal) eens met uit-
spraken als 'Voor het milieu wil ik best wat
vrije tijd offeren','Ik wil elektriciteit alleen ge-
bruiken als het echt nodig is' of 'Voor een mi-
lieuvriendelijk produkt ben ik best bereid wat
meer te betalen'.

Milieugedrag

De gegevens over het milieugedrag van de der-
deklassers zijn weergegeven in Tabel 1. Daar-
uit blijkt dat het gemiddelde op de milieuge-,
dragschaal bijna 7 bedraagt. Aangetekend
moet worden dat dit gemiddelde verkregen is
na hercodering van de scores op de twintig vra-
gen. Daarbij representeert de score 1 milieu-
vriendelijk gedrag, de score O neutraal gedrag
en de score -1 milieu-onvriendelijk gedrag. Het
in theorie mogelijke scorebereik ligt derhalve
tussen -20 en 20, waarbij de scores -20 en 20
extreem milieu-onvriendelijk respectievelijk
extreem milieuvriendelijk gedrag indiceren.
Het geconstateerde gemiddelde van bijna 7 ligt
ruimschoots boven het als neutraal te beschou-
wen midden van de schaal (de score 0). We
zouden derhalve kurmen concluderen dat het
met het milieugedrag van de derdeklassers alle-
maal nogal meevalt. Bedenk echter dat wij bij
onze definitie van milieuvriendelijkheid voor-
zichtig te werk zijn gegaan. Zelfs relatief ver-
vuilende gedragingen hebben wij nog als een
indicatie voor milieuvriendelijkheid be-
schouwd. Zo zijn bij de vragen naar het zuinig
omgaan met energie alleen die leerlingen tot de
milieu-onvriendelijken gerekend die naar
eigen zeggen (bijna) nooit zuinig met leiding-
water, verlichting of verwarming omgaan. Bij
de vraag naar de verpakking van melk, fris-
drank en dergelijke is niet alleen het gebruik
van glazen flessen als milieuvriendelijk be-
schouwd, maar ook dat van karton (dit in te-
genstelling tot plastic flessen en blikjes). Som-
mige vragen bleken voor een substantieel deel
van de leerlingen niet van toepassing. Wanneer
een leerling bijvoorbeeld nooit boodschappen
doet, dan kan hij of zij zich op dit terrein natuur-
lijk niet milieuvriendelijk gedragen. In derge-
lijke gevallen zijn de desbetreffende leerlingen
dan ook niet tot de milieuonvriendelijken gere-
kend, maar aan de categorie neutraal toegewe-
zen.

De verdeling van de scores is weergegeven
in Tabel 4. Daaruit valt af te leiden dat 4 pro-
cent van de derdeklassers zich in de onderste
regionen van de schaal bevindt (score -4 of la-
ger). Zij zullen zich weinig aan het milieu gele-
gen laten liggen. Ruim éénvijfde van de derde-
klassers bevindt zich rond het midden van de
schaal (scorebereik -3 t/m 3). Hun milieuge-
drag is als neutraal te karakteriseren in de zin
dat milieuvriendelijke en milieu-onvriende-
lijke gedragingen redelijk met elkaar in even-
wicht zijn. Bijna de helft van de derdeklassers
valt in de categorie 4 t/m 10. Volgens onze defi-
nitie gedragen zij zich op een min of meer mi-
lieuvriendelijke manier in de zin dat de milieu-
vriendelijke gedragingen het winnen van de
milieu-onvriendelijke. Volgens onze norm kan
het gedrag van ongeveer een kwart van de leer-
lingen als (uiterst) milieuvriendelijk geken-
merkt worden. Bij tenminste 11 van de 20 mi-
lieugedragingen kiezen zij, al dan niet bewust,
voor een gedragswijze die het milieu relatief
minder belast. Dit neemt echter niet weg dat er
aan het milieugedrag van grote groepen leerlin-
gen nog wel het een en ander te verbeteren valt.
Slechts 4 procent behaalt de maximaal moge-
lijke score of zit daar vlak onder.


444

PÊDAGOCISCHE

studién

-ocr page 452-

Tabel 4

Scoreverdeling voor milieugedrag

Scorebereik Aantal Percentage
leerl. leerl.

-18- -4
-3- 3
4- 10
11- 15
16- 20

In het bestek van dit artikel is het niet zinvol
om de antwoorden op alle vragen van de mi-
lieugedragsschaal uitgebreid te bespreken. We
volstaan met een beschrijving van de bevindin-
gen die het meest in het oog springen.

Leerling als consument

Op de vraag "Hoe vaak gebruik je meer lei-
dingwater dan echt nodig is (b.v. lang onder de
douche staan, onder het tanden poetsen of af-
wassen voortdurend de kraan laten lopen)?"
zegt 10 procent van de leerlingen (bijna) nooit
meer leidingwater te gebruiken dan echt nodig
is; eveneens 10 procent van hen zegt dit echter
(bijna) altijd te doen. Op een soortgelijke vraag
naar het onnodig laten branden van de verlich-
ting antwoordt één op de drie leerlingen met
'(bijna) nooit'; een kwart geeft evenwel 'vaak'
of '(bijna) altijd' als antwoord. Ruim veertig
procent zegt thuis als het koud is vaak tot
(bijna) altijd een trui aan te trekken, in plaats
van de verwarming hoger te draaien.

Wanneer we vragen naar de aanschaf van
frisdrank of vruchtesap zegt ruim éénderde van
de leerlingen deze produkten meestal in glazen
flessen (21%) of in een kartonnen verpakking
(14%) te kopen; de overigen kopen meestal
blikjes (14%), plastic flessen (43%) of kopen
nooit frisdrank of vruchtesap (8%). Gevraagd
naar de grootte van de verpakking van fris-
drank, melk of yoghurt zeggen vrijwel alle
leeriingen (88%) deze artikelen meestal in
grote verpakkingen van één liter of meer te ko-
pen.

Voedsel dat niet bespoten is en waarvoor
geen kunstmest gebruikt is, wordt door één-
derde van de leerlingen (bijna) nooit gekocht.
Maar liefst 59 procent van de leeriingen kijkt
naar eigen zeggen (bijna) nooit op de verpak-
king van een produkt om te zien welke schade-
lijke stoffen erin zitten.

Voor het vervoer van boodschappen maakt
tweederde deel van de leerlingen naar eigen
zeggen gebruik van een boodschappentas,
plastic zak of draagtas. Zeven procent neemt
evenwel meestal niets mee om de boodschap-
pen in te doen. Die leerlingen kopen bijvoor-
beeld telkens weer een nieuwe plastic zak.
Bijna een kwart geeft overigens te kennen nooit
boodschappen te doen.

Recycling

Bijna zestig procent van de leerlingen zegt
glaswerk waar
geen statiegeld op zit meestal
naar de glasbak of -container te brengen, ter-
wijl zes procent het meestal in de vuilnisbak of
-zak deponeert. Drie procent laat het meestal
daar waar het hem of haar het beste uitkomt.
Voor 32 procent heeft deze vraag (nog) weinig
realiteitswaarde: iemand anders, zoals vader of
moeder, zorgt voor alle lege flessen zonder sta-
tiegeld. Voor de analoge vraag naar het om-
gaan met lege flessen
met statiegeld zijn de per-
centages respectievelijk 68,2,2 en 28 procent.

Driekwart van de leerlingen zegt lege of ka-
potte (wegwerp)batterijen meestal terug te
brengen naar de winkel of ze in het batterijen-
vak van een glasbak of -container te deponeren.
Bij 9 procent komen ze meestal bij de vuilnis-
man terecht: zij deponeren hun batterijen in de
vuilnisbak of -zak.

Aan de leerlingen is de vraag gesteld waar
ze hun gebruikte notitieblaadjes, tijdschriften,
kranten en dergelijke laten als ze die niet meer
nodig hebben. Bij meer dan de helft (55%) van
de leeriingen komt het meeste papier in de vuil-
nisbak of -zak terecht. Bij minder dan de helft
(45%) wordt het gescheiden ingezameld om
opnieuw gebruikt te kunnen worden.

Van de leerlingen die naar eigen zeggen wel
eens met oude medicijnen in aanraking komen,
brengt 77 procent ze meestal terug naar de
apotheek, 18 procent doet ze meestal in de vuil-
nisbak of -zak en vijf procent spoelt ze meestal
door het toilet.


445

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 453-

Tabel 2

De samenhang tussen milieukennis, -houding, -offerbereidheid en -gedrag op school- en leerlingniveau (op
de diagonaal: geobserveerde varianties; eronder: correlaties; tussen haakjes: standaardfout)

Houding

Offer

Kennis

Gedrag

Tussen-scholen (W = 206):

Kennis 4.46
Houding .88 (.12) 1.65

Offerbereidheid .84(.12) .91 (.14) 1.55

Gedrag .78(.11) .81 (.12) .91 (.13) 2.83

Tussen-leerlingen (W = 9422):

Kennis 16.52
Houding .26 (.02) 17.54

Offerbereidheid .21 (.02) .54 (.02) 20.05

Gedrag .20 (.02) .36 (.02) .56 (.02) 27.30

Intralclassecorrelatie Rho .21 .09 .07 .09

Afval van fruit of groente, bijvoorbeeld
schillen van appels, sinaasappels en bananen,
doet meer dan de helft van de leerlingen bij het
andere huisvuil (vuilnisbak of -zak); de ande-
ren doen dat niet (b.v. composthoop, compost-
bak, schillenboer, op straat).

Etenswaar en afval

Hoe nemen leerlingen etenswaar mee naar
school? Ruim de helft van de leerlingen ge-
bruikt meestal een broodtrommel of een papie-
ren boterhamzakje. Éénderde neemt het in een
plastic zakje of in (aluminium)folie mee naar
school. Zo'n 15 procent zegt nooit etenswaar
mee naar school te nemen. Geconfronteerd met
de vraag 'Hoe vaak laat je afval achter als je
buiten bent (b.v. snoeppapiertjes, frietbakjes,
blikjes of kauwgom op straat gooien)?' zegt 17
procent van de leerlingen (bijna) nooit afval
achter te laten; 61 procent zegt dit soms te doen.
Eén vijfde moet op grond van deze vraag tot de
notoire vervuilers gerekend worden. Zij zeg-
gen vaak tot bijna altijd afval achter te laten als
ze buiten zijn.

Samenhang tussen kennis, houding,
offerbereidheiden gedrag

De samenhang tussen milieukennis, milieu-
houding, offerbereidheid en milieugedrag op
school- en leerlingniveau, zoals geschat in mo-
del 1, is weergegeven in Tabel 5.

Allereerst nemen we de tussen-scholen-
varianties in ogenschouw. Zowel voor milieu-
kennis, milieuhouding, offerbereidheid en mi-
lieugedrag blijken deze significant van nul af te
wijken. Scholen verschillen vrij sterk in hun
gemiddelde kennis van milieuproblemen
(Rho
= .21). De verschillen op het gebied van milieu-
houding, offerbereidheid en milieugedrag zijn
weliswaar significant, maar praktisch gezien
van minder groot belang
{Rho is respectievelijk
.09, .07 cn .09).

Voor deze verschillen tussen scholen kun-
nen diverse verklaringen gegeven worden. Ge-
noemd worden verschillen in de samenstelling
van de leerlingbevolking (instroom), de erva-
ring en bevoegdheid van het docentenkorps,
het leer- en vormingsaanbod, de effectiviteit
van de instructie, het schoolklimaat, het
schoolbeleid ten aanzien van instroom, double-
ren et cetera (vgl. Kish, 1965;Kreft, 1987; Blok
& Eiting, 1988; Scheerens, 1989). Aangeno-
men mag worden dat dit soort verschillen tus-
sen scholen ten dele samenvallen met het oplei-
dingstype - havo/vwo, mavo of lbo - dat de
leerling bezoekt. Na correctie voor opleidings-
type (model 2) blijkt de tussen-scholcn-
variantie op de kennistoets flink gedaald te
zijn: van 4.46 naar 1.78. Zo'n 60 procent van de
verschillen tussen scholen op de kennistoets is
toe te schrijven aan variabelen die samenhan-
gen met het opleidingstype.

Opmerkelijk is dat de tussen-scholen-
verschillen voor milieuhouding, offerbereid-
heid en gedrag na correctie eveneens aanzien-
lijk kleiner worden. Voor milieuhouding daalt
de variantie van 1.65 naar .61, voor offerbe-
reidheid van 1.55 naar .57 en voor milieuge-
drag van 2.83 naar 1.41. Maar deze gegevens
zijn wellicht minder interessant als we beden-
ken dat de verschillen tussen scholen ook vóór
correctie al vrij klein waren.


446

PEDAGOGISCHE

STUDltN

-ocr page 454-

De samenhang tussen milieukennis, -houding,
-offerbereidheid en -gedrag op leerlingniveau
is weergegeven in Tabel 5. We zien dat alle cor-
relaties tussen de leerlingscores significant en
in de verwachte richting zijn. Evalueren we de
hoogte van de correlaties in het licht van onze
eerste hypothese, dan moeten we constateren
dat niet alle verbanden substantieel zijn. De
door velen veronderstelde relaties tussen ener-
zijds de kennis van milieuproblemen en ander-
zijds milieuhouding (r = .26), offerbereidheid
(.21) en milieugedrag (.20) zijn zo laag dat men
er geen grote praktische betekenis aan mag
hechten". Leerlingen die over veel milieu-
kennis beschikken, lijken zich qua attituden en
gedrag nauwelijks van andere leerlingen te on-
derscheiden. Conform de tweede en derde hy-
pothese zouden aspecten waartussen een di-
recte relatie gepostuleerd wordt tenminste even
hoog c.q. hoger met elkaar moeten correleren
dan met andere, slechts indirect verbonden as-
pecten. De correlaties in Tabel 5 zouden een
zogeheten simplexstructuur (Guttman, 1954)
moeten vertonen. Dit wil zeggen: ze moeten bij
voorkeur lager worden naarmate we ons verder
van de diagonaal verwijderen. Met behulp van
een multiple vergelijkingsprocedure (vgl.
Prosser, Rasbash & Goldstein, 1991, p. 77) is
nagegaan of de correlatiematrix als geheel zo'n
patroon vertoont. Dit blijkt inderdaad het geval
(p = < .001). Maar niet elke paarsgewijze ver-
gelijking is significant. Overeenkomstig de
tweede hypothese blijkt de milieukennis welis-
waar niet lager samen te hangen met de milieu-
houding (.26) dan met de offerbereidheid (.21)
of met het milieugedrag (.20). Maar de derde
hypothese, volgens welke directe relaties ster-
ker moeten zijn dan indirecte, wordt hier niet
bevestigd. De milieukennis correleert niet ho-
ger met de milieuhouding dan met de offerbe-
reidheid of het milieugedrag. Overeenkomstig
de derde hypothese hangt de offerbereidheid
wel sterker samen met de milieuhouding (.54)
dan met de milieukennis (.21). Tot slot blijkt
milieugedrag significant sterker samen te han-
gen met offerbereidheid (.56) dan met de mi-
lieuhouding (.36) of met de milieukennis (.20).
Gemiddeld genomen is de correlatie tussen di-
rect verbonden aspecten .19 hoger dan die tus-
sen de indirect gerelateerde aspecten. Kortom:
afgezien van de vrij zwakke relaties met de
kennistoets lijkt het correlatiepatroon in grote
lijnen in overeenstemming met theorievorming
over de beïnvloedingsrelaties tussen kennis,
houding, gedragsintentie en gedrag (Fishbein
& Ajzen, 1975; Ajzen & Fishbein, 1980). Hier-
mee is ondersteuning gevonden voor de (discri-
minante) validiteit van de vier instrumenten
waar het de meting bij leerlingen betreft.

De samenhang tussen de schoolgemiddelden is
weergegeven in Tabel 5. Alle correlaties ver-
schillen significant van nul. De samenhang kan
zonder uitzondering als hoog tot zeer hoog
worden aangemerkt, waarmee onze eerste hy-
pothese bevestigd wordt. Scholen waar leerlin-
gen relatief veel over milieuproblemen weten,
kenmerken zich door een meer positieve mi-
lieuhouding (r = .88), meer offerbereidheid
(.84) en milieuvriendelijker gedrag (.78). Op
scholen waar leerlingen meer met het milieu re-
kening houden, is gemiddeld genomen tevens
sprake van een grotere offerbereidheid (.91),
een positievere milieuhouding (.81) en meer
kennis van milieuproblemen (.78). Merk op dat
dit correlatieprofiel niet in strijd lijkt met de
door Fishbein en Ajzen gepostuleerde beïn-
vloedingsrelaties tussen kennis, houding, ge-
dragsintenties en gedrag. Gemiddeld genomen
is de correlatie tussen direct verbonden aspec-
ten .09 hoger dan die tussen de indirect gerela-
teerde aspecten. Zo op het oog lijkt er sprake
van de verwachte simplexstructuur: hoe verder
van de diagonaal, hoe lager de correlaties. Via
significantietoctsing is nagegaan of de correla-
tiematrix op schoolniveau inderdaad zo'n
structuur vertoont. Dit keer blijkt het echter
niet het geval
{p = .986): de verschillen tussen
de correlaties zijn niet significant. Kortom: di-
rect verbonden aspecten correleren even hoog
met elkaar als met alle andere, slechts indirect
gerelateerde aspecten. Hiermee is partiële on-
dersteuning gevonden voor de validiteit van de
vier milieu-instrumenten waar het de meting
bij scholen betreft.

Verschillen qua opleidingstype en sekse

In hoeverre bestaan er verschillen tussen leer-
lingen van een verschillend opleidingstype (zie
Tabel
6)1 Omwille van de interpretatie zijn de
scores per instrument gestandaardiseerd. Uit
Tabel 6 blijkt dat de groep havo/vwo-
leerlingen over meer milieukennis beschikt
dan de groep mavo-leerlingen, die weer meer


-ocr page 455-

van het milieu afweet dan de lbo-groep. Het
verschil tussen havo/vwo en lbo bedraagt bijna
één standaarddeviatie van de geobserveerde
scores, hetgeen als een groot effect te beschou-
wen is (Cohen, 1988). Ook wordt de groep
havo/vwo-leerlingen gekenmerkt door een po-
sitievere milieuhouding, een grotere mate van
offerbereidheid en meer milieuvriendelijk ge-
drag dan de mavo-leerlingen, die op hun beurt
weer hoger scoren dan de groep lbo-leerlingen.
Vergeleken met milieukennis zijn deze ver-
schillen tussen opleidingstypen minder preg-
nant.

Tabel 6

Gemiddelden per opleidingstype

havo/vwo

nnavo

lbo

Kennis

.32'

-.01

-.59'

Houding

.19'

.01

-.42'

Offerbereidheid

.21'

-.06

-.34'

Gedrag

.21'

-.07

-.35'

' verschil met mavo significant op p < .001 niveau

In hoeverre zijn er binnen de opleidingstypen
verschillen tussen meisjes en jongens? De ge-
middelden zijn weergegeven in Tabel 7. Te
zien is dat de richting van het sekseverschil af-
hankelijk is van het type instrument. Zowel in
het havo/vwo, het mavo en het lbo bezitten jon-
gens meer milieukennis dan meisjes. Daar staat
echter tegenover dat meisjes zich in alle oplei-
dingstypen onderscheiden door een positievere
milieuhouding, een grotere offerbereidheid en
milieuvriendelijker gedrag.

Alhoewel significant en soms beduidend,
zijn de groepsverschillen tussen opleidingsty-
pen en tussen meisjes en jongens in verhouding
tot de verschillen tussen individuele leerlingen
binnen de groepen vrij klein. De scoreverdelin-
gen van de drie opleidingstypen en die van de
beide seksen overlappen elkaar goeddeels. Zo
behaalt ongeveer éénderde van de mavo-
leerlingen en bijna éénvijfde van de Ibo-
leerlingen een hogere score voor milieukennis
dan de gemiddelde havo/vwo-leerling.

Tabel 7

Gemiddelden van meisjes en jongens

havo/vwo

nnavo

lbo

H

jongens

meisjes

jongens

meisjes

jongens

meisjes

Kennis

.51

.16'

.20

-.18'

-.32

-.92'

Houding

.05

.31'

-.13

.13'

-.50

-.33^

Offerbereidheid

.10

.30'

-.26

.10'

-.43

-.23'

Gedrag

.04

.35'

-.31

.12'

-.43

-.25^

' verschil binnen opleidingstype significant op p<.001 niveau
' verschil binnen opleidingstype significant op p< .01 niveau

3 Conclusie, discussie en aanbe-
velingen

De milieukennis, -attituden en -gedragingen
van derdeklassers in het voortgezet onderwijs
lijken op relatief betrouwbare wijze gemeten te
kunnen worden. Daarnaast geeft het patroon
van correlaties geen aanleiding de validiteit
van de instrumenten ernstig in twijfel te trek-
ken. Afgezien van het nagenoeg ontbreken van
een relatie tussen milieukennis en de overige
instrumenten, zijn alle verbanden substantieel
en zeker niet in strijd met hetgeen op grond van
theoretische noties verwacht mag worden.

Feitelijke milieulcennis, -attituden en -gedrag
Kennis van milieuproblemen lijkt bij nogal wat
leerlingen zwak ontwikkeld. Grote groepen
leerlingen ontbreekt het aan aardrijkskundige
kennis over milieu-onderwerpen als energiege-
bruik, bodem-, lucht- en watervervuiling, re-
cycling, agrarische activiteiten en toerisme,
vervoer en recreatie. Ook over de 'kleine suc-
cesjes' van de milieubeweging lijken velen
slecht geïnformeerd. Zo zijn maar weinig leer-
lingen ervan op de hoogte dat het Rijnwater de
laatste jaren iets schoner geworden is, dat de
uitstoot van zwaveldioxide in Nederland is af-
genomen en dat het gebruik van loodvrije ben-
zine zijn vruchten begint af te werpen. Dit valt
te betreuren, omdat dergelijke informatie kan
bijdragen aan het bestrijden van 'milieumach-
teloosheid" en 'milieudefaitisme'.

Het gebrek aan milieukennis lijkt veel leerlin-
gen er niet van te weerhouden het milieu een
warm hart toe te dragen. Gezien hun scores op
de milieuhoudingsschaal is er - volgens onze


448

PBDACOCtSCHE

STUDliN

-ocr page 456-

definitie - bij 57 procent van de leerlingen
sprake van een positieve tot zeer positieve mi-
lieuhouding. Zij onderschrijven de ernst van de
milieuproblematiek, zijn begaan met het lot
van uitstervende planten en dieren, staan posi-
tief tegenover het beschermen van natuurge-
bieden et cetera. De conclusies aangaande de
offerbereidheid zijn iets minder gunstig. Vol-
gens onze definitie is er bij 35 procent van de
derdeklassers sprake van een redelijke tot zeer
hoge bereidheid om voor het milieu extra
moeite te doen, zich extra in te spannen en zich
financiële offers te getroosten. Zij hebben de
intentie om (vaker) zuinig met energie om te
gaan, om papier gescheiden in te zamelen, om
wat meer te betalen voor milieuvriendelijke
Produkten, meer moeite te doen voor een scho-
nere omgeving en dergelijke.

Wanneer we het geconstateerde milieugedrag
naast de NME-aanbevelingen van de overheid
(o.a. VROM, 1991) leggen, dan valt er op het
milieugedrag van veel leeriingen nog wel het
een en ander aan te merken. Op de milieuge-
dragsschaal met een scorebereik van -20 tot 20
behaalt de gemiddelde derdeklasser een score
van 7. Volgens onze norm kan het gedrag van
ongeveer een kwart van de leerlingen als
(uiterst) milieuvriendelijk gekenmerkt wor-
den. Bij tenminste 11 van de 20 milieugedra-
gingen kiezen zij al dan niet bewust voor een
gedragswijze die het milieu relatief minder be-
last. Daarbij zij aangetekend dat wij bij onze
definitie van milieuvriendelijkheid voorzichtig
te werk zijn gegaan. Ook relatief milieu-
onvriendelijke gedragswijzen zijn nog als een
indicatie voor milieuvriendelijkheid be-
schouwd.

Relaties

Een substantieel verband tussen enerzijds
kennis van milieuproblemen en anderzijds atti-
tuden en gedrag kan in ons onderzoek niet wor-
den aangetoond. Dit wekt enige verbazing. Wat
is er immers aannemelijker dan de veronder-
stelling dat leeriingen met meer kennis van mi-
lieuproblemen het milieu een warmer hart toe-
dragen, meer bereid zijn zich offers te
getroosten en in het dagelijks leven meer met
het milieu rekening houden? Hieraan kunnen
verschillende oorzaken ten grondslag liggen.
Wellicht is er in ons geval inderdaad geen dui-
delijk verband tussen enerzijds kennis en an-
derzijds attitude en gedrag, of laat het milieu-
gedrag zich slecht met een vragenlijst meten?
Een eenduidig antwoord op deze vragen is op
grond van onze exploratie moeilijk te geven.
Daarvoor is nader onderzoek noodzakelijk,
hoewel Vroon (1991) niet al te optimistisch is
over de correspondentie tussen hetgeen men-
sen zeggen en wat zij daadwerkelijk doen.

Voor een andere 'common sense opinion' - dat
milieuhouding, offerbereidheid en milieuge-
drag met elkaar samenhangen - is in ons onder-
zoek wel evidentie gevonden. Maar ook hier
roept het gevonden correlatiepatroon een aan-
tal vragen op. Men kan zich bijvoorbeeld afvra-
gen waarom de gevonden correlatie tussen of-
ferbereidheid en milieugedrag zo laag is, niet
hoger dan .56. Waarom brengen leerlingen met
een positieve milieuhouding en een hoge offer-
bereidheid hun gedragsintenties niet vaker in
praktijk? Een van de vele mogelijke verklarin-
gen is wellicht dat zij gewoonweg onvoldoende
kennis hebben omtrent de consequenties van
hun handelen voor het milieu (een aspect van
de 'beliefs' dat in het onderhavige onderzoek
overigens buiten beschouwing is gebleven).
Men wil wel, maar weet niet hoe? NME-ondcr-
wijs zou de leerlingen hierbij kunnen helpen.
Met name daar waar het erom gaat hen te infor-
meren en bewust te maken van de milieukeu-
zen waarvoor zij als bewoner, consument, af-
valproducent en verkeersdeelnemer komen te
staan.

Een tweede partiële verklaring voor het ont-
breken van een 'perfecte' correlatie tussen of-
ferbereidheid en milieugedrag is wellicht te
vinden in de afhankelijkheidsrelatie die tussen
leerplichtige leeriingen en hun ouders veelal
bestaat. Zo staat het leerlingen die voor hun
ouders boodschappen doen natuuriijk niet ge-
heel vrij om die produkten te kopen die de min-
ste milieuschade met zich meebrengen. Men
wil wel, maar mag niet?

Een derde mogelijke verklaring valt af te
leiden uit het patroon van correlaties tussen
houding, offerbereidheid en gedrag. Milieu-
houding blijkt namelijk hoger te correleren met
offerbereidheid (.54) dan met het daadwerke-
lijke milieugedrag in het leven van alle dag
(.36). Het vertalen van een hoge milieuhouding
in milieuvriendelijke gedragsintenties gaat


-ocr page 457-

veel leerlingen kennelijk nog redelijk goed af.
Komt het er echter op aan de gedragsintenties
zelf in praktijk te brengen, dan legt een deel van
de edele maar vrijblijvende milieumotieven al
vrij snel het loodje. Wellicht wil men in begin-
sel wel rekening houden met het milieu, maar
liever niet als een van de eersten, en zeker niet
als de anderen het ook niet doen, men er zelf
veel moeite voor moet doen en het extra kosten
met zich meebrengt? Kortom: naast milieu-
overwegingen lijken ook sociale, financiële en
efficiëntie-overwegingen een rol te spelen bij
het totstandkomen van milieugedrag.

Verschillen tussen scholen

Scholen verschillen in hun gemiddelde kennis
van milieuproblemen, maar veel mmder qua
milieuhouding, offerbereidheid en milieuge-
drag. Dat de verschillen tussen scholen voor
milieukennis groter zijn dan voor milieuhou-
ding, offerbereidheid en milieugedrag vraagt
om een verklaring. Niveauverschillen tussen
scholen hoeven niet noodzakelijkerwijs toege-
schreven te worden aan verschillen in instruc-
tie- of onderwijskwaliteit, maar kunnen ook
een gevolg zijn van een verschil in in-
stroom(selectie) (vgl. Kish, 1965; Kreft, 1987;
Blok & Eiting, 1988; Scheerens, 1989). Im-
mers, de toewijzing van leerlingen aan oplei-
dingstypen bij en na de overgang van basis-
naar voortgezet onderwijs vindt grotendeels
plaats op basis van de kennis en vaardigheden
van de leerlingen (die naar we mogen aanne-
men sterker met milieukennis dan met milieu-
attituden en -gedrag correleren). Het oplei-
dingstype is dan ook deels een surrogaat
('proxy') voor verschillen tussen scholen in het
instroomniveau van hun leerlingen. De rela-
tieve grootte van de tussen-scholenverschillen
op de kennistoets zou dan ook heel wel geïnter-
preteerd kunnen worden als een effect van ver-
schillen tussen opleidingstypen in het 'cogni-
tieve niveau' van de leerlingpopulatie, mede
ten gevolge van differentiële instroom-
(selectie).

Gezien de stand-van-zaken in het natuur- en
milieu-onderwijs op dit moment is het onwaar-
schijnlijk dat de tussen-scholenverschillen in
milieukennis, -attituden en -gedrag een gevolg
zijn van verschillen in instructie of onderwijs-
kwaliteit. Immers, dit soort zaken wordt voor
zover ons bekend (nog) niet of nauwelijks on-
derwezen. De relatieve grootte van de tussen-
scholenverschillen voor milieukennis lijkt
daarmee eerder te interpreteren als een effect
van differentiële selectie dan als een onderwijs-
effect. Bij milieu-attituden en milieugedrag
lijkt deze verklaring minder plausibel omdat
deze noch worden onderwezen, noch een selec-
tiecriterium vormen. Dat de verschillen op
niet-cognitief gebied na correctie voor oplei-
dingstype eveneens aanzienlijk kleiner wor-
den, lijkt met deze interpretatie in tegenspraak.
Eerder zou men hier een relatief geringere da-
ling hebben verwacht.

Relativering

Bij deze bevindingen moet een relativerende
kanttekening worden geplaatst. In het onderha-
vige onderzoek zijn milieuhouding, offerbe-
reidheid en milieugedrag met vragenlijsten ge-
meten. Het is bekend dat met vragenlijsten
verkregen bevindingen gekleurd kunnen zijn
door de wijze waarop ze verzameld zijn. Niet
alleen de schatting van het gemiddelde, maar
vooral ook de variantie van de meting lijkt af-
hankelijk van de gehanteerde meettechniek
(Otter, Mellenbergh, Blok & Van den Bergh,
1992; Heydelberg, in druk). En deze variantie
is essentieel als het erom gaat relaties tussen
variabelen te bestuderen. Het verdient aanbe-
veling na te gaan in hoeverre bevindingen als
de onze afhankelijk zijn van de gehanteerde
meettechniek. In hoeverre resulteren andere
technieken, zoals observatie, logboek of inter-
view, in andere uitkomsten? Kortom, de bevin-
dingen van onze exploratie dienen met enige
voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden.

Noten

1 Eén item betreft een evident n i et-aard rij l<s-
kundig onderwerp en is derhalve buiten indeling
gebleven.

2 De betrouwbaarheid (interne consistentie) is be-
paald met befiulp van een bootstrap-procedure.
Gerapporteerd is de voor testlengte gecorri-
geerde gemiddelde correlatie tussen random sa-
mengestelde, maar parallelle testhelften.

3 Teneinde de onderscheidbaarheid van de scha-
len milieuhouding en offerbereidheid te onder-
zoeken is een exploratieve factoranalyse uitge-
voerd. Wanneer we in een principale compo-


450

pêdaaogische

stuoi£n

-ocr page 458-

nentenanalyse met varimaxrotatie een twee-
fartorstructuuraan de data opleggen, blijken 18
van de 20 uitspraken op hun 'eigen' subschaal ho-
ger te laden dan op de andere. Daarnaast is een
toetsende factoranalyse met behulp van het pro-
gramma LISREL uitgevoerd. Daarbij bleek een
model met aparte factoren voor milieuhouding
en offerbereidheid zeer goed bij de data te pas-
sen (GFI = .993); bovendien bleek dit model signi-
ficant beter te passen dan een model met slechts
één ondeelbare mllieu-attitudefartor. Hiermee is
empirische ondersteuning gevonden voor de a
priori indeling van de uitspraken en de onder-
scheidbaarheid van milieuhouding en offerbe-
reidheid.

De in Tabel 5 gerapporteerde correlaties zijn niet
gecorrigeerd voor onbetrouwbaarheid. Het is in
dit verband niet ondenkbaar dat de samenhang
in «merkelijkheid hoger is. Na correctie voor on-
betrouwbaarheid, uitgevoerd met behulp van
LISREL op de totale variantie, zijn de correlaties
als volgt (standaardfouten zijn tussen haakjes
weergegeven):

Kennis Houding Offer Gedrag

Kennis 1.00

Houding .44 (.02) 1.00

Offer .32 (.02) .69 (.01) 1.00

Gedrag .36 (.02) .53 (.02) .76 (.01) 1.00

Gecorrigeerd voor onbetrouwbaarheid is de sa-
menhang inderdaad hoger, maar het patroon
van correlaties blijft in grote lijnen gelijk.

Literatuur

Ajzen, I., & Fishbein, M. (1980). Understanding atti-
tudes andpredicting social behavior.
Englewood
Cliffs, NJ: PrenticeHall Inc.

Blok, H., & Eiting, M. H. (1988). De grootte van
schooleffecten: hoe verschillend presteren leer-
lingen van verschillende scholen?
Tijdschrift voor
Onderwijsresearch, 13,
16-30.

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis forthebe-
havioralsciences.
Englewood Clifss, NJ; Lawrence
Erlbaum.

Cooper, J., & Croyle, R.T. (1984). Attitudes and atti-
tude change.
Annual Review of Psychology, 35,
395-426.

Eberg, J.W., Eijkelhof, H.M.C., Kortland, J., & Stok-
king, K.M. (1991).
Naar een didactiek voor na-
tuur- en milieu-educatie in het onderwijs.
Utrecht: Rijksuniversiteit, ISOR/Centrum voor Di-
dactiek van Wiskunde en Natuurwetenschappen.

Fishbein, M., & Ajzen, I. (1975). Belief, attitude, Inten-
tion and behavior. An introduction to theoryand
research.
New York: Addison Wesley.

Goldstein, H. (1987). Multilevel models in educatio-
nal and social research.
London: Griffin.

Guttman, L. A. (1954). A new approach to factor ana-
lysis: the radex. In P. F. Lazersfeld (Ed.),
Mathema-
tical thinking in the social sciences.
New York: Co-
lumbia University Press.

Hendriks, H., & Zande, P. van der (1991). Vakdeelleer-
plan natuur- en milieu-educatie in de basisvor-
ming biologie.
Enschede: SLO.

Heydelberg, J. (in druk). Tijdbesteding van docenten
in het voortgezet onderwijs. Een validatiestudie.
Arnhem: Cito.

Kish, L. (1965). Survey sampling. New York: Wiley.

Kreft, G.G. (1987). Models and methods for the
measurement of school effects.
Amsterdam: Uni-
versiteit van Amsterdam.

Kroft, G, van der (1990). Normeringsonderzoek van
de Milieubesefschaalin het kadervan het project
Natuuronderwijs 12-16jr.
Arnhem: Cito.

Kuhlemeier, J.B., Bergh, H.H. van den, & Smeets, L.
(1989).
Projectopzet Proefpeiling Aardrijks-
kunde.
Arnhem: Cito.

Lingen, C. van, & Huijsing, J. (1990). Milieutips vroege
vogels.
Weert: M. & P.

Meer, F. van der (1980). Achtergronden van milieu-
gedrag.
Leiden.

Meer, F. van der (1981). Attitude en milieugedrag.
Leiden.

Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Orde-
ning en Milieubeheer (1991).
Zestig dingen die
u voor het milieu kunt doen.
's-Gravenhage:
Ministerie van VROM.

Nationaal Milieubeleidsplan (1989)./C/ezenof ver//e-
zen. Den Haag: SDU.

Nelissen, N., Perenboom, R., Peters, P., & Peters, V.
(1987). De
Nederlanders en hun milieu. Een on-
derzoek naar het milieubesef en het milieuge-
drag van vroeger en nu.
Zeist: Kerckebosch.


-ocr page 459-

Summary

otter, M., Mellenbergh, G.J., Blok, H., & Bergh, H.
van den (1992).
Measuring time spenton teach-
ing native language. Journal of Experimental
Education, 60,
1992, 281-287.

Prosser, R., Rasbash, J., & Goldstein, H. (1991). ML3:
Software for three-level analysis. User's guide.
London: Institute of Education.

Reijnders, L. (1991). Help het milieu: wat elke Neder-
landerkan doen.
Amsterdam: Van Gennep.

Scheerens, J. (1989). Wat maakt scholen effectief?
Samenvatting en analyse van onderzoeksresulta-
ten.
's-Gravenhage: SVO.

Silver, D., & Vallely, B. (1991). Het milieu Jóuw zaak!
101 tips voor Jongeren om zelf iets aan het milieu
te doen.
Amsterdam: Veen.

Vroon, P. (1991). De tranen van een krokodil. Baarn:
Ambo.

Manuscript aanvaard 16-10-1992

Auteurs

J. B. Kuhlemeler (1952) is als onderwijskundig onder-
zoeker w/erkzaam bij het Instituut voor Toetsontwik-
keling te Arnhem.

Adres: CITO, bedrijfsgroep Peilingsonderzoek,
Postbus 1034, 6801 MG Arnhem.

H. van den Bergh (1957) is als docent en onderzoeker
verbonden aan de afdeling Taalbeheersing van de
Rijksuniversiteit Utrecht.

Adres: Rijksuniversiteit Utrecht, Afdeling Taalbe-
heersing, Trans 10,3512 JK Utrecht.

Ecological knowlegde, attitudes and
ecologically responsable behavior:
findings and interrelations

J. B. Kuhlemeler 8i H. van den Bergh. Pedagogische
Studiën, 1992, 69,438-452.

This article presents some findings about environ-
mentally related knowlegde, attitudes and be-
haviour of pupils in the third year of secondary edu-
cation. Pupils' knowledge of environmental
Problems is only weakly developed. On the other
hand, almost sixty percent of the pupils have a posi-
tive attitude towards the environment. Knowledge
of environmental Problems is not substantiallycorre-
lated with attitude towards the environment, the In-
tention to behave in an environmentally responsible
manner and 'green' behaviour in daily life. The ge-
neral attitude towards the environment correlates
higher with behavioral intentions than with actual
environmental behaviour in every day life.


452

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 460-

Samenvatting

Dit artikel heeft betrekking op een analyse van
het onderzoeksdomein 'Onderwijs en sekse-
ongelijkheid' met behulp van de methode van
'reconstructie van researchprogramma's', een
meta-analytische methode ten behoeve van
wetenschapsonderzoek. We werken de analyse
van één van de deelterreinen, onderwijskeuzen
en schoolloopbanen, nader uit. Binnen dat
onderzoeksthema identificeren we enkele re-
searchprogramma's of aanzetten daartoe. De
aanzet tot een researchprogamma in het vroege
emancipatie-onderzoek blijkt zich niet verder
ontwikkeld te hebben. Binnen de recentere on-
derzoekslijn die betrekking heeft op keuzen en
prestaties in relatie tot exacte vakken, is sprake
van een aanzet tot een researchprogamma die
wel verdere ontwikkelingsmogelijkheden lijkt
te bieden. Daarnaast zien we een programma
dat is ingebed binnen het schoolioopbaanon-
derzoek en dat profiteert van de kracht van dit
programma. Op basis van onze analyse geven
we ten slotte aan waar mogelijkheden liggen
voor verdere ontwikkeling van het onderzoeks-
deelterrein 'seksespecifieke onderwijskeuzen
en schoolloopbanen'.

Aanleiding en probleemstelling

In Nederland wordt vanaf het midden van de
jaren zestig op structurele basis onderwijson-
derzoek naar maatschappelijke ongelijkheid
verricht. Aan het einde van de jaren zeventig
verschenen de eerste publikaties over onder-
zoek naar sekse-ongelijkheid in het onderwijs.
In de trendstudie 'onderwijs en sekse' (Ten
Dam, Van Eek & Volman, 1992) waarop dit ar-
tikel is gebaseerd, is onderzocht welke ontwik-
kelingen zich vanaf 1979 op dit terrein hebben
voorgedaan en hoe deze te plaatsen zijn in de
wetenschapsinteme en -externe context.

Na een korte introductie over de achtergron-
den van de gehanteerde onderzoeksmethode
laten we in dit artikel aan de hand van één van
de door ons onderscheiden deelterreinen (sek-
sespecifieke onderwijskeuzen en schoolloop-
banen) zien hoe we concreet te werk zijn
gegaan bij de analyse van het verrichte onder-
zoek.

1 Methode en werkwijze

1.1 De reconstruaie van researchprogramma's

Voor het beschrijven en analyseren van de on-
derzoeksliteratuur in het domein 'onderwijs en
sekse' is in de trendstudie gebruik gemaakt van
de drie-lagen-methodologie en de daarop ge-
baseerde methode van reconstructie van
researchprogramma's, een meta-analytische
methode ten behoeve van wetenschapsonder-
zoek (Hetebrij, 1983; Hetebrij & Nijssen,
1986). Hetebrij ontleende het idee van re-
searchprogramma's aan Lakatos (1970) en ver-
werkte er de ideeën van De Groot (1961) en
Laudan(1977) in.

De drie-lagen-methodologie onderscheidt aan
wetenschapsbeoefening drie niveaus (lagen):
empirisch onderzoek, researchprogramma 's
en wetenschapstradities. Onder empirisch on-
derzoek wordt het projectgewijs verzamelen en
ordenen van gegevens, en het toetsen van theo-
rieën verstaan. Op het niveau van wetenschaps-
tradities gaat het om theoretisch en wijsgerig
onderzoek, dat zich richt op conccptualise-
ringskwesties. De laag van de researchpro-
gramma's verbindt de lagen van het empirisch
en het theoretisch/wijsgerig onderzoek.

Voorwaarde voor een optimale ontwikke-
ling van een wetenschapsgebied is dat de drie
lagen aanwezig zijn. Binnen de sociale weten-
schappen worden theoretische en empirische

Reconstructie van researchprogramma's als kwalitatieve
meta-analyse; het onderzoeksdomein onderwijs en sekse-
ongelijkheid

E. van Eek, G. ten Dam, M. Volman


-ocr page 461-

oriënterende noties

wetenschaps-

1

methodische

1

theoretische

traditie

aspecten

aspecten

1

conceptuele '

problemen

als mogelijke
oplossing:

rescarch-
programma

theoretische oricntalie

interpretatief
deel

kerndeel

1 1

1

J

ondenoeks*

kennis-

methoden

ideaal

vorml kader voor:

ondeaoeks-
opzetten en
-uitvoeringen

kennisdoelen
en -Produkten

empirisch
onderzoek

Bron: Hetebrij, 1983, p. 147.

Figuur 1. Schematisch overzicht van de drie-lagen-methodologie

onderzoeksactiviteiten echter vaak onafhanke-
lijk van elkaar uitgevoerd. Er komen geen re-
searchprogramma's tot ontwikkeling. Ener-
zijds blijft kennisgroei beperkt doordat op basis
van uitsluitend empirisch onderzoek slechts
een min of meer losse verzameling van gege-
vens en theoretische noties ontstaat, die niet
goed samengevoegd of vergeleken kunnen
worden. Anderzijds blijft men, door uitsluitend
door middel van theoretisch/wijsgerig onder-
zoek naar kennisgroei te streven, gemakkelijk
op begripsmatig niveau steken. Binnen re-
searchprogramma's daarentegen, kunnen theo-
rieën elkaar opvolgen die een toenemende spe-
cificiteit bezitten. Er wordt een steeds breder
terrein bestreken en de onderbouwing van de
gehanteerde theorieën met empirisch materiaal
neemt toe.

Een researchprogramma bestaat uit ver-
schillende elementen. De kern wordt gevormd
door de zogenaamde
theoretische oriëntatie.
Dit zijn bepaalde vooronderstellingen die in het
programma niet ter discussie staan en die die-
nen als heuristiek bij het ontwikkelen van theo-
rieën. Een theoretische oriëntatie bevat een
kerndeel (vermoedens over fimdamentele
eigenschappen van het onderzoeksdomein) en
een interpretatief deel, ofwel uitspraken over
de
empirische basis (vermoedens over het
proces van wisselwerking tussen onderzoeker
en onderzoeksdomein, ofwel over de onder-
zoekbaarheid van het domein). Binnen een
researchprogramma worden de gehanteerde
veronderstellingen uitgewerkt tot een
kennis-
ideaal
en onderzoeksmethoden. Het kennis-
ideaal betreft de voorwaarden waaraan theo-
rieën moeten voldoen, willen ze waar kunnen
zijn gegeven de visie op het onderzoeksdo-
mein, zoals die is vastgelegd in de theoretische
oriëntatie. Een voorbeeld: in het behaviour-
isme schrijft het kennisideaal voor dat theo-
rieën over gedrag moeten worden ontwikkeld
en getoetst die zijn geformuleerd in termen van
stimulus-responsrelaties.

De drie-lagen-methodologie is intemalis-
tisch van karakter. Dat wil zeggen dat deze zich
beperkt tot een beeld van wetenschap waarin de
maatschappelijke context van onderzoek bui-
ten beschouwing blijft. Om ook de maatschap-
pelijke context in de analyse van een onder-
zoeksdomein te kunnen betrekken, hebben
Hetebrij en Van Amersfoort (1988) aansluiting


454

peoACOGtscHe

STUDltN

-ocr page 462-

gezocht bij het Fleck-Elias model van Harbers
(1986). In dit wetenschapssociologische model
worden wetenschapsi/?te/-«e en wetenschaps-
externe factoren onderscheiden: zowel ontwik-
kelingen op theoretisch of methodologisch
vlak als de verhouding tussen wetenschap, be-
leid en politiek, zijn bepalend voor de wijze
waarop een wetenschapsgebied zich ontwik-
kelt. In het Fleck-Elias model wordt kennisont-
wikkeling gekoppeld aan het bestaan van denk-
collectieven. Hierin functioneren enerzijds
'denkstijl-experts' (de esoterische kring): de
wetenschappers binnen een bepaald denkcol-
lectief. Anderzijds behoren daartoe 'leken' (de
exoterische kring): bijvoorbeeld beleidmakers,
mensen in het onderwijsveld en subsidiege-
vers. Met behulp van een combinatie van het
Fleck-Elias model en de drie-lagen-methodo-
logie kan een aantal wetenschapstoestanden
worden onderscheiden. In de ideale situatie be-
staan er op een bepaald onderzoeksterrein
meerdere researchprogramma's met een leven-
dige discussie tussen de onderscheiden esoteri-
sche kringen (onderzoeksgroepen). Maar veel
vaker is er in de sociale wetenschappen sprake
van een situatie waarin tussen de verschillende
onderzoeksgroepen bindingen ontbreken die
het mogelijk maken eikaars wetenschappelijke
kwaliteit te erkennen. Vaak functioneert op een
bepaald onderzoeksdomein ook slechts één
(potentieel) researchprogramma, zonder alter-
natieve programma's. In dit artikel zal de situa-
tie op het onderzoeksterrein 'onderwijs en
sekse' nader worden gekarakteriseerd in ter-
men van de drie-lagen-methodologie.

1.2 Werkwijze

De methode van reconstructie van researchpro-
gramma's is ontwikkeld met het oog op een ge-
detailleerde analyse van één onderzoek of een
beperkt aantal onderzoeken (Hetebrij & Van
Eerden, 1988; Monsma, 1987). Voor het be-
schrijven en analyseren van twaalf jaar onder-
zoek naar sekse-ongelijkheid in het onderwijs
hebben we de methode van reconstructie van
researchprogramma's op een globaler niveau
gehanteerd. Nagegaan is in hoeverre er op de
diverse onderzoeksthema's sprake is van een
vruchtbare wisselwerking tussen empirisch on-
derzoek en theorievorming en in hoeverre er
kennisgroei plaatsvindt. Daarbij hebben we in
eerste instantie gezocht naar geëxpliciteerde

theoretische oriëntaties ten aanzien van onder-
wijs, sekse en de onderzoekbaarheid van het
domein en naar expliciete en impliciete kennis-
idealen. Ook zijn we nagegaan in hoeverre in
de onderzoeken op dit terrein de keuze van
onderzoeksmethoden vanuit de theoretische
oriëntatie wordt gestuurd.

In de trendstudie hebben we ons gericht op
Produkten van onderzoek. Onderzoeksinten-
ties zoals programmadocumenten, onder-
zoeksvoorstellen enzovoorts zijn niet behan-
deld. Een uitzondering vormen de probleem-
verkenningen van het Instituut voor Onderzoek
van het Onderwijs (SVO). Deze bevatten vaak
een analyse van het gebied en vormen de basis
voor de onderzoeken die in de periode daarop-
volgend door SVO zijn aanbesteed. Verslagen
en evaluaties van emancipatieprojecten in het
onderwijs zijn, voor zover het geen weten-
schappelijk onderzoek betreft, slechts globaal
op trends besproken. We hebben ons voorts be-
perkt tot bibliografisch opvraagbare literatuur.
Scripties en werkstukken die vallen onder de
noemer 'grijze' literatuur, zijn alleen dan opge-
nomen wanneer ze een belangrijke rol in de dis-
cussie over sekse en onderwijs hebben ge-
speeld, bijvoorbeeld doordat ze als eerste een
bepaald onderwerp of een bepaalde benadering
onder de aandacht hebben gebracht. Naar arti-
kelen hebben we alleen gezocht in (semi)we-
tenschappelijke tijdschriften op het gebied van
vrouwenstudies en onderwijs'.

De verzamelde literatuur is geordend onder
een aantal thema's:

- onderwijskeuzen en schoolloopbanen,

- effecten van het onderwijsemancipatiebe-
leid,

- allochtone meisjes in het onderwijs,

- meisjesopleidingen,

- hoger onderwijs,

- volwassenenonderwijs,

- carrières van vrouwelijke onderwijsgeven-
den,

- exacte vakken en technische richtingen, en

- leren, lesgeven en interactie in de klas, en
groeperings vormen.

Uit de drie-lagen-methodologie zijn in de eer- teLsoaiscHE
ste plaats vragen afgeleid voor het beschrijven sruoif«
van de literatuur. Deze vragen corresponde-
ren met de elementen van de drie-lagen-
methodologie. Een drietal vragen heeft betrek-
king op de elementen wetenschapstraditie.


-ocr page 463-

theoretische oriëntatie en onderzoeksmetho-
den. Het zoeken naar een eventueel expliciet
geformuleerd kermisideaal gebeurt door na te
gaan wat de vraagstelling van het onderzoek is
en hoe deze wordt verantwoord. Omdat de
voorwaarden waaronder onderzoek plaatsvindt
(geldstromen, opdrachtgevers enzovoorts)
voor een belangrijk deel bepalen of er ontwik-
keling van researchprogramma's kan plaats-
vinden, is een vraag naar deze voorwaarden
toegevoegd. Op het niveau van empirisch on-
derzoek wordt ingegaan op de gehanteerde on-
derzoeksmethode en de verantwoording daar-
van. Omdat het er in deze trendstudie om gaat
een overzicht te geven van verricht onderzoek
wordt ook afzonderlijk ingegaan op de onder-
zoeksresultaten. Ten slotte is een vraag toege-
voegd over eventuele expliciete discussiepun-
ten die in publikaties worden aangesneden,
omdat juist discussies kurmen leiden tot expli-
citering van elementen van researchpro-
gramma's.

Na een beschrijving en thematische orde-
ning van de literatuur is per thema een analyse
gemaakt van mogelijke aanzetten tot research-
programma's. Daarbij hebben we de volgende
criteria gehanteerd. In de eerste plaats moet er
sprake zijn van een aantal opeenvolgende on-
derzoeken waarin
kennisgroei geconstateerd
kan worden. Deze onderzoeken moeten expli-
ciet op elkaar voortbouwen. Er dient een
wis-
selwerking
te zijn tussen theorievorming en
empirisch onderzoek, dat wil zeggen dat het
empirische onderzoek theoriegestuurd is en
mede gericht op de ontwikkeling van betere en
meer omvattende theorieën.

2 Resultaten en conclusies

Bij wijze van voorbeeld wordt in deze para-
graaf één van de onderzoeksthema's binnen het
onderzoek naar onderwijs en sekse, namelijk
het onderzoek naar onderwijskeuzen en
schoolloopbanen, nader geanalyseerd. We
gaan eerst kort in op de ontwikkelingen in het
onderzoek naar seksespecifieke onderwijskeu-
zen en schoolloopbanen. Vervolgens komen de
resultaten van onze reconstructie van het on-
derzoek op dit terrein in termen van research-
programma's aan de orde.

Het vroege onderwijsemancipatie-onderzoek

De start van het onderzoek naar onderwijs en
sekse-ongelijkheid kan worden gelokaliseerd
in enerzijds het specifiek op sekse-ongelijk-
heid gerichte onderwijsemancipatie-onder-
zoek en anderzijds het schoolloopbaanonder-
zoek.

In de eerste literatuuronderzoeken op het
gebied van onderwijs en sekse-ongelijkheid
(Jungbluth, 1978; Jaarsma, 1979; Dekkers &
Smeets, 1982; Veeken, Van Eek, Spetter & De
Visch Eybergen, 1982; Jungbluth & Schotel-
Kraetzer, 1982) zoeken de auteurs naar een de-
finitie van de relatie tussen deze twee groothe-
den. Hoe draagt het onderwijs bij aan het voort-
bestaan van sekse-ongelijkheid? Op een aantal
punten was men het eens. Alle auteurs wijzen
in de eerste plaats op het belang van schoolex-
teme factoren zoals de maatschappelijke onge-
lijkheidsverhoudingen tussen de seksen, met
name de seksespecifieke arbeidsdeling. Hier-
door worden meisjes geconfronteerd met een
dubbel toekomstperspectief. Ook wijst men
eenstemmig op de seksespecifieke socialisatie
in de voorschoolse periode; leeriingen komen
al gesocialiseerd op school. Men is het er over
eens dat niet zozeer de capaciteiten van meisjes
als wel hun interessen en toekomstverwachtin-
gen het probleem vormen. Alle auteurs schrij-
ven aan de school ook een eigen rol toe ten aan-
zien van sekse-ongelijkheid. Het onderwijs
verdeelt de leerlingen op een seksespecifieke
manier over vakken en richtingen. Bovendien
geeft het onderwijs maatschappelijke waarden
met betrekking tot het verschil tussen de seksen
door.

Behalve deze overeenkomsten kwam in de
eerste literatuurstudies een aantal discussie-
punten over de conceptualisering van de pro-
blematiek van onderwijs en sekse aan het licht.
Terwijl Jungbluth (1978) vooral de vrouwenrol
binnen de traditionele arbeidsverdeling proble-
matiseert, levert Jaarsma (1979) kritiek op de
ongelijke sociale waardering die aan
beide rol-
len is verbonden. Volgens de eerste auteur be-
stendigt het onderwijs de buiten de school be-
staande sekse-ongelijkheid door teveel aan te
sluiten bij de (onwenselijke) meisjesrol.
Jaarsma stelt daarnaast dat het onderwijs een-
zijdig is en dat vrouwelijke waarden er juist te
weinig tot uitdrukking komen. Deze verschil-
lende visies zijn exemplarisch voor een contro-


456

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 464-

verse die parallellen heeft in zowel vrouwen-
studies (het gelijkheid/verschil-dilemma
(Aerts, 1986; Ten Dam & Volman, 1991)) als
de onderwijssociologie (de deficit- versus de
differentiehypothese (Van Calcar, 1986)).
Jungbluth gaat uit van het bestaande onderwijs
en ziet als probleem dat het onderwijs niet vol-
gens het meritocratische ideaal functioneert.
Volgens dit ideaal zouden verschillen in
schoolloopbanen uitsluitend bepaald moeten
worden door capaciteiten en individuele be-
langstelling en niet door kenmerken als sekse
of etnische of sociaal-economische herkomst.
Jaarsma pleit niet voor een beter functioneren
van het bestaande onderwijs, maar voor een
verbreding van onderwijsdoelen en -inhouden.
Het onderwijs zou moeten bijdragen aan een
brede ontplooiing van de persoonlijkheid. Dit
zou met name ook meisjes ten goede komen,
omdat het een integratie van meer vrouwelijke
waarden in het onderwijs betreft.

Dekkers en Smeets (1982) en Veeken e.a.
(1982) proberen een evenwicht tussen beide
posities te vinden. In beide publikaties wordt
gepleit voor onderwijs dat zowel meisjes in
hogere onderwijsvormen terecht doet komen
als sekserollen - ook die van jongens - ter dis-
cussie stelt. Gewezen wordt op de rol van
schoolinterne factoren bij het ontstaan van on-
wenselijke verschillen in de loopbanen van
meisjes en jongens. Daarnaast wordt het maat-
schappelijke verschil in waardering van activi-
teiten van vrouwen en mannen als probleem
naar voren gebracht. Veeken e.a. leveren bo-
vendien net als Jaarsma kritiek op de eenzijdige
gerichtheid van het onderwijs op cognitieve
vaardigheden.

Na het verschijnen van de eerste literatuur-
studies spitst de aandacht in het onderzoek naar
sekse en onderwijs in Nederland zich verder
toe op de 'keuzeproblematiek'. Meer en meer
wordt het probleem van onderwijs en sekse-
ongelijkheid gedefinieerd als het probleem van
de traditionele of rolbevestigende keuzen van
meisjes. In de tweede helft van de jaren tachtig
komt de keuze voor exacte vakken in het onder-
zoek centraal te staan (zie bijvoorbeeld de
S VO-probleemverkenningen: Van Eek & Vee-
ken, 1984; Clason & Van der Werf, 1986; Van
der Werf & Clason, 1987; Meulenbeld & Van
der Werf, 1988; Kuyper, 1990).

Schoolloopbaanonderzoek

Het onderzoek naar de school- en beroepsloop-
banen van verschillende categorieën leerlingen
nam in de jaren zeventig een vlucht. Had in het
loopbaanonderzoek aanvankelijk de nadruk
gelegen op de invloed van sociaal-economi-
sche achtergrond op (school)loopbanen (Bij-
voorbeeld Van Heek, 1968; zie ook Dronkers,
1990), aan het eind van de jaren zeventig richtte
de aandacht zich ook op sekseverschillen in de
loopbanen. Verschillen in schoolloopbanen,
bijvoorbeeld die van meisjes en jongens, wor-
den als probleem gezien omdat ze een uitings-
vorm zijn van de falende meritocratie, één van
de invalshoeken die we ook in het vroege
emancipatie-onderzoek zagen.

In het schoolloopbaanonderzoek naar
sekse-ongelijkheid zijn verschillende vraag-
stellingen te onderscheiden. Aanvankelijk
richtte de aandacht zich vooral op de vraag
waar, waarom en in welke mate meisjes gedu-
rende hun schoolloopbaan een
(verticale) ach-
terstand
oplopen. Dronkers en Jungbluth
(1979) onderzochten op basis van een secun-
daire analyse van de gegevens van het 'Van
jaar tot jaar'-onderzoek in hoeverre sprake was
van sekseverschillen in schoolloopbanen in het
primair en secundair onderwijs en met welke
factoren eventuele verschillen samenhangen.
Zij constateren dat sprake is van een onder-
wijsachterstand van meisjes in het secundair
onderwijs. Deze hangt echter niet samen met
individuele kenmerken als prestaties, beroeps-
interessen of aspiraties, maar met het rolcon-
flict dat bij meisjes in deze leeftijdsfase meer
acuut wordt. Snoek (1981) stelt in dit verband
dat dit rolconflict ertoe leidt dat de loopbanen
van meisjes minder planmatig verlopen dan die
van jongens; bij jongens zou de hoofdorientatie
op het beroep gericht zijn terwijl bij meisjes an-
dere motieven een belangrijker rol spelen. Aan
het eind van de jaren zeventig werd nog ge-
constateerd dat meisjes een lager onderwijsni-
veau bereikten dan jongens. Deze achterstand
is inmiddels verdwenen.

In het onderzoek wordt steeds meer ook de
beroepsloopbaan betrokken. Verschillen in be- ^^^

^ PEDAGOGISCHE

roepsloopbaan blijken duidelijk seksespecifiek STUDIÉN
te zijn (Diederen, 1983). Diederen constateert
voorts dat de grootte van het sekseverschil in
bereikt beroepsniveau samenhangt met sociaal
milieu. In hogere sociale milieus is minder


-ocr page 465-

sprake van sekseverschillen in beroepsniveau
dan in lagere milieus. In hogere milieus zou ge-
motiveerd afwijken van traditioneel vrouwe-
lijk gedrag eerder getolereerd worden, aldus
Diederen (1989).

Een derde type onderzoek richt zich op ver-
anderingen
in de verticale onderwijsachter-
stand van vrouwen (De Jong, Dronkers &
Saris, 1982; Dronkers, 1991). Daartoe worden
cohorten die op verschillende momenten in het
onderwijs zijn ingestroomd met elkaar verge-
leken. Men zoekt de verklaring van de gecon-
stateerde veranderingen, namelijk het steeds
verder afnemen van de verticale ongelijkheid,
in allerlei onderwijs-exteme factoren (de ver-
anderende positie van vrouwen op de arbeids-
markt, de tweede feministische golf enzo-
voorts). Deze verklaringen blijken echter niet
afdoende (Bakker, Dronkers & Schijf, 1982;
Dronkers, 1987, 1989).

In de loop van de jaren tachtig hebben
meisjes niet langer een achterstand in de zin dat
zij in het onderwijs een minder hoog eindni-
veau bereiken, maar zij verlaten het onderwijs
wel met minder doorstroommogelijklieden en
slechtere arbeidsmarktperspectieven (Bosker
& Van der Velden, 1989). Het loopbaanonder-
zoek richt zich dan ook steeds meer op deze
voortdurende
horizontale ongelijkheid. De af-
gelopen jaren wordt daarbij vooral gezocht
naar
school- en gezinskenmerken die samen-
hangen met een meer of minder succesvolle
schoolloopbaan van meisjes. Klink (1985) en
Oosting (1986) onderzochten bijvoorbeeld
welke school- en gezinsfactoren bepalend zijn
voor de keuzen van meisjes binnen het mbo.
Gezinsfactoren blijken in dit verband een be-
langrijker rol te spelen dan schoolfactoren.-
Bosker (1990) en Van der Velden (1991) on-
derzochten de invloed van schoolkenmerken
respectievelijk sociale herkomst op de school-
loopbanen van leerlingen in het voortgezet on-
derwijs. Bosker spitst zijn onderzoek naar de-
terminanten van de schoolloopbanen van
leerlingen in het voortgezet onderwijs toe op de
vraag waardoor onderwijsorganisaties zich
pro/iGOG/stHE kenmerken die meisjes (en leerlingen uit lagere
$TuoieH milieus) met meer succes door het onderwijs
loodsen. Schoolkenmerken die speciaal voor
meisjes gunstig zijn, werden niet gevonden.
Opvallend is vooral, dat een schoolbeleid ge-
richt op roldoorbreking niet lijkt samen te han-
gen met meer succesvolle loopbanen van
meisjes (Bosker, 1990). Van der Velden vindt
dat selectieprocessen in het onderwijs bij jon-
gens meer gebaseerd zijn op schoolprestaties,
terwijl bij meisjes achtergrondkenmerken als
sociale herkomst een belangrijker rol spelen.
Verschillen in geslachtsrolsocialisatie in het
gezin bleken hier niet samen te hangen met sek-
sespecifieke verschillen in schoolloopbanen
(Van der Velden, 1991).

Researchprogramma's betreffende keuzen en
schoolloopbanen

De opdracht van het Ministerie van Onderwijs
& Wetenschappen aan het eind van de jaren ze-
ventig tot het verrichten van de drie literatuur-
studies naar factoren die een rol spelen ten aan-
zien van de positie van meisjes in het onderwijs
(Dekkers & Smeets, 1982; Jungbluth &
Schotel-Kraetzer, 1982; Veeken, e.a. 1982)
lijkt op de aanzet voor een researchprogramma
dat zich richt op het verklaren van verschillen
in schoolkeuzen. Het ministerie wilde onder-
zocht hebben welke factoren samenhangen met
het seksespecifiek verlopen van de schoolloop-
banen in en na het voortgezet onderwijs. Ver-
klaringen daarvoor zouden gezocht moeten
worden in zowel het basisonderwijs als het
voortgezet onderwijs en wel in verschillen tus-
sen jongens en meisjes in ontwikkelingen en
leerprestaties, in groepsprocessen tussen leer-
lingen onderling, in interactie tussen leerkracht
en leerling en in de wijze van aanbieding van de
leerstof. Het ministerie definieerde dus de te
bestuderen problematiek als 'de achterstand
van meisjes' en als 'verschillen in loopbaan' en
in 'vakkenkeuze' en zocht verklaringen in ken-
merken van meisjes zelf en van het onderwijs
op het niveau van de klassesituatie. De op-
dracht was echter inhoudelijk niet zodanig uit-
gewerkt dat deze aanzet uitgroeide tot een
researchprogramma. Ook blijken de onder-
zoekers kritiek te hebben op de manier waarop
het probleem door het ministerie geformuleerd
was. Er is geen overeenstemming over de theo-
retische oriëntatie. De pleidooien van de kant
van de onderzoekers voor aandacht voor
schoolinterne mechanismen die sekse-
ongelijkheid reproduceren, kunnen worden op-
gevat als een poging het programma bij te stu-
ren.

Het kennisideaal binnen het onderwijs-


-ocr page 466-

emancipatie-onderzoek richt zich in eerste in-
stantie op het ontwikkelen van een theorie over
de vraag hoe het onderwijs bijdraagt aan het
voortbestaan van sekse-ongelijkheid. Men
wilde dit proces verklaren. Dit ideaal spitste
zich toe op het ontwikkelen van theorieën over
de 'mechanismen' in het onderwijs die ertoe
leiden dat jongens en meisjes verschillende
keuzen maken. Voor zover leeriingfactoren in
het onderzoek worden betrokken, betreft dit
motivationele factoren (bijvoorbeeld toe-
komstoriëntatie), die verklaard kunnen worden
uit de seksespecifieke socialisatie.

In het vroege emancipatie-onderzoek is
geen sprake van een principiële keuze voor een
bepaalde empirische basis of onderzoeks-
methode. Er worden voornamelijk literatuur-
studies verricht, als gevolg van de oriënterende
fase waarin het onderzoek zich bevindt. In het
empirisch onderzoek, dat zich in de tweede
helft van de jaren tachtig steeds meer toespitst
op de problematiek van de exacte vakkenkeuze
(zie bijvoorbeeld Kuyper & Meulenbeld, 1989;
Van der Werf, 1988), is het gehanteerde kader
een ander dan de oorspronkelijk geformuleerde
theoretische oriëntatie. We komen daar later in
deze paragraaf op terug.

Binnen de andere thema's vonden we overi-
gens wel onderzoek waarin gewerkt wordt met
vergelijkbare theoretische noties. In het onder-
zoek naar emancipatie in meisjesopleidingen
werd het idee van reproduktie van sekse-
ongelijkheid via de school bijvoorbeeld ver-
bonden met ideologietheorie en cultuuronder-
zoek (Bontius & De Korte, 1981; Bontius,
1984; Bontius, 1986). In sommige onder-
zoeken naar de volwasseneneducatie (bijvoor-
beeld (Hoksbergen, Kleve & Van der Klooster,
1981) werd schooluitval van vrouwen bena-
derd als een uitingsvorm van maatschappelijke
ongelijkheid, door het onderwijs gereprodu-
ceerd. Seksestereotypen in leermiddelen, leer-
krachtverwachtingen en interactie in de klas
zijn voorbeelden van ongelijkheidsreproduce-
rende mechanismen die in onderzoek werden
uitgewerkt (bijvoorbeeld Jungbluth, 1982;
Veeken, 1983; Mottier, 1988; Van der Kley,
1983; Sterringa & Petit, 1989). Ook voor veel
onderzoeken in de technische richtingen (bij-
voorbeeld Laeven, 1984; Gunnink & Dekkers,
1987; Alting & Udo, 1990; Turkenburg &
Maenhout, 1990) was de gedachte dat school-
interne mechanismen deze onderwijstypen
voor meisjes ontoegankelijk en onaantrekke-
lijk maken, richtinggevend. Theoretische no-
ties uit het researchprogramma dat gericht was
op de reproduktie van maatschappelijke onge-
lijkheid via schoolinterne mechanismen heb-
ben zich dus binnen diverse onderzoeks-
thema's gemanifesteerd. De resultaten van de -
m uitwerking onderling sterk verschillende -
onderzoeken werden echter niet meer samen-
gebracht en teruggekoppeld naar het theore-
tisch kader en er was geen sprake van elkaar op-
volgende theorieën.

Zoals we hiervoor aangaven heeft het on-
derzoek naar schoolkeuzen zich in de tweede
helft van de jaren tachtig toegespitst op de
exacte-vakkenkeuze van meisjes. Dit onder-
zoek blijkt gebaseerd te zijn op een gemeen-
schappelijke theoretische oriëntatie. De positie
van meisjes wordt gedefinieerd in termen van
achterstand. Deze achterstand heeft betrekking
op de mate waarin zij in verschillende fasen
van hun schoolloopbaan exacte vakken en rich-
tingen kiezen en de prestaties die zij leveren op
die terreinen. Keuzen en prestaties worden
daarbij in het algemeen opgevat als het produkt
van opvattingen van leerlingen over vakken en
de kansen die zij zichzelf geven om het vak met
succes te kunnen volgen. Daarbij wordt ge-
bruik gemaakt van de modellen van Parsons/
Eccles (Eccles, 1987) en Fishbein en Ajzen
(1975). Men veronderstelt dat het afwegings-
proces van de leerling onder meer wordt beïn-
vloed door verschillende clusters van schoolin-
terne factoren. Zo wordt aandacht besteed aan
opvattingen van de docenten (Van der Werf,
Korf & Clason, 1984), de waarneming van de
leerling van de opvattingen van docenten en het
gedrag van docenten (Kuyper & van der Werf,
1987), de invloed van de inhoud van het onder-
wijs op interesse en het waargenomen nut van
de exacte vakken (Jörg, Man in 't Veld, Wub-
bels & Verwey, 1990; Van der Weri", 1988; Al-
ting & Pelgrum, 1990) en aan de invloed van
schoolkenmerken in dit verband (Kristensen &
Jenneskens, 1990). Binnen dit onderzoeks-
thema wordt met name gebruik gemaakt van teLcoaiscnc
grootschalige surveys en kwantitatieve onder-
studun
zoeksmethoden. Het accent ligt op het zoeken
naar samenhangen. Omdat de mechanismen
waarlangs de schoolinterne factoren van in-
vloed zijn op de elementen die in het


-ocr page 467-

afwegingsproces een rol spelen, niet zelf on-
derwerp van onderzoek vormen, levert het on-
derzoek geen verklaringen voor de gevonden
samenhangen. De drie lijnen (onderzoek naar
de rol van de docent, de inhoud van het onder-
wijs en schoolkenmerken) hebben zich tot voor
kort betrekkelijk los van elkaar ontwikkeld,
ook al vertrekken ze vanuit vergelijkbare theo-
retische oriëntaties. Recent is echter een onder-
zoek gestart waarin de drie onderscheiden on-
derzoekslijnen geïntegreerd lijken te worden
(Dekkers, 1991).

Binnen het schoolloopbaanonderzoek lij-
ken de onderzoeken naar sekseverschillen on-
derdeel uit te maken van een omvattender re-
searchprogramma. De theoretische oriëntatie
problematiseert het niet-meritocratisch func-
tioneren van het onderwijs en het programma
richt zich op het ontwikkelen en toetsen van
theorieën daaromtrent. Ten aanzien van sekse-
ongelijkheid wordt achtereenvolgens een aan-
tal theorieën getoetst die de afnemende onder-
wijsachterstand van vrouwen en vervolgens
ook de blijvende horizontale ongelijkheid zou-
den kunnen verklaren.

Het kennisideaal in het schoolloopbaanon-
derzoek betreft theorieën die de samenhang
tussen bepaalde condities en de mate waarin
sekseverschillen optreden, beschrijven. Daar-
bij kan het gaan om condities die niet intrinsiek
met sekse samenhangen, zoals milieu (de vraag
luidt dan: in welk milieu treden meer of minder
sekseverschillen op?). In andere onderzoeken
gaat Jiet om factoren die wél inhoudelijk ver-
antwoordelijk worden geacht voor het ontstaan
van sekseverschillen, bijvoorbeeld bepaalde
schoolkenmerken. Deze theorieën betreffen
niet, zoals in het emancipatie-onderzoek, de
processen of mechanismen via welke deze fac- -
toren sekseverschillen tot stand brengen. Wel
geeft de ideale theorie aan welke condities ma-
nipuleerbaar zijn, dat wil zeggen dat de verkre-
gen inzichten ingezet moeten kunnen worden
met het oog op verbetering van de schoolloop-
banen van meisjes en leerlingen uit lagere mi-
lieus.

De keuze van de empirische basis of onder-

PSDAGOCtSCHE

STUDIËN zoeksmethoden wordt in het schoolloopbaan-
onderzoek expliciet verantwoord. Om vragen
met betrekking tot (veranderingen in) school-
loopbanen te beantwoorden, dient men bij een
groep die varieert op een groot aantal variabe-
len, kwantitatieve gegevens te verzamelen.
Deze groep moet groot genoeg zijn om over de
diverse subgroepen betrouwbare uitspraken te
kunnen doen. De voorkeur gaat hier uit naar
(grootschalig) longitudinaal cohortonderzoek.
Voor het onderzoek naar schoolkermierken,
dienen variabelen op het niveau van enerzijds
de klas of de school en anderzijds de indivi-
duele leerling met elkaar in verband te worden
gebracht. Hun onderlinge verhouding kan met
behulp van multi-level analysetechnieken wor-
den vastgesteld.

Het onderzoek naar de relatie tussen school-
kermierken en schoolloopbanen, ofwel het
effectieve-scholenonderzoek, vormt een re-
searchprogramma dat zich sterk ontwikkelt. Er
is sprake van specificering van theorieën en een
toenemende onderbouwing daarvan met empi-
risch materiaal. Het betreft een aanzet tot een
researchprogramma waarop men bij verschil-
lende onderzoeksthema's voortbouwt. Dit 'al-
gemene' onderwijskundige programma blijkt
voor het onderzoek naar sekse-ongelijkheid
veel aanknopingspunten te bieden. Zo is ge-
zocht naar kenmerken van scholen die voor al-
lochtone meisjes effectief zijn (Hüpscher-Post,
1990). Binnen het onderzoek naar exacte vak-
ken zijn de kenmerken van scholen waar rela- i
tief veel en relatief weinig meisjes b-vakken in
hun pakket kiezen in kaart gebracht (Dekkers,
1989; Kristensen & Jenneskens, 1990). Ook
zagen we onderzoek waarin de kenmerken van
vrouwelijke leidinggevenden werden bekeken
tegen de achtergrond van effectief schoollei-
derschap (Krüger, 1989). Er is binnen dit pro-
gramma duidelijk sprake van kennisgroei en
van elkaar opvolgende theorieën. Recentelijk
breiden de theorieën zich ook uit naar de inter-
actie van school- en gezinskenmerken als ver-
klaring van (onder andere) sekseverschillen in
schoolloopbanen (Van der Velden, 1991).

3 Discussie

Zoals we in paragraaf 1 hebben aangegeven, is
de methode voor het reconstrueren van re-
searchprogramma's tot nu toe vooral gebruikt
voor het gedetailleerd analyseren van een be-
perkt aantal samenhangende onderzoeken (Zie
bijv. Monsma, 1987). Daarbij baseert men zich
op zowel analyse van onderzoeksprodukten als


-ocr page 468-

op bevraging van de onderzoekers. In de
trendstudie 'Onderwijs en Sekse' is de me-
thode gehanteerd in het kader van een (kwalita-
tieve) meta-analyse. Bij de reconstructie van
het verrichte onderzoek hebben we ons voorna-
melijk gebaseerd op een analyse van schrifte-
lijk materiaal; een probleem daarbij is dat is
gebleken dat de onderzoekers in de
verslaglegging van hun onderzoek in het alge-
meen weinig aandacht besteden aan het expli-
citeren van hun theoretische oriëntatie en het
kennisideaal dat hun voor ogen staat. Ook
wordt de keuze van de onderzoeksmethoden
vaak niet vanuit de theoretische oriëntatie ver-
antwoord. Bij de analyse moesten we ons dus
baseren op meer of minder impliciete indicaties
ten aanzien van de gehanteerde theoretische
oriëntatie. Omdat het voorleggen van de resul-
taten van onze analyse van elk van de onder-
zoeken aan de betreffende onderzoekers gezien
de omvang van het onderzoeksterrein ondoen-
lijk was, hebben we de resultaten van de ana-
lyses per onderzoeksthema voorgelegd aan één
of enkele deskundigen op het betreffende ter-
rein. Op basis van hun commentaar zijn de be-
schrijvingen en analyses bijgesteld. We con-
cluderen dat de methode van reconstructie van
researchprogramma's een bruikbaar instru-
ment voor een meta-analyse is gebleken; zowel
de onderzoeksresultaten als de ontwikkelingen
in de in het onderzoek gehanteerde uitgangs-
punten, onderzoeksmethoden en vraagstellin-
gen zijn in beeld gebracht. Met behulp van de
gebruikte methode kon de structuur van het
verrichte onderzoek zichtbaar worden ge-
maakt.

Bij wijze van afsluiting zetten we de stap
van reconstructie naar 'constructie': welke ont-
wikkelingsmogelijkheden zijn er in het onder-
zoek naar onderwijs en sekse volgens de drie-
lagen-methodologie? Op basis van onze ana-
lyse komen we tot de volgende voorstellen
voor uitwerking en explicitering van elemen-
ten van de besproken (potentiële) researchpro-
gramma's. We constateerden dat er sprake is
geweest van een aanzet tot een research-
programma naar de rol van schoolinterne
mechanismen bij de reproduktie van sekse-
ongelijkheid. Inmiddels is er nog steeds weinig
bekend over de werking van dergelijke mecha-
nismen. De aandacht is verschoven in de rich-
ting van de kenmerken van scholen die samen-
hangen met keimierken van de schoolloopba-
nen van meisjes en jongens. De mechanismen
die achter deze samenhangen schuilgaan zou-
den opnieuw object van onderzoek kunnen
worden, bijvoorbeeld: welke processen op
leerling-, klas- en schoolniveau kunnen begrij-
pelijk maken dat een prestatiegericht klimaat
gunstig is voor de schoolloopbanen van
meisjes? De controverse over de vraag of der-
gelijke mechanismen gezocht moeten worden
in de richting van teveel bij de meisjesrol aan-
sluiten of juist in de richting van het ontbreken
van herkenningsmogelijkheden voor meisjes
in de op school aangeboden kennis en aange-
boorde kwaliteiten, is noch op theoretisch ni-
veau, noch op basis van empirisch onderzoek
uitgevochten.

Het onderzoek naar de relatie tussen school-
kenmerken en het verloop van schoolloopba-
nen bevat mogelijkheden voor het specificeren
van theorieën over kenmerken op schoolniveau
naar theorieën over de klassesituatie; dat is im-
mers de plaats waar de leerlingen het meest di-
rect beïnvloed worden. Ook kunnen op dit ni-
veau wellicht verklaringen worden gezocht
voor de gevonden samenhangen of voor het
niet vinden van samenhangen tussen school-
kenmerken en het verloop van de schoolloop-
banen van leerlingen. Theoretisch onderzoek
zou kunnen bijdragen aan het ontwikkelen van
dat deel van de theoretische oriëntatie dat be-
trekking heeft op sekseverschillen.

Het dubbele toekomstperspectief van
meisjes, dat gezien wordt als een produkt van
de seksespecifieke socialisatie, functioneert in
veel onderzoeken als verklarend begrip. Er is
echter geen systematische theorievorming
rond de ontwikkeling van seksespecifieke toe-
komstperspectieven. Hiertoe zouden alge-
meen-psychologische theorieën over toe-
komstperspectieven gespecificeerd kunnen
worden met het oog op sekseverschillen.

Het onderzoek naar meisjes en wiskunde en
exacte vakken kan worden opgevat als aanzet
tot een researchprogramma. Er is een onder-
scheid aangebracht tussen drie onderzoekslij-
nen: onderzoek naar de rol van respectievelijk

r J ^EDAGOGISCHe

de docent, de inhoud van het onderwijs en studh«
schoolkenmerken. Deze lijnen hebben verge-
lijkbare theoretische oriëntaties en gebruiken
soms dezelfde theorieën, maar hebben zich be-
trekkelijk los van elkaar ontwikkeld. Door


-ocr page 469-

middel van een gedetailleerder reconstructie
zou kunnen worden nagegaan of inderdaad
sprake is van één programma. We zien in het
onderzoek op dit terrein een sterk accent op het
zoeken naar samenhangen; er wordt weinig
verklaard. Zo wordt bijvoorbeeld de hypothese
dat de sekse van docenten exacte vakken van
invloed is op de keuzen en prestaties van
meisjes op basis van empirisch onderzoek ver-
worpen zonder dat dit vanuit de theorie wordt
verklaard. Toch hebben de onderzoekers zelf
aanzetten vanuit de leerpsychologie naar voren
gebracht die zouden kunnen verklaren, in
welke gevallen de sekse van de docent wel van
invloed zou kunnen zijn op keuzen en presta-
ties en welke intermediërende variabelen daar-
bij een rol zouden kunnen spelen. Deze theo-
rieën zijn echter niet ingebracht in de
theoretische oriëntatie en zijn niet verder empi-
risch onderzocht. Ook de onderzoekslijn die
zich richt op de inhoud van exacte vakken kan
verder worden uitgebouwd door te zoeken naar
processen die zich afspelen bij leerlingen onder
invloed van de inhoud van het onderwijs: wat is
bijvoorbeeld het effect van de didactiek en de
methode op de beeldvorming rond het vak en
het zelfvertrouwen van de leerling? De onder-
zoekslijn die de relatie tussen schoolkenmer-
ken en de keuzen en prestaties van leerlingen
met betrekking tot wiskunde en exacte vakken
onderzoekt, zou zich verder kunnen ontwikke-
len door nader onderzoek te wijden aan mecha-
nismen die de gevonden samenhangen kunnen
verklaren. Een manier om het onderzoek op dit
terrein verder te ontwikkelen is aan de hand van
het model van Parsons/Eccles na te gaan welke
elementen in het onderzoek weinig of geen
aandacht hebben gekregen. Vanuit een theore-
tische oriëntatie kunnen zo systematisch -
nieuwe theorieën worden ontwikkeld en inge-
past die leiden tot kennisgroei.

Noot

1 Voor een gedetailleerde verantwoording van de
selectie van relevante literatuur verwijzen we

PEDAGOGISCHE '

sTUDiÈN naarbiz. 19 t/m 22 van de trendstudie (Ten Dam,
Van Eek & Volman, 1992).

Literatuur

Aerts, M. (1986). Gewoon hetzelfde of nu eenmaal
anders? Een feministisch dilemma.
Te Elfder Ure,
29(39),4-13.

Alting, A., & Udo, S. (1990). De houding van MTS-
docenten tegenover vrouwelijke leerlingen.
Tijd-
schrift voor Onderwijswetenschappen, 20,
185-196.

Alting, A., & Pelgrum, H. (1990). SISS-ters in science.
In E. van Eek & M. Volman (red.),
Determinanten
van sel(sespecifiel<e keuzen en prestaties.
Am-
sterdam: SPCP.

Bakker, B., Dronkers, J., & Schijf, H. (1982). Verande-
ringen in individuele schoolloopbanen tussen
1959 en 1977 in de stad Groningen.
Mens en
Maatschappij, 57,
253-266.

Bontius, I., & Korte, S. de (1981). Meisjesin opleiding
voor een verzorgend beroep; een verkennend
onderzoek naar de achterstelling van meisjes in
het onderwijs in relatie tot de mogelijkheden
voor vrouwenemancipatie.
Nijmegen: ITS.

Bontius, I. (1984). Opleiden tot verzorgen. Tijdschrift
voor Vrouwenstudies,
5(1), 56-71.

Bontius, I. (1986). Naar een theorie over beroepsso-
cialisatie van vrouwen.
Pedagogische Studiën,
65,315-326.

Bosker, R. J., & Velden, R. K. W. van der (1989). Studie-
perspectieven in het onderwijs: differentiële
schooleffecten op milieu- en seksespecifieke vak-
kenpakketkeuzes. In P. Vogel (red.). De
school:
keuzen en kansen. Onderwijssociologische stu-
dies (pp.
119-139). Muiderberg: Coutinho.

Bosker, R. (1990). Extra kansen dankzij de school?
Het differentieel effect van schoolkenmerken op
schoolloopbanen in het voortgezet onderwijs
voor lager versus hoger milieu en jongens versus
meisjes.
Nijmegen: ITS.

Calcar, C. van (1986) Een ambigue verwijzing (Inau-
gurele rede). Amsterdam: SCO.

Clason, C. E., Werf, M. P. C. van der, m.m.v. Jongsma,
D.M. (1986).
Onderwijs, emancipatie en onder-
zoek: tweede probleemverkenning ten behoeve
van de programmering van onderzoek.
Gronin-
gen / Den Haag: Rijksuniversiteit Groningen /
RION/SVO.

Dam, G. ten, & Volman, M. (1991). Conceptualizing
gender differences in educational research: The
case of the Netherlands.
British Journal ofSocio-
logyofEducation, 12{3),
309-321.


-ocr page 470-

Dam, G.ten, Eck, E. van, & Volman, M. (1992). Onder-
wijs en sekse. Een verkenning van researchpro-
gramma's.
's-Gravenhage: DCE/STEO.

Dekkers, H., & Smeets, M. (1982). Sekse-ongelijkheid
op school 1; eigenschappen en leerprestaties van
meisjes.
Nijmegen: ITS.

Dekkers, H. (1989). Emancipatiebeleid op schoolni-
veau, verslag van fase 1.
Interne notitie. Nijme-
gen: ITS.

Dekkers, H. (1991). Toekomstperspectief, prestaties
en voorgenomen vakkenkeuze van brugklasleer-
lingen. In J. Dronkers, G. W. Meijnen & H. Dekkers
(red.).
Onderwijs en samenleving, Onderwijsre-
searchdagen '91. (pp. 257-268). Amsterdam: SCO.

Diederen, J. (1983). Van jaar tot jaar, derde fase; de
keuze van een beroep, onderzoek naar de
school- en beroepsloopbaan en naar betekenis
van beroepsarbeid van jongens en meisjes die in
1965 het lager onderwijs verlieten.
Nijmegen:
ITS.

Diederen, J. (1989). Meer of minder gelijk. Oversexe-
verschillen in loopbaan en beroepskeuze en over
de gedeeltelijke conditionering van die sexe-
verschillen door sociaal mileu en schoolprestatie.
Nijmegen: ITS.

Dronkers, J., & Jungbluth, M. (1979). Schoolloopba-
nen en geslacht; de invloed van geslacht op de
schoolloopbaan van het Nederlands primair en
secundair onderwijs.
Amsterdams Sociologisch
Tijdschrift,
6(1), 6-50.

Dronkers, J. (1987). Een empirisch onderzoek naar de
effecten van betaalde beroepsarbeid door vrou-
wen op de schoolloopbaan van hun kinderen.
Pe-
dagogische Studiën, 64,
277-284.

Dronkers, J. (1989). Schoolkenmerken en individuele
prestaties. In P. Vogel, G. Bergenhenegouwen, H.
Kleijer, G.W. Meijnen & A.A. W/esselingh (red.).
De school: keuzen en kansen. Onderwijssociolo-
gischestudiesipp.
60-77). Muiderberg: Coutinho.

Dronkers, J. (1990). De opbrengst van schoolloop-
baanonderzoek; een terugblik op een decen-
nium en een voorschouw op het volgende, wor-
king papers 42.
Tilburg; Vakgroep Sociologie,
Katholieke Universiteit Brabant.

Dronkers, J. (1991). Verbeterden de loopbanen in het
voortgezet onderwijs van meisjes door de mam-
moetwet of door veranderingen in het gezin? Pe-

dagogische Studiën, 68, 125-138.

Eccles, J.S. (1987). Gender roles and women's
achievementrelated decisions.
Psychology of
Women Quarterly, 2,
135-172.

Eek, E. van, & Veeken, L. (1984). Soms denk je, ik stop
ermee. Verkennnende studie op het terrein van
emancipatie t.b.v. de programmering van onder-
wijsonderzoek.
Amsterdam: SVO/SCO.

Fishbein, M., & Ajzen, I. (1975). Belief, attitude, Inten-
tion and behavior; an introduction to theoryand
research.
Reading MA: Addison Wesley.

Groot, A. D. de (1961). Methodologie, 's Gravenhage:
Mouton & Co.

Gunnink, J.W., & Dekkers, H. (1987). Emancipatie-
doelen in hetKMBO.
Nijmegen: ITS.

Harbers, H. (1986). Sociale wetenschappen en hun
speelruimte.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Heek, F. van (1968). Het verborgen talent; mileu,
schoolkeuze en schoolgeschiktheid.
Meppel:
Boom.

Hetebrij, M. (1983). De ontwikkeling van research-
programma's als methodisch probleem.
Amster-
dam: VU Boekhandel/Uitgeverij.

Hetebrij, M., & Amersfoort, J. P. M. van (1988). Kwan-
tiwijzer. Een researchprogramma in haar con-
text.
Utrecht: ISOR.

Hetebrij, M., & Eerden, H.A.A. van (1988). Kwanti-
wijzer. De geschiedenis van een researchpro-
gramma. Verslag van een reconstructie.
Utrecht:
ISOR.

Hetebrij, M., & Nijssen, A.J. (1986). De reconstructie
van onderzoeksprogramma's: een instrument
voor inhoudelijke programmering. In M. Hetebrij
& A.J. Nijssen (red.),
Researchprogramma's en
beleidsonderzoek, een primair inhoudelijk pro-
bleem
(pp. 15-38). Amsterdam: SISWO.

Hoksbergen, R., Kleve, H., & Klooster, M. van der
(1981).
Studiestaken in het dag- en avondonder-
wijs voor volwassenen.
Utrecht: Rijksuniversiteit
Utrecht PAW.

Hüpscher-Post, A. D. (1990). De éne school is de an-
dere niet' Allochtone meisjes in het voortgezet
onderwijs.
De Lier: Academisch Boeken Centrum.

Jaarsma, R. (1979). Gelijke kansen? Over onderwijs
voor meisjes en vrouwen.
Amsterdam: UvA,
Kohnstamm InstituutA/an Gennep.

Jong, U. de, Dronkers, J., & Saris, W. (1982). Verande-
ringen in schoolloopbanen tussen 1965 en 1977.
Mens en maatschappij, 57, 26-54.

Jörg,T., Man in 't Veld, M., Wubbels,Th., & Verwey, P.
(1990).
Oorzaken van de geringe populariteit van
natuurkunde als examenvak bij meisjes in het
AVO.
Eindverslag SVO-project 6596. (2e verbe-
terde versie). Utrecht: Vakgroep Natuurkunde
Didactiek van de Rijksuniversiteit Utrecht.


-ocr page 471-

Jungbluth, P. (1978). Van traditionele meisjespeda-
gogieic. totroldoorbrekendonderwijs.
Nijmegen:
ITS.

Jungbluth, P. (1982). Docenten over onderwijs aan
meisjes; positieve discriminatie met een dubbele
bodem.
Nijmegen: ITS.

Jungbluth, P., & Schotel-Kraetzer, S. (1982). Sekse-
ongelijkheid op school: II. Onderwijsinrichting en
onderwijsbeleid.
Nijmegen: ITS.

Kley, P. van der (1983). Zeg na, jij! Over regels, patro-
nen, beurten, selektie en reproductie in het lager
onderwijs.
Purmerend: Muusses.

Klink, A. (1985). Schoolkeuzes van meisjesin het mid-
delbaar beroepsonderwijs. Een schoolloopbaan-
vergelijking.
Groningen: Wetenschapswinkel/
Sociologisch Instituut/Rijksuniversiteit Gronin-
gen.

Kristensen, D., & Jenneskens, A. (1990). Emancipatie-
beleid op scholen: meisjes en exacte vakken.
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Krüger, M. L (1989). Female and male school leader-
ship and school effectiveness in secondary educa-
tion. In J.T. Voorbach & L.G.M. Prick (Eds.),
Teacher Education 5; Research and develop-
ments on teacher education in the Netherlands
(pp. 125-141). Den Haag:SVO.

Kuyper, H., & Werf, M. P. C. van der, m.m.v. Clason, C.
E., Hoenderdal, A. van 't, Jongsma, D. M., Kamp-
horst, J., Korf, J., & Otten, W. (1987). De
invloed
van het gedrag van docenten op de prestaties in,
keuze van en attituden ten opzichte van wis-
kunde door meisjes in het AVO/VWO.
Verslag van
fase 1. Groningen: RION.

Kuypér, H., & Meulenbeld, J. (1989). De invloed van
het gedrag van docenten op de prestaties in,
keuze van en attituden ten opzichte van wis-
kunde door meisjes in het AVO/VWO.
Verslag van
fase 1 en 2. Deelrapport I:
Jaar voor de keuze
jaar van de keuze.
Groningen: RION.

Kuyper, H., m.m.v. Snippe, J., & Werf, M. P. C. van der
(1990).
Probleemverkenning Emancipatie 1990.
's-Gravenhage: SVO.

Laeven, L. (1984). Meisjes in jongens-?-opleidingen.
's-Hertogenbosch: PCBB.

Lakatos, I. (1970). Falsification and the methodology
of scientific research programmes. In I. Lakatos &
A. Musgrave (Eds.),
Criticism and the growth of
knowledge.
London: Cambridge University Press.

Laudan, L. (1977). Progress and lts problems. Berke-
ley: University of California Press.

Meulenbeld, J., & Werf, M.P.C. van der (1988).
Vierde probleemverkenning ten behoeve van de

SVO-programmalijn 'emancipatie'. 's-Graven-
hage: SVO.

Monsma, G. (1987). Een researchprogramma in de
praktijk. Een reconstructie-onderzoek naar re-
searchprogramma's in het minderhedenonder-
zoek in Nederland.
Amsterdam: SCO.

Mottier, I. (1988). Emancipatie aspecten in school-
boeken. Het ontwerpen van richtlijnen voor na-
tuurkunde, techniek, geschiedenis en taal.
(dis-
sertatie. Technische Universiteit Eindhoven),
z.p.:z.u.

Oosting, D. (1986). Schoolkeuzes van meisjes in het
middelbaar beroepsonderwijs. De invloed van
strukturele en kulturele gezinskenmerken.
Gro-
ningen: Wetenschapswinkel / Sociologisch Insti-
tuut/Rijksuniversiteit Groningen.

Snoek, K. (1981). De schoolloopbaan van meisjes in
het sekundair onderwijs. In R. Jaarsma (red.).
Vrouwen en Onderwijs; bijdrage tot de Onder-
wijsresearchdagen 1980 {pp.
172-186). Den
Haag: SVO-reeks 43, SVO/Staatsultgeverij.

Sterringa, 8., & Petit, C. A. M. (1989). Seksespecifieke
interactie in de ondenvijsleersituatie.
Eindver-
slag. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijme-
gen, IMV.

Turkenburg, M., & Maenhout, J. (1990). De positie
van meisjes en jonge vrouwen in hetinformatica-
onderwijs.
's-Gravenhage: Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid.

Veeken, L., m.m.v. Eek, E. van. Spetter, J., Visch Eyber-
gen, A. de (1982).
Kiezen en delen, factoren in het
onderwijs die van invloed zijn op de onderwijs-
keuzen van meisjes.
Amsterdam: SCO.

Veeken, L. (1983). Naar een analysemethode van het
kwantificeren van waarde-oordelen in leerboe-
ken: een voorstudie.
Amsterdam: SCO.

Velden, R. van der (1991). Sociale herkomst en
schoolsucces.
Groningen: RION.

Werf, M. P. C. van der. Korf,)., & Clason, C. (1984). De
invloed van docenten op de keuze van wis- en na-
tuurkunde door meisjes in het AVO/VWO.
Gro-
ningen: RION.

Werf, M. P. C. van der, & Clason, C. (1987). Onderwijs,
emancipatie en evaluatie, derde probleemver-
kenning ten behoeve van de SVO-programmalijn
emancipatie.
's-Gravenhage: SVO.

Werf, M.P.C. van der (1988). Meisjes en wiskunde;
het HEWET-project.
Eindrapport. Groningen:
RION.


Manuscript aanvaard 23-11 -1992

464

PEDAGOGISCHE

5TUDIÈN

-ocr page 472-

Auteurs

E. van Eek is programmaleider van de programma-
groep Onderwijs, Cultuur en Ongelijkheid van het
SCO-Kohnstamm Instituut voor Onderzoek van Op-
voeding en Onderwijs van de Faculteit der Pedagogi-
sche en Onderwijskundige Wetenschappen van de
Universiteit van Amsterdam.

bedded in the research programme on educational
careers which profits from the strength of that pro-
gramme. Lastly, on the basis of our analysis we point
out possibilities for the further development of the
research subfield 'Gender specific educational
choices and educational careers'.


G. ten Dam is universitair hoofddocent aan het ILO
(Instituut voor de Lerarenopleiding) van de Universi-
teit van Amsterdam.

M. Volman is onderwijsonderzoeker bij de program-
magroep Onderwijs, Cultuur en Ongelijkheid van
het SCO-Kohnstamm Instituut voor Onderzoek van
Opvoeding en Onderwijs van de Faculteit der Peda-
gogische en Onderwijskundige Wetenschappen van
de Universiteit van Amsterdam.

Adressen: SCO-Kohnstamm Instituut, Grote Bickers-
straat 72,1013 KS Amsterdam

Instituut voor de Lerarenopleiding, Herengracht
256,1016 BV Amsterdam

Abstract

Reconstruction of research programmes
as qualitative meta analysis; the research
field education and gender inequality

E. van Eek, G. ten Dam, M. Volman. Pedagogische
Studiën, 1992, 69, 453-465.

This article is about an analysis of the research field
'Education and gender inequality' which was carried
out with the help of the meta analytical research
method, the 'reconstruction of research pro-
grammes'. One of the research subfields, educa-
tional choices and educational careers, is dealt with
in more detail. Afew research programmes orthebe-
ginnings thereof can be identified within this re-
search theme. The beginnings of a research pro-
gramme evident in early emancipation research does
not appear to have developed further. In the more
recent line of research on choices and achievements
in relation to science and mathematics, however, the
beginnings of a research programme are apparent
with
Potential for further development. In addition,
We have also identified a research programme em-

-ocr page 473-

Discussie

Onderwijsbeleid voor
allochtone leerlingen: een
aanzet tot evaluatie vooraf

166

P£DACOCtSCH£
STUOIÈN

1992(69)466-469

W. K. B. Hofstee, Vakgroep Psychologie, Rijks-
universiteit Groningen

Onlangs verscheen het rapport 'Ceders in de
tuin: naar een nieuwe opzet van het onderwijs-
beleid voor allochtone leerlingen' (uitsluitend
schriftelijk te bestellen bij het Distributie-
centrum DOP, Postbus 11594, 2502 AN Den
Haag, onder vermelding van ISBN 90 346
2951 1, en overmaking van ƒ 30.-) van een
Commissie-Van Kemenade (het onbepaald lid-
woord signaleert de verwarring die, vooral on-
der sociaaldemocraten, zou kunnen optreden
met een andere Commissie-Van Kemenade).
Kort samengevat stelt de Commissie een her-
ziening voor van het beleid, en wel volgens drie
sporen:

1. Achterstandsbeleid, zonder aanzien van
het onderscheid autochtoon-allochtoon, geba-
seerd op de opleiding van de ouders van de leer-
ling en gericht op concentratiegebieden; in
plaats van zoals nu op ongeveer de helft van de
leerlingen, zou dit beleid op maximaal een
kwart gericht moeten zijn

2. Tweede-taalonderwijs (NT2), gericht op
verwerving van de Nederlandse taal door leer-
lingen en ouders

3. Onderwijs in allochtone levende talen,
op basis van de vraag daarnaar. Bij dit derde
spoor gaat het uitdrukkelijk niet om achter-
standsbeleid, maar om beleid met een auto-
nome culturele doelstelling.

Bij de inrichting van het beleid, waarvoor
een groot aantal voorstellen wordt gedaan die
hier niet zullen worden besproken, valt op dat
gekozen wordt voor outputcontrole: de ver-
strekte middelen moeten worden verantwoord
in termen van gestegen onderwijs-leerpres-
taties en geslaagde doorstroming.

Aan het verzoek van de Redactie van Peda-
gogische Studiën om het rapport te bespreken
voldoe ik in de vorm van een eerste aanzet tot
een ex ante-evaluatie van de voorstellen van de

Commissie. Die invalshoek behelst een poging
de coherentie van de voorstellen te analyseren,
te taxeren of de voorstellen realiseerbaar zullen
blijken, en te voorspellen wat het feitelijk ef-
fect ervan zal zijn, inclusief onbedoelde (met
name in de zin van onwenselijke) neveneffec-
ten. Aangezien de voorstellen zich zowel op
onderwijskundig als op politiek-maatschappe-
lijk niveau bewegen, zijn beide niveaus ook in
zo'n evaluatie vooraf aan de orde. Duidelijk zal
zijn dat de pretentie van een enigszins uitput-
tende ex ante-evaluatie niet door één persoon
kan worden gevoerd. Het woord 'aanzet' moet
dan ook tevens in de zin van oproep worden ge-
lezen. Eigenlijk ben ik van mening dat het eva-
luatiegezichtspunt in rapporten als dit geïnte-
greerd zou moeten zijn: het zou bij wet
verboden moeten worden dat nog enige com-
missie of beleidsambtenaar voorstellen doet
zonder ze te hebben doorgerekend, in de ruime
zin van het woord, en zich daarbij aantoonbaar
heeft geplaatst op het standpunt van de advo-
caat van de duivel. Dat is in dit rapport niet ge-
beurd; wat volgt is dus een begin van opvullen
van een lacune.

Realiseerbaarheid

Niet dat de Commissie zich niet op het prakti-
sche vlak begeeft: ze spreekt aan het slot van
het Rapport over een invoeringstermijn van
drie jaar, een centraal projectmanagement,
benodigde wetswijzigingen, constructie van
een leerlingvolgsysteem, nascholingsprogram-
ma's, enzovoort. Hier is echter de empirische
vraag naar de realiseerbaarheid aan de orde.
Globaal gesproken hebben we te maken met ra-
dicale wijzigingen die op het concrete vlak veel
teweeg brengen: leerkrachten moeten zich in-
spannen, verhuizen of zelfs afvloeien, en der-
gelijke. In het verleden is gebleken dat het on-
derwijsveld gespecialiseerd is in het 'creëren'
van non-events. Daar zijn ook goede redenen
voor aan te geven. Van de leerkracht mag wor-
den verwacht dat die een afweging maakt tus-
sen publiek en persoonlijk belang. In het alge-
meen is het feitelijk onderwijskundig effect
van beleidsmaatregelen gering: leerlingfacto-
ren en leerkrachtfactoren in het persoonlijke
vlak bepalen de bulk van de variantie in onder-
wijsleerprestaties en laten geen ruimte voor
spectaculaire beleidssuccessen. Het feitelijk


-ocr page 474-

publiek belang dat gemoeid is met innovaties is
dus aanzienlijk geringer dan de beleidsmaker
pleegt voor te stellen, en de leerkracht weet dat.
Daar tegenover staat dat de persoonlijke kosten
voor de leerkracht hoger zijn dan de beleidsma-
ker, op enige afstand, geneigd is te denken.
Voor een goed begrip van de positie van de be-
leidsmaker dient daaraan te worden toege-
voegd dat diens persoonlijk belang eerder is ge-
legen in een geslaagde operatie ongeacht het
onderwijskundig rendement.

Aan de positieve kant staat in de eerste
plaats dat de voorstellen een geest van redelijk-
heid ademen, hetgeen de onderhandelingsposi-
tie van het veld tegenover de beleidsmaker ver-
zwakt, en dat de maatregelen in hoofdzaak over
het hoofd van de leerkrachten kunnen worden
bewerkstelligd. De situatie is dus zodanig dat
niet zozeer met massaal en publiek verzet maar
met lokale weerstanden moet worden gere-
kend. Het zou de moeite waard zijn zich in de
aard daarvan verder te verdiepen.

Coherentie

Wat zijn de doelstellingen van het onderwijs-
beleid voor allochtone leerlingen? Die liggen
zoals gezegd op twee niveaus. Onderwijskun-
dig gesproken is het de bedoeling dat bij iedere
leerling, waaronder de allochtone, het onderste
uit de kan wordt gehaald, in het belang van in-
dividu zowel als samenleving. Maatschappe-
lijk gesproken is het de bedoeling dat allochto-
nen en autochtonen worden geïntegreerd in één
samenleving; praktischer uitgedrukt, dat een
bijdrage wordt geleverd aan het voorkomen
van geweld tussen autochtonen en allochtonen.
Uiteraard zijn de twee niveaus niet strikt te
scheiden.

Aan de maatschappelijke doelstelling wordt
met name in hoofdstuk twee van het rapport
aandacht geschonken. Als uitgangspunt fun-
geert het cultuurrelativisme van Lévi-Strauss,
inhoudende dat "...geen enkele cultuur criteria
bezit om een andere cultuur als minderwaardig
of laagstaand te beoordelen" (p. 10 van het
Rapport). Er wordt aandacht gevraagd voor
wetsartikelen die het opgroeien in een multi-
culturele samenleving als een van de uitgangs-
punten van onderwijs poneren. Enigszins ver-
rassend tegen die achtergrond is de conclusie

dat het essentieel is om "...plaats in het ver-
plichte curriculum voor alle leerlingen in te rui-
men voor de grondwaarden van onze samen-
leving en voor de meest elementaire beginselen
waarop ons parlementair-democratische
staatsbestel is gestoeld" (ibid.). Het geheel
klinkt als een 'alles-goed-en-wel-maar-' rede-
nering.

Op een bedekte manier gaan hier relati-
visme en indoctrinatie, een paradoxaal maar
onafscheidelijk paar, hand in hand. Een cohe-
rentere opvatting zou beginnen met de afwij-
zing van beide. Weliswaar spreekt het vanzelf
dat geen enkele cultuur als zodanig de waar-
heid in pacht heeft. Als men echter over be-
schaving wil praten, zal men wel moeten ver-
onderstellen dat er universele principes
bestaan. Iedere operationalisatie daarvan, zelfs
bijvoorbeeld de Verklaring van de Rechten van
de Mens, is feilbaar. Maar daarom kan men nog
wel proberen zo dicht mogelijk bij de waarheid
te komen. Vreedzame confrontaties tussen cul-
turen zijn daarvoor een krachtig instrument.
Pogingen bijvoorbeeld van polygame alloch-
tone mannen om meer dan een vrouw te laten
overkomen kunnen grensverleggend werken
op de discussie: hoe monogaam is eigenlijk een
autochtone cultuur waarin de onderhoudsplicht
kortgeleden nieuw leven is ingeblazen en
iemand dus for practical purposes aan twee of
meer partners getrouwd kan zijn? Is monoga-
mie een aspect van beschaving? Anderzijds: is
bijvoorbeeld fysiek geweld van ouders jegens
kinderen, in welke *cultuur* dan ook, ooit prin-
cipieel te rechtvaardigen? Pas wanneer het re-
lativistisch standpunt wordt veriaten, opent
zich de mogelijkheid van een leereffect en van
een tolerantie die uitstijgt boven platte onder-
handeling of opportunistisch laissez-faire.

Intussen verbeid ik de dag waarop in onder-
wijskringen, en met name bij mijn sociaalde-
mocratische geestverwanten zoals in deze
Commissie prominent vertegenwoordigd, het
besef zal zijn doorgedrongen dat indoctrinatie
(of 'vorming') niet te pas komt. Onderwijs
heeft betrekking op wat het geval is. Voor zo-
ver waarden niet universeel zijn is het opdrin- ^^^

rCOACOCISCHC

gen ervan onverdedigbaar; voor zover ze wel in studkn
universele termen zouden kunnen worden
gearticuleerd - een nauwelijks te vervullen
voorwaarde - is het opleggen ervan para-
doxaal. Over waarden vallen slechts discussies


-ocr page 475-

aan te gaan; opname in het verplichte curricu-
lum is misplaatst.

Een ander punt waarop de coherentie van de
argumenten te wensen overlaat betreft het on-
derwijs in levende allochtone talen. Vooraf valt
op te merken dat de Commissie een creatieve
wending geeft aan het Onderwijs in Eigen Taal
en Cultuur, door in zekere zin Turks en Ara-
bisch op één lijn te stellen met Duits en Frans
(p. 68 van het Rapport). Ook de constatering
dat de bijdrage van OETC aan het bestrijden
van achterstanden twijfelachtig is, draagt bij
aan de bestrijding van achterstanden in de argu-
mentatie zoals voorkomend in de Nota Eigen
Taal van 1991. Echter: er blijft nog iets hangen
van de aparte status van de thuistalen.

De reden waarom we in Nederland onder-
wijs in Frans en Duits aanbieden is niet dat er
bij veel mensen thuis Frans of Duits wordt ge-
sproken, maar omdat het aanbod onderdeel is
van de toerusting tot het (internationaal) maat-
schappelijk verkeer. Met andere woorden de
grondslag voor het aanbod is primair gelegen in
publiek-onderwijskundige, niet in individueel-
culturele overwegingen. Het zou voldoende
zijn het aanbod van onder andere Turks en Ara-
bisch, evenals van bijvoorbeeld Spaans en Ita-
liaans, te beargumenteren op basis van de on-
derwijskundige toerustings-doelstelling. Als
men het WVC-sausje achterwege laat, vervalt
ook een andere asymmetrie. Die bestaat hieruit
dat weliswaar autochtone leerlingen welkom
zijn bij het onderwijs in allochtone levende ta-
len, maar dat het aanbod tot stand komt op basis
van de vraag van allochtonen.

Een probleem dat vervolgens blijft bestaan
is dat de Commissie nogal wat ophef maakt van
het verschil in vereiste didactiek tussen onder-
wijs in Nederlands als eigen taal en als tweede ,
taal. Die problematisering blijft geheel achter-
wege als het gaat om autochtone en allochtone
leerlingen die samen onderwijs in bijvoorbeeld
het Arabisch zouden volgen. Dat is deels bij
voorbaat terecht aangezien de officiële taal van
het land van herkomst ook voor allochtonen
niet de thuistaal hoeft te zijn. Maar men krijgt
PEDAaoaiscHi gevoel dat de Commissie zich wat in de nes-
siuaitN ten werkt door het didactisch verschil zo zwaar
aan te zetten. Hoe staat het bijvoorbeeld met
kinderen uit Tietjeksteradeel en Sexbierum?
Hebben we echt een aparte didactiek nodig, of
kunnen we in hoofdzaak volstaan met een indi-
vidueel gedoseerde hoeveelheid meer van het-
zelfde? Didactische scholen verschillen.

Effecten

De vraag naar de empirische maatschappelijke
effecten van de voorgestelde maatregelen heeft
symbolische en financiële kanten. In het ach-
terstandsbeleid zou het onderscheid alloch-
toon-autochtoon wegvallen. Symbolisch is dat
wellicht winst. Wat betreft de allocatie van het
nationaal inkomen echter betekent het dat het
verschil in leerlinggewichten ten gunste van al-
lochtone leerlingen vervalt. Voor zover ik kan
overzien leiden de voorstellen ook niet tot meer
banen voor allochtonen in de onderwijssector,
hoewel de Commissie de wenselijkheid van die
ontwikkeling uitdrukkelijk aangeeft. De ver-
schuiving van middelen in de richting van NT2
zal waarschijnlijk vooral werkgelegenheid
voor gespecialiseerde witte leerkrachten bete-
kenen. Anderzijds zal geïntensiveerd NT2-
onderwijs naar redelijke verwachting enig po-
sitief effect hebben op de emancipatie en maat-
schappelijke participatie van allochtonen.

De hamvraag is of als gevolg van invoering
van de voorstellen de onderwijsleerprestaties
van allochtone leerlingen zullen stijgen. Tus-
sen de regels door baseert de Commissie, die
een sterk sociologische signatuur heeft, zich op
de sociale-reproduktiethese: sociaal-econo-
mische status veroorzaakt leerprestaties die op
hun beurt sociaal-economische status veroor-
zaken; door aan te grijpen op een punt in die
vicieuze generatiecirkel kan men hem doorbre-
ken. Het zou mooi zijn als dat zo was, maar het
paradigma heeft zijn beste tijd gehad.

Er bestaat enige consensus over de stelling
dat, na controle voor verschillen in SES en
eventueel in beheersing van het Nederlands, de
variabele autochtoon-allochtoon geen zelfstan-
dige bijdrage levert in de verklaring van ver-
schillen in onderwijsleerprestaties. In de woor-
den van de Commissie: "De achterstand van
allochtone leerlingen in het onderwijs is bijna
volledig toe te schrijven aan hun sociaal-
economische status (...) en hun beheersing van
het Nederlands" (p. 26). De uitdrukking 'toe te
schrijven' zegt strikt genomen nog niets over
oorzaken; voor de duidelijkheid echter stelt de
Commissie op p. 35 dat de achterstanden van


-ocr page 476-

allochtone leerlingen 'een gevolg zijn' van
SES. De causale uitspraak gaat voorbij aan de
rol die aanleg speelt. Daarmee maakt men het
zich te gemakkelijk.

Het punt is hier niet dat aanleg gedrag deter-
mineert; door goed gebruik van middelen kan
variatie in aanleg soms volledig worden over-
ruled. Men kan zelfs de mens definiëren als het
dier dat zijn gedrag niet door aanleg laat bepa-
len. Door achter het stuur van mijn auto te krui-
pen kan ik met gemak iedere panter althans op
de wat langere afstand verslaan. Alleen: die
verworvenheid deelt zich niet rechtstreeks mee
aan een volgende generatie. Voor zover ver-
schillen in leerprestaties zijn toe te schrijven
aan aanleg, gaat de sociale-reproduktiethese
niet op.

De onderwijssociologie baseert zich nog
steeds op de methode van de gezinsstudie, die
door gedragsgenetici allang als inadequaat is
afgedaan. Als Jan en zijn vader allebei zonder
doubleren het gymnasium halen, kan dat aan
twee dingen liggen: aan Jans klassieke opvoe-
ding thuis en aan gemeenschappelijke aanleg.
Schijnbaar heeft men de interpretatie hier voor
het kiezen. Zo schrijft de Commissie op p. 36
dat er geen reden is om aan te nemen dat onder-
wijsachterstanden worden beïnvloed door in-
telligentie (na controle voor milieu). Ze had
voor precies hetzelfde geld kunnen zeggen dat
er geen reden was om aan te nemen dat SES een
rol speelt (na controle voor intelligentie).

De willekeur van interpretatie is echter om
twee redenen schijnbaar. In de eerste plaats zijn
ei onderzoeksopzetten waannee de twee facto-
ren wel kunnen worden ontrafeld, namelijk
tweeling- en adoptiestudies, en met name de
combinatie daarvan: als de intelligentie over
eeneiige tweelingen waarvan de leden in af-
zonderlijke gezinnen zijn opgegroeid, niette-
min hoog correleert, dan blijft alleen de aanleg-
interpretatie over. In de tweede plaats wijzen
de gegevens uit dergelijk onderzoek inderdaad
in de richting van aanleg. Met name is de meest
consistente bevinding dat de zogenoemde
tussen-gezinnencomponent van de variantie
van allerlei eigenschappen vrijwel nihil is, met
andere woorden, binnen de grenzen van het
normale heeft de opvoeding er geen invloed op.
In tegenstelling tot hardnekkige misverstanden
is dus SES weliswaar een goede indicator maar
waarschijnlijk geen oorzaak van onderwijsach-
terstand.

Wat maakt dit voor verschil? Dat men zou
moeten ophouden de samenleving knollen
voor citroenen te verkopen, in casu de ver-
wachting te wekken dat ongelijkheid tussen in-
dividuen met behulp van onderwijsmaatrege-
len binnen enkele generaties de wereld uit te
helpen zou zijn. Men kan weliswaar dingen
zeggen als "Het onderwijs blijkt nog in grote
mate te disfunctioneren ten aanzien van alloch-
tone leerlingen" (p. 35), maar niet met de on-
dertoon dat men over een theorie beschikt
waarmee dat manco te verhelpen zou zijn. De
onderwijskundige turbomotor is nog geenszins
uitgevonden, maar het zoeken ernaar is in elk
geval niet gebaat bij wishful thinking.

Tegen de voorgaande achtergrond valt nog
op te merken dat het onlogisch is het veld te on-
derwerpen aan voorwaardelijke financiering,
dat wil zeggen continuering van middelen af-
hankelijk te stellen van bereikte resultaten.
Dergelijke outputfmanciering zou eventueel in
aanmerking komen als de scholen over gega-
randeerd effectieve maatregelen beschikten
om achterstanden op te heffen: in dat geval kan
gelden dat wie niet horen wil, moet voelen. Bij
de huidige stand van kennis echter betekent
outputfinanciering nauwelijks meer dan een lo-
terij. Het instrument dient dus louter een sym-
bolische rol te spelen, geen beheerlijke: slechts
een klein gedeelte van het budget zou, bijvoor-
beeld in de vorm van prijzen, voor outputfinan-
ciering moeten worden gebruikt.

Slot

Beleid heeft zijn beperkingen. Die beperkingen
gelden ook voor het evaluatieperspecticf dat
beleid beoordeelt vanuit een effectiviteits-
gezichtspunt. Gezien de geringe maakbaarheid
van onderwijs en samenleving is het al heel wat
als maatregelen van een zekere wijsheid, rede-
lijkheid, of zelfs maar fatsoen getuigen. De
voorstellen tot integratie van het achter-
standenbeleid, tot meer accent op beheersing
van het Nederlands, en tot emancipatie van het
OET(C) voldoen mijns inziens in grote lijnen
aan die eis. Het openen van de mogelijkheid tot
majeure bezuinigingen en de gelegde nadruk
op outputfinanciering staan ermee op gespan-
nen voet. Het wekken van verwachtingen om-
trent spectaculaire effecten zou ronduit onfat-
soenlijk zijn.


-ocr page 477-

Discussie

De dadels van Willem''

C Bolle, Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuni-
versiteit Groningen

Willem K.B. Hofstee moet een gelukkig mens
zijn: in 1987 heeft hij samen met J. Schaveling
en K. B. Koster een adviesnota geschreven: Be-
leidsanalytische Verkenningen, Onderwijs-
voorrangsbeleid op schoolniveau. In die nota
wordt een heldere analyse gegeven van de mo-
gelijkheden en de politieke haalbaarheid om
het instrument outputbeoordeling in het
onderwijsbeleid te gebruiken. Helaas ver-
dween de nota bij zovele andere in een grote
opberglade. Nu echter is door de Commissie
Allochtone Leerlingen in het Onderwijs dat
werkstuk weer opgediept. Er is een aanvul-
lende voorstudie bij geschreven door R. J. Bos-
ker en ziedaar, het gedachtengoed van Willem
K.B. Hofstee c.s. wordt onttrokken aan de
papierversnipperaar en meegenomen in het ad-
viespakket van de Commissie. Toch waarlijk
een moment om blijmoedig gestemd te raken.
Zeker wanneer in de nota
Ceders in de tuin, ge-
heel in de geest van de zorgvuldigheid die
Hofstee steeds bepleit, staat: "Daarbij (nl. bij
resultaatbeoordeling) is het dan wel nood-
zakelijk, dat de doelstellingen van het beleid,
en dus de concreet gewenste resultaten daar-
van, beschreven worden in realistische en voor
de schoolpraktijk realiseerbare formule-
ringen", en ook "Daarbij wordt er vanuit ge-
gaan, dat ervaringsgevens van elders en kennis
uit onderwijsonderzoek aangewend kunnen
worden ter verbetering van de onderwijsresul-
taten".
(Ceders, blz. 53)

En als Hofstee dan toch anno 1992, anders
dan in 1987, de staf breekt over outputfi-
nanciering, zou hij minstens moeten hebben
opgemerkt, dat in de nota
Ceders de term
outputfmanciering niet eens voorkomt: er
wordt alleen gesproken van resultaatbe-
oordeling en outputcontrole met een ultieme
mogelijkheid van positieve en negatieve sanc-

* Vergelijk de dadels van Hassan uit de parabel in
MinnebrievenvanMultatuli "Hassan van Damaskus"
ties. En dat beleidsinstrument heeft dan vol-
gens de
Ceders primair een stimulerende en
corrigerende waarde.

470

PEDAGOGISCHE
STUOltN

1992(69)170^71

Er is trouwens meer in het rapport Ceders
dat Hofstee glimmend van genoegen in zijn
leunstoel had kunnen doen verzinken. Bijvoor-
beeld al, dat zijn sociaaldemocratische geest-
verwanten reeds zeer lang indoctrinatie ver-
werpelijk vinden. En ook in de
Ceders
(overigens zeker geen sociaaldemocratisch
rapport!) wordt niet gekozen voor de 'alies-
goed-en-wel-maar'-redenering. De definitie
die op blz. 8 van
Ceders wordt gegeven van de
multiculturele samenleving geeft heel nadruk-
kelijk het respect en de tolerantie van culturen
voor eikaars verschijningsvormen als wezens-
noodzakelijk aan. Er is in hoofdstuk 2 van
Ce-
ders
niet geprobeerd aan de hand van voor-
beelden (monogamie, kindermishandeling
e.d.) een nodeloze waardendiscussie aan te
zwengelen. Er is in Nederland een rechtsstelsel
en dat geldt zonder onderscheid voor iedere in-
gezetene binnen onze landsgrenzen. Boven-
dien hebben we een procedure met elkaar afge-
sproken om indien nodig elementen uit dat
rechtsstelsel aan te kunnen passen aan verande-
rende maatschappelijke omstandigheden of
veranderde inzichten. De vraag zou kunnen
zijn of het aan kinderen leren dat we art. 1 van
de Grondwet niet alleen bezitten, maar mis-
schien ook wel moeten koesteren, indoctrinatie
genoemd mag worden. Mogelijkerwijs spreekt
Ceders in dit opzicht toch precies in lijn met
wat Hofstee bedoelt als hij praat over de uiterst
lastige opcrationalisatie van universele prin-
cipes. "Over waarden vallen slechts discussies
aan te gaan; opname in het verplichte curricu-
lum is misplaatst" zegt Hofstee. Er moet echter
m.i. wel (verplicht) ruimte in het curriculum
zijn om überhaupt waarden en waardenstelsels
aan de orde te stellen, anders wordt zelfs de
discussie niet meer gevoerd.

De onappetijtelijke bijsmaak die WVC-
sausjes kennelijk voor Hofstee bezitten, drijft
hem naar een opmerkelijke vergissing. Hij
brengt een onderscheid aan tussen 'publiek-
onderwijskundige' en 'individueel-culturele'
overwegingen bij het maken van keuzes voor
vakken in een leerplan. Het is echter onjuist te
veronderstellen, dat bij het aanbieden van
keuzevakken, zelfs als dat talen zijn, alleen de
toerustingsdoelstelling gold en geldt in het on-


-ocr page 478-

derwijs. Hij weet vast beter en zal dus ook be-
grip kunnen opbrengen voor het feit, dat als on-
derdeel van de culturele doelstelling van ons
schoolsysteem best vraagafhankelijk onder-
wijs kan worden geboden in talen die voor
leerlingen in de thuissituatie nog in levend ge-
bruik zijn. Overigens kan in dat geval zeker
mede van een toerustingsdoelstelling ge-
sproken worden.

Een belangrijk aspect snijdt Hofstee aan bij
het thema van de (re)allocatie van middelen die
het gevolg is van
Ceders. Mogelijk heeft hij
daar wat snel en onzorgvuldig gerekend. Zijn
conclusie lijkt te zijn, dat het huidige verschil in
leerlinggewichten ten gunste van allochtone
leerlingen vervalt, derhalve gaat er dus minder
geld naar de allochtone doelgroep. Afgezien
van het feit, dat
verdeling van de middelen over
de drie beleidssporen natuurlijk een kwestie
van beleid is (daarbij is trouwens geen enkele
bezuiniging aan de orde), valt gemakkelijk na
te gaan, dat de halvering van de doelgroep 'ach-
terstandsleerlingen' het percentage allochto-
nen onder de overblijvenden aanzienlijk doet
toenemen. De maatregelen voor NT2 en voor
allochtone levende talen zullen ook meer
middelen naar allochtone doelgroepen doen
vloeien. Het netto-resultaat van de herverde-
ling van middelen zal zeker zijn, dat er meer
middelen terecht komen bij de zwakste leer-
linggroep, namelijk de allochtone leeriingen.

De "sterk sociologische signatuur" van de
commissie heeft volgens Hofstee geleid tot de
verkeerde conclusie, "dat er geen reden is om
aan te nemen dat onderwijsachterstanden wor-
den beïnvloed door intelligentie". Nou valt in
de samenstelling van de commissie het
sociologengehalte nauwkeurig vast te stellen:
dat was 25%. Maar misschien is dat naast
slechts
12'/2% psychologen een in de ogen van

Hofstee onaanvaardbaar hoog percentage. In
elk geval heeft het niet geleid tot de uitspraak
die Hofstee de commissie toedicht. Op blz. 36
van
Ceders staat namelijk letterlijk: "Uit het
beschikbare materiaal tot nu toe blijkt dat er
geen reden is om aan te nemen dat de onder-
wijsachterstanden van allochtone leerlingen
worden beïnvloed door een gemiddeld lager
intelligentieniveau dan bij autochtone leerlin-
gen die in dezelfde omstandigheden verkeren".
En dat is natuuriijk wel heel wat anders dan de
onjuiste uitspraak die Hofstee de commissie
aanwrijft.

Slot

Ik ben er erg verheugd over, dat Hofstee oor-
deelt, dat het merendeel van de commissie-
voorstellen voldoet aan de eisen van wijsheid,
redelijkheid en fatsoen. Drie elementen ont-
trokken zich naar zijn mening daaraan: de mo-
gelijkheden tot bezuinigingen, de outputfinan-
ciering en het wekken van onterechte
verwachtingen. Welnu:

- er zijn binnen de commissie-voorstellen
geen bezuinigingen aan de orde (er is zelfs
een uitbreiding met 40 miljoen);

- er wordt in Ceders met geen woord gerept
over
outputfinanciering, alleen over output-
controle, over resultaatbeoordeling;

- in het Woord vooraf bij Ceders heeft de
commissie een sterke relativering van de in-
vloed van de maatregelen al aan alle lezers
voorgelegd (Zie
Ceders, blz. 2 en 3).

De commissie heeft 'de samenleving geen
knollen voor citroenen verkocht'. En er is wat
dit betreft geen aanleiding voor Willem Hof-
stee om te zeggen dat zijn dadels twee keer gro-
ter zijn dan ze zijn.


-ocr page 479-

Boekbespreking

R. Vandenberghe & R. van der Vegt
Scholen in de vernieuwingsarena

Garant, Apeldoorn 1992
126 pagina's ƒ 31,90 ISBN 90 535 0091 X

De gedachte om dit boek te schrijven is ontstaan
omdat beide auteurs overeenstemming zagen in
hun onderzoek op het gebied van onderwijsver-
nieuwing en schoolverbetering. Zij zijn geboeid
door de vraag hoe landelijk beleid de school bin-
nenkomt en hoe de school daarop reageert. De
bevindingen zijn gebaseerd op onderzoek en er-
varing naar vernieuwingen in Nederlandse en
Vlaamse scholen voor primair onderwijs. Vanuit
een door hen opgesteld conceptueel onderdak
hopen de auteurs bij te dragen aan verspreiding
van kennis "over de gang van omvattend ver-
nieuwingswerk door mensen in hun school."
(p. 7)

De realisatie van de Basisschool in Neder-
land en het Vernieuwd Lager Onderwijs (VLO)
in Vlaanderen worden in dit boek bestudeerd
vanuit de opvatting dat er een confrontatie plaats
heeft tussen de beleidsintenties van de overheid
enerzijds en de dynamiek van de lokale school
anderzijds. De auteurs staan op het standpunt
('een gematigd optimisme') dat scholen in staat
zijn binnen een nationale context een lokaal ver-
nieuwingsbeleid te ontwikkelen. De centrale
vraag in deze publikatie is hoe scholen zich or-
ganiseren om het extern beleid op een aange-
paster en succesvolle wijze te implementeren.

In hoofdstuk 1 komt naar voren aan welke
vernieuwingen de scholen momenteel in beide
landen werken moeten. De auteurs spreken hier
van de 'vemieuwingsagenda'. Tussen beide lan-
den blijken naast enkele verschillen ook aan-
zienlijke overeenkomsten te bestaan betreffende
de vernieuwingsvoorstellen vanuit de centrale
overheid. Dat maakt het mogelijk te streven naar
een theoretisch relevante vergelijking van de er-
varingen met onderwijsvernieuwing in beide
landen. Daarvoor wordt in hoofdstuk twee een
conceptueel kader gepresenteerd. Dat wordt on-
derbouwd met onderzoeksresultaten in de hoofd-
stukken drie en vier. Hoofdstuk vijf is bedoeld
als synthese, omdat daarin aandacht besteed
wordt aan mogelijke consequenties voor het on-
derwijsinnovatiebeleid. Dit mede ingegeven
door de gedachte dat men bij de beleidsontwik-
keling en bij de begeleidingsstrategieën onvol-
doende rekening houdt met wat scholen als im-
plementerende organisaties zijn en kunnen.

472

PÄDAGOGISCHE
STUDIÉN

1992(69)^72-485

Vergelijking leert dat de vernieuwingen in
Nederland en Vlaanderen in de loop der jaren
steeds ingrijpender en omvattender zijn gewor-
den. De wettelijke eisen (Nederland) of de ver-
nieuwingsideeën (Vlaanderen) hebben directe
gevolgen voor het handelen van individuele leer-
krachten en voor het team als geheel. Scholen
krijgen te maken met vernieuwingen die het ge-
hele systeem raken: het curriculum, de schoolor-
ganisatie en institutie (integratie van
kleuterschool en lagere school). Landelijk on-
derwijsbeleid en veranderend kennisbestand vin-
den hun neerslag in de vemieuwingsconcepten
'Basisschool' (de wet van 1985) en 'Vernieuwd
Lager Onderwijs' (nog niet wettelijk geregeld).
Inhoudelijk stemmen deze concepten sterk over-
een. Het onderwijsbeleid in beide landen ken-
merkt zich bovendien door een nadruk op
implementatie.

De vemieuwingsconcepten blijken in de
praktijk op zeer uiteenlopende wijze vorm te
krijgen. Scholen gaan dus zeer verschillend om
met de aangereikte vernieuwingen. Er is ook
duidelijk enige speelruimte mogelijk bij de
vormgeving. Bovendien verschillen de scholen
in veranderingscapaciteit, zoals uit diverse on-
derzoeken (zie hierna) inmiddels ook gebleken
is.

Voor een landelijk vernieuwingsbeleid geldt
als opgave mensen in de school aan te zetten tot
een daadwerkelijke innovatie-inspanning. De es-
sentie van de bijdrage van de auteurs is dat 'de
structuur en de inhoud van beleidsmaatregelen,
willen ze effectief zijn, geënt moeten zijn op de
concrete dynamiek van de werkvloer van de
school'. De auteurs zijn van mening, dat een lan-
delijk vernieuwingsbeleid niet alleen de ideëel-
politieke legitimering vereist vanuit onderwijs-
doelstellingen, maar evenzeer de praktisch-
professionele legitimering vanuit de werkdyna-
miek van scholen-in-vemieuwing.

In hoofdstuk 2 volgt een beschrijving van
mogelijkheden voor scholen om aan externe be-
leidsontwikkelingen te beantwoorden. Scholen
staan voor de soms uitdagende, maar soms ook
voor de onaantrekkelijke opgave hun organisatie
af te stemmen op de impulsen tot verandering.
Twee centrale opgaven, te weten de
inrichting
en de sturing van de vernieuwing, moeten leiden


-ocr page 480-

tot effectieve coördinatie van het te verrichten
vemieuwingswerk. De aard van deze voorzie-
ningen binnen een school zullen, zo veronder-
stellen de auteurs, voor een belangrijk deel de
uitkomsten van de vemieuwingsinspanningen
bepalen.

De analyse in dit boek blijkt steeds betrek-
king te hebben op ervaringen met scholen die op
vrijwillige wijze deel konden nemen aan ver-
nieuwingsbeleid van de landelijke overheid. Dat
kan dan in de vorm van 'contractstatus' of als
'projectwerk'. Keimierken van de schoolorgani-
saties hebben invloed op het verloop van het
werken aan vernieuwingen. Achtereenvolgens
wijzen de schrijvers op kenmerken als de over-
wegend informele verhoudingen in scholen met
veel respect voor de autonome leerkracht.
Voorts is het beleid van veel scholen weinig
geëxpliciteerd. Het ontbreekt ook veelal aan hel-
dere regelingen van de besluitvorming en er is
sprake van een geringe wederzijdse afhankelijk-
heid van leerkrachten. Ook de relatie tussen de
doelstellingen van de school en de dagelijkse
praktijk in de klassen is doorgaans weinig expli-
ciet. Als gevolg van dergelijke kenmerken valt
het voor scholen niet mee een goed patroon
(structuren en procedures) te ontwerpen voor een
succesvolle implementatie van veranderingen.

In het boek komen in verschillende hoofd-
stukken dezelfde vier functies voor het sturen
van vernieuwingen aan de orde, te weten

- richting geven,

- gericht stuwen of druk uitoefenen,

- het bepalen van speelruimte,

- het voorzien in ondersteuning.

Deze mogelijkheden om te sturen kunnen zowel
door schoolleiding als door het schoolbestuur en
in bepaalde opzichten door de nationale overheid
in de vorm van interventies invulling krijgen.
Het betreft kernactiviteiten die te zamen elke
school in de gelegenheid stellen op eigen wijze
de ontwikkeling van de vemieuwingsopdracht te
organiseren. In het conceptuele jargon van de
schrijvers heet het dat de sturingsfuncties en de
vemieuwingsstructuur het dynamische aspect
vormen van het structurele en procedurele ver-
nieuwingsarrangement (zie p. 53).

In de hoofdstukken drie (over het organiseren
van het vemieuwingswerk in de school) en vier
(over ondersteunende functies) komen praktijk-
voorbeelden aan bod die illustratief zijn voor de
wijze waarop het inrichten en het sturen vorm

krijgen in complexe vernieuwingen in Neder-
landse en Vlaamse basisscholen. Hierbij maken
de auteurs voornamelijk gebruik van reeds eer-
der gepubliceerde resultaten van onderzoek bin-
nen het VLO-project. Scholen die wensten deel
te nemen aan dat project waren verplicht een
Schoolbetrokken Analyse (SBA-procedure) te
ondergaan, die in het schooljaar 1983-84 als
voorbereidingsstrategie werd gebruikt. Over het
onderzoek naar de implementatie daarvan is in
de periode 1985 tot 1987 in een aantal publika-
ties verslag gedaan (Van den Berg & Vanden-
berghe, 1988; Centrum voor Onderwijsbeleid en
-vernieuwing, 1985 en 1987 a,b). Daarbij is naar
voren gekomen dat in grote lijnen er vier groe-
pen scholen te onderscheiden zijn. Deze groepen
verschillen in de mate waarin de vernieuwing op
gang gekomen is. In alle gevallen leidde de be-
trokkenheid bij het project ertoe dat schoollei-
ding en leerkrachten aangezet zijn tot het
ontwikkelen van een tijdelijke projectstructuur
binnen de schoolorganisatie ten behoeve van het
vemieuwingswerk. Het is gebleken dat wanneer
deze nieuwe stmcturen en procedures geen of
onvoldoende ondersteuning bieden aan indivi-
duele leerkrachten of aan het gehele team, ze vrij
spoedig als onnuttig terzijde geschoven worden.

In hoofdstuk vier krijgen de eerder genoemde
functies vanuit het perspectief van de schoollei-
der aandacht. Scholen blijken onderiing wat be-
treft de aanwezigheid en het belang van elk van
die functies te verschillen. Er zijn, aldus de
schrijvers, "aanwijzingen dat de aanwezigheid,
en ook de kwaliteit, van die functies bepalend
zijn voor de mate van implementatie van een
vernieuwing" (p. 107). Deze functies zijn op een
of andere wijze wel in alle scholen aanwezig.

In hoofdstuk vijf komen enkele thema's aan
bod die betrekking hebben op de vraag naar de
verhouding tussen het landelijke (vemieu-
wings-)beleid en de vemieuwende school. Hoe
nu een extem beleid kan bijdragen aan het prak-
tische vemieuwingswerk in de scholen beschrij-
ven en beoordelen de schrijvers aan de hand van
de bovengenoemde vier sturingsfuncties. De
veronderstelling luidt, dat de realisering van
deze functies goed kan dienen om een bepaald

PfOAGOG/SCHt

mnovatiebeleid op zijn mogelijke werking te sruDien
beoordelen. De bijdrage van het beleid wordt ge-
koppeld aan de profilering en versteviging van
de lokale sturingsfuncties. Het blijkt dat de
auteurs zich met enige voorzichtigheid optimis-

473


-ocr page 481-

tisch tonen over de mogelijkheden van scholen
om zich als 'de zich legitimerende school' te
manifesteren. "Door op een bepaalde wijze te
reageren en een lokaal beleid uit te werken,
ver-
antwoordt
de school daardoor ook, meer of min-
der expliciet, haar beleidsopties" (p. 116).

Ten slotte wagen de auteurs een beschouwing
aan de vraag in welke mate de school ruimte
heeft om aan kwaliteitsverbetering te werken.
Zij nemen daar een wellicht enigszins controver-
sieel standpunt in inzake het landelijk beleid.
Het landelijk beleid moet in de eerste plaats een
vernieuwing politiek legitimeren. Daarbij stellen
de auteurs een tweede legitimeringseis: het be-
leid moet tevens "aantonen dat het vernieu-
wingsvoorstel niet alleen zal leiden tot het
realiseren van maatschappelijk belangrijk ge-
achte doelen, maar ook dat scholen en leerkrach-
ten als gevolg van de vernieuwing beter zullen
functioneren" (p. 120). Een kwalitatief goed
functionerende school is zichtbaar aan de vol-
gende indicatoren:

- leerlingresultaten,

- optimale werkcondities voor leerkrachten (de
eerder genoemde structuren en vemieuwings-
functies),

- beleid voor verdere professionalisering van
leerkrachten (ook met rechtspositionele mid-
delen).

Dit boek betekent een belangwekkende bijdrage
aan kennis en inzicht omtrent mogelijkheden en
grenzen van het in beleidskringen zo populaire
concept van de 'autonome school'. Het is terecht
dat de auteurs aandacht vestigen op het belang
van de organisatorische aspecten rondom ver-
nieuwingswerk in scholen. Niet alleen de man of
vrouw voor de klas bepalen het succes van der-
gelijke activiteiten. Ook organisatorische struc-
turen en werkwijzen hebben invloed op het
verloop van de vernieuwing in scholen. De
auteurs doen vanuit hun ruime ervaring met ver-
nieuwingsprojecten op heldere wijze verslag van
hun inzichten ter zake. Zij leggen het accent
voornamelijk op het belang van een conceptueel
kader waarmee ervaringen in scholen in kaart
kunnen worden gebracht. Dat heeft vooral een
heuristische waarde (p. 107). Voor de lezer is het
woordgebruik wat eigenzinnig, vooral omdat
veel van de gehanteerde begrippen blijken te val-
len onder hetgeen door Mintzberg is aangeduid
als coördinatie-mechanismen. Hofman en Lugt-
hart (1991) hebben op basis daarvan schoolorga-
nisaties in kaart gebracht. Het gepresenteerde
conceptuele kader verdient dan ook nog een ver-
dere uitwerking in relatie tot het werk van
Mintzberg en met het irmiiddels nader geopera-
tionaliseerde begrip 'veranderingscapaciteiten'
(Van Gennip, 1991).

De auteurs lanceren de gedachte, dat de over-
heid zich ook moet legitimeren over de vraag of
het beleid wel bijdraagt aan het functioneren van
scholen. Naar mijn mening is dit standpunt nog
wat vaag uitgewerkt in het boek. Scholen blijken
allerminst erg bereid mee te werken aan vernieu-
wingen die van buitenaf gewenst en gepropa-
geerd worden. Deze weerbarstigheid blijft in de
analyse wat onderbelicht. Het is een reëel feit dat
veel scholen niet of in onvoldoende mate beant-
woorden aan bestaande wettelijke eisen. De
auteurs lijken te vertrouwen op een aanpak die
uitgaat van een ruime mate van autonomie voor
scholen. Het onderzoek waarop zij zich beroe-
pen heeft betrekking op scholen die niet op vrij-
willige basis besloten mee te doen aan projecten,
waarvoor de overheid faciliteiten beschikbaar
stelde. Daarbij bleek dat dat in veel gevallen ook
niet leidt tot succesvol veranderen. Van belang is
tevens te kijken naar ervaringen met grootscha-
lige projecten, die op vrijwilligheid berusten
(zoals bijvoorbeeld de wettelijk verplichte basis-
school in Nederland). Recent Nederiands onder-
zoek van Van Gennip (1991) en Polder e.a.
(1992) laat zien hoe weinig voortgang er sinds
1985 geboekt is met invoering van de basis-
school. Het is in veel scholen nog droevig
gesteld met de benodigde veranderingscapacitei-
ten. In dat kader past naar mijn mening zeker een
pleidooi voor gerichte stimulering vanuit de lan-
delijke overheid en onderwijsverzorging om de
schoolorganisatie te verbeteren. Als de auteurs
hun tweede legitimeringseis zo bedoeld hebben,
dan wil ik ze daarin graag bijvallen. Het belang
van schoolontwikkeling gebaseerd op een goede
diagnose wordt ook door de onderzoeken van de
auteurs onderstreept. De ervaringen die in dat
kader in Nederland met het SAS-instrumen-
tarium (Voogt & Jacobs, 1991) zijn opgedaan,
laten zien dat dit een begaanbare en vruchtbare
benadering kan zijn.

Vemieuwingswerk vraagt om een goed func-
tionerende schoolorganisatie. Het gaat in dit
boek vooral om het doorzichtig maken van het


474

PEDACOGISCHe

STUDIÉN

-ocr page 482-

belang daarvan. Daarin zijn de auteurs geslaagd.

N. A.J. Lagerweij

Literatuur

Berg, R. M. van den, & Vandenberghe, R. (1988). On-
derwijsvernieuwing op een keerpunt.
Tilburg:
Zw/ijsen.

Centrum voor Onderwijsbeleid en -vernieuwing
(1985). De
schoolhetrokken zelfanalyse als voor-
bereiding op het V.L.O.-project Het configura-
tie-interview.
Leuven: K.U.Leuven.

Centrum voor Onderwijsbeleid en -vernieuwing
(1987a).
De schoolhetrokken zelfanalyse als
voorbereiding op het V.L.O.-project Beschrijving
van activiteiten in twaalf SBA-scholen vóór en na
hun toetreding tot het V.L.O.-project
Leuven:
K.U. Leuven

Centrum voor onderwijsbeleid en -vernieuwing
(1987b). De
schoolhetrokken zelfanalyse als
voorbereiding op het V.L.O.-project. Een follow-
up onderzoek in twaalf scholen.
Leuven: K.U.
Leuven.

Gennip, J. van (1991). Veranderingscapaciteiten van
basisscholen.
Nijmegen: ITS

Polder, K.J., Venne, L.H.J. v.d., Eiting, M.H., e.a.
(1992)
Beleidsimplementatie van de onderwijs-
kundige bepalingen uit de wet op het basison-
derwijs. Deel A: Eindrapport.
Amsterdam: SCO.

Hofman, R. H., & Lugthart, E. (1991). Interne capaci-
teiten in het voortgezet onderwijs. (Eindrapport
SVO-project 8060).
Groningen: RION.

Voogt, J.C, & C. Jacobs, C.F.T.M. (1991). De basis-
school in kaart.
's-Gravenhage: SDU.

R. Dekker

Wiskunde leren in kleine heterogene groepen

Academisch Boeken Centrum, De Lier 1991 277 pa-
gina's ISBN 90 72015 88 6

Dekkers proefschrift handelt over coöperatief le-
ren in het (wiskunde-)onderwijs, een thema
waarvoor op internationaal vlak een sterk toene-
mende belangstelling waar te nemen is. Het
proefschrift is het vervolg op een onderzoeks-
project dat tot doel had lesmateriaal te evalueren
dat door de SLO speciaal was ontwikkeld voor
(reken)onderwijs in kleine heterogene groepen.
De voornaamste uitkomst van dat project was
dat het benutten van de heterogeniteit bij samen-
werkend leren, zoals de ontwikkelaars van de
leergang voor ogen hadden, in de praktijk niet
gerealiseerd was. Dit teleurstellend resultaat
vormde het vertrekpunt voor onderhavig proef-
schrift.

In het begin van het proefschrift geeft de
auteur een summier overzicht van de internatio-
nale literatuur inzake wiskunde-leren in hetero-
gene groepen en bespreekt zij Freudenthals
vooruitstrevende ideeën over de gevolgen van
het werken in kleine heterogene groepen voor
het tot stand komen van reflectie en - langs deze
weg - van verhogingen in het niveau van wis-
kundige handelingen bij leerlingen. Vervolgens
gaat Dekker op zoek naar de oorzaken voor het
wegblijven van de beoogde reflectie-momenten
en niveauverhogingen in het voorgaande onder-
zoek. Daarbij onderscheidt ze factoren gelegen
in de leerkracht, in het lesmateriaal, en in de sa-
menstelling van de groepen.

Daarop beschrijft Dekker hoe ze één onder-
deel van de SLO-leergang grondig heeft her-
werkt, m.n. het onderdeel dat gericht is op het
leren construeren en interpreteren van diagram-
men rond de relatie tijd/afstand/snelheid. Het
herwerkte pakket heeft de vorm van een brief
van een Surinaams meisje waarin zij vertelt over
een aantal stadswandelingen doorheen Parama-
ribo, die verschillende grafieken opleveren over
de temperatuur, de snelheid, de afgelegde weg...
Bij de brief hoort een stadsplan en een reeks op-
drachten die reflectie bij de leerlingen moeten
uitlokken. Het pakket wordt afgesloten met een
individuele opdracht waarbij de leeriing ge-
vraagd wordt zélf een wandeling doorheen de
stad te verzinnen en de bijhorende afstand-
tijdgrafiek te maken.

De herwerkte deelleergang is uitgevoerd in
vijf brugklassen op een school waar docenten en
Iceriingen gewend waren aan coöperatief leren.
In het onderzoek participeerden vijf heterogene
groepjes (één per klas) en twee wiskundedocen-
ten. Naast groepswerk hadden er ook klassikale
besprekingen plaats. Via verschillende technie-
ken (toetsen, observaties, individuele gesprek-
ken...) werden gegevens verzameld over de
voorkennis van de leerlingen, de interactie tij-
dens het projectwerk, de klassikale besprekin-
gen, de individuele leerresultaten op het einde
van het project en een maand later.

Bij de analyse van de interactie in de groepen
werd er een schema gebruikt bestaande uit de


-ocr page 483-

volgende vier categorieën: tonen of vertellen van
oplossingen, uitleggen van oplossingen, verbete-
ren van oplossingen en bekritiseren van oplos-
singen. Om het niveau van de verschillende
oplossingen en de niveauverhogingen tijdens
deze interacties vast te stellen, werd de wiskun-
dige inhoud van de interactie geanalyseerd met
behulp van een speciaal schema.

De kern van de studie wordt gevormd door de
beschrijving en analyse van de voorkennis, de
interactie, de niveauverhogingen en de uiteinde-
lijke leerresultaten in de vijf groepen. Uit deze
analyse blijkt vooreerst dat er in alle groepjes
oplossingen naar voren kwamen die in niveau
van elkaar verschillen. Ten tweede werd in alle
groepen het tonen, vertellen, uitleggen en bekri-
tiseren van oplossingen die in niveau van elkaar
verschillen, geconstateerd. Op grond daarvan be-
sluit de auteur dat er binnen de groepjes reflectie
op de verbanden tussen snelheid, afstand en tijd
plaatsgevonden heeft. Wel bleken niet alle leden
daar in gelijke mate aan mee te doen. Een derde
onderzoeksresultaat is dat bij vrijwel alle leerlin-
gen er duidelijk niveauverhoging optrad: uitein-
delijk legden alle leerlingen de verbanden tussen
snelheid, afstand en tijd goed. Toch mag daaruit
volgens de auteur niet geconcludeerd worden dat
de interactie binnen de groepen tot deze niveau-
verhoging heeft geleid. Ten eerste werd de
groepsinteractie in een aantal gevallen door de
docent of de observator op een directe en beslis-
sende wijze beïnvloed. Bovendien waren er de
klassikale besprekingen door de docent, die bij
verscheidene leerlingen eveneens tot niveauver-
hoging hebben geleid.

In het slothoofdstuk formuleert de auteur en-
kele praktische adviezen omtrent de optimale
groepssamenstelling, de rol van de leerkracht, en
de aard van het lesmateriaal bij wiskundeleren in
kleine heterogene groepen.

Dekkers proefschrift heeft belangrijke ver-
diensten: het thema is zowel vanuit theoretisch
als praktisch oogpunt uitermate relevant; de ge-
hanteerde onderzoeksstrategie - nl. fijnkorrelig,
procesgeoriënteerd onderzoek naar de waarde
van zorgvuldig geconstrueerde, vakdidactisch
verantwoorde experimentele leergangen -
studkn verdient navolging; en het boek is geschreven in
een erg directe, vlot leesbare taal. Anderzijds
kleeft aan deze studie een aantal belangrijke te-
korten die maken dat de bijdrage van dit proef-
schrift tot de theorievorming over coöperatief

476

PEDAGOGISCHE

(wiskunde)leren eerder gering is.

Een eerste belangrijk tekort is het (te) sum-
mier, oppervlakkig en verouderd overzicht van
de internationale onderzoeksliteratuur op dit ge-
bied. Bij nader toezien blijkt dit overzicht vrij-
wel helemaal gebaseerd te zijn op één recente
praktijkbundel over coöperatief wiskundeleren.
Diverse relevante recente theoretische, methodo-
logische en empirische bijdragen rond coöpera-
tief (wiskunde)leren (o.a. van Webb, Bennett...)
worden dan ook niet vermeld, laat staan effectief
gebruikt bij de opbouw van het theoretisch kader
en de onderzoeksvraagstelling.

Een volgende reeks problemen heeft te ma-
ken met het gehanteerde schema voor interactie-
analyse. Terwijl het toch algemeen bekend is dat
aan dergelijke schema's heel wat lastige proble-
men kleven, wordt daar in het proefschrift met
geen woord over gerept. Zoals gezegd, scoorde
Dekker alle inhoudelijk relevante interacties aan
de hand van vier centrale categorieën: tonen, uit-
leggen, bekritiseren, verbeteren. Maar wat gold
precies als eenheid van analyse? Hoe werd on-
derscheid gemaakt tussen relevante en irrele-
vante interacties? Konden alle interacties
eenduidig ondergebracht worden in één van deze
vier categorieën? In welke categorie hoorde het
stellen van een vraag thuis? Wat gebeurde er bij-
voorbeeld wanneer een leerling instemmend
knikte bij een kritische opmerking van een an-
dere? Hoe werd er gescoord wanneer er door el-
kaar gepraat werd of wanneer er in één groepje
gelijktijdig twee gesprekken werden gevoerd?
Op al deze vragen geeft het proefschrift geen
(duidelijk) antwoord.

Ook de manier waarop de individuele leer-
vorderingen en leerresultaten zijn vastgesteld,
roept vraagtekens op. Een eerste probleem in dit
verband, dat door de auteur overigens zelf er-
kend wordt, is dat zij voor het vaststellen van de
niveauverhogingen gedurende het projectwerk
helemaal aangewezen was op de zichtbare, spon-
tane leerlinguitingen. Het lijkt echter aanneme-
lijk dat niet alle-niveauverhogingen 'zo maar'
aan de oppervlakte komen. Ten tweede, als eind-
toets fungeerde een taak die de leerlingen thuis
of tijdens de studie-uren konden maken; dit kan
bezwaarlijk als een rijk en betrouwbaar
evaluatie-instrument gelden. Ten derde valt te
betreuren dat noch in de eindtoets, noch in de na-
meting nagegaan is of de leeriingen de verwor-
ven inzichten en vaardigheden konden toepassen


-ocr page 484-

in een context die min of meer afwijkt van die
waarrond het hele project is opgebouwd.

Tot slot leiden de afwezigheid van een con-
trolegroep, het ontbreken van enige experimen-
tele manipulatie van één of meerdere aspecten
van de ge(re)construeerde leeromgeving, en de
'storende' invloed van de ongecontroleerde en
onvoorziene interventies van leerkracht en ob-
servator ertoe dat uit deze studie alles bij elkaar
niet zoveel geconcludeerd kan worden. Duide-
lijk is dat er bij de onderzochte leerlingen in de
loop van hun leerproces niveauverhogingen heb-
ben plaatsgevonden en dat daarvan een maand
na het beëindigen van de interventie nog duide-
lijke sporen terug te vinden waren. De omvang
van de leervorderingen en het aandeel van de
verschillende aspecten van de leeromgeving
daarin (het werken in groepen, de heterogene
groepssamenstelling, de ervaring met groeps-
werk bij de leerlingen, het soort van leerinhoud,
de kwaliteit van het leermateriaal, de interven-
ties van de leerkracht en/of observator, de klassi-
kale besprekingen...) blijven echter onduidelijk.

L. Verschaff el

M.l. Reijnders

Interpreterend en kwantificerend onderzoek.
Vergelijking van onderzoeksbenaderingen op
het terrein van tentamenstrategie en studeer-
gedrag

Rodopi Editions, Amsterdam 1992 VII + 220 pagina's
ISBN 90 900 3742 X

Het proefschrift van Reijnders heeft, zoals uit de
titel blijkt, een methodologische invalshoek. De
gefundeerde-theorie benadering (grounded
theory) wordt vergeleken met de empirisch-
analytische onderzoekstraditie: wat zijn ver-
schillen en overeenkomsten? De tweede pro-
bleemstelling is: in hoeverre kunnen beide
benaderingen gecombineerd worden (p. 4)? Het
onderzoek van Reijnders heeft daarnaast een in-
houdelijk onderwerp: het terrein van tentamen-
strategie en studeergedrag.

De wordingsgeschiedenis van het proef-
schrift blijkt van groot belang te zijn. De auteur
startte een onderzoek naar tentamenstrategieën
vanuit de interpreterende traditie, maar werd
gaandeweg steeds sceptischer (p. 42). Het
empirisch-analytisch onderzoek kreeg via een li-
teratuurstudie pas aandacht na het interpreterend

onderzoek. Van een vergelijking vanuit een ge-
meenschappelijk uitgangspunt kon dus geen
sprake zijn.

Na een bespreking van interpreterend onderzoek
naar studeergedrag volgt een hoofdstuk over de
gefundeerde-theorie benadering die onder an-
dere uit het symbolisch interactionisme voort-
komt. De benadering werd door Glaser en
Strauss ontwikkeld in reactie op het theorie-
arme sociologische onderzoek in de Verenigde
Staten van de jaren zestig. In hun benadering is
sprake van onvolledige probleemstellingen,
data-verzameling en interpretatie lopen door el-
kaar, en er worden nauwelijks theorieën gegene-
reerd die leiden tot toetsbare hypothesen.

Na zijn kritische bespreking lijkt de metho-
dologische conclusie voor de hand te liggen dat
de gefundeerde-theorie benadering geen zelf-
standige plaats als manier van wetenschap be-
drijven verdient. De benadering zou wel in
verschillende fases van het onderzoek een be-
langrijke rol kunnen vervullen, zoals in het voor-
onderzoek. Dit is de pragmatische visie die
Reijnders uiteindelijk kiest (p. 140). De vraag is
dan wel wat de meerwaarde van de inbreng van
de gefundeerde-theorie benadering precies is.
Ook vóór de ontwikkeling van de gefundeerde-
theorie benadering werd in onderzoek wel ge-
bruik gemaakt van een interpreterende fase.
Reijnders is hierin helaas niet specifiek genoeg.

Het onderzoek naar tentamenstrategieën is op
zich van belang. Het eigen empirisch onderzoek
werd verricht vanuit de interpreterende benade-
ring. Wegens praktische beperkingen was parti-
ciperende observatie niet mogelijk. Bij één
onderzoeksgroep werd geïnterviewd aan de hand
van een serie vragen die voor een deel aan eerder
interpreterend onderzoek ontleend waren. Bij
twee andere groepen werden de gesprekken ge-
voerd aan de hand van een aantal onderwerpen.
De mate van structuur die daardoor in de ge-
sprekken wordt aangebracht, zou mijns inziens
wel eens minder goed kunnen passen in de
gefundeerde-theorie benadering. Het verzamelen
van gegevens door middel van gestructureerde
interviews behoeft een analyse met behulp van

, . , . , ... , . fCDAaOBISCHC

technieken uit de empinsch-analytische traditie studkh
voor kwantitatieve en kwalitatieve data niet uit
te sluiten.

Het eigen onderzoek leverde twee produkten
op: een veldspecifieke 'theorie', met name een

477


-ocr page 485-

lijst van begrippen die in een tentamencontext
als relevant beschouwd kunnen worden, en één
typologie. Het wordt duidelijk dat veel begrip-
pen aanscherping behoeven voordat er aan het
formuleren en toetsen van specifieke hypothesen
gedacht kan worden. De typologie betreft een in-
deling in vier tentamenstrategieën: reageren,
aanpassen, anticiperen en manipuleren. Eigen-
lijk gaat het om één kenmerk dat studenten in
verschillende mate kunnen vertonen, mede af-
hankelijk van de studie-omgeving. Men kan zich
afvragen of hier sprake zou kunnen zijn van een
nieuw construct. In dat geval zou een schaal ont-
worpen kunnen worden om het kenmerk te me-
ten en verschillende vormen van validiteit, zoals
de discriminante validiteit, zouden onderzocht
moeten worden. Men kan zich anderzijds afvra-
gen in hoeverre het tentamenresultaat te verbete-
ren is door het gebruik van bepaalde
tentamenstrategieën. Onderzoek daarnaar zou
verwant zijn aan onderzoek naar effecten van
'coaching'.

Voor het doel van de studie - een vergelij-
king tussen twee onderzoekstradities - achtte
Reijnders een kritisch review met betrekking tot
het empirisch-analytisch onderzoek op basis van
een uitputtende literatuurstudie niet nodig. Bij de
omvangrijke literatuurstudie werd gebruik ge-
maakt van zoektermen als studiemethoden (p.
68). Een aantal studies, zoals de (litera-
tuur)studie van Wesdorp e.a. naar studeergedrag
en houdingen van leerlingen tegenover toetsen,
werd gemist.

De-produkten zijn vooral lijsten met rele-
vante variabelen. Dit geeft de lezer weinig idee
van de ontwikkelingen op het onderzoeksterrein.
De opmerking dat al het relevante psychome-
trisch onderzoek zou veronderstellen dat er één
weg naar succes is (p. 83), is onjuist. Wij kunnen
wel constateren dat de conceptueel heel aantrek-
kelijke ATI-benadering (aptitude-treatment
interaction) waarin de experimentele onder-
zoeksbenadering gecombineerd wordt met de
traditie van onderzoek naar individuele verschil-
len tegenvallende resultaten heeft opgeleverd. In
veel onderzoek naar individuele verschillen is
getracht studentkenmerken te relateren aan stu-
diesucces. Reijnders constateert dat de resultaten
van deze pogingen tegenvallen. Recent onder-
zoek van Meerum Terwogt-Kouwenhoven be-
vestigt dit nog eens. Volgens haar lijkt van het
studeergedrag vooral de mate van inzet van be-
lang te zijn.

Na de presentatie van de resultaten uit de lite-
ratuurstudie volgt een vergelijking tussen de on-
derzoeksbenaderingen. Reijnders constateert dat
theorieën op het terrein van studeergedrag bij
beide benaderingen een beperkte rol gespeeld
hebben. Kwantificerende onderzoekers hebben
wel meer oog gekregen voor de complexiteit van
het onderzoeksgebied. Zij maken soms in een
bepaalde fase van het onderzoek gebruik van de
interpreterende benadering en doen dat veelal
vanuit een pragmatische houding.

Reijnders poogt een brug te slaan tussen de
resultaten van de twee onderzoeksbenaderingen
door gebruik te maken van metaforen en alge-
mene theorieën (het begrip 'model' wordt niet
expliciet aan de orde gesteld). Metaforen kunnen
ons denken leiden, maar ook misleiden, zoals bij
de metafoor van de gereedschapskist blijkt.

Interpreterend onderzoek is vooral van nut op
een onontgonnen terrein en dat is het terrein van
tentamenstrategie en studeergedrag niet. Het
eigen interpreterend onderzoek ging van start
voordat kennis was genomen van de omvang-
rijke relevante literatuur uit de empirisch-
analytische benadering. Dat hoorde zo, indertijd,
in de visie van de gefundeerde-theorie benade-
ring. Achteraf betwijfelt Reijnders de wijsheid
van die beslissing (p. 178). Door de gemaakte
keuzen kan het inhoudelijk onderzoek van Reijn-
ders beschouwd worden als een terreinverken-
ning. Meer concrete vraagstellingen voor
vervolgonderzoek moeten nog worden uitge-
werkt.

D.N.M.deGruijter

Literatuur

Meerum Terwogt-Kouwenhoven, K. (1990). Niet ge-
wogen, toch te licht bevonden. Analyse van de
rendementsproblematiek aan de universiteit
Academisch proefschrift Amsterdam.

Wesdorp, H. (Red.) (1979). Studietoetsen en hun ef-
fecten op het onderwijs.
Den Haag: Staatsuitge-
verij, (SVO-reel(s).


-ocr page 486-

R. Overtoom-Corsmit

Informatieverwerking door hoogbegaafde
leerlingen bij het oplossen van wiskundepro-
blemen

Academisch Boeken Centrum, De Lier 1991 XV + 260
pagina's ISBN 90 72015 82 7

De relatie tussen intelligentie en probleemaan-
pak

Het schrijven van deze bespreking heeft mij
meer moeite gekost dan gebruikelijk. De oor-
zaak is deze. Enerzijds vind ik de onderwerpen
die in de empirische studie van Overtoom aan de
orde komen en de resultaten die zij heeft geboekt
in hoge mate belangwekkend. De verkregen in-
formatie over het aanpakgedrag en de ontwikke-
ling daarvan bij jonge leerlingen verdient een
grote mate van (ook internationale) verspreiding;
de gebruikte instrumenten (toetsen, wiskimde-
opgaven, gestandaardiseerde hulp- en navraag-
schema's, scoringsvoorschriften voor hardop-
denkprotocollen) verdienen ook door anderen
gebruikt te worden. Tot zover gaat alles prima:
"Wat is het probleem, boekbespreker?", zal de
lezer denken. Er is echter een Anderzijds. Mijn
probleem ontstaat doordat de manier waarop
Overtoom haar werk theoretisch presenteert, mij
bij voortduring protesterend doet sputteren. Om-
dat ik van mening ben dat het niet in het alge-
meen belang is dat mijn gesputter de lezer die
van het werk van Overtoom kan profiteren de
lust ontneemt er kennis van te nemen, zit ik met
een probleem dat ik meen als volgt te kunnen
oplossen.

Ik begin deze bespreking met het behandelen
van een voorbeeld van die dingen die mij in
Overtooms theoretische presentatie doen sputte-
ren. Met dat ene voorbeeld is dan wat mij betreft
de kwestie van mijn theoretische bezwaren afge-
daan. In het dan volgende deel van de bespre-
king komt het empirische werk aan de orde en
daarbij zal ik mij consequent bedienen van mijn
eigen terminologie -
waar overigens niets idio-
syncratisch aan is. Het is Overtoom die idiosyn-
cratisch bezig is, zoals ik nu met een (het enige)
voorbeeld zal aantonen.

Zoals Overtoom in haar inleidende hoofdstuk
laat zien analyseren de meeste auteurs begaafd-
heid als het gelijktijdig vervuld zijn van instru-
mentele en motivationele noodzakelijke
voorwaarden. De lezer zal het model voor be-
gaafdheid van Renzulli kermen: drie overlap-
pende cirkels, die staan voor hoge intellectuele
capaciteiten, creativiteit en taakgerichtheid/
doorzettingsvermogen. Het model is multiplica-
tief: ergens een onvoldoende, alles onvoldoende.
Afwijkend van deze traditie is het model waar
Overtoom zich op baseert, dat van Span c.s.
Daarin ontbreekt in de eerste plaats de motiva-
tionele component. Overtoom besteedt geen
woord aan de plausabiliteit van dat ontbreken.
Wat het model van Span wel biedt en wat bij de
traditie ontbreekt is kennis als een noodzakelijke
voorwaarde. Wat voor soort kennis wordt be-
doeld maakt Overtoom in de inleiding niet dui-
delijk. Naast de factor kennis achten Span c.s. en
dus ook Overtoom divergente en convergente
produktie van belang. We kunnen die termen
waarschijnlijk als vervangend zien voor de ter-
men creativiteit en intellectuele capaciteit in het
model van Renzulli. Hoewel Guilford dit ge-
bruik van door hem geïntroduceerde begrippen
divergente en convergente produktie nooit be-
doeld heeft, is de gang van zaken tot dusver nog
wel te volgen, op het totaal ontbreken van een
verklaring voor de eclips van motivationele fac-
toren na. De klomp breekt bij hoofdstuk 2
waarin onderzoek wordt gedaan naar aanpak-
gedrag van leerlingen in 2 VWO bij het oplossen
van wiskunde-opgaven. De bedoeling is hoogbe-
gaafde met gemiddeld begaafde leerlingen te
contrasteren. Daartoe moet geselecteerd worden
en uit de keus van de instrumenten zal dan al-
thans op operationeel niveau duidelijk worden
wat Overtoom precies met haar termen bedoeld.
Welnu de kenniscomponent uit het model wordt
geoperationaliseerd met de zgn. Algemene Ken-
nistoets van Boonman en Kok. Die bestaat uit
opgaven voor de factoren CMU, CMC, CMR,
CMS en CMI uit het structure of intellect model
van Guilford. CMU kan men hier lezen als
woordenkennis, CMR wordt geoperationaliseerd
met verbale analogie-opgaven, CMS met
redeneer-opgaven, enzovoort. We hebben hier
kortom te maken met een klassieke verbale intel-
ligentietest. Daar komt zeker kennis aan te pas,
maar natuurlijk niet het soort
vakkennis dat vol-
gens velen een noodzakelijke voorwaarde is

PEDAGOGISCHE

voor presteren op niveau in een gegeven domein. studun
De vlag dekt de lading van deze variabele dus
niet. Overtoom kiest verder de Raven SPM om
de convergente produktie te operationaliseren.
Guilford zou hier het produktie-element missen


-ocr page 487-

en er een test voor CSS, CSR, CFR, CFC in zien,
een soort algemene inductie-test met niet-
betekenisvol materiaal. De gekozen test voor di-
vergente produktie bestaat uit tests voor semanti-
sche, figurale en symbolische
divergenteproduktie. Ze bestrijken niet alle di-
vergente produktie, maar de richting is goed. Sa-
men moeten deze clusters van tests het
begaafdheidsbegrip van Span c.s. dekken en dat
doen zij dus niet: een goede naam voor wat wel
wordt gedekt is Algemene Intelligentie, óók een
eerbiedwaardig begrip. In het tweede beschreven
onderzoek, met leerlingen uit groep 7, wordt be-
gaafdheid geoperationaliseerd als de score op de
RAKIT (een algemene intelligentietest), zij het
dat er eerst een schriftelijke screening op
schoolprestaties is uitgevoerd. Samenvattend: de
centrale onafhankelijke variabele in de onder-
zoeken van Overtoom is algemene intelligentie
en niet begaafdheid in enige in de literatuur be-
kende zin.

Tot zover het toegezegde voorbeeld over de
verwarringen die Overtooms presentatie wekt.

En nu het goede nieuws, zoals toegezegd, in
mijn eigen woorden
naverteld.

De centrale vraagstellingen van de studie lui-
den als volgt:

1. Hoe onderscheiden zich zeer intelligente kin-
deren van gemiddeld intelligente kinderen in
hun aanpak van wiskunde-probiemen?

2. Hoe ontwikkelt zich deze aanpak op de on-
derscheiden intelligentieniveaus van groep 7
naar 2 VWO?

3. Heeft het diagnostisch zin kinderen van deze
leeftijd hardop te laten denken bij hun pogin-
gen de problemen op te lossen?

4. Heeft het diagnostisch zin na de (al dan niet
succesvolle) oplospoging een gestructureerd
gesprek met, wanneer toepasselijk, gefa-
seerde hulpmomenten te voeren?

De structuur van de twee onderzoeken is iden-
tiek. In elk worden zeer intelligente met gemid-
deld intelligente leerlingen vergeleken. Vooraf
aan de probleemoplossingssessies wordt in beide
onderzoeken een wiskunde voortoets afgeno-
men. Daar wordt echter niets mee gedaan, ter-
wijl dit toch een ideale gelegenheid biedt om na

PeOAGOGISCHE fe Ö

sTuaitN te gaan hoe algemene intelligentie en specifieke
vakkennis samen van invloed zijn op het aanpak-
gedrag en, eventueel, het profiteren van hulp.
Deze gemiste kans behoort nog bij het slechte
nieuws. Voor beide leeftijdsgroepen zijn bijzon-
der aardige series wiskunde-probiemen samen-
gesteld. Voor iedere opgave is een daarop toege-
sneden schema, met bijbehorende
scoringsvoorschriften, voor het voeren van het
nagesprek en het bieden van hulp opgesteld. De
afname van deze instrumenten levert protocollen
op die zich lenen voor gedetailleerde scoring,
gericht op zowel de kwaliteit als het voorkomen
van bepaalde oplos-activiteiten in de opeenvol-
gende fase van het oplosproces. Overtoom on-
derscheidt drie fases: oriëntatie, uitvoering en
controle achteraf. Overtoom presenteert de re-
sultaten m.b.t. de verschillen tussen de hoog in-
telligenten en de gemiddeld intelligenten vooral
in de vorm van tellingen en percentages, chi-
kwadraten en t-toetsen. Voor meer integrerende
statistische bewerkingen lijkt zij huiver te heb-
ben. Nochtans zijn de resultaten duidelijk. Voor
het gemak van de presentatie in deze bespreking
heb ik ze tot schattingen van correlaties omgere-
kend (phi-coëfficiënten). In 2 VWO bedraagt de
correlatie tussen intellectuele begaafdheid en
kwaliteit van de aanpak in de oriëntatie .67 (p <
.01), tussen intelligentie en uitvoeringssystema-
tiek .43 (p < .01) en tussen intelligentie en eva-
luatie .44 (p < .01). Bij de jongere kinderen in de
7e groep is de voorsprong van de hoog-
intelligenten in oriëntatie reeds duidelijk aanwe-
zig: geschatte phi .40 (p < .01). Intelligentie cor-
releert daar echter nog niet met
uitvoeringssystematiek (r = .01) en evenmin (.14
a .30) met evaluatie-activiteiten. De oorzaak dat
bij deze jongere kinderen intelligentieverschillen
zich niet zo duidelijk in het aanpakgedrag in de
laatste twee fases manifesteren is duidelijk: op
die leeftijd is systematiek en precisie überhaupt
nog nauwelijks aan de orde als het om zulke
niet-routine opgaven gaat. Het verschil in
oriëntatie-activiteit (e.g. opgave goed lezen) laat
zich echter reeds duidelijk zien. Opvallend is
overigens dat ook de hogere correlaties in de
oudste groep niet uitzonderlijk hoog zijn, terwijl
de twee groepen flink uiteen liggen op de intelli-
gentieschaal. Hier doet zich duidelijk het gemis
voelen (daar komt het slechte nieuws weer) aan
informatie over vakkennis en wiskundemotivatie
en hoe deze twee, al of niet, de invloed van intel-
ligentie aanvullen. Tot zover de eerste twee
vraagstellingen: intelligentie staat niet zomaar
voor een nogal abstract 'niveau van functione-
ren'; de invloed van verschillen in intelligentie
zijn tot op het concrete niveau van probleemop-


-ocr page 488-

lossend handelen aanwijsbaar. De vragen naar
de bruikbaarheid van de hardopdenkmethode en
het gestructureerde nagesprek met hulpmomen-
ten zijn daarmee impliciet ook al positief beant-
woord, althans voor de onderzoekspraktijk. Over
de bruikbaarheid (tijdsbelasting, overdraagbaar-
heid van proefleider- en scoringsexpertise) voor
de onderwijspraktijk lijkt Overtoom optimis-
tisch, maar gegevens terzake draagt zij niet aan.

In de dissertatie van Overtoom staan naar
mijn oordeel dingen teveel en dingen te weinig,
zoveel zal duidelijk zijn. Als u als onderzoeker
of praktijkmens geïnteresseerd bent in de proble-
matiek van individuele verschillen binnen het
wiskunde-onderwijs moet u toch maar een le-
zing wagen.

J.J. Elshout

K. Staessens

De professionele cultuur van basisscholen.
Elke school heeft haar verhaal

Universitaire Pers, Leuven 1991 334 pagina's Bfrs. 795
ISBN 90 6186 4321

In de samenvatting van dit zeer gedegen proef-
schrift vermeldt de onderzoekster een veronder-
stelling, die aan de basis ligt van haar werkstuk:
"dat er een verband bestaat tussen de professio-
nele cultuur van een school en de wijze waarop
het werken aan een vernieuwing verloopt".

Met haar onderzoek naar de cultuur van ba-
sisscholen, die participeren aan het Vlaamse pro-
ject voor Vernieuwd Lager Onderwijs (V.L.O.-
project) beoogt zij een bijdrage te leveren aan de
conceptuele verheldering en empirische onder-
bouwing van het concept 'professionele cultuur'
en aan de theorievorming betreffende organisa-
torische kenmerken, die implementatie bevorde-
rend of remmend werken.

In het eerste hoofdstuk wordt - aanknopend
bij recente literatuur en in navolging van Schein
- cultuur omschreven als een sociaal gecon-
strueerde realiteit. Ten aanzien van cultuur
onderscheidt zij drie niveaus: zichtbare verschij-
ningsvormen, bewuste organisatorische basis-
waarden en meer of minder onbewuste basis-
assumpties. Onderzoekster onderscheidt voorts
drie bevoorrechte terreinen, waar de cultuur in
scholen geconstrueerd wordt; hierbij sluiten aan
drie (complexe samengestelde) cultuurindicato-
ren met behulp waarvan de professionele cultuur
beschreven (gemeten) kan worden:

- het schoolhoofd als cultuurbouwer en -drager
(a),

- overeenkomst in doelgerichtheid tussen de
leerkrachten (b),

- professionele relaties tussen de leerkrachten
(c).

De betekenis van het begrip professioneel moet
de lezer afleiden uit de verdere specificering van
de zojuist genoemde variabelen. Het concept
professioneel wordt verder weinig omschreven.
Daardoor wordt ook niet expliciet gemaakt wat
het verschil is tussen de cultuur van scholen en
de professionele cultuur van scholen. Ook bij
concepten als professionele relaties en professio-
nele instelling is niet helemaal duidelijk of de
term professioneel altijd in dezelfde betekenis
wordt gebruikt.

De probleemstelling van het onderzoek be-
treft de boven aangeduide veronderstelling; kort
gezegd: van welke aard is de samenhang tussen
professionele cultuur en vernieuwing in V.L.O.-
scholen?

Het onderzoek omvat twee fases: een basis-
onderzoek en een vervolgonderzoek. Op hun
beurt vallen beide fases in tweeën uiteen:

- een kwantitatief deel: 'het breedte perspec-
tief', en

- een kwalitatief deel: 'het diepte perspectief'.
Ik vermeld kort eerst de aard van het kwantita-
tieve onderzoek en sta daarna iets uitgebreider
stil bij het kwalitatieve onderzoek in de beide
fases.

Het kwantitatieve onderzoek
Basisonderzoek: omvat 26 V.L.O.-schoIen, waar
met behulp van twee vragenlijsten gegevens
worden vergaard omtrent respectievelijk de
schoolcultuur en de vernieuwingsactiviteiten
(incl. resultaten) vanaf 1980 cn/of 1985.
Vervolgonderzoek: omvat 43 V.L.O.-scholen en
47 niet-V.L.O.-scholen. Het onderzoek naar on-
derwijsvernieuwing vindt alleen plaats in de 43
V.L.O.-scholen.

Inhoudelijk en ook in de presentatie zijn de beide
kwantitatieve onderzoekingen nauw met elkaar
verbonden. Op grond van de bevindingen van
het eerste onderzoek kan het aantal items in de
cultuur-vragenlijst worden terug gebracht; te-
vens blijkt een wenselijkheid om gebruik te gaan
maken van een vierde cultuurindicator:


-ocr page 489-

- gebrek aan een intern netwerk van professio-
nele steun (d).
Statistisch zal deze aanvulling voordelen heb-
ben. Ik moet echter bekennen, dat conceptueel
mij niet duidelijk is geworden, waarom deze
grootheid niet is aan te merken als een element
van een of meer der drie eerder genoemde indi-
catoren.

De vragenlijst betreffende de implementatie
van onderwijsvernieuwingen is ten dienste van
het vervolgonderzoek nogal ingrijpend gewij-
zigd. De analyse der enquête-resultaten onder de
43 V.L.0.-scholen levert vier schalen op voor de
beschrijving der vernieuwingsactiviteiten in
deze scholen:

* professionele ontwikkeling van de leerkrach-
ten,

* institutionalisering van de vernieuwing,

* klasdoorbrekende activiteiten,

* individualisering en differentiatie in klasver-

band.

Voor de kleuterafdelingen bleken alleen de
beide eerst genoemde schalen bruikbaar.

Een belangrijke opbrengst van het kwantita-
tieve onderzoek is een onderzoeksinstrument
met behulp waarvan op relatief snelle manier de
aard (het profiel) der professionele cultuur van
scholen in kaart kan worden gebracht. Boven-
dien is op basis van de tweede (herziene) versie
van de vragenlijst een verkorte vragenlijst sa-
mengesteld, die in totaal niet meer dan 28 items
omvat.

Door de globaliteit der V.L.O.-doelstellingen
bleek het slechts in beperkte mate mogelijk om
via de vragenlijsten de implementaties daarvan
in het onderwijs vast te stellen. De verkregen ge-
gevens bevestigen wel de in de aanhef van deze
bespreking omschreven veronderstelling van de
onderzoekster. Meer specifiek blijkt, dat statis-
tisch de cultuurindicator betreffende het gedrag
van de leiding grote invloed heeft.

Tot slot zij vermeld, dat de onderzoekster zelf
in dit blad (juni 1991) een artikel heeft gepubli-
ceerd, waarin zij de verdere ontwikkeling en va-
lidering van de cultuur-vragenlijst beschrijft.

Het kwalitatieve onderzoek
De charme van het verrichte onderzoek ligt in
hoge mate bij de combinatie van kwantitatieve
en kwalitatieve benaderingen. Bij beide benade-
ringen wordt vergaand gebruik gemaakt van een-
zelfde begrippen-apparaat. De veelheid van
verbanden die daardoor ontstaan tussen diverse
onderdelen van het boek maken de bestudering
ervan overigens niet eenvoudig; er ontstaat bij de
lezer een sterke neiging voortdurend op en neer
te bladeren. In het verlengde hiervan en gelet
ook op de doelstellingen van het proefschrift
(conceptuele verheldering) ervoer ik het ontbre-
ken van een zakenregister als een tekort.

In 9 van de 26 scholen, waar het kwantita-
tieve basisonderzoek heeft plaats gevonden zijn
ook interviews afgenomen, telkens met het
schoolhoofd en ca. 7 leerkrachten. Op grond
hiervan is van elke interviewschool een beeld
gevormd. De bedoeling is om door middel van
een 'within site analysis' (Miles en Huberman)
het eigene van elke school zo goed mogelijk te
begrijpen en te beschrijven. Drie van deze - zeer
zorgvuldig ontwikkelde - schoolbeelden zijn in
het proefschrift opgenomen. Elke casus omvat
enerzijds een beschrijving van de cultuur in ter-
men van de drie cultuurindicatoren (a, b en c); de
vierde indicator (d) is hier nog niet aan de orde.
Anderzijds is er een beschrijving van de V.L.O.-
activiteiten. De beelden laten zien, dat er in
scholen inderdaad zeer uiteenlopende culturen
zijn aan te treffen, en dat in samenhang daarmee
de V.L.O.-activiteiten ook zeer uiteenlopen.

Na deze verticale analyse volgt een horizon-
tale of comparatieve analyse van 8 van deze
schoolbeelden (het beeld van één school bleek
door technische oorzaken te onvolledig). Bij de
vergelijking van scholen wordt gebruik gemaakt
van metaforen, zoals bepleit door Morgan.

Met behulp van metaforen kunnen binnen
elke cultuurindicator drie differentiaties worden
onderscheiden, aangevend drie specifieke kwali-
teiten, die elk der drie cultuurindicatoren (a, b en
c) kunnen aannemen.

De aldus gekenschetste 8 scholen zijn vervol-
gens in drie groepen ingedeeld. Ik gebruik voor
de groepen toch maar de termen cultuurtypen en
cultuurtypologie, al worden deze termen in de
tekst van het boek niet of nauwelijks gebruikt,
vermoedelijk omdat het gaat om een eerste aan-
zet tot een typologie. Elk van deze cultuurtypen
is eveneens met een metafoor te karakteriseren:

- de familieschool: 2 scholen:

• grootvader-schoolhoofd

• overleven als doelgerichtheid

• team als dorpsfanfare

- de school als professionele instelling: 2 scho-
len:


-ocr page 490-

• architect-schoolhoofd

• mission als doelgerichtheid

• team als prof-voetbalploeg

- de 'living-apart-together'-school: 4 scholen:

• figurant-schoolhoofd

• doelgerichtheid als schip zonder kompas

• los-zandteam

Onderzoekster concludeert uit haar beschrijvin-
gen, dat de cultuur-elementen, besloten liggend
in het V.L.O.project, het meest overeenkomen
met de cultuur van de scholen als professionele
instelling. Dat maakt begrijpelijk, dat in deze
scholen het meest systematisch aan het V.L.O.-
project wordt gewerkt. De cultuur van de
'living-apart-together'-scholen verschilt sterk
van de V.L.O.-cultuur-elementen. In deze scho-
len - 50% van de 8 scholen! - komt er dan ook
niet veel van het V.L.O. terecht. De familie-
school ligt daar tussen in.

Organisatiekundige visie bij de onderscheiden
cultuurtypen

De cultuurtypen zijn iets uitgebreider geschetst,
omdat zij heel boeiend zijn en ik er vanuit orga-
nisatiekundig oogpunt enig commentaar op wil
geven. Kenmerkend voor de typologie is dat de
onderscheiden typen gebaseerd zijn op empiri-
sche bevindingen. Dat is een sterk punt.

Belangrijk in dit verband is ook, dat in de pa-
ragraaf over 'Vernieuwen als ontmoeting van
culturen' plausibel wordt gemaakt, dat de ken-
merken van eenzelfde cultuurtype te zamen en in
hun wisselwerkingen bepalend zijn voor de om-
vang en aard der V.L.O. vernieuwingsactivitei-
ten. Dat gegeven wijst op enige consistentie der
kenmerken per cultuurtype.

Ter stimulering van een verdere uitbouw der
gepresenteerde typen volgt hier een korte organi-
satiekundige analyse met behulp van typologi-
sche concepten. Meer in het bijzonder maak ik
gebruik van de bekende modellen (typen) van
Mintzberg. Deze typologie is weliswaar in
hoofdzaak organisatorisch-structureel van aard,
maar dat vormt geen overwegend bezwaar; cul-
tuur en structuur zijn nauw met elkaar verweven,
zoals ook blijkt uit het hier aan de orde zijnde
onderzoek. Voordeel van de Mintzberg-
modellen is dat één model uitdrukkelijk betrek-
king heeft op kleine organisaties: de 'simple
structure'.

In termen der Mintzberg-modellen dragen de
familieschool en de school als professionele in-
stelling kenmerken van de 'simple structure' en
van de 'professional bureaucracy'. Kenmerkend
voor de simple structure zijn: kleine omvang, in-
formele relaties en dominante betekenis van de
(beleidvoerende) leider. Zijn beleid is integraal,
omvattend de voorzieningen (beheersgericht) en
het onderwijs (inhoudelijk gericht), en is ter zake
van vernieuwingen dynamisch/flexibel. Ken-
merkend voor de professionele bureaucracy is de
individualistische autonomie van professionals
(leerkrachten) en een overwegend beheersge-
richte beleidsvoering van de leiding, die mede
daardoor weinig flexibel is ter zake van vernieu-
wingen. Tegen deze achtergrond zijn de drie
schoolcultuurtypen als volgt te kenschetsen:

- de familieschool

De informele en perscoonlijk gekleurde relaties
verwijzen sterk naar de 'simple structure', even-
als de grootvaderrol van het schoolhoofd. Hier-
mee niet overeenstemmend is de aard van de
beleidsvoering; deze is overwegend gericht op
voorzieningen en heeft ook beperkte vemieu-
wingscapaciteit. Beheersgericht beleid is ken-
merk der professionele bureaucratie.

- de school als professionele instelling

De meer formeel gereguleerde relaties en de pro-
fessionaliteit der doccntcn-instelling, verwijzen
in tennen van Mintzberg naar het type van de
professionele bureaucratie.

Verdere kenmerken van dit Mintzberg model
zijn: twee min of meer gescheiden domeinen:
een beheersgericht domein, waar de schoollei-
ding dominant is, en een onderwijs-inhoudelijk
domein, waar autonoom functionerende docen-
ten ieder op eigen terrein het voor het zeggen
hebben. Bij het cultuurtype school als professio-
nele instelling zien wij in tegenstelling hiennee
een leiding die geïntegreerd beleid voert met
sterke participatie van docenten in diverse vor-
men van gereguleerd overleg. Kortom: het cul-
tuurtype school als professionele instelling
draagt wat betreft de aard van het schoolbeleid
en de onderlinge samenwerking duidelijk ook
kenmerken, die Mintzberg situeert bij de simple
structure.

In termen van simple structure en professionele
bureaucratie zijn de familieschool en de profes-
sionele instelling mengvormen; in hun mengsel
zijn zij echter tegengesteld.

483


PEDAGOGISCHE

STUDliN

-ocr page 491-

- de living-apart-together school

Dit cultuurtype is moeilijker te karakteriseren
met behulp van de Mintzberg typologie. Met
name de minimale leiding is moeilijker binnen
een bepaald model te plaatsen.

In zekere zin danken deze scholen hun (in-
terne) coördinatie aan de (externe) regelingen,
die van overheidswege (of door een hoger be-
voegd gezag) worden vastgesteld en aan de
scholen worden opgelegd. Dat dit voldoende is
om (voorlopig?) te blijven voortbestaan, is dan
vermoedelijk toch een gevolg van de geringe
omvang van de school en de daaruit voort-
vloeiende simpele organisatorische verhou-
dingen, in combinatie met het autonome
functioneren van docenten conform de profes-
sionele bureaucratie.

Mijn (voorzichtige) conclusie is dat de uit het
onderzoek naar voren komende schoolcultuurty-
pologie is aan te merken als een subtypologie
van de simple structure, toegespitst op professio-
nele en door de overheid gereguleerde organisa-
ties. De cultuurtypologie laat zien dat de simple
structure met name wat betreft de aard van de
leiding veelvormiger is dan uit de presentaties
van Mintzberg naar voren komt.

De gepresenteerde aanzet tot een cultuurty-
pologie beschouw ik als waardevol resultaat van
het verrichte onderzoek, met name omdat de ty-
pologie licht werpt op de school als simple struc-
ture. Vele organisatie typologieën - waaronder
ook de door mij ontworpen modellen - gaan min
of meer voorbij aan de bijzonderheden van de
simple structure.

De gevalstudie van "De Korenbloem "
Deze afsluitende gevalstudie is een diepgaande
beschrijving en analyse van een school, gekozen
omdat zij een voorbeeld is van een goed functio-
nerende professionele instelling. Bij de metho-
dologische verantwoording valt op de genuan-
ceerdheid waarmee onderzoekster zichzelf als
onderzoekinstrument hanteert.

De gevalstudie Iaat zien hoe een professio-
nele cultuur tot stand komt. Onder de vele
boeiende details vielen mij twee dingen bijzon-
der op;

- de ruimte voor cultuurverschillen tussen de
kleuterklassen en de lagere school, ook al
gaat dat gepaard met enige spanningen. Ook
binnen een simpele structuur zijn subculturen

mogelijk.

- de positieve werking, die uitgaat van het ge-
geven, dat de school lange tijd moest strijden
en nog (zij het minder) moet strijden om te
kunnen voortbestaan. Wat zijn de condities,
waardoor concurrentiestrijd constructief is?
De casus verduidelijkt opnieuw de stelling, dat
de implementatie van vernieuwingen in sterke
mate ervan afhangt, of de normen/waarden die in
de vernieuwingen besloten liggen voldoende
overeenstemmen met de normen/waarden, die in
de cultuur van de school besloten liggen.

Slotbeschouwing

In haar afsluitend hoofdstuk beklemtoont onder-
zoekster, dat de onderscheiden culturen verschil-
len in hun capaciteit om vernieuwingen aan te
brengen: de capaciteit van de living-apart-
together-school is minimaal, die van de school
als professionele instelling het grootst en die van
de familieschool neemt een tussenpositie in. Zij
concludeert: "de slaagkansen van een vernieu-
wing vergroten, betekent mede de veranderings-
capaciteit van de aanwezige cultuur vergroten.
De eventuele discrepantie tussen de schoolcul-
tuur en de cultuur, die door een vernieuwing
geïntroduceerd wordt, dient met andere woorden
het vertrekpunt te vormen van analyse en inter-
ventie".

In hoeverre vormen de resultaten van het on-
derzoek een bijdrage tot cultuur interventies? In
de slotbeschouwing bevestigt onderzoekster
deze vraag, maar is in de uitwerking daarvan bij-
zonder summier. Ik kan niet nalaten een drietal
punten te noemen; in hoofdlijnen komen deze
waarschijnlijk wel overeen met hetgeen onder-
zoekster stelt.

1. Op zich is een cultuurdiagnostisch onder-
zoek, waardoor de cultuur in een school voor
betrokkenen bespreekbaar wordt een krach-
tige interventie. Het ontwikkelen van een vol-
doende valide en niet te gecompliceerd
onderzoeksinstrumcntarium is dus zonder
meer een bijdrage in het arsenaal van mid-
delen tot curtuur-beïnvloeding.

2. Een verdere interventie, die door het onder-
zoek wordt onderbouwd is: het invoeren van
bepaalde vernieuwingen. Immers er zijn wis-
selwerkingen tussen de normen/waarden, die
in een vernieuwing besloten liggen en de
normen/waarden der schoolcultuur. Der-
halve: indien het lukt, bepaalde vemieuwin-


484

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 492-

gen in een school te implementeren, zullen de
betreffende normen/waarden op de duur ook
de schoolcultuur kleuren. Het zal duidelijk
zijn, dat deze vorm van cultuurinterventie ri-
sico's meebrengt; een vernieuwing, die te
zeer vooruit grijpt op een cultuur die zich nog
moet ontwikkelen, mislukt en de effecten zijn
dan dikwijls averechts. Inzicht in de aan de
orde zijnde wisselwerkingen kan voorkomen,
dat te grote risico's worden genomen.
3. De in het onderzoek onderscheiden cultuurin-
dicatoren (a, b en c) zijn niet alleen bruikbaar
om een schoolcultuur in kaart te brengen en
de sterkten en zwakten ervan te analyseren.
Zij bevatten ook rechtstreekse aanhaakpunten
voor het doen van cultuurinterventies. Moge-
lijkheden daartoe worden in ruime mate aan-
gereikt in de gevalstudie van de Korenbloem,
met name in het rolgedrag van de beschreven
schoolleider.

Dat brengt mij tot de volgende kanttekening:
bestudering van het proefschrift laat als totaalin-
druk achter, dat de betekenis van het schoollei-
derschap voor de cultuur en het functioneren van
een school enorm groot is, in positieve en in ne-
gatieve zin. Zo wordt bijvoorbeeld in de geval-
studie genuanceerd beschreven hoe de komst

van de huidige schoolleider maakt, dat de ver-
nieuwingspogingen in de school, die voordien
een individueel karakter hadden, sindsdien ook
een taak zijn van het team als geheel.

Grote invloed van de stijl van leidinggeven
op de cultuur is als tendentie te verwachten in
alle mogelijke organisaties; bij simple structures
is deze tendentie nog versterkt aanwezig. Toch
gaat ook door mij heen, dat dit accent op leider-
schap ook wordt bewerkstelligd door de gekozen
theoretische concepten en de gehanteerde proce-
dures van onderzoek.

Ten slotte: bestudering van het proefschrift is
een hele opgave niet alleen door de omvang van
het werk maar ook door de complexiteit van het
materiaal. Dat neemt niet weg, dat de bestude-
ring ervan stellig lonend is. Naast wetenschap-
pers, onderzoekers en begeleiders denk ik als
lezersgroep ook aan docenten die betrokken zijn/
worden bij (initiële) opleidingen voor schoollei-
ders in het basisonderwijs. De helder en boeiend
geschreven schoolbeelden en de uitvoerige ge-
valstudie zijn zeker ook waardevol als studiema-
teriaal voor basisschoolleiders en voor cursisten
in de desbetreffende opleidingen.

E, C.H.Marx


-ocr page 493-

Mededelingen

ORD'93

In Maastricht vinden op 26 (avond), 27 en 28
mei 1993 de Onderwijsresearchdagen plaats. Er
zijn acht thema's:

- Curriculum en Organisatie

- Leren en Instructie

- Onderwijs en Samenleving

- Methodologie en Evaluatie

- Lerarenopleiding en Leraarsgedrag

- Beroeps- en Bedrijfsopleidingen

- Hoger Onderwijs en Volwasseneneducatie

- Probleemgestuurd onderwijs

Inlichtingen bij het congressecretariaat: Secreta-
riaat ORD'93, Servicebureau Contractactivitei-
ten, Rijksuniversiteit Limburg, Postbus 616,
6200 MD Maastricht, t.n.v. mw. A. Simon, tel.
043-881552 - fax 043-670944.

Congres Pedagogisch werken
over de grenzen van culturen

Ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van
'Comenius - Wetenschappelijk forum voor op-
voeding, onderwijs en cultuur' organiseert de
redactie van dit tijdschrift een congres waarin
aandacht besteed zal worden aan de multicultu-
raliteit. Dit congres vindt plaats op 2 april 1993
van 10.00 -17.00 uur in De Uithof te Utrecht.

Voor inlichtingen en aanmelding: Mevrouw
A. Jonker, Hondsdraf 6, 3401 LA IJsselstein.

(1850-1900), door J.Lenders

De strijd om het hoge niveau in het voortgezet

onderwijs, door S. Blom

Over macht en liefde in de opvoeding, door

P. Smeijers

Ontwikkelingstaken als pedagogische richtlijn.
Een kritische analyse bij de herintroductie van
het begrip ontwikkelingstaken in de ontwikke-
lingspsychologie, door C. Schuengel
Aufklärung, Bildung und Offentlichtkeit, Päda-
gogische Beiträge zur Moderne. Bespreking van
Zeitschrift für Pädagogik, 28. Beiheft, 1992,
door W. Wardekker

Pedagogisch Tijdschrift
17e jaargang, nr. 4,1992

Pedagogisch commentaar. Macht of onmacht
van het kind, door B. Levering
Perspectieven op het didactisch handelen van le-
raren, door W. Wardekker en S. Roegholt
Onderwijsniveau en vakconcept. Ideaalbeelden
over het eigen vak van docenten Nederiands in
het voortgezet onderwijs, door C. J. de Braban-
der en P. J. P. van den Bos
Opvoeding en onderwijs. Over initiatie en de
mogelijkheid van kritiek, door P. Smeijers
Wittgensteins anti-privé-taal argument. Kantte-
keningen bij Wouter van Haaftens interpretatie,
doorS.E. Cuypers

Om het behoud van subjectiviteit. Subjectieve
betekenisconstitutie en Wittgensteins 'Private
Language Argument', door A. W. van Haaften

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
17e jaargang, nr. 3,1992


Inhoud andere tijdschriften

Comenius

12e jaargang, nr. 3,1992

Thema: Onderwijssociologie
Culturele tradities en onderwijs in Nederland.
Inleiding op het thema, door E. Wendrich,
F. Meijers, S. Miedema en W. Wardekker
De strijd om burgerschapsvorming: volksver-
lichting in de Bataafse Republiek, 1795-1798,
doorB.J. Hake

Liberalisme en positivisme: de ontwikkeling van
een uniform schoolmodel in Nederland

486

PeOAGOGISCHC
STUDIËN

1992(69)486-488

Drie verklaringsmodellen voor de reductie van
het lezen van boeken door de televisie: een
tweejarige panel-studie, door C. M. Koolstra,
T. H. A. van der Voort en M. W. Vooijs
Een onderzoek naar de effectiviteit van de trai-
ning 'Vaardigheden voor Groepsleiders', door
F. M. Edens en G.B. Smit
De samenhang tussen klaskenmerken en de aan-
dacht en prestaties van leerlingen op de basis-
school, door P. F. de Jong
Leereffecten bij het gebruik van zelf-
gegenereerde en gepresenteerde analogieën,
door P. F. A. van Deursen
Notities en Commentaren
Diagnose van foute oplossingen bij eenvoudige


-ocr page 494-

reken-opgaven; enige kanttekeningen bij de
reactie van Verschaffe!, door M. W. M. Jaspers
en E. C. D. M. van Lieshout
Een foutencategorieën-systeem en zijn toepas-
sing in een computergestuurde remediële reken-
training; een reactie op het commentaar van
M. Beishuizen, door M. W. J. Baltussen en
E. C. D. M. van Lieshout

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
3 Ie jaargang, nr. 10,1992

De ontwikkeling van het vso-lom (2): leerling-
kenmerken, door D. Rooth en E. Kool
Zin en onzin van tehuisopvoeding, door J. D. van
der Ploeg

Sociaal-cognitieve ontwikkeling, pro-sociaal ge-
drag en sociometrische status, door M. Dekovic,
J. M. A. M. Janssens en J. R. M. Gerris
Reactie op Interview van J. van Weelden; TvO,
december 1991, door Tli. Dingelhoff-Lehr

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
3 Ie jaargang, nr. 11, 1992

Begeleiding van gezinnen met een verstandelijk
gehandicapt kind, door H. W. van Berkum
Evaluatie van een zorgverbredingsprogramma
voor de onderwijsbegeleidingsdiensten. Onder-
zoek naar implementatie en effecten van de af-
stemmingsstrategie, door A. Jager
De validiteit van de ABVK: een empirische
kanttekening, door E. E. J. de Bruyn en
M.J.M.H. Delsing

Ontvangen boeken

Bieita.G., John Dewey-Theorie en praktijk {dhierta-

tie). Eburon, Delft, 1992, ƒ 39,50.
Eldering, L, & Vedder, P.,
Opstap. Een opstap naar
meer schoolsucces?
Swets & Zeltlinger, Lisse,
1992, ƒ 39,50.
Gulmans, J.,
Onderwijsvorming t.b.v. de ontwikke-
ling van kennis en vaardigheden.
I Een instructie-
theoretisch kader; II Toepassingen en voorbeel-
den uit de medische en paramedische sector.
Swets & Zeltlinger, Lisse, 1992, I ƒ 64,50; II
ƒ 49,50.

Hout-Wolters, B., & Schnotz, W. (Eds.), Textcompre-
hension and iearning irom text.
Swets & Zeltlin-
ger, Lisse, 1992, ƒ 49,50.

Janssens, J.M.A.M., & Gerris, J.R. M. (Eds.), Child
rearing. influence on prosocial and morai deve-
lopment.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1992, ƒ 69,50.

Jong, U. de, De loopbaan doorlopen. Keuze en selec-
tie tijdens de loopbaan van basisonderwijs tot
Open Onderwijs
(dissertatie). S.C.O., Amsterdam,
1992.

Luijn-Hindrlks, T. van. Spraak- en spellingsoefenin-
gen voor de gevorderde speller.
Uitgeverij Van
Tricht, Twello, 1992, ƒ35,-.

Meijer, W. A. J. (red.). Algemene pedagogiek en cul-
turele diversiteit.
Intro, Nijkerk, 1992, ƒ 29,50.

Meijnen, G. W., & Riemersma, F. S. J., Schoolcarriéres:
een klassenkwestie?
Swets & Zeitlinger, Lisse,
1992, ƒ 31,-.

Pas, A. van der, Visies op gezinsbehandeling. Artike-
len en interviews.
Bohn Stafleu Van Loghum,
Houten, 1992.

Plooij, F. X., & Klompe, J,, Verwijzingsproblemen en
zorgverbreding in de binnenstad van Amster-
dam.
Ervaringen met een schooldiagnostisch In-
strument (G.P.I.-rapport nr. 15). Gemeentelijk Pe-
dologisch Instituut, Amsterdam, 1992, ƒ 15,-.

Rees, K. van & Verhoeven, L. (red.). De geletterde
mens.
University Press, Tilburg, 1992, ƒ 19,50.

Rietveld-van Wingerden, M., Voorde lieve kleinen.
Het jeugdtijdschrift in Nederland 1757-1942
(dis-
sertatie). Nederlands Bibliotheek en Lektuur
Centrum, 's-Gravenhage, 1992, ƒ 49,50.

Rispens, J., & Meulen, B, F. van der (red.). Gezinsge-
richte stimulering van kinderen in achterstands-
situaties.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1992, ƒ 49,50.

Spoelders, M., & Yde, Pb., Overschrijven geschreven.
Communication & Cognition. Gent, 1992.

Tettero, E., Pubers (Serie: Rondom het kind). Boom,
Meppel, 1992, ƒ 23,50.

Vermunt, J., Leerstijlen en sturen van leerprocessen
in het hoger onderwijs. Naar procesgerichte in-
structie en zelfstandig denken
(dissertatie).
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1992, ƒ 59,-.

Warries, E., & Pieters, J. M., Inleiding instructietheo-
rie.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1992, ƒ 45,-.

Wildemeersch, D., Sjansen,Th.,/^du/feducat/on, ex-
periential Iearning and social change. The post-
modern challenge.
Vuga Uitgeverij, 's-Gra-
venhage, 1992, ƒ 31,75.


-ocr page 495-

C. A. J. Aamoutse (K.U. Nijmegen)
P. N. Appelhof (ARBO, Zeist)

E. M. H. Assink (R.U. Utrecht)
R. van den Berg (K.U. Nijmegen)

D.G. Bouwhuis (I.P.O., Eindhoven)
V. van Daal (V.U. Amsterdam)

H. Dekkers (I.T.S., Nijmegen)
K. Doornbos (U.v.A. Amsterdam)
J. Dronkers (S.C.O., Amsterdam)
P. van Geert (R.U. Groningen)
J. R. M. Gerris (K.U. Nijmegen)
K.P.E. Gravemeijer (R.U. Utrecht)

A.W. van Haaften (K.U. Nijmegen)
W. Hoeben (RION, Groningen)

B.H. A.M. van Hout Wolters (U.v.A. Amster-
dam)

B. Hövels (I.T.S., Nijmegen)
M. H. van IJzendoom (R.U. Leiden)
W. Jochems (T.U. Delft)

G. Kanselaar (R.U. Utrecht)

R. Koper (O.U. Heerlen)

J. Lowyck (K.U. Leuven

J.M. van Meel (K.U.B. Tilburg)

F. Mulder (O.U. Heerlen)

J. Noordman (K.U. Nijmegen)

R. Parmentier (R.U. Gent)

J. Scheerens (U.T. Enschede)

P. Span, Utrecht

K.M. Stokking (R.U. Utrecht)

A.W.C. Tavecchio (R.U. Leiden)

R. Vandenberghe (K.U. Leuven)

S. A.M. Veenman (K.U. Nijmegen)

A. Vermeer (K.U.B. Tilburg)

J. Vermunt (K.U.B. Tilburg)

A. M. L. van Wieringen (U.v.A. Amsterdam)

W.F. W. Wijnen (O.U. Heerlen)

J. M. A. M. Willems (K.U. Nijmegen)

In 1992 werd redactionele medewerking verleend door:


488

PCDACOaiSCHE

STUDléN